-ocr page 1-

'U-I /

Tijdschrift voor
onderwijskunde en
opvoedkunde

Inhoud Jaargang 59 1982

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

522 8097

Wolters-NoordhofP

biÖL. M-iü-A

RlJKSUi^JIVEkSliFlT

' 1 T

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

REDACTIERAAD:

REDACTIE:

Prof. dr. E. De Corte (voorzitter)

Dr. J. R. M. Gerris (secretaris)

Dr. P. N. Appelhof

Prof. dr. F. K. Kieviet

Prof. dr. J. M. G. Lenne

Prof. dr.^J. M. van Meel

Prof. dr. J. Sixma

Prof. dr. P. Span

Prof. dr. J. F. Vos

Drs. W. L. Wardekker

Prof. dr. A. De Bbck
Drs. A. J. S. van Dam
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers
Drs. G. Kanseiaar
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof dr. H. Rigaux
l'rof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. E. Veiema
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit
Drs. S. de Witt


Brieven en stukken voor de redaeüc zenden iian: Dr. J. R. M. Gerris, Posthiis 2.')/, 6800 AG Arnhem.

UITGEVER:

Woitcrs-Ncxirdhoff bv. Postbus 58. 9700 MB Groningen, tel. 050 - 16 2933, giro 1308949. Corres]-KMidcntic
over abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 59 1982

AUTEURSREGISTER

ARTIKELEN:

Assink, E., Verloop, N.

Over de zin van replicatie-onderzoek.
Commentaar op het artikel 'Het oplossen
van redactie-opgaven: een experimenteel
onderzoek' van J.N. van den Berge-Schcij-
grond en M. W. Bleek-Way............ 81

Beijaurd, D.
zie: Peters, J.

Bergc-Scheijgrond, J. N. van den. Bleek- Way,
M. W.

Het oplossen van redactie-opgaven: een
experimenteel onderzoek .............. 71

Pedagogische Studiën JAARINHOUD 1982

Repliek op 'Over de zin van replicatie-on-
derzoek' van E. Assink en N. Verloop .. 83

Bleek- Way, M. W.
zie: Berge-Scheijgrond, J.N. van den

Bol, E., Gresnigt, M.A., Vroege, A.P.J.
Begrijpend lezen: comnnmicercn en den-
ken ................................. 261

Cayniax, L., Maasen, A., Lagrou, L.

Ploegenarbeid en de schoolcarrière van
kinderen: een exploratief onderzoek ---- 116

Claessen, J. E. M.

Moderne vreemde talen uit balans ..... 357

Clacssen, J. E. Af., Keizer, //.

Het schoolonderzoek, een bekende for-
mule met veel onbekenden ............ 57

Corte, E. De, Velde, I). Van De, Vannijns-
berghe, M-J.

Leermotivatie bij leerlingen van het alge-
meen vormend secundair onderwijs .... 157

Cras, r.
zie: Veenman, S. A. M.

Deen, N.

Onderwijskundige verbeeldingskracht.
Elliot Eisners bijdragen tot de onderwijs-
kunde .............................. 387

Dekker, R.

Leren lezen in relatie tot aspecten van de
cognitieve ontwikkeling ............... 288

Depaepe, M.

De marxistisch-leninistische opvatting over
historische pedagogiek in de D.D.R. (ca.
1965-1980) ......................... 507

Gresnigt, M.A.
zie: Bol, E.

Hout Wolters, B. van, Weltens, B.

Selecteren van kerngedeelten in teksten.
Bruikbaarheid van tekstanalyse- en be-
oordelingsmethoden voor onderzoek naar
de verbetering van tekstbestudering .... 334

Hiiiziiiga, D.
Analyse en evaluatie van enige grondstel-
lingen uit de pedagogische opvattingen van
J.D. Imelman ....................... 233

Een 'redelijke" pedagogiek? Repliek op
Imelmans reactie ..................... 248

Uzendoorn, M. II. van
zie: Tavecchio, L. \V. C.

Imelman, J. D.

Een reactie op Huizinga. Kanttekeningen
bij 'Analyse en evaluatie van enige grond-
stellingen uit pedagogische opvattingen
van J. D. Imelman' ................... 242

Jansen, W. G.

zie: Wufïel, I-..I. de

Keizer, 11.
zie: Claessen, J. F. M.

Kempen, G.
zie: Wijk, C. van

Lagrou, E.
zie: Caymax, L.


-ocr page 4-

Lieshout, C. F. M. van
zie: Wuffel, F. J. de

Maas-de Brouwer, T.A.

Onderwijs in de moderne vreemde talen,
behoeften en beleid ..................372

Maasen, A.

zie: Caymax, L.

Melissen, M.

Doorwerking van onderzoek in beleid: het
geval van de moderne vreemde talen ... 380

Meijer, C.J. IV.

Sociale achterstand en deelname aan het
buitengewoon onderwijs ..............405

Mortier, J., Verhoeven, J.

Het bèeld van leerkrachten over hun feite-
lijke beïnvloedingsmogelijkheden in de
school en hun vernieuwingsgedrag...... 29

Parreren, C. F. van

El'konins roltheorie van het spel: een kri-
tische analyse ........................ 205

Peters, J., Beijaard, D.

Onderwijsvoorbereiding door ervaren
leerkrachten .........................445

Stoel, W. G. R.

De grootte van scholen voor voortgezet
onderwijs en het welbevinden van de leer-
lingen ...............................493

Streun, A. van

Heuristisch wiskunde-onderwijs ........317

Tavecchio, L. W. C., Uzendoorn, M. //. van
Dichtheid van het opvoedingsmiheu en at-
tachment: een vooronderzoek ......... 1

Terwei, J.

Formatieve evaluatie in de Curvo-strategie 175

Treffers, A.
Cijferen in het rekenonderwijs van toen en
nu .................................. 97

Veenman, S.A.M, Cras, P.
Een poging om de actieve leertijd in klas-
sesituaties te verhogen: een evaluatie van
een interventie .......................428

Velde, D. Van De
zie: Corte, E. De

Verhoeven, J.
zie: Mortier, J.

Verloop, N.
zie: Assink, E.

Vroege, A. P. J.
zie: Bol, E.

Vygotskij, L. S.
Het spel en zijn rol in de psychische ont-
wikkeling van het kind ................ 16

Weltens, B.
zie: Hout Wolters, B. van

Wijk, C. van. Kempen, G.
Syntactische formuleervaardigheid en het
schrijven ^an opstellen ................ 126

Wijnstra, J. M.
Wat leren kinderen op school? (I) Verslag
van een literatuurstudie en een studiereis
ter verkenning van de mogelijkheden van
een nationaal evaluatieproject in het fun-
derend onderwijs ..................... 223

Wat leren kinderen op school? (II) Verslag
van een literatuurstudie en een studiereis
ter verkenning van de mogelijkheden van
een nationaal evaluatieproject in het fun-
derend onderwijs ..................... 277

Wuffel, F.J. de, Jansen, W.G., Lieshout,
C. F. M. van

Uitleg van sociale gebeurtenissen door di-
dactisch nict-geschoolden aan kinderen
van verschillend sociaalcognitief niveau . 414

KRONIEKEN:


Basisalgoritmen in het wiskunde-onderwijs
op de basisschool ....................471

Vanwijnsherghe, M.J.
zie: Corte, E. De

Veenman, S.A.M.
Problemen van beginnende leraren: uit-
komsten van een literatuurrecherche ... 458

Uzendoorn, M. //. van

Cognitieve en morele determinanten van
leerprocessen in het kader van poli-
tiek-maatschappelijke vorming: een sym-
posium .............................. 85

194

JAARINHOUD 1982 Pedagogische Studiï'n

Kamp, M. van der

Kunstzinnige vorming: proces en produkt


-ocr page 5-

Kiene F.J., Velzeti, B.A.M. van

Het Mavoprojekt, een grootschalig inno-
vatieproject .........................347

Klerk, L. F. IV. de (red.)

Verslag van het AERA - Congres 1982
te New York (met bijdragen van E. De
Corte, G. De Corte, H. P. M. Creemers, W.
Dyck, L.F.W, de Klerk, S. A. M. Veen-
man) ...............................519

Lenne, J. M. G.

Torsten Husén; portret van een veelzijdig
onderwijskundige .................... 137

Londen, A. van, Londen-Barentsen, W. M.
van

Korte gestructureerde ondercursussen .. 45

Santema, M., Westerhuis, A.

Het Duitse 'leerlingwezen': een voorbeeld
voor Nederland? .....................484

Span, P.

De ontwikkeling van een onderwijslecr-
psychologie .......................... 197

iyotters, M., Kemme, S.
Het PME (Psychology of Mathematics
Education)-Congres 1981 ............. 148

BOEKBESPREKINGEN:

Asipeslagli, R., Vriens, L.J.A., Zoon, G.
(red.)

Pedagogiek voor de vrede, opvoeden tegen
de stroom in
{A. Wiedenhof) .......... 92

Berf;, R. van der, Vandenhcrf^lie, R.

Onderwijsinnovatie in verschuivend per-
spectief (/'./V.
Appelhaf, J.J. ten Does-
schate, N. A. J. Lagerweij, T. A. M. van der
Meer, K. M. Slokking)
................307

Becker, //.

Auf dem Weg zur lernenden Gesellschaft
(M.
Sanlema) ........................256

Browne, J. D.

Teachers of teachers, a history of the As-
sociation of Teachers in Colleges and De-
partments of Education (/•'.
K. Kieviet) .. 203

Dijkstra, A.
Stigmatisering. Maatschappelijke gevolgen
van een afwijkend uiterlijk (
W. Koomen) 202

Dool, P. van den. Verbij, A. (red.)

Van nature maatschappelijk (J. M. C. Me-
lissen)
...............................251

Groot, R. de

Adolescenten met leermoeilijkheden in het
IBO. Verslag van een onderzoek naar het
effect van orthopedagogisch-didactische
hulpverlening in het Individueel Technisch
Onderwijs (ITO) bij leerlingen in het
eerste leerjaar
{N. M. E. Neuwahl) .....441

Groothoff H. H.

Das Bildungsproblem in der Geschichte
des europäischen Erziehungsdenkens.
Deel XVII: Wilhelm Dilthey - Zur Er-
neuerung der Theorie der Bilding und des
Bildungsvvescn (Af.y.
Langeveld) .......443

Gutjahr-Löser, P., Knüller, H. H., Rothen-
spieler, F. W. (Hrsg.)

Theodor Litt und die politische Bildung der
Gegenwart
(M.J. Langeveld) ..........402

Hinijes, J.

Geesteswetenschappelijke pedagogiek
(J. D. Imelman) ......................489

Langeveld, M.J., Danner, H.

Methodologie und 'Sinn'-Orientierung in
der Pädagogik
(J. Bijl) ................397

Meite.s, C. T. C. W., Pilot, A.

Over het leren oplossen van natuurweten-
schappelijke problemen (7.7. /T/Wio//?) .. 199

Af iiier, A.

Am Anfang war Erzieluing (M.J. Lan-
geveld)
.............................. 203

Nederhof, A.

Beter onderzoek. Bestrijding van
foutenbronnen in sociaal-wetenschappe-
lijk onderzoek (//.
F. Stroei) ........... 153

Noordam, N. F.

Historische pedagogiek van Nederland.
Een inleiding (7./V/./4.
Noordman) .....401

Parreren, C. F. van, Carpay, J.A. M.

Sovjet-psychologen over onderwijs en
cognitieve ontwikkeling
(A. Pennings) . . 89

Parreren, C. F. van, Nelissen, 7. M. C. (red.)
Met Oosteuropese psychologen in gesprek
{P. N. Appelhof) ..................... 51

Rikze, M., IViersma G.

Leerlingbegeleiding. Handboek voor
leerkrachten
(N. Deen) ............... 154


Pedagogi.sche Studiën JAARINHOUD 1982

-ocr page 6-

Rillaer, J. Van Zee, H. J. M. van der

Les illusions de la psychanalyse {M. J. Lan- Het vraaggesprek als instrument bij prak-

geveld) ............................................................202 tijkonderzoek (L. C rovecc/i/o) ..... 151

Soest, W. van Data-analyse. Een wegwijzer voor onder-

Integratie tussen vakopleiding en onder- zoekers en gebruikers van onderzoek

wijskundige voorbereiding; problemen en {L. W. C. Tavecchio) .................. 151

mogelijkheden (F. A". A'/ei'/er) ....................91

JAARINHOUD 1982 Pedagogische Studien

-ocr page 7-

Dichtheid van het opvoedingsmilieu en attachment: een
vooronderzoek*

L. W. C.TAVECCHIO en
M. H. VAN IJZENDOORN

Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek, R.U. Leiden

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
survey-onderzoek naar de relatie tiissen de
dichtheid van het opvoedingsmilieu en een be-
paald aspect van gehechtheid {'attachment'),
namelijk de door het kind ervaren veiligheid in
potentieel bedreigende situaties. De dichtheid
van hel opvoedingsmilieu wordt o.m. bepaald
door het aantal opvoeders dat met het kind in
relatie treedt en door de mate waarin de ouders
bij de opvoeding betrokken zijn. Aan de theo-
rievorming rond deze vraagstelling wordt in dit
artikel slechts kort gerefereerd. Het onderzoek
werd verricht bij 166 ouderparen in Leiden en
omgeving met tenminste twee kinderen tussen O
en 3.5 jaar en was er in de eerste plaats op gericht
een globaal overzicht te verkrijgen van de stand
van zaken bij een relatief grote groep gezinnen.
Op basis van de bij deze groep verkregen vra-
genlijstgegevens werd met behulp van multiple
rcgressietechnieken nagegaan hoe en in welke
mate variatie in erwiren veiligheid is terug te
voeren op variatie in een aantal direct en indirect
aan de theorie over gehechtheid ontleende onaf-
hankelijke variabelen. Van deze variabelen
bleek slechts een minderheid enige samenhang
van betekenis met erwren veiligheid te vertonen.
Deze samenhang suggereen dal een hogere male
van erx'aren veiligheid wat vaker lijkt samen te
gaan met het buitenshuis werken van de moeder
en een enigszins relativerende opvoedingsattitu-
de, hetgeen géén sletin betekent voor de vige-
rende (voor)oordelen ten aanzien van de nega-
tieve effecten van werkend moederschap op de

* Met dank aan drs. F. A. Goossens, drs. K. Jansen, drs.
P- M. Kroonenbei;g, drs. M. M Vergeer en drs. T. H.
A. v.d. Voort voor hun kritiek op een eerdere versie
van dit artikel.

emotionele ontwikkeling van hel (zeer) jonge
kind. De betekenis van de vader als potentieel
'verdimner' van het opvoedingsmilieu kon in dit
onderzoek niet ondubbelzinnig worden vastge-
steld en noopt tot nader onderzoek. Dat laatste
geldt overigens ook voor de overige onderzoeks-
resultaten. Aan het gebruik van de vragenlijst-
methode voor onderzoek naar complexe op-
voedingsverschijnselen kleven de nodige feilen.
Het hier gerapporteerde onderzoek heeft het ka-
rakter van een voorstudie, die moet worden aan-
gevidd en gevalideerd met een aantal kleinscha-
liger maar dieper gravende obser\'aliestudies ten
aanzien van de betrokken gehechtheidsdimen-

1 Inleiding

In dit artikel staat de relatie tussen de 'dichtheid
van het opvoedingsmilieu" en ontstaan en ont-
wikkeling van gehechtheid ('attachment") tus-
sen ouders en hun (zeer) jonge kinderen cen-
traal. De 'dichtheid van het opvoedingsmilieu'
wordt o.m. bepaald door het aantal opvoeders
dat met het kind in relatie treedt. Van een
'dicht' opvoedingsmilieu is sprake wanneer
slechts één opvoeder regelmatig met het kind
interacteert, waardoor het kind nauwelijks
mogelijkheden heeft zich aan meer dan één
persoon te hechten. In een minder dicht of
'dunner" opvoedingsmilieu kunnen meerdere
personen een relatie met het kind opbouwen.
Op hier niet nader te preciseren theoretische
gronden kan men verwachten dat een dicht
opvoedingsmilieu zou kunnen leiden tot meer
angstige vormen van gehechtheid ('avoidant" of
'resistant' attachment, cf. Van IJzendtxim,
1979; 1980) van het kind aan personen uit zijn
omgeving. Anderzijds is er reden om aan te
nemen dat waar sprake is van een kwantita-
tieve of kwalitatieve 'verdunning" van het op-
voedingsmilieu, bijvoorbeeld als gevolg van het
buitenshuis werken van de moeder, de inscha-
kelingvan crèches, verblijf bij grootouders, een
grotere participatie van de vader aan de opvoe-
ding of een minder protectieve opvoedingsatti-
tude van de ouders, het kind zich vaker relatief


1 Pedagogische Studiën

-ocr page 8-

veilig gehecht voelt aan zijn opvoeder(s), ('se-
cure' attachment, cf. Van IJzendoom, ibid.).
Op theoretische en empirische gronden is ver-
der te verwachten dat kinderen met een veilige
gehechtheid aan één of meer opvoeders zich in
potentieel bedreigende situaties (zoals schei-
dingssituaties, confrontatie met vreemde per-
sonen en/of omgevingen) minder onveilig zul-
len voelen dan kinderen met angstige gehecht-
heidsvormen (cf. Ainsworth, Blehar, Wa-
ters & WaU, 1978).

Het begrip 'dichtheid van het opvoedingsmi-
lieu' verwijst naar de vooral ook praktisch ge-
zien belangrijke discussie over de al dan niet
noodzakelijke permanente aanwezigheid en
bereikbaarheid van één en dezelfde opvoeder,
doorgaans de moeder van het kind, gedurende
de eerste vier levensjaren. Met het in dit artikel
beschreven onderzoek is getracht enkele
bouwstenen aan te dragen voor een zakelijker,
meer wetenschappelijk fundament onder de
veelal onzakelijke, emotionele discussies tus-
sen voor- en tegenstanders van een 'verdun-
ning' van het opvoedingsmilieu. Hierbij ligt het
accent op de interpretatie van het verkregen
empirisch feitenmateriaal. Elders werd reeds
uitvoeriger aandacht besteed aan de pedag-
ogisch-antropologische, theoretische en histo-
rische achtergronden van de begrippen 'dicht-
heid van het opvoedingsmilieu' en 'gehecht-
heid' (cf. Van IJzendoorn, Tavecchio & Reijn-
goud, 1979; Van IJzendoorn & Tavecchio,
1979; Van IJzendoorn, 1980). De resultaten
van een vooronderzoek vindt men beschreven
in Tavecchio en Van IJzendoorn (1979).

In de fase van het (empirisch) onderzoek
waarin wij,ons thans bevinden ligt de nadruk
meer op het verkrijgen van een globaal over-
zicht van de stand van zaken bij een relatief
grote groep gezinnen dan op het verwerven van
inzicht in de precieze details van de relatie tus-
sen dichtheid van het opvoedingsmilieu en ge-
hechtheidsontwikkeling. Daarom werd geko-
zen voor gebruik van de vragenlijst als dataver-
zamelingsmethode. Deze methcxle kent na-
tuuriijk zijn beperkingen, vooral omdat een
wel heel sterk beroep wordt gedaan op het
waarnemingsvermogen van de ouder, in casu
de moeder met betrekking tot het gezinsleven
waaraan zij zelf actief deelneemt. Een vragen-
lijst inventariseert verder uitsluitend opinies
en/of attitudes van de respondenten, géén ge-
dragingen. Bovendien is de invloed van 'sociale
wenselijkheid' op de gegeven antwoorden niet
ondenkbaar. We gaan in ons onderzoek echter
uit van het 'triangulatie-principe': het gebruik
van diverse methoden met verschillende te-
kortkomingen kan bij convergentie van resul-
taten tot meer gefundeerde conclusies leiden.
Zo worden dezelfde vragen die hier centraal
staan, in andere deelprojecten met name met
behulp van observatie-methoden beantwoord.

Zowel dichtheid van het opvoedingsmilieu
als gehechtheid zijn constructen die in een be-
trekkelijk grootschalig survey-onderzoek als
het onderhavige niet eenvoudig geoperationa-
liseerd kunnen worden. Het eerstgenoemde
construct werd daartoe in een drietal meer con-
crete en onderzoekbare componenten ontleed:

1. Kwalitatieve dichtheid, zoals bepaald door
de mate waarin de ouders blijk geven van
een 'protectieve' dan wel een meer 'relati-
verende' opvoedingsattitude; tevens spelen
hierbij de attitude ten aanzien van het bui-
tenshuis werken van de moeder en de atti-
tude ten aanzien van het part-time werken
van de vader met het oog op de opvoeding
een rol.

2. Kwantitatieve dichtheid, zoals bepaald door
het al dan niet buitenshuis werken van de
moeder, het bezoek van het kind aan crè-
ches, peuterspeelzalen, e.d. en het aantal
nachten dat het kind van huis afwezig is
geweest.

3. De rol- en taakverdeling tussen de ouders,
met speciale aandacht voor de
participatie
van de vader
aan huishoudelijke, verzor-
gende en pedagogische activiteiten die in
het gezin verricht worden; anders gezegd
gaat het hier om de mate waarin de vader
als 'verdunner' van het opvoedingsmilieu
naar voren treedt.

De mogelijkheden om het construct gehecht-
heid met behulp van de vragenlijstmethode te
operationaliseren zijn eveneens beperkt. In het
kader van dit exploratieve onderzoek is de ope-
rationalisatie beperkt gebleven tot slechts één
dimensie van het construct, namelijk de
door
het kind ervaren veiligheid, c.q. angst
in:

- vreemde omgevingen en onbekende situ-
aties;

- contacten met relatief onbekende personen
('vreemden');

- situaties van afwezigheid van de ouders.

In 3.2 wordt nader ingegaan op de gekozen
operationalisatie van gehechtheid.


2 Pedagogische Studiën

-ocr page 9-

Vanuit wetenschapstheoretisch en methodo-
logisch perspectief kunnen de nodige kantte-
keningen worden geplaatst bij de keuze van het
survey-onderzoek en de vragenlijst om zulke
uiterst complexe variabelen te onderzoeken.
Eerder werd in dit tijdschrift reeds uitvoerig
ingegaan op de problemen met betrekking tot
de operationaliseerbaarheid van het construct
gehechtheid (Van IJzendoom, 1979). Eén van
de conclusies was toen dat langdurige observa-
tie van het vertoonde gedrag in al dan niet
gestandaardiseerde interactie-situaties tussen
moeder, vader en kind(eren) zeer wenselijk is.
Waarmee nogmaals wordt onderstreept dat het
hier gerapporteerde onderzoek in essentie het
karakter heeft van een eerste globale exploratie
van het objectgebied, die in een volgend sta-
dium door middel van kleinschalige observa-
tiestudies zal worden aangevuld, uitgediept en
gevalideerd. Met de hiervoor aangestipte be-
perkingen in het achterhoofd is getracht op de
volgende vijf centrale onderzoeksvragen een
voorlopig antwoord te formuleren:

1. Is er een samenhang tussen de mate van
protectieve gevoelens van de ouders ten
opzichte van hun kind cn de door het kind
ervaren gevoelens van veiligheid in poten-
tieel bedreigende situaties?

2. Maakt het buitenshuis werken van de moe-
der verschil voor de door het kind ervaren
veiligheid?

3. Is er een samenhang tussen de mate waarin
de vader als 'verdunner' van het opvoe-
dingsmilieu naar voren treedt en ervaren
veiligheid?

4. Maakt het bezoeken van een crèche, peu-
terspeelzaal e.d. verschil voor de door het
kind ervaren veiligheid?

5. Bestaat er samenhang tussen het aantal
kortdurende schcidingscrvaringen, zoals
bijvoorbeeld een paar dagen elders logeren
en overnachten, en de door het kind erva-
ren veiligheid?

Zoals eerder opgemerkt gaan wij hierbij uit van
de op theoretische en empirische gronden plau-
sibel te maken verwachting dat kinderen opge-
voed in een minder dicht milieu zich eerder
veilig gehecht zullen voelen, i.e. zich in poten-
tieel bedreigende situaties minder onveilig zul-
len voelen dan kinderen opgevoed in een dich-
ter milieu.

2 De onderzoeksgroep

Zoals uit het voorgaande kon worden afgeleid
is gekozen voor een dwarsdoorsnede-onder-
zoek met behulp van de vragenlijstmethode,
waarbij 237 Leidse gezinnen werden aange-
schreven die voldeden aan de voorwaarde dat
ze tenminste
ccngeiroiiwdpaar met twee kinde-
ren in de leeftijd tiissen O en 3.5 jaar
omvatten.
Deze 237 gezinnen vormden ten tijde van de
dataverzamelingsfase van het onderzoek (ok-
tober/november 1979)
dc gehele (Leidse) po-
pulatie
van gezinnen met de gewenste kenmer-
ken. De redenen waarom dergelijke eisen wer-
den gesteld hangen samen met de mogelijkheid
van vervolgonderzoek onder dezelfde groep en
dezelfde leeftijdscategorie zeer jonge kinderen.
Na een viertal motiveringsronden bleken 183
ouderparen (ruim 77%) bereid hun medewer-
king aan het onderzoek te verlenen, een voor
dit soort survey-onderzoek alleszins redelijk
resultaat. Nagegaan werd in welke mate res-
pondenten en nonrespondenten van elkaar
verschilden. Het belangrijkste gegeven van de
nonrespondenten bestond uit een schatting van
de sociaal-economische status (SES) op basis
van beschikbare informatie over het beroeps-
niveau van de man. Bij de respondenten werd
deze variabele berekend volgens de zgn. 'Bem-
stein-methode', waar wordt uitgegaan van zo-
wel het opleidings- en beroepsniveau van de
vader als dat van de moeder (Bernstein, 1970;
zie ook Meijnen, 1977). De indeling naar op-
leidings- en beroepsniveau vond plaats aan de
hand van de ITS-beroepenklapper (Wester-
laak et al., 1975) en de opleidingsschaal die ook
Meijnen in zijn onderzcx-k hanteerde (voor de-
tails over de berekeningsprtx-edure zie Van IJ-
zendoom et al., 1980, blz. 92). In Tabel 1 vindt
men de SES-verdelingen van de onderzt)chte
gezinnen en de totale groep.

In Tabel 1 vindt men overigens de verdeling bij
166 gezinnen, omdat 17 gezinnen met tweelin-
gen bij de verdere analyses buiten beschouwing
werden gelaten (zie Jansen, 1980, voor onder-
zoek bij deze groep). Ondanks de bijna ver-
woede pogingen om ook deze groepen tot
deelname te motiveren zijn de niveaus 1 en 2,
dat wil zeggen de 'alleriaagste' milieus, in de
aangeschreven groep van 237 gezinnen bijna
tweemaal zo sterk vertegenwoordigd als in de
uiteindelijk onderzochte groep van 166 gezin-
nen
{123% versus 7.2'''o). De drie hoogste


3 Pedagogische Studiën

-ocr page 10-

milieus zijn in eerstgenoemde groep iets min-
der sterk gerepresenteerd (60.8% versus
69.9% in de onderzochte groep). Het bleeic dat
ouders in de lagere milieugroepen langer talm-
den met het geven van hun toestemming en
vaker moesten worden aangeschreven dan ou-
ders uit de hogere milieus. Zonder de laatste
-ongebruikelijke- motiveringsgronden zou
de verdeling van SES in de onderzochte groep
wellicht nog iets schever ten gunste van de
hogere milieus zijn uitgevallen. Overigens is
het opvallend dat in dit onderzoek de hogere
milieus nogal oververtegenwoordigd zijn, óók
in de oorspronkelijke groep. Een reden tot
voorzichtigheid met betrekking tot de externe
validiteit van de resultaten'! Met betrekking tot
de gezinssamenstelling bestond de onderzochte
groep van 166 gezinnen voornamelijk uit
twee-kinder gezinnen (84.9%), 9.6% van de
ouderparen had 3 kinderen, de rest vier of
meer. De moeders waren gemiddeld 29 jaar
oud (minimum 19, maximum 47 jaar, stan-
daardafwijking = 3.9 jaar), de vaders gemid-
deld 31 jaar (minimum 22, maximum 47 jaar,
standaardafwijking = 3.6 jaar). Uit ieder gezin
is vervolgens een kind geselecteerd waarop alle
verdere analyses zich hebben gericht. Dit kind
moest voldoen aan de eis dat het zich qua leef-
tijd het dichtst in de buurt van het interval 1-2.5
jaar bevond, teneinde de vergelijkbaarheid van
de verschillende gehechtheidsindicatoren (zie
3.2) te optimaliseren. Gehechtheidsgedragin-
gen maken immers een leeftijdsgebonden ont-
wikkeling door (cf. Van IJzendoom, 1979). De
volgens voornoemd criterium geselecteerde
kinderen bleken relatief goed verdeeld te zijn
over de variabele geslacht: 53.9% jongens en
46.1% meisjes. De verdeling op het punt van
leeftijd vindt men in Tabel 2.

3 Keuze en operationalisalie van de onder-
zoeksvariabelen

3.1 Algemeen

Zoals in paragraaf 1 werd uiteengezet werden
de constructen dichtheid van het opvoedings-
milieu en gehechtheid ontleed in een aantal
meer concrete, met behulp van de vragenlijst-
methode onderzoekbare elementen. Ten aan-
zien van gehechtheid werd gekozen voor het
meten van de mate van de door het kind erva-
ren veiligheid in potentieel bedreigende situ-
aties. De dichtheid van het opvoedingsmilieu is
onderscheiden naar de dimensies kwalitatieve
dichtheid, kwantitatieve dichtheid en rol- en
taakverdeling binnen het gezin, met speciale
aandacht voor de rol van de vader in de diverse
gezinsactiviteiten. In het onderzoek is de no-

Tabel 1 Verdeling van sociaal-economische status in de oorspronkelijk aangeschreven groep (N = 237) en de
uiteindelijk onderzochte groep gezinnen (N = 166)

Niveau

oorspronkelijke
groep

onderzochte
groep

f

%

f

%

1. ongeschoolde arbeid

3

1.3

1

.6

2. geschoolde arbeid

26

11.0

11

6.6

3. lagere employés

39

16.4

26

15.7

4. middelbare employés

40

16.9

31

18.7

5. hogere employés

41

17.3

33

19.9

6. academisch niveau

63

26.6

52

31.3

7. missing/onbekend

25

10.5

12

7.2

totaal

237

100.0

166

100.0

Tabel 2 Leeftijdsverdeling van de onderzochte
kinderen

Aantal maanden

f

%

10 - 12 maanden

27

16.3

13-18 maanden

34

20.5

19-24 maanden

23

13.8

25 - 30 maanden

48

28.9

31 - 36 maanden

34

20.5

totaal

166

100.0

X = 23 maanden

s = 8.4 maanden


4 Pedagogische Studiën

-ocr page 11-

dige aandacht besteed aan de meettheoretische
onderbouwing van de verkregen vragenlijstge-
gevens, die een rol speelden bij de operationali-
satie van de indicatoren van voornoemde con-
structen en dimensies^.

3.2 Operationalisatie van ervaren veiligheid
c.q. angst in potentieel bedreigende situaties
Ervaren veiligheid, de belangrijkste afhanke-
lijke variabele in het onderzoek, vormt de ope-
rationalisatie van één aspect van het meer-di-
mensionele construct gehechtheid, namelijk de
mate waarin het kind zich veilig voelt in min of
meer vreemde situaties. Het zijn deze situaties
die in de meest gangbare operationaliserings-
strategie, de zgn. 'Strange Situation' van Ains-
worth et al. (1978), kunstmatig tot stand wor-
den gebracht in de theoretisch gefundeerde
verwachting dat juist dän het gehechtheidsge-
drag zich in zijn meest directe en pure vorm zal
manifesteren. Moeders' werd gevraagd naar de
reacties van het kind op
alleen zijn, op duister-
nis,
op een kortstondige scheiding, een onbe-
kende omgeving,
op de aanwezigheid van
vreemde personen of bezoekers-, de antwoorden
werden gegeven op 3- of 4-puntsschaaltjes,
waarbij moest worden aangegeven in welke
mate (van angst of verlegenheid) het kind re-
ageerde. Daarnaast betrof een tweetal items
het algemene angstniveau van het kind, name-
lijk ia/ig
zijn cnhuilen. Hier moest de frequen-
tie worden aangegeven. Omdat de 'gehecht-
heidsindicatoren' niet alle dezelfde schaal-
breedte vertoonden, werd besloten tot stan-
daardisatie van de scores. Lage scores op de
nieuw gevormde variabele 'ervaren veiligheid"
duiden op een relatief angstige gehechtheid,
hoge scores op veiliger gehechtheidsvormen.
Berekening van de interne consistentie van
deze uit acht items bestaande 'schaal" leverde
een coëfficiënt alpha op van .65.

Terecht kan men zich hierbij afvragen wat
een voor alpha acceptabele waarde is. Nunnally
(1978, blz. 245 e.v.) zegt hier onder meer het
volgende over: 'What a satisfactory level of
reliability is, depends on how a measure is
being used. In the eariy stages of research on
.. . hypothesized measures of a construct, one
saves time and energy by working with Instru-
ments that have only modest reliability, for
which purposes reliabilities of .70 or higher will
suffice ...'. In aansluiting op deze uitspraak
van Nunnally willen wij ons ook met een coëffi-
ciënt alpha van .65 vooriopig tevreden stellen,
mede gezien het feit dat alpha een nogal con-
servatieve schatting geeft van de schaalbe-
trouwbaarheid (Zeiler en Carmines, 1980, blz.
60-63).

3.3 Operationalisatie van de onaflmnkelijke of
predictor\'ariabelen

Met betrekking tot de kwalitatieve dichtheid
van het opvoedingsmilieu is in eerste instantie
gekozen voor een schaal die Schneewind
(1976) in de Bondsrepubliek heeft ontwikkeld
en gevalideerd. Na verwijdering van items
vanwege te lage test-hertest betrouwbaarheid
en geringe item-totaal correlaties bleef een
schaal met 7 items over, waarvan coëfficiënt
alpha .67 bedroeg. Voorbeelden van items zijn:
'wat mijn kind doet, denkt en voelt interesseert
me meer dan alle andere dingen"; en 'bij alles
wat mijn kind doet steek ik direct de helpende
hand toe'. Verondersteld werd dat deze schaal
het begrip
pedagogische betrokkenheid aan-
vaardbaar operationaliseerde. Lage scores op
de nieuw gevormde variabele (een somscore
over de items), wijzen op een hoge zo niet
overmatige betrokkenheid bij de opvoeding en
ontwikkeling van het kind, hoge scores weer-
spiegelen een wat meer relativerende houding.

Naast vragen met betrekking tot de peda-
gogische betrokkenheid werden ook
dc attitude
ten opzichte van het buitenshuis werken van de
moeder
en de attitude ten aanzien van het part-
time werken van de vader
ten behoeve van de
opvoeding van de kinderen gemeten. De atti-
tude ten aanzien van deze zaken vormt moge-
lijk een indicatie voor de kwalitatieve dichtheid
van het opvoedingsmilieu. De bij beide vragen
gehanteerde 5-puntsschaal liep van 1 (zeer on-
gunstig) tot 5 (zeer gunstig). Op deze plaats zij
nog vermeld dat de opinie over het buitenshuis
werken van moeders, met het oog op voor- en
nadelen voor de opvoeding, nogal afwijzend
was, niet in de laatste plaats bij de moeders zelf
(cf. Tavecchio & Van IJzendoom, 1982). We-
tenschappelijk gezien zijn over de positieve of
negatieve gevolgen van werkend moederschap
overigens nog nauwelijks gefundeerde uitspra-
ken te doen (Goossens, 1980).

In het onderzoek zijn de variabelen die ver-
wijzen
n-di\T kwantitatieve dichtheid op eenvou-
dige wijze middels een directe vraag aan de
moeder geoperationaliseerd. Het betrof hier
vragen over:

1. Het al dan niet buitenshuis werken van de
moeder
(categorieën ja (1) en neen (2));


5 Pedagogische Studiën

-ocr page 12-

2. Het aantal nachten dat het kind buitenshuis
heeft doorgebracht,
bijvoorbeeld in verband
met logeren;

3. Het al dan niet bezoeken van crèches, peu-
terspeelzalen, dagverblijven e.d., door het
kind (in het onderzoek uiteindelijk gehan-
teerd als dichotome variabele, met de cate-
gorieën ja (1) en neen (2)).

Van de 166 aan het onderzoek deelnemende
moeders bleken er overigens maar 28(17%) te
werken. Iets meer dan een derde (36%) van de
kinderen bezocht crèches e.d. Vermeld dient
nog te worden dat met betrekking tot het aantal
nachten afwezigheid niet is gevraagd om een
nadere specificatie. Zo kon in dit onderzoek
een verblijf tijdens een logeerpartij bij een fa-
milielid niet worden onderscheiden van een
opname in het ziekenhuis, die de ouder-kind
relatie op ingrijpende wijze zou kunnen veran-
deren. In vervolg-onderzoek zal zeker aan-
dacht worden besteed aan mogelijk relevante
variabelen van medische aard, mede gelet op
onderzoeksresultaten van Klaus & Kenneil
(1976) betreffende de relatie tussen perinatale
complicaties en gehechtheidsontwikkeling.

Een belangrijke onafhankelijke variabele heeft
betrekking op de
taak- en rolverdeling in het
gezin. In dit kader gestelde vragen hadden be-
trekking op de mate waarin de ouders partici-
peren aan huishoudelijke, verzorgende en 'pe-
dagogische' activiteiten in het gezin, waarbij
het er vooral om ging te achterhalen in hoe-
verre de vader feitelijk gezien als 'verdunner'
van het opvoedingsmilieu naar voren kwam.
De vragen moesten worden beantwoord door
op een 5-puntsschaal aan te geven hoe het werk
met betrekking tot taken als luiers verschonen,
stofzuigen e.d. tussen vader en moeder was
verdeeld. Een principale componentenana-
lyse" over de gegeven antwoorden bevestigde
het vermoeden dat onderscheid kan worden
gemaakt tussen items die tenderen in de rich-
ting van traditioneel typisch 'vrouwelijke' ta-
ken, traditioneel typisch 'mannelijke' taken en
enkele 'pedagogische' activiteiten, ten aanzien
waarvan de rolverdeling minder geslachtsge-
bonden lijkt te zijn. Op basis van deze drie
componenten werd een drietal nieuwe variabe-
len gecreëerd, te weten
vrouwelijke taakvervul-
ling, mannelijke taakvervulling en pedagogische
activiteiten.

Hoge scores op deze drie nieuw gevormde

variabelen duiden op grotere participatie van
de vrouw, lage scores op grotere participatie
van de man aan de diverse activiteiten. Hoewel
elders (Tavecchio & Van IJzendoom, 1982)
uitvoerig wordt ingegaan op taak- en rolverde-
ling in het gezin en man-vrouw verschillen, zij
hier niet onvermeld dat (zelfs in deze relatief
hoog opgeleide groep) bij de meeste gezinnen
een relatief traditionele werkverdeling bestaat.
Alleen een aantal 'pedagogische' activiteiten
als knuffelen, stoeien of voorlezen lijken wat
evenwichtiger verdeeld te zijn. Slechts op dit
gebied lijkt het symmetrische gezin inderdaad
een realiteit te zijn (Young & Wilmott, 1973).

3.4 Overige variabelen

Tenslotte werd een aantal variabelen in het
onderzoek betrokken die door ons beschouwd
werden als mogelijkerwijze interveniërende
variabelen:

1. Het 'cultuur-pedagogisch niveau' van het
gezin, dat wil zeggen de mate waarin de
ouders menen de nadruk te moeten leggen
op het stimuleren van die culturele vaardig-
heden die geacht worden de intellectuele
ontwikkeling positief te beïnvloeden (cf.
Rupp, 1969;Meijnen, 1977, blz. 105). Cul-
tuurpedagogisch niveau werd gemeten
door de somscore over een vijftal indicato-
ren. De interne consistentie bereikte een in
dit onderzoeksstadium toereikende waarde
(.69). Lage scores op de variabele wijzen op
een minder uitgesproken interesse van de
ouders voor het verrichten van activiteiten
die.een stimulerende werking hebben op de
ontwikkeling van intellectuele vaardighe-
den.

2. Ouderschapsmotivatie-, voortbouwend op
eerder onderzoek van Out & Zegveld
(1977) werd de ouders gevraagd zich uit te
spreken over het belang van 13 motieven
om kinderen te nemen of te krijgen. Van
deze 13 motieven vielen er vijf af op basis
van de test-hertest analyse. Voorbeelden
van items zijn: 'kinderen krijgen is een
nieuwe ervaring', en 'je kunt je eigen opvat-
tingen overdragen'. Een principale compo-
nenten analyse over de antwoorden op de 8
items wees uit dat bijna alle items hoog
laadden op één component, zodat de ver-
onderstelling van een ééndimensionele
structuur voor de hand lag. De bepaling
van coëfficiënt alpha ondersteunde deze
veronderstelling met een waarde van .70,


6 Pedagogische Studiën

-ocr page 13-

voldoende voor verder onderzoek met de
nieuwe schaal. Gewerkt is verder met een
somscore over de 8 items. De nieuwe varia-
bele kan worden gekarakteriseerd als een
maat voor de intensiteit van ouder-
schapsmotieven, waarbij lage scores wijzen
op sterkere motieven dan hoge scores.

3. Straf gedrag van de ouders ten aanzien van
hm kind.
Dit strafgedrag werd door een
tweetal vragen geoperationaliseerd, te we-
ten een vraag naar de frequentie van straf-
fen door het
kind alleen te laten (bijvoor-
beeld in een ander vertrek) en een vraag
naar het vóórkomen van straffen door
lief-
desonthouding
('love withdrawal'). Bowlby
(1975, blz. 388) beschouwt deze twee vor-
men van straffen als mogelijk van invloed
op de gehechtheidsontwikkeling. In het on-
derzoek werd verder gewerkt met de varia-
bele
strafmaatregelen, een somscore over
deze twee indicatoren. Hoge scores op deze
variabele duiden op een spaarzamer ge-
bruik van bestraffingstechnieken die een
ontwikkeling in de richting van angstige ge-
hechtheid mogelijk bevorderen, lage scores

Afliankelijke

Onafhankelijke variabelen

variabele

Sociaal-

Werkend

Crèchcbe-

Attitude ten

economische

moederschap

zock kind

aanzien van

status

werkend

Taakvervul-

moederschap

Leeftijd van

ling moeder

het kind

Attitude ten

Ouderschaps-

Taakvervul-

aanzien van

Geslacht

motivatie

ling vader

korter wer-

van het

ken van de

kind

Pedagogi-
sche activi-

vader

ERVAREN

teiten

Aantal nach-
ten weg van

VEILIGHEID

Betrokken-

huis

heid op op-

voeding

Strafmaatre-
gelen

Cultuur-pe-

dagogisch

niveau

(I)

(11)

(III)

(IV)

(V)

Richting causale invloed

Figuur 1 Schematisch overzicht van de relatie lussen ervaren veiligheid en diverse cliLsters onaflumkelijke
variabelen

op een frequenter gebruik van deze tech-
nieken.

3.5 Samenvattend overzicht van de onder-
zochte variabelen

In Figuur 1 zijn de tot dusver besproken varia-
belen overzichtelijk samengevat. Toegevoegd
zijn mogelijk belangrijke basisvariabelen als
sociaal-economische status (S.E.S.), leeftijd van
het kind
en geslacht van het kind, die in een
onderzoek als dit niet zonder meer buiten be-
schouwing kunnen blijven. Zij werden overi-
gens reeds geïntroduceerd in paragraaf 2. De
variabelen die tot de andere clusters behoren
zijn alle direct of indirect ontleend aan theoreti-
sche opvattingen betreffende opvoedingsmi-
lieu en gehechtheid die eerder in paragraaf 1
zijn geïntroduceerd en aldaar kort werden be-
sproken. In het schema komt tot uiting dat het
in dit onderzoek geoperationaliseerde aspect
van gehechtheid, ervaren veiligheid in poten-
tieel bedreigende situaties, kan worden be-
schouwd als een variabele die op grond van
theoretische overwegingen (gedeeltelijk) af-
hankelijk is van de in Figuur 1 in de clusters II


5330 Pedagogische Studiën

-ocr page 14-

tot en met IV gespecificeerde onafhankelijke
variabelen.

De relaties tussen de diverse variabelen zijn
niet verder door lijnen aangegeven om de in-
druk te vermijden dat in deze exploratieve fase
van het onderzoek naar het gehechtheidsver-
schijnsel (veel) meer is te realiseren dan het
formuleren van een aantal globale verwachtin-
gen. Wel zijn de diverse onafhankelijke varia-
belen zodanig gerangschikt dat van links naar
recht gesproken kan worden van een zwakke
causale ordening tussen de diverse clusters,
aangegeven door een pijl. Zo is er van uitge-
gaan dat variabelen als sociaal-economisch mi-
lieu, leeftijd en geslacht van het kind exogeen
van aard zijn en niet door de andere variabelen
worden beïnvloed. Werkend moederschap en
ouderschapsmotivatie zijn als variabelen be-
schouwd die sterker en eerder de erna vol-
gende variabelen zullen hebben beïnvloed dan
omgekeerd. De taak- en rolverdeling in het
gezin, i.e. de taakvervulling door de vader zal
ons inziens eerder invloed ondergaan van het
werkend moederschap dan omgekeerd. Een-
zelfde redenering geldt voor de relatie tussen
de ook in de tijd gezien meer primaire ouder-
schapsmotivatie en variabelen als betrokken-
heid op de opvoeding en cultuur-pedagogisch
niveau, die op hun beurt weer een meer primair
karakter dragen dan bijvoorbeeld concrete op-
voedingsmaatregelen. Tenslotte is er van uitge-
gaan dat de attitude ten aanzien van het bui-
tenshuis werken van de moeder en de attitude
ten aanzien van het korter werken van de vader
ten behoeve van de opvoeding gevormd wor-
den door ervaringen met de bestaande werk-
verdeling in het gezin en door de meer funda-
mentele pedagogische attituden van de ouders.

4 Resultaten

Voor de analyse van de relatie tussen ervaren
veiligheid en de diverse, in Figuur 1 gespecifi-
ceerde, onafhankelijke variabelen werd ge-
bruik gemaakt van
multiple regressie-analyse^.
De centrale vraagstelling laat zich immers for-
muleren als: hoe en in welke mate is de variatie
in ervaren veiligheid terug te voeren op variatie
in (combinaties van) de onafhankelijke varia-
belen. Bij de analyse zal het accent meer wor-
den gelegd op een beschrijvend dan op een
toetsend gebruik van de techniek. Een ge-
bruiksvorm die zich laat rechtvaardigen met
het oog op de exploratieve fase van het onder-
zoek en die ook door Kerlinger & Pedhazur
(1973, blz. 49) wordt aanbevolen. Voor 'mo-
deltoetsing' achtten wij ons in dit onderzoeks-
stadium nog niet adequaat toegerust. (Geïnte-
resseerden kunnen de correlatiematrix waarop
de navolgende analyses zijn gebaseerd, bij de
auteurs opvragen).

Teneinde een zo compleet mogelijk beeld te
verkrijgen van de relaties tussen ervaren veilig-
heid (als afhankelijke of 'criterium' variabele)
en de diverse onafhankelijke variabelen (of
'predictoren') werd in eerste instantie een
stapsgewijze multiple regressie-analyse uitge-
voerd met als enige restrictieve voorwaarde dat
een onafhankelijke variabele voor opname in
de predictor-set tenminste een F-waarde van
.01 moest bereiken. De stapsgewijze procedure
heeft als eigenschap dat de eerst gekozen pre-
dictor de onafhankelijke variabele is met de
hoogste correlatie met ervaren veiligheid; de
als tweede gekozen onafhankelijke variabele is
degene met de hoogste (gekwadrateerde) par-
tiële correlatie met ervaren veiligheid, etc. (dus
nä uitpartialisering van de al opgenomen pre-
dictor(en)), (zie bijvoorbeeld Chatterjee &
Price, 1977, blz. 201). Uit het in Tabel 3 weer-
gegeven
eindresultaat van de stapsgewijze ana-
lyse blijkt dat twee van de potentieel verkla-
rende variabelen, het aantal nachten weg van
huis en het geslacht van het kind, zelfs de als
minimum vereiste F-waarde van .01 niet be-
reikten. De overige dertien verklaren tezamen
een kleine M'/o van de variantie (de multiple R
van .37 is overigens significant). De gegevens in
Tabel 3 maken duidelijk dat alleen de eerste
vier variabelen een rol van enige betekenis spe-
len. In het rechter gedeelte van de tabel wordt
dit geïllustreerd door het feit dat de eerste vier
variabelen tezamen ongeveer 1()'K> variantie
verklaren, terwijl de resterende negen slechts
47» daaraan toevoegen. hi het linker gedeelte
van (Jfe tabel zijn tevens de resultaten vermeld
met betrekking tot de toetsing van de signifi-
cantie van de afzonderiijke standaardpartiële
regressiecoëfficiënten (bèta's)''. Deze coëffici-
ënten maken het mogelijk het effect van de
diverse onafliankelijke variabelen onderiing
direct te vergelijken. Toetsing van de afzonder-
lijke coëfficiënten wees uit dat bij deze staps-
gewijze procedure slechts twee onafhankelijke
variabelen,
betrokkenheid op de opvoeding en
werkend moedersehap, een verklarende
waarde hebben die niet toevalsbepaald mag


8 Pedagogische Studiën

-ocr page 15-

worden genoemd. Deze beide variabelen zijn
echter van cruciaal belang voor het onderzoek
en de theoretische onderbouwing van de vraag-
stelling. Betrokkenheid op de opvoeding is de
belangrijkste indicator voor de kwalitatieve
dichtheid van het opvoedingsmilieu, werkend
moederschap is een belangrijke indicator voor
de kwantitatieve dichtheid. In overeenstem-
ming met het teken van de bijbehorende re-
gressiecoëfficiënten (resp. .21 en - .24) luidt de
interpretatie: naarmate ouders er toe neigen
hun betrokkenheid op de opvoeding van hun
kinderen wat meer te relativeren stijgt de door
het kind ervaren veiligheid. Ook het buitens-
huis werken van de moeder lijkt samen te gaan
met een grotere mate van ervaren veiligheid.
Hoewel de samenhang in deze richting kan
worden geïnterpreteerd dient onmiddellijk te
worden toegevoegd dat het om niet meer dan
een zwakke relatie gaat.

Het is niet ongunstig dat ervaren veiligheid
niet of nauwelijks lijkt samen te hangen met de
leeftijd van het kind of de sociaal-economische
status van de ouders (de bèta's zijn resp. -.03
en -.07). Behalve een geslachtsonafhankelijk
kenmerk lijkt de door ons gemeten gehecht-
heidsdimensie dus ook onafhankelijk van leef-
tijd en S.E.S. te zijn. De in Tabel 3 vermelde
resultaten wijzen verder uit dat het bezoeken
van een kinderdagverblijf, crèche, e.d. nauwe-
lijks enige invloed lijkt te hebben op de door
het kind ervaren veiligheid. Een bevinding die
correspondeert met resultaten die Kagan et al.
(1978) rapporteerden op basis van een om-
vangrijk onderzoek naar de invloed van crè-
ches op vroegkinderiijke ontwikkeling. Ook
deze onderzoekers konden geen uitgesproken
effecten van crèchebezoek op gehechtheids-
ontwikkeling signaleren. Het (voor)oordeel dat
crèches en soortgelijke instellingen negatieve
effecten zouden uitoefenen op de emotionele
band tussen ouders en kind kon in beide onder-
zoekingen dus niet worden bevestigd.

Bij de stapsgewijze procedure lag het accent
op het opsporen van de 'beste" uit de reeks
potentieel verklarende variabelen. Uitgaande

Tabel 3 Overzicht van de belangrijkste resultaten van de stapsgewijze multiple regressie van en aren veiligheid op
de diverse onafliankelijke variabelen

Variabele

B

Stan-
daard-
fout B

Bèta

F

P<

R

R2

R-toc-
name

Betrokkenheid

op opvoeding

.03

.01

.21

5.67

.05

.184

.034

.034

Pedagogische

activiteiten

.07

.04

.16

3.64

.229

.053

.019

Werkend

moederschap

-.34

.13

-.24

7.03

.01

.265

.070

.018

Attitude t.a.v.

korter werken vader

-.10

.06

-.12

2.28

.308

.095

.025

Crèchebezoek

e.d. kind

.08

.10

.07

.66

.328

.107

.012

Attitude t.a.v.

werkende mixidcr

-.06

.05

-.11

1.53

-

.339

.115

.008

Taak vader

.03

.02

.09

1.39

.352

.124

.009

Cultuur-pedagogisch

niveau

-.03

.06

-.05

.33

-

.356

.127

.003

Frequentie

strafmaatregelen

.03

.06

.05

.32

.360

.1.30

.003

Ouderschaps-

motivatie

.01

.01

.06

.51

-

.363

.132

.002

S.E.S.

-.03

.04

-.07

.53

.367

.135

.003

Taak mix;der

-.01

.02

-.03

.17

.369

.136

.001

Leeftijd kind

-.00

.01

-.03

.11

-

.370

.137

.001

R = .37 F =1.85

(P<

.05)

= .14

') - : p > .05


Pedagogische Stiiciiën 9

-ocr page 16-

van de in Figuur 1 geschetste zwakke causale
ordening tussen de diverse (clusters van) onaf-
hankelijke variabelen werd vervolgens een
hi-
ërarchische''
multiple regressie-analyse uitge-
voerd (cf. Nie, Huil, Jenkins, Steinbrenner &
Bent, 1975, blz. 336 & 344-345; Van Knip-
penberg & Siero, 1980, blz. 29). De in Tabel 4
vermelde resultaten lopen in zoverre parallel
met de gegevens van de stapsgewijze analyse
dat de vier meest prominente variabelen hun
positie hebben behouden. Naast
werkend moe-
derschap
en betrokkenheid op de opvoeding
blijken nu echter ook pedagogische activiteiten
en de attitude ten opzichte van het korter werken
van de vader
een significante bijdrage te leve-
ren aan de voorspelling van ervaren veiligheid.
De overige variabelen, waarvan reeds eerder
geconstateerd werd dat ze tezamen slechts 4%
variantie verklaarden, zijn uit de vergelijking
verdwenen. De proportie verklaarde variantie
(R^) is derhalve gezakt tot ongeveer 10% (de
multiple R van .31 is overigens duidelijk signi-
ficant). Voor de volledigheid werd ook nage-
gaan of elk van de vier predictoren aan deze
10% een niet-toevallige bijdrage leverde. In
het rechter gedeelte van Tabel 4 is te zien dat
elk een significante, zij het geringe, bijdrage
leverde van rond de 2.5% (zie bijvoorbeeld
Nie et al., 1975, blz. 337-338, voor de toet-
singsprocedure). Gemeten naar de hoogte van
de bèta's is de relatieve bijdrage van werkend
moederschap enigszins verminderd. Betrok-
kenheid op de opvoeding is nu de variabele met
de hoogste relatieve bijdrage. In overeen-
stemming met het teken van de coëfficiënten
luidt de interpretatie van de bijdrage van de
twee 'nieuwkomers' als volgt: de negatieve re-
latie van de
attitude ten opzichte van het korter
werken van de vader
met ervaren veiligheid
(bèta: -.16) verwijst naar een (zwakke) ten-
dens tot het samengaan van een grotere mate
van ervaren veiligheid met een minder uitge-
sproken voorkeur van de moeder voor part-
time werk van de vader met het oog op (even-
tueel gunstige effecten voor) de opvoeding.
Hoewel de moeders als groep wel geporteerd
zijn voor het korter werken van hun echtge-
noot - ruim SO'/o vindt dit zelfs gunstig tot zeer
gunstig (Tavecchio & Van IJzendoom, 1982)
- lijken de moeders van meer veilig gehechte
kinderen daarin toch wat minder voordelen te
zien. Met betrekking
tol pedagogische activitei-
ten
(bèta:.16) is een mogelijke interpretatie dat
kinderen uit gezinnen waar de vader een wat
actievere rol speelt, er toe neigen zich minder
veilig gehecht te voelen dan kinderen uit gezin-
nen waar een meer traditionele 'pedagogische
rolverdeling' heerst. Het effect van deze twee
aan vadergedrag gerelateerde variabelen lijkt
dus tegengesteld aan de hierboven gegeven in-
terpretatie van de effecten van werkend moe-
derschap en betrokkenheid op de opvoeding.
De portee van deze interpretatie was immers
dat een 'verdunning' van het opvoedingsmilieu
zou kunnen leiden tot veiliger gehechtheids-
vormen. Wellicht heeft de vader als mogelijke
'verdunner' niet zonder meer een eenduidig
positieve invloed op de gehechtheidsontwikke-
ling van het kind, dit overigens in tegenstelling
tot hetgeen onderzoek van Lamb, Kotelchuck
en anderen naar de rol van de vader suggereert
(cf. Lamb, 1976). De resultaten uit dit survey-
onderzoek zouden er op kunnen wijzen dat de
rol van de vader in de gehechtheidsontwikke-

Tabel 4 Overzicht van de hiërarchische nudiiple regressie van erx arcn veiligheid op de helangrijksie onaflianke-
lijke variabelen

Variabele

Stan-
B daard-
fout B

Bèta

F

P<

R

toename

F

P<

Werkend

moederschap

-.24 .11

-.17

4.57

.05

.156

.024

.024

4.27

.05

Betrokkenheid

op opvoeding

.03 .01

.21

6.88

.01

.222

.049

.025

4.45

.05

Attitude t.a.v.

korter werken vader

-.13 .06

-.16

4.55

.05

.269

.072

.023

4,09

.05

Pedagogische «

activiteiten

.07 .04

.16

4.05

.05

.309

.095

.023

4.09

.05

R = .31 F = 4.24

(p < .005)

R2 = .10


10 Pedagogische Studiën

-ocr page 17-

ling van belang is en wellicht enigszins anders
geïnterpreteerd moet worden dan in de recente
onder7oeksliteratuur naar voren komt. Heeft
Parke (1979, blz. 579) misschien gelijk als hij
over de actievere vader opmerkt: 'Too often
"more" is equated with "improvement"; ho-
wever, in many families, increased father parti-
cipation may cause conflict and disruption as a
result of the threat to well-established and satis-
fying role definitions'. In paragraaf 5 komen we
nog terug op de rol van de vader in de gehecht-
heidsontwikkeling.

Evaluatie van het in Figuur 1 gepresenteerde
schema aan de hand van de hiervoor besproken
hiërarchische analyse leidt tot een patroon als
weergegeven in Figuur 2. In deze figuur is het
oorspronkelijke schema slechts met moeite te-
rug te vinden. Het eerste cluster onafhankelijke
variabelen met 'basiskenmerken' als geslacht,
leeftijd en S.E.S. is geheel verdwenen. Op zich
overigens geen ongunstig uitgangspunt voor de
bestudering van gehechtheid. Het in Figuur 2
geschetste patroon, gebaseerd op het eindresul-
taat van de hiërarchische analyse, bevat enkele
globale aanwijzingen met betrekking tot de
context en relevantie van meer gedetailleerd
vervolgonderzoek. Het onderzoek naar de in-
vloed van het buitenshuis werken van de moe-
der op de gehechtheidsontwikkcling van het
kind, dat binnen het kader van dit project
wordt uitgevoerd (cf. Goossens, 1980) vindt
bijvoorbeeld in de in Figuur 2 vermelde relaties
zeker enige steun voor de hypothese dat wer-
kend moederschap op zichzelf gezien geen ne-
gatieve effecten op deze ontwikkeling behoeft
uit te oefenen".

5 Discussie en conclusies

De resultaten van dit onderzoek zijn mede ge-
zien de beperkingen van de gebruikte dataver-
zamelingsmethode (zie par. 1) uiteraard slechts
zeer voorlopig. Zij hebben bovendien betrek-
king op niet meer dan een gedeelte van de in de
survey verzamelde gegevens. In het onderzoek
werd getracht enkele aspecten van de com-
plexe relatie tussen (kwalitatieve en kwantita-
tieve) dichtheid van het opvoedingsmilieu en
gehechtheidsontwikkeling te bestuderen, voor-
zover dit gezien de opzet en de gebruikte meet-
instrumenten mogelijk was.

Wat de resultaten betreft vormen de in Fi-
guur 2 schematisch weergegeven relaties tussen
ervaren veiligheid en enkele mogelijk relevante
onafhankelijke variabelen het belangrijkste
uitgangspunt voor de discussie. Het schema
suggereert dat de in dit onderzoek geoperatio-
naliseerde dimensie van gehechtheid, ervaren
veiligheid in potentieel bedreigende situaties,
op enigcriei wijze verband houdt met het al dan
niet buitenshuis werken van de moeder, de


Onafhankelijke variabelen

Afhankelij-
ke variabele

(-.19)

Werkend ^
moederscliap"

\

\ Pedagogische
( 18)\ ^'^tiviteiten

\ i(-.32)
\ I

Betrokkenheid
op opvoeding

Ononderbroken lijnen: standaardpartiële regressiecoëfficiënten (bèta's)
Onderbroken lijnen : (significante) p.m.-correlaties tussen de onaf-
hankelijke variabelen

Figuur 2 Gereduceerd scherm als resultaat van de multiple hiërarchische regressie-analyse

11 Pedagogische Studiën

-ocr page 18-

mate van betrokkenheid van de ouders op de
opvoeding, de rolverdeling ten aanzien van be-
paalde pedagogische activiteiten en de attitude
van de moeder ten opzichte van een intensie-
vere participatie van de vader aan de opvoe-
ding. De richting van de, overigens zwakke,
relaties suggereert verder dat meer ervaren vei-
ligheid wat vaker samengaat met werkend
moederschap en een enigszins relativerende
opvoedingsattitude, dit in overeenstemming
met de in paragraaf 1 in voorzichtige bewoor-
dingen gestelde verwachting. Hiermee is een
voorlopig antwoord geformuleerd op de eerste
twee aan het eind van paragraaf 1 gestelde
onderzoeksvragen. Als kanttekening bij dit
voorlopige antwoord zij er op gewezen dat het
zeker
géén steun verleent aan de vigerende
(voor jaardelen betreffende de negatieve effecten
van werkend moederschap op de emotionele
ontwikkeling van het kind.

Het antwoord op de derde onderzoeksvraag
is minder eenduidig. Waar de resultaten ener-
zijds suggereren dat kwalitatieve en kwantita-
tieve 'verdunning' van het opvoedingsmilieu de
door het kind ervaren veiligheid niet ongunstig
beïnvloedt, lijkt anderzijds de rol van de vader
als potentieel 'verdunner' van dat milieu niet
zonder meer positief effect te sorteren. Immers,
gelet op het teken van de in Figuur 2 vermelde
regressiecoëfficiënten, zouden vaders die zich
wat minder bemoeien met bepaalde pedagogi-
sche activiteiten (als knuffelen, stoeien, voorle-
zen) en wier vrouwen een grotere participatie
(bijvoorbeeld door korter werken) van hun
zijde aan de opvoeding niet zo sterk op prijs
stellen, kinderen hebben met een grotere mate
van ervaren veiligheid. Een onverwacht gege-
ven. Voor een nadere analyse van deze ambiva-
lente gegevens werd gebruik gemaakt van de
antwoorden op de in de enquête gestelde vraag
of de kinderen
uitsluitend aan de moeder of ook
aan de vader gehecht waren.
Het resultaat van
deze analyse op een subgroep suggereert dat
louter gehechtheid aan de moeder samen lijkt
te hangen met de leeftijd van het kind, het
pedagogisch activiteitsniveau van de vader en
de door het kind ervaren veiligheid. De samen-
hang is verder van dien aard dat uitsluitend aan
de moeder gehechte kinderen pedagogisch
minder actieve vaders hebben, jonger zijn en
minder veiligheid ervaren. Kinderen die naast
de moeder óók aan de vader gehecht zijn (dit
geldt overigens voor
70'/o van de kinderen)
hebben
pedagogisch actievere vaders, zijn wat
ouder en
ervaren méér veiligheid (Van Uzen-
doom et al., 1980, blz. 87-88). Voldoende re-
den om ook de rol van de vader in de gehecht-
heidsontwikkeling nader onder de loupe te
nemen (cf. Vergeer & Van IJzendoom, 1981).

Het antwoord op de laatste twee in de inlei-
ding van dit artikel gestelde onderzoeksvragen
moet vooriopig negatief zijn. Het al dan niet
bezoeken van crèches e.d. door het kind lijkt in
de onderzochte groep niet samen te hangen
met ervaren veiligheid. Eerder (zie 4.) werd er
op gewezen dat ook Kagan et al. (1978) geen
duidelijke effecten van crèchebezoek konden
aantonen. Evenmin lijkt er een samenhang te
bestaan tussen het aantal kortdurende separa-
tie-ervaringen, zoals bijvoorbeeld elders over-
nachten tijdens een logeerpartij, en de door het
kind ervaren veiligheid. In dit kader werd ech-
ter eerder opgemerkt dat kortdurende separa-
ties van ingrijpender aard kunnen zijn dan een
nachtje logeren bij oma en opa (denk aan zie-
kenhuis-opname e.d.). In het tweede survey-
onderzoek dat bij deze groep wordt verricht in
1981 zal hieraan dan ook zeker aandacht wor-
den besteed.

In meer algemene zin dient nogmaals te
worden gewezen op de beperkte generaliseer-
baarheid van de besproken resultaten. De door
ons onderzochte groep kan niet worden be-
schouwd als een goed gelijkende dwarsdoor-
snede uit de groep ouders met jonge kinderen,
gezien de oververtegenwoordiging van hoger
opgeleide ouderparen.

Tenslotte kan men zich afvragen of 10%
verklaarde variantie met betrekking tot erva-
ren veiligheid een voldoende substantieel resul-
taat is. Natuurlijk willen we onze teleurstelling
over het feit dat de theorie op een aantal pun-
ten sterkere verbanden suggereert dan empi-
risch in dit onderzoek konden worden aange-
t(x)nd niet verhelen. De verwachtingen die
men omtrent sterkte van verbanden mag koes-
teren en daarmee het criterium waarmee be-
oordeeld wordt of een bepaald percentage ver-
klaarde variantie (te) gering zou zijn, zijn ech-
ter sterk afhankelijk van de wetenschappelijke
stand van zaken op een onderzoeksgebied en
de hoeveelheid verklaarde variantie is geen
goede (en zeker niet de enige) indicator voor
kwaliteit en nut van empirisch onderzoek (cf.
Cohen, 1969; zie ook Hoogstraten, 1979).
Vragen die zich hierbij voordoen betreffen dan
de onderzoekstraditie, de diepgang van de the-
orievorming, het voorhanden zijn van instru-


12 Pedagogische Studiën

-ocr page 19-

menten om de belangrijkste variabelen zonder
veel meetfouten te meten, e.d. Vanuit een der-
gelijk perspectief moet worden vastgesteld dat
de gehechtheidstheorie nog voor een groot deel
berust op klinische gegevens (Bowlby) en dat
de onderzoekstraditie, zeker vanuit de peda-
gogiek, relatief kort is. In het hier gerappor-
teerde survey-onderzoek zijn bovendien varia-
belen geoperationaliseerd die over het alge-
meen slechts in indirect verband met ervaren
veiligheid kunnen staan, omdat ze op attitudi-
naal niveau gesitueerd zijn. Wellicht laat ge-
hechtheid zoals deze tot uitdrukking komt in
het gedrag van kinderen in potentieel bedrei-
gende situaties, zich slechts maximaal verkla-
ren op hetzelfde niveau, namelijk dat van ge-
drag, bijvoorbeeld van ouders die direct inter-
acteren met het kind. Hiermee is de cirkel
gesloten en zijn we in feite terug bij de aan het
begin van dit artikel gemaakte opmerking over
de noodzaak van observatiestudies bij onder-
zoek naar gehechtheidsverschijnselen.

Noten

1. De door ons onderzochte groep kan worden om-
schreven als een populatie, waarin door nonres-
pons de respondenten zelf als behorend tot een
willekeurige steekprcxf uit het potentieel aan
proefpersonen kunnen worden beschouwd. Door
de nonrespons zijn de populatie-parameters uit-
eindelijk toch onbekend en deze kunnen via sta-
tistische inductie worden ingeschat, mits voldaan
is aan de eis van aselecte keuze der respondenten.
In ons geval is dit natuurlijk nooit stringent logisch
te bewijzen. Wel is na een uitvoerige analyse van
verschillen tussen snelle en trage respondenten
aannemelijk gemaakt dat de onderzochte groep
nauwelijks systematisch verschilt van de groep
nonrespondenten ten aanzien van de belangrij-
keste variabelen (cf. Van IJzendoom et al., 1980,
blz. 93-99).

2. Zo is een test-hertest betrouwbaarheidsonder-
zoek onder 20 aselect gekozen ouderparen ver-
richt, en zijn niet-stabiele variabelen en items uit
de verdere analyses verwijderd. Ook werd uitge-
gaan van de inteme amsistentie van variabelen
opgebouwd uit items die geacht worden een een-
dimensionele schaal te vormen. Hier werd gebruik
gemaakt van coëfficiënt alpha als schatting van de
ondergrens van de schaalbetrouwbaarheid. De-
tails omtrent de uitgevoerde betrouwbaarheids-
analyses zijn te vinden in Van IJzendixim et al.
(1980, blz. 58 e
.V.).

3. Om antw(X)rden te verkrijgen die zoveel mogelijk
met de werkelijkheid overeenkomen werden deze
vragen alleen aan de moeder gesteld. Zij is immers
degene die in verreweg de meeste gevallen een
aanzienlijk frequenter en intensiever contact heeft
met deze categorie zeer jonge kinderen dan de
vader. In een afzonderlijk artikel wordt overigens
uitvoerig ingegaan op verschillen tussen vaders en
moeders en de werkverdeling in het gezin (Tavec-
chio & Van IJzendoom, 1982).

4. Gekozen is voor principale componenten-analyse
vanwege het 'preparatieve' doel dat ermee be-
oogd werd, hoewel soms de nodige kritische kant-
tekeningen worden geplaatst bij deze analyseme-
thode die weinig rekening houdt met meetfouten
(cf. Van der Zee, 1979, blz. 114 e
.V.). Overigens
leverde een factor-analyse in engere zin praktisch
dezelfde resultaten op.

5. Het zal duidelijk zijn dat de onderz(x;hte variabe-
len lang niet alle op metrisch niveau gemeten zijn.
Bekend is echter dat de p.m. - coëfficiënt, die de
basis vormt van in dit onderzoek gehanteerde
technieken als principale componenten-analyse
en regressie-analyse een robuuste maat is: schen-
dingen van assumpties met betrekking tot meetni-
veau en normaliteit, mits niet te sterk, leiden tot
betrekkelijk geringe fouten. Zonder daar op deze
plaats verder op in te kunnen gaan worden in de
literatuur soortgelijke redeneringen aangetroffen
met betrekking tot het gebruik van multiple re-
gressie-analyse, waar de F-tix:ts een zeer robuuste
maat blijkt te zijn (cf. Keriinger & Pedhazur,
1973, blz. 47-48) en het gebruik van factor-ana-
lyse (cf. Kim & Mueller, 1978, blz. 74).

6. Bij de bespreking van de resultaten ligt het accent
op de standaardpartiële regressiecoëfficiënten
(bèta's) in plaats van op de (overigens wel in de
tabellen vermelde) ruwe regressiegewichten (B's).
Deze keuze is gemaakt omdat de gewichten na
standaardisatie onderiing vergelijkbaar zijn; de
ruwe gewichten weerspiegelen de verschillende
meeteenheden die bij de diverse variabelen een
rol spelen, waardiwr onderlinge vergelijking veel
nKx;ilijker is. De term partieel houdt in dat de
coëfficiënten beschouwd worden als de correlatie
tussen de betreffende onafhankelijke en afhanke-
lijke variabelen, onder vix>rwaarde dat de invloed
van alle overige onafliankelijke variabelen con-
stant wordt gehouden.

7. Volgens het principe van de hiërarchische regres-
sie worden de in het schema gepresenteerde clus-
ters variabelen trapsgewijze in de regressieverge-
lijking ingevoerd, zodat naast de 'directe' effecten
van de onafhankelijke varialielen ook hun 'indi-
recte' effecten op ervaren veiligheid kunnen wor-
den geschat. De hiërarchische priKcdure weer-
spiegelt op deze wijze de totale invloed van de
diverse onafhankelijke variabelen. In combinatie
met de keuze voor een hiërarchische analyse werd
tevens als restrictieve vtxirwaarde aangehouden
dat de onafhankelijke variabelen de .05 significan-
tiedrempel voor opname in de vergelijking dien-


Pedagogische Sliutiën 13

-ocr page 20-

den te overschrijden. Overigens is gekozen voor
een
combinatie van stapsgewijze en hiërarchische
regressie-analyse (cf. Nie et al., 1975, blz. 345),
dat wil zeggen: de clusters werden steeds volgens
de in het schema gegeven volgorde ingevoerd,
maar per cluster werden de predictoren stapsge-
wijze geselecteerd. Overigens leiden beide analy-
sevormen tot dezelfde regressiegewichten en mul-
tiple R, alleen de opbouw van R^ (de proportie
verklaarde variantie) verschilt doorgaans enigs-
zins.

De uitgevoerde regressie-analyses zijn overigens
gebaseerd op de vooronderstelling van afwezig-
heid van curvilineariteit en interactie-effecten (de
zgn. lineair-additieve benadering). Daartoe uitge-
voerde toetsen rechtvaardigen deze aanname (zie
Van IJzendoom et al., 1980, blz. 115-120).

Literatuur

Ainsworth, M. D. S., M. C. Blehar, E. Waters & S.
Wall,
Patlems of attachment. A psychological study
of the Strange Situation.
Hillsdale (N. J.): Erlbaum,

1978.

Bernstein, B. & W. Brandis, Social class differences in
communication and control. In: W. Brandis et al..
Social class, language and communication. Lon-
don, 1970.

Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. I: Attachment.

Harmondsworth: Penguin, 197P.
Bowlby, J.,
Attachment and loss. Vol. II: Separation,
anxiety and anger.
Harmondsworth: Penguin,
1975^.

Chatterjee, S. & B. Price, Regression analysis by
example.
New York: John Wiley & Sons, 1977.
Cohen, J.,
Statistical power analysis for the behavioral

sciences. New York: HiUsdale, 1969.
Ende, H. van den & M.
Vexhoei,Induaieve statistiek
voor gedragswetenschappen. Een kritische inlei-
ding.
Amsterdam/Brussel: Agon Elsevier, 1973.
Goos.sens, F. A., Werkende moeders en attachment.
In: M. H. van IJzendoom et al..
Empirisch- en
historisch-pedagogisch onderzoek naar attachment.
Leiden: Vakgroep wijsgerige en empirische pe-
dagogiek, 1980.
Hoogstraten,
J.,Dc machteloze onderzoeker. Voetan-
gels en klemmen van sociaal-wetenschappelijk on-
derzoek.
Amsterdam: Boom, 1979.
IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio & J.
Reijngoud,
Prolegomena tot een empirisch-
pedagogisch onderzoek naar attachment.
Leiden:
Vakgroep wijsgerige en empirische pedagogiek,

1979.

IJzendoom, M. H. van & L. W. C. Tavecchio,
jj

Empirisch-pedagogisch onderzoek naar attach-
ment: een metatheoretische en empirische terrein-
verkenning.
Leiden: Vakgroep wijsgerige en empi-
rische pedagogiek, 1979.

IJzendoom, M. H. van. Operationaliseringsproble-
men bij onderzoek naar de affectieve relatie tussen
ouders en kind.
Pedagogische Studiën, 1979, 56,
358-368.

IJzendoom, M. H. van. Enkele uitgangspunten van
een empirisch-pedagogisch onderzoek naar at-
tachment,
Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5, 93-
107.

IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A.
Goossens & C. R. M. Souverein,
Empirisch- en
historisch-pedagogisch onderzoek naar attachment.
Leiden: Vakgroep wijsgerige en empirische pe-
dagogiek, 1980.

Jansen, K., Attachment bij hveelingen. Leiden: Docto-
raalscriptie, Vakgroep wijsgerige en empirische
pedagogiek/Vakgroep orthopedagogiek, 1980.

Kagan, J., R. B. Kearsley & Ph. R. Zelazo, Infancy.
lts place in human development.
Cambridge
(Mass.): Harvard University Press, 1978.

Keriinger, F. N. & E. J. Pedhami, Multiple regression
in behavioral research.
New York: Holt, Rinehart
& Winston, 1973.

Kim, J. & C. W. Mueller, Factor analysis. Statistical
methods and practical issues.
Sage University Paper
series on Quantitative Applications in the Social
Sciences, series no. 07-014. Beverly Hills and Lon-
don: Sage Publications, 1978.

Klaus, M. H. & J. H. Kennell, Matenud-infant bon-
ding.
Saint Louis: Mosby, 1976.

Knippenberg, A. van & F. Siero, Multivariate analyse.
Beknopte inleiding en toepassingen.
Deventer: Van
Loghum Slatems, 1980.

Lamb, M. E. (Ed.), The role of the father in child
development.
New York; Wiley, 1976.

Meijnen, G. ^., Maatschappelijke achtergronden van
intellectuele ontwikkeling.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1977.

Nie, N. H., C. H. Huil, J. G. Jenkins, K. Steinbrenner
& D. H. Bent,.
SPSS, Statistical Package for the
Social Sciences, second edition.
New York:
McGraw-Hill. 1975.

Nunnally, J. C., Psychometrie iheory. New York: Mc
Graw-Hill, 1978^

Out, J. J. & P. Zegveld, Motivatie vixir ouderschap:
een onderzcxik. In: R. Veenhoven & E. van der
Wolk (Eds.),
Kiezen voor kinderen? Amster-
datn/Assen: Intermediair/Van Gorcum, 1977.

Parke R. D., Perspectives on father-infant interac-
tion. In: J. D. Osofsky (Ed.):
Handbook of infant
development.
New York: John Wiley & Sons,
1979.

Rupp, J. C., Opvoeding tolschoolweerbaarheid. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1969.

Schncewind, K. A. & A.'Engfer, Der FSE: ein Frage-
bogen zur Erfassung selbstperzipierter elterlicher
Erziehungseinstellungen.
Arbeitsbericht 9 des
EKB-Projektes von der Universität Trier, 1976.

Tavecchio, L. W. C. & M. H. van IJzendoom, Verslag
van een vooronderzoek naar gehechtheidsrelaties
tussen kind en ouders. In: M. H. van IJzendtwm &


14 Pedagogische Studiën

-ocr page 21-

L. W. C. Tavecchio, Empinsch-pedagogisch on-
derzoek naar attachment.
Leiden: Vakgroep wijs-
gerige en empirische pedagogiek, 1979.

Taveccliio, L. W. C. & M. H. van IJzendoom, Taak-
verdeling bij ouders van jonge kinderen: een on-
derzoek naar man- vrouw verschillen in het heden-
daagse gezin.
Bevolking en Gezin, 1982 (in druk).

Vergeer, M. M. & M. H. van IJzendoom, Naar een
symmetrisch gezin. De rol van de vader in de ge-
hechtheidsontwikkeling van het jonge kind.
Psy-
chologie en Maatschappij,
1981, 16, 340-365.

Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman & J. W. M.
Collaris,
Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut
voor Toegepaste Sociologie, 1975.

Young, M. & P. Wilmott, The symmetrical family. A
study of the work and leisure in the London region.
London: Routledge & Kegan Paul, 1973.

Zee, H. van der. Data-analyse. Een wegwijzer voor
onderzoekers en gebruikers van onderzoek.
Am-
sterdam: Botm, 1979.

Zeiler, R. A. & E. G. Carmines, Measurement in the
social sciences. The link hetween tlieory and data.
Cambridge: Cambridge University Press, 1980.

Curricula vilae

L. \V. C. Tavecchio (1946) studeerde psychologie en

promoveerde in 1977 op een methodologische studie
over het meten van ondenvijsgedrag in de lichame-
lijke opvoeding. Hij publiceerde o.a. over lichame-
lijke opvoeding, de meting van onder^ijsgedrag en
meetinstrumentontwikkeling, en is als wetenschappe-
lijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep
Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksu-
niversiteit te Leiden.

M. H. van IJzendoom (1952) studeerde pedagogiek
en promoveerde in 1978 op een onderzoek naar de
samenhang van moraliteit en cognitie met politiek
bewustzijn. Hij publiceerde o.a. over theoretisch-pe-
dagogische en theoretisch-psychologische onderwer-
pen en is als hoogleraar theoretische en historische
pedagogiek verbonden aan de vakgroep Wijsgerige
en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit te
Leiden.

Manuscript aanvaard N-9-'8l

Adres: Vakgrwp Wijsgerige en Empirische Peda-
gogiek, Rijksuniversiteit te Leiden, Schut-
tersveld 9 (5e verdieping) 2316 XG Leiden.


Pedagogische Sliutiën 15

-ocr page 22-

L. S. VYGOTSKIJ

Inleiding

Dit is het tweede artikel in de serie over Russi-
sche speltheorieën. Het eerst verscheen in het
jitninummer 1981 van Pedagogische Studiën
(blz- 276-284). Het onderhavige artikel is een
vertaling van de tekst die is verschenen in Vop-
rosy Psichologii 1966 no. 6. Deze posthume
publikatie vormt de uitwerking van een steno-
gram, gemaakt tijdens een voordracht die Vy-
gotskij in 1933 heeft gehouden in Leningrad, in
het Herzen-Imtituut voor Pedagogiek aldaar.
De Russische titel luidt 'Igra i eë rol' w psichices-
kom razvitii rehenka'. Het is de enige tekst van
Vygotskij, die alleen aan het spel is gewijd. In het
eerste artikel van onze reeks is de samenvatting
ervan te vinden die El'konin in zijn hoek over
het spel heeft gegeven. Wij verwijzen daarnaar,
merken slechts op, dat Vygotskij zowel aan de
affectief-motivationele kant van hel kinderspel
aandacht besteedt als aan de cognitieve kant.
Bovendien geeft hij zijn visie op de betekenis van
het spel voor de cognitieve en de persoonlijk-
heidsontwikkeling van het kind. Zonder over-
drijving kan gezegd worden dat dit artikel in het
ontwikkelingspsychologische denken van Vy-
gotskij een onmisbare schakel vormt. Het is bo-
vendien een van de levendigste, origineelste en
best leesbarepublikaties van zijn hand. De verta-
ling werd gemaakt door Zuzana Nelissen-
Bradovü en daarna nog eens door haar, prof.
//. F. Pijning en mij gezamenlijk doorgenomen.
Zoals aangekondigd zal ik in het laatste artikel
van de reeks een analyse van El'konins speltheo-
rie geven.

C. F. van Parreren

Wanneer we spreken over de betekenis van het
spel voor de ontwikkeling van de kleuter, stui-
ten we op twee fundamentele vragen. Ten eer-
ste: wat is de oorsprong en de genese van het
spel in de kinderlijke ontwikkeling? Ten twee-
de: wat is de rol van de spelactiviteit in de
ontwikkeling van het kind en wat voor beteke-
nis heeft die activiteit voor de ontwikkeling van
de kleuter? Is het spel de centrale of alleen
maar de meest frequente activiteit in de kleu-
terleeftijd?

Vanuit de algehele ontwikkeling bezien, is
het spel naar mijn mening inderdaad de cen-
trale activiteit in de ontwikkeling van de kleu-
ter.

Laten we het spel van het kind nader be-
schouwen. Het is onjuist het spel te definiëren
onder verwijzing naar de 'bevrediging' die het
kind al spelend ondergaat. Dat is onjuist om
twee redenen. Ten eerste omdat er activiteiten
voorkomen die een veel diepere bevrediging
bij het kind teweeg brengen dan het spel. Be-
vrediging vindt bijvoorbeeld ook plaats tijdens
het zuigen, omdat het kind, functioneel gezien,
bevrediging beleeft als het aan een speen zuigt
ook wanneer er geen voedsel uitkomt.

Ten tweede bestaan er spelactiviteiten die op
zich geen bevrediging met zich meebrengen.
We bedoelen spelen die overwegend gespeeld
worden aan het eind van de kleuterleeftijd en in
het begin van de lagere schoolleeftijd en die het
kind alleen bevrediging verschaffen als het re-
sultaat aantrekkelijk is. Hiertoe behoren bij-
voorbeeld de wedstrijdspelen (hiermee bedoe-
len we niet alleen spelen die een lichamelijke
inspanning vergen, maar alle spelen waarbij
gewonnen kan worden en een resultaat be-
haald kan worden). Bij dergelijke spelen kan
vaak een sterk gevoel van onlust ontstaan als
het spel voor het kind ongunstig afloopt. Het is
dus onjuist om te stellen dat het spel altijd door
bevrediging gekenmerkt wordt.

Vaak treffen we ook een sterk intellectualis-
tische interpretatie van het spel aan, waarbij
het feit genegeerd wordt dat in het spel behoef-
ten van het kind gerealiseerd worden (zijn
spontane bewegingsdrang, zijn affectieve stre-
vingen). Men komt dtxir deze intellectualise-
ring in een aantal theorieën niet aan de eigen-
lijke spelproblematiek toe.

Ik ben geneigd om aan de motivatieproble-
matiek een meer algemene plaats toe te kennen
en ik ben dan ook van mening dat het fout is als
speltheorieën de behoeften van het kind nege-

Het spel en zijn rol in de psychische ontwikkeling van het kind


16 Pedagogische Studiën

-ocr page 23-

ren door ze volledig op te vatten als behoeften
van algemeen intellectuele aard. Kortom, alles
wat zou kunnen worden beschouwd als strevin-
gen en motieven van de spelactiviteit wordt
genegeerd. Vaak wordt de ontwikkeling van
het kind verklaard op basis van de ontwikkeling
van zijn intellectuele functies d.w.z. het kind
wordt gezien als een theoretisch wezen dat,
afhankelijk van zijn intellectuele ontwikke-
lingsniveau, van de ene leeftijdsfase naar de
volgende overgaat.

Er wordt daarbij geen rekening gehouden
met de behoeften van het kind, met zijn be-
langstelling, strevingen en motieven, zonder
welke, zoals uit onderzoek blijkt, de overgang
van de ene leeftijdsfase naar de volgende nooit
tot stand kan komen. Ik geloof dat de analyse
van het spel juist met het ophelderen van het
motivationele aspect moet beginnen.

Wij moeten ervan uitgaan, dat elke stap, elke
overgang naar een volgende leeftijdsfase, di-
rect samenhangt met een sterke verandering
van de motieven tot handelen.

Wat grote waarde heeft voor een baby, inte-
resseert een peuter bijna niet meer. Nieuwe
behoeften en nieuwe motieven worden 'rijp' en
het is deze ontwikkeling die in eerste instantie
bestudeerd moet worden. Wc kunnen immers
niet negeren dat het kind in het spel bepaalde
behoeften en strevingen bevredigt; indien we
de aard van deze strevingen niet begrijpen,
kunnen we ook geen juist beeld krijgen van het
spel.

In de kleuterpcriode ontstaan specifieke be-
hoeften en strevingen die van groot belang zijn
voor de algehele ontwikkeling van het kind en
die spontaan tot spel leiden. Bij de kleuter
ontstaan nl. strevingen die niet te realiseren
zijn, wensen die niet onmiddellijk vervuld kun-
nen worden. De peuter kan zich niet goed
schikken in uitstel van de vervulling van zijn
wensen; een dergelijk uitstel is slechts binnen
enge grenzen mogelijk. Niemand kent immers
een kind beneden de drie jaar dat zijn wens pas
een paar dagen later vervuld wil zien. Gewoon-
lijk is de tijd tussen een wens en het vervullen
van die wens zeer kort. Ik geloof dat als we bij
de kleuter geen behoeften zouden aantreffen
die niet onmiddellijk gerealiseerd kunnen wor-
den, we ook geen spel zouden aantreffen. Uit
onderzoek blijkt dat zowel kinderen met een
beperkte intellectuele ontwikkeling als kinde-
ren met een vertraagde emotionele ontwikke-
ling weinig of niet spelen.

Naar mijn idee ontstaat het spel in situaties
waarin zich niet-realiseerbare strevingen voor-
doen. Als een peuter iets wil hebben, wil hij het
meteen hebben. Als hij iets niet kan krijgen,
begint hij kabaal te maken, gaat op de vloer
liggen en met zijn benen trappen of hij legt zich
passief bij de situatie neer. Voor de niet bevre-
digde wensen treden bij de peuter op een of
andere manier andere in de plaats, ofwel er
wordt van afgezien, etc. In het begin van de
kleuterleeftijd gebeurt het voor het eerst dat
het kind niet direct bevredigde wensen koes-
tert, terwijl het toch, juist zoals in de vooraf-
gaande ontwikkelingsperiode, zijn wensen
onmiddellijk vervuld vvil zien. Het kind wil bij-
voorbeeld moeder zijn of als een ruiter op een
paard rijden. Dat zijn wensen die niet terstond
vervuld kunnen worden. Wat zal een kind van
nog geen drie jaar doen als het met alle geweld
in een rijtuig wil gaan zitten dat net voorbij
gaat? Als het een nukkig en verwend kind is,
zal het van zijn moeder eisen dat ze hem koste
wat het kost in het rijtuig zet, of het laat zich ter
plekke op het trottoir vallen, etc. Als het een
gehoorzaam kind is dat gewend is van zijn wen-
sen af te zien, zal het verder lopen, zijn moeder
zal het een snoepje geven of met een sterker
affect zijn aandacht alleiden en het kind zal van
zijn spontane wens afeien.

In tegenstelling tot het bovenstaande ont-
staan er bij een kind nä zijn derde jaar speci-
fieke ondcriing tegenstrijdige tendenties; ener-
zijds ontstaan er behoeften die niet onmiddel-
lijk te realiseren zijn, wensen die niet meteen
vervuld kunnen worden, maar die niettemin als
wensen blijven bestaan; anderzijds wil het kind
dat zijn wensen terstond vervuld worden.

Hierdoor ontstaat het spel dat (als we ons
afvragen waarom het kind speelt) altijd opge-
vat moet worden als een fictieve, denkbeeldige
verwezenlijking van niet realiseerbare wensen.
Het is de fantasie die nu haar intrede doet, die
in het bewustzijn van een kind onder de drie
jaar ontbreekt en bij dieren volstrekt afwezig is.
De fantasie die een specifieke activiteit van het
menselijk bewustzijn is, ontstaat net als alle
andere functies van het bewustzijn aanvanke-
lijk in het handelen. De oude definitie dat het
kinderspel fantasie in actie is, kunnen we om-
draaien en zeggen dat de fantasie bij school-
kinderen en pubers een spel zonder actie is.

Ik kan me moeilijk voorstellen dat de drang
waardoor het kind tot spelen komt van de-
zelfde aard is als de affectieve drang van een


Pedagogische Sliidicn 17

-ocr page 24-

baby tot het zuigen aan een speen. We kunnen
ook moeilijk aannemen dat de bevrediging van
de kleuter in het spel door hetzelfde affectieve
mechanisme tot stand komt als het simpele
zuigen van een baby aan een speen. Gezien de
ontwikkeling van de kleuter houden deze twee
verschijnselen geen enkel verband met elkaar.

Dit alles betekent echter niet dat elke onver-
vulde wens op een manier als deze tot spel leidt:
een kind wil in een rijtuig gaan zitten, zijn wens
wordt op dat moment niet vervuld, dus loopt
het kind de kamer in en begint 'rijtuigje te
spelen'. Zo gaat het nooit. Het kind vertoont
namelijk algemene affectieve tendenties, die
niet aan concrete gebeurtenissen en voorwer-
pen gebonden zijn; het vertoont dus niet alleen
specifieke affectieve reacties op elk afzonder-
lijk verschijnsel. Laten we een kind nemen dat
een minderwaardigheidscomplex heeft, of bij-
voorbeeld een microcefaal kind; zo'n kind kan
zich niet handhaven in een groep, de andere
kinderen plagen het zo dat het kind alle spiegels
en ruiten waarin het zichzelf kan zien, kapot
gaat slaan. Het gedrag van dit kind verschilt
aanzienlijk van het gedrag van een peuter. Op
die leeftijd ontstaat er bij elke afzonderiijke
gebeurtenis (in een concrete situatie), bijvoor-
beeld als een kind geplaagd wordt, een afzon-
derlijke affectieve reactie, maar nog geen al-
gemene tendentie. Bij de kleuter daarentegen
ontstaat een gegeneraliseerde affectieve reac-
tie, die niet meer gebonden is aan een concrete
situatie, waardoor het minderwaardigheids-
complex van een kleuter zich ook in alledei
omstandigheden gaat manifesteren.

Het essentiële van het spel bestaat hierin dat
het spel een-vervulling van wensen is, echter
niet van eenmalige wensen, maar van gegene-
raliseerde affecten. De kleuter is zich bewust
van zijn relaties met volwassenen waar hij af-
fectief op reageert, maar in tegenstelling tot de
peuter zijn de affectieve reacties bij de kleuter
algemener (de kleuter is in het algemeen geïm-
poneerd door de autoriteit van de volwassenen
etc.).

De aanwezigheid van dergelijke affecten die
het spel doen ontstaan, betekent nog niet dat
het kind die affecten begrijpt of zich ervan
bewust is. Het kind speelt zonder zich bewust te
zijn van de drijfveren van zijn activiteit. Hier-
door verschilt het spel wezenlijk van werk en
van andere activiteiten. In het algemeen wor-
den handelingen en hun drijfveren door kleu-
ters minder bewust ervaren; pas in de puberteit
worden deze volledig bewust. Alleen een puber
kan zich er duidelijk rekenschap van geven of
hij iets al dan niet graag doet.

We laten nu de affectiviteit even rusten en
beschouwen deze als een voorwaarde voor het
spel; thans gaan we na hoe de spelactiviteit zich
ontwikkelt.

Als we de spelactiviteit van andere activitei-
ten willen onderscheiden, moeten we naar mijn
mening de fictieve situatie die het kind in het
spel creëert als onderscheidingscriterium ne-
men. In de kleuterieeftijd kan het kind een
fictieve situatie creëren, omdat dan het visuele
veld en het veld van betekenissen niet meer
samenvallen.

Deze gedachte is niet nieuw, het verband
tussen het spel en de fictieve situatie is al lang
bekend, maar het spel met een fictieve situatie
werd slechts beschouwd als één soort spel. De
fictieve situatie werd gezien als een secundair
kenmerk van het spel. In de traditionele psy-
chologie werd de fictieve situatie niet als de
essentiële eigenschap van het spel beschouwd,
maar als kenmerk van slechts één soort spelen.

Deze gedachte is naar mijn mening in de
volgende drie opzichten problematisch. Ten
eerste bestaat het gevaar dat het spel intellectu-
alistisch benaderd wordt; wanneer men het spel
als een symbolische activiteit opvat, wordt het
spel een soort activiteit die vergelijkbaar is met
algebra 'in actie'; het spel wordt dan een sys-
teem van tekens waarmee de concrete werke-
lijkheid in algemene termen wordt gevat; in
deze opvatting vinden we niets wat specifiek is
voor het spel. Volgens deze opvatting zouden
we ons een spelend kind mtx'ten voorstellen als
een leeriing die slecht is in algebra, die nog geen
tekens kan opschrijven en ze daarom uitbeeldt
in een handeling. We mwten het verband tus-
sen de strevingen en het spel niet uit het oog
veriiezen, omdat het spel m.i. ncxiit een symbo-
lische handeling in de eigenlijke zin van het
woord kan zijn.

Ten tweede wordt volgens de bovenge-
noemde gedachte het spel beschouwd als cog-
nitief pr(x:es, terwijl het affectieve aspect en
zelfs het activiteitsaspect buiten beschouwing
worden gelaten.

Ten derde dient onderzocht te worden wat
de spelactiviteit voor de kinderiijke ontwikke-
ling precies betekent, d.w.z. wat kan bij het
kind door de fictieve situatie ontwikkeld wor-
den?

Ik wil graag bij het tweede punt beginnen.


18 Pedagogische Studiën

-ocr page 25-

omdat ik het probleem van de affectieve ten-
denties al kort besproken heb. We hebben ge-
zien dat de affectieve tendentie tot spel in een
fictieve situatie leidt (en niet tot een elementair
symboolgebruik). Als het spel immers door
onbevredigde wensen tot stand komt, door niet
realiseerbare strevingen, als het spel de vervul-
ling is van niet direct realiseerbare strevingen in
spelvorm, dan is de fictieve situatie al impliciet
in de affectieve aard van het spel aanwezig.

Laten we dus met het tweede punt beginnen,
met de activiteit van het kind in het spel. Wat
houdt het gedrag van het kind in de fictieve
situatie in? Er bestaat een speltype dat al lang
bekend is en dat door oudere kleuters gespeeld
wordt en pas op de schoolleeftijd een centrale
plaats inneemt; we doelen hier op het spel met
regels. Een aantal onderzoekers, die beslist niet
het dialectische marxisme aanhingen, heeft
niettemin de weg bewandeld die Marx aanbe-
veelt, want deze onderzoekers gingen uit van
de stelling dat 'de anatomie van de mens de
sleutel is tot de anatomie van de aap'. Deze
onderzoekers bestudeerden het spel van jonge
kleuters vanuit het latere spel met regels en
concludeerden dat het spel met de fictieve situ-
atie in wezen een spel met regels is; het is naar
mijn mening zelfs mogelijk de stelling te pone-
ren dat er geen sprake van spel kan zijn als het
kind niet op een of andere manier met regels
omgaat.

We lichten deze gedachte nader toe. Laten
we uitgaan van een willekeurig spel met een
fictieve situatie. Een fictieve situatie houdt op
zich al gedragsregels in, al zijn die niet van
tevoren geformuleerd. Een kind dat zich ver-
beeldt dat het moeder is en zijn pop een kind,
moet zich schikken naar de regels van het moe-
derlijke gedrag en zich dus als zodanig gedra-
gen. Een van de bovengenoemde onderzoekers
beschrijft een dergelijk spelgedrag in een origi-
neel experiment, dat hij baseerde op een fa-
meuze observatie van Sully'. Sully heeft zoals
bekend een spel beschreven waarin spelsituatie
en reële situatie samenvielen. Twee zusjes, vijf
en zeven jaar oud, zeiden tegen elkaar: 'Laten
we zusjes spelen". Sully beschreef aldus het
geval dat twee zusjes 'zusjes spelen', dat wil dus
zeggen dat zij een reële situatie speelden. Op
overeenkomstige wijze werd het spel dat in het
bovenaangehaalde experiment door de onder-
zoeker zelf was voorgesteld, gebaseerd op de
werkelijkheid. Ik slaagde er zelf ook enkele
malen gemakkelijk in om kinderen een spel te
laten spelen waarin het kind kind was en zijn
moeder moeder, zodat er een spel werd ge-
speeld overeenkomstig de werkelijkheid. Het
wezenlijke verschil tussen het spel zoals Sully
het beschrijft en de werkelijkheid is dat het
meisje, als ze begint te spelen, haar best doet
om zus te zijn. In het werkelijke leven namelijk
beseft het meisje niet altijd dat ze een zus van
een zus is. Ze handelt niet telkens met het besef
dat ze een zusje heeft, misschien alleen in het
geval als haar moeder zegt: 'Geef dat aan je
zusje'. Wanneer de zusjes 'zusjes' spelen, de-
monstreren de beide meisjes voortdurend hun
zusterschap. Het feit dat twee zusjes 'zusjes'
spelen leidt ertoe dat zij zich aan gedragsregels
houden. (Ik moet gedurende de hele spelsitu-
atie de zus van mijn zus zijn.) Spelhandelingen
die in de situatie passen zijn alleen die hande-
lingen die met deze regels overeenkomen.

In het spel wordt een situatie gecreëerd die -
benadrukt dat de beide meisjes zusjes zijn; ze
hebben dezelfde kleren aan, lopen hand in
hand, kortom, alles wordt aangegrepen wat
hun relatie duidelijk maakt, d.w.z. de relatie
tussen twee zusjes tegenover de volwassenen,
tegenover de vreemden. Het oudere meisje
neemt haar jongere zus bij de hand en praat
aldoor over degenen die de 'andere' mensen
moeten voorstellen: 'Het zijn vreemden, het is
niet onze familie'. Dat betekent: 'ik en mijn zus
gedragen ons op dezelfde manier, met ons
wordt op dezelfde manier omgegaan, ter\vijl
met anderen, met vreemden heel anders omge-
gaan wordt'. In het spel wordt de gelijkheid
benadrukt van alles wat voor het kind het be-
grip 'zus' inhoudt en dat betekent 'mijn zus
staat in een andere relatie tot mij dan tot
vreemden'. Wat in het werkelijke leven aan het
kind ongemerkt voorbijgaat, wordt in het spel
een gedragsregel.

Wat houden we dus over wanneer we een
spel zonder fictieve situatie zouden tTeëren?
Dat zijn de spelregels en het gedrag van het
kind dat door de spelsituatie 'gedicteerd'
wordt.

Laten we dit interessante experiment even
rusten en ons gaan bezighouden met een wille-
keurig spel. Ik ben van mening dat als er sprake
is van een fictieve situatie in een spel, er ook
altijd regels zijn. Ik bedoel niet regels die van te
voren geformuleerd zijn of die tijdens het spel
veranderen, maar regels die uit de fictieve situ-
atie voortvloeien. Daarom is het eenvoudigweg
niet mogelijk dat het kind in de fictieve situatie


Pedagogische Sliutiën 19

-ocr page 26-

zonder regels handelt, d.w.z. dat het kind op
dezelfde manier handelt als in de reële situatie.
Als het kind moeder speelt, hanteert het de
gedragsregels van de moeder. De rol die het
kind vervult, zijn relatie tot voorwerpen die in
het spel een andere betekenis krijgen, vloeien
altijd uit de regels voort. In de fictieve situatie
liggen dus altijd regels opgesloten. In het spel is
het kind vrij, maar het is een denkbeeldige
vrijheid.

Aanvankelijk was het de taak van de onder-
zoekers de verborgen regels die elk spel met
een fictieve situatie inhoudt te ontdekken; niet
zo lang geleden is echter aangetoond dat het
zgn. zuivere spel met regels (bij schoolgaande
kinderen en bij oudere kleuters) in wezen een
spel met een fictieve situatie is, want net als elke
fictieve situatie gedragsregels inhoudt, zo houdt
ook elk spel met regels een fictieve situatie in.
Wat betekent bijvoorbeeld schaakspelen? Het
betekent een fictieve situatie creëren. Waar-
om? De loper kan slechts op een bepaalde
manier bewegen, de koning op een andere ma-
nier en de koningin weer anders; slaan, nemen,
etc. zijn zuivere schaakbegrippen; een zekere
fictieve situatie, alhoewel die niet direct voor de
bestaande werkelijkheid in de plaats treedt, is
in het schaakspel aanwezig. We kunnen een
eenvoudig kinderspel met regels nemen. Wel-
nu, dat spel verandert de situatie direct in een
fictieve situatie. Immers, juist omdat het spel
door regels bepaald wordt, is een aantal reële
handelingen in het spel eenvoudigweg niet mo-
gelijk.

We hebben in het begin laten zien dat elke
fictieve situatie verborgen regels inhoudt en we
zijn er ook in geslaagd het omgekeerde aan te
tonen, namelijk dat elk spel met regels een
verborgen fictieve situatie inhoudt. De spel-
ontwikkeling verloopt van een duidelijke fic-
tieve situatie met verborgen regels naar een
verborgen fictieve situatie met duidelijke re-
gels. Dit zijn de twee polen waartussen de ont-
wikkeling van het spel zich beweegt.

Elk spel met een fictieve situatie is tegelijker-
tijd een spel met regels en elk spel met regels is
een spel met een fictieve situatie. Hoewel deze
stelling duidelijk is, kan er toch een misver-
stand ontstaan dat meteen uit de weg geruimd
moet worden. Vanaf zijn eerste maanden leert
het kind zich gedragen overeenkomstig be-
paalde regels. Bij kleuters gaat het om regels als
'niet praten onder het eten', 'niet aan dingen
van anderen komen", 'naar moeder luisteren';

het zijn allemaal regels waar het leven van een
kind vol mee is. Wat is dan specifiek voor spel-
regels? Ik meen dat we deze vraag aan de hand
van nieuw onderzoek kunnen beantwoorden,
in het bijzonder aan de hand van recent werk
van Piaget, dat gewijd is aan de ontwikkeling
van het besef van morele regels bij kinderen;
een deel van zijn werk is gewijd aan het onder-
zoek van spelregels waarin Piaget m.i. een zeer
overtuigende oplossing van deze problematiek
geeft.

Piaget onderscheidt, zoals hij het formuleert,
bij het kind twee typen moraal, d.w.z. twee
verschillende bronnen waaruit gedragsregels
zich ontwikkelen.

In het spel wordt dit bijzonder duidelijk. Eén
soort regels komt tot stand, aldus Piaget, onder
invloed van de volwassenen. Als het kind niet
aan dingen van anderen mag komen, is dit een
regel die door zijn moeder wordt opgelegd; als
het kind stil aan tafel moet zitten, is dat iets wat
de volwassenen belangrijk vinden, het is een
wet die onafhankelijk van het kind tot stand is
gekomen. Daardoor ontstaat één type moraal
bij het kind. Het tweede type moraal komt tot
stand, aldus Piaget, door wederzijdse samen-
werking tussen de kinderen onderiing; het zijn
regels in de totstandkoming waarvan het kind
zelf deel heeft.

Spelregels verschillen uiteraard sterk van re-
gels als 'niet aan andermans dingen komen" en
'stil aan tafel zitten". Het venschil ligt in eerste
instantie in het feit dat spelregels dcx)r het kind
zelf vastgesteld worden. Het zijn regels die het
kind zichzelf oplegt en die, aldus Piaget, zijn
spel dus ook begrenzen en bepalen. Het kind
zegt tegen zichzelf: 'Ik moet me in het spel zus
of zo gedragen". Als tegen het kind gezegd
wordt: 'Dit mag je wel en dat mag je niet", dan
is dit volstrekt iets anders. Piaget wijst op een
interessant verschijnsel in de ontwikkeling van
de kinderlijke moraal dat hij moreel realisme
noemt; hij laat zien dat de aanvankelijke ont-
wikkeling van regels zoals 'dit mag en dat niet"
die buitenstaanders aan het kind opleggen, tot
moreel realisme leidt, d.w.z. het kind haalt mo-
rele en natuurkundige regels door elkaar; het
kind haalt door elkaar dat het onmogelijk is een
lucifer voor de tweede'keer aan te steken en dat
het lucifers helemaal niet mag aansteken, of
een glas aanraken, omdat het kapot kan vallen;
al dit 'mag niet en kan niet" is voor een klein
kind een en hetzelfde en zijn houding tegen-
over deze regels is heel anders dan tot regels die


20 Pedagogische Studiën

-ocr page 27-

het zelf maakt^.

We zullen nu ingaan op de betekenis van het
spel voor de kinderlijke ontwikkeling, die naar
mijn mening kolossaal groot is.

Ik wil eerst twee grondgedachten poneren.
Ik ten van mening dat spel met een fictieve
situatie voor een kind tot drie jaar volstrekt
onbekend is en dus niet voorkomt: het is een
nieuw soort gedrag waarvan het essentiële is
dat het handelen in de fictieve situatie het kind
uit zijn situatiegebondenheid bevrijdt.

Uit onderzoek van Lewin e.a. blijkt dat het
gedrag van een klein kind in grote mate (en van
een baby helemaal) bepaald wordt door de
situatie waarin zijn activiteit plaatsvindt.

Een fraai voorbeeld hiervan is Lewins proef
met de steen'. Deze proef toont aan in welke
mate eeh jong kind in al zijn handelingen ge-
bonden is aan de situatie waarin het zich be-
vindt. Dit beschouwen we als de voornaamste
eigenschap van het gedrag van het kleine kind:
gebondenheid aan de directe omgeving, aan de
reële situatie waarin zijn activiteit plaatsvindt.
We kunnen ons geen grotere tegenstelling
voorstellen dan die tussen de situatiegebonden
activiteit in de experimenten van Lewin en de
spelactiviteit; in het spel leert het kind niet
meer alleen in een visuele, maar ook in een
denkbeeldige situatie handelen waarbij zijn in-
neriijke strevingen en drijfveren de belangrijk-
ste rol spelen en niet de drijfveren of 'druk" die
van de dingen uitgaat. Lewin legt er in zijn
theorie over het gedrag van het kleine kind juist
de nadruk op, dat de dingen een sterke uitnodi-
gende werking uitoefenen; de voorwerpen dic-
teren a.h.w. aan het kind wat het moet doen: de
deur vraagt om open- en dichtgedaan te wor-
den, de trap om opgeklommen te worden, een
belletje om ermee te rinkelen. Kortom, de din-
gen bezitten een sturende kracht voor de han-
delingen van het kleine kind en deze kracht
bepaalt diens gedrag zo sterk dat Lewin op het
idee kwam om een psychologische topologie te
ontwerpen; hij wilde wiskundig de weg die het
kind doorloopt bepalen, in afhankelijkheid van
de ruimtelijke plaatsing van voorwerpen die
het kind aantrekken of afstoten.

Wat is de oorzaak van deze situatiegebon-
denheid van het kleine kind? Deze ligt in de
eenheid van affect en waarneming die een klein
kind eigen is. De waarneming is geen op zich-
zelf staande activiteit, maar een startpunt van
motorisch-affectieve reacties; dat houdt in dat
elke waarneming tegelijkertijd een stimulus tot

activiteit is. Omdat een situatie, psychologisch
gezien, altijd in de waarneming gegeven is en
de waarneming niet los van de affectieve en
motorische activiteit staat, is het begrijpelijk
dat het kind met een dergelijke bewustzijns-
structuur niet anders dan situatiegebonden kan
handelen'*.

In het spel verliezen voorwerpen hun stu-
rende kracht. Er ontstaat een situatie waarin
het kind begint te handelen onafhankelijk van
wat het ziet. Patiënten met bepaalde hersenbe-
schadigingen raken het vermogen kwijt om los
van wat ze zien te handelen; als we deze patiën-
ten observeren, begrijpen we pas dat de vrij-
heid van handeling die wij en ook oudere kin-
deren kennen, niet ineens ontstaat, maar na
een lange ontwikkeling.

Handelen in een situatie die niet waargeno-
men wordt, maar alleen gedacht en voorge-
steld, d.w.z. handelen in een fictieve situatie,
leidt ertoe dat het kind zijn gedrag niet alleen
door de directe waarneming van een voorwerp
of van een situatie laat sturen, maar door de
betekenis van die situatie.

Bij kleine kinderen kunnen we tijdens expe-
rimenten of in het dagelijks leven merken dat
zij niet in staat zijn betekenissen los te maken
van hetgeen ze zien. Dit is een zeer belangrijk
gegeven. Zelfs een kind van twee jaar dat de zin
'Tanja loopt" moet herhalen, terwijl het kijkt
naar het kind dat zit, verandert de zin in 'Tanja
zit'. Bij sommige aandoeningen komen we het-
zelfde verschijnsel tegen. Gelb en Goldstein
onderzochten patiënten die niet in staat waren
om iets wat niet waar was te zeggen. Bij Gelb
vinden we gegevens over een patiënt die, hoe-
wel hij goed met zijn linkerhand kon schrijven,
de zin 'Ik kan goed met mijn rechterhand
schrijven' niet kon opschrijven; wanneer het
buiten mooi weer was, kon hij de zin 'Vandaag
is het slecht weer" niet herhalen en hij bleef
zeggen: 'Vandaag is het mooi weer". Voor
mensen met afatische stcxirnissen is het vaak
symptomatisch dat ze een zinloze uiting, bij-
voorbeeld 'Sneeuw is zwart' niet kunnen herha-
len, terwijl ze in staat zijn zinnen die grammati-
caal en inhoudelijk even moeilijk zijn, wèl te
herhalen.

Voor een jong kind vormen het woord en het
voorwerp, de betekenis en het visuele beeld
één hecht geheel en het kind is niet in staat deze
twee zaken van elkaar te scheiden.

Dit wordt duidelijk vanuit de taalontwikke-
ling. Als we tegen een kind het woord 'klok'


Pedagogische Sliutiën 21

-ocr page 28-

zeggen, gaat het zoeken en vindt het de klok;
m.a.w., het woord functioneert het eerst bij de
oriëntering in de ruimte, het duidt afeonder-
lijke plaatsen in de ruimte aan; het woord geeft
dus in eerste instantie een bekende plaats in
een situatie aan.

Het uiteengaan van het veld van betekenis-
sen en het visuele veld vinden we voor het eerst
in het spel van kleuters. Ik denk dat we de
uitspraak van een van de onderzoekers kunnen
aanhalen, namelijk dat in een spelhandeling
het spelidee ontstaat onafhankelijk van de din-
gen en dat de handeling dus uit het denken en
niet uit de dingen voortkomt.

Het denken maakt zich los van het ding,
omdat het stuk hout een pop moet voorstellen,
een stokje een paard wordt en de handeling
door het denken en niet door het voorwerp zelf
bepaald gaat worden. Dit is zo'n ingrijpende
verandering in de relatie van het kind tot de
concrete, direct gegeven situatie, dat het erg
moeilijk is zich de volle omvang ervan te reali-
seren. Het kind begint niet als bij toverslag op
een dergelijke wijze te handelen. Het is voor
het kind een uiterst moeilijke opgave om de
betekenis van het woord los te maken van het
voorwerp. Het spel vormt hier een overgangs-
fase. Op het moment dat het kind een stokje,
een voorwerp als uitgangspunt neemt om de
betekenis van het begrip 'paard" van het werke-
lijke paard los te maken, wordt ook een van de
fundamentele structuren die de relatie van het
kind tot de werkelijkheid bepaalt, ingrijpend
veranderd.

Het kind is dan nog niet in staat om de
betekenis volledig van een voorwerp te schei-
den, dus moet het steun zoeken in een ander
voorwerp; hierin uit zich de 'zwakheid' van hef
kinderiijke denken; als het kind namelijk aan
een paard wil denken, heeft het behoefte aan
steun, aan het stokje waarmee het kan hande-
len. Desalniettemin verandert op dit kritieke
moment de grondstructuur van de relatie van
het kind met de werkelijkheid wezenlijk, in het
bijzonder de structuur van zijn waarneming.
De menselijke vorm van waarneming, die al
zeer vroeg ontstaat, is de zgn. reële waarne-
ming, die bij dieren niet voorkomt. De reële
waarneming houdt in dat we niet alleen een
wereld van kleuren en vormen waarnemen,
maar ook een wereld die betekenis en zin heeft.
Ik zie niet alleen iets wat rond en zwart is en
twee wijzers heeft, maar ik zie ook een klok en
ik ben in staat het ene van het andere te onder-
scheiden. Er zijn zieke mensen die bij het zien
van een klok vertellen dat ze iets ronds en wits
zien, iets wat twee dunne metalen staafjes
heeft, maar ze weten niet dat het een klok is,
omdat ze hun reële relatie tot de dingen verfo-
ren hebben. We zouden de structuur van de
m.enselijke waarneming aanschouwelijk uit
kunnen drukken in de vorm van een breuk
waarvan de teller het voorwerp is en de noemer
de betekenis; deze breuk geeft een bepaalde
relatie tussen voorwerp en betekenis aan die op
grond van taal ontstaat. Het betekent dat de
menselijke waarneming geen eenmalige, maar
gegeneraliseerde, categorische, waarneming is.
Goldstein stelt dat waarneming van dingen en
categoriale waarneming een en hetzelfde is. In
de breuk 'voorwerp - betekenis' domineert nu
bij het kind het voorwerp; de betekenis is daar
direct mee verbonden. Op het moment dat het
stokje een paard wordt, d.w.z. wanneer een
voorwerp, het stokje steun wordt om de bete-
kenis 'paard' van het werkelijke paard los te
maken, wordt de breuk, kan men zeggen, om-
gedraaid en gaat de betekenis overheersen: be-
tekenis/voorwerp.

De eigenschappen van de voorwerpen ver-
liezen trouwens hun invloed niet helemaal: elk
stokje kan een paard voorstellen, maar bij-
voorbeeld een briefkaart niet. De uitspraak van
Goethe dat het kind in het spel alles in alles kan
zien, is onjuist. Voor volwassenen die symbo-
len bewust gebruiken, kan een briefkaart uiter-
aard ook een paard voorstellen. Als ik tijdens
een proef met volwassenen een lucifer op tafel
leg en ik zeg: 'Dit is een paard', dan is dat
voldoende. Voor het kind kan een lucifer geen
paard voorstellen, het moet een stokje zijn;
daarom is het spel ook niet hetzelfde als sym-
boolgebruik. Een symbool is een teken en het
stokje is geen teken voor een paard. De eigen-
schappen van het voorwerp blijven behouden,
maar hun rol wordt secundair en de betekenis
komt centraal te staan. We kunnen zeggen dat
in een dergelijke structuur de voorwerpen niet
meer domineren, maar ondergeschikt worden.

Aldus creëert het kind in het spel de struc-
tuur betekenis/voorwerp waarbij de beteke-
niskant, d.w.z. de betekenis van het woord, de
betekenis van het voftrwerp, zijn gedrag gaat
bepalen.

De betekenis emancipeert zich in zekere
mate van het voorwerp waamiee ze daarvoor
één geheel vormde. We zouden kunnen zeggen
dat het kind in het spel met een betekenis


22 Pedagogische Studiën

-ocr page 29-

opereert die van het voorwerp losgemaakt is,
maar die niet los te maken is van reële hande-
lingen met reële voorwerpen.

Aldus ontstaat een uiterst interessante con-
tradictie, want het kind opereert met beteke-
nissen die van voorwerpen en handelingen los-
gemaakt zijn, maar het kan ze niet losmaken
van elke reële handeling met welk voorwerp
dan ook. Het spel vormt een overgangsfase
tussen de situationele gebondenheid van het
jonge kind en het latere denken dat zich los van
reële situaties kan voltrekken.

In het spel opereert het kind met voorwer-
pen die een betekenis hebben, het opereert met
betekenissen van woorden die het voorwerp
vervangen en daarom 'bevrijdt' het woord zich
van het voorwerp (een behaviorist zou het spel
en zijn eigenschappen als volgt omschrijven:
het kind geeft voorwerpen en handelingen an-
dere namen ondanks het feit dat het de werke-
lijke namen kent).

Het woord kan van het voorwerp alleen los-
gemaakt worden als het kan steunen op een
ander voorwerp. Op het moment echter dat
een stokje tot steun wordt om de betekenis
'paard' van het werkelijke paard los te maken
(het kind kan de betekenis of de benaming van
een voorwerp op geen andere manier losmaken
dan door steun te zoeken in een ander voor-
werp, d.w.z. de 'kracht' van één voorwerp
'steelt' de naam van een ander voorwerp)
dwingt het kind a.h.w. het eerste voorwerp zijn
betekenis aan het andere voorwerp af te staan.
De overdracht van betekenissen wordt verge-
makkelijkt, omdat het kind de naam van het
voorwerp voor een eigenschap van het voor-
werp houdt; het kind ziet niet het woord als
zodanig, maar het voorwerp dat met het woord
aangeduid wordt. Het woord 'paard' waarmee
het kind het stokje aanduidt, betekent vcx)r het
kind: 'Dat is een paard', d.w.z. het kind ziet in
gedachten het voorwerp achter het woord.

Op de lagere schoolleeftijd gaat het spel over
in inwendige processen, in inwendige taal, lo-
gisch geheugen en abstract denken. In het spel
daarentegen opereert het kind weliswaar met
betekenissen die van voorwerpen losgemaakt
zijn, maar zijn spelhandelingen staan niet los
van reële handelingen met reële vot)rwerpen;
de betekenis 'paard' wordt van het werkelijke
paard losgekoppeld en overgedragen op het
stokje (op een concrete steun dus, omdat an-
ders die betekenis zou vervluchtigen). De reële
handelingen met het stokje alsof het een paard
was, vormen de noodzakelijke overgangsfase
naar het opereren met betekenissen. Het kind
handelt dus aanvankelijk met betekenissen
alsof het voorwerpen zijn, pas later wordt het
zich hiervan bewust en begint het te denken,
hetgeen te vergelijken is met een kind dat nog
niet kan schrijven en geen grammatica kent,
maar wel over bepaalde taalvaardigheden be-
schikt zonder zich ervan bewust te zijn of ze
bewust te gebruiken. In het spel maakt het kind
er onbewust en spontaan gebruik van dat het de
betekenis van het voorwerp los kan maken,
maar het wéét niet wat het doet, evenmin als
het weet dat het in proza spreekt of taal han-
teert die uit woorden bestaat. Vandaar dat be-
grippen, wat tegelijkertijd wil zeggen voorwer-
pen, bij kinderen alleen aan hun functie bete-
kenis ontlenen, vandaar ook dat het wcwrd
wordt opgevat als een deel van het voorwerp.

Ik ben dus van mening dat het creëren van
fictieve situaties in de kinderlijke ontwikkeling
geen toevallig verschijnsel is, want het heeft tot
gevolg dat het kind zich bevrijdt uit zijn situ-
atiegebondenheid. De eerste paradox van het
spel is dat het kind met een losgemaakte bete-
kenis opereert, maar in een reële situatie. De
tweede paradox houdt in dat het kind in het
spel de weg van de minste weerstand volgt,
omdat het iets doet wat het graag wil, het spel
geeft immers plezier. Tegelijkertijd leert het
kind echter de weg van de grootst mogelijke
weerstand volgen, omdat het zich naar regels
moet schikken en dus moet afzien van wat het
wil. Het zich schikken naar regels en het afzien
van impulsief handelen in het spel is juist de
weg die het meeste plezier belooft.

Wanneer kinderen sport doen, treffen we
hetzelfde verschijnsel aan. Een hardloopwed-
strijd roept spanning op, omdat kinderen al bij
het roepen van '1,2..' van start willen gaan en
niet tot 3 kunnen wachten. De spelregels hou-
den dus in dat het kind niet volgens zijn directe
impulsen mag handelen.

Het spel stelt aan het kind bij voortduring de
eis te handelen tegen zijn spontane impulsen,
d.w.z. volgens de weg van de grootst mogelijke
weerstand. Spontaan wil het kind wegrennen,
maar volgens de regels is het duidelijk dat het
daarmee moet wachten. Waarom doet het kind
iets anders dan wat het op dat moment spon-
taan wil dcx;n? Omdat het in acht nemen van
spelregels een grotere bevrediging teweeg-
brengt dan het volgen van spontane impulsen.
Zoals een van de onderzoekers de uitspraak


Pedagogische Sliutiën 23

-ocr page 30-

van Spinoza aanhaalt: 'Een affect kan over-
wonnen worden, maar slechts door een nog
sterker affect'. Het spel schept dus een situatie
waarin, aldus Nohl, affecten van tweeëriei aard
ontstaan. Als het kind bijvoorbeeld patiëntje
speelt dan huilt het, maar als speler is het blij.
Het kind negeert in het spel zijn spontane im-
pulsen terwijl het elke stap in zijn gedrag in
overeenstemming brengt met de spelregels.
Groos heeft dit voortreffelijk beschreven. Hij
stelt dat de wil van het kind door spel met regels
ontstaat en ontwikkeld wordt. Hij beschrijft
bijvoorbeeld een eenvoudig 'tovenaarsspel'
waarin het kind, als het niet wil veriiezen, van
de tovenaar weg moet lopen; tegelijkertijd
moet het zijn medespeler helpen en hem weg-
toveren. Als de tovenaar het kind aanraakt,
moet het stil blijven staan. Bij elke stap dreigt
het kind in een conflict te raken tussen de spel-
regels en zijn spontane impuls: in het spel han-
delt het kind anders dan het op dat moment zou
willen. Nohl toonde aan dat optimale zelfstu-
ring bij het kind in het spel ontstaat. Nohl
bereikte een maximum aan wilskracht bij kin-
deren door ze snoepjes te geven die ze volgens
de spelregels niet mochten opeten, omdat ze
niet iets eetbaars voorstelden. Het kind ervaart
het zich schikken naar regels meestal als niet
mogen doen wat je graag wilt. In het spel bete-
kent het zich schikken naar de regels en het
negeren van spontane impulsen echter de weg
naar het grootst mogelijke plezier.

Het essentiële kenmerk van het spel is dus
een regel die een affect wordt. 'Een idee wordt
affect, kennis verandert in verfangen", deze stel-
ling van Spinoza kunnen we in het spel terug-
vinden. Hefzich houden aan regels vormt een
bron van bevrediging. De regel krijgt de over-
hand, wordt de sterkste impuls. (Verg. Spi-
noza; een affect kan slechts overwonnen wor-
den door een nog sterker affect.) Hieruit volgt
dat een dergelijke regel een inneriijke regel is,
d.w.z. een regel met de functie van zelfliegren-
zing en zelfbepaling, zoals Piaget het formu-
leert; het is geen regel waar het kind aan on-
derworpen is zoals bijvoorbeeld aan een na-
tuurwet. Kortom, door het spel leert het kind
een nieuw soort wensen kennen, namelijk wen-
sen die te maken hebben met zijn fictieve 'ik',
d.w.z. zijn rol in het spel en zijn regels. Daarom
kan het kind zich in het spel naar een hoger
niveau ontwikkelen, een niveau dat vervolgens
weer tot zijn normale, reële ontwikkelingsni-
veau wordt.

We kunnen nu over het handelen van het
kind hetzelfde zeggen als wat we over de din-
gen gezegd hebben. Naast de breuk voor-
werp/betekenis krijgen we nu ook de breuk
handeling/betekenis.

Eerst was het de handeling die domineerde,
nu verandert de structuur en de betekenis
wordt de teller en de handeling de noemer.

Het is belangrijk om in te zien dat het kind
zich in het spel 'bevrijdt' van reële handelingen,
omdat het in het spel handelingen uitvoert die
de reële handelingen vervangen; zo wordt bij-
voorbeeld het eten vervangen door het bewe-
gen met de vingers, d.w.z. een handeling wordt
niet om de handeling zelf uitgevoerd, maar om
de betekenis die de handeling draagt.

Bij een kleuter overheerst aanvankelijk de
handeling en niet de betekenis, omdat de kleu-
ter zijn handelingen niet volledig begrijpt; het
kind doet meer dan het begrijpt. Bij oudere
kleuters ontstaat voor het eerst een handelings-
structuur waarin de betekenis bepalend wordt;
de handeling zelf is echter niet een secundair,
een ondergeschikt moment, maar een structu-
reel moment. Nohl heeft proeven gedaan
waarin kinderen van bordjes 'aten' en met hun
handen bewegingen maakten die de reële eet-
bewegingen voorstelden, maar ze waren niet in
staat handelingen uit te voeren die helemaal
niet op eetbewegingen leken. Zo was het de
kinderen bijvoorbeeld onmogelijk, dit had al-
thans op het spel een storend effect, om de
handen van het bord af te bewegen i.p.v. naar
het bordje toe. Het is niet zo dat het kind in het
spel symboliseert, maar het heeft wensen, het
vervult zijn wensen, terwijl het de vcxirnaamste
verschijnselen van de werkelijkheid door zijn
beleving filtreert; daarom kan ook een verioop
van 24 uur in het spel in een half uur worden
gespeeld en 100 kilometer in vijf stappen afge-
legd. Het kind heeft wensen, die het vervult;
het kind denkt, en het handelt daarnaar; de
inwendige handeling is niet los te maken van de
uitwendige handeling: de fantasie, het verlenen
van betekenis en de wil zijn de inwendige pro-
cessen in uitwendige handelingen.

De betekenis van de handeling is het belang-
rijkste, maar de handeling zelf is niet onbelang-
rijk. Bij kleine kinderen is de handeling pri-
mair, terwijl de betekenis ondergeschikt, se-
cundair is. Wat we gezegd hebben over het
losmaken van de betekenis van het voorwerp,
geldt ook voor handelingen: een kind dat staat
te trappelen en zich voorstelt dat het op een


24 Pedagogische Studiën

-ocr page 31-

paard rijdt, verandert daarmee de breuk han-
deling/betekenis in betekenis/handeling.

Om de betekenis van handelingen los te
kunnen maken van reële handelingen (paard
rijden, terwijl dat niet mogelijk is) heeft het
kind opnieuw steun nodig in de vorm van een
vervangende, reële handeling. Aanvankelijk
was in de structuur 'handeling - betekenis' de
handeling bepalend, nu verandert de structuur
en de betekenis wordt bepalend. De handeling
raakt op de achtergrond, dient alleen nog maar
als steun en de betekenis wordt ook weer van
de handeling losgekoppeld met behulp van een
andere handeling. Het is opnieuw een stap op
weg naar het zuiver opereren met betekenissen
van handelingen, dus naar het bewust kiezen en
beslissen in de strijd tussen motieven en naar
andere processen die onafhankelijk van het
uitvoeren van uitwendige handelingen verlo-
pen. Immers zoals het opereren met betekenis-
sen van voorwerpen de voorwaarde is voor het
abstracte denken, zo is ook voor het bewust
nemen van beslissingen niet het uitvoeren van
handelingen noodzakelijk, maar het opereren
met hun betekenis. In het spel wordt een han-
deling door een andere handeling vervangen,
net als in een eerder stadium een voorwerp
door een ander voorwerp vervangen werd. Hoe
'transformeert' het kind een voorwerp in een
ander voorwerp of een handeling in een andere
handeling? Dit brengt het tot stand door zich te
bewegen in het veld van betekenissen, los van
het visuele veld: alle reële vcwrwerpen en alle
reële handelingen worden daarbij aan het be-
tekenisveld ondergeschikt gemaakt.

Dit zich bewegen in het betekenisveld is het
belangrijkste in het spel; het is enerzijds een
'beweging' in een abstract veld (dit veld ont-
staat eerder dan het bewust opereren met be-
tekenissen), anderzijds is die 'beweging' situ-
ationeel, concreet (het is geen logische, maar
een affectieve 'beweging'). Anders gezegd, er
ontstaat een betekenisveld, maar de 'beweging'
in dat veld verioopt precies als in een reëel veld
- hierin ligt de voornaamste genetische contra-
dictie van het spel.

Mij rest nu nog drie vragen te beantwoorden.
Ten eerste moet worden aangetoond dat het
spel niet de meest frequente, maar de centrale
activiteit in de ontwikkeling van het kind is; ten
tweede moet worden nagegaan hoe de ontwik-
keling van het spel verioopt, d.w.z. wat bete-
kent het dat eerst de fictieve situatie overheerst
en later de regels; ten derde wilik nagaan welke
innerlijke veranderingen het spel in de ontwik-
keling van het kind teweegbrengt.

Ik ben van mening dat het spel niet de over-
heersende activiteit van het kind is. In de mees-
te levenssituaties staat het gedrag van het kind
lijnrecht tegenover zijn gedrag in het spel. In
het spel is zijn handeling ondergeschikt aan de
betekenis, terwijl in het werkelijke leven de
betekenis ondergeschikt is aan de handeling.

Het spel is als het ware het negatief van het
algemene levensgedrag van het kind. Daarom
is het volstrekt ongegrond om het spel als prcv
totype van het kinderiijk gedrag, als de over-
heersende activiteit van het kind te beschou-
wen. Dat is het voornaamste gebrek in de the-
orie van Koffka die het spel als de eigen wereld
van het kind beschouwt: alles wat in relatie tot
het kind staat, vormt een spelwerkelijkheid.
Alles wat in relatie staat met volwassenen is een
serieuze werkelijkheid. Hetzelfde voorwerp
heeft in het spel één betekenis en buiten het
spel een andere. In de kinderiijke wereld heerst
de logica van de wensen en niet de reële logica.
Wanneer het denkbeeldige van het spel over-
gebracht zou worden in het werkelijke leven,
dan zou het spel inderdaad de overheersende
activiteit van het kind zijn. Het zou echter op
een plaatje uit een 'gekkenhuis' lijken als het
kind zijn spclhandelingen, al waren het er maar
een paar, over zou brengen in het reële leven.

Koffka haalt een aantal voorbeelden aan
waarin kinderen spelsituaties in het reële leven
overbrengen. Werkelijk overbrengen van spel-
gedrag in het reële leven kan echter slechts
gezien worden als een symptoom van ziekte.
Als men zich in een reële situatie net zo ge-
draagt als in een denkbeeldige situatie, duidt dit
op beginnende waanzin.

Uit onderzoek blijkt dat we spelgedrag in het
reële leven slechts kunnen aantreffen als het
om het soort spelen gaat als 'zusjes spelen', of
als bijvoorbeeld kinderen die werkelijk aan het
eten zijn het spelletje 'eten' spelen, of (een
voorbeeld dat Katz aanhaalt) als kinderen die
niet naar bed willen een spelletje doen dat het
nacht is en dat zij naar bed moeten. Klaarblij-
kelijk scheppen de kinderen andere situaties
waardoor het uitvoeren van een onprettige
handeling vergemakkelijkt wordt.

Ik ben daarom van mening dat het spel bij
kleuters geen overheersende activiteit is.
Slechts in theorieën waarin het kind gezien
wordt niet als iemand die zijn voornaamste
levensbehoeften bevredigt, maar als iemand


Pedagojfisclic Sliuliëii 23

-ocr page 32-

die alleen voor genot en bevrediging van zijn
lusten leeft, kan de gedachte ontstaan dat de
kinderlijke wereld een spelwereld is.

Kan het kind zich inderdaad zo 'nuchter'
gedragen dat het altijd alleen handelt volgens
de betekenis van handelingen, dat het een
snoepje niet opeet alleen omdat het denkt zich
anders te moeten gedragen? Een dergelijk zich
schikken naar regels is voor het kind volstrekt
onmogelijk in het werkelijke leven, terwijl het
in het spel wel mogelijk is; het spel creëert dus
een zone van de naaste ontwikkeling. In het
spel komt het kind altijd boven het gemiddelde
van zijn leeftijd, boven zijn gewoon, dagelijks
gedrag uit: in het spel is het kind a.h.w. een
hoofd groter dan in de werkelijkheid. In het
spel vinden we in een gecondenseerde vorm,
als in een brandpunt van een vergrootglas, alle
latente mogelijkheden voor de ontwikkeling
van het kind; in het spel probeert het kind
a.h.w. een stapje boven het niveau van zijn
gewone gedrag uit te komen.

De relatie tussen spel en ontwikkeling kun-
nen we het beste vergelijken met de relatie
onderwijs en ontwikkeling. Door het spel ko-
men veranderingen in behoeften en in het be-
wustzijn tot stand die van meer algemene aard
zijn. Het spel is de bron van de ontwikkeling en
het creëert de zone van de naaste ontwikkeling.
Het handelen in een fictieve situatie, de vor-
ming van bewuste voornemens, van een le-
vensplan, van motivaties gebaseerd op de wil,
dat alles ontstaat in het spel en brengt het kind
tot een hoger niveau van ontwikkeling.

Door spelactiviteiten gaat het kind in zijn
ontwikkeling vooruit. Alleen in die zin kan het
spel beschouwd worden als een centrale activi-
teit, d.w.z. bepalend voor de kinderlijke ont-
wikkeling.

De tweede vraag: hoe verloopt en ontwik-
kelt zich het spel? Het is opmerkelijk dat het
kind begint met fictieve situaties die heel dicht
bij de reële situatie staan. De reële situatie
wordt namelijk gereproduceerd. Het kind dat
bijvoorbeeld met een pop speelt, bootst zijn
moeder na. Een dokter heeft bijvoorbeeld de
keel van het kind bekeken, het heeft een beetje
pijn gedaan, het kind heeft gehuild, maar de
dokter is nauwelijks de deur uit of het kind pakt
al een lepeltje en duwt het in de mond van zijn
pop.

Dit betekent dat de spelregels aanvankelijk
in hoge mate compact, impliciet zijn. Ook het
fictieve van de situatie is weinig fictief. Het is
wel een fictieve situatie, maar ze wordt alleen
begrijpelijk tegen de achtergrond van een on-
middellijk voorafgegane reële situatie, d.w.z.
de fictieve situatie is een terugdenken aan iets
wat geweest is. Het spel is eerder een terugden-
ken dan een verbeelding, het is eerder een
terugdenken in de vorm van een handeling dan
een nieuwe fictieve situatie. Naarmate het spel
zich meer ontwikkelt, wordt ook het doel van
het spel meer bewust.

Het is onjuist te denken dat het spel een
activiteit zonder doel is, het spel i's doelgerichte
activiteit. Bij sporten wordt gewonnen of verlo-
ren, je kunt als eerste aankomen, maar ook als
tweede of laatste. Kortom: het doel bepaalt het
spel. Terwille van het doel wordt van alles on-
dernomen. Het doei bepaalt als beslissend
moment de affectieve reactie van het kind op
het spel. Wanneer het kind om het hardst loopt,
kan het zich sterk opwinden, maar het kan ook
erg teleurgesteld worden; van zijn functielust
zal maar weinig overblijven als het kind in een
slechte lichamelijke conditie is en door anderen
ingehaald wordt. Het einddoel (de finish) is bij
sport een dominerend moment; zonder het
doel verliest het spel zijn betekenis, en is het net
alsof men een lekker snoepje zou bekijken, in
de mond steken, even erop zuigen en meteen
weer uitspuwen.

In het spel is men zich bewust van het doel
dat van tevoren vastgesteld is, namelijk dat er
iemand als eerste moet aankomen.

Aan het eind van dc spelontwikkeling wor-
den regels zichtbaar en hoe strenger de regels
zijn, hoe meer aanpassing ze van het kind ver-
gen, hoe meer ze zijn activiteit reguleren, des te
spannender en scherjier wordt het spel. Zo-
maar hollen zonder doel, zonder spelregels, is
een flauw spel dat de kinderen in die fase niet
meer pakt. Nohl heeft de regels van het cro-
quetspel voor kinderen eenvoudiger gemaakt.
Hij laat zien hoe het spel daardoor zijn aan-
trekkingskracht verliest, m.a.w. het spel wordt
vcxu het kind zinlozer naarmate er meer regels
wegvallen.

Aan het eind van de ontwikkeling komen
dus in het spel het doel en de regels duidelijk
naar voren, alhoewel ze er ook eerder in aan-
wezig waren, maar minder expliciet. Er doet
zich nog een moment voor dat voor sportspelen
essentieel is, namelijk de prestatie, die ook di-
rect met het doel samenhangt.

Laten we als voorbeeld schaken nemen. Het
is aangenaam om een partij schaken te winnen


26 Pedagogische Studiën

-ocr page 33-

en het is voor een echte schaker onplezierig een
partij te verliezen. Nohl zegt dat het kind het
prettig vindt om de eerste plaats te halen, net
als iemand met een knap uiterlijk het aange-
naam vindt zichzelf in de spiegel te zien; men
krijgt een gevoel van bevrediging.

Er blijkt dus een complex van hoedanighe-
den van het spel te zijn, dat alleen aan het eind
van de spelontwikkeling duidelijk naar voren
komt. Momenten die in het begin secundair
zijn, worden aan het eind van de ontwikkeling
centraal en vice versa.

Tenslotte de derde vraag: welke veranderin-
gen veroorzaakt het spel in de ontwikkeling van
het kind? In het spel is het kind vrij, d.w.z. het
kind bepaalt zélf zijn gedrag. Maar deze vrij-
heid is in zekere zin illusoir. Het kind richt zich
in zijn handelingen naar bepaalde betekenissen
en het handelt uitgaande van die betekenissen
van de dingen.

Het kind leert zijn eigen handelingen onder-
kennen, alsook het feit dat elk voorwerp een
betekenis heeft.

Het creëren van fictieve situaties kunnen we
beschouwen als voorbereiding op de ontwikke-
ling van het abstracte denken; de daarmee ver-
bonden regels leiden volgens mijn overtuiging
tot de ontwikkeling van handelingen op grond
waarvan het mogelijk is spel en werk te onder-
scheiden, wat kenmerkend is voor de basis-
schoolleeftijd.

Ik wil er tenslotte nog de aandacht op vesti-
gen dat het spel inderdaad onlosmakelijk ver-
bonden is met de kleuterieeftijd.

Zoals een van de onderzoekers van het kin-
derspel het uitdrukt: het spel is bij een kind tot
drie jaar ernst, net als bij pubers, maar uiter-
aard in een andere zin van het woord; de ernst
van het spel bij peuters tot drie jaar houdt in dat
de peuter niet speelt in een van de reële situatie
te onderscheiden fictieve wereld.

Bij schoolkinderen wordt het spel tot een
beperkter vorm van activiteit die overwegend
de sportspelen omvat, die weliswaar een rol
vervullen in de algemene ontwikkeling van het
kind, maar die niet zulk een betekenis bezitten
als het spel voor kleuters heeft.

Het spel lijkt qua vorm weinig op datgene
waartoe het leidt en slechts door een nauwkeu-
rige analyse wordt het mogelijk het ontwikke-
lingsproces van het spel en zijn betekenis voor
de ontwikkeling van de kleuter te achterhalen.

Het spel sterft op school niet uit, maar blijft
de relaties van het kind met de werkelijkheid
beïnvloeden. Het spel krijgt zijn innerlijke
voortzetting in het onderwijs en in het werk
(d.w.z. in verplichte activiteiten met regels). Uit
deze beschouwing over het spel blijkt dat in het
spel een nieuwe relatie gevormd wordt tussen
het betekenisveld, d.w.z. de situatie in gedach-
ten en de reële situatie.

Noten

1. Hier en in het vervolg haalt Vygotskij andere
auteurs aan die over het spel hebben gepubli-
ceerd. In de Russische tekst wordt echter geen
literatuur vermeld. Voor belangstellenden geven
wij de bronnen waaruit Vygotskij heeft geput, in
de volgorde waarin ze in zijn uiteenzetting aan de
orde komen:

J. Sully, Sliidies ofchildhood. London: Longmans
Green, 1896, (p. 48).

J. Piaget, Le jugement moral chez ienfant. Paris:
Alcan, 1932, (Chapitre premier).
K. Lewin, Environmental forces in child behavior
and development. In: C. Murchison,
Handbook
of child psychology.
Worcester Mass.: Clark Univ.
Press, 1933, (chap. 14).

A. Gelb & K. Goldstein, Psychologische Analysen
himpathologischer Fälle.
Leipzig: Barth, 1920.
K. Grtxis,
Der Lebensnert des Spieb. Jena: Fi-
scher, 1910.

K. Koffka, Die Gnindlagen der psychischen Ent-
wicklung.
Ostenvieck a. Hare: Zickfeldt, 1921,
(6. Kap.).

D. & R. Katz, Gespräche mit Kindern. Berlin:
Julius Springer, 1928.

Het werk van Nohl (of Noll; uit de Russische
transcriptie van deze naam is de juiste schrijfwijze
niet op te maken) hebben wij nergens kunnen
vinden. Er wordt in geen enkele van de vele publi-
katies over het spel die wij er op hebben nagesla-
gen naar verwezen. Aangenomen mag worden dat
het niet om de bekende pedagtxig Hermann Nohl
gaat.

2. (Noot van de auteur), In het vorige oillege hebben
we reeds gewezen op de manier waarop een klein
kind de gedragsregels die hem opgelegd worden
waameemt. We wezen er tevens op dat alle soor-
ten 'mag-niets': het sociale (het verbcxl), het na-
tuurkundige (een eenmaal aangestoken lucifer
kun je niet viwr de tweede maal aansteken) en het
biologische (je mag de samowar niet aanraken
anders brand je je) één 'situationele mag-niet" is
geworden die we als een 'barrière' kunnen opvat-
ten (in de zin van Lewin).

3. 'Lewins proef met de steen' is waarschijnlijk in het
geheel geen experiment geweest, maar heeft be-
trekking op een voorbeeld dat Lewin geeft (in het
boven geciteerde artikel) van de invloed van een
veldkracht (Aufforderungscharakter) op het ma-


Pedagogische Sliutiën 27

-ocr page 34-

ken van een omweg. Indien de veldkracht sterk
genoeg is, zal deze het voor het kind onmogelijk
maken om zich er tegenin te verplaatsen. Daar-
door kunnen kleine kinderen de opdracht op een
grote steen te gaan zitten niet uitvoeren, aldus
Lewin; immers zij moeten daartoe eerst van de
richting van de veldkracht af draaien, d.w.z. de
aantrekkelijke steen de rug toe draaien.

4. Wat Vygotskij hier in aansluiting aan Lewin be-
schrijft, is die vorm van determinatie van de moto-
rische activiteit die ik veldsturing heb genoemd
(C. F. van Parreren & M. C. Schouten-van Parre-
ren, Onderwijsproceskunde. Groningen, 1981,
blz. 72 en 102). Buytendijk (Het spel van mensch
en dier. Amsterdam 1932) sprak in dit verband
van pathische instelling. Het opmerkelijke is ech-
ter, dat Buytendijk de pathische instelling als een
component van het spelgedrag beschouwde, ter-
wijl Vygotskij meent, dat het kind om te kunnen
spelen zich tot op zekere hoogte van de veldstu-
ring moet kunnen emanciperen (het moet immers
op betekenissen afgaan die het aan de voorwerpen
toekent en niet meer op de voorwerpen als zoda-
nig)-

Manuscript aanvaard 3-8-81


28 Pedagogische Studiën

-ocr page 35-

J. MORTIER en
J. VERHOEVEN

Departement Sociologie van de K. U. Leuven

Samenvatting

In de literatuur treft men wel eens de stelling aan
dat de zeggingsmacht van leerkrachten over het
beleid van de school een belangrijke betekenis
heeft voor de daadwerkelijke realisatie van ver-
nieuwing. Empirisch onderzoek bijeen toevallig
gekozen staal van leerkrachten uit katholieke
meisjesscholen in Vlaanderen geeft geen on-
dubbelzinnige steun aan deze veronderstelling.
Slechts voor een beperkt aantal gedragingen
heeft het beeld dat ze hebben van hun ft'itelijke
beïnvloedingsmogclijkheden enige relevantie.

1 Situering en probleemstelling

In dit artikel zullen drie vragen nader geanaly-
seerd worden: 1. hoe percipiëren leerkrachten
hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkheden in
het beleid van de school en welke zijn hun
wensen in dat verband; 2. in hoeverre kan er
sprake zijn van een tegemoetkoming aan tal
van vernieuwde onderwijsideeën of benade-
ringen op het vlak van het leerkrachtengedrag;
3. welke is de variatie inzake het vcmieu-
wingsgedrag bij leerkrachten al naargelang het
beeld dat ze hebben van hun feitelijke beïn-
vloedingsmogelijkheden in de schcx)l? Deze
vragen vormen een onderdeel van een ruimer
onderzoeksproject over het vemieuwingsge-
beuren in het secundair onderwijs in België'.
Wc situeren daarom in het kort de globale
achtergronden van dit project.

Voor wie het onderwijsbeleid in België sinds de
zestiger jaren nader bekijkt, is het duidelijk dat
één van de centrale ontwikkelingen daarin kan
worden gekarakteriseerd als het streven naar
een bewuste, geplande verandering in het on-
derwijs. Bestaande ondenvijsvormen werden
in verschillende opzichten als problematisch
gedefinieerd en voorwerp van ingrepen in func-
tie van nieuwe wenselijkheden. De meest mar-
kante vernieuwing is ongetwijfeld het Ver-
nieuwd Secundair Onderwijs (momenteel het
secundair onderwijs van het type 1). Sinds
1971 van een wettelijk kader voorzien, heeft
deze vernieuwing vrij vlug een veralgemening
gekend in het rijksonderwijs (sinds 1976). Ook
in de andere netten (katholiek en provinciaal-
stedelijk onderwijs) zijn tal van scholen reeds
tot de vernieuwing toegetreden. Of het V.S.O.
echter het algemeen geldende onderwijssys-
teem zal worden is op heden niet zeer duidelijk.
De bedoeling ervan is vooral via structurele en
inhoudelijke vernieuwingen de hinderende fac-
toren voor een verdere demcKratisering zoveel
mogelijk uit de weg te ruimen. Daartoe werd
een nieuwe drieledige structuur opgezet
(waarin o.m. het principe van de keuze-uitstel
is ingebouwd) en gewerkt aan een vernieuwing
van de leerinhouden-.

Het beeld van leerkrachten over hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden in de school en hun
vernieuwingsgedrag

Tegelijkertijd werd ook een geheel van
nieuwe verwachtingen geformuleerd m.b.t. de
taak van de leerkracht. Demwratisering (het
bieden van gelijke kansen en inspraak) en indi-
vidualisering (het aansluiten bij verschillen tus-
sen de leerlingen inzake interesse, bekwaam-
heid enz. ..) wil men in de praktijk van het
onderwijs verwezenlijkt zien. Tot de wense-
lijkheden die daartoe t.a.v. het leerkrachtenge-
drag geformuleerd werden behoren o.m. een
meer adequate, systematische observatie van
de interesses, herkomst, bekwaamheden van
de leeriingen; differentiatie van de leerinhou-
den; het gebniik van meer activerende werk-
vormen (zoals groepswerk), een verruimde en
meer collegiale evaluatie e.a.

In het licht van deze ontwikkelingen stelt zich
uiteraard de vraag wat er van dit alles door-
dringt bij de leerkrachten. Worden vermelde
verwachtingen ook zichtbaar op het niveau van
het leerkrachtengedrag? Om dit te onderzoe-
ken leken intensieve observaties van het klas-
gebeuren binnen een beperkt aantal scholen
ons het meest aangewezen (Vgl. de zoge-
naamde innovatie-implementatiestudies, Whi-


Pedagogische Sliutiën 29

-ocr page 36-

teside, 1978, 59-79). Weerstanden t.a.v. het
gebruik van bandopnemers noopten ons echter
van deze benaderingswijze af te zien. Uiteinde-
lijk werd dan ook besloten om het onderzoeks-
domein te herformuleren en uitsluitend te wer-
ken met een gedeeltelijk gestructureerde vra-
genlijst. Deze vragenlijst werd, na voorafgaan-
delijke analyse van de doelstellingen van de
onderwijsvernieuwing (V.S.O.)', opgebouwd
rondom de verschillende domeinen waarop
verandering wordt gewenst (werkvormen, eva-
luatie).

Eén van de centrale vragen die in het onder-
zoek voorop zat was of leerkrachten hun taak
nu anders gaan vervullen alnaargelang van de
structuur waarin ze werken, m.a.w. of de rol
van de leerkracht anders vertaald wordt in een
onderwijsstructuur die bewust is opgezet om
vernieuwing te realiseren dan in een traditio-
nele structuur (secundair onderwijs van het
type 2). Andere factoren die hypothetisch een
belangrijke betekenis werden toegewezen voor
de taakvervulling van leerkrachten zijn: het
diploma (regent/licentiaat) en het vakdomein.
Het diploma houdt eigenlijk een verwijzing in
naar tal van sociale verschillen of breuklijnen in
het leerkrachtencorps: verschillen inzake op-
leiding, werksituatie en status. Een regent heeft
zijn vorming genoten aan een middelbare nor-
maalschool. In deze opleiding staat het 'onder-
wijzen' (de pedagogisch-didactische vorming)
meer centraal dan in de vorming van licentiaten
aan de universiteiten, die in hoofdzaak vakwe-
tenschappelijk gericht is''. Ook het leerlingen-
publiek van beide categorieën leerkrachten
verschilt duidelijk. De regent situeert zich in de
regel binnen de lagere cyclus van het secundair
onderwijs (de eerste drie jaren); de licentiaat in
de hogere cyclus. Deze positionele verschillen
laten hoe dan ook enige variatie in de opstelling
van leerkrachten vermoeden. Tenslotte werd in
het onderzoek ook een belangrijke plaats ge-
geven aan de betekenis van de eigen aard van
het vakdomein waarin de leerkracht bezig is\
In dit perspectief werden twee types van leer-
krachten opgenomen: leerkrachten Neder-
lands en Wiskunde. Beide types vertegen-
woordigen uiteenlopende wetenschapsdomei-
nen, elk met hun eigen opleiding (cfr. de bij-
zondere didactiek van deze vakken) en ver-
moedelijk ook eèn ietwat andersgerichte didac-
tische oriëntatie''.

Andere situatie-elementen zoals de arbeids-
ervaring en -belasting, de mogelijkheid tot
daadwerkelijke participatie in de besluitvor-
ming van de school e.a. werden eveneens in het
onderzoek opgenomen. Over de betekenis van
één daarvan, nl. het beeld dat leerkrachten
hebben van hun feitelijke beïnvloedingsmoge-
lijkheden in de school, handelt dit artikel (in
het bijzonder het punt 4). Dat deze variabele
belangrijk is voor het sociaal handelen van de
leerkracht is een veronderstelling die in de lite-
ratuur meermaals wordt aangetroffen. In me-
nig onderzoek is er vooreerst de vaststelling dat
leerkrachten de meeste tevredenheid te ken-
nen geven met hun werksituatie, hun directie
en de school in het algemeen, wanneer ze over
aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkheden me-
nen te beschikken in de school. Aan deze vast-
stelling wordt dan wel eens de veronderstelling
gekoppeld dat deze relatie ook een betekenis
heeft voor het gedrag van leerkrachten; leer-
krachten nl. die zichzelf als deelgenoten zien
van het besluitvormingsproces in de school,
zouden ook een kwalitatief betere relatie tot
stand brengen met de leerlingen (zie o.m.
Hornstein, Callahan, Fisch en Benedict, 1968).
Verder is er het welbekende principe uit de
literatuur m.b.t. vernieuwingsstrategieën, dat
de participatie van de leden van een schoolsys-
teem in het ontwerpen en uitv^'erken van het
schoolbeleid (in het bijzonder het beleid ge-
richt op vernieuwing) zou leiden tot een groter
engagement t.a.v. vernieuwing en een betere
realisatieervan (Giacquinta, 1973, 183-189).
Ook deze veronderstelling laat toe enige varia-
tie inzake vernieuwingsgedrag te verwachten
alnaargelang van de feitelijke beïnvloedings-
mogelijkheden die leerkrachten menen te heb-
ben in het beleid van de school. Bekijken we
eerst echter de opbouw van en enkele resulta-
ten m.b.t. beide variabelen afzonderiijk (punt 2
en 3).

2 Besluitvorming in de school bekeken viiniiit
hel slanclpiinl van de leerkrachten

2.1 Itileiding: indicering
Hoewel de beslissingsbevoegdheid van de
plaatselijke school (inrichtende macht, direc-
tie) grenzen kent, toch is het duidelijk dat deze
niet onbelangrijk is voor het algemeen klimaat
binnen de school. Via zogenaamde kleinere
beslissingen kan de directie (en administratie)
de werkvoorwaarden van de leerkrachten aan-
zienlijk beïnvkx;den. Traditioneel immers is


30 Pedagogische Studiën

-ocr page 37-

het de directie die leerkrachten in welbepaalde
klassen tewerkstelt en de leerlingen over het
aanwezige potentieel van leerkrachten ver-
deelt; orde op school, het uurrooster, de aan-
koop van materialen e.d. worden minstens via
de directie geregeld. Of de leerkrachten in deze
veel zeggenschap hebben of wensen is zeer de
vraag. Men kan nochtans aannemen dat geza-
menlijk overleg en reële beïnvloedingsmoge-
lijkheden betekenisvolle voordelen bieden
voor leerkrachten (vgl. Duke, Showers en Im-
ber, 1980). Hun arbeidsvoldoening, het gevoe-
len deel uit te maken van een groter geheel en
de inschikkelijkheid met eenmaal genomen be-
slissingen kunnen erdoor worden bevorderd.
De participatie-idee is bovendien in overeen-
stemming met de vrij algemene roep naar
'workplace democracy' (Duke et al., 1980,
98-99).

Hoe zijn we nu tewerk gegaan om de besluit-
vorming in de school te bestuderen? Aan de
leerkrachten werden een 14-tal beslissingsdo-
meinen relevant m.b.t. het schoolgebeuren
voorgelegd (voor een voorstelling van deze
domeinen, zie Tabel 1). Er werd hun gevraagd
aan te duiden a) of ze al dan niet hadden deel-
genomen aan de besluitvorming rond deze
punten; b) wat ze dachten van hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden in deze (geen, ge-
ring, aanzienlijk) en c) welke hun wensen wa-
ren inzake participatie op deze domeinen (ge-
wenst niveau van participatie: geen participa-
tie, vraag om informatie, mede beraadslagen,
mede beslissen). Deze werkwijze werd in
sterke mate geïnspireerd door Amerikaanse
studies omtrent 'decision making' in de school
(Alutto en Bciasco, 1971 en 1972; Conway,
1976). De vraagstelling in ons onderzoek was
nochtans ruimer. Waar in de vermelde studies
alleen gevraagd werd naar de actuele en wense-
lijke participatie in de besluitvorming werd in
deze studie ook gepeild naar hun feitelijke be-
ïnvloedingsmogelijkheden in deze. De redene-
ring hierbij was dat deelname in de besluitvor-
ming nog niet ncx^dzakelijk betekent dat men
de beslissingen kan beïnvloeden (vgl. Duke et
al., 1980, 104). De resultaten van de analyse
ondersteunden deze veronderstelling. 13ij de
verdere analyse werd dan ook beslist enkel en
alleen rekening te houden met de feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden welke de leer-
krachten zich toekennen.

2.2 Enkele resultaten

Tabel 1 geeft een beeld van deze beïnvloe-
dingsmogelijkheden alsook van hun wensen in
dat verband. Bekijken we eerst hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden. Van de 14 be-
slissingsdomeinen die voorgelegd werden zijn
er slechts 3 domeinen waarop de meeste leer-
krachten menen over aanzienlijke béinvloe-
dingsmogelijkheden te beschikken. Dit is dui-
delijk het geval voor de keuze van het hand-
boek (83,5%) en in mindere mate ook voor de
organisatie van buitenschoolse activiteiten
(52,4%) en de aankoop van materiaal (50%).
Al deze punten hebben enige relevantie vcxir
wat een leerkracht met een gegeven klas leer-
lingen doet (of wil doen).

Aan de andere kant zijn er een 5-tal topics
waaromtrent de meerderheid der leerkrachten
helemaal geen feitelijke beïnvloedingsmoge-
lijkheden heeft. Dit is uitgesproken zó voor wat
betreft de beslissingen die kaderen in het per-
soneelsbeleid van de school (de keuze van di-
rectie, de aanstelling van nieuwe leerkrachten,
de afdanking van leraars) (minstens SO'/., heeft
daaromtrent geen enkele invloed). Ook inzake
de toewijzing van klaslokalen en leeriingen
hebben de meeste leerkrachten geen enkele
zeggenschap (resp. 57,67o en 60,9"'.)). Voorde
overige domeinen varieert de proportie leer-
krachten met vrij aanzienlijke beïnvloedings-
mogelijkheden van 1/3 tot 1/5. Zo meent ruim
1/3 de beslissingen i.v.m. de evaluatiecriteria,
resp. schoolnormen en i.v.m. de organisatie van
de klasseraad' in grote mate mee te kunnen
bepalen. De meesten echter schatten hun beïn-
vloedingsmogelijkheden terzake vrij gering
(resp. 43,2'/o en 39,3')'..). Wat betreft de bepa-
ling van het lessenrooster, het huishoudelijk
reglement, de invoering van onderwijsver-
nieuwende aspecten en de organisatie van ou-
dervergaderingen tenslotte zijn de meesten er-
van overtuigd dat hun zeggingsmacht gering is
tot zelfs nihil.

Wat kunnen we uit deze vaststellingen leren?
Zoals verwacht is de zeggenschap van leer-
krachten in de schwil een vrij gedifferentieerd
fenomeen: ze hebben soms wel enige invloed,
zij het op sommige domeinen meer dan op
andere. Duidelijk is dat ze meestal nauwelijks
iets te zeggen hebben omtrent de verschillende
componenten van hun werkmilieu: onder
wiens leiding ze werken, met welke collega's, in
welke klasruimte, met welke cliënten (het soort
leeriingen). Dtx'h ook inzake punten die voor


Studiën 31

-ocr page 38-

Beslisslngsdcmeinen

Beeld van hun feitelijke
beinvloedingsmogelijkheden

Gewenst niveau van participatie

Aan-
zienlijk

Gering

Niets

Ontbrekende
gevallen
(geen antwoord)

Mede be-
slissen

Mede
beraad-
slagen

Geen inspraak
of wens tot
informatie

Ontbrekende

gevallen

(geen antvrooru)

1. Lesrooster

20,5 %

48,b %

30,6 %

(11)

27,6 %

47,7 %

24,ö %

(ö)

2. Huishoudelijk reglenent

20,1 %

40,1 %

39,8 %

(12)

31,3 %

39,5 %

29,2 %

(9)

3. Toewijzing klaslokalen

13,2 %

29,2 %

57,6 %

(16)

16,8 %

31,1 %

51 %

(10)

4. Aankoop van materiaal

50,0 %

30,2 %

19,8 %

(12)

56,3 %

27,5 %

16,2 %

(14)

5. Organisatie van buiten-
schoolse activiteiten

52,4 %

32,9 %

14,7 %

(7)

54,6 %

26 %

19,3 %

(8)

6. Organisatie van ouder-
vergaderingen

19 %

32,8 %

48,2 %

(12)

26,7 %

38,3 %

35 %

(10)

7. InvToeriiig van ondor//ijs-
vernieuv.-ende aspecten ^
{V.S.ü., docirologie)

18,6 %

41,6 %

39,8 %

(19)

44,6 %

31,8 %

23,6 %

(15)

S. Orci'.nisatie van de klasseraad

34,3 %

39,3 %

26,4 %

(17)

52,9 %

34,1 %

13 %

(12)

9. :<eu2e van handboek

83,5 %

10,6 %

5,9 %

(8)

94,3 %

4,1 %

1,5 %

(7)

10. Evaluatiecriteria, schoolnormen

35,7 %

43,2 %

21,2 %

(9)

58,3 %

31,5 %

9,8 %

(12)

11. Kev^e van directie

1,9 %

14,1 %

84 %

(21)

21,7 %

24,6 %

53,7 %

(18)

12. Aanstelling nieuwe leerkrachten

1,6 %

17,8 %

80,6 %

(19)

5,3 %

21 %

73,5 %

(15)

13. Afdanking van leerkrachten

1,6 %

15,1 %

83,2 %

(26)

10,8 %

30,7 %

58,4 %

(18)

14. Klasverdeling (leerlir^en)

14,5 %

24,5 %

60,9 %

(17)

24,9 %

35,2 %

39,9 %

(10)

K)

I

I

-ocr page 39-

hun taakomschrijving van belang zijn (zoals het
tijdstip waarop ze lesgeven, de invoering van
ondenvijsvemieuwende aspecten, de evalu-
atiecriteria op school) hebben de meesten niet
zeer veel invloed. De rol van de leerkrachten in
het besluitvormingsproces terzake blijft ver-
moedelijk beperkt tot het mee denken, tot in-
terpretatie of gewoon het uitvoeren van uitge-
stippeld beleid. Onmiskenbaar kan hierin de
uitdrukking gevonden worden van bureaucra-
tische tendenties in de school. Het zou evenwel
voorbarig zijn te concluderen dat scholen vol-
gens strict bureaucratische lijnen georganiseerd
zijn. Onze gegevens laten immers evenzeer
vermoeden dat de leerkrachten doorgaans over
aanzienlijke invloed beschikken inzake de
werkinstrumenten die ze gebruiken in de klas
(handboek, didactisch materiaal) en de wijze
van werken met de (hun toegewezen) groep
leerlingen. In dat verband wordt wel eens ge-
sproken van 'ecological patteming': het lesge-
ven in scholen gebeurt doorgaans in gesloten
klaslokalen die 'kleine universa van controle'
zijn, waar de leerkracht het in grote mate voor
het zeggen heeft (Bidwell, 1965).

Bekijken we nu de vraag of de leerkrachten
wel erg geïnteresseerd zijn in de deelname aan
de besluitvorming i.v.m. de voorgelegde do-
meinen. Uit Tabel 2 blijkt duidelijk dat de
overgrote meerderheid der leerkrachten voor
tal van beslissingsdomeinen minstens enig over-
leg (beraad) wenst. Opmerkelijk is dat dit
vooral geldt voor zaken die betekenisvol zijn
voor hun taakomschrijving en -vervulling (o.m.
de evaluatiecriteria, klasseraad, vernieuwing).
Voor andere domeinen daarentegen die meer
bestuurlijk-organisatorisch van aard zijn (de
zgn. 'managerial decisions', Parsons, 1960) is
de wens tot inspraak minder uitgesproken (zie
bv. de organisatie van oudervergaderingen, de
verdeling van klassen). Inzake de toewijzing
van klaslokalen en een aantal topics die kade-
ren in het personeelsbeleid van de school stelt
iets meer dan de helft der leerkrachten zich
zelfs tevreden zonder inspraak of met gewoon
wat informatie; vcx)r menigeen behoren perso-
neelsaangelegenheden tot de 'zone of accep-
tance' (vgl. Mohrman, Cooke en Mohrman,
1978).

Hoe de relatieve ongeïnteresseerdheid ter-
zake te verklaren? Personeelsaangelegenhe-
den mogen dan al het voorwerp zijn van cen-
trale reguleringen en van bemiddeling door be-
roepsorganisaties, toch is het duidelijk dat ook
hierin de plaatselijke school (inrichtende
macht, directie) wel enige speelruimte heeft.
Dat onder leerkrachten de wil tot participatie in
dergelijke beslissingen (aanstellingen, bevor-
deringen) niet zeer uitgesproken aanwezig is,
moet vermoedelijk dan ook begrepen worden
in termen van de principes volgens dewelke
scholen en het lesgeven daarbinnen traditio-
neel georganiseerd zijn. Scholen zijn immers
gestructureerd rondom de scheiding van leer-
krachten in afzonderiijke klassen, eerder dan
rondom hun wederzijdse afhankelijkheid. Dit
betekent dat leerkrachten in grote mate vrij
zijn van de controle van collega's (autonomie)
maar anderzijds ook dat ze maar weinig zicht
hebben op het werk van andere leerkrachten.
Dat ze van daaruit ook minder belang hechten
aan de vraag met wie ze zullen samenwerken in
de school, lijkt plausibel. Gegeven de celvor-
mige organisatiestructuur van de school, is het
trouwens ook zeer de vraag of collega's alsook
directie wel een zeer belangrijke bron van be-
loningen vormen voor leerkrachten. Lortie
(1975) meent op basis van onderzoekingen te
kunnen stellen dat leerkrachten het werken
met leerlingen (affectieve communicatie, het
besef dat ze iets geleerd hebben) als de meest
belonende aspecten van hun dagelijks werk
ervaren. In dit licht is het begrijpelijk dat velen
de meeste energie wensen te besteden aan ta-
ken die op een directe wijze verband houden
met het lesgeven".

2.3 Groepering der gei;eyens m.h.t. de percep-
tie van de feitelijke heïnvloedin^smogelijkheden
in de school tol een index
In functie van de verderop te behandelen vraag
naar de variatie inzake het veniieuwingsgedrag
bij leerkrachten alnaargelang het beeld dat ze
hebben van hun feitelijke beïnvloedingsmoge-
lijkheden in de school, dienden de vermelde
gegevens inzake de feitelijke beïnvloedings-
mogelijkheden vanzelfsprekend op de één of
andere manier te worden samengevoegd.
Daartoe werd in eerste instantie aan de drie
antwoordmogelijkheden bij elk van de 14 to-
pics (aanzienlijke, geringe en geen enkele feite-
lijke beïnvloedingsmogelijkheid) resp. een
score 2,1 en O gegeven. Door samentelling van
de scores per topic kan een respondent der-
halve maximaal 28 (nl. 14 x 2) punten halen
en minimaal 0. Dit gaf de viilgende verdeling
van de 323 leerkrachten die op
alle items ant-
woordden (zie Tabel 2).


Pedagogische Sliutiën 33

-ocr page 40-

In tweede instantie werd gezociit naar een
criterium dat ons zou toelaten de leeri<rachten
in een bepcri^t aantal groepen onder te bren-
gen. Aangezien daarvoor geen absolute criteria
kunnen gelden (ordinale gegevens) werd dat
criterium zuiver empirisch vastgelegd. Op basis
van de frequentiedistributie der totaalscore
(Tabel 2) werden nl. drie groepen gevormd:
een groep van lage, midden en hoge scoorders.
Dit gebeurde door samenvoeging van de to-
taalscores die aan elk van de uiteinden van de
schaal ongeveer 1 /3 der leerkrachten groepe-
ren (de lage groep met scores van O t/m 9 en de
hoge groep met scores van 14 t/m 25); de
overige leerkrachten werden beschouwd als de
middengroep (scores van 10 t/m 13). Merken
we op dat in deze optie de begrippen 'hoog',
'laag' en 'midden' relatieve termen zijn en dat
deze slechts betekenis krijgen in referentie tot
de opstelling van de totale populatie.

Voor de verdere analyse zullen we enkel
maar gebruik maken van de twee uiterste cate-
gorieën, nl. de 117 leerkrachten die hun beïn-
vloedingsmogelijkheden relatief gering achten
(de lage groep) en de 116 leerkrachten die hun
invloed op de besluitvorming relatief hoog of
aanzienlijk achten (de hoge groep).

3 Het onderwijsvemieiiwingsgedrag van leer-
krachten

3.1 Inleiding: indicering
Zoals reeds gesteld, zit bij de bestudering van
het vemieuwingsgedrag de vraag voor in hoe-
verre er in de beschrijving die leerkrachten
geven van hun gedrag, indicaties te vinden zijn
van veranderingen in de door de vemieuwings-
promotoren gewenste richting. Als uitgangs-
punt voor de omschrijving van vernieuwing
werd een beroep gedaan op de doelformulerin-
gen zoals die in verspreide, officiële documen-
ten m.b.t. het V.S.O. te vinden zijn. Op deze
basis werden een aantal domeinen van wense-
lijke gedragsveranderingen onderscheiden. Bij
de verwerking van de antwoorden werden uit-
eindelijk een 15-tal gedragsvariabelen weer-
houden; naar de mate van toepassing of ver-
werkelijking werd elke variabele gedichotomi-
seerd, d.w.z. dat voor elke variabele twee mo-
daliteiten werden onderscheiden: het al dan
niet gerealiseerd zijn van een bepaald (ge-
wenst) gedrag op het vooropgestelde niveau.

Een eerste domein betreft de observatie van
leeriingen en de differentiatie van het onder-
wijs door leerkrachten. Hoewel het duidelijk is
dat leerkrachten traditioneel hun leeriingen
hoe dan ook observeerden, toch kan men aan-
nemen dat dit eerder onsystematisch en weinig
analytisch gebeurde. Vanuit de vaststelling nu
dat het vernieuwd onderwijs een meer syste-
matisch-analytische weg wil bewandelen, wer-
den dan ook tal van vragen opgebouwd rond-
om dit zgn.
observeren, meer bepaald dan in
referentie tot twee aspecten van de beginsitu-
atie der leerlingen: hun
interesse cn sociale her-
komst.
Indien uit de gegevens bleek dat leer-
krachten daaromtrent regelmatig en systema-
tisch gegevens verzamelden (via een eigen of
officieel systeem) en zij deze gegevens ook in
rekening brachten in hun alledaagse klasprak-
tijk, dan werd in elk van deze gevallen (inte-
resse, resp. herkomst) van een adequate obser-
vatie gesproken. Gedeeltelijk aansluitend bij


34 Pedagogische Sindiën

-ocr page 41-

deze gegevens en aangevuld met andere, werd
verder ook de variabele 'differentiatie' opge-
bouwd. Differentiatie slaat hier op de wens om
doorheen het onderwijsleerproces effectief te-
gemoet te komen aan velerlei verschillen tus-
sen de leerlingen van een klas. Deze wens werd
als gerealiseerd beschouwd indien leerkrachten
in minstens twee van de volgende opzichten
rekening hielden met verschillen tussen leerlin-
gen a) via aandacht voor de verschillen in inte-
resse bij het aanbrengen van de leerstof; b) via
aandacht bij het didactisch handelen voor ver-
schillen inzake de sociale gesimeerdheid van
leerlingen en c) via een duidelijke differentiatie
van de leerstof naar inhoud en/of volume, ge-
zien o.m. de verschillen inzake begaafdheid.

Een tweede domein betreft de inspiratie-
bronnen van leerkrachten bij de keuze van le-
sonderwerpen en werkvormen. Men mag aan-
nemen dat bij een dergelijke keuze verschil-
lende instanties een inspirerende rol vervullen:
het leerplan, collega's, leerlingen e.a. In het
kader van de vernieuwing kan nochtans ver-
wacht worden dat andere dan overheidsinstan-
ties, alsook de collega's een relatief groot ge-
wicht in de schaal werpen. In deze geest werden
dan ook de volgende variabelen opgebouwd: a)
een zwak overheidsgerichte keuze van leson-
demerpen, resp. werkvormen,
waarvan sprake
is wanneer leerkrachten het leerplan, de direc-
tie en inspectie pas in derde orde of (binnen de
drie toegelaten keuzen) helemaal niet als inspi-
ratiebron vermelden; en b)
een sterke gericht-
heid op collega's bij deze keuzen,
waarvan
sprake is als leerkrachten 'de gesprekken met
collega's of vakvergaderingen of de klasseraad"
een eerste of tweede plaats toekennen; komen
deze instanties slechts op de derde plaats of
krijgen ze helemaal geen vermelding, dan
spreken we van een zwakke collegiale gericht-
heid.

De didactische werkvormen die leerkrach-
ten gebruiken bij hun onderwijs, vormen een
derde onderzoeksdomein. In het licht van het
vernieuwingsstreven kan men verwachten dat
leerkrachten meer en meer afstappen van de
frontaal-klassikale aanpak en overgaan tot het
gebruik van meer activerende werkvormen
zoals groepswerk, projectwerk e.a. In deze
geest werd vooreerst de
betrokkenheid op di-
dactisch groepswerk
gemeten. Deze variabele
werd opgebouwd rond de volgende criteria a)
groepswerk een eerste of tweede voorkeur-
plaats geven onder alle andere werkvormen; b)

meer dan tienmaal per jaar deze werkvorm
gebruiken en c) duidelijk dit groepswerk kun-
nen specifiëren. Leerkrachten die aan elk van
deze criteria voldeden, werden weerhouden als
diegenen met een duidelijke voorkeur voor
groepswerk (sterke betrokkenheid op groeps-
werk). Een tweede variabele betreft
het ge-
bruik van nieuwe didactische werkvormen tout
court.
Het criterium hiervoor was de afwijzing
van het zuiver docerend lespatroon als voor-
naamste didactische werkvorm. M.a.w. leer-
krachten die aan de zuivere doceeries nooit een
eerste of tweede voorkeurplaats gaven en die
bovendien nooit volgens dit patroon les gaven,
werden sterk innoverend geacht inzake didacti-
sche werkvormen.

Een laatste reeks gedragingen die onder-
zocht werd ligt op het vlak van de evaluatie.
M.b.t. deze evaluatie, is in de vernieuwingsbe-
weging duidelijk de wens aanwezig om te ko-
men tot een ruimere samenwerking onder
leerkrachten, alsook tot een meer omvattende
of ruimer opgevatte evaluatie. Wat het eerste
punt betreft, de meer collegiale evaluatie, wer-
den verschillende aspecten bekeken: de pas-
sieve en actieve collegiale evaluatie, de effec-
tieve beïnvloeding ervan en de collegiale evalu-
atie in klasseraadverband. Van een
passieve
collegiale evaluatie
wordt in dit onderzoek ge-
sproken, wanneer leerkrachten menen dat hun
evaluatie van de leeriingen soms of vaak door
opmerkingen van collega's wordt beïnvlcK-d.
Omgekeerd is er sprake van een actieve colle-
giale evaluatie of van een
poging tot beïnvloe-
ding van de collegiale evaluatie,
als leerkrachten
stellen dat zij proberen om de evaluatie door
collega's aan leerlingen toegekend in een an-
dere richting te stuwen. Zó ze bovendien in
deze beïnvloedingspogingen menen te lukken,
dan spreken we van een
'effectieve beïnvloeding
van de collegiale evaluatie'.
Onder de 'collegiale
evaluatie in klasseraadverband'
tenslotte wordt
die situatie begrepen waarbij de evaluatie van
leerlingen dcx)r de inbreng van collega's beïn-
vloed wordt en waarbij dit gebeurt in het kader
van de klasseraad. Het tweede punt omvat de
wens te komen tot een meer omvattende eva-
luatie dan traditioneel het geval was, d.w.z. dat
bij de evaluatie van de leeriingen naast meer
cognitieve aspecten uitdrukkelijk ook sociaal-
emotionele factoren m.b.t. het leerproces (o.m.
s(x;iale attitudes en gedrag) in rekening zouden
gebracht worden. In voorkomend geval, wordt
hier gesproken van een
ruim opgevatte of ver-


Pedagogische Sliutiën 35

-ocr page 42-

ruimde evaluatie. In het perspectief van een
dusdanige evaluatie werd tenslotte ook de
sa-
menwerking met het P.M.S.
bekeken'. De
vraag die hierbij voorzat, was deze: gegeven
dat het P.M.S. over informatie beschikt die de
basis waarop leerlingen geëvalueerd worden
kan verbreden, laten de leerkrachten zich dan
wel eens door deze informatie leiden bij het
evalueren? Van samenwerking werd dan ge-
sproken zo dit inderdaad het geval was.

Tot zover een aantal gedragingen die als in-
dicatie van vernieuwing in aanmerking werden
genomen. Dat het hier een beperkt aantal va-
riabelen betreft die als zodanig niet de pretentie
hebben de gehele complexiteit van het ver-
nieuwingsgebeuren weer te geven is duidelijk.

3.2 Enkele resultaten

Tabel 3 geeft een globaal beeld van het ver-
nieuwingsgedrag der leerkrachten (zie de ge-
gevens m.b.t. de totale steekproef). Daaruit
blijkt dat tal van nieuwe rolverwachtingen ei-
genlijk geen zeer sterke impact hebben. Dat is
duidelijk zó voor wat betreft de vraag naar een
meer systematische observatie van de leerlin-
gen (interesses, herkomst) en naar een interne
differentiatie van het onderwijs-leerproces, de
verwachtingen inzake het gebruik van ver-
nieuwde didactische werkvormen en deze op
het vlak van de evaluatie (in het bijzonder de
ruimere opvatting ervan en de samenwerking
in dat verband met het P.M.S.). Op al deze
domeinen bereikt hoogstens 1/3 der leerkrach-
ten het vooropgestelde realisatieniveau (cfr.
indicering). Het gedragspatroon van leerkrach-
ten in de klas neigt globaal gezien dus eerder in
de traditionele richting dan in de richting van de
vernieuwing. Enkel voor 4 van de 15 onder-
zochte gedragingen zijn ietwat gunstiger prtv
porties merkbaar; deze gedragingen hebben
nagenoeg allen te maken met de gerichtheid
van leerkrachten op hun collega's. Zo laat 2/3
der leraars zich bij de evaluatie van de leerlin-
gen wel eens bcïnvl(x;dcn door opmerkingen
van collega's en kent minstens de helft een
belangrijke plaats toe aan collega's bij de keuze
van resp. lesonderwerpen en werkvormen.
Deze resultaten kunnen echter niet verhelen
dat voor de meeste domeinen een weinig ver-
nieuwingsgericht gedragspatroon overweegt.
Vanzelfsprekend kan er in de opstelling van de
leerkrachten wel enige variatie verwacht wor-
den alnaargelang hun werksituatie en positie
(vakdomein, diploma, cfr. supra). Zoals reeds
gesteld, werden in dit opzicht trouwens tal van
analyses doorgevoerd. Opmerkelijk daarbij is
nochtans dat het type onderwijs (V.S.O. versus
traditioneel secundair onderwijs) globaal ge-
zien geen zeer groot belang heeft. M.a.w. of de
school waarin de leerkracht werkzaam is nu
bewust de vernieuwing in haar vaandel draagt
of niet, voor belangrijke facetten van de taak-
vervulling van de leraar maakt dat geen bijzon-
der groot verschil uit (Verhoeven, Willems,
Dobbelaere, 1979).

Hoe nu deze resultaten te begrijpen? Beperken
we ons hier tot het suggereren van mogelijke
interpretatielijnen die de gedane vaststellingen
enigszins in een ruimer perspectief plaatsen.
Starten we deze commentaar bij wat het onder-
zoek ons leert omtrent de inspiratiebronnen
van leerkrachten bij hun dagelijks optreden in
de klas. Duidelijk blijkt dat, voor wat betreft de
keuze der lesonderwerpen, de overgrote meer-
derheid (83%) een belangrijke plaats toekent
aan het leerplan en andere overheidsinstanties.
Deze vaststelling behoeft eigenlijk weinig ver-
bazing en neemt overigens niet weg dat bij tal
van leerkrachten (ook) de eigen inbreng en/of
deze van collega's een belangrijke rol speelt'".
Voor wat betreft de wijze waarop de leerin-
houden uiteindelijk worden overgedragen of
uitgewerkt in de klas (de werkvorm-keuze)
toont slechts der leerkrachten zich sterk
gericht op overheidsinstanties, terwijl een dui-
delijke meerderheid vrij sterk de eigen per-
soonlijke inbreng benadrukt (3/4) (Verhoeven
et al., 1979, deel 1, 4.3) en/of deze van de
collega-leerkrachten (567o). Ongetwijfeld
weerspiegelen deze gegevens het belang van de
eigen autonomie en bij vele leerkrachten ook
dat van collega's voor hun wijze van werken in
de klas".

Op de betekenis van collega's voor de leer-
kracht willen wc hier wat nader ingaan. Im-
mers, ook uit de gegevens m.b.t. het evaluatie-
gedrag verschijnen de collega-leerkrachten als
een belangrijke referentiegroep. Zo steunt
ruim 2/3 der leerkrachten bij het evalueren van
de leerlingen wel eens op hun opmerkingen, zij
het in formeel of informeel verband. Dit gege-
ven versterkt de c>nderstelling dat vele leer-
krachten op tal van domeinen aansluiting zoe-
ken bij elkaar. Op zichzelf zegt dit echter maar
weinig omtrent de eigen aard van de relatie
resp. coöperatie tussen leerkrachten. Een on-
dubbelzinnige uitspraak hieromtrent is op basis


36 Pedagogische Studiën

-ocr page 43-

van ons onderzoek trouwens niet mogelijk.
Toch kan het, bij wijze van aanzet, interessant
zijn even de gegevens m.b.t. de actieve en deze
tn.b.t. de passieve collegiale evaluatie nader te
bekijken. Duidelijk blijkt dat slechts 34"/« po-
gingen onderneemt om de leerlingen-evalu-
aties van collega's te beïnvloeden. Deze vast-
stelling is ongetwijfeld belangtijk en laat o.ni.
vermoeden dat de meeste leerkrachten het niet
gepast vinden de evaluaties van collega's op

Tabel 3 Vemieuwingsgedrag van leerkrachten onderscheiden naar het beeld dat ze hebben onurent hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden in de school

Vfenselijke gedragingen

Proportie leerkrachten die het betref-
fende gedrag voldoende realiseren

Procentueel
verschil (x)

Totale
steekproef
(N = 396)

Geringe be-
ïnvloedings-
mogelijkheden
(N = 177)

Aanzienlijke
beïnvloedings-
mogelijkheden
(N = 116)

Interesse-observatie

22 %

21 %

23 %

+ 2

Observatie vein sociale
herkanst

14 %

10 %

15 %

+ 5

Differentiatie

34 %

-

-

-

Zwak-overheidsgerichte
keuze van lesonderwerp

17 %

18 %

11 %

- 7

Zwak-overheidsgerichte
keuze van wsrkvom

50 %

53 %

49 %

- 4

Sterke gerichtheid op
collega's inzake les-
onderwerp

50 %

46 %

57 %

+ 11

Sterke gerichtheid op
collega's inzake vierk-
vormen

58 %

54 %

62 %

+ 8

Voorkeur voor groeps-
werk

25 %

23 %

28 %

+ 5

Gebruik van nieuwe
didactische werkvornen

36 %

38 %

37 %

- 1

Passieve collegiale
evaluatie

67 %

62 %

72 %

+ 10

Actieve beïnvloeding
van de collegiale
evaluatie

34 %

27 %

37 %

+ 10*

Effectieve beïnvloeding
van de collegiale
evaluatie

30 %

21 %

36 %

+ 15»«

Collegiale evaluatie
in klasseraadverband

60 %
(N=264)

-

-

-

Verruimde evaluatie

30 %

-

-

-

SoirenvÄ2rking met P.M.S.

26 %

19 %

32 %

+ 13*"

(x) Indien onder de leerkrachten met aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkheden in de schcxil een hoger percentage het
betreffende doel realiseert dan onder deze met weinig beïnvkx:dingsmogelijkhcden, dan wordt het priKcntuele
verschil voorafgegaan dixtr een positief teken; in het omgekeerde geval wordt een negatief teken geplaatst.
Indien het significantieniveau van het procentueel verschil gelijk is aan. 10 > p > .05 dan wordt één sterretje (*)
achter het cijfer geplaatst. Is het significantieniveau p < .05 dan zijn er twee sterretjes (♦*) aangebracht.


Pedagogische Sliutiën 37

-ocr page 44-

eigen initiatief te beïnvloeden; kortom, vele
leerkrachten zien de evaluatie als iets wat tot de
eigen verantwoordelijkheid van de leerkracht
in kwestie behoort. Dat, niettegenstaande deze
bevinding, toch 2/3 der leraars zijn evaluatie-
gedrag wel eens afstemt op dat van collega's,
zou er dan op kunnen wijzen dat een dergelijke
afstemming bij vele leerkrachten voornamelijk
plaats vindt in die gevallen die problematisch
liggen en waarvoor men hulp of ondersteuning
zoekt bij anderen. Aldus verschijnt de coöpera-
tie onder leerkrachten eerder als een zaak van
individuele keuze dan als de uitdrukking van
een normatieve druk om als groep een geza-
menlijke verantwoordelijkheid op te nemen
inzake de evaluatie en oriëntatie van leerlingen
(Vgl. Lortie, 1975, 192-196). Een andere in-
terpretatie van vermelde discrepantie zou kun-
nen zijn dat het initiatief tot beïnvloeding van
de evaluatie in belangrijke mate uitgaat van
een beperkt aantal leerkrachten die, gegeven
hun positie of de verworvenheden in de school
(bv. klassedirectie), wel het privilege hebben
hun definitie door te drukken. Welke de kracht
is van deze interpretaties zal verder onderzoek
moeten uitwijzen. In het kader van de ver-
nieuwing lijkt het ons in elk geval belangrijk
verder te bekijken in hoeverre er onder leer-
krachten een beweging op gang komt in de
richting van een coöperatie die het karakter
aanneemt van het aanvaarden van een geza-
menlijke (autonomie-overstijgende) verant-
woordelijkheid voor school- en klastaken.
Traditioneel spelen de relaties tussen leer-
krachten zich af in de marge van het dagelijks
werk in klassen. Of nieuwere samenwerkings-
vormen zoals bv. de klasseraad een betekenis-
volle verandering m.b.t. de coöperatie onder
leraars tot stand brengen is zeer de vraag. Be-
schikbare gegevens i.v.m. het functioneren van
de klasseraad laten geen onverdeeld gunstige
beoordeling toe: volgens 5ü'/o der leerkrachten
komt een dergelijke klasseraad 2 of meer keer
per trimester samen en wordt daarvan terzelf-
dertijd een verslag opgemaakt; slechts bij 44'/o
wordt dergelijk verslag ter goedkeuring voor-
gelegd (Verhoeven et al., 1979, deel 1, 7.1-
7.18).

T.a.v. de gegevens m.b.t. de overige domei-
nen van onderzoek, die allen betrekking heb-
ben op wat de « leerkracht met een gegeven
groep leerlingen doet (observatie, differentiatie
enz.), kan aangenomen worden dat traditionele
verwachtingen en structuren vrij sterke sporen
hebben nagelaten. De meeste leerkrachten
denken blijkbaar nog sterk in termen van een
'gelijke' behandeling van leerlingen, gepaard
aan een gelijktijdig-klassikale aanpak en de
beoordeling van leerlingen volgens algemeen
geldende, cognitieve standaarden. Traditioneel
is de taakstructuur van de leerkracht (vak, leer-
plan) alsook de structurering van klassen in
zekere mate op een dergelijk denkpatroon af-
gestemd: curricula boden maar weinig ruimte
tot interne differentiatie en leerlingev, werden
min of meer homogeen naar leeftijd en be-
gaafdheid gegroepeerd in afzonderiijke klas-
sen; ook op heden werkt een dergelijke struc-
turering nog sterk door (cfr. de zgn. gematigd
homogene groeperingsvorm). Gegeven deze
taak- en organisatie-structuur en gegeven de
traditionele zorg elke leeriing op een 'gelijke'
manier te behandelen, is het dan ook niet zo
verwonderiijk dat tal van leerkrachten een dif-
ferentiatie van inspanningen naar velerlei ka-
rakteristieken van leerlingen (sociale her-
kor t, interesse, begaafdheid) als onrecht-
vaardig, niet noodzakelijk, onmogelijk of pro-
blematisch definiëren'-. Nieuwe arrangemen-
ten zoals meer heterogene klasgroepen, schep-
pen vaak problemen omdat de verwachtingen
en vaardigheden van leerkrachten daarop niet
zijn afgestemd; een gedifferentieerd zicht op de
sociale realiteit waarin leerlingen opgroeien is
niet altijd aanwezig, evenmin de vaardigheden
tot interne differentiatie. Kortom, de eis tot een
meer gedifferentieerd of geïndividualiseerd
onderricht verschijnt als problematisch in het
licht van de opvattingen en mechanismen die
het werken met klasgroepen traditioneel be-
heersen (O.m. universele normen voor de ge-
hele leeriingengroep).

4 Verschillen inzake vemieuwingsgedrag al-
naargelang van het beeld dat leerkrachten heb-
ben van hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkhe-
den in de school

4.1 Analyse-methode

Bekijken we nu de relatie tussen de in de voor-
gaande punten (2 en 3) afzonderiijk bekeken
variabelen. De vraag is deze: is er een verschil
inzake vemieuwingsgedrag tussen de groep van
leerkrachten die zichzelf relatief aanzienlijke
beïnvloedingsmogelijkheden toekennen in de
school en deze die menen dat hun beïnvloe-
dingsmogelijkheden relatief gering zijn (vgl.


38 Pedagogische Studiën

-ocr page 45-

par. 2.3). Om dit te onderzoeken werden voor
elk van de verschillende gedragsvariabelen tel-
kens de procentuele verschillen (e-waarden)
met hun respectievelijk signifïcantieniveau be-
rekend (vgl. Blalock, 1960,176 e
.V.). De resul-
taten van deze analyses liggen vervat in twee
tabellen. In Tabel 3 worden de enkelvoudige
verschillen tussen beide groepen weergegeven,
terwijl Tabel 4 de neerslag vormt van een mul-
tivariabelenanalyse (vgl. Hyman, 1955,69 e
.V.;
Galtung, 1969,399 e.v.; Van Den Ende, 1973,
240 e
.V.). De realisatie ervan gebeurde in twee
stappen. Vooreerst werd bekeken of het even-
tuele verschil inzake taakvervulling tussen de
twee vermelde groepen leerkrachten blijft be-
staan onder de controle van resp. het type on-
derwijs waarin zij lesgeven, hun diploma en
vakdomein, en vervolgens werd onderzocht of
dat verschil zich ook handhaaft als men simul-
taan controleert voor type en diploma, type en
vak, en diploma en vak. De weergave van de
uitkomsten van deze analyse (zie Tabel 4) be-
perkt zich tot het aangeven van de procentuele
verschillen en hun significantieniveau. Een + 4
bijvoorbeeld in de eerste kolom van dc tweede
rij betekent dat onder leerkrachten die zichzelf
relatief aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkhe-
den toekennen in het type 1-onderwijs
(V.S.O.) 47o meerleerkrachten aandacht heeft
voor de gerichte observatie van de interesse
van leerlingen dan onder de leerkrachten die
hun beïnvloedingsmogelijkheden relatief ge-
ring achten in datzelfde schooltype. Het moge
uit weergegeven resultaten (Tabel 3 en 4) ver-
der ook blijken dat de beschreven analyses
voor bepaalde gedragsvariabelen niet konden
doorgevoerd worden. De te kleine celinhouden
lieten deze bewerkingen niet toe.

Om uit te maken of de geconstateerde verschil-
len significant zijn of veralgemeenbaar van dc
steekproef naar de totale populatie waaruit de
steekproef genomen werd, werden dc gebrui-
kelijke significantietoetsen toegepast. Aange-
zien nu voor elk van de 11 enkelvoudige ver-
schillen (zoals berekend in Tabel 4) de ver-
melde controles werden doorgevoerd, rijst
hierbij het probleem van het 'herhaaldelijk'
toetsen op significantie. Dit herhaaldelijk toet-
sen maakt dat het niet langer volstaat voor elk
■Tiogelijk verschil een significantietoets toe te
passen met een overschrijdingskans van
P = 0,05Een meer aangepast significantie-
criterium is derhalve noodzakelijk. Hiertoe
werd door toepassing van de binomiale waar-
schijnlijkheidsverdeling de kans berekend tot
het vaststellen in elk der 11 reeksen controles
van O, 1, 2, . .. enz. significante partiële ver-
schillen (met p = 0,05) die alle positief zouden
zijn onder de hypothese van 'geen verschil in de
totale populatie'. Deze toevalsverdeling werd
vergeleken met de feitelijke verdeling van alle
reeksen controles volgens het aantal vastge-
stelde significante positieve verschillen. Op
deze basis kan aangenomen worden dat, van
zodra er bij de controles
drie of meer signifi-
cante verschillen (met p < 0,05) optreden in
een reeks, er een aanwijzing is dat dit verschil
ook 'werkelijk' bestaat'"*. Het is in het licht van
dit criterium dat de onderstaande interpretatie
moet begrepen worden. Aldus is het aantal
significante verschillen basis geworden om van
werkelijke verschillen te spreken.

4.2 Resultaten

Kan men op basis van het verzamelde materi-
aal stellen dat, zoals in punt 1 gesuggereerd,
leerkrachten die zichzelf aanzienlijke beïn-
vloedingsmogelijkheden toekennen in het be-
leid van de school, het in functie van de ver-
nieuwing beter doen dan diegenen die hun be-
ïnvloedingsmogclijkheden relatief gering ach-
ten'.' Het bekijken van de tekens der procentu-
ele verschillen in Tabel 3 en 4 laat enige eviden-
tie in die zin vermoeden: globaal gezien (i.e.
zonder te controleren voor andere factoren)
blijken 9 van de 11 bestudeerde verschillen
positief (zie Tabel 3) en bij de meest doorge-
dreven controles zijn er dat
72% (i.e. 95 op een
totaal van 132) (zie Tabel 4). Nochtans zijn
deze verschillen vaak erg klein en maakt slechts
een beperkt aantal ervan aanspraak op signifi-
cantie. Loopt men het geheel der enkelvoudige
verschillen dcwr (zie Tabel 3), dan zijn er twee
significant op het 0,05-niveau en één op het
0,10-niveau. Deze verschillen situeren zich op
het vlak van de actieve beïnvloeding van de
collegiale evaluatie, de effectieve beïnvloeding
ervan en de samenwerking inzake de evaluatie
met het P.M.S. Telkens zijn het de leerkrachten
met relatief grote bcïnvloeding.smogelijkheden
die op deze domeinen beter presteren. De con-
troles voor resp. type, diploma en vak (zie Ta-
bel 4) bevestigen de betekenis van deze ver-
schillen; m.a.w. deze verschillen blijven binnen
een voldoende aantal controlecategorieën (en
met name bij de leerkrachten van type 2, de
regenten en de leerkrachten wiskunde) be.staan


Pedagogische Sliutiën 39

-ocr page 46-

Tabel 4 Vemieuwingsgedrag van leerkrachten onderscheiden naar het beeld dat ze hebben van hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden in de school (uitgedrukt in procentuele verschillen), onder de controle voor
type, vakdomein en diploma

£ S re

+ I + +

>1 rH 0)

■S 8 § .2 5

4J ^ > CT nj
JH .-1 f3

aaä 8 È

i

yj ■«T

CNI
+ +

fM (N

+ + +

k &

ï

CM

co rg r- O
+ I + +

VD rH <r>

4J > C n3 IT5
U C fO -H 3
> o^rq

> 4J

■S S'S

W «-1 03

g 8 S

to oo co

CM

+ + +

CTi O ^ <N
+ + +

O n O
CN

+ + +

^ ® ? ï S
g (u I

r- <T\
I +

t

O O

I +

m CT.
I +

1

8S\

O vo r- u)

ir^ vo r- r«
+ + + +

T 00

+ + + +

r- .-« CO vo
+ + I I

«T co -H

CM

+ + I I

O iri co
J I + I

ï Ö ä 3

> X

m c O) I
Ë i

co ^ VD CM

vo

ï i
■al

CO C^ ■«ï

+ + I +

tn co o^ vr»

ro
I +

5 ?

'P

4J 4J ^ ^

§ S § QJ

'S

4-" 4J 4J 4J

c c c a

(j) Q) O O

I ä ä

^ CM fN

40 Pedagogische Studiën

-ocr page 47-

om nog van een werkelijk verschil te kunnen
spreken (cfr. supra). Ook bij de simultane con-
troles voor resp. type en diploma, type en vak,
en diploma en vak zijn er voor elk van deze
gedragsvariabelen indicaties van verschillen,
maar vooral toch voor wat betreft de effectieve
beïnvloeding van de collegiale evaluatie. Al-
leen voor deze variabele houdt het verschil
stand binnen 3 van de controlecategorieën (nl.
bij de regenten van type 2, de leerkrachten
wiskunde van type 2 en de regenten wis-
kunde)'5. Nochtans is er ook voor de twee
andere variabelen (de actieve collegiale evalu-
atie en P.M.S.-samenwerking) nog enige trend
waarneembaar, zeker voor wat betreft de sa-
menwerking met het P.M.S. inzake de evalu-
atie (4 verschillen zijn significant op het 0,10-
niveau). De gegevens suggereren dat deze ver-
schillen vooral gelden voor de wiskundigen, zij
het deze uit type 2, zij het de regenten wis-
kunde.

Voor alle andere gedragsvariabelen heeft het
beeld dat leerkrachten hebben omtrent hun
beïnvloedingsmogelijkheden in de school na-
genoeg geen betekenis. Slechts sporadisch dui-
ken bij de controles significante verschillen
(met p < 0,05) op.

We kunnen derhalve aannemen dat de per-
ceptie van leerkrachten omtrent hun feitelijke
béinvloedingsmogelijkheden slechts voor een
beperkt aantal gedragingen enige relevantie
heeft. Deze gedragingen hebben allen te ma-
ken met de gezamenlijke evaluatie. Zó is er een
trend om te stellen dat leerkrachten die menen
over een relatief aanzienlijke zeggingsmacht te
beschikken in het beleid van de school, meer
dan de anderen (i.e. diegenen met relatief ge-
ringe beïnvloedingsmogelijkheden), geneigd
zijn om de leeriingenevaluaties van collega's op
eigen initiatief te beïnvloeden en om zich bij
hun evaluatiegedrag te laten leiden door in-
formatie omtrent de leerlingen afkomstig van
het P.M.S.; verder is het duidelijk dat ze meer
dan de anderen van oordeel zijn in hun pogin-
gen tot beïnvloeding van de collegiale evaluatie
te slagen. Dit alles laat vermoeden dat de be-
doelde leerkrachten zich in grotere mate be-
trokken voelen op de evaluaties van collega's
en op externe 'professionals' (P.M.S.), en in die
Zin de wens te kennen geven tot een grotere
gezamenlijke (autonomie-overstijgende) ver-
Mtwoordelijkheid inzake de evaluatie en ori-
ëntatie der leerlingen. Tal van vragen blijven
hierbij evenwel open. Zó is er de vraag in hoe-
verre dit patroon eigen is aan een welbepaald
soort scholen, waarin leerkrachten zich, gege-
ven de structuur ervan, in grotere mate partici-
pant voelen van het besluitvormingsproces in
de school en waarin o.m. ook een beweging
naar het opnemen van een grotere gezamen-
lijke verantwoordelijkheid inzake de evaluatie
merkbaar is. Andere (zij het beperkte) gege-
vens uit ons onderzoek, meer bepaald deze
m.b.t. het functioneren van de klasseraad, laten
dit enigszins vermoeden. Daaruit blijkt immers
dat leerkrachten met een relatief grote dunk
van hun beïnvloedingsmogelijkheden in de
school, meer dan de anderen, kunnen werken
binnen goed functionerende en democratisch
georganiseerde klasseraden (Verhoeven et al.,
1979, deel 1, 7.1-7.18). Nochtans kan men
aannemen dat de antwoorden van leerkrachten
op de vragen i.v.m. het functioneren en de
organisatie van de klasseraad, op hun beurt
gekleurde percepties zijn van een deel van het
schoolgebeuren. In die zin stelt zich dan de
vraag in welke mate het vermelde patroon ge-
baseerd is op het feit dat het hier leerkrachten
betreft die, gegeven hun positie of status in de
school (klassedirectie, e.a.), over relatief aan-
zienlijke beïnvloedingsmogelijkheden be-
schikken in de school, m.b.t. de evaluatie over
het privilegie beschikken hun definitie door te
drukken, alsook nauwer betrokken zijn bij het
P.M.S. en de organisatie van de klasseraad.
Voor deze en andere vragen zijn verdere analy-
ses noodzakelijk. Wat op basis van voorliggend
materiaal evenwel duidelijk en opmerkelijk is,
is dat het beeld dat leerkrachten hebben om-
trent hun feitelijke beïnvloedingsmogclijkhe-
den in het beleid van de schcxil, globaal gezien
nagenoeg geen betekenis heeft vtxjr hun ver-
nieuwingsgedrag in de klas (cfr. observatie en
differentiatie, werkvonncn, e.a.). M.a.w. de be-
ïnvloedingsmogelijkheden die ze zichzelf toe-
kennen binnen het schoolgebeuren hebben be-
lang voor hun relaties met collega's en het
P.M.S., maar weinig of niet voor het vernieu-
wingsgebeuren binnen de contouren van het
klaslokaal.

5 Slotbeschouwingen

De bedoeling van dit artikel kan niet verder
reiken dan het stimuleren van verder onder-
zoek omtrent een aantal belangrijke facetten
van het vemieuwingsgebeuren in het secundair


Pedagogische Sliutiën 41

-ocr page 48-

onderwijs. Rondom de besluitvorming in de
school en het onderwijsvemieuwingsgedrag
werden tal van gegevens nader bekeken en van
mogelijke interpretaties voorzien.

Belangrijk is het bij wijze van besluit te note-
ren dat het beeld dat leerkrachten geven van
hun gedrag in de klas voor de meesten nog ver
verwijderd ligt van wat men op basis van offi-
ciële verklaringen i.v.m. vernieuwd onderwijs
daarvan zou kunnen verwachten. De vernieu-
wing blijkt hooggespannen verwachtingen te
formuleren die slechts door een beperkt aantal
leerkrachten worden gerealiseerd. En of men
nu over aanzienlijke beïinvloedingsmogelijk-
heden meent te beschikken of men meent
slechts een geringe stem te hebben in het beleid
van de school, voor het vemieuwingsgedrag in
de klas maakt het geen bijzonder groot verschil
uit. Alleen voor de relaties met collega's en
P.M.S. inzake de evaluatie der leeriingen heeft
het beeld van de beïnvloedingsmogelijkheden
enige relevantie.

Men kan aannemen dat het onderwijs-leer-
proces in de klas een relatief autonoom werk-
gebied van de leerkracht uitmaakt, waarop
vernieuwingen, die toch in grote mate vanuit de
maatschappelijke context aangeboden worden,
vooralsnog weinig effect hebben. Definities van
onderwijsgedrag ingegeven door traditie en ei-
gen ervaring spelen vermoedelijk nog sterk
door. In dit opzicht kan dan ook niet voldoende
het belang beklemtoond worden van de ont-
wikkeling van een meer professionele cultuur
m.b.t. het onderwijzen, i.e. een geheel van
kennis, houdingen en vaardigheden dat hen in
staat stelt de problemen waarmee ze gecon-
fronteerd worden op een deskundige manier
door te lichten en op te lossen.

Noten

1. F.K.F.O.-project 'De leraar als "change agent" '
(2.0054-75). Dit project werd gerealiseerd door
Prof. dr. J. Verhoeven (promotor), Prof. dr. K.
Dobbelaere (co-promotor), J. Mortier en P. Wil-
lems. De basisgegevens voor dit artikel zijn te
vinden in het rapport van Verhoeven, Willems
en Dobbelaere (1979).

2. Een uitvoeriger uiteenzetting omtrent het
V.S.O. vindt men bij Van Horebeek (1975).

3. Deze analyse wordt weergegeven in het onder-
zoeksrapport van Mortier, Verhoeven en Dob-
belaere (1980, 1.1-1.81).

4. Zie daaromtrent verschillende bijdragen ver-
schenen in De Qerck (1976).

5. Omtrent de betekenis van de eigen vakvorming
voor de taakopvattingen en -vervulling van leer-
krachten, zie Kob (1965) en Klaassen en Pou-
wels (1973).

6. In mei-juni 1977 werden 396 leerkrachten on-
dervraagd. Deze leerkrachten waren toevallig
gekozen uit alle katholieke meisjesscholen in
Vlaanderen, V.S.O. of type 2, gelegen in ge-
meenten waar V.S.O.-onderwijs voor meisjes
was. Om al de vermelde categorieën leerkrach-
ten voldoende aanwezig te stellen werd de
steekproef disproportioneel gestratificeerd op-
gebouwd. De geschatte procentuele afwijking
voor een theoretische 50% - 50%-verhouding
der antwoorden met een betrouwbaarheids-
grens van 95% was voor de steekproef van type
1 gelijk aan 5,13% en voor de steekproef van
type 2 gelijk aan 4,98%.

7. De klasseraad kan formeel gedefinieerd worden
als 'het college van bestuurs- en onderwijzend
personeel dat belast is met de vorming van een
bepaalde groep van leerlingen, met de evaluatie
van hun vorderingen en met het uitspraak doen
over hun toelating tot het volgende leerjaar
(N.S.K.O., 1976,21).

8. Betekenisvol in dit opzicht zijn ook enige resulta-
ten uit het Nederlands onderzoek van C. Klaas-
sen en J. Pouwels m.b.t. de taak van de leraar in
het voortgezet onderwijs (1973). Uit onderzoek
van de door leraren gewenste taakbesteding
blijkt dat men allerlei activiteiten in de school
zou willen terugschroeven ten gunste vooral van
zaken die verband houden met het directe lesge-
ven.

9. P.M.S.-centra zijn onafhankelijke adviescentra,
die aan de scholen en de ouders psychologisch,
medisch en sociaal advies geven in verband met
de leerlingen.

10. 50% der leerkrachten vermelden als inspiratie-
bron in eerste of tweede orde de gesprekken met
collega's; de eigen inbreng krijgt bij ongeveer
47'/ü een belangrijke plaats toegewezen (Ver-
hoeven et al., 1979, deel I, 4.3).

11. In dit opzicht zijn ook de gegevens uit het onder-
zoek van S. Janssens (1980) sprekend. Vastge-
steld wordt dat leerkrachten (in dit geval leer-
krachten uit het lager onderwijs) in het kader
van de vernieuwing een grotere voorkeur verto-
nen voor die begeleidingsinterventies die o.m.
meer kansen bieden op eigen initiatief en op
samenwerking met andere leerkrachten. Het be-
lang van collega's blijkt ook uit een onderzoek
van F. Hotyat (1967) die vond dat leerkrachten
(uit het lager onderwijs) de praktische suggesties
van gewaardeerde collega's het meest effectief
achten met het oog op vernieuwing.

12. Indicatief hiervcxir zijn de antwoorden van leer-
krachten op de open vragen naar de redenen
waarom ze elementen van de beginsituatie van
het onderwijs-leerproces niet in rekening bren-


42 Pedagogische Studiën

-ocr page 49-

gen (zie het gegevenbestand van het onderzoek-
sproject).

13. Herhaaldelijk toetsen heeft immers als gevolg
dat een kleine, voor één enkele toetsing gel-
dende, kans op het verwerpen van de hypothese
van 'geen verschil in de populatie', wanneer die
hypothese toch waar is (in ons geval de aan-
vaarde kans van 5% of minder), voor vele her-
haalde toetsen zeer groot kan worden. Deze
kans op verwerpingsfout na m herhaalde toetsen
(met een significatiedrempel van 0,05), kan al-
gemeen aangeduid worden als: l-( 1-0,05)"
(voor meer uitleg, zie het onderzoeksrapport
van Mortier et al., 1980,1.212-I.215).

14. Voor wat betreft de controles voor resp. type,
diploma en vak, hebben we berekend dat er in
dat geval slechts 2,5% kans bestaat dat niet één
van deze verschillen werkelijk significant zou
zijn. Ook voor wat betreft de simultane contro-
les voor resp. type en diploma, type en vak, en
diploma en vak, is er bij toepassing van dit crite-
rium nog enige aanwijzing van een werkelijk
bestaand verschil. De kans dat dit niet het geval
zou zijn, is dan wel groter dan 2,5% (gezien het
groter aantal controlecategorieën) maar toch
nog kleiner dan 20%.

15. Deze specificaties kunnen niet meer zijn dan
suggesties. Op basis van het aangepast signifi-
cantie-criterium kan immers niet worden uitge-
maakt welke juist de significante partiele ver-
schillen zijn bij een voldoende reeks van 3 (of
meer) die aanleiding geven tot specificatie.

Literatuur

Alutto, J.A. en J.A. Belasco, Decisional participation
and teacher satisfaction.
Educational Administra-
tion Quarterfy,
1971, 16, 44-57.

Alutto, J.A. en J.A. Belasco, A typology for partici-
pation in organizational decision-making.
Admini-
strative Sciene Qmrterly,
1972, 17, 117-125.

Aluto, J.A. en J.A. Belasco, Patterns of teachers
participation in school system decision-making.
Educational Administration Quarlerly, 1973, 9,
27-41,

BidweU, C.E., The school as a formal Organization.
In: J.G. March (Ed.), Handbook of organizotions.
Chicago: Rand McNally, 1965, 9n-m2.

Blalock, H.M., Social statistics. London: McGraw
Hill, 1960.

Clerck, K. De, De Universitäten en de lerarenoplei-
ding.
Gent: Rectoraat van de Rijksuniversiteit,
1976.

Conway, J., A test of linearity between teacher's
participation in decision making and their schools
as organizations.
Administrative Science Quarterly,
'976,2/, 130-139.

Duke, D.L., D.L. Showers en M. Imber, Teachers
and shared decision making: the costs and benefits
of involvement.
Educational Administration Quar-
terly,
1980, 16, 93-106.

Ende, H.W. van den. Beschrijvende statistiek. Am-
sterdam: Agon Elsevier, 1973.

Galtung, J., Theory and methods of social research.
London: G. Allen and Unwin, 1969.

Giacquinta, J.B., The process of organizational
change in schools. In: F.N. Kerlinger (Ed.),
Review
of research in education.
Itasca HL: F.E. Peacock,
178-208.

Horebeek, G. van. Het vernieuwd secundair onder-
wijs in België.
Pedagogische Studiën, 1975, 52,
448-462.

Hornstein, H.A., D.M. Callahan, F. Fisch en B. A.
Benedict, Influenae and satisfaction in organizati-
ons.
Sociology of Education, 1968, 41, 380-389.

Hotyat, F., La sensibilité des maltres ä une réforme de
l'enseignement.
Ees Sciences de l'Education, 1967,
7-31.

Hyman, H., Survey design and analysis. New York:
The Free Press, 1955.

Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterventies
in het kader van strategieën voor onderwijsinnova-
tie. Perfagogwr/i
Tijdschrift, 1980,5, 230-261.

Klaassen, C. en J. Pouwels, Taakopvattingen en
taakuitoefening van leraren in het voortgezet on-
derwijs.
Sociologische Gids, 1973, 414-437.

Kob, J., Definition of the teacher's role. In: A.H.
Hahey et a\., Education, econo/ny and society, New
York: The Free Press, 1965, 558-576.

Lortie, D .C., Schoolteacher: a sociological study. Chi-
cago: The University of Chicago Press, 1975.

Mohrman, A.M. jr., R.A. Cix)ke en S.A. Mohrman,
Participation in decision making: a multidimensio-
nal perspective.
Educational Administration Quar-
terly,
1978, 14, 13-29.

Mortier, J., J. Verhoeven en K. Dobbelaere, Oplei-
ding van leerkrachten in functie van onderwijsver-
nieuwing.
Leuven: Sociologisch Onderzoeksinsti-
tuut, 1980.

N.S.K.O., De organisatie van het seamdair onderwijs.
Brussel: Licap, 1976.

Parsons, T., Structure and process in modern societies.
Glencoe 111.: The Free Press, 1960.

Verhoeven, J., P. Willems en K. Dobbelaere, Socio-
culturele factoren en onderwijsvemieuwingsgedrag
bij leerkrachten.
Leuven: Sociologisch Onder-
zoeksinstituut, 1979.

Whiteside, T., The sociology of educational Innova-
tion.
London: Mcthuen, 1978.

Curricula vitae

J. Mortier (gcb. 1949), licentiaat in de sociologie
(K.U. Leuven, 1974); momenteel als assistent (the-
oretische sociologie, onderwijssociologie) verbonden
aan het departement sociologie aldaar.


Pedagogische Sliutiën 43

-ocr page 50-

J.C. Verhoeien (geb. 1941), licentiaat in de politieke derwijssociologie aan het Sociologisch Onderzoek-
en sociale wetenschappen (K.U. Leuven, 1963), doe- sinstituut (K.U. Leuven),
tor in de politieke en sociale wetenschappen (K.U.
Leuven, 1969) met als proefschrift
'De sociologische

verklaring van de sociale kontrole' (Mechelen, 1969); Adres: Van Evenstraat 2 C, B-3000 Leuven (België)
doceert sedert 1969 theoretische sociologie en sedert
1979 onderwijssociologie aan de K. U. Leuven als

gewoon hoogleraar; startte in 1973 de Afdeling On- Manuscript aanvaard 5-7-'8l

44 Pedagogische Studiën

-ocr page 51-

Kroniek

Korte gestructureerde
oudercursussen

In deze bijdrage willen we ingaan op dit laatste
punt: de inhoud van de cursussen zoals die op
dit moment in Nederland gegeven worden en
wat de mogelijkheden en de bezwaren van de
verschillende cursussen zijn.


Inleiding

Studenten van de Vakgroep Klinische Peda-
pgiek (Rijks Universiteit Utrecht) hebben een
inventarisatie van Oudercursussen in Neder-
land gemaakt. Daaruit blijkt dat er per jaar
zo'n 300 oudercursussen worden gegeven. On-
geveer 100 trainers, waarvan een groot aantal
op MOB's (Medisch Opvoedkundige Bureaus)
zijn daar mee bezig. Deze enorme uitbreiding
(in 1976 gaven naar schatting 10 therapeuten
samen 30 cursussen per jaar) is onder andere
gestimuleerd door de promotie van Dr. J. M.
Cladder (Oudercursussen op MOB's), de op-
leidingen in het geven van gestructureerde ou-
dercursussen, o.a. verzorgd door het N.l.P.
(Nederlands Instituut voor Psychologen) en
het verschijnen van enkele boeken over ouder-
cursussen. Tijdens het promotieproject van Dr.
Cladder zijn twee soorten cursussen op effecti-
viteit vergeleken, de cursus volgens Gordon en
de gedragstherapeutische oudercursus. Het
percentage ouders dat aangaf geen verdere
hulp meer nodig te hebben was na de cursussen
ongeveer 50%.

Onder oudercursus verstaan we in deze bij-
drage de korte gestructureerde cursus, die:

- door professionele trainers gegeven wordt;

- in een beperkte, van tevoren bepaalde tijds-
duur van vijf ä acht, soms twaalf avonden
van twee tot twee-en-een-half uur;

- aan groepen ouders (acht tot twintig deel-
nemers);

- die zichzelf of via verwijzers aangemeld
hebben;

- en die aangeven problemen te ervaren met
één of meerdere kinderen;

~ en waarvan de inhoud van tevoren vaststaat
en door de trainers bepaald wordt.

Soorten cursussen

We zullen hier drie soorten oudercursussen, die
op dit moment in Nederland voorkomen, be-
schrijven. Daarnaast zullen we een vorm be-
schrijven, waarin deze drie soorten in één of
andere combinatie worden aangeboden, de zo
genoemde gecombineerde oudercursus.

De cursussen hebben alle ten doel, proble-
men tussen kinderen en ouders c.q. opvoeders
te verhelpen of hanteerbaar te maken.

De Gorchn cursus richt zich daarbij specifiek
op het verbeteren van de relatie tussen ouders
en kinderen: Ouders leren hiervoor andere
communicatievaardigheden. Deze vaardighe-
den zijn gebaseerd op het principe dat men
rekening houdt met eikaars behoeften.

Dc gedrcigsveranderende cursus richt zich op
het veranderen van ongewenst gedrag van een
kind en (of via) het stimuleren van gewenst
gedrag. Hierbij leren ouders de gevolgen op
gewenste- en ongewenste gedragingen van
kinderen te veranderen.

üe Rationeel Emoticve Cursus richt zich op
gedachten en gevoelens van de ouders betref-
fende de opvoeding. Door de gedachten te ver-
anderen (reëler te maken) verandert het gevoel
en gedrag.

De Gordon cursus

Deze cursus is door Thomas Gordon in de
zestiger jaren in Amerika ontwikkeld. De the-
oretische basis ervan ligt in de werken van Ro-
gers (1951) en Ginott (1965). Vanuit zijn erva-
ring met gestoorde ouder-kind relaties is Gor-
don begonnen met het opzetten van gestructu-
reerde oudercursussen voor groepen ouders.
Deze cursus richt zich op het aanleren van
vaardigheden in de omgang met kinderen. Ou-


Pedagogische Sliutiën 45

-ocr page 52-

ders praten niet alleen over opvoeden maar
oefenen vooral vaardigheden in. De belang-
rijkste vaardigheden zijn probleemdifferentia-
tie, actief luisteren, ik-boodschappen en con-
flict-oplossen zonder macht te gebruiken.

Probleemdifferentiatie

Een van de eerste vaardigheden die de ouders
leren is, een onderscheid te maken tussen pro-
blemen van ouders, problemen van kinderen
en gezamenlijke problemen. Deze problemen
worden zoveel mogelijk vertaald in termen van
behoeften en wensen van ouders en kinderen,
niet in termen van waarden en normen. Een
norm is b.v. 'jouw haar is te lang' of 'een kind
van tien hoort om half negen in bed" (van ou-
ders) of 'met ouders valt over seks niet te pra-
ten' (van kind). Conflicten over nonnen en
waarden zijn zelden op te lossen. Behoefte-
problemen kunnen zijn: geen vriendjes hebben
(kind-probleem), je ergeren aan lawaai (ou-
der-probleem), kind wil naar speeltuin en
moeder wil naar de stad (gezamenlijk pro-
bleem).

Voor een aantal ouders is de differentiatie
tussen problemen heel leerzaam, temeer daar
er in de oudercursus op gewezen wordt dat een
kind recht heeft op zijn eigen problemen, en
dat het er meer van leert zelf zijn eigen proble-
men op te lossen dan wanneer zijn moeder dat
voor hem doet. Als een kind zich verveelt en
het na enige tijd zelf een vriendje gaat zoeken
of een bezigheid begint of wat dan ook, heeft
het er meer aan, dan wanneer zijn moeder
vriendjes voor hem gaat halen en dat de vol-
gende keren weer moet gaan doen.

Het kunnen onderscheiden van wie het pro-
bleem werkelijk is, is nodig om te weten welke
gespreksvaardigheid je dient te hanteren. Als
het een probleem van een kind is, dan is actief
luisteren op zijn plaats; is het een probleem van
de ouder, dan dien je een ik-boodschap te ge-
ven; en bij gezamenlijke conflicten kun je via
conflict oplossen zonder macht te gebruiken en
afwisselend actief te luisteren of ik-boodschap-
pen te geven proberen of je tot bevredigende
afspraken kunt komen.

Actief luisteren

Actief luisteren is naar het kind luisteren en dan
proberen om datgene wat er volgens jou in het
kind omgaat in andere bewoordingen zodanig
weer te geven, dat het kind zich begrepen voelt.
Dus als je kind thuiskomt en zegt 'Arieen heeft
mijn pop afgepakt' en jij zegt dan 'en daar ben
je boos om?', dan luister je actief.

Actief luisteren als je kind een probleem
heeft geeft het kind de ruimte om dat probleem
zelf op te lossen, in tegenstelling tot reacties als
advies geven (ga je pop maar terugpakken),
wantrouwen tonen (daar zul je het wel naar
gemaakt hebben), beschuldigen (jij laat je ook
alles afpakken, stommerd), geruststellen (ach,
die krijg je wel weer terug joh) en dergelijke.
Door actief te luisteren richt jij je op de behoef-
ten van je kind en daardoor verbetert de rela-
tie.

Ik-boodschappen geven
Ik-boodschappen geven is je eigen gevoel of
gedachten tegen je kind zeggen, zonder te eisen
dat ze je mening overnemen of jouw zin doen.
Je hoopt wel dat ze respect voor jouw gevoel
en/of gedachte hebben, net zoals jij probeert
dat voor hun gevoelens en gedachten te heb-
ben. Als je kind bijvoorbeeld een kopje uit zijn
handen laat vallen, en jij vindt dat niet prettig,
dan kun je bijvoorbeeld zeggen: 'Wat vind ik
dat jammer zeg!' Dat noem je dan een ik-bood-
schap: het bevat jouw gevoel (jammer vinden)
en het woordje 'ik'.

Ik-boodschappen onderscheiden zich van
jij-boodschappen qua vorm door het woordje
'ik' in plaats van 'jij', en je eigen gevoel in plaats
van een uitspraak over de ander, vaak een
beschuldiging, en qua effect dat ze de ander vrij
laat om erop in te gaan, in plaats van hem zich
schuldig of aangevallen te laten voelen. Dus als
je kind later thuiskomt dan je afgesproken had,
zeggen 'Ik heb me erg ongerust gemaakt' in
plaats van 'Wat ben je toch een rotjoch, je
houdt je ook ncxiit aan je afspraken'.

Conßict oplossen zonder macht te gebruiken
Deze manier van conflict oplossen heeft over-
eenkomsten met de methode van probleemop-
lossen in een groep van Jay Hall (Psychology
today, november 1971). Het doel van die me-
thode is het bereiken van synergy, dat is het
vermogen van een groep om een betere oplos-
sing te bedenken voor een probleem, dan zijn
beste individuele lid alleen zou kunnen. De
belangrijkste stapppn bij deze methode van
probleemoplossen zijn brainstormen, een
keuze maken en beargumenteren. De methode
van conflict oplossen zonder macht te gebrui-
ken bestaat uit vijf stappen, te weten:


46 Pedagogische Studiën

-ocr page 53-

Stap 1: Stel vast dat er een conflict is. Dit
conflict moet gaan over verschillende
behoeften welke op dat moment on-
verenigbaar zijn. Bijvoorbeeld: we
hebben verschil van mening over
waar we zondag naar toe zullen gaan.
Stap 2: Verzamel een flink aantal oplossin-
gen zonder elkaar commentaar te ge-
ven (brainstormen).
Bijvoorbeeld: we doen zondag mijn
zin; we doen zondag jouw zin; we
kruisen beiden in de krant aan wat we
leuk vinden en kiezen dan een van de
overeenkomsten; we loten wie deze
week mag kiezen, de ander mag vol-
gende week kiezen.
Stap 3: Bekijk iedere oplossing nauwkeurig,
praat erover, en kies er samen één
uit.

Bijvoorbeeld: de laatste oplossing
genoemd onder stap 2.
Stap 4: Maak preciese afspraken over de ge-
kozen oplossing, zodanig dat ieder-
een het er echt mee eens is, en dat
ieder weet wat er gebeuren gaat en
wat er van hem/haar gevraagd wordt.
Stap 5: Kijk na verloop van tijd hoe het ge-
gaan is en of iedereen ermee tevre-
den was. Zo niet, kijk dan waar dat
aan gelegen kan hebben en ga even-
tueel terug naar stap 1.

Step 5 is vooral van belang bij afspraken met
kinderen over regelmatig terugkerende zaken
als TV kijken, huishoudelijke taken, op tijd
thuis komen, volume van geluidsinstallatie en
«dergelijke. Ouder of kind kunnen zich in de
concrete situatie wel eens vergissen en zich niet
aan de gemaakte afspraak houden, mogelijk
overzien ze van tevoren niet alle consequenties
van de afspraak. In die gevallen is het prettig
van tevoren een termijn voor stap 5 af te spre-
ken. Bijvoorbeeld: over drie weken gaan we
^eer bij elkaar zitten om te kijken hoe het gaat,
en Marco zal daar het initiatief toe nemen.

Gedragsveranderende cursus

ge-

n de op gedragsverandering bij het kind g
ehte oudercursus wordt ouders geleerd hoe ze
^P een systematische manier, gebruik makend
n Pnncipes uit de leertheorie en technieken
ue gedragstherapie zelf gedrag van hun kin-
deren, dat ze als lastig ervaren, kunnen veran-
deren.

De eerste stap is het leren van het principe,
dat
dc gevolgen op een bepaald gedrag bepalen
of dat gedrag een volgende keer meer of min-
der vaak zal voorkomen. Als bepaalde gedra-
gingen meer gaan voorkomen (bijvoorbeeld
huilen om een snoepje), dan is het gevolg voor
het kind positief geweest (bijvoorbeeld aan-
dacht en een snoepje gekregen). Als het gedrag
minder vaak voorkomt, is het gevolg voor het
kind negatief geweest (geen aandacht aan ge-
schonken en geen snoepje gekregen).

Daarna leren ouders eenvoudige program-
ma's op te zetten voor een bepaald gedrag van
hun kind. Daarbij komen de volgende elemen-
ten aan bod:

1. Een overzicht van een gebeurtenis maken,
waarbij bekeken wordt wat er aan het ge-
drag voorafging en wat de gevolgen ervan
waren.

2. Het gedrag waar het om gaat precies om-
schrijven en concreet maken.

3. Een manier afspreken hoe het bepaalde ge-
drag geteld en gemeten gaat worden en
door wie.

4. Het bepalen van andere gevolgen die voor-
taan op het ongewenste gedrag en het ge-
wenste gedrag zullen volgen, met het doel
het gewenste gedrag te stimuleren.

5. Na verloop van tijd kijken of het al beter
gaat, en zo niet, dan het programma bijstu-
ren.

Voorbeelden van gedragsveranderingsprcv
gramma's zijn te vinden in het boek 'Vaardig-
heden voor Ouders', A. van Londen e.a., 1979.
Specifiek hieraan is, dat er vrij direct gewerkt
wordt aan de hand van de problemen die de
ouders zelf inbrengen, en dat de nadruk ligt op
het gebruik van beloningen voor het gewenste
gedrag. Er zijn echter ook vormen van ge-
dragsveranderende cursussen die eerst een
aantal theorie-avonden geven aan de hand van
door de trainers bedachte voorbeelden en die
pas daarna de ouders met hun eigen problemen
laten werken (zie van Gemert e.a., 'Opgroeien
gaat vanzelf, of niet?', 1976). Ook worden in
deze cursus de technieken voor het laten afne-
men van gedrag uitgebreider behandeld en
toegepast.


Pedagogische Sliutiën 47

-ocr page 54-

Rationeel Emotieve Cursus

Deze cursusvorm is geen eigenlijke mediatie-
therapie in de zin dat men het gedrag van de
kinderen wil veranderen via het veranderen
van de ouders. Het uitgangspunt bij deze cursus
is, dat veel van de problemen die door ouders
ervaren worden een gevolg is van de gedachten
die zij hanteren. 'Wanneer je bijvoorbeeld de
irrationele gedachte 'kinderen moeten gehoor-
zamen' erop nahoudt, dan is het haast onver-
mijdelijk dat er problemen ontstaan tussen ou-
ders en kinderen.

Via het veranderen van onhandige (of irra-
tionele) gedachten kunnen ouders hun gevoe-
lens en hun gedrag ten opzichte van kinderen
veranderen. Meestal leren ouders daartoe het
zogenoemde A-B-C-schema. Ze leren dan een
onderscheid te maken tussen de situatie of ge-
beurtenis (/Intecedents), hun gedachten daar-
over (ßeliefs) en het gedrag en het gevoel wat
daarbij (volgens rationeel-emotieve therapeu-
ten daarfia) optreedt (Consequence). Met
name leren de ouders hun gedachten over een
gebeurtenis veranderen wanneer ze het daarbij
optredende gevoel en hun gedrag ongewenst of
onhandig vinden.

In de cursus worden twee manieren gebruikt
om de gedachten te veranderen van irrationele
naar rationele gedachten. De ene manier is
letten op overdrijvingen ('moeten' en 'zou
moeten'), catastroferen (verschrikkelijk, af-
schuwelijk, het is een ramp) en absoluteringen
(het is natuuriijk gewoon zo) in het taalgebruik
en in de gedachten bij B. Deze zijn meestal
irrationeel en leiden tot ongewenste gevoelens
en gedragingen. Deze manier is gebaseerd op
de literatuur van Dr. A. Ellis (1962, 1975).

Als ouders bijvoorbeeld over kinderen zeg-
gen 'ik moet er nu eenmaal voor zorgen dat
mijn kind een goede opvoeding krijgt cn als dat
niet lukt is dat afschuwelijk, dan betekent dat
dat ik als mens volledig gefaald heb', verandert
de trainer dat in een rationeler gedachte, bij-
voorbeeld: 'Ik doe mijn best de kinderen zo
goed mogelijk op te voeden, en als dat niet lukt
is dat jammer'. Verder komen er andere taal-
kundige aspecten ter sprake, zoals de verwisse-
ling tussen willen en kunnen ('Ik kan niet' is
vaak te vervangen door 'Ik wil niet'), mogelijk-
heid en waarschijnlijkheid (het is mogelijk dat
mijn kind een ernstig ongeluk overkomen is,
waardoor het nu nog niet thuis is, maar het is
niet waarschijnlijk), en de verwarring tussen
wat iemand doet en wat hij is (mijn kind is geen
rotjong, maar doet iets dat ik niet prettig vind).

De andere manier om irrationele gedachten
te veranderen in rationele gedachten is geba-
seerd op de literatuur van M. Maultsby (1975)
en de Nederlandse auteur R. Diekstra (1976,
1977,1979). Bij deze manier wordt iedere ge-
dachte bij B getoetst aan vier criteria om te
beslissen of de gedachte rationeel is. Deze vier
criteria zijn:

1. Is deze gedachte waar? (Kan ik objectief
zien of mijn kind een ezel is, is hij werkelijk
een ezel? - nee).

2. Helpt de gedachte mij mijn doel te berei-
ken. (Als mijn kind een ezel is, kan ik dan
verwachten dat een ezel zijn huiswerk
maakt? - nee).

3. Helpt die gedachte mij ongewenste gevoe-
lens te voorkomen? (Word ik rustig of
hoogstens geïrriteerd door te denken dat
mijn zoon een ezel is? - nee).

4. Helpt die gedachte mij ongewenste conflic-
ten voorkomen? (Voorkom ik conflicten
met mijn zoon en man door te denken dat
mijn zoon een ezel is? - nee).

Als - zoals hierboven - het antwoord op de
meeste vragen 'nee' is, dan is de gedachte irra-
tioneel.

(Maultsby hanteert overigens nog een vijfde
criterium: Helpt deze gedachte mij om in leven
te blijven? In navolging van Diekstra laten we
dit criterium vallen, omdat je enerzijds ratio-
neel tot zelfdoding kunt besluiten - het ant-
woord op de overige vier criteria is dan 'ja' —,
en anderzijds valt voor andere situaties dit cri-
terium al onder 2: je doel bereiken.)

Gecombineerde oudercursus

Uit bovenstaande blijkt, dat de uitgangspunten
van deze drie cursussen verschillend zijn.
^ Bij de Gordoncursus staat de verbetering
van de relatie tussen ouder en kind centraal,
uitgaande van het rekening houden met eikaars
behoeften. Als er op basis van rekening houden
met de behoeften van de ouder een gedrags-
verandering optreedt bij het kind is dat mooi
meegenomen, mgar de ouder
eist het niet,
dwingt
het niet af.

- Bij de Gedragsveranderende cursus staat de
verandering van het ongewenste gedrag van
het kind centraal. Hoe ieder zich voelt onder de
verandering van dat gedrag is voor de
uitvoer


48 Pedagogische Studiën

-ocr page 55-

van het gedragsprogramma niet relevant.
- Bij de Rationaal-Emotieve aanpak staat de
verandering van de irrationale gedachten van
de ouder centraal en daarmee haar/zijn gevoe-
lens en gedrag. Minder belangrijk is, hoe het
kind zich erbij gaat voelen, en of er een veran-
dering optreedt in het gedrag van het kind.

Aan al deze benaderingen kleven bezwaren:

- Bij Gordon: wat, als een kind geen rekening
blijft houden met de behoefte van de ouder, als
ik-boodschappen op zich niet tot verandering
van het ongewenste gedrag leiden?

- Bij Gedragsverandering: wat, als beloningen
van gewenst gedrag en negeren van ongewenst
gedrag niet tot verandering leiden?

- Bij de Rationeel-Emotieve aanpak: wat, als
je tot een bepaald gedrag besluit maar het ont-
breekt je aan de vaardigheden om dit gedrag te
kunnen uitvoeren?

Men kan deze bezwaren gedeeltelijk opheffen
door een combinatie te geven van twee of meer
soorten cursussen.

Het bezwaar van de Gordoncursus kan wor-
den opgeheven als de ouder de leerprincipes
'eert en dus voortaan het ongewenste gedrag
negeert en het gewenste gedrag niet in één keer

zien, maar in kleine bereikbare stapjes ver-
langt (shaping).

Ook de vaardigheden (het werken met het
A-B-C-schema) van de Rationeel-Emotieve
eursus kunnen het bezwaar van Gordon onder-
vangen. Via een A-B-C-analyse van de situatie
kun je komen tot een handiger gevoel om via
een ik-boodschap te zeggen. Waarschijnlijk is
er meer kans dat een ik-boodschap met een
rationeel gevoel (bijvoorbeeld ongerustheid of
irritatie) opgevolgd wordt, dan een ik-bcx)d-
schap met een irrationeel gevoel (woede). Via
een A-B-C-analyse leer je, dat de gedachte: 'je
maakt me kwaad" irrationeel is: hij maakt je
namelijk niet kwaad, dat doe je zelf door te
denken: 'Waarom doet hij me dit aan. Ik kan er
niet tegen.'

In de Gordon-cursus komt al aan bod, om
het werkelijke (eerste) gevoel te uiten. Daar-
^or wordt geen A-B-C-schema gebruikt,
vaak is het eerste gevoel een rationeler gevoel,
maar dat hoeft niet. In die situaties zou een
A-B-C-schema aanvullend kunnen werken:
door zelf verstandiger tegen de dingen aan te
kijken verander je zelf (je gevoel en je gedrag)
en hoeft het kind niet te veranderen.

Als je bijvoorbeeld tegen je tienjarige zoon,
in het bezit van twee zwemdiploma's zegt: 'Ik
maak me ongerust als je bij die sloot speelt',
kun je te horen krijgen: 'Ik kan toch zwem-
men!', en hij zal er toch gaan spelen. Een
A-B-C-analyse leert je dat achter de gedachte:
'Hij kan verdrinken', waarschijnlijk de ge-
dachte verborgen is: 'Hij zal zeker verdrin-
ken!'. Daarmee verwar je mogelijkheid met
waarschijnlijkheid: het is mogelijk dat hij ver-
drinkt (alles is mogelijk), maar niet waarschijn-
lijk. Als jij je dan voortaan niet meer op deze
wijze onnodig ongerust maakt is het probleem
opgelost. Je zoon hoeft zijn gedrag echter niet
te veranderen.

Het bezwaar van de Gedragsverandcringscur-
sus kan worden opgeheven door de ouders te
leren hoe ze met een kind kunnen onderhande-
len, op basis van wederzijdse behoeften (ge-
leerd bij het conflict oplossen zonder macht te
gebruiken in de Gordon-cursus), over een ge-
dragsprogramma. Dit leidt dan mogelijk eerder
tot een programma waar ze beiden achter kun-
nen staan, en dat daarmee eerder kans van
slagen heeft, dan een eenzijdig door de ouder
opgesteld programma. Door de Gordon-cursus
vooraf te laten gaan aan de gedragscursus krijg
je heel andersoortige gedragsprogramma's,
waarin ook de behoefte van het kind verwerkt
is. Bijvcxirbceld: eerst maakte moeder zich on-
gerust en kwaad, dat haar vijftienjarige dochter
te weinig tijd aan haar huiswerk besteedde. Bij
een gedragscursus had dit waarschijnlijk geleid
tot een programma om de frequentie van huis-
werk-maken op te voeren via beloningen. Nu
leerde ze eerst in de Gordon-cursus dat dit
eigenlijk het probleem van do dochter was. Ze
besloot om te proberen dat ook zo te laten. En
als gedragsprogramma ging ze haar eigen ge-
drag ten aanzien van school van haar dochter
nemen: ze wilde geen negatieve opmerkingen
meer maken over huiswerk cn schoolcijfers en
meer positieve opmerkingen. Het mag duide-
lijk zijn dat de sfeer verbeterde en dat dochter-
lief zowaar harder voor school ging werken en
meer uit zichzelf over sch
(X)l vertelde tegen
haar moeder dan voorheen.

Soms hoeft er na een Gordon-cursus geen
programma meer opgesteld te worden voor het
ongewenste gedrag: door het te vragen via een
ik-boodschap heeft het kind zijn gedrag al ver-
anderd (vragen is een simpele manier). Ook
heeft de ouder na het volgen van een Gordon-


Pedagogische .Studien 49

-ocr page 56-

cursus meer vaardigheden tot zijn/haar be-
schikking tijdens een gedragsprogramma om
de kans op succes ervan te vergroten: 'Lekker
dat je op tijd thuis bent, hier is je gulden', bij te
laat thuis komen zeg je: 'Verdorie nu was ik
flink ongerust, jammer hoor'.

Wel is het handig, wanneer je een Gedrags-
veranderingscursus laat volgen op een Gor-
don-cursus, dat je ouders uitsluitend leert wer-
ken met beloningen voor het gewenste gedrag,
niet met bestraffen van het ongewenste gedrag.
Bovendien komt het pure negeren (niets zeg-
gen en niets geven) niet voor, omdat je - zoals
uit bovenstaand voorbeeld blijkt - via een ik-
boodschap niet-bestraffend je gevoelens kunt
uiten.

De communicatievaardigheden van de Gor-
don-cursus en de gedragsveranderingsvaardig-
heden zijn vaak goede aanvullingen op de Ra-
tioneel Emotieve cursus. Ouders leren dan
ook, wat ze kunnen gaan doen nadat ze ver-
standiger denken. Als de irrationele gedachte
'Hij doet nooit wat ik vraag' bijvoorbeeld, leidt
tot woede en schelden, is de gedachte: 'Hij
reageert vaak niet als ik hem wat vraag' ver-
standiger. Dit leidt tot irritatie en het gedrags-
voomemen: laat ik het hem de volgende keer
duidelijker vragen. En, als hij wel reageert, laat
ik hem daar dan voor bedanken. De eerste
oplossing heeft meer kans op succes als je een
ik-boodschap volgens Gordon geeft, de tweede
als je daarbij op de leerprincipes let en die
toepast.

Een cursus die alle drie de benaderingen com-
bineert lijkt het meest volledig en de minste
bezwaren te geven. Nadeel is, dat een derge-
lijke cursus meer tijd kost. En er zijn tot nu toe
weinig onderzoeksgegevens over de effectivi-
teit van de gecombineerde cursus bekend
(Gladder, 1979).

Samenvatting

In deze bijdrage gaven we een overzicht van de
inhoud van drie soorten korte gestructureerde
oudercursussen. Elk van deze cursussen heeft
een specifiek eigen theoretisch uitgangspunt:
het Rogeriaanse, de leertheorie en de theorie
van de rationeel-emotieve gedragstherapie.
Elke specifieke benadering heeft zijn speci-
fieke bezwaren, en wij beschreven hoe de cur-
sussen eikaars bezwaren kunnen verminderen
in een zogenoemde gecombineerde oudercur-

sus.

drs. A, van Londen
drs. W. M. van Londen-Barentsen

Literatuur

Beyer, E. G. en E. G. Valens, People Reading. War-
ner Books, 1975.

Biloen, A., M. van Londen, Trainershandléding bij
Vaardigheden voor Ouders.
Swets & Zeitlinger,
Lisse: 1979.

Brandt, Frans M. J., Wegwijzer voor rationele Zelf-
hulp.
Swets & Zeitlinger, Lisse: 1979.

Gladder, J. M., Oudercursussen op MOB's. Swets &
Zeitlinger, Amsterdam: 1979.

Gladder, J. M., D. A. M. Tniyens, Gedragstherapie bij
ouder en kind.
Swets & Zeitlinger, Amsterdam:
1974.

Diekstra, R. F. W., et al., W. F. M. Dassen, Inleiding
tol de Rationele Therapie.
Swets & Zeitlinger, Am-
sterdam: 1979.

Ellis, Albert, Reason and Emotion in psychotherapy-
Lyle Stuart, New York: 1962.

Ellis, Albert, Robert A. Harper, A new guide to
rational living.
Prentice Hall Inc., Englewood
Gliffs, New Jersey: 1975.

Gerards, F. M., T. Gordebeke, J. Brouwers, Effektiej
ouderschap.
H. Nelissen, Bloemendaal: 1979.

Gordon, T., Luisteren naar kinderen. Elsevier, Am-
sterdam/Brussel: 1976.

Gordon, T., P.E.T. in action. Wyden Books, NeW
York: 1978.

Hauck, Paul A., Irrational Parenting Styles. In:
R.E.T. Handboek of Rational-Emotive therapy-
Albert Ellis & Rüssel Grieger, (Edo), Springer
Publishing Company, New York: 1977.

Lange, Arthur J., Patricia Jakubowski, Responsibk
Assertive liehavior
Research Press, Champaign.
Illinois: 1976.

Londen, A. van, A. Biloen, H. Gladder, M. van Lon-
den, J. Leuvelink,
Vaardigheden voor ouders-
Swets & Zeitlinger, Lis,sc: 1979.

Sulzer-Azoroff, Beth Mayer, G. Roy, Applying he-
havior analyses procedures with children andyouth-
Holt, Rinehart and Winston, New York: 1977.

Manuscript aanvaard I-'■)-'81


50 Pedagogische Studiën

-ocr page 57-

Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen (Red.),
Met Oosteuropese psychologen in gesprek.
(Teksten en analyses Sovjet-psychologie 3)
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, 191
Pag-, ƒ 26,50, ISBN 90 01 69505 1

Pedagogische Studiën publiceert regelmatig ar-
tikelen over de sovjetpsychologie, zowel verta-
lingen van Russische artikelen als artikelen van
Nederlandse en Belgische onderwijskundigen
en onderwijsleerpsychologen. Een bespreking
van bovengenoemde publikatie is daarom in dit
tijdschrift op ajn plaats.

Prof. Dr. C. F. van Parreren introduceerde de
sovjetpsychologie in het Nederlandstalige ge-
bied. In de voorbije 15 jaren hebben vele psy-
chologen en onderwijskundigen zich door deze
leerpsychologie laten inspireren. Dankzij
groeiende onderlinge samenwerking heeft deze
oriëntatie inzichten opgeleverd voor zowel de
theorievorming als de onderwijspraktijk. Het
optimisme m.b.t. de leermogelijkheden van
kinderen dat uit deze psychologie spreekt en de
nauwe binding tussen theorie en praktijk t.a.v.
ondcRoek en ontwikkeling hebben waarschijn-
lijk velen geïnspireerd om de moeilijk toegan-
kelijke sovjetpsychologie dienstbaar te maken
aan het Nederlandse onderwijs. Wij noemen
het werk van Wiskobas (I.O.W.O.), het onder-
zoeksproject Kwantiwijzer, het Utrechtse re-
kenprogramma (Nelissen, c.s.) en de lees- en
spellingsmethoden van Kooreman.

Er zijn op het terrein van de onderwijskunde
^rij moeilijk voorbeelden aan te geven waar
theorievorming in zo korte tijd van waarde
blijkt voor de onderwijspraktijk.

Tegelijkertijd is waar te nemen dat er in het
onderwijsveld ook veel weerstand is tegen toe-
passing van principes uit de sovjetpsychologie
en gebruik van programma's en methoden die
daarop zijn gebaseerd. Misschien is dit te wijten
aan foute interpretaties van theorieën of aan
onkritische vertalingen van theorie naar prak-
tijk, die in sommige gevallen hebben geleid tot

Boekbespreking

receptologie. Nelissen, (Pedagogische Studiën,
1980,57, 305-321) wijst daar bijvoorbeeld op
t.a.v. toepassing van Gal'perins theorie over de
trapsgewijze procedure. De weerstand heeft
echter ook te maken met het vormgeven van
onderwijs vanuit verschillende scholingscon-
cepten waarbij het denken over de ontwikke-
ling en de opvoeding van kinderen een rol
speelt.

Met name uit de wereld van het kleuteron-
der^vijs zijn vaak afwerende reacties te verne-
men over het gebruik van principes uit de sov-
jetpsychologie. Zo vreest men een dusdanige
programmering van leeractiviteiten dat de cre-
ativiteit van het kind in de kiem wordt ge-
smoord.

Een juiste weergave van deze onderwijspsy-
chologische theorieën, een juist gebruik ervan
en informatie over de onderwijsleersituaties in
Russische experimenteerscholen kunnen mis-
schien vrees en daardoor weerstand verminde-
ren. Het is daarom een goede gedachte geweest
van Van Parreren en Nelissen om in boekvorm
te rapporteren over een aantal bezoeken aan
Oosteuropese psychologen en experimenteer-
scholen.

Het boek 'Met Oosteuropese psychologen in
gesprek' is de moeite waard om gelezen te
worden door voor- en tegenstanders. Enige
kennis van de sovjet-psychologie wordt daarbij
wel verondersteld, alhoewel de rapporteurs
veel moeite hebben gedaan om gesprekken in
te leiden.

Deze reisverslagen hebben bijzondere
waarde gekregen door de zorgvuldige voorbe-
reiding van de bezoeken aan de scholen en de
gesprekken met de deskundigen. Een voordeel
voor de bezoekers is duidelijk geweest, dat en-
kele van hen de Russische taal beheersen en
anderen de beschikking hadden over een tolk
met kennis op het terrein van de leerpsycholo-
gie.

Eerst een kritische opmerking m.b.t. de
vorm.
De ordening van de informatie vind ik
niet zo geslaagd. Het eerste deel bestaat uit een
aantal paragrafen met zeer verschillende on-
derworpen (gegevens m.b.t. het onderwijs aan


Pedagogische Sliutiën 51

-ocr page 58-

gehandicapten, volwassenen, onderwijs op
kleuterscholen, vreemde-talen onderwijs etc.).
De lezer is waarschijnlijk niet in al deze onder-
werpen tegelijk geïnteresseerd om de paragra-
fen successievelijk door te lezen. Het tweede
deel houdt weinig rekening met de zich oriënte-
rende lezer. De hier geboden informatie is
kennelijk bestemd voor directe belanghebben-
den. Het derde deel: 'Wat TaneCka niet leert
zal Tanja nooit weten' is echter zondermeer
boeiend. De auteurs zijn erin geslaagd de lezer
deelgenoot te maken van discussies onder sov-
jetpsychologen over enkele cruciale onderwijs-
leerpsychologische problemen. Ik adviseer de
lezer eerst het derde deel te lezen en daarna
paragrafen uit te zoeken in het eerste deel die
vaak dieper op specifieke problemen ingaan.

Ik heb het boekje gelezen met de intentie te
achterhalen in hoeverre de Russische onder-
wijsleerconcepten overdraagbaar zijn naar het
Nederlandse onderwijs. Men kan zich immers
afvragen of deze concepten van de Russen
strijdig zijn met vigerende Nederlandse scho-
lingsconcepten. In Nederland stelt men over
het algemeen groot belang in de zelfstandige
ontplooiing van individuen, in de samenwer-
king en communicatie ten dienste van de so-
ciale ontwikkeling, de vorming van zelfstandige
opinies en in de aansluiting op de belangstelling
en vaardigheden van kinderen. De leerkracht
ziet men daarbij in een begeleidende, stimule-
rende rol.

Leveren sovjettheoriecn over onderwijs-
leerprocessen geen keurslijf op, dat de ontwik-
keling van gesloten curricula in de hand werkt?
Mijn conclusie na lezing is dat het sovjet-den-
ken over de ontwikkeling van kinderen en hun
vormgeving van onderwijsleersituaties niet
strijdig is met de doelen die velen in Nederiand
met de onderwijsvernieuwing nastreven. In
principe zijn deze sovjettheorieën en practische
vormgevingen bruikbaar. De bruikbaarheid
wordt eerder belemmerd doordat aan een aan-
tal praktische voorwaarden voldaan dient te
worden op het terrein van curriculum-ontwik-
keling en professionalisering van leerkrachten
die niet zo eenvoudig zijn te realiseren in het
Nederlandse onderwijs.

Ik zal proberen om deze twee constateringen in
deze boekrecensie nader toe te lichten.

In het boek komen meerdere keren enkele
hoofdgedachten terug die betrekking hebben
op het denken over de ontwikkeling van kinde-
ren en op de functie en vormgeving (vernieu-
wing) van het onderwijs.

Een fundamenteel uitgangspunt in de sov-
jetpsychologie is de relatie tussen de cognitieve
ontwikkeling en het onderwijs. De hui-
dige sovjetonderzoekers zijn allen geïnspireerd
door Vygotskij die het onderwijs een grote
actieve rol toekent in de bevordering van de
cognitieve ontwikkeling. Die ontwikkeling ver-
loopt volgens hem niet autonoom. Een belang-
rijke vaststelling is dat onderwijs de cognitieve
ontwikkeling kan stimuleren door op de 'zóne
van de naaste ontwikkeling' aan te sluiten. Het
onderwijs kan deze zone creëren door op het
aanwezige niveau van cognitieve ontwikkeling
vooruit te lopen (blz. 106).

Volgens de sovjetonderzoekers dienen er
onderwijsleersituaties gerealiseerd te worden
waarin probleemoplossing leidt tot de verwer-
ving van wendbare kennis, m.a.w. kennis van
wetmatigheden en principes.

Vygotskij en Davydov stellen zich op tegen-
over Montessori en Piaget, die menen dat on-
derwijs de ontwikkeling van kinderen dient te
volgen. Deze laatsten zien ontwikkeling als een
spontaan verlopend proces waarvoor slechts
oefenmogelijkheden geboden dienen te wor-
den. Uit de bezoeken van de auteurs blijkt dat
in de Russische experimenteerscholen de cog-
nitieve ontwikkeling nadrukkelijk wordt uitge-
lokt door steeds nieuwe probleemsituaties te
creëren. Het 'sturende' optreden treft men vol-
gens de bezoekers vooral in de lagere leerjaren
aan. Het creëren van probleemsituaties blijkt
volgens de bezoekers zeer motiverend te wer-
ken (blz. 117). Probleemgericht onderwijs doet
kennelijk een beroep op de exploitaticdrang
van kinderen. De cognitieve ontwikkeling
wordt zo geoptimaliseerd.

In Nederiand wordt sturend onderwijs voor
kleuterscholen en aanvangsklassen in de basis-
scholen ongewenst geacht. Men vreest veelal
onderdrukking van de creativiteit van de kin-
deren. De auteurs/bezwkers stellen dit pro-
bleem herhaaldelijk. Hun Russische collega's
antwoorden steeds dat jonge kinderen metho-
dische middelen (aanpakken) aangereikt die-
nen te worden om creativiteit in denken te
kunnen ontwikkeFen. Davydov, Zak, en ook
Gal'perin wijzen herhaaldelijk op het belang
van creatief leren denken. Volgens hen dient
daarom het onderwijs meer gericht te zijn op
het denkproces dan het denkprodukt. Het aar-


52 Pedagogische Studiën

-ocr page 59-

dige van het boek is dat de auteurs naast weer-
gave van deze gedachten ook een verslag geven
van de leersituaties op de experimenteerscho-
len. Ze constateren aandacht voor leerproces-
sen i.p.v. leerresultaten, het aanbieden van
aanpakken voor oplossingen, actieve intrin-
sieke betrokkenheid van leerlingen, veel dis-
cussie in groepen, het kritiseren van elkaar en
het leren van fouten.

In Nederland hebben enkele rigide toepas-
smgen van het aanbrengen van een 'oriënte-
ringsbasis' en toepassing van de zgn. 'trapsge-
wijze' procedure onderwijspraktijkmensen
nogal kopschuw gemaakt. De bezoekers heb-
ben daarom hun Russische collega's gevraagd
over hun wijze van toepassing. Zak (blz. 133)
stelt dat de verschillende fasenactiviteiten, bv.
materialiseren, verbaliseren, niet beperkt die-
nen te worden tot de materiële of verbale fase.
De verbale activiteiten zoals discussiëren
over en formuleren van het probleem dienen
bijvoorbeeld in alle fasen van leren voor te
komen. De opinies over het leren van de kleu-
ter komen ondermeer goed naar voren in de
paragraaf over het waarnemen (blz. 16).

Zaporoiec pleit ervoor kleuters manieren
aan te leren om waamemingsopdrachten te
kunnen oplossen. Hij vindt dat Montessori bij-
voorbeeld de kinderen onvoorbereid voor op-
gaven plaatst die vaak te simpel en kunstmatig
van aard zijn. De kinderen leren er weinig van.
Hij pleit voor leren waarnemen in een levens-
echte context, in samenhang met materiële
vormgevingen en verbale activiteiten waarbij
het doel is kennis te ordenen. Anders dan in de
basisschool vindt in de kleuterschool die orde-
"'ng plaats op basis van principes van percep-
tieve, aanschouwelijke aard. Het samen doen
gaan van perceptieve, cognitieve, verbale en
creatieve activiteiten is een gedachte die in het
Nederiandse kleuteronderwijs niet vreemd is,
maar waarvan realisering nog veel vernieu-
wende activiteit vraagt.

Een misverstand is trouwens dat de sovjet-
Psychologen het onderwijs uitsluitend richten
op de cognitieve ontwikkeling. Davydov deelt
"lede dat het onderzoek is gericht op de bevor-
dering van de cognitieve, sociale, creatieve en
lichamelijke ontwikkeling van kinderen.

en andere vraag die de bezoekers i.v.m. de
^gnitieve ontwikkeling en het onderwijs heb-
ben gesteld, is hoe rekening gehouden wordt
"iet de individuele verschillen tussen leerlin-

gen.

In Nederland meent men veelal het differen-
tiatieprobleem te kunnen oplossen door het
groeperen van leerlingen in niveaus. In de Rus-
sische experimenteerscholen vindt instructie
veelal klassikaal plaats samen met de leer-
kracht. Daarbij dient dan ook nog gerealiseerd
te worden dat in de Sovjetunie de leerlingen
minder gemakkelijk naar het Buo worden
verwezen dan in Nederland. Volgens Mikulina
krijgen uitvallende leerlingen extra hulp. Zij
merkte echter op dat de aard van het onderwijs
de verschillen tussen leerlingen kleiner maakt
(blz. 128). Volgens Nelissen c.s. (blz. 170)
worden de leerdoelen door meer leerlingen be-
reikt als gevolg van de aandacht voor leerpro-
cessen, de niet-concentrische opbouw van de
leerstof, het denk-activerende onderwijs en de
grote motivatie van leerlingen.

Van strikt belang is dat de kinderen op de
essentiële kenmerken van een probleem (bv.
van breuken) worden gericht en daarvan niet
worden afgeleid door irrelevante 'verpakkin-
gen' van de leerstof die iedere volgende stap
een graadje moeilijker maakt. Zwakke leerlin-
gen raken daardoor onnodig achter. Ze hebben
de essentie immers nog niet begrepen.

Ik meen dat de auteurs/bezoekers zowel op
theoretisch als praktisch vlak laten zien dat de
onderwijsprincipes van de sovjetpsychologie
onder een aantal voorwaarden bruikbaar zijn
in het Nederlandse onderwijs. Ik stelde reeds
dat met betrekking tot die voorwaarden er wel

problemen zijn.

Onderwijs dat aandacht voor leerprocessen,
aanpakken, reflectie over oplossingsmethoden,
integratie van cognitieve, creatieve en swiale
activiteiten centraal stelt, is niet eenvoudig te
realiseren.

Ten eerste zullen er jaren onderzoek en cur-
riculum-ontwikkeling dienen plaats te vinden
om de beschikking te krijgen over voldoende
verantwoord opgezette leergangen en handlei-
dingen voor leerkrachten.

Ten tweede is een grote mate van scholing en
in-service training van leerkrachten noodzake-
lijk. Dit praktische vemieuwingsprobleem
wordt in het boekje herhaaldelijk aan de orde
gesteld. De sovjetpsychologen delen mede dat
het nog om experimentele situaties gaat, dat
het onderwijs in de Sovjetunie doorgaans tradi-
tioneel is, dat veel onderzoek gewenst is en dat
de verspreiding hun opdracht niet is. De au-


Pedagogische Sliutiën 53

-ocr page 60-

teurs/bezoekers constateren dat de leerkrach-
ten op de experimenteerscholen zeer vakbe-
kwaam zijn en een zeer intensieve begeleiding
ontvangen. Wat betreft de Nederlandse situatie
geldt dat in het onderwijs de aandacht voor
leerprocessen en aanpakgedrag van leerlingen
vrij gering is. Men richt zich over het algemeen
op Produktgerichte vorderingen. Het huidige
vemieuwingsklimaat in Nederland is, taxeer ik,
niet gunstig voor innovaties die aandacht voor
leerprocessen vooropstellen. Nederlandse on-
derwijsinnovaties zijn, meen ik, eenzijdig ge-
richt op vernieuwing van schoolorganisaties.

werkvormen en groepering van leeriingen. Het
is de vraag of zonder de aandacht voor de
essentie van leren, het leerproces, deze innova-
ties het onderwijs inderdaad zodanig verbete-
ren dat leeriingen tot betere zelfstandige den-
kactiviteiten komen.

Ik beveel dit boekje onderzoekers, opleiders
en begeleiders van het onderwijs aan met de
hoop dat de aandacht voor de leerprocessen
van leeriingen in onderzoek, opleiding en ver-
nieuwing zal toenemen.

P. N. Appelhof


Voor het onderwijs in de pedagogiek, orthopedagogiek en ontwikkelingspsychologie
aan de

ACADEMIE VOOR
LICHAMELIJKE OPVOEDING
TE AMSTERDAM

wordt met ingang van 1 september 1982 gevraagd een

DOCENT(E)

Leeftijdsindlkatie: tussen 30 en 50 jaar.

Omvang van de betrekking: 18 uren (volledige funktie).

Splitsing in twee deelbetrekkingen is eventueel mogelijk.

In aanmerking komen uitsluitend zij, die een universitaire studie in de genoemde studie-
richtingen hebben voltooid. Zij, die tevens lera(a)r(es) lichamelijke oefening M.0. zijn
genieten enige voorkeur.

Enige en/aring met remedial teaching, in het bijzonder op het gebied der perceptueel-
motorische vaardigheden kan tot aanbeveling strekken.

Uitvoerig sollicitaties met vermelding van eventuele onderwijs- e'n onderzoekservaring,
vergezeld van een lijst van publikatles dienen gericht te worden aan:
De rector van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding, Dr. S. Kuyper, Willinklaan 5,
1067SL AMSTERDAM.

54 Pedagogische Studiën

-ocr page 61-

Mededelingen

Redactionele mededeling

Met ingang van deze jaargang heeft Pedagogi-
sche Studiën een nieuwe uiterlijke vormgeving
gekregen. De redactie is hiertoe overgegaan
om een meer efficiënte en economische uitvoe-
ring van het tijdschrift te bereiken. De hoe-
veelheid aangeboden informatie blijft ongewij-
zigd.

Zoals in de inhoudelijke richtlijnen wordt
aangegeven kunnen in Pedagogische Studiën
artikelen worden geplaatst die betrekking heb-
ben op terreinen als: theoretische opvoed-
kunde en onderwijskunde, curriculumontwik-
keling, onderwijs-, leer- en vormingsprocessen,
opleiding van onderwijsgevenden, onderwijs-
begeleiding en -beleid, de relatie onderwijs-
maatschappij, sodale en morele ontwikkeling,
ouder-kind relaties, onderwijs aan minder-
heidsgroepen,

schoolorganisatie, geschiedenis
van opvoeding en onderwijs, enz. Deze artike-
len kunnen van verschillende aard zijn: litera-
tuuroverzichten

van een probleemgebied, ver-
slagen van empirische studies, maar ook opini-
ërende en kritische bijdragen. In het kader van
de realisering van een dergelijke brede redac-
tieformule streeft de redactie ernaar per jaar-
gang een themanummer samen te stellen.

Gezien de grote stroom van kopij is het strikt
nodig de omvang per artikel beperkt te houden
(zie ook de richtlijnen voor auteurs).

De redactie hoopt u in Pedagogische Stu-
diën, ook in zijn nieuwe vormgeving,
waarde-
volle informatie over problemen van onderwijs

en opvoeding te blijven aanbieden.

De Redactie

^Postacademische cursus 'Audiovisuele media in
het onderwijs'

De NVO (Nederiandse Vereniging van peda-
gogen, onderwijskundigen en andragologen)
organiseert in 1982 een cursus 'audiovisuele
niedia in het onderwijs'. De cursus is gericht op

Inhoud andere tijdschriflen
Info

13e jaargang, 1982, nr. 1/2

Middenschool: een zorg voor de onderwijs-
kunde? Bijdragen voor de Universitaire stu-
diedag over de middenschool op 19 maart 1981
te Utrecht en verslag van de discussie

Pedagogische Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

6e jaargang, 1981, nr. 9

Van de redactie, door R. Vandenberghe
Prof. em. dr. dr. Albert Kriekcmans. Pedago-
gisch portret, door H. Cammaer
Twee theorieën over cognitieve ontwikkeling
en hun betekenis voor het (wis-
kunde)onderwijs, door M. A. D. Wolters
De schoolleider als interne begeleider van ver-
nieuwing, door Chr. van der Perre
Creativiteit en expressie, door B. J. M. Wolters
Meer volwassenen naar de universiteit? door

K. Van Goethem

verdieping van kennis en inzicht, niet op prakti-
sche
vaardigheden in het omgaan met appara-
tuur; de volgende onderwerpen komen o.a. aan
de orde: gebruik van media in de lessituatie,
media in het schoolwerkplan, beoordeling en
keuze van media-aanbod, audiovisuele vor-
ming,
multi-mediale onderwijsleerpakketten,

organisatie en beleid.
Aan de cursus werken een tiental docenten

mee, die werkzaam zijn op uiteenlopende ter-
reinen als het wetenschappelijk onderwijs, op-
leiding van onderwijsgevenden, onderwijsbe-
geleiding en landelijke instellingen op het ge-
bied van audiovisuele media.

De cursus bestaat uit zeven vrijdagmiddagen
in de periode april t/m juni, en wordt gehouden
te Utrecht. De kosten bedragen ƒ 530,-.

Inschrijvingen en inlichtingen: NVO, Korte
Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht, tel.
030- 32 2407.


Pedagogische Sliutiën 55

-ocr page 62-

Een pedagoge kijkt over de vakgrenzen heen,
door J. G. Toeboes

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
6e jaargang, 1981, nr. 6

Beheersing van studieduur, door J. W. Holle-
man

Onderzoek van orthopedagogische en onder-
wijskundige interventies aan de hand van tijd-
reeksen: een MANOVA-procedure, door J.
H. L. Oud

Notities en Commentaren
Kommentaar op Tillema & Verloop: 'De cog-
nitieve representatie van teksten' door A. van
der Meer

Het interpreteren van PASK; reactie op het
commentaar van A. van der Meer, door H.
Tillema en N. Verloop

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 10

Redactioneel, door R. de Groot en J. van
Weelden

In memoriam prof. dr. Leon van Gelder, door
W. Meijer

Uitgangspunten bij de antroposofische heilpe-
dagogie - n.a.v. lustrum Zonnehuizen, Zeist,
door R. de Groot

Het stimuleren van de mondelinge overdracht
bij zeer moeilijk lerende kinderen, door M. van
den Berg en A. van der Leij
De orthopedagoog en de theorie, door B. Le-
vering

Electromyografische biofeedback als ontspan-
ningstechniek bij hyperkinetische kinderen,
door P. C. W. van Wieringen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 11

Redactioneel, door R. de Groot
Een overzicht van enige onderzoeken op het
gebied van serieel ordeningsgedrag, door W.
H. Gaddes

Een multi-component behandeling van chroni-
sche eetproblemen, door P. F. G. J. van Heu-
ven

Klassifikatie van kindproblemen, door P. L. M.
van der Doef

Denken over pedodiagnostiek, door A. J-
Wilmink

Ontvangen boeken

Brinkman, T., V. van Achter, P. de Jong, J. van
Loon en Fr. J. Nieland,
Basisboek bij Getal in
beeld,
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1981,
ƒ38,50

Jong, G. de & T. van Voskuilen, Naar een
schoolwerkplan wereldverkenning,
Malmberg,
's-Hertogenbosch, 1981, ƒ23,75

Qift, Ph., G. Weiner en E. Wilson, Record
keeping in primary schools,
Macmillan Educa-
tion, Basingstoke, 1981, £ 7.95

Matthijssen, M. A. J. M., Sociale competentie
(inaugurele rede). Van Loghum Slaterus, De-
venter, 1981

Paine, Sh. (Ed.), Six children draw. Academie
Press Inc., Londen, 1981, £ 3.85

Plas, P. van der, Waardenontwikkeling in het
onderwijs; theorie, praktijk, onderzoek
(disser-
tatie), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981

Stevens, L. M. en J. J. van Kuijk, Observatie
van speel-werkgedrag
(met observatie-boekje),
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1981, ƒ 44,75

60 Jaar Nutsseminarium. Voordrachten uitge-
sproken ter gelegenheid van de herdenking van
het feit, dat 60 jaar geleden het Nutssemina-
rium voor Pedagogiek o.l.v. prof. dr. Ph. A.
Kohnstamm.haar werkzaamheden begon, door
F. W. Prins, N. Deen, F. G. Broekhuijsen-
Leewis, A. L. T. Notten, J. D. C. Branger, A. J.
Wilmink en B. van Gent, Stichting Nutssemi-
narium aan de Universiteit van Amsterdam,
1979

Ontvangen rapporten

Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek,
Amsterdam,
De methode Arbeidservaringsle-
ren verder ontwikkeld,
tweede interim rapport,
ƒ 10,-

Seminarium voor Orthopedagogiek, Jaar\'er-
slag 1980 van de Stichting voor Buitengewoon
Onderwijs


56 Pedagogische Studiën

-ocr page 63-

J- F; M. CLAESSEN en H. KEIZER
Instituut voor Toegepaste Sociologie,
l<atholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Wei van kracht worden van de Wet op het
Voortgezet Onderwijs bracht een heel nieuw
'Examensysteem met zich mee voor het AVO.
Het eindexamen werd opgedeeld in een centraal
schriftelijk examen met van overheidswege op-
gestelde opgaven en normen en een schoolon-
derzoek, dat onder de autonomie van de betrok-
ken scholen valt. De residtaten van beide exa-
menonderdelen worden gebundeld tot één, ge-
zamenlijke beoordeling.
Ondanks of wellicht juist door de grote mate van
vrijheid voor de scholen om hun eigen school-
onderzoek in te richten is het schoolonderzoek
van meet af aan een voortdurende bron van
conflicten en discussies geweest. Initiatieven om
wijzigingen aan te brengen in de regeling voor
het schoolonderzoek bleven mede door het ont-
breken van informatie over de feitelijke inrich-
ting en vormgeving van het schoolonderzoek
zonder veel succes.

1 Inleiding

In de Memorie van Toelichting, behorende
bij de Rijksbegroting vcwr 1981 van het De-
partement van Onderwijs en Wetenschappen,
wordt terecht opgemerkt dat 'beleidsvoorstel-
len ook steeds op evaluatie moeten berusten'.

De werkelijkheid is evenwel vaak anders.
Hoewel de Wet op het Voortgezet Onderwijs
(WVO) langzamerhand op haar twaalf en half-
lang jubileum afstevent, is de beschikbare in-
formatie over het daadwerkelijk functioneren
^an het mammoetgebeuren dat ons voortgezet
onderwijs heden ten dage vormt, nog van een

* ^let dank aan mevr. Oud - de Glas vix>r haar waar-
devolle suggesties.

Het schoolonderzoek, een bekende formule met veel
onbekenden*

schamele omvang. Na de nog enigermate geco-
ördineerd verlopende experimenten onder de
hoede van de Commissie vwo/havo/mavo is de
Mammoetwet haar eigen weg gegaan over
vaak onbekende routes.

Naast onderwijsinhoudelijke veranderingen
bracht de WVO ook een reeks van structuur-
wijzigingen met zich mee, zoals de introductie
van nieuwe schooltypen, de brugklas, de les-
sentabellen, het systeem van vakkenpakketten,
een nieuwe opzet van het eindexamen. De
oogst aan onderzoek over de effecten van deze
structurele veranderingen is schraal. Weliswaar
worden pogingen ondernomen om deze ach-
terstand in te lopen, maar de beschikbare ken-
nis is nog fragmentarisch.

Dat geldt ook voor het huidige eindexamen-
systeem met de opdeling in een centraal schrif-
telijk examen (CSE) en het schoolonderzoek
(SO), een van de nieuwe elementen van de
WVO. Afgezien van de gebruikelijke versla-
gen en rapporten van instanties als het CITO,
het CBS en de onderwijsinspectie, is het aan-
wezige kennisarsenaal beperkt. Door De Ko-
ning en Wendrich (1979) wordt erop gewezen
dat de 'vigerende benadering van de examen-
problematiek vanuit de invalshoek van de di-
daxologie en de psychometrie uiteraard een
noodzakelijke en zinvolle bezigheid is, maar
ook zijn beperkingen kent'. Solberg (1976)
formuleert het als volgt: 'terwijl het niet moei-
lijk valt een uit vele bladzijden bestaande lijst
van Nederlandstalige publikatiesoveracute de-
tailproblemen op te stellen, zijn de publikaties
die zich met dieper liggende vragen bezig hou-
den bijzonder schaars'. Een van die uitzonde-
ringen is bijvoorbeeld de publikatie van Wes-
dorp (1979) over de effecten van het gebruik
van studietoetsen op en binnen het onderwijs.
Veel gehoorde uitspraken als 'het toetsgebruik
stigmatiseert het curriculum en de lespraktijk",
'studietoetsen werken verschralend op de exa-
mens', 'studietoetsen discrimineren leerlingen
uit de lagere milieus' bleken geen empirische
basis te hebben. Met deze publikatie van Wes-
dorp is in elk geval de basis gelegd om de
discussie en beleidsvorming over het gebruik
van studietoetsen ten behoeve van het CSE in


Pedagogische .Studien 57

-ocr page 64-

wat meer geordende banen te leiden. Voor het
schoolonderzoek ontbreekt zo'n houvast.
Hoewel in brede kring te beluisteren valt dat
het laatste leerjaar (te) volledig in het teken van
het schoolonderzoek staat, dat de belasting
door het schoolonderzoek van leerlingen, do-
centen en schoolleiding vrijwel op de grens van
het toelaatbare ligt, dat de huidige constellatie
van schoolonderzoek en centraal schriftelijk
examen op zijn minst omstreden is, weten wij
betrekkelijk weinig over de vormgeving en de
inrichting van het schoolonderzoek. De ver-
kenning van dit onbekende, maar tevens uiterst
gevoelige terrein is de bedoeling van dit arti-
kel'. De op handen zijnde beleidsvoorberei-
ding en -vorming op het gebied van de exa-
menproblematiek onderstreept de actualiteit
van zo'n verkennende studie.

2 Het schoolonderzoek, voorgeschiedenis en
wettelijk kader

We openen deze paragraaf met een terugblik
op de totstandkoming van het schoolonder-
zoek. Vervolgens bespreken we kort de wette-
lijke bepalingen die de handelingsruimte van
de scholen bij het schoolonderzoek begrenzen.

2.1 Voorgeschiedenis van het schoolonderzoek
Bij het naslaan van de geschiedenis over de
totstandkoming van de WVO komt men tot de
vaststelling dat de vorm en de inhoud van het
eindexamen in de tekst van de Mammoetwet
(Verlinden, 1968) alsmede bij de behandeling
van de WVO in de volksvertegenwoordiging
(Meertens, 1980) slechts marginale aandacht
hebben gekregen. In het eerste lid van artikel
29 is vastgelegd dat de leerlingen jaarlijks de
gelegenheid wordt geboden eindexamens af te
leggen. De nadere uitwerking van de eindexa-
mens die 'niet voor alle leeriingen van een
school dezelfde vakken behoeven te omvatten"
(vijfde lid, artikel 29) wordt geregeld bij alge-
mene maatregel van bestuur.

Deze terughoudendheid is niet onbegrijpe-
lijk. Het uitwerken van een concrete examen-
regeling is een arbeidsintensieve aangelegen-
heid die uitmondt in een keur(slijf) van voorge-
schreven procedures. Opname hiervan in een
onderwijswet is niet gebruikelijk. Er zijn even-
wel nog andere overwegingen in het spel die
een bijzonder licht werpen op deze terughou-
dendheid.

Het is een basisgegeven van de WVO dat zij
in een spanningsveld verkeert met als polen
eenheid versus verscheidenheid, integratie ver-
sus differentiatie. De Mammoetwet streeft
enerzijds naar een samenhangend geheel van
onderwijsvoorzieningen met als consequentie
onder meer een harmonisatie van de inrichting
van schoolsoorten en anderzijds naar een ver-
scheidenheid in schooltypen naar niveau en
naar doelstelling, zodat tegemoet kan worden
gekomen aan verschillen in aanleg en capacitei-
ten van leerlingen. Deze spanningsrelatie mani-
festeert zich met name in het eindexamen als
sluitstuk op een veranderend onderwijs.

Voorts kan gewezen worden op de proble-
matische situatie waarin het eindexamen ook al
in 1968 verkeerde. Er moest een synthese tot
stand komen tussen het systeem van de ulo-
examens, die door het ulo zelf werden geregeld
met onder andere eigen gecommitteerden, en
de examens van het gymnasium en het vhmo,
die werden afgenomen onder verantwoorde-
lijkheid van de overheid met rijksgecommit-
teerden. Afgezien van de zwaarwegende prin-
cipiële vraag waar de eindverantwoordelijk-
heid voor het examen zou moeten rusten, func-
tioneerde ook vóór de WVO het eindexamen
bepaald niet wrijvingsloos. Bolhuis (1979)
wijst op een publikatie van J. E. Ter Haar uit
1967 ("Operatie eindexamen") die 'één onon-
derbroken aanklacht is tegen het toenmalige
eindexamensysteem". Vertinden (1968) stelt
vast dat 'de eindexamens bij de vhmo-scholen
vooral in de laatste jaren nogal moeilijkheden
hebben veroorzaakt" (de jaariijkse speurtcKht
naar gecommitteerden, funeste invloed van het
eindexamen op de normale gang van het on-
derwijs in de scholen, belasting van dtKenten
en leertingen, het onttrekken van ervaren do-
centen aan onderwijstaken, gebrekkige aan-
dacht voor niet-examenleertingen).

Voor het ontwerpen van een nieuwe ein-
dexamenregeling heeft de toenmalige Staatsse-
cretaris advies gevraagd aan vele instanties: de
werkgroep eindexamens aan dagscholen
voof
mavo, havo en vwo; de werkgroep eindexa-
mens aan avondscholen voor mavo, havo en
vwo; bonden van schcxjlbesturen; de Vereni-
ging van Nedertandse Gemeenten; de Ondef
wijsraad en het college van inspecteurs.
Naast
adviezen die vasthielden aan de vigerende
vorm van eindexamens (schriftelijke examcns>
gevolgd door mondelinge examens onder toe-
zicht van gecommitteerden) stond een groot


58 Pedagogische Studiën

-ocr page 65-

aantal dat het mondelinge examen wilde ver-
vangen door het geven van een eigen oordeel
over de kandidaat door de school. Bovendien
bleken de ervaringen die waren opgedaan met
de eindexamens aan experimenterende havo-
en mavoscholen met een stelsel waarbij het
mondelinge examen in eerste instantie werd
afgenomen met gecommitteerden van buiten,
in tweede instantie met leraren-gecommit-
teerdenvan andere, gelijksoortige scholen, niet
onverdeeld gunstig: problemen met het vinden
van gecommitteerden, onderlinge afhankelijk-
heid van scholen.

Onder deze omstandigheden is gekozen voor
een eindexamen mavo, havo en vwo dat bestaat
uit twee gedeelten: een onder verantwoorde-
lijkheid van de school zelf ingesteld onderzoek,
het zogenaamde schoolonderzoek% en een
centraal schriftelijk onderzoek met van over-
heidswege opgestelde opgaven en normen. Het
schoolonderzoek wordt afgesloten vóór het be-
gin van het centraal schriftelijk examen. De
resultaten van beide delen van het examen
worden afzonderiijk vermeld op de cijferiijst
van elke kandidaat. Voor de vaststelling van
het eindcijfer per vak wordt aan beide exame-
nonderdelen hetzelfde gewicht toegekend.

Deze eindexamenregeling is neergelegd in
het Eindexamenbesluit dagscholen vwo-ha-
vo-mavo en bevat bepalingen over de toege-
stane eindexamenvakken, de omvang van het
examenprogramma, de indeling van eindexa-
men in schoolonderzoek en schriftelijk exa-
"len, de uitslag, herkansing en uitreiking van
diploma's, de te verstrekken gegevens aan de
minister en nog enkele andere bepalingen.
Sinds de eerste publikatie van deze examenre-
eeling in 1970 zijn er een aantal wijzigingen
doorgevoerd op detailpunten. Wezenlijke ver-
anderingen zijn hierbij niet in het geding. De
hjn van ad-hoc-beslissingen die vóór 1968
kenmerkend was met betrekking tot de exa-
"lens, is onverminderd doorgezet.

De onderdelen van de examenstof voor
examenvakken (wat wordt onderzcx;ht bij het
'^"idexamen? welke onderdelen komen aan
bod in het schriftelijke eindexamen? waarop
"cht zich het schoolonderzoek?) zijn vastge-
legd in een afzonderlijke publikatie: de defini-
tieve examenprogramma's. Voor elk vak af-
zonderiijk wordt soms globaal, soms gedetail-
'eerd omschreven wat de inhoud van het CSE
en het SO behoort te vormen. Deze inhoud kan
variëren van volledig indentiek voor SO en

CSE (bijvoorbeeld wiskunde) tot volledig ver-
schillend (bijvoorbeeld de moderne vreemde
talen).

2.2 Wettelijke bepalingen m.h.t. het schoolon-
derzoek

Kennis en beheersing van de huidige examen-
regeling is hard op weg een aparte vorm van
praktijkspecialisatie te worden (Mulder,
1979): 'het geheel van voorschriften is inmid-
dels zo complex geworden, dat het niet denk-
beeldig is dat iemand ergens een fout maakt,
hetgeen nare consequenties kan hebben'. De
complexiteit vormde voor de avo-sectie van de
ABOP aanleiding om een extra nummer uit te
brengen over het examen. In ruim dertig pa-
gina's tekst, verdeeld over drie kolommen,
wordt de belangrijkste (!) informatie over de
regelingen, die thans verspreid voorkomen in
onder andere het Besluit Eindexamens, de bul-
letins van de Commissie Vaststelling Opgaven,
het Draaiboek van het College van Inspecteurs
avo en departementale circulaires, gebundeld.

Een belangrijk deel van deze reglementering
betreft het schoolonderzoek. Hoewel het
schoolonderzoek de afsluiting van het leerpro-
ces vormt en de wetgever de intentie heeft de
inrichting van het schoolonderzoek in de eerste
plaats aan de school over te laten, heeft men het
nodig gevonden om in het belang van het
handhaven van het peil van het eindexamen,
het belang van de kandidaat en het belang van
de school zelf het schoolonderzoek op enkele
(!) essentiële punten te reglementeren. In het
eindexamenbesluit zijn daartoe de artikelen 16
t/m 20 opgenomen, waaraan de afzonderlijke
scholen zich moeten houden. De wettelijke be-
palingen' omvatten voorschriften over de or-
ganisatie van het SO: tijdstippen, aantal proe-
ven voor SO, het op schrift stellen van de volle-
dige regeling voor het SO vóór I oktober"*, de
cijfergeving, te verstrekken informatie aan
kandidaten, inspectie, departement en een
reglement voor fraude, onregelmatigheden.

Deze regiementering die men beslist niet ka-
rig kan noemen met het oog op de zo geroemde
eigen verantwoordelijkheid van de school in-
zake het schoolonderzoek, moet op het niveau
van de individuele scholen nader worden uit-
gewerkt in de al eerder genoemde schriftelijke
regeling. Een dergelijk reglement is geen sine-
cure. In het examennummer van Nieuw Zicht
(1978) krijgen de scholen zelfs het advies:
'scholen zullen er verstandig aan dcx;n zich


Pedagogische Sliutiën 59

-ocr page 66-

strikt aan de zelfontworpen examenregeling te
houden omdat in de praktijk blijkt dat er ou-
ders zijn die, wanneer een kind niet slaagt, de
uitslag aanvechten, wanneer er van de regeling
van het SO is afgeweken'.

3 Het schoolonderzoek onder druk

Zoals verwacht mocht worden is de introductie
van het schoolonderzoek binnen het onderwijs
met veel moeilijkheden gepaard gegaan. In de
onderwijsbladen verschijnen vanaf 1972 met
de regelmaat van de klok artikelen over het
schoolonderzoek. Ook de onderwijsorganisa-
ties en het departement laten zich niet onbe-
tuigd. Er worden speciale examencommissies
geïnstalleerd die knelpunten moeten inventari-
seren en oplossingen moeten aandragen. Zo
verschenen er examennota's van de AVS, de
OMO-groep, het NGL, de Spreidingscommis-
sie Examens en nog vele andere. In 1975 is
zelfs sprake van een ware hausse in artikelen,
knelpuntennota's en alternatieve voorstellen.

Deze belangstelling is allereerst te verklaren
uit een reeks van knelpunten in de praktijk
(paragraaf 3.1.). Het belang van bepaalde on-
derwijskundige ontwikkelingen (paragraaf
(paragraaf 3.2.) en van een zich wijzigende
visie op de functies van het eindexamen (para-
graaf 3.3.) mogen ook niet worden onderschat.

3.1 Concrete knelpunten
De lijst van fricties, veroorzaakt door het
schoolonderzoek, is lang. Het merendeel van
de klachten berust evenwel slechts op inciden-
teel gerapporteerde praktijkervaringen. Sys-
tematisch onderzoek ontbreekt vrijwel volle-
dig.

3.1.1 Het gewicht van het SO en het CSE op het
uiteindelijke eindcijfer

Een van de meest omstreden elementen van
het schoolonderzoek is de relatie tussen het
schoolonderzoek en het centraal schriftelijk
examen. Het definitieve examencijfer voor elk
examenvak komt tot stand door de cijfers van
SO en CSE te middelen. Al vrij snel nadat de
eerste examenresultaten op tafel kwamen, wa-
ren er indicaties dat er een discrepantie bestond
tussen de resultaten van het schoolonderzoek
en die van het centraal schriftelijk examen
(Smit, 1974; Onderwijsbureau OMO, 1975).
De resultaten voor het schoolonderzoek ble-
ken hoger uit te vallen dan die voor het centraal
schriftelijk examen. Sindsdien zijn tal van pu-
blikaties verschenen die dit beeld bevestigd
hebben (De Groot, 1978; Jonkers en Slagter,
1978; Traas, 1978; Schenk, 1979).

De reacties op deze constateringen waren zeer
uiteenlopend. Ze variëren van enerzijds 'deze
werkwijze, waarbij SO en CSE gemiddeld
worden tot één eindcijfer, stimuleert uniformi-
teit, compromitteert de eigen objectiviteit en
perverteert de eigen identiteit' (De Groot,
1978) en het voorstel de resultaten van het
schoolonderzoek niet langer een rol te laten
spelen
bij toelating tot het wetenschappelijk
onderwijs ('rapport Wiegersma') tot anderzijds
uitspraken als 'de kans dat de school het
schoolonderzoek in het voordeel van de kandi-
daat laat uitvallen is bijzonder gering' (Wester-
hof, 1978) en een 'discrepantie tussen school-
onderzoek en centraal schriftelijk examen in de
zin dat het schoolonderzoekcijfer hoger is, ligt
bij deze vakken (identiek programma voor
CSE en SO) voor de hand. De mate van discre-
pantie zou best een mede bepaald kunnen wor-
den door de didactische gaven van de docent'
(Den Hollander, 1979).

Zonder nu meteen een bepaald standpunt te
kiezen, blijven er na kennisname van deze ge-
gevens en hun interpretaties vragen over als:

- voeren docenten bewust een gedifferenti-
eerd cijferbeleid waarbij leerlingen in de ge-
varenzone een wat 'soepelere beoordeling'
krijgen?

- vinden docenten, schoolleiding en leeriingen
het min of meer vanzelfsprekend dat het SO
hoger uitvalt?

- fungeren docenten voor vakken als wis-
kunde, natuurkunde, scheikunde
inderdaad
als scherprechter vanwege de overeenkomst
in examenprogramma tussen SO en CSE?

- vindt er jaarlijks overleg plaats over de cor-
respondentie van de resultaten voor het SO
en het CSE op schoolniveau?

- fungeert het CSE daadwerkelijk als trend-
setter voor de cijferwaardering van het SO?

3.1.2 De inhoudelijke discrepantie tussen SO
en CSE

De onderdelen dié aan bod moeten komen in
het SO en het CSE zijn vastgelegd in de exa-
menprogramma's. De mate van overeenkomst
in te behandelen onderwerpen in SO en CSË
kan daarbij sterk variëren.


60 Pedagogische Studiën

-ocr page 67-

Voor het CSE is extern voldoende duidelijk
welke onderdelen op welke wijze aan de orde
komen en op welke wijze ze meewegen voor
het eindcijfer. Voor het schoolonderzoek ech-
ter is niet voorgeschreven op welke wijze de
verschillende examenonderdelen getoetst
moeten worden en hoe deze verdisconteerd
moeten worden in het eindcijfer voor het SO.
Het gevolg is een van school tot school uiteen-
lopende situatie. Zo kan het bijvoorbeeld
voorkomen dat schrijfvaardigheid voor de mo-
derne vreemde talen op school A de helft van
het SO-cijfer bepaalt, terwijl op school B
schrijfvaardigheid slechts voor een zeer kleine
fractie meeweegt. Een verwaariozing van een
of meer facetten uit het examenprogramma
kan het gevolg zijn ('partiële toetsing"). Deze
problematiek is niet alleen actueel bij verschil-
len in examenprogramma. Ook bij een identiek
examenprogramma kunnen in het SO be-
paalde onderdelen buiten beschouwing blijven
of bijvoorbeeld slechts éénmaal getoetst wor-
'len ('afvalrace van examenonderdelen").

De vrijheid van de scholen in de vormgeving
en inrichting van het schoolonderzoek leidt tot

vragen als:

- zijn er verschillen tussen scholen in de om-
vang en zwaarte van het SO?

- welke programma-onderdelen komen aan
bod in het schoolonderzoek?

- welke gewichten worden toegekend aan de
diverse onderdelen?

- bestrijken de verschillende schoolonderzoe-
ken de volledige stof of is er sprake van een
deelverzameling?

~ is het schoolonderzoek zo ingericht dat be-
paalde onderdelen na toetsing niet meer aan
bod komen?
~ welke toetsvormen hanteren de scholen?
(beoordeling van schriftelijk werkstuk, voor-
leesopdracht, spreekbeurt, schriftelijk tekst-
verklaren, stelopdracht, luistertoets, regulier
proefwerk over behandelde stof, scriptie,
uitvoeren van practicum-opdrachten, mon-
deling onderzoek, bespreken werkstuk etc.).

3.1.3 Het laatste leerjaar als exuinen-steeple-
chase

Het schoolonderzoek moet op scholen voor
^avo, havo en vwo in het laatste leerjaar wor-
en gehouden, waarbij het vijfjarige havo en
et zesjarige vwo ook het vooriaatste leerjaar al
"logen benutten. Afgezien van de verplichting
om Voor elk examenvak het SO uit minimaal

twee proeven te laten bestaan en de eis dat de
laatste proef binnen een periode van acht we-
ken vóór de aanvang van het CSE moet worden
afgenomen, zijn de scholen vrij in de organisa-
tie van het schoolonderzoek. Scholen kunnen
met dit minimum van twee proeven volstaan,
maar kunnen ook een veelvoud van dit aantal
hanteren; scholen kunnen de proeven concen-
treren in bepaalde 'tentamenweken', maar
kunnen ook elke week een of meer proeven
aan hun leerlingen voorleggen; scholen kunnen
volstaan met de normale proefwerken, beho-
rend bij de gebruikelijke rapporten, maar kun-
nen ook aparte toetsen samenstellen; scholen
kunnen proeven organiseren met een tijdsduur
van een tiental minuten of een half lesuur, maar
kunnen ook proeven houden die zich over
meerdere lesuren uitstrekken.

Deze vrijheid kan er toe leiden dat van het
normale onderwijsprogramma in het laatste
jaar weinig of niets meer gerealiseerd wordt.
Het laatste leerjaar gaat dan heen met een niet
aflatende reeks van schoolonderzoeken, waar-
bij de leeriingen, hun ouders én de docenten
van tentamenperiode tot tentamenperiode le-
ven. Een dergelijk beeld is bepaald geen fictie.
Herhaaldelijk hoort men uitspraken dat het
havo in feite maar vierjarig is en het vwo eigen-
lijk maar vijf echte onderwijsjaren telt. Het
laatste jaar is gewijd aan het examineren.

Een neveneffect van deze steeple-chase is de
omvangrijke uitval' van normale lesuren en het
absenteïsme van examenkandidaten bij de
niet-examenvakken. Deze uitval van lessen
blijft niet beperkt tot het examenjaar, maar
treft ook andere leerjaren (docenten moeten
surveilleren in de examenklassen, moeten als
interne gecommitteerde of corrector optre-
den). Het absenteïsme van examenleerlingen is
daarbij gelegaliseerd door de introductie van
systemen als 'facultatieve lesuren", het lopen
van colleges', het toekennen van 'studieverlof,
het invoeren van 'knipkaarten' met een maxi-
mum aantal lesuren dat men mag verzuimen,
enz.

Een dergelijke vormgeving van het school-
onderzoek leidt tot vragen als:

- hoe groot is het aantal proeven dat per exa-
menvak wordt gehouden?

- hoe zijn de proeven over het jaar, respectie-
velijk de jaren, verdeeld?

- hoeveel tijd is er voor de leerlingen direct
gemoeid met het schoolonderzoek per vak?

- hoeveel lesuren gaan er verloren tengevolge


Pedagogische Sliutiën 61

-ocr page 68-

van het schoolonderzoek?

- zijn de normale rapportcijfers en lesbeurten
nog van belang voor het resultaat op het
schoolonderzoek?

- hoe staat het met het al dan niet gelegali-
seerde verzuim van lessen door examenleer-
lingen?

— zijn de SO-proeven geconcentreerd in be-
paalde periodes of zijn ze gespreid over het
jaar?

— komen alle examenvakken in de verschil-
lende perioden aan bod?

3.1.4 Het SO als stressfactor voor leerlingen,
docenten en schoolleiding
Het schoolonderzoek betekent een duidelijke
lastenverzwaring voor de direct-betrokkenen.

De regelmatige confrontatie van leerlingen
met steeds weer nieuwe SO-proeven leidt tot
een bijna permanente examensfeer met telkens
weer nieuwe 'hoogtepunten". De druk die
daardoor wordt uitgeoefend op de leerlingen, is
niet gering. Illustratief in dit verband zijn de
zeer stringente bepalingen over afwezigheid bij
de SO-proeven in menig schoolexamenregle-
ment. Leeriingen die geen acte de présence
geven, krijgen de waardering 'zeer slecht'. Af-
wezigheid wordt alleen getolereerd als de ou-
ders dit vóóraf kenbaar hebben gemaakt en als
het gaat om een duidelijke situatie van over-
macht, bijvoorbeeld ziekte van de betreffende
leeriing, waarbij een verklaring van de zijde
van de huisarts noodzakelijk is!

Niet alleen de leeriingen maar ook de docen-
ten
dragen de lasten van het SO. Het voorbe-
reiden en opzetten van de proeven voor het SO
zijn werkzaamheden die naast de normale on-
derwijspraktijk verricht moeten worden. Ge-
zien de verreikende consequenties voor de leer-
lingen mag men aannemen dat deze voorberei-
ding met nog meer zorg en overleg plaats vindt
dan bij de reguliere proefwerken. Ook de uit-
voeringsfase betekent een lastenverzwaring
voor de docenten. Zo is het niet ongebruikelijk
om mondelinge proeven af te nemen in aanwe-
zigheid van minimaal twee docenten (één do-
cent als examinator en één docent als assessor).
Tot slot willen wij wijzen op de verwerkings- of
correctiefase. De voortdurende stroom van
SO-proeven impliceert steeds weer een nauw-
gezette correctie. Uit oogpunt van zekerheid en
om gevrijwaard te blijven van (aan)klachten
vindt deze correctie vaak tweemaal plaats:
eerst door de direct betrokken docent en ver-
volgens als externe controle door een collega
uit de betreffende vaksectie (corrector).
De vele tijd die geïnvesteerd moet worden in
het SO maakt bovendien dat de bestaande
exameneisen te hoog worden. 'Docenten kla-
gen steen en been dat ze niet klaar komen me'
hun stof met dit begrensde aantal lesuren. Ik
ken scholen waar docenten dan maar extra-les-
sen geven of waar taakuren in lesuren worden
omgezet' (Van der Schoot, 1980).

Ook de schoolleiding participeert aan het
SO. De schoolleiding is allereerst verantwoor-
delijk voor het jaarlijks opstellen van een reg-
lement of regeling voor het SO. Vóór 1 oktober
moet deze regeling op schrift staan en bekend
zijn bij de leerlingen, de ouders, de docenten en
de inspectie. Na afloop van elke proef van het
SO moeten leeriingen en ouders op de hoogte
worden gesteld van het resultaat. De registratie
en administratie van alle resultaten dient met
de grootst mogelijke zorgvuldigheid te gebeu-
ren. Over de resultaten van het SO moet ook
extern mededeling worden gedaan. In het al
vaker genoemde examennummer van Nieuv*'
Zicht (avo-sectie van de ABOP, 1978) is een
aparte paragraaf opgenomen met als titel: tijd-
schema van werkzaamheden voor directie. Vaf
maand tot maand en in de periode juni, juli en
augustus bijna van dag tot dag is nauwkeurig
aangegeven welke administratieve handelin-
gen allemaal verricht moeten worden. Opval-
lend hierbij is ondermeer dat, ook al zijn ef
geen kandidaten die van bepaalde regelingen
gebruik willen maken, de school desondanks
de formulieren moet inzenden met de vermel-
ding 'geen". Uit het voorafgaande kan men af-
leiden dat het SO tot een aanzienlijke lasten-
verzwaring kan voeren. Relevante vragen in dit
verband zijn:

- hoe beleven leeriingen het hele gebeuren
van het SO? (verlengstuk van het onderwijs
of eerste fase van het examen)?

komt het vaak voor dat leeriingen niet deel-
nemen aan het SO?

- hoe groot is de groep leeriingen voor wie d^
exameneisen te hoog worden?

- zijn er voldoende mogelijkheden opgeno-
men voor beroepsprocedures?

- hoeveel tijd besteden de docenten aan d^
voorbereiding van de proeven van het SO-

- is het juist dat ook de niet-examendocenten
betrokken worden bij de uitvoering van het
SO?

- welk tijdsbeslag leggen de correctiewerk'


62 Pedagogische Studiën

-ocr page 69-

zaamheden op de rechtstreeks betrokken
docenten?

- staan de docenten daadwerkelijk onder
tijdsdruk om de examenstof te halen?

- is er voor sommige SO-proeven sprake van
een dubbele correctie?

- welke werkzaamheden moeten er terwille
van het SO verricht worden door de school-
leiding?

- wie is belast met de organisatie van het SO?

3-2 Het onderwijs in beweging
Sinds de invoering van de Mammoetwet heeft
het onderwijs niet stilgestaan. Al dan niet ge-
stimuleerd door de overheid maakt het onder-
^js, met name in de eerste cyclus, een om-
vangrijk veranderingsproces door. Deze rolling
reform heeft zowel structurele als inhoudelijke
kanten.

Bij Aq structurele aspecten kunnen we wijzen
op het relatief grote aantal ontwikkelings- of
vernieuwingsprojecten die met een minimum
aan onderiinge coördinatie worden uitgevoerd
en die consequenties hebben voor het ein-
dexamensysteem:

- in het avo-lbo-project wordt gepoogd de
tweedeling in schooltypen die van meet af
aan bestond in de WVO te overbruggen. De
verschillen in examensysteem kunnen daar-
bij niet buiten schot blijven;
~ het brugklasproject heeft tot oogmerk een
vroege voorsortering van de leerling te
voorkomen. Voor de leerlingen die één of
twee brugjaren gemeenschappelijk onder-
wijs hebben gevolgd is het rationeel en emo-
tioneel een moeilijk te verwerken zaak om
vanuit een geïntegreerd leerlingenbestand
uitgesorteerd te worden naar hoofdtypen als
de mavo-, havo- of vwo-leerling. Het SO,
Waarin de eigen aard en identiteit van het
onderwijs tot uitdrukking moet komen, zou
dan voor de leerlingen deze uitsplitsing moe-
ten rechtvaardigen;
~ het Mavo-project heeft tot doel om de leer-
lingen na een periode van vier jaar onderwijs
tot een geprofileerd diploma te brengen met
per vak een keuze voor A-niveau (het vroe-
gere mavo-3-niveau dat gelijk moet zijn aan
lbo-c) of voor B-niveau (het vroegere
mavo-4-niveau). Voor de docenten in de
experimenteerscholen bleek het onmogelijk
'n het schoolonderzoek een differentiatie
aan te brengen naar A- of B-niveau. 'Men
gebruikte namelijk overwegend één school-
onderzoek-opgave op veelal B-niveau voor
alle leeriingen' (Kwantes, 1980). Via een
'omrekentabel' werd dit B-niveau dan her-
leid tot het A-niveau;
- in het middenschoolproject staan de expe-
rimenterende scholen voor de opgave een
eigen wijze van afsluiting te ontwikkelen.
Het CSE komt daarbij niet voor. Wel wor-
den op de geprofileerde schooldiploma's
aanduidingen gehanteerd als 'afsluitingsni-
veau vergelijkbaar met LBO-c, mavo-4'

Deze lijst van projecten die de structuur van
het voortgezet onderwijs duidelijk raken of
zelfs doorbreken, is nog niet volledig. Zo zijn
de gevolgen van de invoering van het Onge-
deeld VWO met zijn vergroting van het leer-
lingenaanbod en de verbreding van het leerlin-
genbestand ingrijpend voor het eindniveau en
het einddiploma van dit schooltype. Niet on-
vermeld mag in dit kader de bijzondere positie
van de scholengemeenschap Wijchen blijven,
waar de leerlingen voor een reeks van vakken
zelfs kunnen kiezen uit vier niveaus. Het di-
ploma dat wordt uitgereikt draagt het opschrift
Scholengemeenschap Wijchen, 'waarbij de cij-
ferlijst de plaats inneemt van het diploma en
het trekken van conclusies uit de behaalde cij-
fers wordt overgelaten aan het vervolgonder-
wijs, respectievelijk de maatschappij' (Mulder,
1979).

Bij de inhoudelijke ontwikkelingen binnen
het onderwijs is het vrijwel onmogelijk alle
relevante ontwikkelingen, waarvan men mag
aannemen dat ze hun terugslag hebben op het
eindexamensystecm, te memoreren. We willen
slechts wijzen op de opgang die het DB K-sys-
teem maakt binnen het onderwijs; de 'opwaar-
dering' van de expressievakken tot eindexa-
menvak met als consequentie dat ook deze
vakken onderworpen worden aan het SO en
het CSE; de behoefte om het eindexamen niet
alleen maar te richten op het toetsen van zicht-
bare, primair cognitieve leerresultaten; het in-
boeten aan civiel effect van de uitgereikte di-
ploma's; de behoefte van de scholen om hun
eigen doelstellingen te realiseren aan de hand
van hun schoolwerkplannen, etc.

Samenvattend zouden wij willen stellen 'wij
hebben een periode doorgemaakt, waarin on-
der drang vanuit de maatschappij ook de niet-
expcrimenterende scholen voor de in gang
zijnde ontwikkelingen hebben opengestaan, ja


Pedagogische Sliutiën 63

-ocr page 70-

er zelfs op hebben ingehaakt. De overheid
heeft dit alles toegelaten, hier en daar zelfs
bevorderd, maar zij is misschien vanuit het veld
onvoldoende erop geattendeerd, dat het
bouwwerk van het voortgezet onderwijs als ge-
heel door de vele tussentijdse ver- en uitbou-
wingen, door alle incidentele en slechts voorlo-
pige voorzieningen de onderlinge samenhang
dreigt te verliezen, niet goed meer in elkaar
grijpt, nu een formele aanpassing aan alle ont-
wikkelingen die zich in de praktijk voltrekken,
achterwege blijft. Dit geldt met name dus voor
de onderlinge relatie der verschillende school-
typen, maar het geldt zeker ook voor de ein-
dexamens, die evenmin aan de nieuwe situatie
werden aangepast' (Kok, 1979).

Deze constatering roept uiteraard de vraag
op naar het examenbeleid van de overheid.
Treedt het departement hier initiërend op of is
er eerder sprake van een aanpassingsgericht
achteraf-beleid? Men mag aannemen dat de
'aanhoudende zorg' van de overheid ook het
eindexamensysteem betreft. Een belangrijk
deel van de 'eisen van deugdelijkheid' is hierop
immers ook gericht. Van een sturende rol van
de overheid lijkt evenwel nauwelijks sprake te
zijn. In het Mavoproject bijvoorbeeld werden
pas in de loop van het schooljaar 1979-1980,
toen de leerlingen van de tien experimen-
teerscholen al in het examenjaar zaten, de
beslissingen t.a.v. het eindexamen genomen.
Voor het middenschool-experiment is eerst re-
centelijk de landelijke werkgroep geïnstalleerd
die de doorstroming naar vervolgonderwijs
wettelijk moet regelen.

3.3 Het emdexamen in ondenvijspoliiiek per-
spectief

In ons huidige schoolsysteem is afsluiting van
het onderwijs zonder enigerlei vorm van exa-
men bijna ondenkbaar. De status van een op-
leiding is veelal gekoppeld aan de zwaarte van
het examenprogramma. Hoezeer een derge-
lijke gedachtengang ook heden ten dage ge-
meengoed moge zijn, de historie leert dat goed
onderwijs ook zeer wel mogelijk is zonder een
strakke examinering.

Vóór de industriële revolutie had het onder-
wijs weinig economische betekenis. De am-
bachtelijke kennis werd al doende verworven
en de maatschappelijke positie die men be-
kleedde, werd primair bepaald door de maat-
schappelijke herkomst. De selectieve functie
van het onderwijs was vrijwel te verwaarlozen.

Eerst door de industriële revolutie is deze
verhouding drastisch gewijzigd. Toen ontstond
behoefte aan een gekwalificeerd potentieel ten
behoeve van de industrie en het overheidsap-
paraat. Dit potentieel moest gerecruteerd wor-
den uit bevolkingslagen die voorheen van
voortgezet onderwijs verstoken bleven. Het
onderwijs kreeg een mobiliteitsfunctie. Deze
sleutelmacht der school ten aanzien van de
maatschappelijke ladder werd verder uitge-
werkt in de middelbare onderwijswet van
Thorbecke.

De driedeling van maatschappelijke lagen
kreeg een equivalent in de befaamde kringen of
trappen. Idenburg (1964) weet te melden dat
met de middelbare onderwijswet het eindexa-
men zijn entree maakte. 'Thorbecke besefte
dat de maatschappij waarborgen nodig had dat
wie de middelbare school verliet, tot min of
meer zelfstandige denkarbeid in staat zou zijn.
Er moest dus een eindexamen komen ... Er
kwamen externe examencommissies ... Toen
begon de druk van het eindexamen op het
leerprogramma van de school, welke nimmer
meer zou aflaten. De leerplan- en toelatings-
vrijheden verdwenen als sneeuw voor de zon.
Reeds na enkele jaren kwamen er nauwkeurige
regels voor de inrichting van het eindexamen
.. .' Een verdere versterking van de mobiliteits-
functie kwam tot stand door het ulo, dat voor
velen de weg opende naar een witte-boorden-
beroep en door het ambachtsonderwijs, dat
een gekwalificeerde scholing bood vcxjr han-
darbeiders.

Met de komst van de VWO is deze situatie
niet drastisch gewijzigd. Ons huidige examen-
systeem vervult een veelheid aan functies
waarvan de afsluiting van een onderwijsloop-
baan er slechts één is, welke bovendien gemak-
kelijk in conilict kan komen met de talrijke
andere functies van het eindexamen. Solberg
(1976) ontleent aan de Memorie van Toelich-
ting bij de begroting van 1973 al de volgende
functies van het eindexamen:

- legitimerende functie in maatschappelijk
opzicht;

- evaluerende functie van het school.systeem;

- doelstellende functie als concretisering van
dcKistellingen;

- motiverende functie haar leerling en leraar;

- selecterende functie.

Deze multifunctionele benadering van het ein-
dexamen is recentelijk uitgewerkt door De


64 Pedagogische Studiën

-ocr page 71-

Koning (1978). Op basis van een verkennende
studie naar de mogelijkheden voor afsluiting
van het middenschoolonderwijs komt hij tot
een opsomming van de volgende functies van
het eindexamen:

a- selectie- en allocatiefunctie van leeriingen
ten behoeve van de verschillende posities
binnen de arbeidsplaatsenstructuur;
b- kwalificatiefunctie teneinde vast te stellen
of leerlingen aan een bepaalde norm of
standaard voldoen;
c- prognostische functie die het toelaat uit-
spraken over het toekomstig (studie)-
gedrag van leerlingen te doen;
d- niveaubewakingsfunctie teneinde het "peil"

te garanderen;
e- beheersfunctie ten behoeve van de locale of

nationale overheid;
f' socialisatiefunctie waarbij die kennis, vaar-
digheden, nonnen en oriëntaties worden
overgedragen die voor een adequate ver-
vulling van bepaalde maatschappelijke po
sities wenselijk zijn;
g- didactische functie ten behoeve van de in-
richting van het onderwijsleerproces;
h- communicatieve functie waardoor 'afne-
mers" weten wat men aan een bepaalde
opleiding heeft.

^eze cumulatie van functies die in het huidige
^'idexamensysteem alle meeresoneren, vormt
allerminst een harmonisch geheel. Integendeel:
^'j staan zelfs voor een belangrijk deel op ge-
spannen voet met elkaar. De nadruk die men
deze of gene functie wil verlenen, is grotendeels
afhankelijk van het mens- en maatschappij-
•^seld dat men voorstaat. De Koning illustreert
^'t aan de hand van het gelijke-kansen-con-
eept.

ß'j de inteipretatie van gelijke kansen als
Sdijke kansen voor gelijk hegaufden' komt
•^en tot een eindexamensystcem, dat de na-
^nik legt op aspecten als het rangordenen van
leerlingen naar begaafdheid, de aanwezig-
eid van een naar veie niveaus gedifferenti-
eerd examensysteem, het benadrukken van het
êewicht van objectieve afsluitingen en hel on-
crstrcpen van de noodzaak van uniforme en
^^ntraal gestuurde en georganiseerde examens.

is duidelijk dat de ruimte vcxir een SO in
een dergelijk concept weinig vrijheidsgraden
bevat.

Gelijke kansen kan evenwel ook vertaald
borden ah'vrijheiel van ontplooiing. Een eind-
examensysteem dat geënt is op deze visie zal
de noodzaak van gemeenschappelijke afslui-
tingen afzwakken. Voor externe afsluitingen
die de vrijheid van het individu bedreigen, is
weinig ruimte. De objectiviteit van afsluitingen
is in zo'n context ook niet van belang. De aan-
dacht is volledig gericht op een zo goed moge-
lijke begeleiding, ondersteuning en verslagleg-
ging van de individuele studieloopbaan van
leeriingen. Voor het SO biedt een dergelijke
optie uiteraard vele mogelijkheden.

De derde en laatste invulling van het gelij-
ke-kansen-begrip is het
streven naar 'gelijke
onderwijsresiillateii'.
Examinering in dat licht
krijgt kenmerken als een gemeenschappelijke
afsluiting op basis van een minimumpro-
gramma, het relativeren van de selectie- en
allocatiefunctie, het claimen van ruimte voor de
docenten en de afzonderlijke scholen om naast
de centraal georganiseerde afsluiting van het
minimumprogramma ook aandacht te kunnen
besteden aan een adequate representatie van
het eigen onderwijsprogramma. Het SO is in
zo'n constellatie bepaald niet zonder kansen.

Waarschijnlijk zal deze analyse van De Ko-
ning en de interpretaties die hij eraan verbindt,
niet door elke lezer worden onderschreven. De
centrale stelling van De Koning: 'examens
vormen de scharnier tussen school en maat-
schappij" wordt daardoor ons inziens niet ont-
kracht. De niaat.schappelijke functies die het
onderwijs te vervullen heeft - kwalificatie; se-
lectie en allocatie; identificatie en socialisatie -
vinden mede hun uitdrukking in de vorm, de
inhoud en de inrichting van het eindexamen.
Beleidsvomiing ten aanzien van eindexamens
krijgt zo nadrukkelijk een onderwijspolitieke
kleur. De vraag is alleen welk deel uit het kleu-
renspectrum daarbij dominant is.

4 De vicieuze cirkel

De liuidigc regeling van liet schoolonderzoek
roept, zoals we hebben gezien, nogal wal vra-
gen en gevoelens van ontevredenheid op.
HcK)gbergen (1977) verwoordt dit als volgt:
'Het is opvallend, dat de grotere vrijheid voor
de scholen, d<H)r de overheid uitdrukkelijk be-
doeld bij de invoering van het schoolonder-
zwk. uiteindelijk geleid heeft tot een nieuwe
desorganisatie op veel scholen, tot onnodige
stress gedurende een groot deel van het jaar bij
kandidaten, tot al of niet gerechtvaardigde be-


Feihigogische Studiën 65

-ocr page 72-

denkingen ten aanzien van de deugdelijkheid
van het schoolonderzoek, tot overdreven uit-
breiding van de administratieve werkzaamhe-
den en tot het stellen van minutieuze regels met
als kwalijk hoogtepunt het losgebarsten deci-
malensyndroom. Het onbehagen over de hui-
dige regeling is groot en het is algemeen, al richt
de kritiek zich niet steeds op dezelfde punten.
Wij dienen daarbij te bedenken, dat het
schoolonderzoek in feite de plaats inneemt van
twintig of dertig minuten mondeling examen.
Wie de papierwinkel, de reglementen, de orga-
nisatorische rompslomp, de dwaze uitbouw in
tijd en moeite voor leerlingen en leraren over-
schouwt, moet wel de verzuchting slaken: waar
is dat allemaal goed voor en wat willen we nu
eigenlijk?'

Deze onvrede heeft het onderwijs uiteraard
niet onberoerd gelaten. Sinds de Mammoetwet
in 1968 in werking trad, is voortdurend gewor-
steld met dezelfde problemen. Het opsommen
van alle gedane suggesties is bijna onmogelijk.
Alles wat gewijzigd zou kunnen worden, is in-
middels wel eens voorgesteld, variërend van:
afschaffen van de eindexamens (een uitspraak
van Staatssecretaris Veerman, zie Solberg,
1976) tot en met het handhaven van de huidige
situatie. Wanneer we ons beperken tot de wat
meer uitvoerige nota's en wijzigingsvoorstel-
len, komen we tot de volgende bijdragen:

- De Subcommissie 'Spreiding Examens' van
de Lochemse Werkgroep vwo-havo-mavo,
die in 1973 al onder meer voorstelde het SO
en het CSE te ontkoppelen en het diploma
uit te reiken op basis van afzonderiijke uit-
slagen van het SO en het CSE.

- Het voorstel van de rectoren van een aantal
OMO-scholen (1974), waarbij het SO, dat
dan Beooi^deling Door de School heet
(BDS), blijft gehandhaafd, maar de vorm
krijgt van twee normale rapportcijfers. Eén
cijfer daarvan wordt vastgesteld vóór het
CSE en één cijfer na het CSE.

- Het AVS-congres van 6 maart 1975, waar-
bij de ongeveer zeshonderd deelnemers de
gelegenheid kregen zich uit te spreken over
verschillende alternatieven. De meerder-
heid sprak zich uit voor handhaving van de
status quo!

- Enkele maanden later verscheen de exa-
mennota Veerman. Deze nota is vrijwel di-
rect in de archieven opgeborgen.

- De knelpuntennota van staatssecretaris de
Jong van december 1975 met voorstellen
als: twee proeven voor het CSE, waarvan
alleen het hoogste cijfer uiteindelijk meetelt,
het laten vallen van de eis minimaal twee
proeven af te nemen voor elk vak in het SO.
Een deel van deze voorstellen is ook gereali-
seerd.

- Een discussienota van door de Nederlands
Protestants Christelijke Schoolraad uit
1978, waarin onder meer gepleit werd voor
meer vrijheid voor de scholen bij de inrich-
ting van het SO, diplomering op basis van
enerzijds de resultaten op de landelijke, cen-
trale toetsen en anderzijds de schoolbeoor-
deling, de school als enig verantwoordelijke
instantie voor de diplomering.

- De examennota van het NGL uit 1980
waarin voorstellen worden gedaan als: het
SO moet minder omvangrijk en tijdsinten-
sief zijn, het SO vervangen door een beperkt
mondeling examen, het mondelinge examen
slechts beperkt laten meewegen, monde-
linge examens eerst nä het CSE.

- De al jarenlang verwachte en ook al toege-
zegde Concept Beleidsnota Examens in het
Voortgezet Onderwijs van 10 september
1980. De publikatie van deze discussienota
nä het OPVO heeft daarbij meer dan alleen
maar chronologische betekenis. Deze nota
mondt uit in een lange lijst van beleidsvoor-
nemens. Men stelt o.a. een gemengde rege-
ling voor het mavo/lbo voor, waarbij voor
alle vakken het examen uit tenminste een
Schoolbeoordeling (SB) zal bestaan. Voor
de in aanmerking komende vakken zal er
tevens een Centraal Examen (CE) zijn. De
resultaten van de SB en het CE worden niet
langer gecombineerd tot één eindwaarde-
ring, maar worden separaat vermeld op een
getuigschrift. Op dit moment is nog niet in te
schatten wat de uiteindelijke opbrengst van
dit discussiestuk zal zijn. De waardering in
het veld en bij de organisaties geeft echter
geen grond tot veel optimisme.

Kennisname van de vele knelpunten en pro-
blemen die het SO oproept, van de voortgang
van ontwikkelingen binnen het onderwijs, ge-
paard gaande met de immobiliteit van het
eindexamensysteem en van de vraagtekens die
uit onderwijspolitiek oogpunt geplaatst kunnen
worden bij de huidige regelingen van eindexa-
mens, zou moeten resulteren in een energieke
en doortastende aanpak van het examenvraag-
stuk. De omvang van het probleemgebied is


66 Pedagogische Studiën

-ocr page 73-

voldoende groot, de ernst van de moeilijkhe-
den is nauwelijks omstreden en het beleid is
zeer wel in staat om op dit terrein regulerend te
handelen. De verwachte aanpak is echter niet
aanwezig. Er is sprake van een constante
stroom van examennota's die steeds weer de
cyclus van ontwikkeling, bespreking en archi-
vering doormaken. Een echte doorbraak te-
kent zich niet af. Men blijft verkeren in de
vicieuze cirkel van voorstellen doen, afwegin-
gen maken en uiteindelijk kiezen voor handha-
ving van de status quo. Een belangrijke deter-
minant van deze gang van zaken is naar onze
mening gelegen in het ontbreken van vol-
doende informatie. Voldoende in de zin van
systematisch genoeg, omvangrijk genoeg en
hard genoeg. Bouwen aan een nieuwe examen-
regeling op basis van individuele praktijkerva-
ringen, op basis van soms met elkaar in tegen-
spraak zijnde impressies, op basis van knelpun-
tennota's kan alleen maar resulteren in wan-
kele constructies, die niet bestand zijn tegen
kritische inspectie en die vroeger of later een
plaats krijgen toegewezen in de bureaulade of
de archiefkast.

Voor onderwijsonderzoekers ligt hier een
dankbaar werkterrein. De problematiek van
het SO is daarbij maar een deelvraagstuk. An-
dere relevante ondenverpen zijn bijvoorbeeld:
gevolgen van het geprofileerd diploma, de in-
troductie van het systeem van deelcertificaten,
het uitreiken van schoolgebonden getuigschrif-
ten i
.p.v. landelijk genormeerde en erkende
diploma' 's, de caesuurbepaling bij de objectieve
t»ctscn uit het CSE over de afgelopen jaren,
trachten te traceren van de verschillen
tussen de niveaus van IbcvA, Ibo-B, lbo-C,
mavo-4, havo en vwo, etc. Als het eindexamen
'"derdaad het sluitstuk is van ons onderwijssys-
teem, dan mag onderzoek op dit terrein niet als
sluitpost fungeren.

^ Onderzoek naar hel funclioneren van hel SO

'-'it het voorafgaande is genoegzaam duidelijk
geworden dat de vormgeving en de inrichting
het SO de scholen, de onderwijsorganisa-
ties ende beleidsinstanties voor niet onaanzien-
"jke problemen stelt. Aan nota's om deze im-
Passe te doorbreken is geen gebrek. Daarnaast
Verdienen ook de individuele pogingen van de
afzonderlijke scholen om nieuwe wegen in te
^'aan bij het eindexamen vermelding. Uit de
pas gepubliceerde Almanak Voortgezet On-
derwijs, een gezamenlijke uitgave van I.T.S. en
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(Van Galen, Boersma en Bülte, 1981) blijkt
dat het ontwikkelingsgebied 'toetsing en evalu-
atie' bij een beperkt aantal scholen nadrukke-
lijk in de belangstelling staat. Relevante ont-
wikkelingen zijn o.a. het ontwerpen van
nieuwe vormen voor het SO, het uitwerken van
het SO in het voorlaatste leerjaar en de aanpas-
sing van de examenregeling aan de eigen
school. Deze initiatieven van de scholen hoe-
ven weinig verbazing te wekken. Al geruime
tijd valt een trend te onderkennen om de - al
dan niet relatieve - autonomie van de scholen
te vergroten. Scholen die bijvoorbeeld hun ei-
gen schoolwerkplanontwikkeling serieus ne-
men, komen vroeg of laat voor de vraag te
staan op welke wijze voor de leerlingen de
afsluiting van het onderwijsleerproces moet
worden georganiseerd.

Al deze inspanningen om het SO in nieuwe
banen te leiden overziende, dringt zich de vraag
op of onderzoek hier een bijdrage kan leveren
en, zo ja, waarop dat onderzoek zich zou moe-
ten richten. De vraag of wetenschappelijk on-
derzoek een functie in deze kan vervullen, wil-
len we gematigd positief beantwoorden. On-
derzoek kan zoals Bnis (1981) stelt, de onder-
wijspraktijk wel degelijk beïnvloeden. Een uit-
eindelijke grondslag eraan verlenen kan on-
derzoek evenwel niet. Onderwijzend handelen
en onderwijsbeleid vinden hun definitieve
eindvorni in een "eigen smeltkroes, die we als
onderzoekers niet zelf in de tang hebben'
(Brus, 1981).

De vraag naar de inhoud en opzet van on-
derzoek op het terrein van het SO is slechts
tentatief en subjectief te beantwoorden. Een
vruchtbaar uitgangspunt voor het atbakenen
van een vraagstelling is ons inziens te vinden in
de toelichting op het Besluit Eindexamens vwo,
havo en mavo, waarin de plaats en de functie
van het SO duidelijk gemarkeerd is. 'Het
schoolonderzoek is de afsluiting van het Icer-
priKcs. De wetgever heeft de scholen een
ruime mate van vrijheid willen geven bij het
inrichten van het onderwijs. Het is gewenst om
voor enkele vakken die zich daarv oor lenen het
schoolonderzoek in het vooriaatste leerjaar te
starten. Daardoor kan een betere spreiding van
het afvragen van de examenstof tot stand ko-
men. De kandidaten zullen ennee gebaat zijn
dat zij vaker een kans krijgen om beoordeeld te


Pedagogische .Studien 67

-ocr page 74-

worden. Iedere proef afzonderlijk behoeft niet
de gehele examenstof te beslaan. Wel dienen
alle proeven tezamen zo te zijn ingericht dat de
kandidaat de gehele examenstof bestudeerd
behoort te hebben. Voor de kandidaten moet
duidelijk zijn hoe het schoolonderzoek is inge-
richt, welke prestaties meetellen en welke be-
oordelingen hij daarvoor heeft gekregen. Ie-
dere school zal de inhoud van het SO en de
wijze waarop het zal worden ingesteld in begin-
sel zelf moeten bepalen".

Wanneer men uitgaat van deze intenties van
de wetgever zijn de scholen in grote mate auto-
noom bij de opzet en inrichting van het SO.
Iedere school kan afhankelijk van de eigen
aard en inhoud van het onderwijs, de wensen
en voorkeuren van bevoegd gezag, schoollei-
ding en docenten, de specifieke geaardheid van
zijn leeriingenpopulatie etc., een eigen invul-
ling geven aan het SO.

Uit onze analyse is evenwel gebleken dat de
feitelijke situatie niet zo rooskleurig is. Elk van
de betrokken geledingen worstelt met zijn ei-
gen problemen:

- de leeriingen en hun ouders kampen met een
aanzienlijke examendruk die zich soms over
meerdere schooljaren kan uitstrekken;

- de docenten staan voor de opgave het SO
daadwerkelijk vorm te geven. De voorbe-
reiding, afname en verwerking van de tal-
rijke SO-proeven is allerminst een sinecure.
De vele tijd die gemoeid is met het SO gaat
ten koste van de reguliere ondenvijstijd. Het
onderwijsprogramma wordt gedomineerd
door de inhoud van de SO-proeven;

- de schoolleiding en het bevoegd gezag heb-
ben tot taak het SO in te passen in het nor-
male onderwijsgebeuren. Aan het organisa-
tievermogen van de betrokkenen worden
hoge eisen gesteld. De impact van het SO op
de lagere leerjaren moet zo beperkt moge-
lijk blijven. De resultaten van het SO en het
CSE moeten enigermate in de pas lopen.
Het SO moet zo worden ingericht dat aan de
wettelijke voorschriften wordt voldaan. De
administratieve afliandeling van de resulta-
ten van het SO moet storingsvrij veriopen;

- de inspectie is belast met de opgave te con-
troleren of de regelingen voor het SO van de
afzonderlijke scholen corresponderen met
de wettelijke minima;

- het beleid tenslotte moet een antwoord pro-
beren te vinden op de nieuwe eisen die aan
de examenregeling gesteld worden door
ontwikkelingen in het onderwijs en zich wij-
zigende visies op de functies van het ein-
dexamen.

Deze schakering van vragen en knelpunten re-
sulteert in een probleemgebied dat bijna niet
meer valt te overzien. Onderzoek op dit terrein
kan dan ook vele kanten uit.

Men kan onder meer uitgaan van een of
meer van de betrokken geledingen, zoals de
gevolgen van het SO voor de leeriingen, de
docenten etc.

Een andere invalshoek kan gevonden wor-
den door het centraal stellen van een of meer
thema's zoals de onderwijskundige inrichting
van het SO (welke toetsvormen, welke onder-
delen van het examenprogramma), de feite-
lijke organisatie van het SO (spreiding over het
jaar, benodigde tijd), de relatie tussen SO en
CSE (correspondentie van resultaten, over-
eenkomst in examenprogramma), de beleids-
ontwikkelingen met betrekking tot het SO
(wat zijn relevante partijen, wat was de invloed
van belangengroepen).

Een derde vertrekpunt kan ontleend worden
aan de verschillende onderwijspolitieke con-
cepten over het SO. Afhankelijk van de aan-
wezige voorkeur winnen of veriiezen bepaalde
onderzoeksvragen aan actualiteit en relevantie.

Geen van deze drie invalshoeken heeft mo-
menteel onze voorkeur. Voor elke benadering
is namelijk vereist dat men een betrouwbaar en
gedetailleerd zicht heeft op de feitelijke vonn-
geving en inrichting van het SO. Deze informa-
tie is op dit ogenblik niet voorhanden. Het te
entameren onderzoek zou zich moeten richten
op het verkrijgen van deze primaire informatie
met als richtsnoer voor het uitwerken van de
vraagstelling:
wat is de feitelijke ronngeving en
imiehting van het schoolonderzoek op het ni-
veau van de afzonderlijke scholen?

Voor een beschrijvend onderzoek naar de
feitelijke vormgeving en inrichting van het SO
zijn mèerdere ingangen denkbaar. Eén, niet zo
gebruikelijk, aangrijpingspunt willen we hier
met name noemen: de regeling voor het
schoolonderzoek die iedere school krachtens
artikel 19, lid I t/m 3 van de WVO veqilicht is
jaadijks vóór 1 oktober op te stellen en die
verstrekt moet worden o.a. aan alle kandidaten
en de inspectie. Deze regelingen kunnen zon-
der veel moeite verzameld worden bij een re-
presentatieve steekproef van scholen en ver-
volgens worden onderworpen aan een inhoud-


68 Pedagogische Studiën

-ocr page 75-

Literatuur

sanalyse, toegespitst op onderwerpen als de
verdeling in tijd van het SO, aanwezigheid en
inhoud van beroepsvoorzieningen, de organi-
satie van het SO, de beoordeling en cijferge-
ving.

Zo'n onderzoek levert met relatief weinig
kosten voor dataverzameling een tamelijk vol-
ledige descriptie van de vormgeving en inrich-
ting van het SO. Een solide basis voor verdere
studies is daarmee gelegd.

Noten

Binnen de Sectie Inrichting en Vormgeving van
het Onderwijs, een van de drie secties binnen het
rrs die zich met onderwijsresearch bezig houden,
vormt het moderne vreemde-talenonderwijs een
van de programmatische onderzoekszwaartepun-
ten. Het voorliggend artikel is gebaseerd op een
publikatie (Claessen en Keizer, 1980) die met
steun van de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs tot stand is gekomen.
Een mogelijk niet onbelangrijk, bijkomend aspect
van het laten vallen van het systeem v(X)r externe
gewjmmitteerden, was het kostenvcxirdeel voor
de overheid.

3- Deze regeling is van toepassing op dagscholen
voor mavo, havo, en vwo. Leerlingen van avond-
scholen en leerlingen die staatsexamens afleggen,
hebben te maken met deelcertificaten die succes-
sievelijk verworven kunnen worden. Op de Ibo-
scholen kent men het systeem van het geprofileerd
eindexamen. Naast het C-niveau, waarbij het
CSE een medebepalende rol speelt, kan men mik
examens afleggen op A- of B-niveau. Beide ni-
veaus zijn een schoolinterne aangelegenheid.

• Zo'n regeling van het SO vermeldt o.a. de exa-
menstof van het SO, de vorm waarin de verschil-
lende proeven worden afgenomen, vcwr elk exa-
"lenvak de tijdvakken waarin of de tijdstippen
waarop het SO zal plaats vinden.

■ Zie bijvoorbeeld: 'Onderzoek uitval van lessen
Was steekprwf in: Weekblad, 1979, nr. 45, p.
1783. Op basis van de informatie dat jaarlijks 6 tot
25 procent van de lessen in het
V(x)rtgezet onder-
wijs uitvalt als gevolg van rtxjsterafwijkingcn,
stelde mevr. drs. H. J. Ginjaar-Maas op 16 mei
1*^78 onder andere de volgende vraag: 'Heeft de
Staatssecretaris overwogen dat wellicht vcxir een
deel van de uitgevallen lessen de oorzaak gezixht
Tioet worden in de chaotische laatste maanden
Van het schooljaar, als de leraren onder andere
Veel tijd moeten besteden aan het organiseren van
de eindexamens en de overgang?'

A.V.O.-sectie van de ABOP. Het examen. Nieitw
Zicht,
1978, 1-33.

Bolhuis, A., Examens vroeger en nu: een overpein-
zing.
Direaor, 1979, 118, 249-251.

Brus, B. Th., Kleren voor een keizer. Tijdschrift voor
Onderwijsresearch,
1981,/, 3-15.

Claessen, J. en H. KeizerMet schoolonderzoek onder
de loupe, een voorstel voor onderzoek naar de feite-
lijke vonngex ing en inrichting van het schoolonder-
zoek met de nadruk op de moderne vreemde talen
op dagscholen voor mavo, havo en
vivo. ITS, Nij-
megen: 1980.

Commissie Eindexamens van de NPCS. Eindexa-
mens in toekomstperspectief.
Voorburg: 1978.

Commissie vwo/havo/mavo. De Mammoetwet-
experimenten. van vhmo en ulo naar vwo/ha-
vo/mavo.
's-Gravenhage: 1974.

Eindexamenbesluit dagscholen vwo-havo-mavo.
Zesde bijgewerkte druk.
Publikatie nr. 86 in de
serie' Wetten en Bestuursmaatregelen Onderwijs en
wetenschappen.
's-Gravenhage: 1979.

Galen, A. M. van, P. F. A. Boersma en J. A. Bülte,
Almanak Voortgezet Onderwijs. Nijmegen: 1981.

Groot, A. D. de, Reactie op 'wat is er gebeurd met de
wet van Posthumus?'
Weekblad, 1978,2.?, 1254-
1255.

Groot, A. D. de. Examens en d(x>rstromingsproble-
matiek.
Rede uitgesproken bij de herdenkingsbij-
eenkomst van 10 jaar WVO te Utrecht, 4-
11-1978.

Haar.J. E. ter. Operatic Eindexamen. Bussum: 1967.

Ha-es, De examennota Veerman. Niatw Zicht, 1975,
512-514.

Hart, J. M. van der. Onderzoek naar de discrepantie
tussen de resultaten van hel schoolonderzoek en het
centraal schriftelijk examen.
Tilburg: 1975.

Hollander, S. P. den. De bewaking van het schoolon-
derzoek, üimfor, 1979.//«, 285-288.

Hoogbergen, Th., Het eindexamen, te veel en tegelijk
te weinig.
Direclor, 1977, 96, 43-48.

Idenburg, Ph. }., Schets van het Nederlandse School-
wezen.
Groningen: 1964.

Jong, A. de. Examens in het vixirtgezet onderwijs:
enkele overwegingen.
Direclor, 1979, IIS, 246-
249.

Jonker, J. A. en H. C. A. Slagter, Eindexamencijfcrs
geslaagden vwo 1977. In:
Denken en meten, 's-
Gravenhage: 1978.

Kok, Chr., Het eindexamen als sluitstuk op een zich
veranderend onderwijs.
Director, 1979, 118,
252-258.

Kommissie-eindexamen omo-rectoren, OMO-cahier
IX.
Naar een beter eindexamen. Een disnissienota.
Tilburg: 1975.

Koning, P. de. Functies van afsluitingen: een opsom-
ming. Prt/agoi'iic/u-1978,//, 433-445.

Koning, P. de. Afsluitingen en gelijke kansen in het


Pedagogische Studiën 69

-ocr page 76-

onderwijs. Pedagogische Studiën, 1978, 12, 493-
512.

Koning, P. de, E. Wendrich, Examens: 'scharnier"
tussen school en maatschappij. In: K. P. Thio, P.
Weeda. (red).
Examenprohlemanek. 's-Graven-
hage: 1979. 2-18.

Koster, E. H. G. J., Knelpuntennota. Weekblad,
1975, 15, 739-743.

Koster, E. H. G. J., H. H. Voogd, A. J. Mulder,
Samenvatting van het AVS-congres.
Director,
1975, 75, 6-22.

Kwantes, N., Mavo-projekt. Het vierde leerjaar. Een
tussenbalans,
"s-Hertogenbosch: 1980.

Meertens, J. L., Handleiding bij de Wel op het Voort-
gezet Onderwijs.
Alphen aan den Rijn: 1980.

Memorie van Toelichting bij de rijksbegroting voor
1981.
■s-Gravenhage: 1980.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con-
cept Beleidsnota examens in het voortgezet onder-
wijs.
"s-Gravenhage: 1980.

Mulder, A. J., Pioniers in Wijchen (en nog een paar
dingen). D/rector, 1978,//9, 309-313.

Mulder, A. J., Eindexamcnproblematiek. Director,
1979, 121, 354-359.

Nederlands Genootschap van Leraren. Eindexamens
aan de tand gevoeld.
Weekblad, 1980,22, 1023-
1045.

Polman, A., Het huidige schoolonderzoek moet zo
snel mogelijk verdwijnen.
Weekblad, 1976,.?, 68-
71.

Programma"s eindexamen dagscholen, avond-scho-
len cn dag-avondscholen vwo-havo-mavo. Zesde
bijgewerkte druk.
Publikatie nr. 92. In de serie
' Wetten en bestuursmaatregelen Onderwijs en We-
tetmhappen'.
"s-Gravenhage: 1979.

Sassen, H. W. van. Het eindexamen, op zoek naar
nieuwe vormen.
Director, 1979, 118, 259-265.

Schenk, J. G. M., De resultaten voor de eindexamens
vwo, havo en mavo 1976 nader beschouwd.
Direc-
tor,
1977, yO, 19-.36.

Schenk, J. G. M., De relatie schoolonderzoek en
centraal schriftelijk examen ter discussie.
Direaor,
1979, 118, 281-284.

Schoot, A. van der. Lust- cn onlustgevoelens bij mid-
delbare scholieren.
Weekblad, 1980, 30, 1442-
1445.

Smit. G., Verslag van de cijferanalyse
schoolonderzoek-centraal schriftelijk examen mo-
derne vreemde talen mavo-4, havo en
vii a "s-Hcr-
togcnbosch: 1974.

Solberg. J. W.. De examenproblematiek. Politiek

Perspectief, 1976, J, 50-60.

Subcommissie 'Spreiding Examens' van de Lochemse
Werkgroep vwo-havo-mavo verslag.
R.K. Mavo-
blad,
1974,56, 479-482.

Traas, J. C, Wat is er gebeurd met de wet van Pos-
thumus?
Weekblad, 1978,J2, 874-879.

Verlinden, J. A. A., De Mammoetwet. Deventer:
1968.

Weekblad, Onderzoek uitval van lessen was steek-
proef.
Weekblad, 1978,45, 1783.

Werkgroep selectie in verband met de Machtigings-
wet inschrijving studenten.
Rapport aan de Minister
van Onderwijs en Wetenschappen.
"s-Gravenhage:
1978, ('rapport Wiegersma").

Wesdorp, H. (red)., Studietoetsen en hun effecten op
het onderwijs.
Amsterdam: 1979.

Westerhof, B. J., Vergelijking resultaten schoolon-
derzoek met die van eindexamen.
Uitleg, 1978,
543.

Zijlmans, S., Enkele aspecten van het gebruik van
meerkeuze-toetsen in het voortgezet onderwijs. In:
K. P. Thio, P. Weeda (red.).
Examenproblematiek.
"s-Gravenhage: 1979,44-72.

Curricula vitae

J. Claessen (1946) studeerde na zijn gymnasiale op-
leiding en kandidaatsexamen theologie onderwijs-
kunde aan de Katholieke Univensiteit Nijmegen.
Sinds 1972 is hij verbonden aan het Instituut voor
Ttx;gcpaste Sociologie. Promoveerde in 1980 op
'M(xieme vreemde talen uit balans'. Publikaties o.a.
in Pedagogische Studiën, Levende Talen cn Director.

/ƒ. Keizer (1939) was na het dtxirlopen van de Pe-
dagogische Academie een aantal jaren werkzaam in
het lager onderwijs en in het mavo. In 1974 maakte
hij een begin met de studie onderwijskunde aan de
K.U. te Nijmegen. Is sinds 1979 als wetenschappelijk
assistent werkzxiam bij het ITS en verrichtte onder
meer onderzoek naar het geprofileerd diploma bin-
nen het Mavoproject.

Adres: Instituut v(X)r Toegepaste StxioUigie, Graaf-
seweg 274, Nijmegen

Manuscript aanvaard 9-6-'Sl


70 Pedagogische Studiën

-ocr page 77-

J n.van den berge-scheijgrond

en

m.w. bleek-way

Sameinatting

dit artikel wordt hel resultaat besproken van
onderzoek naar het oplossen van redactie-
opgaven. Aanleiding voor dit onderzoek
vormde een reeks artikelen over algehraïsering
van het rekenonderwijs op de lagere school, die
eerder in dit tijdschrift verscheen. (Mascini,
A.^sink en Verloop, 1977; Freudentiial,
''^79a en 1979b; Van Parreren, 1973a en
Woliers, 1976, 1977b en 1978.)

In dit kader trok vooral het onderzoek van
^ssink en Verloop de aandacht. Hierin werd
door middel van een kon experimenteel pro-
Snmma getracht de prestaties van kinderen van
een tweede klas lagere school te verbeteren bij
het oplossen van redactie-opgaven. Dit nu? ge-
baseerd op een Russisch programma ontworpen
door Davydov en Mikidina (1969).

De effecten van het experimentele pro-
Sramma werden bepaald door middel van een
Voor- en een natoets met tien redactie-opgaven.

de resultaten bleek dat de groepen die het
'^^Perimentele programma gevolgd hadden be-
'er presteerden op de natoets dan op de voor-
''^is, terwijl de controlegroep op de natoets geen
Vooruitgang boekte ten opzichte van de voor-
'oets.

het in dit artikel beschreven onderzoek is
'et experimentele programma van Assink en
Verloop op een aantal punten gewijzigd en ver-
bolgens werd het voorgelegd aan een andere en
grotere onderzoeksgroep. De effecten van het
P''ogramma werden ook bepaald door middel
Van een voor- en natoets met redactie-opgaven.

I^e uitkomsten van dit onderzoek bleken ver-

artikel is een bcwerlcing van de M.O.-B scriptie
onJenvijskunde van de auteurs (1979). Zij zijn veel
dank verschuldigd aan Dr. L. Tavecchio votir zijn
■kritische begeleiding.

rassend: de groepen die het experimentele pro-
gramma hadden gevolgd gingen op de natoets
niet vooruit, ter^vijl de controlegroep wèl voor-
uitgang boekte.

In dit artikel worden enige mogelijke oorza-
ken aangegeven. De belangrijkste conclusie van
dit onderzoek is, dat betwijfeld dient te worden
of het zinvol is de algebraïsche oplossingsme-
thoden op de in het artikel omschreven wijze, in
te voeren in de onderhouw van de lagere school.
Deze conclusie wil nog niet zeggen dat daamwe
ook gesteld kan worden dat invoering van alge-
braïsche oplossingsmethoden in de onderbouw
van de basisschool terzijde kan worden gescho-
ven. IVel is duidelijk dal nader onderzoek op dit
terrein dringend gewenst is.

1 Inleiding

1.1 Doelstelling van hel onderzoek
In het kader van verschillende onderzoekingen
naar algehraïsering van het rekenonderwijs
verrichtten Assink en Verloop een studie naar
het aanleren van deel-geheel relaties (1976).
Zij baseerden zich op Russische onderzoe-
kingen waarbij Mikulina het begrip 'deel-
geheel relaties" als volgt omschrijft: 'Iedere op-
telling en aftrekking is te beschouwen als een
manipulatie met één of meer delen ten opzichte
van een geheel. De leeriing die inziet h(K" een
geheel en de delen zich ten opzichte van elkaar
verhouden kan in principe elke optel- en af-
trekhandeling uitvoeren, onafhankelijk van de
vraag of wordt uitgegaan van een deel of van
het geheel" (Mikulina, 1969).

In hun onderzoek trachtten Assink en Ver-
loop door middel van een experimenteel pro-
gramma aan te tonen dat het ook voor kinderen
op jonge leeftijd (tweede klas lagere school)
mogelijk is met behulp van het werken met
deel-geheel relaties de prestaties bij redactie-
opgaven te verbeteren. Onder een redactie-
opgave wordt verstaan: 'een omschrijving van
een concreet probleem dat op mentaal niveau
opgelost moet worden en dient te resulteren in
een aantal rekenkundige operaties' (Wolters,
1976).

Het oplossen van redactie-opgaven: een experimenteel
onderzoek*


Pedagogische Sliutiën 11

-ocr page 78-

Bij het oplossen van redactie-opgaven wordt
voornamelijk gebruik gemaakt van de 'reken-
kundige" oplossingsmethode. Dat wil zeggen
dat de opgave 'ai redenerend" opgelost wordt.
Door middel van het aanleren van deel-geheel
relaties trachtten Assink en Verloop een 'alge-
braïsche' oplossingsmethode in te voeren,
waarbij de opgave aan de hand van het opstel-
len van een vergelijking wordt opgelost. De
resultaten van hun onderzoek waren zodanig
dat geconcludeerd kon worden dat het invoe-
ren van de algebraïsche oplossingsmethode
zinvol is (zie ook: Wolters, 1978).

Naar aanleiding van het onderzoeksverslag
van Assink en Verloop, waarbij aanbevelin-
gen' werden gedaan voor vervolg-onderzoek,
werd besloten een soortgelijk onderzoek uit te
voeren. Hierbij wordt gedoeld op een replica-
tie-onderzoek in de zin van 'operationele' re-
plicatie, d.w.z. dat wordt nagegaan of het recept
van de eerste onderzoeker in de handen van
een andere onderzoeker dezelfde resultaten
oplevert (Lykken, 1968). In dit artikel wordt
het begrip replicatie-onderzoek steeds in deze
zin gebruikt.

Voor de achterliggende theorie wordt ver-
wezen naar het eerder in dit tijdschrift versche-
nen artikel van Assink en Verloop (1977). In
dit onderzoek werden op de volgende punten
enige wijzigingen c.q. verbeteringen aange-
bracht:

a. de grootte van de onderzoeksgroep

b. de klassesituatie

c. het experimentele programma

d. de meetinstrumenten (zie verder 2.2.)

Bedoeling van dit onderzoek is een bijdrage te
leveren aan de discussie met betrekking tot het
invoeren van d'e algebraïsche oplossingsme-
thode in het reken-(wiskunde-)onderwijs.

1.2 De ontwikkeling van de probleemstelling
Assink en Verloop gingen uit van de volgende
probleemstelling: 'Is het mogelijk het oplossen
van redactie-opgaven te verbeteren door de
leerlingen een algemeen rekenprogramma aan
te bieden, waarin geprobeerd wordt inzicht te
verschaffen in de mathematische structuur van
de opgaven?"

In een vervolg op deze probleemstelling
ontwikkelden zij een onderwijsprogramma
waarin gestreefd werd inzicht te verschaffen in
deel-geheel relaties. Binnen dit programma
maakten zij onderscheid tussen letter- en cij-
fersymbolen. (Zie 2.1.) De meest concrete hy-
pothese die kon worden aangetroffen, luidde:
(Assink en Verloop, 1976, blz. 47) 'Bij het
aanleren van de deel-geheel relaties is het beter
te werken met lettersymbolen dan met cijfers'.

Als algemene 'hypothese' werd geformu-
leerd: (o.e., blz. 49) 'De leerlingen faalden in
het algemeen bij het oplossen van redactie-op-
gaven niet zozeer op grond van tekstcompo-
nenten dan wel op grond van het niet of niet
voldoende doorzien van de mathematische
structuur die aan de opgaven ten grondslag
ligt.'

Naar onze mening ontbreekt hier een een-
duidige en expliciete ontwikkeling van een al-
gemene probleemstelling naar een specifiek te
onderzoeken hypothese.

Bij de probleemstelling in het onderzoek van
Assink en Verioop stond de introductie van de
algebraïsche oplossingsmethode bij het onder-
wijzen van redactie-opgaven centraal. Der-
halve werd in ons onderzoek de algemene pro-
bleemstelling als volgt geformuleerd: 'Is het
zinvol algebraische oplossingsmethoden met
betrekking tot redactie-opgaven in te voeren in
de onderbouw van de lagere school?'

Deze algemene probleemstelling werd ge-
concretiseerd in een viertal hypothesen:

1. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en
natoets van de experimentele lettereonditie-
groep is hoger dan de gemiddelde verschil-
score lussen voor- en natoets van de experi-
mentele cijferconditiegroep.
(score = het
aantal goede oplossingen)

2. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en
natoets van de experimentele letterconditie-
groep is hoger dan de gemiddelde verschil-
score tussen voor- en natoets van de contro-
le letterconditiegroep.

3. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en
natoets van de experimentele cijferconditie-
groep is hoger dan de gemiddelde verschil-
score tussen voor- en natoets van de contro-
le cijferconditiegroep.
En tenslotte:

4. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en
natoets van de totale experimentele groep
(dus groep I en 2 samen) is hoger dan de
gemiddelde verschilscore tussen voor- en na-
toets van de totale controlegroep (dus groep
3 en 4 samen).

Naar onze mening kunnen de resultaten van
deze kwantitatieve benadering op de diverse
voor- en natoetsen een antwcx)rd geven op de


! 72 Pedagogische Studiën

-ocr page 79-

in de probleemstelling opgeroepen vraag.

2 Het onderzoek

In 2.1, wordt een samenvatting gegeven van de
onderzoeksopzet en de resultaten van Assink
en Verloop, zoals deze door de onderzoekers
zelf werden beschreven (Assink en Verloop,
1977). In 2.2. volgt een overzicht van de aan-
gebrachte wijzigingen c.q. verbeteringen in het
replicatie-onderzoek.

2-1 Het onderzoek van Assink en Verloop
De onderzoeksopzet en dc resultaten werden
als volgt samengevat;

'De klas werd in drie gematchte groepen
verdeeld; groep A kreeg het programma aan-
geboden waarbij voortdurend gebruik werd
gemaakt van lettersymbolen i.p.v. cijfers (dit
omdat wij vermoedden dat dit de leerlingen
zou dwingen zich op de deel-geheel relatie zèlf
te richten, eenvoudig omdat er 'niets' te reke-
nen valt); groep B kreeg het programma met
gewone cijfersymbolen; groep C fungeerde als
controlegroep en ging verder met het gewone
rekenprogramma".

"De effecten van ons programma gingen wij
na door vergelijking van voor- en natoctsscores
(voor- en natoets waren equivalent). Groep A
presteerde op de natoets significant beter dan
op de voortoets, groep B presteerde ook duide-
lijk beter, maar niet significant, terwijl groep C
op de voor- en natoets een gelijk gemiddelde
liad. Vergelijking van de verschilscores leverde
geen enkel significant resultaat op'.

'Aan het eind van de cursus werd een kwali-
tatieve analyse uitgevoerd bij elke leerling af-
zonderlijk. Hierbij bleek onder meer dat be-
paalde 'kritische' opgaven door sommige leer-
lingen nog niet konden worden uitgevoerd;
enige hulp leidde echter bijna altijd tot opmer-
kelijke prestatieverbetering'.

'Het totale programma nam twaalf lessen in
beslag en werd door ons naast het gewone re-
kenprogramma gegeven'.

2.2 De wijzigingen c.q. verbeteringen hij het
repl icatie-onderzoek

Op de volgende onderdelen van de onder-
zoeksopzet werden wijzigingen c.q. verbete-
ringen aangebracht:

1. de grootte van de onderzoeksgroep

2. de klassesituatie

3. het experimentele programma

4. de meetinstrumenten

Allereerst volgt nu een schematische weergave
van de beide onderzoeksopzetten (Campbell
en Stanley, 1966).

2.2.1 De grootte van de onderzoeksgroep
Bij het onderzoek waren 72 leerlingen, ver-
deeld over vier tweede klassen, betrokken. Het
experimentele programma werd uitgevoerd op
een lagere school in Leiden waar zich twee
parallel lopende tweede klassen bevonden.
Deze klassen waren gematcht op voortoets en
op het Paasrapportcijfer rekenen, waarna de
twee experimentele groepen werden samenge-
steld.

Voor de controlegr(x;pen werden twee an-


^OORTOETS (lO-tal rcdactie-opgavcn)

■^atching (op vcxirtoets cn rapportcijfer rekenen)

A (N = 8)

Davydov-training
filet letters)

Programma deel-
êehecl relaties
(met letters)

C (N = 8)

B (N = 8)

Davydov-training
(met cijfers)

Programma deel-
geheel relaties
(met cijfers)

Werken aan het
gewone reken-
programma

"^^■alitatief individueel onder/(Kk

Natoets (lO-tal redactie-opgaven)

Onderzocksopzi'! van Assink en Verl(Mtp *) N = 24

figuur

l'edagogLsche Studiën 73

-ocr page 80-

VERLENGDE VOORTOETS (20-tal redactie-opgaven)

VOORTOETS (2 x 14 redactie-opgaven)

MATCHING (op voortoets en rapportcijfer rekenen)

A (N = 18)

C (N = 18)

B (N = 18)

D (N = 18)

Davydov-training
met letters

gewone reken-
programma

Davydov-training
met cijfers

gewone reken-
programma

Programma deel-
geheel relaties
(met letters)

Programma deel-
geheel relaties
(met cijfers)

Kwalitatief
individueel
onderzoek

Kwalitatief
individueel
onderzoek

NATOETS (2x14 redactie-opgaven)

Figuur 2 Onderzoeksopzet van het replicatie-onderzoek *) N = 72

dere scholen gebruikt, (1 Leidse en 1 Haagse)
waarbij er op werd gelet dat de sociaal econo-
mische milieus vergelijkbaar waren en dat de
gebruikte rekenmethode overeenkwam met
die van de experimentele groepen. De leerlin-
gen van de controlegroepen werden op grond
van de resultaten behaald op de voortoets en
het Paasrapportcijfer voor rekenen gekoppeld
aan de leerlingen van de experimentele groe-
pen. Dat de vier groepen bij aanvang van het
experimentele programma met betrekking tot
het prestatieniveau vergelijkbaar waren, blijkt
uit Tabel 1.

Tabel I Gemiddelde scores en standaardafwijkin-
gen op de voortoets

Groep

N

X

S

Groep A

(exp. lettereend.)

18

17.38

5.40

Groep B

(exp. cijfercond.)

18

17.44

5.77

Groep C

(contr. Icttercond.)

18

5.73

Groep D

(contr. cijferaind.)

18

17.22

5.81

*) Score = het aantal items goed.

2.2.2 De klasse-situatie
In het onderzoek werd er naar gestreefd de
klasse-situatie tijdens het experimentele pro-
gramma zo normaal mogelijk te houden. Hier
werd voor gekozen omdat de Russische on-
derwijsexperimenten ook zoveel mogelijk in de
reële onderwijssituatie plaatsvinden (Van Par-
reren en Carpay, 1972; Carpay, 1975). Van-
daar dat de beide experimentele groepen les
kregen van hun eigen onderwijzeres. Ook wer-
den zowel de voortoets als de natoets in alle
groepen door de eigen onderwijzeres in de oor-
spronkelijke 'klassikale' situatie afgenomen.

De leerkrachten werden als volgt door de
onderzoekers geïnstrueerd:

- voorafgaand aan het onderzoek vond een
oriënterend gesprek plaats om de bereidheid
te toetsen aan het onderzcxïk mee te werken;

- vóór elke les besprak de onderzoeker met de
leerkrachten de docentenhandleiding;

- na elke les werd het verioop van de les o.a.
met behulp van de leerlingenboekjes be-
sproken.

In het replicatie-onderzoek is aldus gezorgd
voor een intensieve begeleiding van de leer-
krachten middels voor- en nabesprekingen.

In het onderzoek van Assink en Verloop kon
de 'normale" klassesituatie niet gehandhaafd
blijven omdat de klas in drie groepjes van acht
leeriingen gesplitst mc^st worden en de beide
onderzoekers lesgaven in de experimentele
groepen. In deze werkwijze van Assink en Ver-
loop schuilt het gevaar van een 'experimenta-
toreffecf. Het is immers niet makkelijk voor
een onderzoeker om zich van zijn eigen onder-
zoek te distimtiëren.


! 74 Pedagogische Studiën

-ocr page 81-

2.2.3 Het experimentele programma
Het totale experimentele programma nam 12
lessen van ongeveer 35 minuten in beslag. Het
programma werd in twee delen verdeeld: de
eerste vier lessen bevatten de Davydov-trai-
ning, de laatste acht lessen bevatten het pro-
gramma deel-geheel relaties van Mikulina.

In de Davydov-training werden bepaalde
zaken behandeld die noodzakelijk waren voor
het volgen van het programma van Mikulina.
De oorspronkelijke versies van deze beide pro-
gramma's bestonden uit ieder zo'n 40 lessen
verdeeld over een heel schooljaar.

Assink en Verioop kozen diè onderdelen uit
het Davydov-programma die zij als noodzake-
lijke voorkennis vereist achtten voor het eigen-
lijke programma deel-geheel relaties. Omdat
er van uitgegaan werd dat de keuzen die Assink
en Verloop gemaakt hadden de juiste waren,
werd besloten in het onderhavige onderzoek
ditzelfde programma te handhaven. Ook de
indeling van letter- en cijferconditie werd over-
genomen. Assink en Verloop gaven zowel the-
oretische als praktische argumenten voor het
Werken met letter- en cijfersymbolen. Tlieore-
tisch gezien baseerden zij zich op Russische
onderzoekingen waaruit bleek dat het mogelijk
was het aanvankelijk rekenen te starten met
'ettersymbolen en pas daarna getallen in te
voeren. Door de opgave met behulp van letter-
symbolen te formuleren werden de leeriingen
gedwongen zich op de mathematische struc-
tuur te richten en werd een "vlucht" in reken-
manipulaties voorkomen.

Het praktische argument dat aangevoerd
Werd, was dat een duidelijk verschil in presta-
ties tussen leerlingen die wèl en leeriingen die
niet ge-algebraïseerd rekenonderwijs gevolgd
hadden, de meeste leerkrachten van de basis-
school zou kunnen overtuigen van het nut van
"algebra op de lagere school.

In hun onderzoeksverslag gaven Assink en
Verloop een zo gedetailleerd mogelijke be-
'>'^hrijving van het programma. Deze beschrij-
^'"g bestond uit een docentenhandleiding met
letteriijke instructie vcx)r de leerkracht. Na
^bestudering bleek deze handleiding op een aan-
punten onvolledig, zo ontbraken o.i.:
een doelomschrijving per les;
~ een duidelijke didactische opbouw;

een duidelijk begin en einde van de afzon-
deriijke lessen;

een consequent uitschrijven van de letter-
lijke teksten van de twaalf lessen.

Om deze onduidelijkheden te voorkomen is de
docentenhandleiding op deze punten aange-
past-. De inhoud van deze handleiding bestond
tevens uit oefeningen en evaluatie-opgaven.
Om een goed overzicht van de gemaakte opga-
ven per leerling te verkrijgen werd een leeriin-
genboekje samengesteld, onderverdeeld in let-
ter- en cijferconditie. Dit boekje had ook tot
doel de lessen voor de leeriingen zo aantrekke-
lijk mogelijk te maken. Tevens zouden eventu-
ele tekorten in het lesprogramma met behulp
van deze leeriingenboekjes gesignaleerd kun-
nen worden en zouden individuele verschillen
tussen de leerlingen vastgesteld kunnen wor-
den.

2.2.4 De toetsen

De voor- en natoets van Assink en Verioop
bestonden elk uit 10 redactie-opgaven met de-
zelfde moeilijkheidsgraad. Deze opgaven wa-
ren ontleend aan de alledaagse schoolpraktijk.
Hiervoor maakten zij een analyse van een aan-
tal rekenmethodes en inventariseerden zij de
soorten redactie-opgaven die in de tweede klas
van de lagere school voorkomen. Zij letten met
name op de mathematische stnictuur die aan
de redactie-opgaven ten grondslag lag. Het
doel van de toetsen was uitspraken te doen
over de effecten van het experimentele pro-
gramma.

Uit het onderzoeksverslag van Assink en
Verioop werd niet duidelijk of zij getracht heb-
ben de kwaliteit van hun meetinstrument vast
te stellen c.q. te verbeteren.

In het onderhavige onderzoek zijn de resul-
taten van de voortcK'ts gebruikt als een crite-
rium voor de samenstelling van de groepen.
Het doel van de natoets was gegevens te ver-
zamelen om een analyse van het experimentele
programma mogelijk te maken.

Aanvankelijk lag het in de bedoeling de toet-
sen van Assink en Verioop te handhaven en
alleen de betrouwbaarheid te vergroten door
de toetsen met 10 identieke opgaven te ver-
lengen. Deze verlengde voortoets werd voor-
gelegd aan een groep leeriingen, die verder
niet bij het onderzoek betrokken was. Dit werd
gedaan om de kwaliteit van het meetinstru-
ment te kunnen vaststellen. De groep bestond
uit leerlingen die qua milieu en qua gehan-
teerde rekenmethode vergelijkbaar waren met
leeriingen uit de onderzoeksgroep. De resulta-
ten van deze verlengde voortoets werden be-
keken op moeilijkheidsgraad (p = .62), item


l'edagogLsche Studiën 75

-ocr page 82-

test correlatie (rü = .49) en betrouwbaarheid.
(rkr2o = -91) Ook werd de mathematische
structuur van de opgaven geanalyseerd. Hieruit
bleek dat van de 10 opgaven van Assink en
Verloop slechts 7 opgaven een verschillende
mathematische structuur hadden'. Besloten
werd om aan de hand van deze 7 verschillende
structuren, zowel voor de voor- als voor de
natoets, 28 redactie-opgaven (4 x 7) te maken
die qua constructie gelijk waren aan de opga-
ven van Assink en Verloop. Tijdens de afname
van voor- en natoets werd na 14 redactie-op-
gaven een pauze ingelast om de factor ver-
moeidheid zoveel mogelijk uit te schakelen. De
instructie van voor- en natoets en het tijdstip
van afname binnen de verschillende groepen
was gelijk.

3 De onderzoeksresultaten

Vergelijking van de scores van de vier groepen
op voor- en natoets leverde de volgende resul-
taten op:

- Bij de experimentele letterconditie groep is
het gemiddelde verschil tussen voor- en na-
toets
niet significant. Er is dus geen vooruit-
gang.

- Bij de experimentele cijferconditie groep is
het gemiddelde verschil tussen voor- en na-
toets
niel significant. Ook hier is er dus geen
vooruitgang.

- Bij de beide controlegroepen is een duide-
lijke vooruitgang geboekt bij vergelijking
van het gemiddelde verschil tussen voor- en
natoets.

Laatstgenoemde resultaten worden gegeven in
navolging van - ên in vergelijking met Assink
en Verloop.

Belangrijker vinden wij het maken van een
vergelijking tussen de
gemiddelde verschilsco-
res
van de diverse groepen. Dit zijn de scores
die het gemiddeld verschil tussen voor- en na-
toets van de experimentele groepen en de con-
trolegroepen aangeven. Bij deze procedure
worden in elke conditie de verschilscores per
leerling berekend; de vier series verschilscores
die nu ontstaan worden onderling vergeleken
en er kan bepaald worden of er een verschil is in
de mate van vooruitgang tussen de vier groe-
pen. De vier hypothesen, zoals genoemd in de
probleemstelling, zijn op deze laatste vergelij-
king gebaseerd.

Tabel 2 t-loets gegex'cns over de 4 hypothesen*)

Hypothesen

t-waarde

df

opmerkingen

hypothese 1

t = 0.06

17

niet significant

hypothese 2

t = -3.06'

17

niet^ significant

hypothese 3

t = -0.98

17

niet significant

hypothese 4

t = -3.08'

35

niet signifiaint

») (1 = 0.05

1) verschil in niet verwachte richting

Ook Assink en Verloop maakten deze verge-
lijking. Zij geven aan dat in geen van de geval-
len significante verschillen opgetreden zijn. As-
sink en Verloop baseren hun conclusies voor-
namelijk op de resultaten voor de afzonderlijke
groepen. De resultaten van de vergelijking
door middel van verschilscores worden slechts
genoemd en niet als zodanig in de conclusies
betrokken.

De toetsing van de hypothesen in het replica-
tie-onderzoek vindt men in Tabel 2.

Na toetsing van de hypothesen bleek dat er
voor geen van de geformuleerde hypothesen
steun gevonden kon worden in het verzamelde
cijfermateriaal.

Voor de conclusies die hieruit getrokken
kunnen worden, wordt verwezen naar para-
graaf 4.

Mede doordat de toetsing van de hypothesen
niet aan de gestelde verwachtingen voldeed,
werd gekeken naar de correlaties die berekend
werden tussen voor- en natoetsgegevens. Ge-
zien de kleine verschillen tussen de resultaten
behaald door de beide experimentele groepen
en de kleine verschillen tussen de resultaten
behaald door de beide controlegroepen, wer-
den de correlatieberekeningen gemaakt over
de gehele experimentele groep en de gehele
controlegroep. Deze berekeningen zouden een
indicatie kunnen geven omtrent de samenhang
tussen voor- en natoets.

Ook Assink en Verloop maakten een soort-


! 76 Pedagogische Studiën

-ocr page 83-

gelijke berekening. Zij berekenden namelijk
de correlatie van voor- en natoets van de totale
groep en vonden een correlatie van .56.

Uit de correlatieberekening van .86 voor de
experimentele groep en .70 voor de controle-
groep blijkt dat het verband tussen voor- en
natoets van beide groepen hoog is. Zie
Tabel 3.

Naar analogie van Assink en Verloop werd
ook de samenhang tussen toetsscores en rap-
portcijfer rekenen onderzocht. Dit om na te
gaan of de toetsen als representatief voor de
alledaagse school-activiteiten mochten worden
beschouwd. Bij Assink en Verloop bleek de
samenhang tussen het rapportcijfer rekenen en
Je voortoets .53 te zijn, terwijl de samenhang
tussen het rapportcijfer rekenen en de natoets
•39 bleek. Beide berekeningen betroffen de
totale groep.

Tabel 3 Correlatie matrix*)

natoets
exp. groep

natoets

controle-groep

rapport
cijfer rekenen

voortoets
exp. groep

.86

.61

natoets
exp. groep

.70

voortoets
contr. groep

.70

.49

natoets
contr. groep

.58

*) p<0.01.

Conclusie met betrekking tot het onderha-
vige onderzoek is dat de gevonden correlaties
van .61, .70, .49 en .58 hoog genoemd mc>
gen worden.

l^isatssie en conclusies
in paragraaf 1.2 geformuleerde verwach-
'■ng dat leerlingen die het experimentele pro-
gramma volgen, redactie-opgaven beter zullen
oplossen dan leerlingen die het gewone reken-
Programma volgen, werd
niet bevestigd.
Evenmin als de verwachting dat leedingen die
•^'^n experimenteel onderwijsprogramma vol-
gen waarin lettersymbolen aangeleerd worden,
sen beter resultaat zouden boeken dan leerlin-
gen die eenzelfde onderwijsprogramma volgen
waarin cijfersymbolen worden aangeleerd.

Het was ronduit verrassend dat deze beide
verwachtingen niet werden bevestigd. Boven-
dien werd geconstateerd dat de leeriingen die
het experimentele programma volgden géén
vooruitgang boekten op de natoets, tervvijl de
leerlingen die het gewone rekenprogramma
volgden wèl vooruitgang boekten.

Hieruit moet geconcludeerd worden dat het
experimentele programma niet aan zijn doel
heeft beantwoord. Daarnaast kan de conclusie
getrokken worden dat het onderscheid in let-
ter- en cijferprogramma niet tot het verwachte
verschil in resultaten leidde.

Assink en Verloop benadrukken in hun arti-
kel de resultaten behaald dcx)r de drie afzon-
derlijke groepen. Zouden zij de toetsing door
middel van verschilscores als belangrijkste re-
sultaat aangemerkt hebben, dan zou voor de
beide onderzoekingen gelden dat het experi-
mentele ondenvijsprogramma niet aan de ver-
wachtingen heeft voldaan.

In het hiernavolgende is getracht een aantal
verklaringen op te stellen voor deze onder-
zoeksresultaten. Ze zijn te onderscheiden in
twee categorieën, namelijk ondenvijskundige
en onderzoekstechnische verklaringen.

4.1 Onderwijskundige verklaringen m.h.l. de
onderzoeksresultaten

Het experimentele onderwijsprogramma wijkt
nogal af van het gewone rekenprogramma wat
de leerstof, de doelen en de werkwijze betreft.

Voor het in dit artikel beschreven onderzoek


l'edagogLsche Studiën 77

-ocr page 84-

geldt dat zowel op de school van de experimen-
tele groepen, als op de scholen van de controle-
groepen wordt gewerkt met de 'Niveaucursus
rekenen' van Vossen. In deze methode kan
ieder zijn eigen tempo bepalen en wordt er
dikwijls individuele uitleg gegeven. Door het
klassikale karakter van het experimentele pro-
gramma en de letterlijke instructie voor de
leerkrachten is de experimentele onderwijssi-
tuatie mogelijkerwijs te afwijkend geweest van
het gewone rekenprogramma.

Een andere mogelijke verklaring betreft de
doelen. Het algemene doel werd getoetst door
middel van het afnemen van een voor- en een
natoets bij alle groepen. Naast het algemene
doel is er per les een doelomschrijving ge-
maakt. Het is de vraag of de afleiding naar
lesdoelen in het experimentele programma
aansluit bij het algemene doel.

Zowel voor dit onderzoek als voor het on-
derzoek van Assink en Verioop geldt dat een
verklaring zou kunnen liggen in het aantal les-
sen dat het experimentele programma bevatte.
Het experimentele onderwijsprogramma viel
uiteen in vier lessen Davydov-training en acht
lessen deel-geheel relaties. De oorspronkelijke
versies van deze beide programma's bij Davy-
dov en Mikulina bestaan uit zo'n 40 lessen,
verdeeld over een heel schooljaar. De totale
hoeveelheid leerstof, ook al is daar een keuze
uit gemaakt, is te veelomvattend geweest om in
twaalf lessen voldoende behandeld te kunnen
worden. Bovendien kunnen vraagtekens ge-
plaatst worden bij de gedane keuzen.

Een andere verklaring kan te vinden zijn in
de opbouw van het programma, wat de over-
gang van concreet naar abstract betreft. Assink
en Verioop gaven onder andere als aanbeve-
ling voor vervolg-onderzoek aan, dat in het
experimentele programma gelet moet worden
op een zorgvuldiger overgang van concreet
naar abstract. In dit onderzoek is hier aan ge-
werkt door het gedetailleerder uitschrijven van
de betreffende lessen, door het geven van extra
voorbeelden en door het werken met het leer-
lingenboekje. Waarschijnlijk is dit toch niet
voldoende geweest want bij analyses van de
opgaven van de leerlingenboekjes bleek, dat
juist in de opgaven die de overgang van con-
creet naar abstract behandelen, veel fouten
gemaakt zijn.

Een volgende verklaring kan zijn dat de in-
houd van het experimentele programma en de
inhoud van de opgaven van de natoets te veel
uiteenlopen. In het programma van Mikulina
was er een aantal lessen die specifiek gericht
zijn op het oplossen van redactie-opgaven met
behulp van schema's, vergelijkingen en formu-
les".

Een laatste verklaring betreft de structuur
van de opgaven van de toetsen. In de toetsen
zijn redactie-opgaven met zeven verschillende
mathematische structuren verwerkt. Deze
structuren werden verkregen na analyse van de
redactie-opgaven die in de tweede klas van de
lagere school in de rekenmethode voorkomen.
Uitgaande van deze structuren zijn de teksten
voor de redactie opgaven opgesteld. Enkele
opgaven hebben een zodanige complexe ma-
thematische structuur dat, achteraf bezien, de
tekst van deze opgaven zo moeilijk geweest
kan zijn dat de leerlingen er een leesprobleem
bij kregen, met andere woorden toch de taal-
factor?

4.2 Onderzoekstechnische verklaringen m.b.t.
de onderzoeksresultaten
Ten eerste zijn de leeriingen uit het onderzoek
van Assink en Verioop wellicht niet goed ver-
gelijkbaar met de leeriingen uit het replicatie-
onderzoek. Het betreft immers Utrechtse,
Leidse en Haagse leeriingen. Zo is bijvoor-
beeld het sociaal economisch milieu bij Assink
en Verloop beschreven als z.g. 'oude volks-
buurt'. Zij spreken over een 'zo ongunstig mo-
gelijke situatie'. De Leidse en Haagse leeriin-
gen komen scKiaal economisch gezien uit een
■gemiddeld' gezin. Dit omdat wij, ook op dit
gebied, een zo normaal mogelijke onderzoeks-
situatie wilden creëren.

Een tweede verklaring kan gevonden wor-
den in de verschillende wijzen waarop het pro-
gramma gepresenteerd werd. In het onderzoek
van Assink en Verioop waren de onderzoekers
degenen die het programma presenteerden.
Dit heeft het voordeel dat zij het programma
zeker zeer gemotiveerd hebben gebracht. Een
onderzoeker ziet immers graag resultaten van
zijn onderzoek: 'experimentator effect'. Te-
vens heeft dit nadelen voor de generaliseer-
baarheid van het onderzoek. Deze kan hier-
door worden beïnvloed. In het onderhavige
onderzoek werd het experimentele programma
door de eigen leerkrachten-gepresenteerd. Dit
heeft het voordeel van de 'normale klassesitu-
atie'. Nadeel is dat de onderzoeker minder te
weten komt van de lessen. Dit werd wel gro-
tendeels opgeheven door de intensieve bege-


! 78 Pedagogische Studiën

-ocr page 85-

leiding die deze leerkrachten kregen, (zie
2.2.2.) Ook had dit nadeel wellicht opgeheven
kunnen worden door middel van het verzame-
len van observatiegegevens; dergelijke gege-
vens werden echter niet verzameld (Verloop,
1979). Beide leerkrachttoewijzingen hebben
dus zowel voor- als nadelen.

Om de kwaliteit van de natoets na te gaan
werd deze geanalyseerd op de volgende crite-
ria: betrouwbaarheid, discriminatie en moei-
lijkheid. Hieruit blijkt dat de natoets vol-
doende betrouwbaar is (rkr2o = -89). Ook
blijkt de toets goed te differentiëren tussen
bekwame en onbekwame leerlingen {^2% van
de items heeft een zeer goede ru waarde);
slechts 6 van de 28 items bleken te gemakkelijk
na berekening van de p-waarden.

4.3 Besluii

Een laatste conclusie wordt getrokken met be-
trekking tot de algemene probleemstelling die
ten grondslag ligt aan het onderzoek: 'Is het
zinvol algebraïsche oplossingsmethoden met
betrekking tot redactie-opgaven in de onder-
bouw van de lagere school in te voeren".

Op basis van de resultaten van dit onderzoek
mag
niet geconcludeerd worden dat het inder-
daad zinvol is de algebraische oplossingsme-
thoden, op de hierboven uitgevoerde wijze, in
te voeren in de onderbouw van de lagere
school.

De belangrijkste uitkomst van het onder-
zoek is dat de algebraische oplossingsmetho-
den op de in het artikel omschreven wijze niet
hebben geleid tot betere rekenprestaties. Die
uitkomst wil nog niet zeggen dat daarmee ook
gesteld kan worden dat invoering van algebra-
ïsche oplossingsmethoden in de onderbouw
van de basisschool terzijde kan worden gescho-
len. Een innovatie in het onderwijs wordt niet
enkel door een meereffect van een bepaald
programma gelegitimeerd. Nieuwe doelstellin-
gen van het rekenonderwijs al of niet samen-
hangend met nieuwe theoretische inzichten
over leerprocessen kunnen evenzeer een reden
zijn voor invoering van vernieuwingen. Wel is
duidelijk dat nader onderzoek op dit terrein
dringend gewenst is.

Noten

De aanbevelingen vtxjr vervolgonderzcx;k van
Assink en Verloop waren:

a. verder onderzoek naar de vraag of het beter is
om te werken met lettersymbolen dan met cijfer-
symbolen;

b. in het experimentele programma letten op een
zorgvuldiger overgang van concreet naar abstract;

c. het programma zou een langere tijdsperiode
moeten beslaan;

d. verder onderzoek met een grotere onder-
zoeksgroep.

2. De aangepaste docentenhandleiding werd aan
Verkxjp voorgelegd en door hem goedgekeurd.

3. De mathematische structuur van de tien opgaven
van de toets zoals gebruikt door Assink en Ver-
loop is als volgt:

1. A + B = X

2. A - B = X

3. X - A = B

4. A - B = X

5. A - B = X

6. X - A = B

7. (A -I-B +C) -(Al +Bi)=x

8. X -^A +B =C

9. A +B +C =x
10. A -B
-X =C

4. Om het experimentele programma zo vergelijk-
baar mogelijk te houden met het programma van
Assink en Verloop zijn deze lessen (xik niet opge-
nomen in het vervolgonderzxKk.

Literaiiiiir

Assink, E. M, M. & N. Verlixip, Het aanlcrm iwi
ileel-gcheel relaties als bijdrage tot de matliematise-
ring van het aanvankelijk rekenen.
Stage-ondcr-
zoeksverslag, VakgrtKp Onderwijskunde,
Utrecht: 1976.

Assink, E. M. H. & N. Verloop, Het aanleren van
deel-geheci relaties in het aanvankelijk rekenon-
derwijs.
Pedagogische Studiën, 1977,54, 130-142.

Berge-Scheijgrond. J. N. van den & M. VV.
Bleek-Way,
Hel oplossen van redactie-opgaven
opnieuw onderzocht,
M.O.B, scriptie Onderwijs-
kunde, Katholieke Leergangen, Tilburg: 1979.

Campbell, D. T. & J. C. Stanley, Experimental and
qiiasi-experimental designs for research.
Chicago:
Rand McNally, 1966.

Caipay, J. A. M., Ondenvijsleerpsychologie en leer-
gangontwikkeling.
Groningen: Tjeenk Willink,
1975.

Freudenthal, H. F., Lessen van Sovjet rekenonder-
wijskunde.
Pedagogische Studiën, 1979a,.">6, 17-
25.

Freudenthal, H. F., Structuur der wiskunde en wis-
kundige structuren; een onderwijskundige analyse.
Pedagogische Studiën, 1979b, 56, 51-61.


l'edagogLsche Studiën 79

-ocr page 86-

Lykken, D. T., Statistical significance in psychological
research.
Psychological Bulletin, 1968, 66, 151-
159.

Mascini, N. W. J., Oplossingsmethoden bij het
rekenonderwijs in de basisschool.
Pedagogische
Studiën,
1976,55,49-56.

Mikulina, G. G., Algebraïsering van het aanvankelijk
wiskunde onderwijs en het denkniveau van de leer-
lingen van de basisschool. In: V.V. Davydov (Ed.),
De psychologische mogelijkheden van de leerlingen
van de basisschool bij het leren van wiskunde,
(ver-
taling IPAW, Utrecht) Moskou: 1969.

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologen aan het woord,
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1972.

Parreren, C. F. van. Leren denken getoetst 1 en 2,
Pedagogische Studiën, 1973a, 50, 319-328 en
361-374.

Parreren, C. F. van. De relatie onderwijs cognitieve
ontwikkeling in de Russische psychologie. In: J. de
Wit (Ed.),
Psychologen over het kind 3, Gronin-
gen: 1973b.

Parreren, C. F. van & W. A. van Loon-Vervoom,
Denken Teksten en analyses Sovjet-psychologie I.
Groningen: Tjeenk Willink, 1975.

Parreren, C. F. van. Leren denken anno 1975, Peda-
gogische Studiën,
1975, 52, 363-369.

Parreren, C. F. van & J. M. C. Nelissen, Rekenen.
Teksten en analyses Sovjet-psychologie 2.
Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1977.

Verloop, N., Formatieve curriculum evaluatie en on-
derwijs psychologie.
Pedagogische Studiën, 1979,
56, 147-162.

Wolters, M. A. D.,Het oplossen van redaitiesommen.
Utrecht, Interne publikatie Interimrapporten 2, 3
en 4, 1975, 1976 en 1977a.

Wolters, M. A. D., Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotsky
over de relatie cognitieve ontwikkeling en onder-
wijs, Perfflgoguc/ie 1976, 5i, 126-131.
Wolters, M. A. D., Mathematische problemen, op-
lossingsmethoden en de cognitieve ontwikkeling
van de leerlingen van de basisschool,
Pedagogische
Studiën,
1977b, 54, 298-306.
Wolters, M. A. D., Van rekenen tot algebra. Utrecht:

Academisch Proefschrift, 1978a.
Wolters, M. A. D., Algebra op de basisschool - ja of
nee. Pedagogisch Tijdschrift, 1978b, 4, 227-235.
Wolters, M. A. D. & J. N. Streumer, Een bijdrage
tot mathematisering van het rekenonderwijs.
Pe-
dagogische Studiën,
1978,55, 169-178.

Curricula vitae

J. N. van den Berge-Scheijgrond (1949) doorliep de
Pedagogische Academie, behaalde MO-B Pedag-
ogiek, studierichting onderwijskunde, en is werkzaam
in het lager onderwijs.

Adres: Paganinistraat 22, Leiden

M. W. Bleek- Way (1942) gentxjt haar opleiding aan
de Sociale Academie, studierichting cultureel werk,
behaalde MO-B Pedagogiek, studierichting onder-
wijskunde en is werkzaam in het vormingswerk voor
werkende jongeren.

Adres: Westduinweg 1607, "s-Gravenhage

Manuscript aanvaard 9-6-'81


! 80 Pedagogische Studiën

-ocr page 87-

E. ASSINK,

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit
Utrecht

N. VERLOOP

CITO, afd. Onderzoek en Psychometrische
Dienstverlening, Arnhem

Het geeft ons voldoening dat een door ons in
1977 gepubliceerd artikel geleid heeft tot een
replicatie-onderzoek door Van den Berge en
Bleek (VdB & B). Het artikel waarin over dit
onderzoek wordt gerapporteerd is voor ons
echter aanleiding tot het maken van een aantal
kanttekeningen. Wij willen ons daarbij beper-
ken tot essentiële zaken en zullen niet vervallen
in allerlei muggeziftige op- en aanmerkingen
over schoonheidsfoutjes in dit replicatie-on-
derzoek.

In de inleiding wordt, onder verwijzing naar
Lykken (1968), door de auteurs gesteld dat het
hier om een
operationele replicatie gaat: Lyk-
ken zelf (1968, p. 135) definieert dit als een
' r'iplicatie-onderzoek waarin 'one strives to du-
plicate exactly just the sampling and experi-
Tiental prixedures given in the first author's
fcport of his research'.Wanneer we nu van de
auteurs horen (par. 1.1.) dat zij veranderingen
hebben aangebracht in 'de grootte van de on-
derzoeksgroep, de klassesituatie, het experi-
mentele programma en de meetinstrumenten',
dan is het zonder meer duidelijk dat wc
hier niet
net een operationele replicatie te maken héb-
hen; verwachtingen die men redelijkerwijs van
een operationele replicatie kan hebben zijn in

geval dan ook ongegrond. Door de omvang
van de wijzigingen die de auteurs hebben aan-
gebracht komen zij veel meer in de buurt van
' ^at Lykken (p. 155 e.v.) een
constructieve re-
plicatie noemt. Kort gezegd houdt dit in dat de
onderzoeker die de replicatie uitvoert veel
"^eer vrijheid heeft om naar eigen inzicht ver-
boeteringen in de treatment, meetprtx:edures en
dataverwerking aan te brengen.

Op zichzelf is de keuze voor een dergelijke
Vorm van replicatic uitstekend te verdedigen;

aan het eind van ons eigen onderzoeksverslag
signaleerden wij in onze opzet een aantal be-
langrijke tekortkomingen, waardoor het zelfs
weinig zinvol zou zijn het onderzoek nog eens
te repliceren op de wijze zoals bij een operatio-
nele replicatie gebeurt. Genoemde tekortko-
mingen zouden immers in een constructieve
replicatie voorkomen kunnen worden. Bij de
bespreking van onze resultaten stelden wij des-
tijds dat het door ons ontwikkelde experimen-
tele programma op vier punten zou moeten
worden bijgesteld:

1. De overgang van het concreet aangeboden
probleem naar een abstracte representatie
daarvan zou zorgvuldiger en uitvoeriger in
de lessen moeten worden uitgewerkt.

2. Er zou meer aandacht mekten worden be-
steed aan het verbaal leren omgaan met de
algemene denkschema's die worden aange-
boden, zodat kinderen door deze verbale
explicitering zich de eigenschappen van
deel-geheel relaties beter bewust worden
en deze leren koppelen aan het opstellen
van vergelijkingen.

3. Het programma zou, mede als gevolg van
de bovenstaande punten, een langere
tijdsperiode moeten beslaan.

4. Het programma zou op een grotere groep
leerlingen moeten worden uitgeprobeerd.

Het verbaast ons nu dat VdB & B, die t(x:h een
fors aantal veranderingen in het onderzoek
hebben aangebracht, van deze aanbevelingen
alleen de laatste ter harte hebben genomen.
(De overgang van concreet naar abstract blijkt
nog steeds onvoldoende zorgvuldig te zijn uit-
gewerkt). Dat is jammer, niet alleen omdat
VdB & B (evenals wij destijds) geen statistisch
aantoonbare effecten vinden, maar vooral ook
omdat hierdoor de discussie over het kernidee
dat aan de eerste twee aanbevelingen ten
grondslag ligt uit het vizier verdwijnt. Wij doe-
len hier op het idee van "ontwikkeld onderwijs'.
Beter onderwijs moet vooral gericht zijn op het
verhogen van de leerpotenties bij de leeriingen
door hen waardevolle, breed toepasbare, al-
gemene denkschema's bij te brengen, kortom
systemen van theoretische begrippen. Het

Over de zin van replicatie-onderzoek

Commentaar op het artikel 'Het oplossen van redactie-opgaven: een experimenteel
programma" van J. N. van den Berge-Scheijgrond en M. W. Bleek-Way


l'edagogLsche Studiën 81

-ocr page 88-

deel-geheel schema voor het oplossen van re-
dactieopgaven is zo'n algemeen cognitief
schema.

Bij het schrijven van een programma om dit
aan te leren zal de grootste zorg moeten wor-
den besteed aan opbouw en uitwerking, omdat
dzaard van de sturing van het onderwijsleerpro-
ces
naar onze mening dé doorslaggevende
voorwaarde is voor het bereiken van goede
resultaten. Het is immers bekend dat met name
de zwakke leerlingen zelden belangrijke fun-
damentele verbanden in leerstofinhouden zelf
ontdekken. Helaas hebben VdB & B juist dit
punt laten liggen.

Het mag dan ook geen verbazing wekken dat
het bijstellen van ons programma op secun-
daire punten slechts heeft geleid tot de te ver-
wachten (artificiële) verhoging van de correla-
ties tussen toetsen en rapportcijfers.

Men kan zich afvragen wat het nut is van
dergelijk 'replicatie-onderzoek', waarin ener-
zijds op een aantal punten wordt afgeweken
van de oorspronkelijke opzet, maar anderzijds
de kansen onbenut worden gelaten om het ef-
fect te onderzoeken van essentiële verbeterin-
gen.

Tot slot willen we nog ingaan op de opmerking
van VdB & B dat wij de resultaten van onze
toetsen op de verschilscores hebben genegeerd
of althans 'slechts genoemd en niet als zodanig
in de conclusies betrokken' (par. 3); in par. 4
stellen de auteurs zelfs: 'Zouden zij (d.i. Assink
en Verloop) de toetsing door middel van ver-
schilscores als belangrijkste resultaat aange-
merkt hebben, dan zou voor de beide onder-
zoekingen gelden dat het experimentele on-
derwijsprogramma niet aan de verwachtingen
heeft voldaan'. Dat dit verwijt volkomen onte-
recht is kan het best worden aangetoond met
een citaat uit de laatste paragraaf van ons arti-
kel (p. 141): 'Wij menen dat de meest "kriti-
sche" toets, de toets op de verschilscores het
best als de definitieve toetsing van de door ons
bestudeerde effecten kan worden beschouwd.
Aangezien deze toetsing resultaten opleverde
die, hoewel zij duidelijk in de richting van onze
vermoedens wezen, niet significant waren, mo-
gen wij niet stellen dat de verschillen tussen de
condities A, B en C statistisch aangetoond zijn'.


! 82 Pedagogische Studiën

-ocr page 89-

J.N.VAN DEN BERGE-SCHEIJGROND
en

M.W. BLEEK-WAY

Graag gaan wij in op de mogelijkheid om te
reageren op het commentaar van Assink en
Verloop (A en V). Evenals zij, willen wij ons
beperken tot enkele essentiële zaken waarbij
wij dan vooral het belangrijkste geschilpunt
-de interpretatie van de onderzoeksresulta-
ten - nogmaals willen belichten.

De opmerki ngvanAenVdatdeze vorm van
replicatie-onderzoek geen 'operationele' repli-
catie mag heten, is in een bepaald opzicht juist.
Immers 'the sampling and expcrimental proce-
dures" waren niet
exact hetzelfde. Hoe A en V
er dan echter toe kunnen komen het door ons
verrichte onderzoek een 'constructieve' repli-
catie te noemen is volstrekt onduidelijk. Im-
mers, Lykken (1968, blz. 155 e.v.) merkt ten
aanzien van het begrip 'constructieve' replicatie
1 het volgende op:'(. ..) one deliberately avoids
'mitation of the first author's methods. To ob-
'ain an ideal constructive replication, one
Would provide a competent investigator with
"oihing more than a clear statement of the em-
Pirical "fact" (. ..)'. Aangezien wij juist het
experimentele programma en de toetsen zo
volledig mogelijk hebben overgenomen (be-
houdens enkele noodzakelijke verbeteringen)
wijzen wij deze kwalificatie van het door ons
Verrichte onderzoek van de hand.

Gaan wij terug naar de eerdere opvatting
van een 'operationele' replicatie, dan lezen wij
•'Isf/oe/ hiervan: '(. ..) to test whether the in-
^estigator's "experimental recipe" (. ..) will in
other hands produce the results that he obtai-
"cd'. Onder het 'experimentele recept' moet
'^an worden verstaan:

het experimentele programma als zodanig
(onderverdeeld in letter- en cijferconditie)
de toewijzing van experimentele en con-
trole conditie aan de leerlingen en
de toetsing door middel van meetinstru-
menten.

Deze drie elementen van het recept waren in
essentie wel degelijk hetzelfde als bij A en V.
De in paragraaf 2.2. van ons artikel genoemde
wijzigingen/verbeteringen, die wij in het oor-
spronkelijk onderzoek aanbrachten, zijn geen
fundamentele veranderingen.

De opmerking van A en V dat wij de 'aanbeve-
lingen' uit hun artikel niet opgevolgd zouden
hebben, heeft ons nogal verbaasd. Wat is name-
lijk het geval:

1. Aan de aanbeveling dat de overgang van
concreet naar abstract zorgvuldiger uitge-
werkt moest worden is juist veel aandacht
besteed. Dit gebeurde dcxir:

a. gedetailleerder uitschrijven van de be-
treffende lessen in de docentenhandleiding,

b. het geven van extra voorbeelden,

c. het werken met leeriingenboekjes (zie
paragraaf 4.1.).

De aangepaste docentenhandleiding werd
daarop overigens ter beoordeling aan Ver-
loop toegezonden en door hem goedge-
keurd (zie ook noot 2 van het articel).
Dat wij in een analyse na afloop van het
onderzoek
zelf concluderen dat de over-
gang van concreet naar abstract nog niet
voldoende is geweest, kon alleen
achtenif
geconstateerd worden.

2. Aan aanbeveling 2 - het verbaal leren om-
gaan met de algemene denkschema's-
hebben wij in de experimentele groepen
weinig aandacht kunnen besteden. Wel
hebben we dcxir middel van het invoeren
van leeriingenboekjes getracht de sturing
van het leerprwes te optimaliseren. Vooral
voor de 'zwakke' leerlingen werd hiemiede
het handelend bezig zijn gestimuleerd.

3. De aanbeveling dat het programma een
langere tijdsperiode zou moeten beslaan,
wilden wij niet overnemen omdat het expe-
rimentele programma al 6 weken besltK^g (2
lessen per week) en o.i. dan niet de tijdspe-
riode maar het programma uitgebreid had
moeten worden.

4. Over aanbeveling 4 waarvan het resultaat
was: een onderzoeksgroep van 72 personen
versus een groep van 24 personen hoeft niet

Repliek op 'Over de zin van replicatie-onderzoek' van
E. Assink en N. Verloop


l'edagogLsche Studiën 83

-ocr page 90-

gediscussieerd. Wel had met name dit gro-
tere aantal leerlingen consequenties voor
de 'sampling and the experimental proce-
dures'.

Wij eindigen met wat - naar onze mening - het
hoofdpunt van deze discussie met A en V
vormt, namelijk de
conclusies die uit de beide
onderzoekingen getrokken kunnen worden.

Lezen wij het artikel van Assink en Verloop
(1977, blz. 130) er op na dan zien wij in de
samenvatting: 'Groep A presteerde op de na-
toets significant beter dan op de voortoets. ..".
Op blz. 139 lezen wij echter dat bij de toetsing
van de resultaten voor de afzonderlijke condi-
ties de groep van de A-conditie (lettersymbo-
len)
'praktisch op 5'/<) significant is', (zie ook de
op dezelfde bladzijde vermelde Tabel 2 waar
wordt gegeven p = 0.054, dus net
niet signifi-
cant). Deze interpretaties van de onderzoeks-
resultaten getuigen o.i. van een grote mate van
onzorgvuldigheid, nog versterkt door het feit
dat de ook in de ogen van A en V meest kriti-
sche toets (vgl. blz. 141), de toets op de ver-
schilscores, óók geen significante resultaten op-
leverde.

Wellicht zijn de conclusies van Wolters, die
in haar proefschrift (1978a, blz. 86) stelde dat
'Assink en Verloop hebben aangetoond dat
een dergelijke werkwijze in het Nederiands
onderwijs succesvol is' en elders (1978b, blz.
233) spreekt van 'opzienbarende resultaten"
daarom ook voorbarig.

A en V besluiten hun commentaar met een
citaat uit de laatste paragraaf van hun artikel.
Zij benadrukken hierin dat de verschillen tus-
sen de condities niet statistisch aangetoond zijn,
zoals wij hierboven reeds memoreerden. Dit
stemt overeen met onze (óók niet significante)
resultaten. Het artikel van A en V vervolgt dan
echter met: 'Tendenties in de door ons ver-
moede richting zijn echter zo sterk aanwezig
dat wij menen op de ingeslagen weg voort te
moeten gaan".

Het doet ons plezier dat A en V - na kennis-
name van ons artikel - deze laatste zin in hun
commentaar niet meer herhalen. Feitelijke
steun voor de inhoud van deze laatstgenoemde
'conclusie' kon immers noch door henzelf, nóch
door ons worden aangedragen.

Literatuur

Assink, E. M. H. & N. Verloop, Het aanleren van
deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenon-
derwijs. Fci/agogwc/ie Sfi«//en,
1917,54, 130-142.

Lykkcn, D. T., Statistical significance in psychological
research,
Psychological Bulletin, 1968, 66, 151-
159.

Wolters, M. A. D., Van rekenen tot algebra, Utrecht:
Academisch Proefschrift, 1978a, 86.

Wolters, M. A. D., Algebra op de basisschool - ja of
nee,
Pedagogisch Tijdschrifl, 1978b, V, 233.


! 84 Pedagogische Studiën

-ocr page 91-

Cognitieve en morele
determinanten van
leerprocessen in het kader
van

politiek-maatschappelijke
vorming: een symposium.

1 Inleiding

Alleen als voldoende inzicht bestaat in de wijze
waarop kinderen en jeugdigen kennis verwer-
ven van politiek-maatschappelijke structuren
en processen, kan politieke vorming verant-
woord geprogrammeerd en uitgevoerd wor-
den. Dit lijkt een vanzelfsprekende conditio-
nele uitspraak voor wie zich bezighoudt met
leerprocessen op het terrein van lezen, schrij-
ven, rekenen, e.d. Alleen vanuit inzicht in het
verloop van leerprocessen, in factoren die deze
processen blokkeren of juist stimuleren kan de
docent de leerling gerichte ondersteuning bij
het leren geven.

De discussie over 'politieke leerprocessen"
d.w.z. leerprocessen die kunnen leiden tot in-
zicht in ontstaan en functioneren van maat-
schappelijke instituties in hun onderlinge rela-
ties is echter lange tijd overheerst door pole-
mieken over de
doelen waaraan politieke vor-
ming, c.q. maatschappijleer zich zou moeten
oriënteren. Dat is op zichzelf beschouwd geen
Wonder, aangezien over politiek zoals bekend
nogal wat te twisten valt. Maatschappijtheore-
tische en mensbeschouwelijke standpuntbepa-
lingen spelen hier een grotere rol dan in verge-
lijkbare discussies over de te bereiken doelen
bij het leren lezen, schrijven en rekenen; deze
Vaardigheden behoren dan ook tot de onbe-
twistbare kern van het 'culturele erfgoed'. Toch
's het voor de praktijk van de politieke vorming
fataal wanneer men blijft steken in het moeras
^an problemen rond de bepaling van politieke
vormingsdoelen. In de praktijk is de docent
immers gedwongen de gordiaanse knoop van
de doelbepaling door te hakken en over te gaan
tot de orde van de dag, nl. het begeleiden van
leerlingen bij politieke leerprocessen die
hoe
dan ook
plaatsvinden.

Kroniek

Gelukkig begint ook op theoretisch niveau
meer begrip te ontstaan voor de eisen die aan
de praktijk van de politieke vorming worden
gesteld. Zo wordt intussen op wat grotere
schaal dan voorheen onderzoek gedaan naar
psychologische factoren die in positieve of ne-
gatieve zin van invloed kunnen zijn op politieke
leerprocessen. Op het symposium 'Kognitive
Komplexität, moralische Urteilsentwicklung
und politisches Lernen", georganiseerd door
het onderzoeksinstituut 'FEoLL-Institut für
Medienverbund/Mediendidaktik" van de Uni-
versität-Ges;imth(x:hschule Paderborn (ge-
houden te Paderborn, Bondsrepubliek,
2-4 juli 1981) bleek dat de aandacht van de
onderzoekers vooral uitgaat naar cognitieve en
morele factoren, die politieke leerprocessen
kunnen blokkeren of stimuleren. Op dit sym-
posium werd n.a.v. papers van diverse deelne-
mers gediscussieerd over de mogelijkheden po-
litieke leerprcKessen beter te begrijpen vanuit
de theorie van de cognitieve complexiteit
(Harvey, Hunt, Schröder) en de theorie van de
morele ontwikkeling (Piaget, Kohlberg).

2 Cognitieve complexiteit cn politieke leerpro-
cessen

G. L. Huber (Universität Tübingen) ging in zijn
referaat cn paper 'Kognitive Komplexität als
Bedingung politisches Lemens' uitvoerig in op
de verbinding tussen politieke leerprocessen en
het begrip 'cognitieve complexiteit" als aandui-
ding voor de wijze waarop infomiatie verwerkt
wordt (zie ook Mandl, Huber, 1978). Cogni-
tieve complexiteit geeft de mate van stnicture-
ring van het informatieverwerkingsprcx;es aan.
Geringe complexiteit impliceert een ééndi-
mensionale beoordeling van problemen cn ge-
beurtenissen (bijvoorbeeld: een uiteenzetting
van politicus A wordt meer gewaardeerd dan


l'edagogLsche Studiën 85

-ocr page 92-

die van politicus B louter en alleen vanwege het
feit dat A zich minder omslachtig uitdrukt dan
B). Hoge complexiteit duidt op een gedifferen-
tieerde analyse van een probleem en een sterke
mate van integratie van de geanalyseerde facet-
ten met behulp van bepaalde verbindingsregels
(bijvoorbeeld: men onderkent aan het pro-
bleem van milieuverontreiniging economische,
sociologische en psychologische facetten waar-
bij een historische analyse een principe voor
hiërarchische ordening van de verschillende fa-
cetten oplevert). De gekozen voorbeelden ma-
ken duidelijk, dat de beoordeling van politieke
problemen in moderne, hoogcomplexe samen-
levingen met min of meer democratische be-
sluitvormingsprocedures in brede lagen van de
bevolking hoge cognitieve complexiteit vergt.
In autoritair gestructureerde samenlevingen
daarentegen zou geringe complexiteit op het
terrein van de politiek aanpassing aan het sys-
teem bevorderen, aldus Huber. Onderzoek
naar de samenhang van dogmatische, machia-
vellisme e.d. met cognitieve complexiteit wijst
op de politieke relevantie van het complexi-
teitsbegrip. Bij de opzet van politieke vor-
mingscursussen zou daarom rekening gehou-
den moeten worden met structurele mogelijk-
heden om de cognitieve complexiteit van leer-
lingen te verhogen. Huber gaf daarvcx)r enkele
globale aanwijzingen (bijvoorbeeld: bevorde-
ren van activiteit en zelfstandigheid van de leer-
lingen, stimuleren van metareflectie over de
leerprocessen bij de leeriingen).

M. Meinhold (Fachhochschule für Sozialpä-
dagogik Beriin) behandelde in haar referaat en
paper 'Kognitive Komplexität in sozialpädag-
ogische Ausbildungsgängen' de praktische re-
aliseerbaarheid van dergelijke aanwijzingen.
Haar praktijkervaringen als docente aan een
sociaalpedagogische beroepsopleiding waren
echter te weinig geobjectiveerd en te anecdo-
tisch van aard om tot wetenschappelijk verant-
woorde conclusies te kunnen leiden. Het is de
vraag of dit niet mede samenhangt met de
vaagheid van de theorie van de cognitieve
complexiteit. Het complexiteitsbegrip zelf is
bijvoorbeeld nog zo weinig theoretisch door-
dacht en uitgewerkt dat de diverse voor-
handen operationalisaties onderling nauwelijks
correleren. Ook is niet erg duidelijk in hoeverre
de complexiteitstheorie eert stap verder gaat
dan bijvoorbeeld de piagetiaanse cognitieve
theorie waarin het informatieverwerkingspro-
ces met behulp van begrippen als assimilatie.

accommodatie en equilibratie relatief gedetail-
leerd beschreven kan worden.

3 Moreel oordelen en politieke leerprocessen

De theorie vart de morele ontwikkeling en haar
bruikbaarheid voor politieke vorming werd be-
sproken door A. Holtmann (Universität Ol-
denburg) en M. H. van IJzendoorn (R.U. Lei-
den). De praktische toepasbaarheid ervan
werd door W. Hagemann en M. Schneider
(beiden verbonden aan het FEoLL) aan de
orde gesteld. Holtmann wees in zijn begelei-
dend referaat bij het paper 'Lawrence Kohl-
bergs Stufen des moralischen Urteilens: ihre
Berücksichtigung in der Didaktik der politi-
schen Bildung" op de wel wat al te enthousiaste
Amerikaanse pogingen om politieke vorming
in morele opvoeding te veranderen (vgl. Holt-
mann, 1977). Hij benadrukte het gevaar van
moralisering - en daardoor individualisering-
van complexe politieke problemen. Daarnaast
echter betreurde hij de bijna volledige afwezig-
heid van de theorie van de morele ontwikkeling
in de belangrijkste Duitse handboeken voor
politieke vorming. Immers, de theorie van
Kohlberg zou wel degelijk het nodige kritische
potentieel bevatten, zeker na de herziening er-
van gedurende het laatste decennium. Zo hecht
Kohlberg zelf steeds minder waarde aan de
nogal gekunstelde morele dilemma's als didac-
tisch materiaal en pleit hij voor levensechte
morele problemen als startpunt voor morele
discussies. Holtmann meende dat daardcxir de
versimpeling van morele dilemma's en van de
daarmee verbonden politieke problemen be-
streden zou kunnen worden. Hij stelde tenslot-
te naar analogie van de stadiumtheorie van
Kohlberg een mcxlel van de ontwikkeling van
waarneming van maatschappelijke problemen
voor, zonder echter te kunnen wijzen op empi-
risch materiaal voor zijn nogal gewaagde hypo-
these over het stadiumgewijze verloop van po-
litieke leerprocessen.

Van IJzendoorn verdedigde in zijn referaat
en paper 'Ansätze einer kognitionspsycholo-
gisch orientierten politischen Didaktik" de stel-
ling dat een achterblijvende cognitieve en mo-
rele ontwikkeling een mogelijk plafondeffect in
politieke leerpr(x;essen zou kunnen bewerk-
stelligen. Leerlingen die cognitief gezien niet op
formeel-operationeel niveau functioneren
(vanuit een piagetiaans perspectief op cognitie)


! 86 Pedagogische Studiën

-ocr page 93-

en moreel gezien niet in staat zijn potentieel
universaliseerbare principes te hanteren kun-
nen onvoldoende profijt trekken van politieke
vorming. Alleen daarom al zou politieke vor-
ming tenminste gedeeltelijk op cognitief-ont-
wikkelingstheoretische leest geschoeid moeten
worden (vgl. Van IJzendoorn, 1980). Deze
stelling impliceert echter niet dat politiek leren
stadiumgcwijze zou verlopen, zoals o.a. Holt-
mann beweert. Hoewel op theoretische en em-
pirische gronden een samenhang tussen cogni-
tie, moreel oordelen en politiek bewustzijn
verondersteld mag worden, betekent dit nog
niet een gelijkstelling van politiek leren met
cognitieve en/of morele ontwikkeling. Funda-
menteel longitudinaal onderzoek naar de wijze
waarop kinderen en jeugdigen zich langzamer-
hand inzicht verwerven in het functioneren
van maatschappelijke instituties in hun onder-
linge relaties zou tot meer definitieve uitspra-
ken over het ontwikkelingspatroon moeten lei-
den.

Hagemann en Schneider berichtten over hun
praktische ervaringen met toepassing van
Kohlbergs ideeën in politieke vormingscursus-
sen. Zowel in de paper van Hagcmann ("The-
oriegeleitete Unterrichtsmodelle im Fach Poli-
tik auf der Basis des Moralstufen-Konzcpts von
Lawrence Kohlberg') alsook in die van Schnei-
der {'Moralisches Urteil und politisches Argu-
ment") werden pogingen beschreven om didac-
tisch materiaal voor leerkrachten maatschap-
pijleer te ontwikkelen. Zo werd naar analogie
van Kohlbergs morele dilemma's een politiek
dilemma geconstrueerd over de (on)recht-
vaardigheid van collectief ontslag bij staking.
De mogelijke pro- en contra-argumenten
werden op verschillende 'morele' niveaus gesi-
tueerd en de leerkrachten werd gevraagd de
discussie over het dilemma volgens dit schema
van hiërarchisch geordende argumenten te
structureren. De resultaten van het praktijkge-
richte evaluatieonderzoek naar de effecten van
het werken met dit didactisch materiaal waren
nog niet voorhanden. Wel kan op dit moment

gesteld worden dat deze pogingen tot im-
plementatie van de theorie van de morele ont-
wikkeling in politieke vormingscursussen ach-
terblijven bij Kohlbergs eigen streven niet
Heer uitsluitend met de relatief gekunstelde
dilemma's te werken, maar zich vooral te rich-
ten op beïnvloeding van de structurele context
Waarin geleerd wordt (het 'verborgen leer-
plan'). Ook lijkt in deze opzet het morele stadi-
umconcept wel wat al te vlot op politieke pro-
blemen te worden geprojecteerd. Het is de
— slechts empirisch beantwoordbare - vraag of
kinderen en jeugdigen hun politieke argumen-
taties op dezelfde wijze ontwikkelen als hun
morele argumentaties.

4 Empirisch onderzoek naar complexiteit, mo-
reel oordelen en politieke leerprocessen

M. Chariton en K. Neumann (Universität Frei-
burg) beschreven in hun paper ('Zwei Ansätze
zur Analyse sozialer Interaktion in Medien:
Klassifikation nach Kohlberg vs. objektive
Hermeneutik") hun originele onderzoek naar
het morele argumentatieniveau van stripverha-
len ('comics' zoals Mickey Mouse en Batman).
Een opvallende conclusie was dat de 'hardere'
stripverhalen (Batman) hoger ingeschaald
konden worden dan de 'grappige' stripverhalen
(Mickey), maar dat de perceptie van het argu-
mentatieniveau in de strips zeer sterk afliangt
van het morele ontwikkelingsniveau van de
kinderen zelf. Aangezien de relevantie van dit
onderzoek voor politieke vorming wat ondui-
delijk bleef beperken we ons tot deze zeer
korte weergave.

Heidbrink (verbonden aan het FEoLL) pre-
senteerde een onderzoeksverslag onder de titel
'Zur Bedeutung kognitiver Komplexität und
moralischer Urteilsfähigkeit für politische
Lernprozesse'. Deze onderzcK-ker raakte de
kern van het symposium-thema dixirdat hij
probeerde vast te stellen in hoeverre de resulta-
ten van politieke leerprocessen bepaald wer-
den door het voorhanden niveau van moreel
oordelen en van cognitieve complexiteit. In een
voomieting-nameting controle-groep opzet
met 294 scholieren (gemiddelde leeftijd 18
jaar), werd het effect van een kortlopend poli-
tiek vormingsprogramma m.b.t. de problema-
tiek van een wettelijke regeling van orgaan-
transplantaties geëvalueerd. De effectmeting
vond plaats met behulp van een leerdoelgcori-
ënteerde toets waarmee vooral tcK-name in
kennis en inzicht werd gemeten. De vraag was
of het politiek vomiingsprogramma inderdaad
effect sorteerde, en of de grootte van dit effect
afliankelijk was van het niveau van cognitieve
en morele ontwikkeling bij de leeriingen. Zo-
wel het eerste alsook het tweede gedeelte van
deze vraag kon positief beantwoord worden.
Daaniit volgt dat cognitieve complexiteit en


rcda)^o)^isclie Studiën 87

-ocr page 94-

moreel oordeelsniveau empirisch gezien rele-
vante factoren vormen voor politieke leerpro-
cessen. Natuurlijk kunnen bij dit onderzoek de
nodige kritische methodische kanttekeningen
gemaakt worden, met name m.b.t. de 'papier
en potlood'-operationalisaties van de ge-
noemde begrippen. Gevoegd echter bij andere
theoretische en empirische onderzoeken die
soortgelijke resultaten hebben opgeleverd
-maar dan met andere methoden - lijkt dit
toch een belangrijk argument voor de constate-
ring dat men bij de bestudering van politieke
leerprocessen de goede weg is ingeslagen.

Overigens zullen de resultaten van het sym-
posium worden gepubliceerd in een boek on-
der redactie van W. Hagemann, H. Heidbrink
en M. Schneider getiteld 'Kognitive Komplexi-
tät, moralische Urteilsentwicklung und politi-
sches lernen. Theorie-Empirie-Praxis'.

M. H. van IJzendoorn

Literatuur

Holtmann, A. (Hrsg.). Werte in der politischen Er-
ziehung- Moralisches Urteilen im politischen Un-
terricht.
Themanummer Politische Didaktik, 1977,
3.

IJzendoom, M. H. van. Moralität und politisches Be-
wusstsein. Eine Untersuchung zur politischen Sozia-
lisation.
Weinheim u. Basel: Beltz, 1980.

Mandl, H. en G. L. Huber (Hrsg.). Kognitive Kom-
plexität.
Göttingen: Hogrefe, 1978.

Manuscript aanvaard 9-IO-'81


88 Pedagogische Studien

-ocr page 95-

C. F. van Parreren en J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologen over onderwijs en cognitieve ont-
wikkeling.
Wolters-Noordhoff N.V., Gronin-
gen, 1980, tweede grondig bewerkte druk, 279
pag., ƒ46,50, ISBN 90 01 421172.

Dit boek is een herziene en geheel bewerkte
versie van het boek 'Sovjetpsychologen aan het
woord' dat in 1972 zijn eerste druk beleefde.
Het herzien en bewerken van de eerste druk
bleek om een aantal redenen gewenst. De
voornaamste drie zullen we hier noemen.

In de eerste plaats heeft P. J. GaFperin met
zijn medewerk(st)ers zijn theorie verder ont-
wikkeld. Het bleek noodzakelijk de resultaten
van het empirisch onderzoek en van de discus-
sies te verwerken.

In de tweede plaats wilden Van Parreren en
Carpay ook aandacht besteden aan de cogni-
tieve ontwikkeling in de kleuterperiode. In-
formatie hierover zou een aanvulling beteke-
nen op datgene wat al bekend was over de
ontwikkeling van het oudere kind. In de her-
ziene druk is dan ook een hoofdstuk gewijd aan
het werk van de onderzoeksgroep rondom A.
V. Zaporoiec.

Tenslotte hebben de auteurs één van de cen-
trale beginselen van het onderzoek van leerlin-
gen van L. S. Vygotskij O «96-1934), nl. dat
onderwijs gericht moet zijn op de bevordering
van de cognitieve ontwikkeling, meer accent
willen geven. Dit laatste vormde één aanleiding
om het boek een nieuwe titel te geven. De
tweede was om in deze druk niet meer de psy-
chologen uit de Sovjetunie zelf aan het woord
tc laten in integrale vertalingen van (delen uit)
Publikaties. Vertalingen van publikaties van
Russische psychologen verschijnen al enige tijd
in een afzonderlijke reeks van boekjes bij de-
zelfde uitgeverij. Het boek bevat daarom - in
^e vorm van een overzicht - een bewerking in
het Nederlands van de ideeën over onderwijs
cn betxifening van de (onderwijs)psychologie
Van enkele psychologen uit de school van Vy-
gotskij. Voorts worden hun theorieën bespro-
ken en toegelicht met onderzoekingen. Ook
deze tweede herziene druk richt zich vnl. tot
degenen die de onderwijspsychologie tot hun
specialisme hebben gekozen en tot hen die be-
trokken zijn bij de constructie van onderwijs-
leerprogramma's ten behoeve van kleuter- en
basisonderwijs.

B oekbesprekingen

In het boek krijgt de onderwijsleertheorie
van Gal'perin de meeste aandacht. Deze the-
orie bouwt voort op een grondgedachte van
Vygotskij, nl. het principe van de interiorisatie.
Vygotskij - zijn opvattingen worden in het
tweede hoofdstuk uiteengezet - bedoelt hier-
mee het ontstaan van de hogere psychische
functies (het denken) uit uitwendige vormen
van gedrag. In de theorie van Gal'perin keert
deze gedachte terug als het ontstaan van men-
tale handelingen uit materiële handelingen.
Een voorbeeld is het onderscheiden van woor-
den in een gesproken zin, dat kan ontstaan uit
het nazeggen van elk woord afzonderlijk on-
dersteund door het leggen van een kaartje met
daarop de eerste letter van het beroemde
woord. Bij Gal'perin dient evenals bij Vygots-
kij het principe van de interiorisatie als concre-
tisering van het dialectisch materialisme. Dit
stelt dat het materiële de fundamentele realiteit
is waaruit het psychische zich ontwikkelt.
Gal'perin ziet derhalve in het principe van de
interiorisatie een verklaringsmogelijkheid voor
het ontstaan van het psychische uit het niet-
psychische.

Gal'perins theorie is een onderwijsleerthe-
orie. Dit impliceert dat zij prescripties bevat
m.b.t. de weg die afgelegd moet worden om
leerlingen te brengen tot het hoofddoel van het
onderwijs, nl. te denken op abstract-symbo-
lisch niveau, volgens de wetenschappelijke
werkwijzen die ontwikkeld zijn in bijvoorbeeld
de wiskunde en linguïstiek. Een nieuw te Ieren
mentale handeling ontstaat in een trapsgewijze
procedure met als niveaus: 1. handelen op basis
van aanschouwelijke gegevens (objecten of af-
beeldingen/schema's), 2. handelen op basis van
taal en 3. handelen op basis van cognitieve
schema's. Op dit laatste mentale niveau is een
kind in staat, bijvoorbeeld direct aan te geven
uit hoeveel woorden een zin bestaat. Kenmer-


l'edagogLsche Studiën 89

-ocr page 96-

kend voor de mentale handeling is dat deze
automatisch voltrokken kan worden. Dit bete-
kent dat kinderen alle deelhandelingen van het
splitsen van de zin niet successief en uitvoerig
behoeven te voltrekken wanneer zij handelen
op het derde niveau, maar dat deze verkort
zijn. Dit manifesteert zich in het zeer snel kun-
nen geven van de oplossing. De docent(e)
speelt een belangrijke rol bij het verwerven van
deze mentale handelingen door het kind. Aan
de handeling op het eerste niveau gaat een
oriënteringsfase vooraf waarin de leerling zich
voorbereidt (oriënteert) op de uitvoering van
de materiële handelingen.

Teneinde dit mogelijk te maken wordt een
oriënteringsbasis aangeboden. Deze omvat
demonstraties en verbale aanwijzingen om
deze handelingen direct vanaf het begin zonder
fouten te kunnen uitvoeren. De leeriing(e)
krijgt derhalve mondelinge en/of schriftelijke
informatie over het doel van de te leren hande-
ling, over het materiaal en over de wijze
waarop hij/zij ermee moet handelen.

In de theorie waarvan de hoofdlijn hierbo-
ven is beschreven, zijn nieuwe ontwikkelingen
te onderkennen. Deze zullen puntsgewijs ge-
noemd worden.

Ten eerste is uit onderzoekingen gebleken
(pag. 70 e
.V.) dat door het herhaald en systema-
tisch toepassen van de trapsgewijze procedure
in een leergang, de achtereenvolgende niveaus
verkort worden dan wel gedeeltelijk achter-
wege blijven. Tijdens het leerproces blijken,
gelet op het proces, niet alle leerlingen een-
zelfde handelingsstructuur te gebruiken. Het
handelen met de schema's (niveau 1) en het
verbale handelen (niveau 2) werd door som-
mige leeriingen samengetrokken. Anderen za-
gen al direct op basis van het handelen met de
schema's de goede oplossing.

Ten tweede blijkt uit onderzoek (pag. 95)
dat leerlingen met een hoge algemene of speci-
fieke leergeschiktheid niet telkens op het aan-
schouwelijke niveau behoeven te beginnen.

Uit deze beide punten leiden we af dat het
vanuit de theorie mogelijk is onderzoek te doen
naar het leren dat uitgaat van individuele ver-
schillen in bijvoorbeeld voorkennis en leerge-
schiktheid.

Ten derde is er onderzoek voorhanden (pag.
101 e
.V.) waarin men erin geslaagd lijkt een
oriënteringsbasis vast te stellen t.b.v. onderwijs-
leersituaties, waarin leerlingen taken voor het
creatief (divergent) denken leren oplossen. De
oriënteringsbasis bestond uit denkregels die de
proefpersonen gebruikten in de verschillende
fasen van het probleemoplossingsproces.

Ten vierde wordt melding gemaakt van het
doelbewust instigeren van sociale interacties
tussen leeriingen om gezamenlijk taken op te
lossen. In de onderwijsleerexperimenten die
tot nu toe bekend waren, was er steeds sprake
van een proefleid(st)er die in de rol van do-
cent(e) het gehele onderwijsleerproces zo vol-
ledig mogelijk trachtte te sturen. Nu zal Gal'pe-
rin als docent nog plenair (klas) starten maar
zich overbodig maken door leerlingen vervol-
gens in groepen en dyaden te laten werken en
tenslotte individueel (pag. 104 en 119).

In het boek laten de beide auteurs in een
apart hoofdstuk zien op welke wijze de her-
ziene onderwijsleertheorie van Gal'perin is uit-
gewerkt in onderzoek voor het aanvankelijk
lezen (D. El'konin en S. Karpova), linguïstische
analyse van zinnen (L. Ajdarova en M. Miku-
linskaja) en het reken- en wiskunde-onderwijs
CV. Davydov, N. Talyzina en G. Mikulina). In
dit hoofdstuk wordt helaas niet goed duide-
lijk op welke wijze deze onderzoek(st)ers het
effect van de nieuwe leerplannen op aspecten
van de cognitieve ontwikkeling zoals het "the-
oretisch' denken, 'zelfsturing' en "samenwer-
king met anderen' onderzcx;ken en beoorde-
len.

In het slothoofdstuk wordt ruime aandacht
gegeven aan de cognitieve ontwikkeling van
kinderen in de kleuterleeftijd. De theorieën
over de ontwikkeling van de visuele waarne-
ming (A. V. Zaporozec en L. A. Venger) en die
over de ontwikkeling van het manipulerende
denken (N. Podd'jakov) staan centraal. Uit
onderzoek naar de ontwikkeling van de visuele
waarneming wordt duidelijk dat vanuit het "tri-
al-and-error' gedrag een ontwikkeling op gang
komt die loopt van uitwendig naar inwendig
handelen. Is het handelen eenmaal op het in-
wendige pèrceptieve niveau gekomen dan zien
we een verdergaande ontwikkeling van uitvoe-
rig en langzaam naar verkort en snel handelen.
Zaporozec en Venger hebben - als leerlingen
van Vygotskij- via onderwijsexperimenten
aangetoond, dat het mogelijk is vier- en vijfja-
rigen te leren een nauwkeurig en gearticuleerd
beeld te vormen van objecten en figuren waar-
naar ze kijken. Van doorslaggevend belang is
dat kinderen als eerste stap in het interiorisa-
tieprcxres de handeling met behulp van mate-
riële modellen (niveau I) goed leren uitvoeren.


! 90 Pedagogische Studiën

-ocr page 97-

Ook de inschakeling van taal, zo blijkt uit en-
kele onderzoekingen, ondersteunt in een aan-
tal taken het perceptieve handelen. De the-
orieën in dit slothoofdstuk worden door de
auteurs beoordeeld op de consequenties die zij
kunnen hebben op de doelstellingen en de me-
thodieken binnen het kleuteronderwijs.

Het boek is helder en instructief geschreven;
het is, zo is mijn ervaring, zeer geschikt om in
universitaire opleidingen te gebruiken als inlei-
ding in het handelings-psychologische para-
digma binnen de onderwijspsychologie. De le-
zers kunnen door de eerste twee hoofdstukken
te bestuderen een goed beeld krijgen van de
filosofische en psychologische antecedenten
van dit paradigma. Het object van studie - het
leren van het kind in interactie met leeftijdsge-
noten en volwassenen - krijgt de lezer duide-
lijk gepresenteerd in de hoofdstukken drie tot
en met zeven. De auteurs besteden hierin ook
ruime aandacht aan de onderzoeksmethoden
en de verwerking van gegevens n.a.v. het ver-
richte onderzoek. Op die plaatsen waar het
nodig is, plaatsen zij vraagtekens. Uit deze
hoofdstukken kan de lezer eveneens een beeld
samenstellen van de pre-theoretische ideeën
die onderzoekers als GaFperin, El'konin en
Davydov gemotiveerd hebben om juist dit type
onderzoek te verrichten. Vervolgens worden in
het boek de voor dit paradigma unieke begrip-
pen en het unieke taalgebruik tamelijk conse-
quent gevolgd. Een uitzondering is misschien te
vinden in het hoofdstuk over cognitieve ont-
wikkeling en onderwijs in de kleuterleeftijd. In
dit hoofdstuk worden door de auteurs Ge-
staltpsychologische 'uitstapjes' gemaakt. Bij
nauwkeurige lezing van de beschikbare En-
gelse vertalingen van het werk van Zaporozec
en Venger blijkt echter dat zij zich sterk heb-
ben verzet tegen het Gestaltpsychologische pa-
radigma op de (ontwikkeling van de) waarne-
ming.

Aan het slot van deze bespreking spreek ik
de wens uit dat de beide auteurs toekomen aan
het opzetten van een nieuw boek. Dit zou dan
kunnen handelen over de vraag van welke aard
de invloed is geweest die het boek 'Sovjetpsy-
chologen aan het woord" heeft uitgeoefend op
het onderzoek van onderwijspsychologen in
Nederiand en België. In het bijzonder heb ik
behoefte aan een overzicht van het verrichte
fundamenteel onderzoek naar het leren vanuit
het handelings-psychologische paradigma.

Ook ben ik nieuwsgierig naar de ontwikkelin-
gen die in ons taalgebied hebben plaatsgevon-
den betreffende de opbouw van de onderwijs-
leerprogramma's t.b.v. het ondenvijs die mede
door de in dit boek opgenomen concepties zijn
beïnvloed. De ideeën hebben velen aange-
sproken maar het blijft een vraag in hoeverre
zij onze vormings- en onderwijspraktijk beïn-
vloed hebben.

A. Pennings

W. van Soest, Integratie tiissen vakopleiding en
ondenvijskundige voorbereiding; problemen en
mogelijkheden,
RITP, Amsterdam, 1978
(Deelrapport Voortgezet Onderzoek Nieuwe
Lerarenopleiding), VII + 36tS pag., ƒ 27,-.

In vervolg op het zgn. Inventariserend Onder-
zoek Nieuwe Lerarenopleiding werd door de
drie onderzoeksinstituten die deze inventarisa-
tie uitvoerden, het zgn. Voortgezet Onderzoek
NLO verricht. Dit voortgezet onderzoek had
betrekking op drie onderwerpen, t.w.: Meer-
voudige bevoegdheid en vakkencombinatie
(door het ITS), Beoordelingsproblematiek
(door het NI VOR), en Integratie tussen vakop-
leiding en onderwijskundige voorbereiding
(door het RI TP). In de hier besproken publika-
tie wordt verslag gedaan van het onderzoek
over het laatstgenoemde thema.

Het begrip integratie in de titel van het
thema moet opgevat worden als een overkoe-
pelend begrip, en wordt als volgt gedefinieerd:
het in onderlinge samenhang aanbieden van
onderwijsprogramma's voor twee of meer on-
derdelen, gericht op een doel dat het totaal aan
doelen van de afzonderlijke onderdelen over-
stijgt. De keuze van het thema werd ingegeven
dtx)r het feit dat in het Inventariserend Onder-
zoek naar voren was gekomen dat dwenten en
studenten integratie van vakopleiding en on-
derwijskundige voorbereiding wel belangrijk
vonden maar dat slechts van mening was
dat deze integratie gelukt was. Het doel van het
onderzoek was nu om in aanvulling op het
Inventariserend Onderzoek een verdiept in-
zicht te verkrijgen in de problemen die met de
integratie samenhangen.


l'edagogLsche Studiën 91

-ocr page 98-

Het voornaamste deel van het onderzoek
werd gevormd door groepsgesprekken (21)
met docenten en studenten (totaal 79) van een
5-tal geselecteerde vakkencombinaties, waar-
van er steeds één aan 2 NLO's onderzocht
werd. Daarnaast werd ook gebruik gemaakt
van een analyse van commentaren uit het In-
ventariserend Onderzoek. Gegeven deze opzet
zijn de resultaten niet representatief voor de
NLO's als geheel, maar gelet op het doel van
het onderzoek ging het daar ook niet om.

Het Voortgezet Onderzoek vormde een be-
vestiging van de reeds aangegeven bevinding
dat integratie slechts in beperkte mate plaats-
vindt. Volgens de respondenten zijn belang-
rijke oorzaken daarvan gelegen in de instituuts-
structuur, in het bijzonder de wijze waarop de
onderwijskunde is georganiseerd, en het ver-
schil in opvattingen over de doelstellingen van
de opleiding (vakopleiding versus de voorbe-
reiding op het leraarschap).

Dit onderzoeksrapport is goed opgebouwd
en prettig leesbaar. Er wordt op zorgvuldige
wijze verslag gedaan van een kwalitatief en
daardoor moeilijk onderzoek,- en dat is op zich
reeds een verdienste die lang niet voor ieder
onderzoek van dit soort geldt. Opzienbarende
conclusies zal men in dit boek niet aantreffen,
maar het is nuttig dat de integratieproblema-
tiek systematisch in kaart is gebracht.

De onderzoeker sluit de studie af met een
hoofdstuk over enige methodologische aspec-
ten. Wat daarin opvalt is dat de onderzoeker
zijn onderzoek niet mooier voorstelt dan het is.
Tijdens het dooriezen van het rapport had ik op
een aantal punten vraagtekens gezet, zoals bv.
het gegeven dat niet tevoren de wijze van da-
ta-analyse was overwogen. Dan doet het deugd
te constateren dat de onderzoeker dergelijke
punten niet met een fraaie rationalisatie baga-
telliseert.

F. K. Kieviet

R. Aspeslagh, L. J. A. Vriens, G. Zoon (red.)
Pedagogiek voor de vrede, opvoeden tegen de
stroom in
uitg. Vredesopbouw Utrecht en
Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedag-
ogiek R.U. Utrecht, 1981, 222 pagina's,
ƒ 20,-, ISBN 90 70454 01 7.

In mei 1980 werd in Utrecht een internationaal
symposium over Vredesopvoeding gehouden.
In vier delen zijn nu de Nederiandstalige ver-
sies in dit boek gebundeld van de redevoerin-
gen die aldaar werden gehouden.

Vooraf gaat een openingsrede van de pole-
moloog Rolling, waarin hij de noodzaak van
vredesopvoeding beklemtoont. De risico's van
militaire dreiging en economische agressie zijn
in de tegenwoordige internationale situatie te
riskant. Daarom zijn niet-militaire middelen
voor conflictbeheersing nodig, die evenwel een
ander geestelijk klimaat vereisen hetwelk door
opvoeding gecreëerd moet worden. Röling ziet
in, dat er redenen zijn te twijfelen aan de slaag-
kans, maar die twijfel mag de start of voortgang
van vredesopvoeding niet verhinderen.

Dan volgt het twee bijdragen omvattende
deel I, getiteld: 'De geschiedenis'. Eerst is Die-
trich (W.-Dld.) aan de beurt. De pedagogiek-
historie zo overziende meent hij, dat er drie
modellen van vredesopvoeding te onderken-
nen zijn. Het eerste berust op training in ge-
weldstoepassing (bijv. om via een beslissende
slag de vrede te bewerkstelligen). Het tweede
model berust op absolute geweldloosheid. Die-
trich wijst beide benaderingswijzen af als te
utopisch. Zelf kiest hij voor een model dat
gebaseerd is op Bollnows ethiek van de 'een-
voudige zedelijkheid'. Bezwaariijk is dat in de
tekst Bollnows ethische gedachtengoed nauwe-
lijks uit de verf komt. Curieus is, dat van het
geweldloosheidsmodel eerst Jezus van Naza-
reth als geestelijke vader wordt aangewezen en
vervolgens o.m. de notoire Hindoe Mahatma
Ghandi als navolger. Hoe dan ook, de auteur
meent met zijn uiteenzetting te kunnen aanto-
nen dat vredesopvoeding al heel lang in de
pedagogiek een rol heeft gespeeld. Op grond
van dat historische 'feit' wil Dietrich een legiti-
matie leveren voor vredesopvoeding. Legiti-
matievragen, zo werp ik tegen, zijn normvra-
gen. En h<;t feit-norm afleidingsverbod geldt
evenzeer als het om historische feiten gaat, iets
waar Dietrich zich niet aan stoort.

Bescheidener van opzet en beter gedocu-
menteerd is de bijdrage van Vriens. Hij wijst op
een vergeten onderstroom in de pedagogiek
die vredesopvoeding hoog in het vaandel had
staan. Aan de hand van één casus, t.w. de 'Hu-
manitaire School' te Laren, wordt deze onder-
stroom met haar ideële inbedding geschetst. In
de vorm van een veertiental kanttekeningen en
conclusies worden mogelijke lessen voor het
heden getrokken. Ondermeer wordt gewaar-


! 92 Pedagogische Studiën

-ocr page 99-

schuwd tegen sociaal en cultureel isolement
van vredesopvoeding. Die ook zou er debet aan
kunnen zijn dat vredesopvoeders als Ligthart,
Bruyn, Boeke en ook Montessori niet als vre-
desopvoeders bekend zijn gebleven en wel als
onderwijsvernieuwers.

We ontmoeten Vriens wederom in deel
twee, dat de titel 'De mensen' draagt. Via een
anecdote geeft Vriens aan, dat mensen vaak
het slachtoffer worden van angsten die ze zelf
oproepen. Vredesopvoeding is wel een reactie
op angst, maar neemt angst niet als raadgever.
Via het
uit de polemologie bekende onder-
scheid tussen positieve en negatieve vrede (de
laatste is 'slechts" afwezigheid van oorlog, de
eerste is meer), wil de auteur dan beargumen-
teren dat vredesproblematiek en opvoedings-
problematiek niet zover uiteen liggen. Dat vre-
desopvoeding méér is dan vertaalde polemolo-
gie, zoals Vriens stelt, mag juist zijn. Ik zie
alleen niet in, hoe die bevinding volgt uit een
polemologisch geïnspireerd onderscheid.

In de dan volgende bijdrage stelt Redmeyer
dat de essentie van vredes-opvoeding accepta-
tie is. Acceptatie is tegengesteld aan wantrou-
wen. De gedachte wordt toegepast op het oor-
logsspeelgoed-vraagstuk. 'Bepaald speelgoed
niet aan het kind willen geven, is als opvoeder
beslissen wat de behoeften van het kind zijn, en
gaat uit van wantrouwen. Het wil zeggen: jij
mag dit niet, want dan word je zo. Oorlogs-
speelgoed als catharsis beschouwen cn het
daarom wel geven, gaat ook uit van wantrou-
wen, namelijk zeggen: als je dit niet hebt ge-
daan, word je zo.' Redmeyer heeft gelijk als hij
stelt dat beide overwegingen op causale rede-
neringen berusten. Kenmerken voor causale
redeneringen is m.i. echter, dat noties als ver-
trouwen en wantrouwen (anders dan in me-
chanische zin) er geen rol in spelen. Je kunt dus
Wel zeggen dat dergelijke redeneringen inder-
daad niet uitgaan van vertrouwen, maar je mag
daar ;»■<'/ uit concluderen dat ze
dus uitgaan van
Wantrouwen. De conceptuele relatie tussen ac-
ceptatie en vertrouwen wordt in het artikel
overigens niet gelegd.

Dan volgt een bijdrage van Bartelds. Aan de
hand van zes concepten illustreert hij evenzo-
vele theoretische legitimaties van vredesop-
voeding. De concepten zijn 1. geweld, 2. agres-
sie, 3. conflict, 4. vooroordeel en vijandbeeld,
5. het internationaal systeem, 6. macht, invloed
cn verandering. Bij ieder concept komt iets
anders centraal te staan. Zo is bij het concept
'geweld' de pedagogische doelstelling vooral
het bijbrengen of bewaren van een afkeer van
ooriog en de ontmaskering van geweldsher-
oïek. Bij het concept 'conflict' staat het zoeken
naar rationele conflictoplossingsmethoden cen-
traal (didactisch middel: rollenspel). Zo komen
alle zes concepten aan bod; summier want per
concept wordt nergens meer dan één pagina
uitgetrokken. Toch is het een aardig overzicht
met behulp waarvan diverse benaderingen van
vredesopvoeding globaal kunnen worden ge-
typeerd.

Meer nog dan bij het artikel van Bartelds,
vraagt men zich bij de bijdrage van Aspeslagh
af waarom het artikel in dit deel is geplaatst.
Aspeslagh geeft een feitelijk overzicht van wat
hier te lande thans en in het recente verleden te
koop is en was aan 'projecten', welke instituten
ervoor tekenden, welke politieke complicaties
dat met zich bracht (o.a. in verband met subsi-
diëring). Dit overzicht zou beter passen in het
laatste deel, dat immers als titel 'De praktijk'
draagt. Want wat vinden we wel in dat laatste
deel? Naast een bijdrage van Dasberg over de
vredesgezindheid in kinderbtieken van de laat-
ste twee eeuwen (hoewel de redacteuren spre-
ken over 'het verborgen leerplan in het kinder-
boek' (p. 13) kan men het schrijven van kin-
derboeken toch bezwaarlijk 'praktijk van vre-
desopvoeding' noemen, A.W.), zijn er twee
Scandinavische, nl. die van Haavelsrud cn van
Gleeson.

De eerste probeert psychologische factoren
die verband houden met het genereren, ver-
spreiden en opdoen van (selectieve) kennis in
verband te brengen met - wat de auteur
noemt - hoofdstromingen in de maatschappij.
Dat zijn dan structuur-bekrachtigende, struc-
tuur-verbeterende en structuur-vervangende
stromingen. Nu kan men niet dergelijke onder-
scheidingen maken vanuit een maatschappij-
theoretisch nulpunt. Deze onderscheidingen
berusten wellicht vaak zelf op opgedane selec-
tieve kennis, en men vraagt zich al lezende af of
Haavelruds theoretische uiteenzetting wel de
eigen schaduw kan afschudden. Maar het blijft
een theoretische uiteenzetting, ondanks dat de
bijdrage in het praktijkdeel is opgenomen.

Dan is er een artikel van Gleeson dat slechts
in zoverre over 'de praktijk' handelt, dat het
probeert aannemelijk te maken dat bepaalde
(marxistisch getinte) onderwijssocioiogische
theorieën te weinig oog hebben voor wat zich in
de directe praktijksituaties afspeelt. De auteur


l'edagogLsche Studiën 93

-ocr page 100-

denkt daarbij aan (conflictueuze en andere)
relaties tussen docenten en leerlingen, tussen
docenten onderling en docenten en gezagsin-
stanties. Met name bij theorievorming over
leerplaninnovatie moet met deze directe prak-
tijk rekening worden gehouden. Het is een be-
kend geluid, hier gegeven als theoriekritiek.

Het praktijkdeel sluit af met een bijdrage
van Esser (W.-DId.) Dit soort zinnen staan
erin: 'De algemene conflictaanvaarding en de
in de maatschappij zich afspelende conflictacti-
vering tegen onvrede en geweld dienen tot ont-
plooiing van mogelijkheden, ten eerste om een
gedragspraktijk voor individuen en groepen
met emancipatorisch doel te verwezenlijken
... (etc.)'. Commentaar is m.i. overbodig.

Dat was dus het praktijkdeel. Daaraan vooraf
gaat nog een deel met als titel 'De tegencul-
tuur'. In dat deel scheert Beekman alle dienst-
weigeraars over één kam. Méér dienstweige-
raars voor de klas, zo propageert hij. Want
zolang de meeste onderwijzers hun dienstplicht
hebben vervuld is vredesonderwijs niet ge-
loofwaardig. Vredesopvoeding moet deel uit-
maken van een vredescultuur. Behalve reser-
vemilitairen voor de klas, past ook de Cito-
toets-sfeer niet bij die vredescultuur, zo ver-
nemen we. Nu heeft - ook volgens Beekman -
cultuur alles te maken met zingeving. Maar
welke zingeving past men toe als men de Cito-
toets op één cultuuriijn stelt met de voetbal-
is-oorlog mentaliteit, zoals Beekman doet? Om
misverstanden te vermijden: uw recensent wei-
gerde dienst en loopt niet over van enthousi-
asme voor het Cito-toets fenomeen. Maar
Beekman schrijft hier veel te apodictisch!

Eveneens tot het deel 'Tegencultuur' horen
de artikelen van Nicklas (W.-Dld.) en Dolle-
man. Het tegenculturele aspect zoekt Nicklas
in een te ontwikkelen 'nieuwe grammatica'
voor het handelen in conflictueuze situaties.
Deze andere, nieuwe regels hebben steeds iets
overwachts en doen denken aan de paradoxale
interventies en 'veranderingen van de tweede
orde' die bijvoorbeeld uit de literatuur van de
Palo Alto groep (Watzlawick c.s.) bekend is.

Nicklas verwijst niet naar deze of dergelijke
literatuur.

En zonder literatuurverwijzing naar Reich,
maar wel met marxistisch aandoende termino-
logie plaatst Bolleman in zijn artikel de 'Vrede-
sopvoeding tussen Marx en Reich", (zo luidt de
titel). Wat de auteur zegt dat aan de orde zal
komen, puntsgewijs nog wel, komt niet over-
een met de in het artikel geplaatste subtitels.

Totaaloordeel

Het historische artikel van Vriens over de Hu-
manitaire School, het theoretische artikel van
Bartelds en het projecten-overzicht artikel van
Aspeslagh, zijn bijdragen waarmee men voor
de draad kan komen. Met de andere artikelen
is dat minder het geval; ze zijn of slecht ge-
schreven of onaf of staan te ver van het onder-
werp. Beekmans betoog over vredesopvoeding
en tegencultuur is eigenlijk voor deze bundel
een te belangrijk thema (zie ook de ondertitel
van de bundel) om het op deze manier af te
doen. Het zal overigens Beekmans bedoeling
ook niet zijn het thema als een afgedane zaak te
beschouwen. Als de redactie stelt (p. 9) dat
'hernieuwde theoretische doordenking van het
begrip vredesopvoeding hard nodig is', is deze
bundel daarvan wel het bewijs. De bundel, zo-
wel als het symposium is het gezamenlijk initia-
tief van de Stichting Vredesopbouw te Utrecht
en de vakgroep Wijsgerige en Historische Pe-
dagogiek van de Utrechtste universiteit. Wat
diepgaandere, meer theoretisch-wijsgerige
teksten dan hier geleverd worden, zou men wel
mogen verwachten.

Ik vermeld nog dat de bundel ook discussies
over de redevoeringen bevat en vcx)rts van elke
bijdrage een samenvatting alsmede een na-
menregister van personen en instellingen. Ook
is er ter oriëntatie een literatuuroverzicht over
vredesopvoeding, helaas geordend naar taal
i.p.v. naar thema wat zinvoller zou zijn. Als ik
hier de bundel aanbeveel, is dat vooral omwille
van de discussie over het thema vredesopvoe-
ding.

A. IVicclcnhof


! 94 Pedagogische Studiën

-ocr page 101-

Studiedag 'Bestuursvormen van hel openhaar
onderwijs'

De Sectie Onderwijssociologie van de Subfa-
culteit der Sociaal-Culturele Wetenschappen
en de vakgroep Staatsrecht van de Juridische
Faculteit der Erasmus Universiteit Rotterdam
organiseren op donderdag 15 april 1982 een
studiedag over 'bestuursvormen van het open-
baar onderwijs'. Tijdens deze dag wordt gede-
batteerd over de volgende vragen:

- is het wenselijk dat de openbare school door
een publiekrechtelijk orgaan wordt be-
stuurd?

- is er een geheel nieuw publiekrechtelijk or-
gaan denkbaar/wenselijk, zoals een bestuur
dat rechtstreeks door de kiezers wordt geko-
zen en dat de rol van de gemeente als be-
voegd gezag van de openbare school over-
neemt?

- welke zijn de staatsrechtelijke mogelijkhe-
den en grenzen van veranderingen in de be-
stuursvormen van de openbare school?

Schriftelijke inlichtingen kunnen ingewonnen
worden bij: A.J.P.M. Mathijssen, Erasmus
Universiteit. Sectie Onder\vijsscx:iologie, Post-
bus 1738, 3000 DR Rotterdam.

Postacademische cursus 'Counseling en bege-
leiding van individuen, (echi)paren en gezinnen'

De NVO (Nederlandse Vereniging van pedag-
ogen, onderwijskundigen en andragologen)
organiseert in 1982 een cursus 'counseling en
begeleiding van individuen, (echt)paren en ge-
zinnen". Deze cursus is bestemd voor hen die al
snige ervaring op dit terrein hebben opgedaan,
die hun vaardigheden op het gebied van
counseling en begeleiding willen optimaliseren.
De cursus biedt de gelegenheid, om op gestruc-
tureerde wijze te oefenen met gespreksvoering,
overwegend vanuit interactionele en systeem-
theoretische optiek.

Maximum aantal deelnemers is 12; de cur-
^Usleiding is in handen van drs. F. A. Buur-
meijer, wetenschappelijk medewerker bij de
vakgroep klinische pedagogiek van de Rijksu-
niversiteit Utrecht. De cursus vindt plaats in
een conferentieoord in het centrum des lands,
op 1,2 en 3 april, 6, 7 en 8 mei, en 3,4 en 5 juni.
De kosten bedragen ƒ 1590,- (inclusief over-
nachtingen, maaltijden en cursusmateriaal).

Mededelingen

Inschrijving en inlichtingen: NVO, Korte
Elisabethstraat 11, 3511JG Utrecht; tel.
030-32 2407.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

6e jaargang, 1981, nr. 10

Van de redactie, door P. van den Broek
Diagnostiek in functie van het onderwijs, door
J. W. Mojet en G. in 't Veld-Koelman
De overgang van lager onderwijs naar voortge-
zet onderwijs. Een probleemgebied? door
W. L. L. Huisman

De noodzaak tot (verder) onderzoek naar de
relatie onderwijsinnovatie en onderwijsbege-
leiding, door A. van Greevenbroek
Leerlingbegeleiding in het voortgezet onder-
wijs, door W. Weijzen

Begeleiding lot beroepskeuze binnen het HA-
VO-VWO, door P. van den Broek

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
20e jaargang, 1981, nr. 12

Redactioneel, door R. de Grcx)t
Integratie als opgave, door J. van Weelden
Integratie: mooi en lelijk, door R. de Grtx)t
Zorgbreedte en speciaal onderwijs - een ge-
spreksthema, door H. Menkveld
De samenwerking tussen basis- en speciaal on-
derwijs en de zorgbreedte, door J. Drapers
Zorg om de verbreding, door J. den Ridder
In gesprek met P. S. N. Oost, door J. van Weel-
den


Pedagogische Studien 95

-ocr page 102-

Ontvangen boeken

Berg, A. van den & V. J. Weiten, Het innova-
tieprojekt Amsterdam gewogen,
(SVO-reeks
49), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981

Bergen, ThC. M., Evaluatie-angst en vermij-
dingstendens
(SVO-reeks 47), Staatsuitgeverij,
's-Gravenhage, 1981

Dasberg, L., Het kinderboek als opvoeder.
Twee eeuwen pedagogische normen en waarden
in het historische kinderboek in Nederland,
Van
Gorcum & Comp., Assen, 1981, ƒ 52,50

Hintjes, J., Geesteswetenschappelijke peda-
gogiek,
Boom, Meppel, 1981, ƒ 34,-

Nijenhuis, H., Volksopvoeding lussen elite en
massa.
Boom, Meppel, 1981, ƒ 22,50

Inhoudelqke richtlijnen:

Pedagogische Studiën is bedoeld voor diegenen
die werkzaam zijn op het terrein van onderwijs
en opvoeding en die door hun werk of studie
geïnteresseerd zijn in een wetenschappelijke
benadering van onderwijs- en opvoedings-
vraagstukken.

De redactie strpeft ernaar artikelen op te ne-
men die kunnen bijdragen tot een verheldering
van hedendaagse problemen van onderwijs en
opvoeding. De artikelen kunnen bestaan uit
goede literatuuroverzichten, verslagen van
empirisch onderzoek, als ook uit opiniërende
en kritische bijdragen.

Van welke aard de aangeboden studies ook
zijn, een algemene eis is dat het belang van de
behandelde thematiek wordt geëxpliciteerd en
dat de bijdragen wetenschappelijk verant-
woord zijn. Dit impliceert onder meer dat er
een duidelijke probleemstelling is en dat het
betoog niet alleen logisch en consistent is opge-
bouwd, maar ook voldoende is onderbouwd en
gedocumenteerd.

In Pedagogische Studiën kunnen artikelen
worden geplaatst die betrekking hebben op ter-

Stokking, K. M. & A. K. de Vries, Een luis in de
pels. Eindverslag van het Geon-project
(SVO-
reeks 48), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage,
1981

Permanent Overlegorgaan Onderwijskunde,
Het schoolvak in de onderwijskunde. Verslag-
bundel van de vijfde conferentie van het P. O. O.
Te bestellen door onder vermelding van naam
en adres ƒ 10,- te storten op bankrekening-
nummer 544186869 van de ABN, Amsterdam
(postgironr. van de bank 6269) t.a.v. de heer J.
Leistra

Ontvangen rapporten

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,
Jaarverslag 1980

reinen als: theoretische opvoedkunde en on-
derwijskunde, curriculum-ontwikkeling, on-
derwijs-, leer- en vormingsprocessen, opleiding
van onderwijsgevenden, onderwijsbegeleiding
en -beleid, de relatie onderwijs-maatschappij,
sociale en morele ontwikkeling, ouderkind re-
laties, onderwijs aan minderheidsgroepen,
schoolorganisatie, geschiedenis van opvoeding
en onderwijs, etc..

Manuscripten dienen te worden uitgevoerd
volgens de daarvoor vastgestelde technische
richtlijnen. Deze richtlijnen kunnen worden
aangevraagd bij het redactiesecretariaat, Post-
bus 251, 6800 AG Arnhem.
De omvang van een artikel is maximaal 12
pagina's in druk, inclusief de noten, literatuur-
lijst, enz., d.i. 24 pagina's kopij-papier, uitge-
voerd volgens de technische richtlijnen m.b.t.
aantal aanslagen per regel en regelafstand. Een
artikel dient te beginnen met een samenvatting
van maximaal 150 woorden.
Manuscripten dienen gesteld te zijn in het Ne-
deriands. Slechts bij uitzondering worden bij-
dragen in een vreemde taal opgenomen.


! 96 Pedagogische Studiën

-ocr page 103-

A. TREFFERS

Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs &
Onderwijs Computercentrum, R. U. Utrecht

Samenvatting

We beginnen onze beschouwing over het leren
van de algoritmen voor de basisoperaties — hier
kortweg cijferen te noemen — met een karakteri-
sering van het aloude cijferondertvijs volgens
Bartjens. Daarna schetsen we de algemene
kenmerken van het traditionele cijferonderwijs
zoals zich dat tot voor kort algemeen en tot
heden voor een belangrijk deel in het rekenon-
derwijs op de basisschool manifesteerde. Als
belangrijkste kenmerken worden genoemd: de
'logische' leerstofordening volgens het principe
Van de toenemende complicering, het direkt
toewerken naar de eindvormen van de algorit-
'nen per deelgeval, de korte inzichtelijke verkla-
ring van de cijferhandelingen en het ontbreken
Van positiemateriaal in de vorm van blokken of
^en abacus. Voorts analyseren
u e de belangrijk-
en meest significante Nederlandse leerboeken
'i't de periode 1920-1970 op het punt van hel
cijferen, en doen daarna hetzelfde met de reken-
didactiekboeken. Er blijkt een grote discrepantie
'nssen de vakdidactische aanbevelingen en de
vigerende onderwijspraktijk te bestaan. Vervol-
gens wordt het onderzoek op het gebied van het
'''aditionele cijferen besproken. Tenslotte geven
^ve het traditionele cijferonderwijs wat meer re-
''é/ door het tegen de achtergrond van nieuwe
'^"twikkelingen van het wiskunde-onderwijs op
ha.<iisschool te beschouwen, en vatten onze
"'^vindingen per saldo in tien punten samen.

' fiistorische aanloop

cijferend rekenen op schrift kwam pas in
^^ Zestiende eeuw in zwang. Voor die tijd wer-
"^n allerlei rekentafels gebruikt om berekenin-
uit te voeren. De cijferalgoritmen voor dc

ba

^isoperaties hadden toentertijd nog niet de
thans gangbare standaardvormen gekregen.
Met name van de vermenigvuldig- en deelalgo-
ritmen bestonden in de late middeleeuwen di-
verse vormen (Menninger, 1958). In de be-
roemde 'Cijferinghe' van Willem Bartjens
(1607) en de talloze bewerkingen van 'De ver-
nieuwde Cijfferinge' treft men voorbeelden
hiervan aan.

Met Bartjens is tevens de schrijver van het
meest gebruikte rekenboek van de 17e en 18e
eeuw genoemd'. Het rekenonderwijs volgens
de methode Bartjens was sterk routine-matig
gekleurd. Wat het cijferen aangaat, komt deze
mechanistische aanpak in een volslagen 'blin-
de" methode van algoritmiseren tot uitdruk-
king: 'de verscheydene regelen der rekenkunst"
worden zonder nadere verklaring verstrekt en
ingeoefend.

Dat gaat dan voor het delen als volgt:

'Divisio, is delen, en leert htic veel maal een getal is
gehouden in een groter, te weten: of men begeerde te
zien, hoe menigmaal 6 men hebben kan in 96, zo steld
de 6 onder d'eerste letter of beeld, dat is onder 9, en
zegt, hix: veel maal 6 in 9? Antw. eens: want eens 6 is
6, van 9 rest 3 die steld boven de 6, en zet weder 6
onder de twede letter, te weten onder 6, en zegt hoe
veel maal 6 in 36? Antw. 6 maal: want 6 maal 6 is 36,
die trekt van 36 rest O, als by 't navolgende voorbeeld
blykt.

1. Divideert 96 dtxir 6.

komt komt

3 I 3 I

9/6 >1 9 6 > 16

6 J 6 6 J

2. Divideert 5780 dixir 3.

2 2/2 ]

5 7 8 O > 1926

3 3 3 3 J

'II. Divideert 943 door 43 komt 21, en rest 40.
Om dit Ie doen, zo stelt het getal, "t welk te delen is, in
order, en voegt den deelder daar voor onder, beziet
dan hoe veel maal "t eerste beeld begrepen is in zyn
boven gestelde letter, dat is hcK veel maal 4 in 9? zo
schryft 2 agter de streep, en zegt 2 maal 4 is 8,
getrokken van 9, rest 1, die zet boven 9, en strykt 9
deur; en zegt 2 maal 3 is 6; van 14 getrokken, blyft 8,
cn strykt 14 en 3 mede deur: v(X)rts stelt wederom
nieuwe 43 tot divisoor, te weten 4 onder, en de 3
naast de deurgehaalde 3, werkende zo voorts tot het
einde toe.

Cijferen in het rekenonderwijs van toen en nu


l'edagogLsche Studiën 97

-ocr page 104-

'11. Divideert 943 dc»r 43.
komt

/4
1 8/0

9 4 3 21
4 3 3
4

.. . (Bartjens 1744, p. 6-7)

Vooral in het laatste voorbeeld komt het
louter trucmatige van de algoritme duidelijk tot
uiting.

Pas in de 19e eeuw begint schuchter een ver-
nieuwing van het rekenonderwijs. Het zijn met
name de ideeën van Pestalozzi, Herbart en
Grube die het rekenonderwijs langzaam wijzi-
gen. Bij het cijferen komt wat meer aandacht
voor hoofdrekenen, soms zelfs zozeer dat het
cijferen erdoor naar de achtergrond gedrongen
wordt. Ook komt hier en daar meer nadruk op
een inzichtelijke verklaring van de algoritme-
handelingen. We zeggen 'hier en daar' omdat
het rekenonderwijs in Nederiand ook in de 19e
eeuw in hoofdzaak mechanistisch van inslag
blijft (Leen, 1961).

In het begin van deze eeuw krijgt de cijferdi-
dactiek zijn bekende 'traditionele' gedaante
van een min of meer inzichtelijk verklaarde
introductie van de cijfer-algoritmen met daar-
binnen een min of meer aanzienlijke plaats
voor het hoofdrekenen. We bepalen ons in het
volgende tot een kenschets van dat traditionele
cijferen, al zij hier nadrukkelijk vermeld dat
vanaf omstreeks 1960 verschillende alternatie-
ven voor het leren cijferen ontwikkeld zijn
welke thans vaste voet krijgen in het onderwijs.
Aan het einde van dit artikel zullen wc een
korte impressie van deze alternatieven geven.

2 Algemene kenmerken van het gangbare on-
derwijs in cijferen

2.1 Voortschrijdende complicering
Het leren van algoritmen voor de basisopcra-
ties - hier kortweg cijferen genoemd — vindt
voornamelijk in de leerjaren 3, 4 en 5 van de
basisschool plaats. In de meeste traditionele
rekenprogramma's wordt in de middenbouw
ongeveer de helft van de totaal beschikbare tijd
voor rekenen aan het specifieke cijferen be-
steed, dus aan het maken van optel-, aftrek-,
vermenigvuldig- en deelsommen 'onder elkaar'
van het type:
37 / 3071\

Typerend voor de verschillende traditionele
djferleergangen is allereerst de ordening ervan
naar rekenkundige complexiteit. Daarbij
wordt verondersteld dat de moeilijkheidsgraad
van de opgaven afhangt van:

- de grootte van de getallen;

- het aantal inwissel- of leenhandelingen dat
bij de bewerkingen verricht moet worden;

- de verschillende posities die de nul kan in-
nemen;

- de vereiste rekenvaardigheden welke aan
een correcte uitvoering van de rekenopera-
ties ten grondslag liggen.

Met de genoemde variabelen kunnen, af-
hankelijk van de accentueringen die men wil
aanbrengen, verschillende leergangen uitgezet
worden. Al deze didactische lijnen hebben ech-
ter gemeen dat ze beginnen met kleine getallen
waarmee bij het opereren geen of weinig inwis-
sel- en leenhandelingen plaatsvinden, waarin
geen nullen op 'tussenposities' voorkomen en
waarvoor slechts eenvoudige basisvaardighe-
den vereist zijn, en dat ze eindigen met opgaven
van grote getallen, veel inwissel- en leenhande-
lingen, met nullen op verschillende posities in
de getallen en een ruim arsenaal aan benodigde
basisvaardigheden.

2.2 Standaard-algoritmen per geval
Ten tweede valt bij de traditionele aanpak van
het cijferen op, dat iedere stap in de steeds
complexer wordende leergang definitief wordt
afgewikkeld. Eerst behandelt de onderwijsge-
vende één bepaald type opgaven volledig en
pas als dit soort sommen snel en volgens de
standaard-algoritme door de leeriingen uitge-
voerd kan worden, zet men de volgende stap in
de leergang en zo verder tot tenslotte de kinde-
ren desbetreffende algoritme geheel beheersen,
dus hem in principe correct kunnen uitvoeren
voor alle mogelijke getallen. 'Correct' wil in dit
verband dan zeggen dat zowel de procedure-
handelingen als het 'technische' rekenwerk op
een juiste wijze worden verricht.

Tot zover is er nog geen sprake van een
belangrijk onderscheid'met de methode Bar-
tjens, zij het dat de opbouw qua complicering
en afwerking per geval in de nieuwe rekenme-
thoden wat meer is verfijnd. Maar dit is een
verschil in nuance en niet in fundamenteel op-
zicht. Bij het volgende punt is er echter wel

3751
1834

8157
4988

7827
231


! 98 Pedagogische Studiën

-ocr page 105-

degelijk sprake van een principieel onder-
scheid, of liever gezegd van een aanzet daartoe.

2.3 Kone inzichtelijke verklaring hij de intro-
ductie

We doelen hier op de poging om bij de intro-
ductie van de leergang de procedurehandelin-
gen voor het cijferen inzichtelijk te verklaren.
Dit houdt in, dat enige aandacht besteed wordt
aan de kenmerken van het positiesysteem als
grondslag voor de schrijfwijze van getallen en
als vormgever van de procedurehandelingen
- iets wat in het aloude mechanistisch opge-
zette rekenonderwijs werd nagelaten. De on-
derwijsgevende maakt daarbij in z'n uitleg ge-
bruik van inwisselmateriaal ontleend aan
grootheden als geld, gewicht en lengtematen,
ïn het geheel van het cijferonderwijs neemt het
inzichtelijke werken echter slechts een onder-
geschikte plaats in van, zeg, enkele lessen aan
het begin van de leergang. We kunnen het ook
als volgt formuleren: de inzichtelijke verklaring
^an het cijferen dient bij het traditionele reke-
nen in het algemeen meer als rechtvaardiging
^oor de onderwijsgevende dan dat het als
richtsnoer voor de lerende kan dienen bij het
uitvoeren van de cijferhandelingen. Vandaar
dat we zojuist spraken van een aanzet tot een
principiële verandering . . .

2-4 Min of meer geïsoleerd cijferprogramma
Het vierde kenmerk betreft de relatie tussen
het cijferen en het oefenen van de basisvaar-
digheden, plastisch aangeduid als "de tafels" van
vier hoofdbewerkingen. Kenmerkend nu
Voor het traditionele cijferprogramma is, dat de
Voortgezette oefening van de basisvaardighe-
den veelal geheel in het cijferprogramma op-
genomen is. Weliswaar ligt de start van het
"efenen van de tafels ruimschoots voor de aan-
vang van het cijferen, maar de voortgang en
voltooiing v; iin dit oefenen verloopt meestal vol-
^dig binnen het cijferprogramma. Dat wil zeg-
ëen: in de praktijk van het cijferonderwijs wor-
pen vanaf omstreeks het einde van het derde
"Verjaar de basisvaardigheden veelal niet meer
^Part geoefend en evenmin wordt dan nog sys-
'eniatisch nagegaan of de 'basis facts' wel volle-
'8 beheerst worden, hoewel er ook enkele
"methoden zijn waarin het hoofdrekenen ook
"a de eerste fase van het cijferprogramma een
^^er belangrijke rol blijft spelen. Het cijferen

k

^an het inoefenen en onderhouden van de b

"Jgt er aldus vaak een functie bij, namelijk
sisvaardigheden, naast de eigenlijke functie van
het inslijpen van de procedurehandelingen van
het cijferen op zich.

2.5 Afwezigheid van de abacus e.d.
Tenslotte een kenmerk dat slechts in negatieve
zin geformuleerd kan worden: het ontbreken
van de abacus en ander "positiemateriaar in de
vorm van blokken e.d. De afwezigheid van de
abacus in enigerlei vorm is daarom zo opval-
lend, omdat dit rekenraam in de historische
ontwikkeling van het rekenen juist van funda-
mentele betekenis geweest is en vooral ook
omdat de didactische mogelijkheden er\an
aanzienlijk lijken (Streeiland, 1979).

Een voorbeeld van een abacus is de zoge-
naamde lusabacus, een rekenwerktuig met vijf
staven, en op iedere staaf twintig kralen, ver-
deeld in twee groepjes van tien die van kleur
verschillen (De Jong, 1977).

5 O /
Figuur 1 De liis-ahacus

De waarde van de kralen wordt bepaald door
de positie van de staven: de rechterstaaf bevat
de eenheden, links enan staan de tientallen,
dan volgen de honderdtallen enz. Het positie-
systeem is in dit rekenraam als het ware gema-
terialiseerd, waardoor de kinderen in staat ge-
steld worden de inwissel- en leenhandelingen
bij respectievelijk het optellen en aftrekken
eerst handtastelijk en later mentaal uit te voe-
ren.

Welnu, in plaats van de lusabacus werd in de
vorige eeuw, vermoedelijk als gevolg van een
verkeerde inteqiretatie van de Russi.sche aba-
cus, het telraam in West-Eunipa geïntrodu-
ceerd. Weliswaar lijkt een telraam opper\lak-
kig gezien wel wat op een abacus, maar het
verschilt er qua structuur tcKh wezenlijk van,
omdat het geen positiewaarde kent; alle kralen
tellen voor eenheden.

Om die reden is het telraam niet te gebruiken
bij het cijferen, al kan het uiteraard wel bij het


l'edagogLsche Studiën 99

-ocr page 106-

Figuur 2 Het telraam

ondersteunen van het optellen en aftrekken
'onder de 20' dienst doen.

Pas in de jaren zeventig wordt in Nederland
de aandacht op de didactische mogelijkheden
van de abacus gevestigd - het Montessori-on-
derwijs uitgezonderd, waarin de abacus al veel
eerder een belangrijke functie bij het cijfer-
onderwijs vervulde'.

3 Cijferonderwijs in een keur van traditionele
rekenmethoden

Allereerst worden wat nuanceringen van het
zojuist beschreven algemene beeld geschetst.
We doen dit aan de hand van drie invloedrijke
methoden die samen de periode 1920-1970
bestrijken, te weten van:

- Bouman en Van Zelm (1918).

- Diels en Nauta (1936).

- Reynders en Snijders (1959).

Daarna worden twee methoden besproken
die als uitersten fungeren op de schaal van
■blind" naar 'inzichtelijk' leren cijferen, name-
lijk:

- 'Naar aanleg en tempo" (Lugtmeijer en
Boers, 1954).

- 'Boeiend Rekenen" (Wanders en Bohncke,
1960).

Gevoegd bij de eerder beschreven algemene
karakteristiek geven deze 'lengte-doorsnede'
in de tijd en 'dwarsdoorsnede' naar de mate
van inzichtelijkheid tezamen een getrouw
beeld van het totale spectrum van het traditio-
nele cijferonderwijs.

Voor de goede orde vermelden we dat we dit
beeld vooral zullen oproepen door het geven
van \oorbecldcn. Om reden van overzichte-
lijkheid wordt de nadruk daarbij op de delings-
algoritme gelegd. En we mogen dit doen, om-
dat de vier basisalgoritmen veelal een consis-
tent geheel vormen en volgens hetzelfde stra-
mien aangeleerd worden. Dit betekent dat een
lange staartdeling vrijwel altijd voorafgegaan
wordt door een 'lang' vermenigvuldigalgo-
ritme, of een 'korte' aftrekking door een 'korte"
optelling. Vandaar dat een enkel voorbeeld een
goed beeld van het geheel kan geven.

3.1 Bouman en Van Zelm
Tussen de wereldoorlogen werd het rekenon-
derwijs in Nederland grotendeels bepaald door
'Bouman en Van Zelm'. Deze methode ken-
merkt zich door zijn eindeloze rijen vraagstuk-
ken, zijn grote reeks van zogenoemde denk-
sommen, zijn onaanschouwelijkheid en zijn
strakke methodische opbouw, ondersteund
door een uitgebreide handleiding. Het laatst-
genoemde komt bij het cijferen als volgt tot
uitdrukking: de leergangen worden nauwkeu-
rig getraceerd door een opeenvolgende bepa-
ling van gevallen en deelgevallen naar de mate
van toenemende complexiteit van opgaven,
waarbij ieder nieuw geval omstandig in de di-
dactische aanwijzingen voor de onderwijsge-
vende wordt verklaard.

Dit alles in overeenstemming met de vier
algemene principes waarop de methode rust en
waarvan de laatste luidt: 'In de rekenmethode
wordt stelselmatig de gedachtengang omschre-
ven die door het te behandelen geval wordt
geëist'.'

En dit alles ook conform het algemene beeld
wat eerder van het traditionele cijferonderwijs
geschetst werd, zij het dat de nadruk bij Bou-
man en Van Zelm wat het cijferen aangaat
nadrukkelijk op het beredeneerde rekenen
komt te liggen in plaats van op het werktuige-
lijke. 'De verklaringszucht raakt uit, het "ma-
chinale" komt in de mode' en daartegen verzet-
ten de auteurs zich (Bouman en Van Zelm,
1918, p. 5).

Een voorbeeld van de specifieke werkwijze
van Bouman en Van Zelm in hun 'rekenme-
thode voor de lagere school als proeve van
toegepaste logica' luidt als volgt:

73

75

y.7

'Op hefbord:

Dc kinderen schrijven:

I ^
10 1
10 1
10 1
JO I

N) 1


100 Pedagogische Studien

-ocr page 107-

Een leerling uit zich b.v. als volgt:

Vijf en zeventig is 7 tientallen en 5 eenheden;

8 van de 5 gaat niet;

1 tiental is 10 eenheden;

8 van de 15 eenheden is 7 eenheden;

nu nog 3 tientallen van de 6 tientallen is 3 tientallen;
75 min 38 is dus 37.' (Bouman en Van Zelm, 1918, p.
149).

Eerst wordt bij de aftrekking '75-38" het
getal 75 uitgesplitst in 7 tienen en 5 enen, dan
wordt geprobeerd 3 tienen en 8 enen van de
getallenstapel te halen door middel van weg-
strepen, wat voor de 8 enen niet lukt. Daarna
Wordt vervolgens 1 tien ingewisseld, de opera-
tie voltooid, de uitkomst genoteerd en de han-
deling, desgevraagd, verwoord. Een dergelijke
Werkwijze met getallen wordt bij 'Bouman en
^an Zelm' steeds ondersteund door het wer-
ken met de grootheden van geld en lengtema-
ten.

Vermenigvuldigen en delen worden in
nauwe relatie behandeld. Het delen wordt ge-
splitst in:

~ de verhoudingsdeling: bijvoorbeeld '9 op
7857';

~ de verdelingsdeling: bijvoorbeeld '7857 :
873'.

leerlingen moeten in de Ie opgave denken:

9 op 78 = 8X, 9 op 7800 = 800x enz. In plaats van
800 kunnen de kinderen schrijven 8 .., om door
middel van stippen de plaatsen van tientallen en een-
heden aan te duiden.

Uitwerking:

op 7857

= 873 x 9

72

873

65

27

63

63.

-

72..

27

27

7857

'-'itwerking:
7857 :873

= 9

7857

873

-X

27

63.

72..

7857

de (eerste) som zegt een leerling: 7857 gedeeld
"oor 873, dan is elk deel 9. Er zijn 873 delen: 873 x 9
"" '857.' (Bouman en Van Zelm, 1918, p. 340-341).

•n het gehele cijferprogramma houdt 'Bou-
"^^n en Van Zelm' de grote aandacht voor de
positiewaarde van de getallen en de consequen-
ties ervan voor het cijferen nauwgezet vast, wat
tot uiting komt in de aangegeven methodiek
van het opsplitsen van de getallen en in het
werken met geschikte positie-grootheden.
Maar dat gebeurt dan wel steeds op dezelfde
wijze en op hetzelfde niveau van schematise-
ring, dus zonder de abacus te gebruiken en
zonder verkortingen in de splitsingen aan te
brengen welke we 'in het moderne reken-wis-
kundeonderwijs tegenkomen.

Opmerkelijk is tenslotte dat het cijferen in
een 'kale' rekenkundiggetalsmatige context
wordt aangeleerd, dus los van reële probleem-
situaties, en ook losstaand van het flexibel re-
kenen (hoofd- en eigenschapsrekenen). Dit
laatste houdt in dat bijvoorbeeld een opgave als
99
X 83 niet gestructureerd via '100 x 83
minus 1 x 83' wordt uitgerekend, of 873 x 9
via 9
X 873.

Kortom: 'Bouman en Van Zelm' kenmerkt
zich door:

- de genoemde algemene kenmerken van het
traditionele cijfcronderwijs, met daarbinnen

- een relatief grote nadruk op het positiesys-
teem,

- een betrekkelijk uitgebreide en veelvuldig
herhaalde inzichtelijke verklaring bij ieder
nieuw deelgeval,

- en de nogal geïsoleerde positie die het cijfe-
ren inneemt ten opzichte van het hoofdre-
kenen, het eigenschapsrekenen en het ma-
ken van toepassingen.

3.2 Dich en Nauta

Vanaf het einde van de jaren dertig taande de
invloed van 'Bouman en Van Zelm'. Het
rekenonderwijs onderging vanaf die tijd nogal
wat wijzigingen: het aanvankelijke rekenon-
derwijs veranderde, de oefenvomien werden
verfijnd, de leerstoilnhoudcn vereenvoudigd
en allengs verdwenen de grote vormsommen.
'Diels en Nauta' gaf als eerste aan die verande-
ringen gestalte.

Het cijferondenvijs bleef echter het alge-
mene beeld van de stap-voor-stap-methodiek
volgens toenemende complicering vertonen.
TcK'h geeft ook 'Fundamenteel Rekenen" van
Diels en Nauta (1936) weer een specifieke uit-
werking aan deze methodiek. De grondslag van
het cijferen wordt hierin namelijk nadnikkelijk
bij het hoofdrekenen gelegd'*. Eerst opereert
men met betrekkelijk kleine getallen en pas bij
opgaven waar het hoofdrekenen niet meer toe-


Pcila^agiufic' Sliuiicn 101

-ocr page 108-

reikend is, komt het cijferend rekenen 'onder
elkaar" aan bod. Het gevolg van deze nadruk op
het hoofdrekenen is dat vrijwel geen aandacht
besteed wordt aan een inzichtelijke verklaring
van de djferalgoritmen. De begripsmatige
grondslag is daarvóór immers reeds bij het
hoofdrekenen gelegd, zo luidt de motivering
van Diels en Nauta (1939). Evenals bij 'Bon-
man en Van Zelm' wordt ter ondersteuning van
het positiebegrip uitgebreide aandacht besteed
aan het rekenen met de grootheden van geld-
en lengtematen.

Al met al kenmerkt 'Diels en Nauta' zich dus
door:

- de genoemde algemene kenmerken voor het

traditionele cijferen;

- en de grote nadruk op het hoofdrekenen

voorafgaande aan "t cijferen.

3.3 Reynders en Snijders
Vanaf het einde van de jaren vijftig deed ook
het dcnkpsychologisch georiënteerde reken-
onderwijs zijn invloed gelden: er kwam meer
aandacht voor het inzichtelijk rekenen, het
hanteren van algemene oplossingsmethoden
en het gebruiken van ordeningsmiddelen als
getallenlijn, honderdveld en verhoudingsblok.
Ook werd meer dan tot dan toe getracht aan te
knopen bij levensechte rekensituaties. 'Func-
tioneel Rekenen" van Reynders en Snijders
(1959) kan hier als voorbeeld gelden. Opmer-
kelijk is echter dat er ten aanzien van het cijfe-
ren ook in de laatstgenoemde methode niets
verandert.

Zo wordt de deel-algoritme als volgt in het
leeriingenboekje van deel 6 toegelicht:

85 : 7 = 12
1_

15
14

1

•85 : 7 = ?

70 : 7 = 10

15 : 7 = 2 r I

85 : 7 = 12 r 1

Maak elk sommetje op twee manieren als in het
voorbeeld:

85 : 4 72 : 2 72 : 5
85 : 5 72 : 3 72 : 6
85 : 6 72 : 4 72 : 7
85 : 7 72 : 8 72 : 9"
(Reynders en Snijders, deel 6, 1965/5, p. 56)

Drie fragmenten uit de daarbij behorende
toelichting aan de onderwijsgevende:

"Ofscluxin deze delingen zo eenvoudig zijn, dat ze
bij vixjrkeur uit het hoofd dienen te worden uitgere-
kend, laten we ze hier als staartdeling maken. We
doen dat om de techniek van het staartdelen aan te
leren.'

'.. . Een uitgewerkt voorbeeld:

2343 : 7 = 334
7A

24
21

33
28

Wij zeggen:

a. 23 : 1 = 3 (keer), schrijven 3 op.

b. 3 X 7 = 21 (21 opschrijven).

c. Aftrekken. Blijft 2.

d. 4 bijhalen; (streepje of stip onder die 4)

e. 24 : 7 = 3 (keer) (3 opschrijven)

f. 3 X 7 = 21 (21 opschrijven)

g. Verder als c, d enz."

'Het is voor de kinderen in het begin een moeilijke
techniek door de vele wisselende activiteiten, die er
aan te pas komen, zoals boven blijkt. Daarom is het
nodig bij het aanleren dit op het bord met de klas
enige keren uit te voeren! Pas zeer geleidelijk en na
veel oefenen gaat de techniek van de staartdeling tot
het künnen van de kinderen behoren!" (Reynders en
Snijders, deel 6, 1965, p. 56a).

Ziehier de kenmerken van de traditionele
cijferdidactiek in optima forma bij een op zich-
zelf toch zo'n vernieuwde rekenmethode als
'Functioneel Rekenen".

3.4 Varianten

Al met al stellen we vast, dat de cijferdidactiek
gedurende de periode 1920-1970 niet wezen-
lijk veranderde. Bij deze vaststelling moeten
echter enkele aantekeningen over twee wat af-
wijkende benaderingswijzen geplaatst worden.

Ten eerste is er een afwijking'naar beneden",
dus naar de sterk mechanistische aanpak van
het algoritmiseren. Zoals zojuist besproken,
wordt in de meeste rekenmethoden nog wel
een korte introductie van begripsmatige aard
gegeven, maar er zijn ook wel methoden
waarin zo"n verklaring geheel ontbreekt. Een
voorbeeld daarvan is 'Naar aanleg en tempo"
(Lugtmeijeren Boers. 19.54). De cijfer-hande-
lingen worden hier ä la Bartjens zonder een
inzichtelijke verklaring v<.x)rgeschreven.

Ten tweede is er ook een duidelijke afwij-
king "naar boven", dus naar een inzichtelijke
fundering van het algoritmiseren. namelijk
'Boeiend Rekenen' van Wanders en Bohncke
(i960), dat in tegenstelling tot 'Naar aanleg en
tempo" enig is in zijn soort.


! 102 Pedagogische Studiën

-ocr page 109-

Met "Boeiend Rekenen' hebben we tevens
een tegen-voorbeeld van het traditionele reke-
nen;

- hier geen stap-voor-stap-methodiek volgens
het principe van de toenemende complice-
ring;

- geen snel en direct toewerken naar de stan-
daardvormen en de algoritmen;

- geen begripsmatige verklaring per geval;

- maar een cijferdidactiek die gericht is op een
■groei" naar de eindalgoritme via een proce-
dure waarin de berekening verkort wordt;

- waarin vanaf het begin gerekend wordt met
grotere getallen;

- en waarbij de cijferhandelingen op verschil-
lende niveaus van schematisering verricht
worden.

We geven een voorbeeld van de werkwijze
van Wanders en Bohncke door middel van een
deling;

100 X

100 X

50 X

15

■ 4100
1300

2600
1500

1100
750

350
300

20 X

3 X

50
45

5 r 273 X
^ie kan het vlugger? Maar ook goed!' (Wanders cn
Bohncke. deel 8, 1970/6, p. 3).

Merk op dat met relatief grote getallen wordt
gewerkt, dat nog niet direct de standaardvorm
^'i'n de staartdeling verschijnt, en dat er ver-
schillende mogelijkheden tot verkorting open
g'-'laten worden.
Herhaaldelijk krijgen de onderwijsgevenden
aanwijzing om de kinderen op hun eigen
niveau te laten werken. Maar op een gegeven
^ëi^nblik schrijven de auteurs; "Langzaamaan
gaan we van de leerlingen zoveel mogelijk de
'klassieke bewerkingen vragen. Er is echter
8<-'en bezwaar tegen om de zwakke leerlingen
oude werkwijze te laten behouden. Ze zijn
^'at omslachtiger maar leiden tot de goede uit-
■^omst.' (Wandersen Bohncke,deel 8, 1970/6,
P- 52).

Duidelijk is dat hier de grenzen van de tradi-
tionele cijferdidactiek overschreden worden;
niet de voortschrijdende complicering, maar
veeleer de progressieve schematisering en ver-
korting bepaalt de leergang. "Boeiend Reke-
nen" is aldus de uitzondering die de regel van de
traditionele cijferdidactiek moet bevestigen!

De praktijk van dit cijferonderwijs bleef ge-
durende de periode 1920-1970 vrijwel onver-
anderd - een praktijk die we omschreven als
cijferen volgens de methodiek van de voort-
schrijdende complicering op basis van een min
of meer inzichtelijke verklaring van de cijfer-
handelingen. /

4 Cijferen viikcUdactisch beschouwd

In hoeverre vindt het traditionele cijferen zijn
weerspiegeling in de rekendidactiekboeken?
Of beter: in hoeverre weerspiegelen de tradi-
tionele cijfermethoden de werkwijze die in de
boeken over rekendidactiek worden aanbe\o-
len?

Bij het bcantw oorden van deze vraag dienen
we te bedenken dat er in Nederland tot 195.3
geen specifieke rekendidactiekboeken beston-
den. Het waren toentertijd vooral rekenkun-
deboeken die het vakdidactische denken pro-
beerden te richten. Daarbij werd echter meer
de theorie van het rekenen dan de praktijk van
het rekenonderwijs tot uitgangspunt genomen
(Goffree. 1979). Daarnaast werden in de op-
leiding van onderwijsgevenden vooral ook
handleidingen en toelichtingen van methoden
in didactische beschouwing genomen.

Pas toen in 19.52 de wet op het kweek-
schcxilondenvijs werd aangenomen, \eran-
derde het een en ander; de aloude rekenkunde
werd ver\angen door het vak reketididactick.
Aldus geschiedde. En verv olgens verschenen in
de periode tot 1970 de volgende didactiekboe-
ken voor rekenen; Turkstra, H. en J. K. Tini-
mer; Rekendidactiek (193.3); Van Gelder, L.;
Grondslagen van de rekendidactiek (1959);
Meijer, J. H.; Theorie en praktijk (196.3);
Woestenenk, I'.; Rekendidactiek (1965); Gof-
free, F., G. A. A. Hiddink en J. Dijkshoorn;
Rekenen en didactiek (1966).

We zullen deze vakdidactische boekenreeks
straks op het aspect van de cijferdidactiek ana-
lyseren. Teneinde echter de periode tot 195.3 te
overbruggen zal allereerst het invloedrijke
'Neubau des Rechenunterriclits' van Kïihnel
(1925/5) onder dit opzicht beschouwd worden.


Pedaf^ofiische Studiën 103

-ocr page 110-

4.1. Opvattingen van Kiihnel
Welnu, tenigkerend naar de eerder gestelde
vragen, blijkt dat het traditionele cijferonder-
wijs in het geheel niet bij de opvattingen van
Kühnel aansluit. Integendeel! Kühnel blijkt
een fervent tegenstander te zijn van deze cij-
fermethodiek welke gericht is op het zo direct
mogelijk aanleren van de standaardalgoritmen.

Schrijvend over het cijferen volgens de stan-
daardmethode ('Das Normalverfahren') stelt
Kühnel:

'Das Normalverfahren sagt: So wird es gemacht, so
ist es richtig! Damit verhindert es geradezu, in den
Geist mathematischer Bildung einzudringen. Mit der
festen Form wird der Geist in Fesseln geschlagen und
zwar gerade dort, wo er sowohl in die Tiefe dringen,
als auch den Ueberblick gewinnen sollte.' (Kühnel,
1925/5, p.2).

'Ehe wir noch weitere Beispiele heranziehen, müs-
sen wir kurz auf die Hauptsache eingehen. Sie besteht
darin, dass das Lösungsverfahren von den Kindern
selbst gefunden wird, und zwar nicht unter gewissen-
hafter Führung", nicht in "streng logischer Entwick-
lung", sondern frei, in freiem Versuch. Dabei wer-
den Fehler und Umwege selbstverständlich nicht
ausbleiben.' (Kühnel, 1925/5, p.4).

'Ein solch bildender Umweg ist es auch wenn man
die Division einmal anders ausführen lässt als in der
üblichen Form, etwa so:
5694 : 3, da passt sehr fein

600 :

3 =

200

90 :

: 3 =

30,

3000 :

3 =

1000,

1800 :

3 =

600,

180 :

3 =

60,

24 ;

: 3 =

. 8,

und

sind noch die 5000 und die 4
zu teilen:

bleiben 2004, davon nehmen
wir

bleiben noch 204, davon
bleiben

5694 : 3 = 1898

Verteilt ist alles, aber wir hätten es kürzer haben
können. Viel Schuld an einer mechanischen und da-
mit verständnislosen Aneignung der Formen hat
auch das Weglassen der Nullen bei der Division.'
'Insbisondere halten wir abgekürzte Multiplikation
und abgekürzte Division für völlig entbehrlich. (Küh-
nel, 1925/5, p.12)

Overigens merken we op, dat ook in de reken-
kunde-boeken die in Nederiand in omloop wa-
ren, dergelijke uitgebreide notatiewijzen van
de cijferalgoritmen wel degelijk behandeld
werden, zonder dat daarbij overigens op de
didactische mogelijkheden voor het cijferon-
derwijs op de lagere school gewezen werd (Jan-
sen en Van den Brink, 1945/5, p.75). Goffree
zei het al: de praktijk van het rekenonderwijs
werd in de rekenkunde niet tot uitgangspunt
gekozen.

4.2 Gangbare vakdidactische opvattingen
Maar met de komst van de eerdergenoemde
boeken over rekendidactiek veranderde dit
- althans wat het cijferen aangaat. Nu is het
opmerkelijk te constateren, dat de opvattingen
over het cijferen in al deze didactiekboeken
gelijkluidend zijn en globaal overeenstemmen
met die van Kühnel.

We volstaan met één illustratief voorbeeld
uit 'Rekendidactiek' van Woestenenk (1962,
p.8-9):

'Lesgang: Inleiding met een concreet geval: "Een
klos touw van 75 m, hoeveel springtouwen van 4 m
kan ik daar van afhalen?" (Een verhoudingsdeling
dus). Eén kind werkt op het bord, de anderen in een
werkschrift:

"Welke som is dat?" (75 : 4.)

Uit de klas mag ik verwachten: "Het gaat eerst 10 x

enz."

Op het bord: 75 : 4 = 10.

"Wat stelt die 10 nu voor?" (10 touwen).

"Wat moet ik nu doen?" Het gesprek leiden tot

75 - 40.

"Waarom 40?" (10 x 4;.

"Waar zullen we die 40 opschrijven?" (Onder de 75
want daar moeten we die 40 van aftrekken).
Zo komt op het bord
75 : 4 = 10
40

35

"Wat stelt die 10 ook weer voor?" "En die 35?"
(35 m).

"Wat moeten we nü nog doen?" (35 : 4 enz.)
Tenslotte staat er op het bord
75 : 4 = 10
40 8

35 18

32

3

75 : 4 = 18 rest 3.
We vragen weer naar de betekenis van die 18 en die
3, dan laten we het antwoord zeggen: 18 touwen, 3 m
over.'

Evenals bij Kühnel wordt hier gewezen op
het belang om reële problemen tot uitgangs-
punt van de cijferieergangen te nemen en niet
direct op de standaardnotatie aan te sturen,
maar juist notatiewijzen te gebruiken die het
denkprwes ondersteunen en die dan op den
duur verkort kunnen worden tot de standaard-
procedure — dit alles dus in tegenstelling tot dc


! 104 Pedagogische Studiën

-ocr page 111-

gangbare cijferdidactiek zoals die in de leer-
boeken gestalte krijgt. In de andere genoemde
didactiekboeken is het niet anders: ook daarin
vindt men soortgelijke kanttekeningen bij les-
sen over cijferen. Wat dit cijferen aangaat is er
dus een grote mate van overeenstemming in de
vakdidactiek.

4.3 Wertheimer versus ThonuUke
Het onderscheid tussen de zojuist geschetste
vakdidactische ideeën over het leren cijferen en
de eerder beschreven praktijk voor het cijfe-
ronderwijs komt duidelijk tot uitdrukking in
het verschil tussen de gestaltpsychologische
opvattingen van Wertheimer en de associatio-
nistische ideeën van Thomdike.

Thomdike legt in 'The psychology of arith-
metic" de nadruk bij het cijferen op de basis-
vaardigheid ('ordinary bonds") die als het ware
de basiselementen van de cijferhandelingen
vormen, en op de opbouw van de leergang naar
de mate van complexiteit ('Organization and
Operation of bonds"), terwijl Wertheimer in
'Productive Tliinking' de noodzaak van een
inzichtelijke aanpak ('understanding') beklem-
toont. Dat wil zeggen: Thomdike wijst vooral
op het memoriseren van de tafels, de subtiele
opbouw naar opklimmende moeilijkheid van
geval-naar-geval en de eindhandelingsstruc-
tuur van de betreffende algoritmen; Werthei-
mer daarentegen accentueert het begrijpen van
de betekenis van de operatie in toepassingssi-
tuaties, het kunnen toepassen van fundamen-
tele rekenregels zoals bijvoorbeeld de distribu-
tieve eigenschap (3 x 14 = 3 x (10 + 4) =
^ ^ 10 -I- 3 X 4), het gebruik van visualise-
ingsmiddelen en het belang van 'tussenvor-
tien' v(x)rafgaande aan de eindalgoritme in
standaardvorm.

De genoemde verschillen komen sprekend
jn de volgende fragmenten van Wertheimers
Productive Thinking" naar voren:

^cn confrontated for the first time with such ques-
tions as 24 x 3 one child proceeded like this; "I can't
this all at once; but you see, this is 4 x 3 and
20 X 3."

4 x3 = 12
24x 3 + +

20 x 3 60

72

^nd he proceeded similary when hc was first wnfron-
'ed with a threeplace number as one of the multi-
Pjjcrs. Or, if confronted with complicatcd tasks, like
^ 34, sometimes a child will procccd this way:

20 X 30 + 20 x 4
7 X 30 + 7x4
One faces a different task when one tries to get the
child to use the short cut, which demand, "you must
not do it in the old way; you must write the product
(say, of 27 x 3) directly".' (Wertheimer, 1966, p.
162)

'I should think that the good teacher will start with
the first procedure, despite the fact that the child will
not use this particular technique. To leam the short-
cut-method without understanding how it comes ab-
out may arm the child with routine skills, but it omits
the development of thinking (and if the trick of the
procedure is forgotten, the pupil is lost; not so with
the other method).' (Wertheimer, 1966, p.163)

'In any case the best procedure seems to me to be
not to teach the pupil the shortcut method without real
understanding on his part, but to let him do the task.
to let him find the necessary steps, but in a reasonable
way, by proceeding from structurally easy tasks to
structurally more difficult ones - which dcx:s not
mean that the tasks given also need to be easy in other
respects. The process of thinking in such cases of
course makes use of leamcd things. But the proce-
dure is govcmed not by applying blindly what has
been leamed, as in the fcx)lish rases of p. 192 of
Thomdike's book. The ideal secms to me to be to
have individual teaching, fitting the priKedure to the
individual. And it looks as though this might producc
an astounding saving of time.' (Wertheimer, 1966,
p.164)

Hoewel de grondgedachte van Wertheimer
en van de eerdergenoemde vakdidactici om-
trent het cijferen niets aan duidelijklieid te
wensen overiaten, heeft dit zoals we zagen niet
tot gevolg gehad dat ze ook concreet gestalte
kregen in de rekenmethoden. Dit blijkt eens te
meer uit een vergelijking van de cijferpro-
gramma's van Diels en Nauta die zich uitdruk-
kelijk beroepen op de opvattingen van Thom-
dike, en van Reijnders en Snijders die zich
sterk verwant weten met de ideeën van Wer-
theimer. Gelet op de uiteenlopende oriëntaties
zou men hier wat het cijferen betreft nogal
diepgaande verschillen verwachten. En wat
blijkt? Er is geen essentieel onderscheid waar
te nemen, tenminste niet wat de mate van in-
zichtelijkheid aangaat: beide methoden zijn op
het punt van het leren cijferen 'traditioneel' in
de zin van 'overwegend mechanistisch van in-
slag'.

Het is dan ook de vraag wat de oorzaak is van
de discrepantie tussen de vakdidactische opvat-
tingen zoals verw
(X)rd in boeken over rekendi-
dactiek en in handleidingen bij methoden, en
de praktische uitwerkingen zoals die gereali-
seerd zijn in de methoden die zich uitdrukkelijk


Pedagogische Studien 105

-ocr page 112-

op deze opvattingen beroepen. Hoe komt het
dat het cijferen in het rekenonderwijs zijn tra-
ditionele gedaante bewaard heeft ondanks de
heftige aanvallen van vakdidactische en denk-
psychologjsche zijde?

4.4 Oorzaken discrepantie vakdidactische
theorie en onderwijspraktijk
In de bovenstaande titel ligt de aanname beslo-
ten dat de praktijk van het cijferonderwijs
meer bepaald wordt door de leergangen zoals
die in de leerboeken geschetst worden, dan
door de vakdidactische opvattingen welke in de
boeken over (wiskunde-)didactiek neergelegd
zijn.

Naar onze mening zijn er verschillende
zwaarwegende argumenten om speciaal bij het
cijferen deze sterk richtinggevende functie aan
de leerboeken toe te kennen. Eén van de be-
langrijkste redenen daarvan is wel, dat men als
onderwijsgevende feitelijk wel gedwongen is
de methode in grote trekken door de lange
leergang van het cijferen te volgen, wil men niet j
volledig verdwalen. Denk alleen eens aan het !
oefenmateriaal, de gigantische sommenbatterij "
waarover de leerlingen moeten kunnen be-
schikken. Daar komt nog bij dat het cijferen
over de leerjaren heengrijpt, zodat het nodig is
om met het schoolteam als geheel aan een
nieuwe opzet van het cijferen te werken. En
wat misschien wel het zwaarst weegt: als men
het cijferprogramma uit een bepaalde methode
bewerkt of sterk verandert, dan zijn ook allerlei
andere onderdelen uit de methode die met het
cijferen samenhangen niet zonder meer te ge-
bruiken. Kortom, men zet zodoende de hele
methode in feite op de helling, terwijl de voor-
delen van een andere aanpak niet direct voor
het grijpen liggen.

Want wat houdt die alternatieve vakdidac-
tisch georiënteerde werkwijze in?

Zoals we zagen, zijn de basisprincipes daar-
van de volgende:

- niet direct per deelgeval toewerken naar de
standaardvormen maar de kinderen gele-
genheid geven zelf verkortingen in de algo-
ritme aan te brengen;

- uitgaan van concrete toepassingssituaties;

- gebruik maken van positiemateriaal en
schema's;

- de leergang aanpassen aan iedere leerling op
zich (individualiseren) zodat het kind de ver-
schillende fasen en niveaus inzichtelijk en in
eigen tempo kan dooriopcn (Wertheimer,

1966, p.164).

Maar dan rijst onmiddellijk de vraag hoe een
leergang die op deze algemene principes ge-
grond is er dan concreet uit zal moeten zien,
want daarover geven de genoemde vakdidacti-
sche en psychologische werken verder geen uit-
sluitsel. De opmerkingen over het cijferen zijn
daar immers meer gesteld in de vorm van kant-
tekeningen bij lessen ten behoeve van de oplei-
ding van onderwijsgevenden, dan dat ze de
onderwijsgevende concrete richtlijnen ver-
schaffen voor het cijferonderwijs van les tot les
in de cijferleergang als geheel.

Welke niveaus zijn er grofweg in het leren
cijferen te onderscheiden?

Hoe moet het gedifferentieerde cijferon-
derwijs praktisch georganiseerd worden en wat
is de functie van een leerboek hierbij?

Wat zijn de resultaten van zo'n alternatieve
aanpak in verhouding tot de traditionele cijfer-
didactiek?

Op geen enkele van dit soort vragen vindt
men in de vakdidactische onderwijsliteratuur
van de periode vóór 1970 ook maar een aanzet
tot een concreet antwoord!'

Kortom, als men de stap-voor-stap-metho-
diek van de traditionele leergang volgens het
principe van de toenemende complicering wil
verlaten en het cijferonderwijs openbreken,
dan staat men als onderwijsgevende in feite
met lege handen.

Samengevat is de kloof tussen de gevraagde
ideale didactiek van het cijferen en de beschik-
bare traditionele cijferdidactiek als neergelegd
in de leerboeken dermate groot, dat deze in de
praktijk van het onderwijs moeilijk te over-
bruggen is- juist ook omdat het bij het cijferen
om langlopende leerprocessen gaat waarbij de
steun van een leerboek moeilijk ontbeerd kan
worden, terwijl nu net de flexibele leergang zo
moeilijjv in een methode is vast te leggen, mira-
bile dictu.

Anders gezegd, de consequenties van de ge-
propageerde opvattingen waren door de vak-
didactici zelf nog onvoldoende doordacht .. ■
en beproefd.

5 Onderzoek

Zoals gezegd, bestaat het totale onderzoeksre-
pertoire van de vakdidactisch gerichte cijfer-
leergangen in de periode 1920-1970 uit niet
veel meer dan wat verslagen van leergesprek-


106 Pedafio^ische Studiën

-ocr page 113-

ken, anecdotes, een serie voorbeeldlessen, een
reeks basisprincipes en algemene aanbevelin-
gen.

Voor het traditioneel bepaalde cijferen ligt
dit echter anders: op dit terrein is wel heel wat
onderzoek verricht. Echter niet in Nederland
waar het onderzoek zich voornamelijk be-
paalde tot getalbegrip, verhoudingen, breuken,
redactie-vraagstukken, aanvankelijk algebra-
onderwijs (lettertekenen, vergelijkingen) en
aanvankelijk meetkundeonderwijs. We zullen
ons wat het onderzoek betreft dus op het bui-
tenland moeten richten. Dit is op zich geen
bezwaar, omdat het cijferonderwijs in de Wes-
terse wereld een betrekkelijk uniform beeld
vertoont, wat het mogelijk maakt om de resul-
taten van het onderhavige onderzt>ek ook glo-
baal op het Nederlandse cijferonderwijs te be-
trekken.

We zullen in deze paragraaf een indruk ge-
ven van de aard en de resultaten van dit onder-
zoek aan de hand van het klassieke werk van
Schcnell en Schonell (1957), getiteld: 'Diagno-
sis and remedial teaching in arithmetic', waarin
Vooral tx)k aandacht aan het leren cijferen
Wordt besteed. We hebben "Schonell en Scho-
nell" niet alleen gekozen om de eigen waarde,
maar ook omdat daarmee het totale onderzoek
"P het terrein van het cijferen gekarakteriseerd
kan worden.

Leersiofonlening
■Tlie Schonell Diagnostic Arithmetic Tests' be-
vat twaalf tests, waarvan zes betrekking hebben
°P de cijferalgoritmen. De toetsen zijn gecon-
strueerd 'for the purpose of gauging levels of
attainment and for IcKating individual difficul-
t'es in addition, substraction, multiplication, di-
vision (short and long) and simple mental pro-
•^'^"ms." (Schonell en Schonell, 1957, p.82).

De leerstofordening naar toenemende com-
plexiteit komt in de tests heel nauwkeurig tot
uitdrukking: 'The steps have been graded in
"fJer of difficulty . • ■" (Schonell en Schonell,
p.81).

^oor optellen, aftrekken en vermenigvuldi-
ëen worden ieder 14 deelgevallen onderschei-
den en voor delen in totaal 23.

Schonell en Schonell geven geen uitgebreide
toelichting op deze leerstofordening, maar uit
de voorbeelden die zij aandragen kan men
'icnvoudig vaststellen dat de globale ordenings-
^■iteria overeenkomen met de eerder genoem-
te weten: de grootte van de getallen, het
aantal inwissel- of leenhandelingen, de verschil-
lende posities die de nul inneemt, en de vereiste
rekenvaardigheden. Aangezien hier echter
sprake is van meerdere 'dimensies" die gecom-
bineerd moeten worden, kan men verschil-
lende lineaire ordeningen maken die aan de
genoemde criteria voldoen. Bijgevolg zou men
verwachten dat de door Schonell en Schonell
gemaakte keuze enigermate beredeneerd en
gemotiveerd zou plaatsvinden, zodat antwoord
gegeven kan worden op vragen als: Waarom is
de grootte van de getallen bij het optellen op
zich van minder gewicht bij het bepalen van de
moeilijkheidsgraad dan het aantal inwisselin-
gen? Waarom is het aftrekken van nul zo moei-
lijk ingeschat als 1 Oe stap in de leergang? Wat is
de reden van de plaatsing van een opgave als
90
X 90 als 10e stap in de leergang van het
vermenigvuldigen? Maar dit is niet het geval:
de ordening wordt niet toegelicht.

En over de meer fundamentele kwestie of de
genoemde dimensies in feite wel bepalend zijn
voor de moeilijkheidsgraad van de opgaven
wordt uiteraard in het geheel niet gerept. We
zeggen 'uiteraard", omdat de leerstofordening
in grote lijnen 'logisch" voortspruit uit de aard
van de betreffende algoritmen - althans dat is
de opvatting welke aan het traditionele cijfer-
onderwijs ten grondslag ligt.

Het is echter de vraag of deze globale orde-
ning van de leergangen cijferen voor de ver-
schillende basisoperaties wel zo vanzelfspre-
kend is als zij wellicht op het eerste gezicht lijkt.

Wc bedoelen met onze twijfel omtrent de
leerstelligheid van de 'logische' leerstoforde-
ning te zeggen, dat het niet vanzelf spreekt dat
bijvoorbeeld voor het optellen de eerste stap in
de leergang een eenvoudige opgave zou moe-
ten zijn die volgens de standaardalgoritme op-
gelost wordt en de laatste stap een ingewik-
kelde som beslaande uit grote getallen en
meerdere termen.

Zou het niet ook kunnen dat bijvoorbeeld in
het begin van een leergang ook reeds relatief
complexe opgaven gemaakt worden, maar dat
deze dan nog niet direct op standaardniveau
doch op een lager niveau van schematisering
verwerkt worden, en dat de globale ordening in
deze leergang meer door de mate van schema-
tisering dan door de complexiteit van de opga-
ven bepaald wordt?

Op deze vraag komen we later nog terug.
Voor dit moment is slechts van belang vast te
stellen, dat de traditionele leerstofordening ge-


l'edagogLsche Studiën 107

-ocr page 114-

postuleerd werd als een proeve van logica, of
beter, als vrucht van beproefd logisch denken,
welke geen nader onderzoek behoefde.

5.2 Cijfennethodieken

Wat wel uitgebreid onderzocht werd, was de
meest efficiënte standaardmethodiek om de
verschillende basisalgoritmen aan te leren:
'During the past twenty-five years there has
been an immense amount of research into
methods in arithmetic, some of it conclusive,
some of it merely suggestive, and a appreciable
proportion of it almost useless because of the
specificity of the experimental
Situation or the
inadequacy of the statistica! measures used.'
(Schoneil en Schonell, 1957, p.46).

Het gaat hierbij bijvoorbeeld voor het optel-
len om de kwestie van:

a) optellen van boven naar beneden, of

b) optellen van beneden naar boven.
Bij het aftrekken wedijveren:

a) de ons bekende leenmethode

5
61
39

b) de minder bekende overdrachtsmethode

6 1
4X9

(Het gaat bij beide operaties om standaard- of
cindvormen van de algoritmen - zoals dat bij
het traditionele rekenen gebruikelijk is).

Ook voor het vermenigvuldigen en delen
zijn verschillende alternatieve procedures

- deels van historische oorsprong - object van
onderzoek geweest, doch deze worden door
Schonell en Schonell niet verder besproken.

Een globaal overzicht van de tientallen, zo
niet honderden onderzoeken die op dit terrein
gedaan zijn, treft men aan in Glennon en Cal-
lahan (1968) en in Suydam en Dessart (1976).

We zullen hier niet nader op de vaak zeer
tegenstrijdige resultaten van deze onderzoeken
ingaan, maar slechts vaststellen, dat de cijfer-
methodieken die in het traditionele onderwijs
gangbaar zijn, niet evident beter of minder ef-
fectief lijken te zijn dan allerlei varianten ervan

- tenminste als men de methodieken louter als
procedures op zich beschouwt. Graaft men
dieper, zoals bijvoorbeeld Brownell en Moser
(1949) in hun bekende onderzoek omtrent het
cijferend aftrekken gedaan hebben, dan stuit
men op een veel belangrijker aspect van gcK'd
en efficiënt cijferonderwijs dan de methodiek
op zich, en dat is de kwaliteit van het onderwijs
i.e. het betekenisvolle ('meaningful') leren van
de cijferprocedures ofwel de inzichtelijke
grondslag van de methodiek in tegenstelling tot
de blinde mechanistische ('mechanical") aan-
pak ervan.

Ook Schonell en Schonell constateren dit
tekort aan inzichtelijkheid en betekenisvolheid
van het cijferen, maar bij hen en andere onder-
zoekers uit de periode tot omstreeks 1960,
vindt men geen concrete aanwijzingen voor
een fundamenteel andere aanpak van het leren
cijferen - net zo min als bij de eerder bespro-
ken (andere) vakdidactici.

We zullen deze vaststelling nog wat nader
uitwerken, nadat eerst de knelpunten in de
traditionele djferleergangen besproken zijn.

5.3 Knelpunten

Het eindresultaat van het traditionele cijferon-
derwijs is dat het overgrote deel van de kinde-
ren (80 a 90''o) aan het einde van de basis-
school de vier standaardalgoritmen beheerst,
zij het dat dit percentage voor lastige deelsom-
men nogal wat lager ligt: voor het optellen
komt die beheersing in de buurt van de 90";.
van de leerlingen, aftrekken 80"i., vermenig-
vuldigen 70"/ü en delen omstreeks 60"/(i - zo
luidt onze ruwe schatting''.

Toch verloopt de leergang cijferen niet zon-
der hindernissen. Schonell en Schonell (1947,
p.129 e
.V.) signaleren vier obstakels:

- onvoldoende beheersing van de basisvaar-
digheden betreffende de zogenaamde tafels;

- onvoldoende snelheid bij het uitvoeren van
de cijferbehandelingen;

- het zich vastzetten van specifieken fouten,
zoals bijvoorbeeld het rekenen met nullen
en bepaalde memoriseerfouten;

- onvoldoende kennis van de cijferprocedu-
res: onthouden, lenen, onder elkaar plaatsen
van getallen, aanhalen e.d.

Kort gezegd, liggen de tekorten bij het cijfe-
ren dus zowel in de basisvaardigheden als in de
procedurebehandelingen. Over de precieze
aard van de priK'edurefouten — om ons hiertoe
maar te beperken - is'een grote mate van
overeenstemming tussen de onderzoekers.
(Zie bijvoorbeeld: Brueckner, 1935: Gross-
nickle, 1939; Cox, 1975a, 1975b). Het werk
van Schonell en Schonell levert in dit opzicht
dan ook geen opzienbarend nieuwe resultaten
op.


! 108 Pedagogische Studiën

-ocr page 115-

Op vrijwel geen gebied van het traditionele
rekenonderwijs in de Westerse wereld is zulk
uitgebreid onderzoek verricht als op dat van
het cijferen en zijn de knelpunten zo exact
gelokaliseerd. (Zie voor een overzicht Suydam
en Dessart, 1976 en Radatz, 1980).

We nemen als meest eenvoudige voorbeeld
het optellen 'onder elkaar". Uit onderzoeken
op dit terrein blijkt dat als belangrijkste proce-
dureknelpunt het 'onthouden' (inwisselen)
wordt aangemerkt. Daarbij dient echter nog
onderscheid gemaakt te worden tussen het
onthouden van het getal één dat zich bij korte
optellingen voordoet en het inwisselen van
meer dan één bij langere optellingen, wat zich
als aparte moeilijkheid aandient. Voorts is be-
kend dat de nul extra problemen oplevert. Ook
optellingen, waarbij open plaatsen in de ko-
lommen voorkomen - dus bij getallen met een
ongelijk aantal cijfers - vormen een knelpunt.
En tenslotte is geconstateerd, dat wel het inwis-
selen op zich bepalend is voor de moeilijk-
heidsgraad, maar niet het aantal inwisselingen
(men moet daarbij uiteraard afzien van de gro-
tere kans op vergissingen, want het gaat hier
'mmers om het juist verrichten van de procedu-
rehandelingen). Hetzelfde geldt voor de
grootte van de getallen.

Dit wat de opbrengst van het klassieke on-
derzoek over het cijferend optellen betreft,
Zoals dat onder meer bij Schonell en Schoncil
(1957) staat opgetekend.

Voor de volledigheid is nog vermeldens-
waard dat Friend onlangs (1979) een nieuw
knelpunt aan de genoemde reeks heeft toegc-
^'oegd. Zij ontdekte namelijk dat opgaven van
het type;
312 3

21 204
40 p

512
902
2
4

+ _

opmerkelijk meer moeilijkheden geven dan
'J'e van het type
533
12
510
813

Bij

nader onderzoek blijkt het onderscheid
'ussen deze typen te bestaan in het getal als
eenling in een kolom, en wel die 'singleton'
Waaraan geen inwisselgetal wordt toegevoegd,
^Oals dat bij het eerste type het geval is. De
mderen hebben kennelijk het idee dat er voor
het optellen per kolom tenminste twee getallen
nodig zijn: 'the child does not conceive the join
of a single set, or the sum of a single number.'
(Friend, 1979, p.34-35). Vandaar dat de kin-
deren soms de 'éénling' negeren of er op een
andere wijze toch een getal aan toevoegen.

Het is duidelijk dat dergelijk onderzoek naar
knelpunten, dat overigens ook voor het cijfe-
rend aftrekken, vermenigvuldigen en delen in
ruime mate verricht is, een belangrijke onder-
steuning voor de inrichting van het traditionele
cijferonderwijs kan bieden - tenminste in de
zin van het diagnostiseren van cijferfouten en
het samenstellen van leergangen. Maar worden
er ook bepaalde consequenties voor remedië-
rend werk uit getrokken?

5.4 Kenmerken van remecliërenct werk
Wij herinneren aan de titel van de leidraad:
'Diagnosis and remedial teaching in arithme-
tic'. En we vragen ons af welke remediërende
suggesties dit boek biedt ter voorkoming van de
specifieke procedurefouten van het cijferen of
ter behandeling ervan.

Welnu, Schonell en Schonell geven een grote
hoeveelheid aanwijzingen voor het ondenvij-
zen van de basisoperaties en het oefenen en
memoriseren van de basisfeiten (tafels), die
tevens suggesties voor remediërend werk zijn.
Maar over de tweede foutenbron van het cijfe-
ren, namelijk die van de specifieke prtKcdure-
handelingen wordt vrijwel niet in remedië-
rende zin gesproken.

Naar aanleiding van 'Insufficiënt understand-
ing of the four processes" merken de auteurs
op: 'Tliese are pupils who have developed an
effective working accuracy in the fundamental
number combinations and their extensions but
who break down at a particular point in the
process of subtraction or division or nuiltiplica-
tion (addition is usually mastered). The are on
the whole the easiest group to help. The fact
that they have not yet mastered the idea of
"borrowing" in substraction, or of trial divisors
in long division, or of Compound multiplication
is not very serious, provided thcre is facility
with the basic number combinations. which in
fact constitute the major part of the calculation.
What these pupils obviously need is remedial
work with sets of examples on each step of
difficulty in the process.' (Schonell en Schonell,
1975, p. 171-172).

Kortom, de prtxredureproblemen bij het cij-
feren dienen volgens de gent)emde auteurs op-


Pedaf^ofiische Studiën 109

-ocr page 116-

gelost te worden door ze per geval te verklaren
en te oefenen - dat is de eenvoudige remedie,
die ook steeds in de andere onderzoeken wordt
aanbevolen.

Welnu, deze aanbeveling past geheel in het
kader van het traditionele cijferonderwijs. Al-
dus leidt het onderhavige onderzoek tot een
verfijning van de traditionele leergangen. Maar
de kern van het bestaande cijferonderwijs blijft
erin onaangetast: de remediërende werkwijze
is geënt op de bestaande leerstofordening van
de progressieve complicering, er wordt slechts
gedacht vanuit de eindvorm van de betreffende
algoritmen en er wordt geen gebruik gemaakt
van positiemateriaal in de vorm van blokken of
een abacus, en de remedie tegen ingeslepen
fouten bestaat binnen dit raam vooral uit een
nadere verklaring van de procedurebehande-
ling per 'knellend' deelgeval, maar dan wel een
verklaring gesteld op een relatief hoog niveau
van schematisering met getalsymbolcn.

We lichten tot slot de gevolgtrekking nog
eens toe aan de hand van twee citaten uit het
werk van Cox, dat als de meest bekende nieuwe
loot van deze traditionele onderzoeksstam kan
gelden: 'The various errors feil under the
general categories of misconceptions regarding
the nature of number, the nature of the Opera-
tion, the function of place value, and the func-
tion of renaming. It is important to note that in
almost every case, the number facts were cor-
rect, but the process involved in using the algo-
rithms was wrong." (Cox, 1975a, p.219).

Diagnose: het merendeel van de systemati-
sche fouten bij het cijferen zijn procedurefou-
ten.

Wat is de remedie daartegen? Cox: 'Unfor-
tunately research teils us little regarding the
most appropriate methods for handling specific
errors. Therefore once systematic errors have
been detected, classroom teachers must con-
tinue to use their own judgement in selecting
remedial activities.' (Cox, 1975b, p.156).

Duidelijker kan de machteloosheid ten aan-
zien van de procedurefouten bij het cijferen
welhaast niet uitgedrukt worden en daarmee
de grenzen van de traditionele cijferdidactiek
bepaald worden. Dit geldt, zoals gezegd, voor
vrijwel alle onderzoeken in de Westerse we-
reld. En we hebben geen aanwijzingen dat dit
wat het cijferen aangaat in het Oosteuropese
onderzoek anders is geweest (Menchinskaja en
Moro, 1965; Stahl, 1973).

5.5 Slotsom

Dit alles neemt echter niet weg dat het zojuist
besproken constaterend onderzoek een be-
langrijke bijdrage leverde en levert tot een be-
tere uitlijning van traditionele cijferleergangen
en een beter inzicht in de aard van de fouten die
de kinderen zoal bij het cijferen maken.

Het is echter evenzeer juist dat het op geen
enkele wijze tegemoet komt aan de bezwaren
die er van vakdidactische zijde ingebracht wor-
den. Maar zoals we eerder opmerkten: de vak-
didactische opvattingen zèlf bleven beperkt tot
algemene aanbevelingen en leidden vooralsnog
niet tot de ontwikkeling van een alternatieve
leergang cijferen bestemd voor algemeen ge-
bruik. En voor zover dit incidenteel wel ge-
beurde (Montessori, Boeiend Rekenen, Hut-
ton e.a.) werd er geen diepgaand onderzoek
naar de effectiviteit van die andere aanpak ver-
richt'.

Pas vanaf omstreeks 1960 - en in Nederiand
nog wat later - toen de vernieuwing van het
rekenonderwijs welke algemeen met de term
'wiskunde-onderwijs op de basisschool" wordt
aangeduid, langzaamaan concrete gestalte be-
gon te krijgen, ontstonden er fundamenteel
nieuwe inzichten en concretiseringen omtrent
het leren cijferen welke tot voorwerp van on-
derzoek gemaakt werden.

6 Overzicht en uitzicht

Het is hier niet de plaats om uitgebreid op deze
nieuwe ontwikkelingen in te gaan. Wel willen
we ze kort in algemene zin aanduiden om
daamiee de kenmerken van het traditionele
cijferonderwijs nog wat meer reliëf te geven en
ook om enig zicht te bieden op de ontwikkelin-
gen die zich in de jaren zestig en zeventig met
betrekkmg tol het cijferen hebben voorgedaan.
En het is mogelijk daarop een redelijk duide-
lijk uitzicht te bieden, omdat de nieuwe ont-
wikkelingslijnen zich al in het traditionele cij-
feronderwijs lieten aanduiden.

We noemden daaromtrent in het voor-
gaande reeds als belangrijke aanzetten:

- het gebruik van positiémateriaal;

- en het 'losbreken" van de eindvorm van de
algoritmen, waardoor het zelf aanbrengen
van verkortingen mogelijk gemaakt wordt.
Vanuit deze kenmerken kan men het tradi-
tionele cijferonderwijs in 'negatieve" zin karak-
teriseren als


! 10 Pedagogische Studiën

-ocr page 117-

- niet materieel en onaanschouwelijk van
aard;

- sterk gericht door de eindvomien van de
standaardalgoritmen,

- met als 'logisch' gevolg een onaantastbare
leerstofordening volgens het principe van de
toenemende complicering.

Maar met deze vaststelling blijven we wel erg
aan de oppervlakte van de essentiële verschil-
len.

6.1 Cijferen op verschillend niveau
Om hierop een wat indringender kijk te geven,
beschrijven we hoe een eenvoudige optelop-
gave als '57 + 28' op verschillende niveaus cij-
ferend opgelost kan worden (Treffers 1SJ80):
' ■ De berekening geschiedt met inwisselmate-
riaal (Dienesblokken of Multibase Arith-
metic Blocks genoemd) dat bestaat uit een-
heidsblokjes, staafjes van tien eenheden,
vierkanten van tien staven, en kuben van
tien vierkanten:

i

s »
a 3 a

den nadat de rituele inwisselingen verricht
zijn:

A-PA

85

7 15

8 5

Figuur 5 Optellen op de ahaeiis

3. Er wordt geen inwisselmateriaal of abacus
gebruikt, maar de notatiewijze met positie-
strepen verwijst nog wel naar deze materia-
len. Ook wordt hier nog niet direct ingewis-
seld:
5 7
2 8

tm

57 + 28

Notatie:
5 7
2 8


'^^t^nitai.Un htn4x<ritAiU.i htK<a.Hci n« htMn

Rguur MA B-blokken

Ue betreffende optelhandeling kan met be-
hulp van dit materiaal als volgt veriopen: 57
wordt gelegd met 5 tienstaven en 7 een-
heidsblokjes, 28 met 2 tienen en 8 eenhe-
den; vervolgens worden de blokjes en sta-
ven bijeengevoegd, waarna 10 van de 15
blokjes ingewisseld worden voor een staaf,
zodat de uitkomst van de operatie bestaat
uit 15 - 10 = 5 eenheden en 7 + 1 = 8
tientallen.
Notatiewijze:

Figuur 4 Posilieschenui

2. De getallen worden op een abacus gezet en
uitkomst kan eenvoudig afgelezen wor-
15
5

4. De algoritme wordt op de standaardmanier
uitgevoerd - dus met direct inwisselen, al
dan niet door het inwisselgetal erbij te
plaatsen:

5 7
of 2 8

8 5 8 5
De bovenstaande fasering in vier stappen is
uiteraard slechts één van de mogelijkheden: er
kunnen fasen tussengevoegd of weggelaten
worden en ook de notatiewijzen kunnen varië-
ren - dat terzijde.

Welnu, een dergelijke getrapte benadering
van de standaardalgoritme is typerend voor de
andere aanpak van het leren cijferen zoals die
veelal in het wiskundeonderwijs op de basis-
school gerealiseerd wordt.

Kenmerkend voor deze nieuwe cijferdidac-
tiek zijn, zoals gezegd: de poging om een in-
zichtelijke grondslag voor de cijferprocedures
te leggen, het doelgerichte materiaalgebruik,
de toenemende schematisering en het toelaten
van oplossingen en notaties die niet op de stan-

/

5 7
2 8


Pedagogisehe Siiidiën

-ocr page 118-

daardmanier volgens de conventionele algo-
ritme plaatsvinden.

6.2 Uitzicht op drie nieuwe cijferdidactieken
Nu kan de zojuist geschetste aanpak nog op
verschillende wijzen uitgewerkt worden.

Allereerst is daar de werkwijze zoals die se-
dert omstreeks 1970 in het wiskundeonderwijs
op de basisschool gebruikelijk is. Hierin vindt
de gefaseerde benadering van de standaardal-
goritmen via blokken, abacus en positieschema
steeds weer bij ieder nieuw deelgeval plaats.
Dus indien als vervolg op opgaven van
'57 + 28' nu twee getallen van drie cijfers op-
geteld moeten worden, dan start de deelleer-
gang opnieuw met inwisselmateriaal en bijbe-
horend schema, en eindigt via verschillende
tussenstappen bij de standaardalgoritme voor
dit specifieke geval. Voor het aftrekken, ver-
menigvuldigen en delen geldt mutatis mutandis
dezelfde gefaseerde aanpak per deelgeval. We
kunnen deze aanpak typeren als die van de
progressieve schematisering op micro-niveau
(per deelgeval). Op macro-niveau, dus wat de
grote lijn van de leergang betreft, blijft echter
ordening naar toenemende complicering het
dominerende 'traditionele' principe.

In de jaren zeventig is door de Wiskobas-
groep van het lOWO nog een andere aanpak
ontwikkeld. Deze is als het ware het spiegel-
beeld van de vorige: kenmerkend voor het
werk op micro-niveau is nu de toenemende
complicering, terwijl zich op macro-niveau de
progressie in de schematisering voltrekt. Dit
houdt concreet in dat reeds in een vroeg sta-
dium met relatief grote getallen gecijferd
wordt, maar dat de berekeningen op een aan-
gepast niveau van schematisering plaatsvinden.
Zo wordt bijvoorbeeld voor optellen in vrijwel
dezelfde tijdsperiode met getallen van twee,
drie, vier of meer cijfers gewerkt. De oplossin-
gen worden dan echter wel steeds met behulp
van positie-materiaal gevonden en niet volgens
de abstracte en verkorte uitvoering van de
standaard-algoritme. In de loop van de leer-
gang wordt naar een hoger oplossingsniveau
van schematisering gestreefd. Terwijl in de
eerstgenoemde aanpak de grote lijn van de
leergang vooral bepaald wordt door de toene-
mende complicering van de opgaven, is het in
de tweede richting dus de progressieve schema-
tisering die in grote trekken de gang van het
leren aangeeft.

Tenslotte is er recent een beweging in het
reken-wiskunde-onderwijs te signaleren die af-
schaffing van het aanleren van de standaard-al-
goritmen bepleit en daarvoor in de plaats 'pri-
mitieve' algoritmen wil stellen die op basis van
flexibel hoofd- en eigenschapsrekenen door de
kinderen zelf geconstrueerd zijn (Plunkett,
1979).

Kort gezegd, voert men hier als belangrijkste


Richlingen

1) Cijferonderwijs in het traditio-
nele rekenonderwijs

Micro-niveau

Op symbolisch niveau direct toe-
werken naar de standaard-vorm
van de algoritme

Macro-niveau

Toenemende complicering van de
opgaven


2) Cijferen in het wiskundeonder- Via ttienemende schematisering Toenemende complicering van de
wijs op de basisschool (blokken, abacus, positieschema's) opgaven

per deelgeval toewerken naar de
standaard-vorm

3) Cijferen volgens VViskobas

4) Niet-standaardrichting

«

Via toenemende schematisering
per deelgeval toewerken naar een
zelf te bepalen eindvorm

standaard-vorm

Ttxinemende complicering van de
opgaven, maar dan wel tot een rela-
tief laag niveau van complicering.
Frequent gebruik van zakrekenma-
chine

Toenemende complicering van de Toenemende schematisering van de
opgaven op één niveau van oplossingswijzen leidend naar de

schematisering


Figuur 6 Vier cijferdidactieken
112 Pedagogische Sludiën

-ocr page 119-

motief aan, dat het leren van de basisalgorit-
men betrekkelijk veel tijd in beslag neemt - te
veel tijd omdat men zich met relatief kleine
getallen eenvoudig met handig rekenen kan
redden en vooral ook omdat we tegenwoordig
voor grote getallen een zakrekenmachientje of
een zakcomputer ter beschikking hebben. Men
zou deze niet-standaard-richting als een mo-
derne exponent van de in de historie bij voort-
during werkzame hoofd-reken-beweging kun-
nen beschouwen.

Geplaatst tegen de achtergrond van het tra-
ditionele cijferondervvijs zien de drie nieuwe
cijferdidactieken er als volgt uit:

Het is hier niet op de plaats om op de prakti-
sche implicaties en de theoretische achtergron-
den van deze nieuwe cijferdidactieken in te
gaan. Het gaat ons er in deze zeer globale
aanduiding van andere benaderingswijzen van
het cijferen slechts om aan te geven, dat er wel
degelijk mogelijkheden zijn om het cijferen
fundamenteel anders aan te pakken. En nog
^el met middelen die voor een belangrijk deel
'n de historische ontwikkeling van het cijferen
verankerd liggen (Streefland, 1979, 1980).
Ook proberen de nieuwe cijferdidactieken een
hrug te slaan over de hier gesignaleerde kloof
tussen het vigerende traditionele cijferonder-
^'ijs en de vakdidactische en leertheoretische
opvattingen daaromtrent. Met dit alles wil ech-
ter niet gezegd zijn dat alle nieuwe pogingen in
alle opzichten geslaagd zouden zijn -zekei
1'et, maar dat is een kwestie waarover we het
'ater zullen hebben.

6-3 Overzicht

Het geheel van het cijferen binnen het traditio-
lele rekenonderwijs overziend, concluderen
We:

' • de leerstofordening vindt plaats volgens het
principe van de progressieve complicering,
leidend tot een stap-voor-stap-methodiek
van deelgeval naar deelgeval;
er wordt direct toegewerkt naar de eind-
vormen van de algoritmen, van waaruit
overigens ook de leerstofstructurering ge-
stalte krijgt;

er wordt geen positiemateriaal en er worden
geen aanschouwelijke schema's gebruikt;
de inzichtelijke grondslag bestaat uit het
dunne vlies van de 'verklaring-vooraf van
'Ie procedurehandelingen met daarbij
slechts een oppervlakkige aanduiding van

de kenmerken van het positiesysteem;

5. er bestaat een grote kloof tussen toentertijd
heersende vakdidactische, leertheoretische
en psychologische opvattingen aan de ene
kant en de onderwijspraktische uitvoering
van het cijferen anderzijds;

6. de vakdidactisch georiënteerde ideeën in de
periode tot 1960 ä 1970 worden niet uitge-
werkt in concreet beschikbare leergangen,
laat staan dat de houdbaarheid ervan met
onderzoeksgegevens gestaafd wordt;

7. de veelheid van onderzoeken op het gebied
van het cijferen beperkt zich tot onderzoek
naar de meest effectieve cijfennethodieken
van eindalgoritmen in standaardvormen, en
richt zich vooral ook op knelpunten in de
bestaande cijferleergangen, waarbij de tra-
ditionele leerstofordening echter geen on-
derwerp van onderzoek is, met als gevolg
dat ook de remediërende aanbevelingen
geheel binnen het kader van het bestaande
cijferonderwijs gesteld blijven;

8. met de komst van het wiskunde-onderwijs
op de basisschool wordt een nieuwe impuls
aan de cijferdidactiek gegeven, waarvan
echter de vraag, of dit tot een verbetering
c.q. grotere effectiviteit van het cijferon-
derwijs leidt, vooralsnog opengelaten is;

9. in ieder geval kan van het traditionele cij-"^
feronderwijs in algemene zin gezegd wor-
den dat het overgrote deel van de kinderen
de basisalgoritmen correct leert uitvoeren
via het doorlopen van leergangen die glo-
baal één vierde deel van de totale tijd voor
het rekenonderwijs op de basisschool in be-
slag nemen;

0. de kinderen leren dan wel niet precies meer
rekenen volgens Uartjens, maar vele tradi-
tionele cijferleergangen komen tiKh in de
kern sterk overeen met de mechanistische
aanpak van onze nationale rekenmeester.
De samenhang tussen deze tien punten kan tot
slot niet beter aangegeven worden dan met de
zinsnede waarmee Bartjens "Cijfferinge" opent:
. . .'aldus 1, 2, 3, 4, 3, 6, 7, 8, 9, 0. Waar of de
negen duidelyk zyn, ende de laatste (die men
nul ofte niet noemt) wanneer ze alleen staat,
van haar zelve niets beduidende, maar gesteld
zynde agter eenige van de andere beelden, doet
dezelve thienvoudig vermeerderen." (Bartjens,
1744, p.1).


l'edagogLsche Studiën 113

-ocr page 120-

Noten

1. Vrijwel ieder land heeft zo zijn 'Bartjens' als
spreekwoordelijke rekenmeester. De uitdrukking
'volgens Bartjens' kan aldus omgezet worden in
'Nach Adam Riese' (Duitsland), 'd'après Bar-
rème" (Frankrijk), 'according to Cocker' (U.K.),
'according to Gunter' (U.S.A.) ... (Kruizinga,
1940).

2. De aversie tegen positiemateriaal zoals Montes-
sori gebruikt of op zijn minst een zekere terug-
houdendheid dienaangaande, komt bijvoorbeeld
tot uitdrukking in Diels (1929) en Jonges (1956).
Voorts wordt het rekenonderwijs tussen de twee
wereldoorlogen gekarakteriseerd door z'n onaan-
schouwelijkheid, wat wel het meest pregnant tot
uitdrukking komt in het werk van Bouman en Van
Zelm (1918). Hoewel dit in de jaren vijftig veran-
derde voor het rekenonderwijs in zijn algemeen-
heid, blijft in het cijferonderwijs wat dit betreft
alles bij het oude.

3. Men vindt de algemene principes aan het eind van
ieder onderwijzersboekje bij ieder deeltje opge-
somd. Bouman en Van Zelm maakten voor die
tijd uitzonderlijk veel werk van de handleidingen
voor de onderwijsgevenden. Een afzonderlijke
bundeling ervan biedt Bouman en Van Zelm
(1918).

4. Diels en Nauta hebben zich sterk laten inspireren
door 'The Psychology of arithmetic" van Thom-
dike (1922), die ook het hoofdrekenen hoog in
zijn vaandel droeg. In de Sovjet Unie wordt vol-
gens Menchinskaja en Moro (1965) evenzeer
grote nadruk op het hoofdrekenen gelegd. Trou-
wens ook in de historie van het rekenonderwijs
heeft men herhaaldelijk het belang van het hoofd-
rekenen onderstreept (Leen, 1961). En zeer re-
cent wordt er onder invloed van de opkomst van
de zakrekenmachine opnieuw een grote plaats
aan toegekend (Plunkett, 1979).

5. Ook het besproken leerboek 'Boeiend Rekenen'
(Wanders en Bohncke, 1970/6) kan niet als zoda-
nig dienst doen. Bij alle waardering die men voor
deze poging kan hebben, moet gezegd worden dat
de cijferleergang onvoldoende gestructureerd is.
Dat wil zeggen, er staan te weinig aanwijzingen
over de niveaus in die de leerlingen doorlopen.

6. We beschikken voor Nederland niet over exacte
gegevens over de prestaties van het cijferen. In de
V.S. worden tegenwoordig om de vijf jaar zo'n
70.000 leerlingen op hun rekenvaardigheid on-
derzocht (Carpenteretal. 1975,1980). Wij schat-
ten de gegevens voor Nederland op grond van
buitenlandse onderzoeksgegevens uit tal van an-
dere onderzoeken (Nieuwenhuis, 1948; Schonell
en Schonell, 1957; Cox, 1975a, 1975b; Bright,
1978). Internationaal blijken de gegevens sterk
overeen te komen.

7. Er zijn niet veel praktijkverslagen bekend van
onderwijsgevenden die een alternatieve cijfer-
aanpak gerealiseerd hebben, maar er zijn er wel
degelijk enkele. Zie bijvoorbeeld Capps (1962),
MacDonald (1977) en Hutton (1977). Hoewel de
jaartallen anders suggereren, hebben deze versla-
gen soms betrekking op het traditionele cijferen
van wat oudere datum. Ze kunnen niet als 'hard'
constaterend onderzoek aangemerkt worden in
de zin van dat van Schonell en Schonell e.a., doch
veeleer als kwalitatief construerend onderzoek.

Literatuur

Bartjens, W., De verniewde cijfferinge. Leeuwarden:
Ferwerda, 1744.

Bouman, P.J. & J.C. van Zelm, De rekenkundige
denkbaarheden in logischen samenlmng met - als
proeve van toegepaste logica - een rekenmethode
voor de lagere school.
Amsterdam: Versluys, 1918.

Bright, G.W.,Assessing the Development ofCompu-
tation Skills. In: M.N. Suyman & R.E. Reys (Ed.),
Developing Computational Skills. Reston; NCTM,
1978.

Brownell, W.A. en H.E. Moser, Meaningful li Me-
chanical Leaming. A Study in Grade III Subtrac-
lion.
Durham: Duke University Press, 1949.

Brueckner, L.J., Diagnosis in Arithmetic. In: 3-ith
NSSE Yearbook. Bloomington, 1935, 269-302.

Capps, L.R., Making division meaningful and logical.
The Arithmetic Teacher. 1962,9, 198-204.

Carpenter, T.P. & T.G. Cobum & R.E. Reys & J.W.
Wilson, Results and Implications of the NAEP
Mathematics Assessment: Elementary School.
The
Arithmetic Teacher,
1975,22, 438-450.

Carpenter, T.P. & H. Kepner & M.K. Corbitt &
M.M. Lindquist & R.E. Reys, Results and Implica-
tions on the second NAEP Mathematics Asses-
sments: Elementary School.
The Arithmetic Tea-
cher.
1980,27, 10-47.

Cox, L.S., Systcmatic errors in the four vertical algiv
rithms in normal and handiaipped populations.
Journal for Research in Mathematics Education,
1975a, 202-221.

Cox, L.S., Diagnosing and remcdiating systematic
errors in addition and subtration.
The Arilhmetic
Teacher.
1975b, 151-158.

Diels, P.A., Het goed recht der methcxle. Paedagogi-
sche Studiën.
1929,70,32-39.

Diels, P.A. en J. Nauta, Fundamemeel rekenen. Gro-
ningen: Wolters, 1936.

Diels, P.A. en J. Nauta, Richtlijnen voor het rekenon-
derwijs op de lagere school.
Groningen: Wolters,
1939.

Friend, J.E., Column addition skills. The jounuil of
ChildrensMathenwticalBehavior.
1979,2, 29-38.

Gelder, L. van, Crondslugcn van de rekendidaaiek.
Groningen: Wolters, 1959.

Glennon, V.J. & L.C. Callahan, Elementar)' School
Mathenwtics: A Guide to current Research.
Wash-
ington DC: NEA, 1968.


! 114 Pedagogische Studiën

-ocr page 121-

Goffree, F., Leren ondemyzen met Wiskobas. Ont-
wikkelingsonderzoek wiskunde en didaktiek op de
pedagogische akademie.
Utrecht: lOWO, 1979.
Goffree, F. & A.A. Hiddink & J.M. Dijkshoorn,
Rekenen en Didactiek. Groningen: Wolters, 1966.
Grossnickle, F.E., Constaney of error in leaming divi-
sion with a two-figure
Amsor. Journal of Educatio-
nai Research.
1939,33, 189-196.
Hutton, J., Memoirs of a Maths Teacher 4. Logical
Reasoning.MathematicsTeaching, 1911,8!, 8-12.
Jansen, P. en G.W. van den Brink,
Beknopte theorie

der rekenkunde. Groningen: Wolters, 1945/5.
Jong, R. de (Red.),
De abakus. Utrecht: lOWO,
1977.

Jonges, J., Enkele opmerkingen over het vak rekenen
in de lagere school.
Paedagogische Studiën, 1956,
33, 353-368.
Kruizinga, J.H., Wie was Willem Bartjens?
Paedago-
gische Studiën,
1940,2/, 257-271.
Kühnel, J.,
Neubau des Rechnenunterricht II Bd.

Uipzig: Klinkhardt, 1925/5.
Leen, A. ,
De onnvikkeling van het rekenonderwijs op
de lagere school in de 19de en het begin van de 20ste
eeuw.
Groningen: Wolters, 1961.
Lugtmeijer, H.J. en J. Boers,
Naar aanleg en tempo.

Zutphen: Thieme, 1954.
MacDonald.T • H., A general concept intemalisation
model exemplified by the long division algorithni.
International Journal of Mathenuitical Education in
Science and Technology,
1977, S, 157-166.
■^enchinskaja. N.A. en M.J. Moro, Teaching Arith-
metic in the elementary school, 1965. In: J.R.
Hooten (Ed.),
Soviet Studies in thepsychology of
leaming and teaching mathenuitics,
1975, I-), 73-
89.

^enninger, K., Zahlwort und Ziffer. Göttingen:

VandenhtK-ck cn Ruprccht, 1958.
"Meijer, J.H.,
Theorie en praktijk. Zutphcn: Thieme,
1963.

Nieuwenhuis, H., Hoe staat het met ons rekenonder-
"'ijs?
Paedagogische Studiën, 1948,25, 363-380.
'^'unkett, S., Deaimptisition and all that rot.
Mathe-

"'atics in Schoot, 1979, 8. 2-6.
•^datz, H., Studcnts' Errors in the Mathematiail
Leaming PrcKCss: a Survey.
For the Leaming of
J^uthenuitics,
1980,/, 16-21.
^"-'ynders, J.M. en J. Snijders,
Functioneel rekenen.

Amsterdam: Versluys, deel VI, 1965/5.
^honell, F.J. en F.E. Schonell,
Diagnosis and reme-
dial teaching in arithmvtic.
Edinburgh: Oliver &
Boyd, 1957.

'^hl, R., Die Entwicklung geistiger Fähigkeiten im
'^athematikunterricht. In: J. Lompscher (Ed.),
Theoretische und e.xperimentelle geistiger Fähigkei-
'<■■'!■ Berlin: Volkseigener Verlag, 1972.
^'feenand, L, Historisch perspektief. In: A. Treffers
(Ed.),
Cijferend vemwnigvuldigen en delen (1),
^ Utrecht: lOWO, 1979, 131-154.
'■■eefland, L., Over het uitlijnen van (reken)lecrstof.
lOWO-team,
De achterkant van de Möbius-

band. Utrecht: lOWO, 1980, 84-92.

Suydam, M.N. en D.J. Dessart, Classroorn ideasfrom
Research on ComputationalSkills.
Reston: NCTM,
1976.

Thomdike, E.L., The psychology of arithmetic. New
York: MacMiUan, 1922.

Treffers, A. (Ed.), Cijferend vermenigvuldigen en de-
len (I).
Utrecht: lOWO, 1979.

Treffers, A., Sorry Cito: over ondeugdelijke leer-
doelgerichte toetsen. In: lOWO-team (Red.),
De
achterkant van de Möbiushand.
Utrecht: lOWO,
1980.

Turkstra, H. & J.K. Timmer, Rekendidactiek. Gro-
ningen: Wolters, 1953.

Wanders, W.E. en S. Bohncke, Boeiend rekenen.
"s-Hertogenbosch: Malmberg, deel 8, 1970/6.

Wertheimer, M., Productive Thinking. New York:
Harpcr, 1945.

Wertheimer, M., Productive Thinking (eniarged ver-
sion).
London: AsstKiated Book Publishers, 1966.

Woestencnk, P., Rekendidactiek. Zwolle: Tjeenk
Willink, 1965.

Ciirriciilton vitae

A. Treffers studeerde wiskunde en onderwijskunde,
was eerst werkzaam in het vixirtgezette onderwijs,
vervolgens in de peritxlc 1971 -1981 medewerker van
het Instituut vcx)r Ontwikkeling van het Wiskunde
Onderwijs (lOWO), en is vanaf 1 januari 1981 ver-
bonden aan de vakgroep Onderzoek Wiskunde On-
derwijs en Onderwijs Computcra-ntrum (OW &
OC, subfaculteit wiskunde. Rijksuniversiteit
Utrecht).

Mij promoveerde in 1978 op het proefschrift "Wis-
kobas doelgericht', over de inhoud cn beschrijvings-
wijze van de d(x;lstellingen van het wiskundeonder-
wijs op de basissch
(X)l volgens Wiskobas.

Adre.s: Vakgroep Ondcr/oek Wiskundeonderwijs &
Computerccntram Rijksuni\ersiteit Utrecht
Tibcrdreef 4, 3561 GG Utrecht.

Manuscript aanvaard 9-6-'8l.


Ik'ila^of'ischc Slticliën

-ocr page 122-

L. CAYMAX,
A.MAASEN,
L. LAGROU

Hoger Instituut voor de Arbeid K. U. Leuven

Samenvatting

Over de problematiek ploegenarbeid is vanuit
diverse disciplines onderzoek verricht, maar de
studie over een mogelijke samenhang tussen
ploegenarbeid en de schoolcarrière van de kin-
deren is nog vrij nieuw. Dit artikel brengt het
verslag van een exploratief onderzoek waarbij
nagegaan werd of de onregelmatige aanwezig-
heid van de vader thuis ten gevolge van zijn
arbeidstijdregeling samenhangt met een vorm
van dysfimctioneren bij de kinderen inzake
schoolprestaties.

Over 330 kinderen werden gegevens verza-
meld en hierbij werd geopteerd voor een verte-
genwoordiging van arbeiders uit verschillende
systemen van ploegenarbeid, met daarnaast een
controlegroep van dagarbeiders. De schoolpres-
taties van de kinderen werden vastgesteld aan de
hand van kwantificeerbare gegevens, verzameld
in de scholen en in de diensten voorstudieoriën-
tering.

Uit dit onderzoek blijkt dat de schoolcarrière
van kinderen van continuwerkers significant
minder vlot verloopt en van een andere aard is
dan deze van kinderen van dag-, twee- en drie-
ploegenarbeiders en dat de kinderen van twee-
en drieploegenwerkers op hun beurt een signifi-
cant minder vlotte schoolcarrière kennen dan de
kinderen van dagarbeiders.

Dit verschil kwam tot uiting in verschillende
indices, o.a. de leeftijd waarop het dagonderwijs
definitief wordt stopgezet, doorstroming met of
zonder moeilijkheden, de aard van de gevolgde
studies, schoolprestaties. Ook blijkt int de resul-
taten dat de verschillen in schoolloopbaan tussen
kinderen van dag- en ploegenarbeiders parallel
lopen met verschillen in /. Q. IVelke aspecten van
ploegenarbeid een verklaring kunnen bieden
voor de geconstateerde samenhang tussen
schoolcarrière en arbeidstijdregeling van de va-
der hebben we echter niet kunnen uitmaken.
Bijkomend onderzoek is hiervoor vereist.

1 Inleiding en probleemstelling

De studie aangaande de samenhang van ploe-
genarbeid en de sciioolcarrière van ploegenar-
beiderskinderen is nieuw in twee opzicinten.
Vooreerst is deze vraagstelling nooit aan bod
gekomen in al de ons bekende onderzoeken
naar mogelijke effecten van ploegenarbeid.
Deze beperken zich tot het signaleren van
moeilijkheden die ploegenarbeiders ondervin-
den bij de opvoeding van hun kinderen. De
studies maken dan gewag van het feit dat de
ploegenarbeiders zich voelen tekort schieten in
hun vaderrol. Mott et al. (1965) bespreken in
dit verband dat de ploegenarbeider een gemis
aan discipline ervaart; evenmin acht hij zich
voldoende in staat om zijn kinderen bepaalde
praktische vaardigheden en werkzaamheden
bij te brengen. Als oorzaak van de gestelde
problemen verwijzen de onderzoekers naar de
afwezigheid thuis van de vader-ploegenarbei-
der in de vroege avonduren. Tweeploegenar-
beiders zouden derhalve meer frequent tekort
schieten in hun vaderrol dan drieploegen- en
continuwerkers; en deze laatsten op hun beurt
nog aanzienlijk meer dan arbeiders in een vaste
morgen- of nachtploeg. Hieruit groeide bij ons
de vraag of de invloed van de afwezigheid van
de vader (tengevolge van zijn afwijkende ar-
beidstijdregeling) zich ook niet zou manifeste-
ren in observeerbare gedragingen van het kind.
In deze studie distanciëren we ons derhalve van
de belevingswereld van de vader, om ons on-
middellijk te richten op het kind zelf. De ge-
dragswereld van het kind bestaat grotendeels
uit zijn thuis en zijn school. De school legt een
aantal gedragingen van het kind meestal kwan-
titatief vast in schooluitslagen.

We hebben ons in het huidige onderzoek
vooral gericht op dit soort gegevens, en niet op
de sterk gevoelsgeladen en op herinnering ge-
baseerde beschrijvingen afkomstig van de
moeder.

Ploegenarbeid en de schoolcarrière van kinderen:
een exploratief onderzoek


! 116 Pedagogische Studiën

-ocr page 123-

Dat er een verband bestaat tussen het gedrag
van het kind thuis en dat op school kan niet
ontkend worden. Gurman (1970) stelt vast dat
buitenfamiliale krachten ongetwijfeld meespe-
len in het schoolleven van adolescenten, maar
dat het gezin niettemin van cruciaal belang is
om de betekenis van (onder-)presteren te vat-
ten. Wanneer nu de vaderploegenarbeider er-
vaart dat hij tekortschiet in zijn opvoedings-
taak, manifesteert dit zich dan in concrete
moeilijkheden voor het kind op school? We
zullen dit nagaan voor enkele kwantificeerbare
schoolgegevens zoals slagen tegenover misluk-
ken, zittenblijven, veranderingen in onderwijs-
richting, aard van het gevolgde onderwijs, leef-
tijd van stopzetten van de studies. In deze ex-
ploratieve studie konden uiteraard slechts een
beperkt aantal variabelen bestudeerd worden.

De problematiek of ploegenarbeid negatieve
gevolgen heeft voor de schoolresultaten van de
kinderen, is ook nieuw wanneer we hem situ-
eren binnen de studies naar determinanten van
schoolprestaties van kinderen (Lundberg,
1974). Men onderzoekt in dit verband veelal
het cognitief functioneren tegen de achter-
grond van de 'persoonlijkheidskarakteristie-
ken" van het kind. Of men gaat de verbanden
"a tussen "prestaties" van de kinderen en per-
soonlijkheidstrekken of opvoedingsvariabelen
Van de ouders. Men spitst zijn aandacht dan
meestal naar de moeders toe: beleeft het kind
liaar als democratisch versus autoritair, als do-
"^■nant, als warm of als bestraffend,... Derge-
'ijke variabelen zijn blijkbaar van groot belang,
aangezien zij positief correleren met de schóól-
Prestaties. In ons onderzoek echter hebben wij
geen rechtstreekse metingen gedaan van op-
voedingsattituden van de ouders, noch van per-
^onlijkheidstrekken van ouders en kinderen.
De enige onafhankelijke variabele die wij be-
studeren is de reductie en de temporele ver-
schuiving in aanwezigheid van de vader thuis

gevolg van zijn afwijkende werkuren. Dat
h'ermee een aantal factoren onmiddellijk vcr-
onden is dat op zich rechtstreeks verantwoor-
delijk is voor eventuele resultaten is mogelijk

zelfs waarschijnlijk.

C)e schaarse onderzoeken in het kader van
et cognitief functioneren van kinderen die
^^ndacht schenken aan afwezigheid van de va-
er-figuur zijn niet relevant voor deze studie.
-'J beschouwen immers uitsluitend de gezin-
l^en waarin dc vadcr-figuur ca. 100"!, afwezig
s- omwille van zijn ovedijden of de breuk met
vrouw en kinderen. In dit geval lijkt het verlies
van de vader samen te gaan met slechtere
schoolprestaties vooral bij de jongens (Färber,
1970).

Het nu volgend onderzoeksgedeelte is louter
exploratief en heeft als bedoeling na te gaan of
de onregelmatige aanwezigheid van de vader
thuis ten gevolge van zijn arbeidstijdregeling
overeenstemt met een zekere vorm van dys-
functioneren bij de kinderen ten aanzien van
schoolse taken. Hierbij denken we vooral aan
de invloed van ploegenarbeid op de begelei-
ding en de interesse van de vader bij de school-
betrokken activiteiten van de kinderen.

2 Methode

Bij de samenstelling van de proefgroep werd
geopteerd voor een vertegenwoordiging van
arbeiders uit verschillende systemen van ploe-
genarbeid, met daarnaast een controlegroep
van dagarbeiders. Op deze manier kunnen
welbepaalde resultaten doeltreffend onder-
kend worden als zijnde veroorzaakt door de
specificiteit van de arbeidsorganisatie. Om de-
zelfde reden werden de gezinnen, opgenomen
in de steekproef, voor een groot aantal variabe-
len gecontroleerd.

Gezinnen van gastarbeiders, van gescheiden
arbeiders en van weduwnaars werden uitgeslo-
ten. De weerhouden arbeiders zijn allen te-
werkgesteld in bedrijf X of in bedrijf Y van
dezelfde chemische holding. Belde bedrijven
zijn gelegen in dezelfde recent geïndustriali-
seerde regio. Ze zijn ongeveer gelijktijdig van
start gegaan, beschikken over gelijkwaardig
uitgeruste werkplaatsen en voorzien werkne-
mers van gelijkaardige jobs. Bovendien passen
beide bedrijven de volgende arbeidssystemen
toe: tweeploegenarbeid in vijfdagenweek
(6.00 u-14.00 u); drieploegenarbeid in vijfda-
genweek (6.00 -14.00 u, 14.00 u-22.00 u,
22.00-6.00 u); continu arbeid met een rotatie-
duur van 7 dagen (6.00 u-14.00 u; enz. . . .);
dagarbeid in vijfdagenweek (7..'^0 u-16.00 u).

De proefgroep bestond aanvankelijk uit 40
gezinnen van dagarbeiders, 40 van drieploe-
gen- en 40 van continu-arbeiders en 20 van
tweeploegenarbeiders. Deze laatste groep is
kleiner in aantal omdat het tweeploegensys-
teem slechts in geringe mate toegepast wordt in
deze bedrijven. Wegens een aantal weigerin-
gen voor deelname aan het onderzoek resul-


Pcckij^ogische Sluclicn 117

-ocr page 124-

teerde de steekproef uiteindelijk in de vol-
gende verdeling: 18 gezinnen in tweeploege-
narbeid, 36 gezinnen in drieploegenarbeid, 37
in continuarbeid en 40 in dagarbeid. Het oplei-
dingsniveau van de arbeiders is lager onderwijs
of een niet beëindigde cyclus van het middel-
baar onderwijs. Zij oefenen een functie uit in
de produktie, het onderhoud of de verzending.
Ze zijn allen gehuisvest in een straal van 10 km
rond het bedrijf.

De anciënniteit (aantal gewerkte jaren in het
bedrijf) bedraagt voor de dagarbeiders gemid-
deld 12 jaar, voor de tweeploegen-, drieploe-
gen- en continu-arbeiders respectievelijk 15,
11 en 10 jaar.

De gemiddelde leeftijd van de dagarbeiders
bedraagt 38,5 jaar, die van de ploegenarbei-
ders 39. Binnen deze laatste groep is de gemid-
delde leeftijd 38,5 jaar voor de tvveeploegen-
werkers, 40 voor de drieploegenwerkers en 39
\oor de continuwerkers. De leeftijdsspreiding
is gelijklopend in de beide groepen.

De gemiddelde leeftijd van de echtgenoten
van de dagarbeiders bedraagt 37 jaar; deze van
de echtgenoten van de ploegenwerkers is 37
jaar en 6 maand. De dagarbeiders zijn gemid-
deld 16 jaar gehuwd, de ploegenarbeiders 16,5
jaar.

De gemiddelde leeftijd van de kinderen van
dagarbeiders bedraagt 12,5 jaar en die van kin-
deren van ploegenarbeiders bedraagt 12,4 jaar,
waarbij de leeftijdsspreiding gelijklopend is in
de beide groepen.

Een zeer belangrijke variabele, die we
vooraf niet onder controle hebben kunnen
brengen wegens gebrek aan informatie, is het
buitenshuis- of thuis-werken van de vrouw. De
verdeling over de categorieën huisvrouw,
thuiswerkend en buitenshuiswerkend vertcwnt
een oververtegenwoordiging van buitenshuis-
werkende vrouwen in de groep van de dagar-
beiders (30'^() t.o.v. 16"o bij de ploegenwer-
kers). Dit is een meer algemeen verschijnsel
dat samenhangt met de bijkomende belasting
die ploegenwerk meebrengt voor het familiale
leven waardoor deze vrouwen minder buitens-
huis werken.

We vroegen aan de echtgenoten van de dag-
en van de ploegenarbeiders welke scholen door
hun kinderen worden of waren gevolgd. Op
grond hiervan deden wij een selectie van een
twaalftal lagere scholen en een zestal PMS- en
SBO-centra (Psycho-Medisch ScKiaal centrum
en Dienst voor Studie- en Beroepsoriëntering).

We trachtten uiteraard met deze keuze een zo
groot mogelijk aantal kinderen uit onze steek-
proef te bereiken.

Uiteindelijk werden over 330 kinderen ge-
gevens verzameld waarvan 40 de school veria-
ten hadden. De steekproef betrof 104 kinderen
van dagarbeiders en 226 van ploegenwerkers.

De verwerkbare informatie van de lagere
school
bestond uiteindelijk uit: het behaalde
percent op de kennisvakken en de rang in de
klas; zittenblijven versus opgaan, overschake-
ling naar vormen van buitengewoon onderwijs.

Gegevens over het schoolverloop vanaf 12
jaar werden ingezameld op SB O- en PMS-cen-
tra \
Het betreft: aard van de geadviseerde en
de effectief gevolgde richting in het secundair
onderwijs, slagen versus mislukken, overscha-
kelen naar zwakkere of sterkere vorm van
S.O., leermoeilijkheden, I.O-, leeftijd van stop-
zetten van de studies en reden van voortijdig
stopzetten.

De gegevens, verzameld over het middel-
baar onderwijs, zijn vergelijkbaar over de ver-
schillende SBO- en PMS-centra heen. Zij
overstijgen immers de specificiteit van een en-
kele school. Dit is niet het geval voor informatie
over leerprestaties en behaalde rang in het la-
ger onderwijs. Om dit probleem op te lossen,
hebben we gebruik gemaakt van de tabellen
van Swinnen (1972) en die van Edwards
(1954). Zij laten ons toe de rang in een klas om
te zetten in een standaardscore, waarbij ver-
schillen tengevolge van het verschillend aantal
leeriingen'in de klas worden uitgeschakeld.

3 Onderzoeksresultaten

3.1 Verloop van de schoolcarrièrc
De kinderen uit ons onderzoek situeren zich
hoofdzakelijk in het klassieke onderwijssys-
teem. Om de leesbaarheid van de volgende
gegevens en tabellen te vergemakkelijken ge-
ven we hier in het kort de verschillende onder-
wijsniveaus die in dit onderzoek onderscheiden
werden. Na 3 ä 4 jaar kleuteronderwijs, gaat
men op zesjarige leeftijcj over naar het lager
onderwijs (L.O.). Men volgt hierin drie graden
van twee studiejaren. Kinderen met intellectu-
ele achterstand of uitgesproken leermoeilijk-
heden, worden overgeplaatst naar het buiten-
gewoon lager onderwijs (B.L.O.). Na beëindi-
ging van 6 jaren lager onderwijs, heeft men een
waaier van studiemogelijkheden in het secun-


118 Pedagogische Sliidiën

-ocr page 125-

^lair onderwijs (S.O.). De bestaande studierich-
tingen onderscheiden zich door verschillen in
studieobject en situeren zich op een continuum
gaande van theoretisch naar praktisch. Het al-
gemeen vormend middelbaar onderwijs
(A.S.0.) is sterk theoretisch, het technisch on-
'lerwijs (T.S.O.) is praktischer gericht en het
beroepsonderwijs (B.S.O.) is vooral gericht op
'Ie praktijk. De studieduur bedraagt 2 cycli van
3 jaren; het technisch en het beroepsonderwijs
Weden evenwel de mogelijkheid een diploma
of attest te behalen na 4 of 5 jaar. Het hoger
onderwijs (H.O.) is toegankelijk na 6 jaar se-
cundair onderwijs (S.O.) en men heeft dan de
l^euze tussen universitair en niet-universitair
onderwijs.

In Tabel 1 wordt weergegeven in welke on-
derwijsniveaus deze kinderen zich bevinden:
52"/,, volgt K.O., L.O. of B.L.O.; 36';;, volgt
S-0. of H.O.; 12"!, heeft de school reeds verla-
'cn en werkt.

We stellen vast (Tabel 1) dat het aantal
'schoolverlaters significant hoger ligt bij ploe-
genarbeiderskinderen dan bij dagarbeiders-
kinderen (;(- = 4,2; p < 0.05; tweezijdig). Van
de niet-leerplichtige kinderen (d.i. 15 jaar en
ouder) hebben in de groep van de dagarbeiders
18"ó (7/39) de school veriaten, in die van de
ploegenarbeiders 39",, (33/85). Tussen de ver-
schillende ploegenorganisatiesystemen onder-
ling zijn er geen betekenisvolle verschillen in
aantal schoolverlaters.

Tabel 1 Positie van de subjecten tijdens schooljaar 1977/1978 (°)

onderwijs-

Totale

Dag-

Ploegen-

niveaus

groep

werkers

werkers

tweepl.w.

driepl.w.

continuw.

n

n

n

%

n

n

n

K.o.

27

13

12,5

14

6,2

3

4

7

l.o.

134

37

35,6

97

42,9

17

42

38

b.l.o.

9

4

3,8

5

2,2

-

3

2

s.o.

113

39

37,5

74

327

12

27

35

h.o.

7

4

3.8

3

1,3

1

1

School-

verlaters

40

7

6,7

33

14,6

6

11

16

330

104

100

226

100

39

89

98

(°) In de volgende tabellen kunnen de abstilute aantallen verschillen, omdat voor sommige subjecten niet alle
gegevens beschikbaar waren.

Het ziet er naar uit dat kinderen van ploegen-
arbeiders in mindere mate doordringen tot het
hoger onderwijs en hun sehoolcarrière vaker
beëindigen in of met het middelbaar onderwijs
dan dagarbeiderskinderen. De kansom door te
dringen in het middelbaar onderwijs is in beide
groepen ongeveer gelijk. Kinderen van dagar-
beiders vinden we proportioneel meer terug in
het hoger onderwijs dan kinderen van ploegen-
arbeiders, hoewel dit verschil niet significant
is. De frequentie in de totale groep is trouwens
laag; slechts 7 (13""!)) van de 55 achttienjarigen
en ouder, treft men aan in het hoger onderwijs.

In het middelbaar onderwijs kan geopteerd


Stiidicrichlinf; tijdens hel middelbaar onderwijs

Tabel 2

studie-

•^'CUTING

Tweepl.
W.

Dricpl.
W.

Continu-
W.

Totale
groep

Plwgen-
werkers

Dag-
werkers

N

A.S.O,
T.S.O.

B.S.O,

22,3
50,5
27,2

23
52
28

S
22
9

42
72

38
40

T)

19

20
11

9
21
15

100 103 100

39

19

153

45

50

PcdaiiOf'isclu' Sliulicii 119

-ocr page 126-

Tabel 3 Advies van de SBO- en PMS-centra na het zesde leerjaar

ADVIES

Totale

Dag

Ploegen-

Tweepl.

Driepl.

Continu-

VOOR S.O.

groep

werkers

werkers

W.

W.

W.

N

N

%

N

%

N

N

N

A.S.O.

43

21

38,2

22

21,2

4

11

7

T.S.O.

93

28

50,9

65

62,5

9

28

28

B.S.O.

23

6

10,9

17

16,3

3

1

13

159

55

100

104

100

16

40

48

worden voor een meer beroeps- of technische
studiemogelijkheid met finaliteitskarakter of
voor een meer algemeen vormende afdeling.

Uit de gegevens van de kinderen in S.O.,
H.O. en de schoolverlaters (zie Tabel 2) blijkt
dat 78% (80/103) van de ploegenarbeiders-
kinderen technisch of beroepsonderwijs volgt
en slechts 22% algemeen vormend onderwijs.
Voor kinderen van dagarbeiders bekomen we
respectievelijk 62% (31/50) en 38%. Het aan-
tal kinderen in meer theoretisch onderwijs ver-
sus in eerder praktisch onderwijs, verschilt voor
dagarbciders versus ploegenarbeiders.

De richtingen die het meest bezocht worden
in het technisch en in het beroepsonderwijs
door kinderen van dag- en ploegenarbeiders
zijn de nijverheidsrichtingen (metaal, electrici-
teit,. . .), de handelsrichtingen (verkoop, secre-
tariaat, boekhouden) en de diensten aan per-
sonen (haartooi, hotel, . . .). In het algemeen
vormend middelbaar gaat de voorkeur naar de
niet-klassieke afdelingen. Men richt zich dus op
studies van korte duur, waardoor men sneller
ingeschakeld wordt op de arbeidsmarkt. Zelfs
degenen die tot het hoger onderwijs doordrin-
gen komen daarin hoofdzakelijk terecht in op-
leidingen van het korte type (2 studiejaren).

Tabel 4 I.Q.-spreiding van de subjeaen (")

I.O.-

Totale

Dag-

Ploegen-

tweepl.w.

SPREIDING

groep

werkers

werkers

driepl. w.

continuw.

N

N

N

'/o

N

N

N

< (X - ISD)

21

3

5,9

18

16

1

2

15

begrepen

tussen

(X±ISD)

121

36

70,6

85

75,9

16

36

33

> (X+ISD)

21

12

23,5

9

8

2

3

4

163

51

100

112

100

19

41

51

(°) De I.Q.'s zijn afkomstig van algemene intelligentietests met een verbaal en een numeriek gedeelte. Aangezien
niet alle SBO- en PMS-centra gebruik maken van dezelfde test, plaatsen we de subjecten in nogal brede
categorieën op grond van het gemiddelde (100) en de specifieke standaarddeviatie van elke test.

De keuze voor een bepaalde studierichting
na het zesde leerjaar wordt beïnvloed door
allerhande factoren zoals de aanleg en de
schoolprestaties van het kind, familiale en an-
dere invloeden uit het sociaal milieu. We heb-
ben hier nagegaan
welk advies door de SBO- en
PMS-centra
gegeven werd.

We stellen dus vast (Tabel 3) dat kinderen
van dagwerkers vanuit de SBO- en PMS-centra
meer georiënteerd worden naar theoretische
afdelingen en kinderen van ploegenwerkers
meer naar praktijkgerichte afdelingen. Uiter-
aard gebeurt deze oriëntatie niet in functie van
de arbeidstijdregeling van de vader; deze is
trouwens meestal niet bekend op deze dien-
sten. Een element dat in belangrijke mate mee-
speelt in Het advies inzake studiekeuze na het
zesde leerjaar is het intelligentieniveau van de
kinderen. In de SBO- en PMS-centra worden


! 120 Pedagogische Studiën

-ocr page 127-

Tabel 5 Studierichting tijdens het middelbaar on-
derwijs in fimctie van het I. Q.

I-O.-SPREIDING

A.S.O. T.S.O.

B.S.O.

Totale

groep

N

N

N

N

< (X - 1 SD)

0

9

7

16

begrepen tussen

(X ± 1 SD)

25

49

24

98

> (X + 1 SD)

16

4

0

20

41

62

31

134

kinderen met lagere I.Q.'s meer doorverwezen
naar technisch- en beroepsonderwijs en de
kinderen met hogere I.Q.'s meer naar de the-
oretische afdelingen.

Binnen onze steekproef is er een significant
verschil in
intelligeiuie nissen dag- en ploegen-
arheiderskimleren
= 9,48; p < Ü.OOl; twee-
zijdig). (Tabel 4)

Dit verschil blijft betekenisvol gaande van
t^'eeploegenarbeiderskinderen over drie- en
vierploegenarbeiderskinderen. Kinderen met
hogere I.Q.'s (d.i. 1 SD boven het gemid-
delde), komen verhoudingsgewijze het meest
voor in dagarbeidersgezinnen en het minst in
drie- en vierploegenarbeidersgezinnen. Om-
gekeerd treffen we in laatstgenoemde gezinnen
"leer kinderen aan met lagere I.Q.'s dan in
gezinnen van dag- en tweeploegenarbeiders
(dit is minstens I SD beneden het gemiddelde).

Verder bevestigen onze gegevens, voor de
'otale groep, het bekende feit dat er een signifi-
cant verband is tussen I.Q. en ingeslagen stu-
dierichting (Tabel 5). Kinderen met een I.Q.
dat hoger is dan 1 standaarddeviatie boven het
gemiddelde komen significant meer voor in het
'^'gemeen vormend onderwijs, minder in het
technisch en nog minder in het beroepsonder-
wijs
ix'=21,l-, p < 0.001; tweezijdig). Kinde-
ren met een middelmatig I.Q. komen vooral in
het beroepsonderwijs (p < 0.01) terecht.

Tot nog toe hebben we dus geconstateerd dat
er bij de ploegenarbeiderskinderen meer
schoolverlaters zijn dan bij de dagarbeiders-
kinderen. Ook stellen we vast dat de kansen op
sterkere vormen van middelbaar onderwijs en
daardoor ook op hoger onderwijs geringer blij-
ken voor kinderen van ploegenwerkers dan
voor kinderen van dagwerkers.

Samenhangend hiermee is er ook een ver-
schil in intelligentieniveau: het I.Q. daalt
gaande van dagarbeiderskinderen over twee-
en drie- naar vierploegenarbeiderskinderen.

3.2 Moeilijkheden tijdens de schoolse looj)-
haan

Uit Tabel 6 blijkt dat er een significant verschil
bestaat in
schoolprestaties op kennisrakken in
de lagere school in functie x'an de arbeidstijdre-
geling van de vader.
Als criterium van school-
prestaties hanteerden we de rang behaald op de
kennisvakken; op basis van dit gegeven werden
de kinderen ingedeeld in drie gelijke groepen':
hoog presterend, middelmatig presterend en
laag presterend. Dagarbeiderskinderen beho-
ren significant meer dan ploegenarbeiderskin-
deren tot de één derde best presterenden in het
lager onderwijs (jf-=12,7; p<().05; tweezij-
dig).

Binnen de groep kinderen van ploegenar-
beiders nemen die van de tweeploegenarbei-
ders de meest gunstige positie in en die van de
continuwerkers de minst gunstige (;(-=7,4;
p<0.()5; tweezijdig). We hanteren hierbij tel-
kens de totaalgroep van subjecten als referen-
tiegroep.

Naast de prestatie op kennisvakken werd
ook nagegaan of de kinderen uit de steekproef

Tabel 6

Rang op ketmimikkeii in het laatste jaar van het lager onderwijs

prestatie

Totale
groep

dag-
werkers

ploegen-
werkers

tweepl.w.

driepl.w.

wntinuw.

N

"A,

N

'x.

N

'x,

N

N

N

'äge rang
["'ddelmatig
"ogc rang

40
56
44

29
40
31

ii

18
20

22
37
41

29
38
24

32
42
26

1

11

7

14

15
8

14
12
9

______

140

100

49

100

91

100

19

37

35


l'edagogLsche Studiën 121

-ocr page 128-

problemen ondervonden in het lager onder-
wijs. 287 kinderen van de 303 doorliepen het
lager onderwijs zonder moeilijkheden. 28 kin-
deren behaalden niet altijd de helft van de
punten, zodat ze één of meerdere leerjaren
moesten overzitten.

Acht kinderen werden tijdens hun lager on-
derwijs om reden van leermoeilijkheden over-
geplaatst naar het bijzonder lager onderwijs of
naar instellingen voor mentaal gehandicapten.
Deze onregelmatigheden tijdens het lager on-
derwijs komen significant meer voor bij kinde-
ren van continuwerkers dan bij kinderen van
dagwerkers p<0.05; éénzijdig) of van

twee- en drieploegenwerkers {;(-=5,42;
p<0.02; tweezijdig).

De kinderen met onregelmatigheden in het
lager onderwijs situeren zich voor ca.
60% in
de groep met een I.Q. kleiner dan (X - 1 SD)
en voor 40'!''o in die waarvan het I.Q. begrepen
is tussen (X ± 1 SD). Zij komen m.a.w. signifi-
cant minder voor in de middelmatige en hoge
I.Q.-groep (p<0.002) dan de kinderen zonder
moeilijkheden tijdens het lager onderwijs.
Deze moeilijkheden zijn onafhankelijk van de
rang van het kind in het gezin. Het zittenblijven
is meestal eenmalig; 6 kinderen echter deden 2
tot 3 maal een jaar lager onderwijs over.

Degenen met moeilijkheden tijdens het la-
ger onderwijs, vinden we achteraf allemaal te-
rug in het technisch, het beroeps- of het buiten-
gewoon onderwijs. In het algemeen vormend
onderwijs zijn ze totaal afwezig.

Ook van de kinderen in het middelbaar on-
derwijs werd nagegaan of zij problemen on-
dervinden in hun- studies.

De onregelmatigheden op niveau van het
middelbaar onderwijs (Tabel 7) staan los van
het feit of men het advies i.v.m. de te volgen
studierichting in het secundair onderwijs al dan
niet heeft opgevolgd. Evenmin is het voorko-
men van onregelmatigheden geconcentreerd
naar welbepaalde studierichtingen toe. In het
algemeen vormend, evenals in het technisch en
in het beroepsonderwijs heeft 34"» van de leer-
lingen af te rekenen met doorstromingsmoei-
lijkheden. Het verschil tussen dag- en plocgen-
arbeiderskinderen is hier niet meer zo duide-
lijk.

«

Tijdens het onderzoek werd ook een poging
ondernomen om gegevens te verzamelen over
hetsociak'gedrag van de kinderen. De informa-
tie van de lagere scholen was te summier en te

Tabel 7 Al of niet voorkomen van onregelmatig-
heden tijdens de middelbare studies in de
totale groep

Aard van de onregelmatigheden

Frequentie

van

voorkomen

- Met onregelmatigheden

53

Zittenblijven, maar handhaven in

dezelfde studierichting

11

Zittenblijven, met overschakelen

naar een andere studierichting

14

Overschakelen van studierichting

26

Studies onderbreken tijdens het

schooljaar

2

TOTAAL

53

- Geen onregelmatigheden

94

- Gegevens onbekend

15

N = 162

subjectief voor verwerking. In de SBO- en
PMS-centra was de toestand niet veel beter. De
enige vorm van informatie, die enigszins bruik-
baar was, waren de sociometriescores op 12- en
15-jarige leeftijd. Via een sociometrisch on-
derzoek situeert elk kind de sociale positie van
zijn klasgenoten t.a.v. zichzelf en de andere
leerlingen. De sociale positie van een kind t.o.v.
de andere kinderen in dezelfde klas kan wor-
den uitgemaakt op grond van het geheel van
uitspraken van al de kinderen uit één klas. Wij
komen op die manier tot een drietal catego-
rieën: de sterk geintegreerden, de normaal ge-
ïntegreerden en de zwak geintegreerden. Deze
laatste groep kan verschillende typen van kin-
deren omvatten, maar ze hebben dit gemeen
dat hun sociaal gedrag in de klas niet geaccep-
teerd wordt; b.v. leiderstypen die erg dominant
en egoïstisch zijn, extreem introverten ... Op
te merken valt wel dat het sociaal gedrag van
een kind in zijn klasgroep niet in verband hoeft
te staan met zijn sociaal gedrag elders.

Wij beschikken over sociometrische gege-
vens, hetzij op 12, hetzij pp 15 jaar, van ca.
45"o van de kinderen ouder dan 11 jaar. So-
ciale geïntegreerdheid volgens de sociometrie
blijkt geen verband te houden met het arbeids-
systeem van de vader, noch met de rang van
een kind in het gezin. Evenmin blijkt de mate
van sociale geïntegreerdheid samen te gaan
met problemen in het middelbaar onderwijs.


122 Pedagogische Sliidiën

-ocr page 129-

3.3 Begeleiding van de schookarrière van de
kinderen door de vader
Onze oorspronkelijke vraagstelling was of de
afwezigheid van de vaderploegenarbeider op
het ogenblik dat zijn kinderen thuis zijn een
negatieve invloed zou hebben op het functione-
ren van de kinderen. Specifiek vroegen we ons
af of de begeleiding en/of contact van de vader
met het kind door de ploegenarbeider mis-
schien onvoldoende is, waardoor het kind on-
der andere op school slechter zou functioneren
dan het kind van een dagarbeider.

Informatie over dit aspect werd enerzijds
verzameld aan de hand van een tijdschema. Dit
bestond erin dat aan de echtgenote gevraagd
werd om gedurende 7 opeenvolgende dagen te
noteren op welke wijze de tijd in het gezin
gespendeerd werd, nl. activiteiten van de
vrouw, van de man en de contacten tussen
ouders en kinderen. Anderzijds werd in een
interview met de echtgenote informatie verza-
meld over de hulp die het kind geboden wordt
bij het leren van zijn lessen en het maken van
zijn huiswerk.

De gegevens uit de tijdsbudgetten over de
contacten tussen ouders en kind, konden niet
verwerkt worden. Door een groot aantal vrou-
wen werd dit element verwaarloosd of zeer
arbitrair ingevuld. De bruikbare informatie uit
het inter\'iew was ook zeer beperkt en werd
herleid tot twee categorieën: 'het kind krijgt
hulp van vader en/of moeder" versus 'het kind
krijgt zelden hulp, (want) de ouders voelen zich
onbekwaam".

Verrassend genoeg stellen we een negatief
verband vast tussen het aanbieden van hulp en
het behalen van hoge schoolresultaten in het
zesde leerjaar 12,44; vg=2; p^0,01;
tweezijdig). Eveneens is het aantal kinderen
•riet leermoeilijkheden tijdens het lager on-
'lerwijs significant hoger in de groep van ouders
die hun kinderen helpen met schooltaken dan
'n de groep die nooit of zelden helpt (;(-=8,06;
^8=1, p:<(),()l; tweezijdig). Een mogelijke
Verklaring hiervoor is dat het functioneren van
het kind tijdens het lager onderwijs niet zozeer
bepaald wordt door de mate waarin het thuis
hegeleid wordt, maar dat de ouders het kind
gaan begeleiden vanaf het ogenblik dat zij vast-
stellen dat het kind op school met moeilijkhe-
den te kampen heeft.

De verkregen gegevens over de begeleiding
Van de schoolcarriere van de kinderen door de
Vader waren dus eigenlijk onvoldoende om de
oorspronkelijke hypothese adequaat te kunnen
toetsen. Alhoewel de gegevens in de richting
wijzen dat er globaal genomen geen verschil is
in begeleiding van de huistaken zijn deze gege-
vens te summier om uitsluitsel te geven. Ook
houdt de begeleiding van de schoolcarrière an-
dere aspecten in dan helpen bij de huistaken.
We denken hier aan de volgende aspecten:
houding van de ouders t.o.v. onderwijs, belang
dat gehecht wordt aan studeren, interesse voor
de schoolprestaties, deelname van de ouders
aan activiteiten van de school, .. . Deze ele-
menten zullen verder onderzcKht moeten wor-
den om dan na te gaan of de factor ploegenar-
beid daarbij een rol speelt. Slechts aan de hand
van bijkomende informatie kan uitgemaakt
worden in welke mate de temporele verschui-
ving in aanwezigheid van de vader als gevolg
van ploegenarbeid samenhangt met de school-
prestatie van de kinderen.

4 Bespreking

We hebben erop gewezen dat dit onderzoek
naar de schoolcarrière van kinderen van ploe-
genarbeiders in vergelijking met dat van de
kinderen van dagarbeiders een exploratief ka-
rakter had. De verzamelde gegevens zijn niet
uitgebreid in aantal en betreffen de meest al-
gemene infomiatie zoals doorstroming met of
zonder moeilijkheden, vroegtijdig stopzetten
van de studies, leermoeilijkheden die zich ma-
nifesteren in zittenblijven en in veranderingen
van onderwijsrichting. Belangrijk hierbij is
evenwel de betrouwbaarheid waarmee deze
gegevens kwantificeerbaar waren. We hebben
vastgesteld dat de schoolcarrière van kinderen
van continuwerkers significant minder vlot ver-
loopt en van een andere aard is dan deze van
kinderen van dag-, twee- en drieploegenarbei-
ders en dat de kinderen van twee- en drieploe-
genwerkers op hun beurt een significant min-
der vlotte schoolcarrière kennen dan de kinde-
ren van dagarbeiders.

Dit verschil kwam tot uiting in de volgende
indices: de leeftijd waarop het dagonderwijs
definitief wordt stopgezet, het percent kinde-
ren in iedere groep dat het onderwijs reeds
verlaten heeft om te gaan werken, het percent
kinderen in iedere groep dat hoger middelbare
of hogere studies doet, de aard van de gevolgde
middelbare studies (praktijkgericht versus the-
oretisch), de schoolprestaties tijdens het lager


l'edagogLsche Studiën 123

-ocr page 130-

onderwijs en het voorkomen van onregelma-
tigheden tijdens het lager onderwijs.

Opvallend in onze resultaten is wel dat de
geconstateerde verschillen in schoolloopbaan
en schoolmoeilijkheden tussen kinderen van
dag- en ploegenarbeiders parallel lopen met
verschillen in I.Q. Kinderen van dagarbeiders
blijken intelligenter dan kinderen van ploegen-
arbeiders. Ook stellen we het algemeen bekend
feit vast dat het I.Q. een invloed heeft op de
schoolcarrière van de kinderen.

In deze studie hebben we dus een onder-
scheid gevonden in de schoolcarrière van kin-
deren dat samenhangt met de arbeidstijdrege-
ling van de vader. Welke aspecten van ploe-
genarbeid hiervoor een verklaring kunnen bie-
den hebben we echter niet kunnen uitmaken.
De onregelmatige en ongeregelde aanwezig-
heid van de vader ten gevolge van ploegenar-
beid zou een invloed kunnen hebben op de
begeleiding en dus op het functioneren van de
kinderen in school. Zoals hoger vermeld is bij-
komend onderzoek vereist om deze hypothese
te verifiëren.

Daarnaast zijn er ook nog andere aspecten
verbonden aan ploegenarbeid die een verkla-
ring kunnen bieden voor de gevonden resulta-
ten. Alhoewel we bij de onderzoeksopzet ge-
tracht hebben om het sociaal milieu van de
verschillende onderzochte groepen constant te
houden (opleiding van de vader, bedrijfssitu-
atie, regio, leeftijd,. . .) is het echter onmoge-
lijk om in de realiteit volledig gelijke situaties te
vinden. Uit andere onderzoeken op dit domein
blijkt dat bepaalde functies in ploegenarbeid
uitgevoerd worden en andere niet. In het me-
rendeel van dit soort bedrijven (en ook in het
bedrijf van ons onderzoek) worden de onder-
houdsfuncties vooral in dag uitgevoerd, de
produktiefuncties in continu-ploegensysteem
en de verzending in twee en drie ploegen.
Wanneer we het basisloon (zonder premies) en
de inhoud van de functies van deze groepen
bekijken is er toch wel een onderling verschil.
De hoogste uurionen vinden we bij de onder-
houdswerkers die ook de meest gekwalifi-
ceerde functies uitoefenen. De laagste uurlo-
nen en het minst geschoold werk zijn vooral in
de verzendingsafdelingen te vinden. Ondanks
het feit dat de arbeiders in de onderzochte
groepen eenzelfde opleidingsniveau hebben,
oefenen de dagarbeiders dus een meer gekwali-
ficeerde job uit en ontvangen zij een hoger
loon. Deze elementen kunnen als gevolg heb-
ben dat deze werknemers een ander opvoe-
dingspatroon hanteren wat een invloed kan
hebben op de schoolcarrière van de kinderen.

Uit onderzoeken die uitgevoerd zijn over de
schoolkeuze bij handarbeiders (Vervoort,
1968) blijkt dat verschillen in aard van het
werk en in werkomstandigheden kunnen lei-
den tot verschillen in bedrijfspositie die, indien
het praktisch effect een hogere status en/of
veelvuldige contacten met hoger geplaatsten is,
een zich refereren aan functionarissen in de
hogere niveaus van de bedrijfshiërarchie tot
gevolg kunnen hebben. Dit referentiekader
kan een prikkel inhouden waardoor deze ar-
beiders onderwijsvormen voor hun kinderen
nastreven die minder 'gebruikelijk' zijn.

Noten

1. Diensten voor Studie- en Beroepsoriëntering
(S.B.O.) en Psycho-Medisch-Sodale Centra
(P.M.S.) adviseren kinderen en hun ouders bij de
keuze van een studierichting of beroep. Zij wer-
ken nauw samen met onderwijsinstellingen ten-
einde nauwkeurige informatie te verzamelen over
de schoolse prestaties van de kinderen. Zij maken
bij hun advies ook gebruik van de resultaten van
eigen psychodiagnostisch onderzoek (o.m. intelli-
gentietests).

2. In het meer uitvoerige onderzoeksrapport (ref. p.
85 en 93) wordt uiteengezet welke methode ge-
hanteerd werd om klasserangen om te zetten in
afgeleide uitslagen. De aangebrachte categorieën
verdelen de steekproef in 3 even grote groepen
van best, middelmatig en minst presterenden.

Lileratiuir

Edwards, A. L.,SlalisticaI Meihods forthebehaviora!
sdences,
New York: 1954, p. 512.

Färber, B.; Studying Family and Kinship. In: R. W.
Haberstein (Ed.),
Patways lo ilata. Field Meihods
for studying Ongoing Social Organizations.
üni-
versity of Missouri, 1970, Aldine Publishing Com-
pany. p. 50-80.

Gurman, A. S., The Role of the Family in Under-
achievement, In:
Journal of School Psvchologv,
1970, Vol. 8 No. 1, p. 48-53.

Lundberg, M. J., The incomplete adull. Social class
constraints on personalily developmenl.
London:
Greenwood Press, 1974, chapter 2: Leaming how
to know: sixial class differences in cognitive lear-
ning, 31-58; chapter 6: Implications and applicati-
ons: the school system, cognitive and affective le-
aming, 173-186.


! 124 Pedagogische Studiën

-ocr page 131-

Mott, P. E., F. C. Mann, Q. Mc Loughlin, D. f.
Wamick,S/!;/r
IVork: the social, psychological and
physical comequences.
Ann Arbor: The University
of Michigan Press, 1965, 351 p.

Swinnen, K., Prognose van het schoolsucces in het
middelbaar onderwijs. FoUow-up onderzoek,
Leu-
ven: Leuvense universitaire uitgaven, 1971,195p.,
2e druk, Studie-Psychologica.

Vervoort, C. E., Gezin en schoolkeuze bij handarbei-
ders,
Leiden: 1968.

Curricula vitae

Caymax, L., (1952) studeerde sociologie aan de Ka-
tholieke Universiteit Leuven waar zij sinds 1975
werkzaam is aan het Hoger Instituut voor de Arbeid
als wetenschappelijk medewerkster. Haar onder-
zoeksactiviteiten zijn de laatste jaren geconcentreerd
op de problematiek ploegenarbeid.

Katholieke Universiteit Leuven. In 1978 was zij
werkzaam op het Hoger Instituut voor de Arbeid
waar zij onderzoek deed over sociale en familiale
gevolgen van ploegenarbeid en in 1979 was zij belast
met soortgelijk onderzoek in de Faculteit van Psycho-
logie. Sinds 1980 is zij werkzaam in de banksector.

Lagrou, L., (1935) is werkzaam aan de Katholieke
Universiteit Leuven als hoogleraar in de Faculteit der
Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, en als
directeur van het Hoger Instituut voor de Arbeid. Hij
verricht onderzoek in het domein van de gemeen-
schapspsychologie en werkt mede aan interdiscipli-
nair onderzoek over sociale problemen: voorname-
lijk ploegenarbeid, werkloosheid en herverdeling van
inkomens.

Adres: Hoger Instituut voor de Arbeid van de Ka-
tholieke Universiteit Leuven, E. van Evens-
traat 2E, 3000 Leuven (België)

Maasen, A., (1955) studeerde psychologie aan de Manuscript aanvaard I-9-'8l


l'edagogLsche Studiën 125

-ocr page 132-

C. VAN WIJK,
G. KEMPEN

Vakgroep Psychologische Functieleer K. U.
Nijmegen

Samenvatting

Meermalen is getracht om syntactische formu-
leervaardigheid
direct en objectief/e meten aan
de hand van gesproken of geschreven teksten.
Uitgangspunt hierbij vormde in de regel de syn-
tactische
complexiteit van de geproduceerde
taaluitingen. Dit heeft echter niet geleid tot een
plausibele, duidelijk otnschreven en praktisch
bruikbare inde.x. N.a.v. een kritische bespreking
van de notie complexiteit wordt in dit artikel als
nieuw criterium voorgesteld de
connectiviteit
van de taaluitingen: de expliciete aanduiding van
logisch-semantische relaties tussen proposities.
Connectiviteit is gemakkelijk scoorbaar aan de
hand van functiewoorden die verschillende
vormen van nevenschikkend en onderschik-
kend zinsverband markeren. Deze nieuwe index
ondervangt de kritiek die op complexiteit gege-
ven kon worden, blijkt duidelijk te discrimineren
tussen groepen leerlingen die van elkaar verschil-
len naar leeftijd en opleidingsniveau, en sluit aan
hij recente taalpsychologische en sociolinguïsti-
sche theorie. Tot besluit worden enige onder-
wijskundige implicaties aangegeven.

1 Inleiding

Formuleren is de cognitieve activiteit die ge-
dachte-inhouden omzet in taaluitingen (Kem-
pen, 1977). In de jaren zestig heeft men meer-
dere pogingen ondernomen procedures te
ontwikkelen om de vaardigheid in het formule-
ren
op directe wijze te meten, d.vv.z. met scores
die ontleend zijn aan door de leerling zelf ge-
schreven of gesproken teksten. Sinds het begin
van de jaren zeventig verkeert dit type onder-
zoek echter in een impasse. Men stapte over op
het gebruik van
indirecte methoden, die berus-
ten op de uitvoering van speciaal ontwikkelde
produktietaken (Wesdorp, 1974; Nienhuis,
1977). Op het eerste gezicht lijken vooral prak-
tische overwegingen hiertoe aanleiding te heb-
ben gegeven. De onderzoeker heeft de stimu-
lus beter in de hand en ziet meer mogelijkhe-
den tot standaardisatie van opdracht, afname
en scoring. Aan deze werkwijze kleeft echter
een belangrijk bezwaar. In de regel wordt
mede een perceptuele prestatie van de proef-
persoon gevraagd: in een tekst fouten aanstre-
pen, weggelaten woorden invullen, etc. Maar
perceptie en produktie van taaluitingen zijn
niet noodzakelijk vergelijkbare processen.
Hierdoor heeft de vraag of door de persoon zelf
geproduceerde taaluitingen een oordeel toe-
staan over zijn formuleervaardigheid, nog niet
aan relevantie ingeboet.

2 Bezwaren tegen een directe meting van for-
muleervaardigheid

Doordat de meting uitgaat van kenmerken van
het gedrag zelf, spelen allerlei problemen rond-
om validering aan de hand van externe criteria
geen rol. De bezwaren die men opwerpt tegen
een directe .meting, betreffen vooral de
be-
trouwbaarheid.
De voornaamste kritiek geldt
de invloed van het onderwerp waarover men
spreekt of schrijft, op de structurering van taal-
uitingen. Men volstaat echter met de opmer-
king dat de inhoud erg bepalend kan zijn voor
de syntactische vorm. of men merkt slechts op
dat deze invloed sterk gemerkt werd en als
nadelig ervaren (Reesink et al., 1971, 335). In
onderzoek is dit niet zo duidelijk aangetoond
(Oevermann, 1972, 182). In feite is het tegen-
deel meer aannemelijk. Zo blijken bij combi-
natie van verschillende onderzoeken de resul-
taten zeer goed op elkaar aan te sluiten en een
consistent ontwikkelingspatroon op te leveren
(Hunt, 1970; Van Wijk & Kempen, 1981b).
Hunt (1970, 54) concludeerde bij zijn her-
schrijftaak', die de meest inhoudelijk gecontro-
leerde van alle vrije schrijfopdrachten is: 'the
older writers showed the same syntactic supe-
riority they showed in free writing, suggesting

Syntactische formuleervaardigheid
en het schrijven van opstellen


126 Pedagogische Stiuliën

-ocr page 133-

that their sentences are affected by their syntac-
tic ability, not just by what they have to say'.
Reesink et al. (1971) stelden een nieuwe her-
schrijfpassage samen die minder technisch van
inhoud was dan Hunts oorspronkelijke tekst
over de winning en verwerking van aluminium.
Zij beoogden hierdoor een begrijpelijker ver-
haal te krijgen dat met name de jongere proef-
personen meer aan zou spreken. Na vergelij-
king van de scores op beide teksten conclu-
deerden de auteurs echter dat de inhoud weinig
invloed had gehad op de zinsbouw. Alleen de
werkhouding veranderde zodat bij de nieuwe
tekst de uitval van proefpersonen geringer
was^ Een ten onrechte verwaarloosd punt in
de discussie is verder dat de invloed van de
situatie (bijv. formeel versus informeel) op de
syntactische vormgeving in tegenstelling tot die
van de inhoud van de tekst, wel aanmerkelijk is
(Van Wijk & Kempen, 1981b).

Het tweede bezwaar betreft de subjectiviteit
van de score. Dit komt voort uit de gedachte
dat de score gebaseerd is op een beoordeling,
bijv. door de leerkracht (Luijten, 1977). En
niet alleen is de overeenstemming tussen be-
oordelaars laag, ook is herhaaldelijk aange-
toond dat het oordeel meer bepaald wordt door
inhoudelijke en stylistische kwaliteiten dan
door structurele kenmerken van de zinnen. Bij
de onderzoekers heeft hierdoor de mening
postgevat dat een betrouwbare score alleen te
verkrijgen is m.b.v. een indirecte meting. De
subjectiviteit kan echter gemakkelijk verme-
den worden door de score niet te laten bestaan
uit een beoordeling op bepaalde kenmerken
niaar de feitelijke telling ervan. Dan rijst on-
middellijk wel de vraag wat er geteld moet gaan
borden. De literatuur biedt daarop een duide-
lijk antwoord: kenmerken die bijdragen aan de
syntactische complexiteit van taaluitingen.

Tabel 1
3 Het bepalen van syntactische complexiteit

Voor het bepalen van syntactische complexiteit
wordt een bonte verzameling criteria geboden.
Auteurs blijken zich door het ontbreken van
een duidelijke definitie niet gehinderd te voe-
len. Kenmerkend voor deze instelling is de vol-
gende opmerking van Bartsch (1973, 6): 'Die
Frage, ob es einen, d.h. genau einen sinnvollen
Begriff von linguistischer Komplexität gibt,
wird mit nein beantwortet. Es gibt mehrere
sinnvolle Begriffe von linguistischer Komplexi-
tät'.

Complexiteitsindices kunnen op tweeëriei
wijze ingedeeld worden. Op de eerste plaats is
er het onderscheid of de index gebaseerd is op
een descriptieve grammatica (de traditionele
schoolgrammatica) of op een competentie-
grammatica (m.n. de transformationeel-gene-
ratieve grammatica). Met deze indeling corres-
pondeert vooral een verschil in pretentie. Voor
laatstgenoemde geldt: 'the fundamental
grammatical processes are considered here
rather than the superficial (surface) manifesta-
tions of these processes" (Cailary, 1975, 8). De
score is 'the total of the logical Operations in-
volved in the generation of the sentence"
;Frank & Osser, 1970, 43).

Op de tweede plaats is er een verschil in de
wijze van samenstelling van de index. Als een
index uit één element bestaat, noemen we deze
enkelvoudig. Worden meerdere kenmerken
gescoord, dan zijn er twee mogelijkheden. De
kenmerken worden gescheiden gehouden en
vormen een profiel; de index
hmeen oudig. Of
ze worden tot één eindscore samengevoegd: de
index is
samengesteld. Beide indelingscriteria
leveren een schema op met zes mogelijke sa-
menstellingen van een index. In Tabel 1 wordt
dit weergegeven met ter verdere oriëntatie de

Een inventarisutie van malen voor syntactische comple.xilcit

: descriptieve grammatica

: competcntie-grammatiai
+ _____________________ _

enkelvoudig

: Hunt (1970)
: Lawton(l%3)

: Yngve(l96())
: Bar-Hillel et al. (1967)
; Fodor& Garrctt(1967)

meervoudig

: Williams & Naremore (1969)
; Oevermann (1972)
: Engler et al. (1973)

: Muma(1971)

samengesteld

; Miner(1969)
: Strassner et al. (1973)

: Frank & Osser (1970)


Pcdagogi.'iche Studiën 127

-ocr page 134-

vermelding van een aantal auteurs.

De bruikbaarheid van de notie 'syntactische
complexiteit van de zin' wordt door twee facto-
ren beperkt. De meeste problemen ontstaan bij
het aangeven van de kenmerken die bepalend
zouden zijn voor de complexiteit. De pretentie
van op competentie-grammatica's gebaseerde
indices is namelijk niet gerechtvaardigd. Op de
eerste plaats is de gehanteerde grammatica een
taalkundige en geen taalpsychologische the-
orie. Het onderzoek van de zgn. corresponden-
tie-hypothese viel grotendeels negatief uit: de
volgorde van de linguïstische regels die in de
grammatische afleiding van de zin worden aan-
genomen, correspondeert niet stap voor stap
met de volgorde van de mentale operaties die
uitgevoerd worden wanneer iemand een zin
produceert. Chomsky (1965, 139) sprak zich
reeds uit tegen de 'absurdity of regarding the
system of generative rules as a point-by-point
model for the actual construction of a sentence
by a speaker'. Op de tweede plaats stellen de
auteurs zich nogal vrij op t.a.v. de grammatica
die ze als uitgangspunt zeggen te nemen. Zo
baseert Muma (1971) zich op een achttal 'ma-
trix sentence frames' die aan de hand van een
groot aantal transformaties worden ingevuld,
terwijl Frank & Osser (1970) precies het tegen-
overgestelde doen door een ruim omschreven
kernzin als uitgangspunt van analyse te nemen
en de transformationele bijdrage aan de score
zoveel mogelijk te beperken. Deze manipula-
ties maken dat 'je nach Position in dieser Kunst
etwas komplex oder nicht ist' (Bartsch, 1973,
8). Dat er vaak botsingen zijn tussen score en
intuïtief oordeel hoeft dan ook niet meer te
verbazen (zie bijv. Frank & Osser, 1970).

Een tweede bron van willekeur bij de bepa-
ling van syntactische complexiteit vormt de af-
bakening van de eenheid van analyse: de zin
(zie bijv. Wijnstra, 1972). De grammatica's zijn
niet voldoende uitgewerkt om grenzen tussen
zinnen aan te geven. De beslissing om een
woordreeks een zin te noemen, is uiteindelijk
gebaseerd op empirische overwegingen. Met
name nevenschikkende voegwoorden geven de
mogelijkheid om zinnen onbeperkt uit te brei-
den. Dit bracht Hunt (1970,4) ertoe om de zin
te definiëren als de 'minimal Terminable
UNIT oftewel T-unit:<'One main clause plus
any subordinate clause or non-clausal structure
that is attached to or embedded in it". De T-unit
is de kortste, welgevormde zin waarin een tekst
verdeeld kan worden. Deze omschrijving is in
de zeventiger jaren de meest gangbare gewor-
den. Hoe willekeurig het segmenteren ook in
dit geval blijft blijkt o.a. uit het taalspecifieke
karakter van de T-unit. Het Nederlands kent
de omkering van onderwerp en persoonsvorm
wanneer een bijwoord de eerste positie in de
zin inneemt. Deze bepaling van de volgorde
werkt door wanneer door nevenschikking
hoofdzinnen aan elkaar verbonden worden (zie
zin (1)). De nevenschikking kunnen we
daarom niet 'breken'; de tweede hoofdzin is op
zich genomen niet grammaticaal. We moeten
besluiten ze als eenheid te behandelen. Een
T-unit omvat dan meer dan één hoofdzin (in
het Engels is wel sprake van twee T-units).

(1) Vandaag fiets ik en zit jij achterop.

Maar zelfs als een geschikte definitie van de zin
mogelijk zou zijn, blijft gelden dat deze niet
onafhankelijk is van kenmerken die de com-
plexiteit bepalen. Dit heeft vooral gevolgen
voor de keuze van de meest geschikte lengte-
eenheid om scores te corrigeren voor verschil-
len in de lengte van taalsamples. Wij illustreren
dit aan de fictieve maar niettemin realistische
scores van twee proefpersonen (zie Tabel 2).
Beide personen produceren 16 T-units. Mede
door veelvuldiger gebruik van onderschikking
overtreft de gemiddelde lengte van T-unit en
deelzin (clause) van pp 1 die van pp2. Wat be-
tekent dit bij de berekening van een subordina-
tie-index die de dichtheid van ondergeschikte
zinnen in een tekst aangeeft? Correctie voor
het verschil in de omvang van de steekproef
kan plaatsvinden door het aantal bijzinnen te
delen door resp. aantal T-units, deelzinnen of
woorden. We zien dat wanneer we het in deze

Tabel 2 Drie methoden om bij berekening van de
siihordinatie-index ie corrigeren voor ver-
"schiHen in de omvang van taalsamples

lengte-eenheden: :

ppl
______j_

pp2
_____ ^

woorden :

100 :

140:

T-units :

16;

16:

deelzinnen :

18:

-T) .

bijzinnen

6:

pp2/ppl

subordinatiematen:

-F -.........

bijzin/T-units :

.125 :

.375 :

: 3.00

bijzin/deelzinnen :

.111 :

.273 :

: 2.46

bijzin/wtxirden :

.020 :

.043 :

: 2.15


128 Pedagogische Stiuliën

-ocr page 135-

volgorde doen, de verschillen tussen de scores
van de beide proefpersonen kleiner worden.
Het aantal woorden in een tekst is ongetwijfeld
de meest neutrale standaardisatiefactor, d.w.z.
het minst gekoppeld aan de complexiteit van de
zinsbouw. Vandaar dat wij voorstellen om de
algemene gedaante van een index te schrijven
als het quotiënt:
aantal voorkomens van be-
paalde kenmerken / totaal aantal woorden.

Naast de onduidelijkheid over de complexi-
teitbepalende kenmerken en de rol van de zin
in de analyse zijn er ook meer praktische kri-
tiekpunten aan te geven. Bij de meervoudige
en samengestelde indices laten de te scoren
kenmerken zich niet direct uit de zin aflezen.
Een vergaande reconstructie is nodig. Dit eist
veel grammaticakennis en tijd. Naast de vraag
of alle kenmerken niet op een gewogen wijze
moeten bijdragen aan de totaalscore, is er ook
nog de twijfel of er niet
te veel gescoord wordt.
Het gaat ons uiteindelijk niet om een theoreti-
sche verheldering van het begrip maar om
complexiteit voorzover die de evaluatie van
individuele prestaties mogelijk maakt. En dra-
gen alle gescoorde kenmerken aan deze doel-
stelling bij? Of discrimineren ze in het geheel
niet? De enkelvoudige indices komen aan deze
bezwaren tegemoet maar richten zich daarbij
op specifieke en weinig voorkomende structu-
ren (bijv. meervoudig ingebedde zinnen) of
juist op zeer globale en daardoor weinig infor-
matie biedende kenmerken (bijv. zinslengte).

Resumerend kunnen we stellen dat de litera-
tuur niet meer dan een aantal zeer grove indica-
toren biedt voor een slecht gedefinieerd ken-
merk met een beperkte praktische bruikbaar-
heid. Het is daarom zaak om de waarde van het
criterium - syntactische complexiteit - zelf aan
een kritische beschouwing te onderwerpen.

4 De waardering van syntactische complexiteit

In de sociolinguïstiek is erop gewezen dat com-
plexe structuren de uiting kunnen zijn van 'ver-
bosity and empty elaboration' en dat 'sehr vie-
les am Mittelschichtsstil nur "fashionable" und
Prestige-erheischend ist und sich insbesondere
dazu eignet, unklare Gedanken auf ein-
drucksvolle Art von sich zu geben' (Bartsch,
10). Iets wordt alleen maar meer om-
slachtig gezegd; inhoudelijk voegt het niets toe.
daarom zouden we vanwege de grotere lengte
en onderschikking zin (3) hoger moeten waar-
deren dan zin (2)?

(2) Met alleen maar een grote mond kom je er
niet.

(3) Als je alleen maar een grote mond hebt,
kom je er niet.

Ook als complexiteit inhoudelijk wel een bij-
drage levert, kunnen wij dit niet zonder voorbe-
houd positief waarderen. Een 'zwaarbeladen'
zinsbouw is strijdig met de communicatieve ef-
fectiviteit van het taalgebruik. Complexiteit kan
geen doel in zich zijn. De kritiek op de ambte-
lijke schrijfstijl spreekt hier boekdelen.
Hunt (1970, 53) onttrekt zich aan deze kritiek
op de volgende grond: 'No doubt, diminishing
returns would set in at some point along the line
if carried to too great an extreme, but the evi-
dence presented for skilled adults indicates that
the point of diminishing returns is so far in
advance of the point reached by schoolchildren
that curriculum makers need not worry about
this matter'.

Een op het vorige kritiekpunt aansluitend
bezwaar betreft de bepaling van complexiteit
aan de oppervlaktestructuur van de zin. Zinnen
die qua expliciete betekenisinhoud niet duide-
lijk verschillen, kunnen t(x:h verschillende
complexiteitsscores krijgen. Een index zal er
rekening mee moeten houden dat in een aantal
gevallen alternatieven dezelfde inhoud even
duidelijk maar minder complex uitdrukken
(verg. zin (4) met zin(5)).

(4) Hoewel hij er geen zin in had, werkte hij
toch door.

(5) Hij had er geen zin in. Desondanks werkte
hij toch door.

Al met al blijkt complexiteit zowel psycholingu-
ïstisch, taalkundig als meer pragmatisch bezien,
een dubieus uitgangspunt te bieden voor uit-
spraken over de syntactische aspecten van de
formuleervaardigheid (zie voor kritiek op psy-
chologische plausibiliteit tevens Van Wijk &
Kempen, 1981 a). Onenigheid over de invulling
van het criterium verklaart o.i. waarom veel
onderzoekers van een directe bepaling op basis
van zelfgeschreven teksten zijn overgestapt op
de indirecte testmethodes. Als we nu de oude
lijn weer wensen op te nemen, zullen bij de
samenstelling van de index twee vragen cen-
traal moeten staan: wat vormt het object van


l'edagogLsche Studiën 129

-ocr page 136-

analyse, en wat wordt als criterium genomen.
In beide gevallen moet het antwoord duidelijk
omschreven zijn, een zekere plausibiliteit heb-
ben vanuit zowel linguïstisch als psycholingui's-
tisch oogpunt, en tevens een aantal praktische
eisen respecteren.

5 Connectiviteit als maat voor formideervaar-
digheid

Bij het formuleren gaat het om de mogelijk-
heid om met taal expliciet gedachte-inhouden
uit te drukken. Wij concentreren ons op de
mentale processen die syntactische vormgeving
mogelijk maken. Om de vaardigheid hierin zo
'zuiver' mogelijk te bepalen beperken we de
scoring van een tekst tot de structurele aspecten
die blijken uit bepaalde grammatische ken-
merken van taaluitingen. Er wordt dus niet
gelet op kenmerken van het formuleren die in
een nauwere relatie staan met conceptuele pro-
cessen, zoals woordkeuze, woordvolgorde,
grootte van woordenschat, etc.

De taaluitingen die iemand produceert vor-
men een geordende verzameling. Dit sequen-
tiële karakter is aanleiding om uitingen uit een
'connected discourse" als geheel in de analyse te
betrekken en niet verder onder te verdelen in
zinnen. De hiermee samenvallende relativering
van het begrip grammaticaliteit vergroot de
aansluiting met feitelijk taalgebruik. Juist om-
dat zinnen in een context voorkomen, kunnen
ze eigenschappen hebben die losstaande zinnen
mankeren (Van Dijk, 1979). Zinnen met een
ogenschijnlijke c^tegoriefout blijken in een
bepaalde context volledig aanvaardbaar te zijn;
bijv. zin (6), als je weet dat het het antwoord
vormt op de vraag 'hoe zou de moord gepleegd
kunnen zijn". Hetzelfde gaat op bij zgn. onvol-
ledige zinnen die niet zowel onderwerp en per-
s
(X)nsvorm bevatten (zie zin (7)). Deze typen
zinnen worden wel in de analyse betrokken.

(6) Ik denk met het mes.

(7) Piet geeft zich gewonnen. Mij niet gezien.

Dan nog liever de lucht in.

De vraag waar we ons nu voor gesteld zien is
welke grammatische kenmerken een indicatie
vormen voor de mate waarin taal als expliciet
uitdrukkingsmiddel wordt gebruikt. Empirisch
onderzoek heeft laten zien dat een belangrijk
aspect van de ontwikkeling van de formuleer-
vaardigheid vanaf ongeveer 9 jaar bestaat uit
een steeds meer frequent gebruik van 'sentence
combining transformations' (Hunt, 1970, 8).
Doordat de complexiteit van de zin als uit-
gangspunt dient, perkt men deze gewoonlijk in
tot
'sentence embedding transformations'. Dit
is gerechtvaardigd, zo denkt men, want 'growth
in coordination seems to occur eariy and does
not contribute much to füll maturity' (Hunt,
1970, 35). Alle nevenschikkingen worden
zonder onderscheid als 'immature devices'
aangemerkt. Het voegwoorden geldt als proto-
typisch voor de aard van de relatie die door
nevenschikking wordt uitgedrukt. Hierop is
o.a. vanuit de sociolinguïstiek kritiek gekomen
(Schulz, 1971). Onderschikking brengt niet al-
leen meerdere deelzinnen binnen één zinsver-
band, tegelijkertijd wordt door het verbin-
dingswoord, het zgn. connectief, een bepaalde
relatie van logisch-semantische aard uitgedrukt
(tegenstelling, oorzaak-gevolg, motief, conces-
sie etc.). En zoals reeds opgemerkt is, kan dit
ook aan de hand van nevenschikking aandui-
dende connectieven (vgl. zin (4) met zin (5)).
Hunt (1970, 33) merkte dit eveneens op maar
verbond er nog geen consequenties aan: 'If so,
then in studies of syntactic development both
should be taken into account. It is entirely pos-
sible (.. .) that a unit other than the T-unit
would be a more accurate measure of syntactic
maturity'.

Bij een analyse van opstellen van leeriingen
van basis- en middelbaar onderwijs stelden wij
vast dat nevenschikkingen inderdaad geen
eenduidige groep vormen (Van Wijk & Kem-
pen, 1981a). Er moet onderscheid gemaakt
worden in propositieo/wo/n/n/'/i^i,' en proposi-
ücverbinding. In het eerste geval worden pro-
posities slechts aan elkaar geregen tot zgn. lint-
worm-constructies. Het meest karakteristieke
voorbeeld js de 'en toen ... en toen'-sequcntie.
In het tweede geval wordt door de koppeling
tevens een bepaalde logisch-semantische rela-
tie tussen de proposities uitgednikt. Bovendien
is er sprake van een ontwikkelingsverioop in
het gebruik van diverse typen van propositie-
koppeling, herkenbaar aan bepaalde typen
connectieven (zie Tabel 3). Tot rond 9 jaar zijn
kinderen vrijwel uitsluitend in staat tot proposi-
tieopsomming, althans in schriftelijk taalge-
bruik (categorie E). Vanaf die tijd gaan ze
geleidelijk aan speciale woorden bezigen voor
het uitdrukken van logisch-semantische rela-
ties. Aanvankelijk, en vooral bij lagere scho-


130 Pedagogische Stiuliën

-ocr page 137-

lingsniveaus, zijn dit bepaalde bijwoorden en
nevenschikkende voegwoorden (categorie D).
Deze stellen aan de syntaxis geen andere eisen
dan 'gewone' bijwoorden en voegwoorden en
zijn daarom relatief gemakkelijk te hanteren.
Uiteindelijk komt, met name bij de hogere
scholingsniveaus, het zwaartepunt te liggen bij
woorden die speciale syntactische patronen
vereisen, bijv. bijzinnen en infinitiefconstruc-
ties (categorieën A, B en C). De toename in
zinscomplexiteit zoals bepaald aan de hand van
subordinatie, vormt binnen dit patroon dus
slechts een onderdeel van de gehele ontwikke-
lingsgang en kan niet zoals men aanvankelijk
vooronderstelde, eraan gelijkgesteld worden.

Tabel 3 Een indeling van propositieverbimleiicle
(A-D) en proposineopsommende (E)
connectieven

A Onderschikkend verhand tussen deelzinnen tclau-
sen).

1. voegwoord: Zij vroeg of je langs kwam.

2. relativum: Dat is het mooiste n«/ je kunt
hebben.

3. interrogativum: Wist jij waar hij was?

B Onderschikkend verband binnen een deelzin.

4. vixirzetsel ter inleiding van een beknopte
bijzin: Ze ging weg
na iedereen gegroet te
hebben.

5. voegwoord van vergelijking: Ik kleed me als
een heer.

6. propositieverbindend vtxirzetsel: Volgens
mijn advokaat is dit in geval van overmacht
geoorl(X)fd.

c Proposilieverbindende nevenschikking binnen een
deelzin.

7. voegwoord: Hij is enigst kind en dus alleen.

8. reeksvormer; Niet alleen Piet maar ook Jan
gaat zwemmen.

D Propositie\'erbindende nevenschikking timen
T-unils.

9. voegwoord: Ik ga nu. iVant het wordt al laat.

10. v(x:gwtx)rdelijk bijw(x)rd: Ik blijf. Het is
immers gezellig.

e Propositieopsommende nevenschikking lus.sen
T-units.

11. voegwoord: En toen kwam er een clown en
die deed gek. En toen moest ik hard lachen.

12. voegwotirdelijk bijwoord; Ik heb een step en
ik
htbook een fiets. En Ik kanooA- al rijden.

Deze gegevens waren voor ons aanleiding de

ontwikkeling van de syntactische formuleer-
vaardigheid te karakteriseren als een toename
inconnectiviteit: een groeiend vermogen om op
expliciete wijze proposities met elkaar te ver-
binden waarbij tegelijkertijd een bepaalde lo-
gisch-semantische relatie tussen de samenstel-
lende delen wordt uitgedrukt. Dit kan op zeer
verschillende manieren syntactisch gereali-
seerd worden (zie Tabel 3, categorie A t/m D).
Het percentage dat deze woorden uitmaken
van het totaal aantal woorden in een stuk tekst
vormt de score voor connectiviteit.

Deze score voldoet aan de eisen die we eer-
der voor een index formuleerden. Door vor-
men van nevenschikking op te nemen vervallen
de noodzaak van een indeling in zinnen en de
gedachte aan complexiteit. Alternatieve ma-
nieren om iets uit te drukken worden gelijk
gewaardeerd. De
expliciete en de complexe uit-
drukking van gedachte-inhouden vallen im-
mers niet noodzakelijk samen (vgl. (4) met
(5)). De waardering voor flexibiliteit in het
taalgebruik komt ook beter tot uitdrukking
door een uitgebreider arsenaal van constructies
en zinswendingen in de scoring te betrekken.

De vraag die nu gesteld kan worden is de
volgende: discrimineert de nieuwe index even
goed als de klassieke complexiteitsindices tus-
sen groepen die van elkaar verschillen naar
leeftijd en/of opleidingsniveau?

6 Opzet utn hel onderzoek

Wij gebruikten gegevens uit een eerder ver-
richte analyse van 280 opstellen uit het school-
jaar l%4-65 (Van Wijk & Kempen, 1981a).
Dit materiaal is een steekproef uit een collectie
van 3450 opstellen die werden geschreven in
het kader van een onderzoek naar de ontwikke-
ling van ideaalbeelden bij kinderen en jeugdi-
gen tussen 10 en 17 jaar (Lutte, Mi'mks, Kem-
pen & Sarti, 1969). Het onderwerp van alle
opstellen luidde: 'De persoon op wie ik het
liefst zou willen lijken". De opstelteksten wer-
den spontaan geschreven, vrijwel zonder door-
halingen. De schrijvers bezochten de vijfde en
zesde klassen van het basisonderwijs en de vier
eerste leerjaren van het voortgezet onderwijs:
LBO (Lager Technisch en Lager Nijverheids-
onderwijs), MAVO (destijds ULO) en VWO
(Gymnasium). Per leerjaar en per schooltype
selecteerden we op toevalsbasis 20 opstellen:
10 geschreven door meisjes, 10 door jongens.


l'edagogLsche Studiën 131

-ocr page 138-

Tabel 4 Correlatie van de indices met legtijd

connectiviteit

gecorrigeerde connectiviteit

T-unit-lengte

subordinatie-index

LO & LBO

.258
.253
.292
.262

LO & MAVO

.460
.467
.501
.406

LO & VWO

.541
.604
.496
.547


Alle correlaties zijn significant (P <.01)

Per opstel werd de score bepaald op vier varia-
belen:

1. Connectiviteit

Het aantal connectieven dat onderschik-
kend zinsverband of propositieverbindende
nevenschikking binnen dan wel tussen
T-units aangeeft (zie Tabel 3, categorie A
t/m D), uitgedrukt als percentage van het
totaal aantal woorden in de tekst.

2. Gecorrigeerde connectiviteit

Van de score voor connectiviteit wordt af-
getrokken het percentage woorden dat
propositieopiommenc/f nevenschikking
tussen T-units aangeeft (zie Tabel 3, cate-
gorie E). Laatstgenoemde groep vormt een
'onrijpe' vorm voor propositiekoppeling.
Het gebruik ervan vertoont een trend vol-
komen tegengesteld aan die van de proposi-
l\cverbindende connectieven (Van Wijk &
Kempen, 1981a). Combinatie van beide
ontwikkelingspatronen geeft wellicht een
betere discriminatie tussen niveaugroepen.

3. Gemiddelde T-imit lengte

De versie van Wijnstra (1972) werd gehan-
teerd: bij omkering van onderwerp en per-
soonsvorm door een vooropgeplaatste bij-
woordelijke bepaling worden nevenge-
schikte hoofdzinnen als één T-unit geteld.

4. Subordinatie-index

Het gemiddeld aantal ondergeschikte deel-
zinnen per T-unit.

Om de relatie met (kalender)leeftijd na te gaan
zijn de drie typen voortgezet onderwijs ieder

Tabel 5 Correlatie van de indices met schooltype
gecombineerd met de beide leerjaren van het
basisonderwijs. Dit is gedaan om de spreiding
in leeftijd te vergroten. Deze ligt nu voor iedere
combinatie tussen de 9;6 en 16;6 jaar. Per
leerjaar wordt de relatie van scores met de
geschooldheid van de schrijver bepaald aan de
hand van de correlatie met een score voor
schooltype: LBO de waarde 1, MAVO de
waarde 2 en VWO de waarde 3. Hoewel grof,
bleek deze aanpak voor onze doelstelling be-
vredigend te werken.

7 Resultaten

De correlatie van de indices met de leeftijd van
de schrijver wordt gegeven in Tabel 4. Per
schooltype liggen de waarden van de coëffici-
ënten in dezelfde orde van grootte. Tussen
schooltypen is het verschil aanmerkelijk.
Naarmate het schooltype hoger wordt stijgt de
correlatie met leeftijd ook in waarde.

De correlatie van de indices met de ge-
schooldheid'van de schrijver wordt voor ieder
leerjaar afzonderiijk gegeven in Tabel 5. M.u.v.
het eerste leerjaar zijn alle correlaties signifi-
cant. De score op een index stijgt naarmate het
schooltype hoger is.

Om een indruk te geven van het verloop der
diverse ontwikkelingslijnen worden in een vier-
tal figuren per schooltype het gemiddelde per
leerjaar gegeven van de score op connectiviteit
(Fig. 1), de gecorrigeerde connectiviteit (Fig.


leerjaar 2 ; leerjaar: leerjaar 4

leerjaar 1

connectiviteit

gecorrigeerde connectiviteit

T-unit-Iengte

subordinatie-index

.433
.481
.399
.388

.317
.372
.300
.340

.393
.486
.560
.440

(.240)
.355

Significantie van de correlatie r: (r) P<.05; r P<.01

! 132 Pedagogische Studiën

-ocr page 139-

Figuur 1 Score voor conneaivileii

■ LBO

■ HAVO

2), de T-unit-lengte (Fig. 3) cn de subordina-
tie-index (Fig. 4).

8 Discussie

De nieuwe index voor (gecorrigeerde) connec-
tiviteit heeft in meettheoretisch opzicht de ver-
gelijking met subordinatie en T-unit-lengte
goed doorstaan: de correlaties met leeftijd en
scholingsniveau in Tabel 4 en 5 doen niet voor
elkaar onder. In praktisch opzicht heeft con-
nectiviteit zekere voordelen boven de andere
maten. Indeling van de tekst in zinnen is niet
vereist. Dit maakt de nieuwe index geschikt
voor gesproken taal. Door grotendeels van
woordherkenning uit te gaan is de scoring snel
en zonder veel grammatische voorkennis uit te
voeren. Zoals we ook elders beargumenteer-
den, is het belangrijkste pluspunt van connecti-
viteit echter gelegen in haar aansluiting bij re-
cente taalpsychologische en sociolingui'stische
theorie (Van Wijk & Kempen, 1981a, 1981b).

Formuleervaardigheid wordt niet langer ge-
zien als een afgeleide van algemene cognitieve
(intellectuele) vaardigheden. Formuleren is
een
eigenstandig vermogen dat zich onder-
scheidt van conceptualiseren (Kempen, 1977).


• . MAVO
O , VHO

Figuur 2 Score voor gecorrigeerde conneaiviteil

l'edagogLsche Studiën 133

-ocr page 140-

Moorden
13

• • LO
»
. IBO
« . KAVO
O - VWO

Figuur 3 Gemiddelde T-imit-lengte

Vandaar ook dat een grote syntactische formu-
leervaardigheid nog niet gelijk gesteld kan
worden aan welsprekendheid (Kempen & Van
Wijk, 1981). Laatstgenoemde omvat immers
o.a. ook selectie en ordening van de stof,
woordkeus en intonatie. De resultaten van
onze opstelanalyse maken duidelijk dat het ni-
veau van formuleervaardigheid afhangt van de
mate waarin men oefening heeft gekregen.
Deze oefening is echter specifiek voor een be-
paald domein van taalgebruik. Wie bijv. veel
ervaring opdoet in het mondeling of schriftelijk
vertellen van verhalen, wordt daardoor niet
automatisch vaardig in het houden van een
betoog of het geven van een exposé. Elders
(Van Wijk& Kempen, 1981a) hebben we uit-
eengezet dat connectiviteit vooral van belang is
in het laatste domein (verklarend taalgebruik),
en veel minder in het eerste (verhalend taalge-
bruik). De connectiviteitsindex kan dan ook
niet gelden als een algemene maat voor syntac-
tische formuleervaardigheid. Wel achten wij
connectiviteit geschikt in het 'verklarende" do-
mein. Dit is niet een groot nadeel omdat zowel

• -- MAVO
O . V«

Figuur 4 Score op de siibordiiialie-index
134 Pedagogische Studiën

Score
.6 -


-ocr page 141-

Literatuur

onderwijs als beroepspraktijk hieraan verre-
weg het grootste gewicht toekent (vgl. de dis-
cussie rond gericht schrijven).

Het moedertaalonderwijs zou daarom ge-
diend kunnen zijn met speciale oefeningen ter
verhoging van de connectiviteit van de gepro-
duceerde tekst. Dat zulke oefeningen vanaf de
hoogste klassen van het basisonderwijs inder-
daad een gunstig effect kunnen hebben op
mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaar-
digheid van leerlingen, wordt aannemelijk ge-
maakt door een recent literatuuroverzicht van
Welschen (1980). De studies waarover hij rap-
porteert, hadden evenwel uitsluitend betrek-
king op de effectiviteit van training in het han-
teren van 'sentence embedding transforma-
tions". Ons voorstel is om dit dan wel uit te
breiden tot een training in het gebruik van alle
propositieverbindende syntactische middelen
(m.n. ook de nevenschikkende).

We mogen hiervan evenwel geen wonderen
verwachten. Wie leert vaak connectieven te
gebruiken, verhoogt weliswaarzijn vaardigheid
in verklarend taalgebruik maar wordt daardoor
nog geen goede schrijver of spreker in alge-
mene zin. Specifieke adviezen voor de opzet
van het taalonderwijs willen wij dan ook niet
zozeer geven. Wel pleiten we voor veelvuldige
en gevarieerde oefening in het formuleren. Het
belang hiervan wordt onderstreept door het
routinematige karakter van zinsbouwproces-
sen. Deze verlopen grotendeels automatisch
d.w.z. buiten de bewuste controle om (Kem-
pen, 1981). Onderwijs kan daarom niet be-
perkt blijven tot de
uitleg van principes van
verzorgd en duidelijk taalgebruik. Uitgebreide
oefeningen in het daadwerkelijk
hanteren van
deze principes zijn onmisbaar.

Noten

• ■ Een tekst bestaande uit 32 zeer korte zinnen moet
op een 'betere' manier herschreven worden door
zinnen te combineren, wcx)rdvolgordcs te veran-
deren, herhalingen te schrappen, etc. zonder ech-
ter iets te veranderen aan de inhoud.
2- Als men met de gevoelde bedenkingen toch reke-
ning wenst te houden zou i.p.v. het volledig vrije
opstel een van de volgende opdrachten gegeven
kunnen worden:
ccn aanvullingsopstcl (de proef-
persoon schrijft een vervolg op een gegeven be-
ginstuk), of een
navertelopstd (de proefpersoon
repnxluceert een verhaal dat vcx)rgc!czen of op
film vertoond is).

Bartsch, R., Gibt es einen sinnvollen Begriff von
linguistischer Komplexität?
Zeitschrift fïir germa-
nistische Linguistik,
1973, /, 6-31.

Bar-HiUel, Y., A. Kasher & E. Shamir, Measures of
syntactic complexity. In: A. D. Booth (ed.).
Ma-
chine translation.
Amsterdam: North-HoUand Pu-
blishing Company, 1967.

Chomsky, N., Aspects of the theory of syntax. Cam-
bridge, Mass.: MIT press, 1965.

Dijk, T. A. van. Wat is tekstlingujstiek? In: B. T.
Tervcwrt (ed.),
Wetenschap en taal II. Muiderberg:
Coutinho, 1979.

Engler, L. F., E. P. Hannah & T. M. Longhunt,
Linguistic analysis of speech samples: a practical
guidc for clinieians.
Journal of speech and hearing
disorders,
1973,.?S, 192-204.

Fodor, J. A. & M. Garrett, Some syntactic determi-
nants of sentential complexity.
Perception and psy-
chophysics.
1967,2, 289-296.

Frank, S. M. & H. Osser, A psycholinguistic model of
syntactic complexity.
Language and speech, 1970,
13, 38-53.

Hunt, K. W., Syntactic maturity in schoolchildren and
adults.
Monographs of the society for research in
child devclopment,
I970,,?5, 1-67.

Kempen, G., Conceptualizingand formulating in sen-
tence prixJuction. In: S. Rosenberg (ed.), .9c;i/t7ia-
production: developmeiits in research and theory.
Hillsdale, N. J.: Eribaum. 1977.

Kempen, G., De architeduur van het spreken. Tijd-
schrift voor Taal- en Tek.stwetenschap,
1981, /,
110-123.

Kempen, G. & C. van Wijk, Leren formuleren. Hoe
uit opstellen een objektieve index voor formuleer-
vaardigheid afgeleid kan worden.
Tijdschrift voor
taalbeheersing,
1981,.?, 32-44.

Lawton, D., Social class diffcrences in language
development: a study of some samples of written
v/cirk. Language and speech, 1963,6, 120-143.

Luijten, T., Het tiK-tsen van taalvaardigheid. In: B. T.
Tervcxirt (ed.),
Wetenschap en taal /. Muiderberg:
Coutinho, 1977.

Lutte, G., F. Mönks, G. Kempen & S. Sarti, Ideaal-
beelden van de liuropese jeugd,
"s Hertogenbosch:
Malmberg, 1969.

Miner, L. E., Scoring procedures for the length-com-
plexity index: a preliminary report.
Journal of
communication disorders,
1969,2, 224-240.

Muma, J. R., Syntax of preschool fluent and dysfluent
speech: a transformational analysis.
Journal of
speech and hearing research, 1911,14,
428-441.

Nienhuis, L. J. A., Het toetsen van spreekvaardigheid
(SVO reeks 8). Den Haag: Staatsuitgeverij, 1977.

Oevermann, U., Sprache und soziale Herkunft Ein
Beitrag zur Analyse schichtenspezifischer Soziali-
sationsprozesse und ihrer Bedeutung für den
Schulerfolg. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1972.


Pedagogische Studiën 135

-ocr page 142-

Reesink, G. P., S. B. Holleman-van der Sleen, K.
Stevens & G. A. Kohnstamm, Syntaktische ont-
wikkeling bij schoolkinderen en volwassenen; een
replicatie-onderzoek.
Nederlands Tijdschrift voor
de Psychologie.
1971,26, 335-364.

Schulz, O., Satzkomplexität - ein zweifelhaftes lin-
guistisches Kriterium. Anmerkungen gegen seine
Verwendung zur Messung kognitiver Fähigkeiten.
Diskussion Deutsch, 1971,5, 27-36.

Strassner, E., J. Schönhut, G. Koller & S. Böhm,
Textverständlichkeit und Textvergleich. Ein Ver-
fahren zur Komplexitätsbestimmung an Beispielen
gesprochener und geschriebener Sprache.
Deut-
sche Sprache,
1973,2, 42-57.

Welschen, A., Van 'sentence combining" naar 'educa-
tional linguistics": een literatuuroverzicht. In: S.
Daalder & M. Gerritsen (eds.),
Linguistics in the
Netherlands.
Amsterdam: North-Holland Publis-
hing Company, 1980.

Wesdorp, H., Het meten van de produktief-
schriftelijke taalvaardigheid.
Purmerend: Muusses,
1974.

Wijk, C. van & G. Kempen, De ontwikkeling van
syntaktische formuleervaardigheid bij kinderen
van 9 tot 16 jaar.Verschijnt in
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie,
1981a.

Wijk, C. van & G. Kempen, Het effect van sociale
klasse en gesprekssituatie op het gebruik van con-
nectieven in mondeling en schriftelijk taalgebruik.
Tijdschrift voor Taalbeheersing. 1981b, i, 203-
209.

Wijnstra, J. M., Syntaktische komplexiteit in schrifte-
lijk taalgebruik van zesde klassers.
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie,
1972, 27, 29-55.

Williams, F. & R. C. Naremore, Social class differen-
ces in children's syntactic performance: a quantita-
tive analysis of field study data.
Journal of speech
and hearing research,
1969, 12, 778-793.

Yngve, V. H., A model and a hypothesis tor language
structure.
Proceedings of the American philosophi-
cal society,
1960, 104, 444-466.

Curricula vitae

C. van Wijk (1953) studeerde in 1980 af als psycho-
loog op een onderzoek naar ontwikkelingspatronen
in syntactische kenmerken van schriftelijk taalge-
bruik. Hij is momenteel bezig met een doctoraalstu-
die filosofie en is part-time als wetenschappelijk me-
dewerker verbonden aan de vakgroep psychologische
functieleer van de Katholieke Universiteit te Nijme-
gen.

G. Kempen (1943) studeerde psychologie te Nijme-
gen en promoveerde in 1970. Hij verrichtte onder-
zoek op het gebied van de geheugenpsychologie, de
taalpsychologie en de kunstmatige intelligentie. Hij is
hoogleraar in de taalpsychologie aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen.

Adres: Vakgroep Psychologische Functieleer, Psy-
chologisch Laboratorium K.U. Nijmegen,
Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen.

Manuscript aanvaard l-9-'8l


136 Pedagogische Studiën

-ocr page 143-

Torsten Husén;
portret van een veelzijdig
onderwij skundige

Op 8 januari 1982 promoveerde de Zweedse
onderwijskundige Torsten Husén tot eredoctor
in de sociale wetenschappen aan de Universi-
teit van Amsterdam. Deze gebeurtenis vond
plaats in het kader van de viering van het 350-
jarig bestaan van deze universiteit. Promotor
was Prof. Dr. S. Wiegersma.

Husén is zonder twijfel een van de meest
vooraanstaande onderwijskundigen van onze
tijd. Hij is al ruim 40 jaar intensief betrokken
bij onderzoek en beleidsadvisering op het ter-
rein van het onderwijs. Op zijn lijst met publi-
katies prijken bijna 1000 (!) titels, waarvan
ruim 40 boeken'. Het lijkt erop dat het einde
van zijn pubiikatiedrift nog niet in zicht is.

Het Amsterdamse eredoctoraat is aanleiding
om de figuur en hel wetenschappelijke werk
van Husén nader te belichten-. De opzet van
deze notitie is als volgt. Eerst wordt zijn levens-
loop beknopt beschreven, waarna enkele ka-
rakteristieken van zijn werk worden gepresen-
teerd. Vervolgens wordt aandacht besteed aan
Huséns onderzoek op het terrein van onderwijs
cn sociale ongelijkheid, een thema waarover
hij zeer veel heeft gepubliceerd. Deze .schets
Wordt besloten met een compilatie van zijn
visie op actuele onderwijspolitieke vraagstuk-
ken.

Beknopte levensloop

Torsten Husén werd geboren in 1916. Hij stu-
deerde psychologie aan de universiteit van
Lund, een studie die in 1937 werd afgesloten.
In 1944 volgde, eveneens te Lund, de verwer-
king van de graad van doctor. Van 1938 tot
•944 was hij als wetenschappelijk assistent
Verbonden aan de faculteit der psychologie van
de universiteit waar hij studeerde en promo-
veerde. Inde periode van 1944 tot 1948 was hij
als psycholoog in dienst van het Zweedse leger.
Deze functie stelde hem in de gelegenheid zich
verder te bekwamen op het terrein van de
testpsychologie. De universiteit van Stockholm
benoemde hem in 1953 tot hoogleraar in de
onderwijskunde ('Education'), tevens direc-
teur van het Stockholmse Instituut voor On-
derzoek van het Onderwijs. Sinds 1971 is Hu-
sén aan deze universiteit verbonden als hoog-
leraar op persoonlijke titel met als leeropdracht
internationale onderwijskunde. Bij deze func-
tie behoort het directoraat van het Instituut
voor de Studie van Internationale Problemen
in het Onderwijs.

Kroniek

Husén heeft zich intensief bezig gehouden
met wetenschappehjk onderzoek en begelei-
ding van de ingrijpende naoorlogse transfor-
matie van het Zweedse onderwijsbestel. Hij is
één van de belangrijkste geestelijke vaders van
de 'grundskola". Nadat deze omvangrijke inno-
vatie zijn beslag had gekregen, veriegde hij zijn
activiteiten meer naar het internationale ter-
rein, waarop hij nu ruim 15 jaar onafgebroken
zeer actief is. In vele landen was en is hij gast-
hoogleraar, beleidsadviseur of deelnemer aan
conferenties over onderwijspolitieke proble-
men. Enkele malen was hij 'fellow' aan het
'Center for Advanced Study in the Behavioral
Sciences', dat is verbonden aan de universiteit
van Stanford.

Husén was in 1960 initiator (onder auspiciën
van de UNESCO) van de 'International Asso-
ciation for the Evaluation of Educational
Achievement' (lEA). Doel van deze associatie,
waarbij thans onderzoekers uit een twintigtal
landen (waaronder Nederland) zijn aangeslo-
ten, is het uitvoeren van internationaal verge-
lijkend onderzoek op het terrein van de on-
der\Nijskunde. Nagegaan wordt welke samen-
hangen er zijn tussen onderwijsresultaten en
variabelen zoals structuur van het schoolwezen,
kenmerken van onderwijsgevenden, kenmer-
ken van leerplannen, s(xnale achtergronden
van ouders, schoolgrootte, omvang van de
overheidsuitgaven voor onderwijs, graad van
urbanisatie, graad van economische en techno


Pedagogische Studiën 1982 (59) 137-174 157

-ocr page 144-

logische ontwikkeling e.d. Beoogd wordt om
de vergelijkende onderwijskunde een (brood-
nodige) empirische basis te verschaffen. In het
kader van dit unieke samenwerkingsverband is
onder meer vergelijkend onderzoek verricht
naar de wiskunde-prestaties van ruim 10.000
leerlingen, afkomstig uit 12 landen met ver-
schillende onderwijskundige stelsels^.

Op het internationale vlak is Husén ook ac-
tief als voorzitter van het bestuur van het Inter-
nationale Instituut voor Onderwijsplanning te
Parijs en als gastmedewerker en -adviseur van
het 'Centre for Educational Research and In-
novation' (CERI), een instituut van de Organi-
satie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO). Binnen dit laatste ka-
der heeft hij onder meer samengewerkt met de
Nederlandse hoogleraar in de onderwijskunde
Dennis Kallen.

Vele van zijn publikaties zijn een uitvloeisel
van deelname aan internationale projecten,
congressen, symposia e.d. Zo resulteerde zijn
deelname aan het 'Education Project' van 'Eu-
rope 2000', georganiseerd door de 'Fondation
Européenne de la Culture', in het bock 'Talent,
Equality and Meritocracy'. Zijn laatste boek
('The School in Question") vloeide voort uit
een project over de toekomst van geïnstitutio-
naliseerde scholing, georganiseerd door het
'Aspen Institute for Humanistic Studies'. Hu-
sén ziet kans om zijn activiteiten op het terrein
van internationale advisering en gedachtcnwis-
seling produktief te verbinden met publicisti-
sche arbeid.

Enkele karakteristieken van zijn werk

Het is ondoenlijk om in het bestek van deze
kroniek een volledig overzicht van Huséns
werk te presenteren. Daarvoor is het te om-
vangrijk en te rijk geschakeerd. De beschik-
bare ruimte voor deze notitie stelt bovendien
niet geringe grenzen. Ik volsta met het aanstip-
pen van enkele, meer algemene karakteristie-
ken".

Wie kennis neemt van de publikaties van
Husén wordt getroffen door zijn veelzijdigheid.
Indien hij binnen de onderwijskunde zo moei-
lijk eenduidig 'plaatsbaar is, dan komt dit
vooral omdat hij zich met zoveel thema's en
facetten van onderwijskundig onderzoek, the-
orievorming en advisering heeft bezig gehou-
den. Zijn belangstelling omvat nagenoeg het
gehele domein dat door de interdisciplinaire en
vergelijkende onderwijskunde wordt bestre-
ken. Anders dan verreweg de meeste onder-
wijskundigen verricht hij studies op alle drie
niveaus van analyse; micro (het niveau van de
leersituatie), meso (het niveau van de school)
en macro (het niveau van het schoolwezen).
Daarbij heeft hij een bijzonder oog voor de
verbindingen tussen deze niveaus. Zo schreef
hij onlangs over de kloof tussen de retoriek van
officiële documenten van beleidsvoerders
enerzijds (macro-niveau) en de werkelijkheid
in de schoolklas, zoals gepercipieerd door de
onderwijsgevenden anderzijds (micro-niveau).
Zijn publikaties betreffen uiteenlopende on-
derwerpen, waaronder: de constructie van in-
telligentie- en schoolvorderingentesten, de in-
vloed van de structuur (opbouw) van school-
stelsels op de verdeling van onderwijskansen
en -resultaten van leeriingen, afkomstig uit ver-
schillende sociale milieus, de invloed van so-
ciale factoren (in het bijzonder gezinskenmer-
ken) op leervermogens en leerresultaten, de
interacties van genetische en omgevingsvaria-
belen in de ontwikkeling van de intelligentie, de
interacties van milieu- en schoolfactoren, de
methodologie van internationaal vergelijkend
onderwijskundig onderzoek, de resultaten van
dit onderzoek (onder meer op het gebied van
het wiskunde-onderwijs), de relaties tussen
schoolprestaties enerzijds en beroepspositie,
inkomen en maatschappelijk gedrag ander-
zijds, modellen en strategieën van onderwijsin-
novatie, de opleiding van onderwijsgevenden,
organisatiekenmerken van scholen en hun ef-
fect op onderwijskundige doelverwezenlijking,
dc invloed van jeugdculturen op het onderwijs,
de verhouding tussen onderwijsonderzoek en
onderwijsbeleid, selectie-principes en -criteria,
maatschappelijke functies van onderwijs, de
relaties tuSsen onderwijs, arbeidsmarkt en ar-
beidsbestel. de betekenis van onderwijs voor
ontwikkelingslanden en de toekomst van het
geïnstitutionaliseerde onderwijs in de westerse
landen. Er is nauwelijks een thema op het ge-
bied van de onderwijskunde te noemen waar
Husén zich niet in kennisproducerende zin mee
heeft bezig gehouden. Zelden zijn zijn publika-
ties oppervlakkig.

Husén is opgeleid tot psycholoog, maar heeft
gedurende zijn beroepsloopbaan zijn discipli-
naire blik aanzienlij k verruimd. Zelf schreef hij
hier recentelijk over: 'By training I am a psy-
chologist but with a scxriological slant I have


138 Pedagogische Studiën

-ocr page 145-

devoted more than thirty years to studies of
Problems related to educational reform. Al-
though I conducted my first studies in deve-
lopmental and differential psychology, my inte-
rest in Problems of educational reform made
me broaden my perspective through the study
of educational problems in their social and eco-
nomic setting" (Husén, 1979, p. 2). Zijn multi-
disciplinaire gerichtheid (welke helaas binnen
de onderwijskunde nog steeds zeldzaam is) is
van grote betekenis gebleken voor zijn onder-
zoek naar het verloop van schoolloopbanen en
ook voor zijn internationaal vergelijkend on-
derzoek. Kennis en vaardigheden op het ter-
rein van de testpsychologie worden bij Husén
vruchtbaar verbonden met didaxologische en
onderwijssociologische inzichten. Hij demon-
streert waartoe een waarlijk interdisciplinaire
onderwijskunde in staat is, zowel op het gebied
van het kennen (verklaren) als dat van het
handelen.

Bij herhaling wijst Husén op het onderwijsso-
ciologische gegeven, dat het onderwijsbestel
niet in een scxiaal vacuüm functioneert. Het
schoolwezen is verstrengeld met de omrin-
gende samenleving. Onderwijsproblemen
kunnen niet alleen langs de weg van onderwijs-
hervormingen worden opgelost. Dit geldt bij-
voorbeeld voor het vraagstuk van de ongelijke
onderwijskansen. Compenserende program-
ma's voor kinderen uit achterstandssituaties
zijn volgens Husén noodzakelijk, maar hebben
nauwelijks effect indien niet tegelijkertijd op
grote schaal acties worden ondernomen om de
eigenlijke oorzaken van achterstand, zoals
werkloosheid en slechte behuizing, aan te
pakken. Zo wijst Husén er ook op dat grotere
gelijkheid tussen mensen alleen bereikbaar is
indien de baten van superieure competentie,
zoals een hoog inkomen en een hoge sixnale
status, worden verlaagd. Onderwijsvernieu-
wing dient z.i. onderdeel te zijn van een meer-
omvattende maatschappijvernieuwing."
• • • the problems facing educational planners
are not just problems of pedagogy. They are
Problems of social justice, of national economy
and of preparation for a rapidly changing so-
eiety where lifelong learning becomes impera-
tive. Educational problems in a rapidly chan-
ging society are t(X) important to be left entirely
to educators" (Husén, 1974", p. XVI). En
koorts: 'Educational reforms cannot Substitute
'or social reforms. The former must be part of
the latter if they are going to have a lasting
impact' (Husén, 1979, p. 181).

Torsten Husén behoort tot de schaarse onder-
wijskundigen die tegelijk en op een hoog intel-
lectueel niveau actief zijn als onderzoeker, the-
oreticus, beleidsadviseur en onderzoeksmana-
ger. Hij slaagt er met succes in om uiteenlo-
pende sociale rollen te verenigen. Zijn weten-
schappelijke activiteiten zijn zowel conclusie-
als decisie-gericht. Zijn beleidsadviserende, op
besluitvorming georiënteerde activiteiten steu-
nen in sterke mate op inzichten en gegevens die
hij door middel van degelijk empirisch onder-
zoek heeft verworven, al realiseert Husén zich
heel goed dat onderzoeksresultaten nimmer
het laatste woord spreken wanneer onderwijs-
politieke knopen moeten worden doorgehakt.
Omgekeerd werken zijn bezigheden op het
vlak van beleidsadvisering initiërend en stimu-
lerend voor zijn meer conclusie-gerichte activi-
teiten. In veel van zijn werk manifesteert zich
een wisselwerking tussen kennis en handelen,
tussen deductie en inductie, tussen observeren
en redeneren. Actief betrokken zijn bij onder-
wijsvernieuwing, hoe tijdrovend ook, is voor
hem noodzakelijk om als onderzoeker uit de
verf te komen. Husén is stellig geen studeer-
kamergeleerde.

Wanneer zijn wetenschappelijk werk wordt
beoordeeld aan dc hand van de vier criteria die
Goudsblom de s(x:ioIogie voorhoudt, te weten
precisie, systematiek, reikwijdte en relevantie,
dan valt het oordeel in alle gevallen positief uit.
Dat is verwonderiijk vcxir iemand die zich op
het gladde breukvlak tussen research en beleid
beweegt. De kans is immers groot dat de uitda-
ging om hoog te scoren op het criterium der
relevantie leidt tot een zodanige relativering
van de betekenis van het precisie-criterium, dat
het onderzoek niet veel meer inhoudt dan het
louter uitdragen, zij het listig verhuld d(xir pro-
fessioneel jargon, van een gewenste politieke
boodschap. Het etaleren van een idee wordt
dan van meer belang geacht dan het leveren
van een bewijs. Ook is het omgekeerde denk-
baar. De onderzoeker is dan zodanig bevangen
door methodische kwesties, dat de uiteinde-
lijke relevantie van de uitkomsten dubieus is.
Het ondereoek kan volgens wetenschappelijke
maatstaven gemeten geheel geslaagd zijn, maar
geen produkten opleveren waarmee beleids-
voerders iets kunnen dwn. Het vinden van een
evenwicht tussen de eisen van precisie en sys-


Pedagogische Sliuiiën 139

-ocr page 146-

tematiek enerzijds en die van reikwijdte en
relevantie anderzijds is niet zelden gelijk het
laveren tussen Scylla en Charybdis. Husén de-
monstreert hoe dit mogelijk is. Een van de
sleutels tot dit vermogen is de door hem streng
gepraktiseerde overtuiging dat het verlaten van
de ivoren toren der wetenschap nimmer mag
leiden tot het opgeven van een kritisch, onbe-
vangen oordeel. Husén pleit herhaaldelijk voor
onafhankelijkheid van de onderwijsonderzoe-
ker ten opzichte van de onderwijspoliticus. En-
gagement is inspirerend en vruchtbaar voor
kennisproduktie, maar mag niet ten koste gaan
van professionele integriteit. De onderzoeker
moet niet op de stoel van de beleidsvoerder
gaan zitten. 'The problems he is assigned to
investigate are often controversial, being lo-
aded with the dynamite of professional and
scholastic politics. This means that the resear-
cher readily gets caught in the crossfire between
interested organizations and pressure groups.
Since he cannot afford to align himself with
either party, or display either a black or white
coat of arms, he risks being squeezed between
both sides' (Husén, 1974», p. 137). De rol van
evangelist die het land rondreist om zijn denk-
beelden te verkopen ligt, zoals Kallen heeft
opgemerkt, Husén slecht. Hij is van nature een
scepticus. Politieke wensen en ideologieën zijn
hypothesen, waarvan de deugdelijkheid pas na
toetsing kan blijken. In het onderwijspolitieke
debat heeft Husén oog voor argumenten pro en
contra een bepaalde stelling. Vele van zijn pu-
blikaties getuigen van zijn worsteling om tot
een uiteindelijk oordeel over de oorzaken van
een probleem of over de richting van een pro-
bleemoplossing te geraken. Eigen onderzoeks-
bevindingen worden niet zelden in latere pu-
blikaties aangehaald met onomwonden ver-
melding van kritiek die daarop door collega-
onderzoekers is geleverd. Husén is er minder
op uit zijn gelijk te verkrijgen, maar om, ten
behoeve van de groei van kennis als de centrale
waarde in het wetenschappelijk onderzoek, de
vele gezichtspunten die bij de analyse van een
probleem kunnen rijzen te demonstreren. Te-
kenend is zijn veelvuldige aandacht voor di-
lemma's van onderwijsbeleid. In verscheidene
publikaties zet hij uiteen dat zich in alle econo
misch geavanceerde landen het volgende di-
lemma voordoet: hoe kan het beginsel van ge-
lijke kansen v
(X)r iedereen worden verenigd
met de eisen van meritocratie? 'We have on the
one hand the trend toward cognitive compe-
tence becoming the "power basis", and on the
other the quest for greater equality of life chan-
ges, coping power and partidpation ... We
have on the one hand the strongly feit need to
improve educational opportunities for those
classes who have until now been underprivili-
ged, and on the other the immediate demands
for highly trained technologjcal and managerial
power' (Husén, 1974^ p. 143). Er is een moei-
lijk oplosbare spanningsverhouding tussen me-
ritocratie en democratie.

Wanneer Husén zijn analyse van de invloed
van sociale factoren op leerprestaties laat uit-
monden in een pleidooi voor gezinsbeïnvloe-
ding, speciaal op het terrein van de opvoeding
voordat het kind naar school gaat, dan laat hij
niet na om (in navolging van o.m. Eckland en
Lipset) onmiddellijk te wijzen op de gevolgen
van een dergelijke beïnvloeding voor de ban-
den tussen ouders en kinderen. Hij ontleedt dit
type dilemma's zonder te vervallen in gemak-
kelijke antwoorden. Men krijgt de indruk dat
hij niet graag op de stoel van de beleidsvoerder
zou zitting nemen wanneer knopen moeten
worden doorgehakt.

Kallen heeft erop gewezen dat Husens visie
niet teruggaat op een duidelijk identificeerbaar
pedagogisch concept. Hij is in pedagogisch op-
zicht een pluralist, omgehinderd door voorin-
genomenheid. Dit betekent niet dat er geen
waarden zouden zijn die hem inspireren en die
richtinggevend zijn voor de keuze van zijn on-
derwerpen en voor zijn manier van analyseren.
Aan de basis van veel van zijn werk ligt de
overtuiging dat het wenselijk en mogelijk is om
de sociale ongelijkheid tussen mensen te ver-
minderen. Zelf omschrijft hij de ideologische
basis van waaruit hij denkt als: 'sociaal libera-
lisme in de traditie van verbondenheid met de
verzorgingsstaat'. 'The emphasis is on indivi-
dual self-realization within the framework of
the common go(xl and on a social control exer-
cised by the State that calls for the establish-
ment of institutional checks aimed at preser-
ving the common good' (Husén, 1979, p. 5).

Husén is niet alleen op het pedagogische vlak
een pluralist. Ook als socioloog verbindt hij
zich niet met een bepaalde theoretische stro-
ming onder uitsluiting van andere. In classifica-
ties van stromingen binnen de sociologie, zoals
die van Karabel en Halsey, is hij niet eenduidig
te plaatsen'. Sommige van zijn publikaties pas-
sen binnen het analyse-kader van het structu-


140 Pedagogische Studiën

-ocr page 147-

reel-functionalisme, andere zijn meer van con-
flict-theoretische aard.

Op het terrein van de empirische, vergelij-
kende onderwijskunde is Husen een pionier.
Vele onderwijskundigen zijn overtuigd van het
belang van internationaal-comparatief onder-
zoek, maar relatief zeer weinigen wagen zich
daadwerkelijk op dit moeilijke terrein, vol met
methodologische, begripsmatige en organisa-
torische voetangels en klemmen. Husén laat
zien hoe vruchtbaar internationale vergelijkin-
gen zijn voor de ontwikkeling van kennis over
de causale samenhangen tussen kenmerken
van onderwijsstelsels enerzijds en 'output"-
kenmerken van onderwijs en daarmee verbon-
den maatschappelijke functies anderzijds.
Door de oprichting van de lEA heeft hij een
belangrijke bijdrage geleverd aan de noodza-
kelijke infrastructuur voor dit type onderzoek.
Gelet op de tamelijk losse bindingen tussen de
hierbij betrokken ondereoekers en de nogal
onzekere financiële basis lijkt overigens een
steviger institutioneel kader gewenst met het
oog op de continuïteit.

Husén is het prototype van een generalist op
het terrein van de onderwijskunde. Mensen
zoals hij zijn zeldzaam. Verreweg de meeste
beoefenaren van de onderwijswetenschappen
hebben zich op de ene of andere wijze gespecia-
liseerd, vooral in thematisch en/of disciplinair
opzicht. Naarmate de onderwijskunde zich
meer ontwikkelt tot een wetenschap die steunt
op een interdisciplinair georiënteerd onder-
zoeksprogramma en naarmate de kennisont-
wikkeling op dit wetenschapsgebied voort-
schrijdt, zullen generalisten zoals Husén zeld-
zamer worden. Het zal binnen zeer afzienbare
tijd nauwelijks meer mogelijk zijn om zich op
een meer dan oppervlakkige manier met alle
thema's op het terrein van het onderwijskundig
onderzoek actief bezig te houden. Specialisatie
en hieruit resulterende arbeidsverdeling lijken
ook op dit gebied onontkoombaar. Juist in zo'n
situatie zal er een grote behoefte zijn aan on-
derwijskundigen die in staat zijn om bruggen
tussen de diverse specialisten te slaan. Van Hu-
sén kunnen zij dan veel leren.

(Onderwijs en sociale ongelijkheid
Verreweg de meeste publikaties van Husén

hebben betrekking op het vraagstuk van on-
derwijs en maatschappelijke ongelijkheid. Hij
is zowel geïnteresseerd in de vraag hoe sociale
ongelijkheid (zoals die met name tot uitdruk-
king komt in het bestaan van inkomens-, sta-
tus- en machtsverschillen tussen mensen) van
invloed is op verschillen in schoolprestaties, als
in de omgekeerde kwestie, hoe onderwijsken-
merken van invloed zijn op het ontstaan,
voortbestaan of veranderen van sociale onge-
lijkheid. Husén heeft empirisch onderzoek ver-
richt zowel naar de invloed van het sociale
milieu van herkomst van leeriingen op hun
schoolprestaties, als naar de invloed van on-
derwijsresultaten van leerlingen op hun latere
sociale positie in de samenleving. De relatie
tussen onderwijs en maatschappelijke onge-
lijkheid wordt door hem dus tweezijdig belicht.

Dat leerprestaties en schoolloopbanen tus-
sen kinderen uit verschillende sociale milieus
sterk uiteenlopen (kinderen uit hoger gewaar-
deerde milieus behalen op school hogere cijfers
en stromen gemiddeld aanzienlijk meer door
naar hogere vormen van onderwijs dan kinde-
ren uit lager gewaardeerde sociale kringen) kan
volgens Husén niet bevredigend worden ver-
klaard uit het bestaan van milieu-specifieke
genetische verschillen. Erfelijke factoren spe-
len een rol in de ontwikkeling van de intelligen-
tie, maar kunnen, blijkens tdloze onderzoe-
kingen, niet meer dan ongeveer de helft van de
gevonden variantie in cognitieve begaafdheid
verklaren. Er is derhalve een niet onbeteke-
nende ruimte vcxir de werking van omgevings-
variabelen. Husén gaat aan de kwestie van erfe-
lijkheid versus milieu niet gemakkelijk voorbij
vanuit een vooringenomen sociaal-weten-
schappelijk standpunt. Zij publikaties getuigen
van een formidabele belezenheid op dit terrein
en van een intellectuele worsteling met weer-
barstige materie''. Hij meent dat de onderwijs-
kundige in het iO-debat' geen werkelijke
keuze heeft: 'The educator has got to be an
"environmentalist" if he wants to justify his
existence . .. The point is that we should in the
first place try to find out what can be done,
instead of investigating the conditions which,
when we are dealing with human behavior, are
so elusive as are the genetic ones' (Husén,
1974^ p. 140-141).

Tot de omgevingsfactoren die van invloed
zijn op de ontwikkeling van de intellectijele
vermogens van de mens behoren met name
kenmerken van het gezin van herkomst er


Pedagogische Studiën 1982 (59) 141-174 157

-ocr page 148-

voorts kenmerken van de school c.q. het
schoolsysteem waarmee de leerling wordt ge-
confronteerd.

Gezinskenmerken die invloed hebben op
cognitieve vermogens van kinderen en die
daardoor, gegeven de selectie-criteria die in het
schoolwezen gehanteerd worden, een determi-
nant zijn van hun schoolgeschiktheid, zijn van
culturele, economische en ecologische aard. Zij
betreffen onder meer de taalverwerving thuis,
de aard en de mate van onderwijsondersteu-
nend gedrag, de mate waarin de ouders gewicht
toekennen aan het leveren van prestaties, de
aard van de gezagsrelaties tussen ouders en
kinderen, huisvestingsomstandigheden, het
vermogen tot financiële ondersteuning e.d.
Onderzoekingen van Husén wijzen uit, evenals
bijvoorbeeld die van Coleman, dat dit soort
milieufactoren een aanzienlijk groter deel van
de verschillen in schoolprestaties verklaart dan
kenmerken van het onderwijs, al dient dit ge-
geven beleidsmatig behoedzaam te worden ge-
hanteerd omdat in de werkelijkheid milieu-
kenmerken aanzienlijk meer variëren dan
schoolkenmerken, waardoor de potentieel
verklarende betekenis van laatstgenoemde fac-
toren wordt beperkt (Husén, I978,p. 183). De
genoemde gezinskenmerken correleren in
hoge mate met de sociaal-economische status
van de ouders. De milieu-specifieke socialisatie
die hiervan het gevolg is (bij elke sociale laag in
de sociale stratificatie behoort een bepaald op-
voedingspatroon; ten onzent is dit verschijnsel
o.m. aangetoond door Meijnen (1977)) is een
determinant van ongelijke startkansen in het
schoolwezen. Volgens Husén zijn stappen ter
verwezenlijking van formele gelijkheid van
kansen binnen het onderwijs ineffectief wan-
neer leerlingen als gevolg van verschillen in
gezinssocialisatie met zeer ongelijke mogelijk-
heden de school binnnentreden. Indien waarde
wordt gehecht aan het egaliseren van startkan-
sen dan zijn programma's, gericht op beïnvUx;-
ding van de gezinsopvoeding onvermijdelijk.
Daarnaast zijn maatregelen nodig die zijn ge-
richt op het wegnemen van de oorzaken die
leiden tot het ontstaan van milieu-specifieke
verschillen in opvoedingsgedrag.

Ook veranderingen in het onderwijs kunnen
bijdragen aan het verminderen van sociale on-
gelijkheid van onderwijskansen. In navolging
van James Coleman acht Husén drie soorten
maatregelen van belang:

a. vermindering of opheffing van selectieve
toelatingsprocedures;

b. maatregelen van organisatorische aard ge-
richt op het verzachten en zo nodig uit de
weg ruimen van starheden in de structuur
van het onderwijssysteem;

c. aanwending van onderwijsleerstrategieën
ter verbetering van het onderwijs voor de
achtergestelden.

Selectieve toelatingsprocedures versterken de
sociale ongelijkheid van onderwijskansen. 'The
greater the selectivity which allegedly promotes
academie excellence, the more the opportuni-
ties among low status pupils to move ahead in
the system are reduced. The more strict the
requirements of access, promotion, examina-
tion etc., the more biased the system is against
lower class pupils' (Husén, 1974^ p. 142). De
marges voor het verminderen van selectiviteit
zijn smaller dan Husén suggereert. Het kan
leiden tot een zodanige waardedaling van di-
ploma's dat deze minder van betekenis worden
in het maatschappelijke allocatie- en selectie-
proces. Selectie-criteria zoals sociale herkomst
krijgen dan weer een grotere kans om gehan-
teerd te worden, waardoor per saldo de sociale
ongelijkheid van levenskansen niet wordt ver-
minderd, maar eerder wordt versterkt.

In diverse publikaties schenkt Husén veel
aandacht aan de invloed die de structuur (op-
bouw) van een schoolstelsel heeft op de verde-
ling van oriderwijskansen en onderwijsresulta-
ten over leerlingen uit verschillende sociale mi-
lieus van herkomst. Aan de hand van interna-
tionaal vergelijkend onderzoek toont hij aan
dat categoriale schoolstelsels sociaal selectiever
zijn dan niet-categoriale stelsels. "The overall
conclusion from the comparisons is that the
comprehensive system, by its openness, lack of
selective'examinations during the primary and
initial secundary school period and its high re-
tention rate, is a more effective strategy in ta-
king care of all talent of a nation. By casting the
net as widely as possible an attempt is made to
'catch' an optimum number of fish. A selective
system with early Separation of pupils who are
rated to have academie potential is destined to
produce good end products. But this advantage
is bought at the high price of excluding a size-
able number of pupils from lower class homes
from further education and of limiting the op-
portunities for the great mass of pupils to get
access to quality education' (Husén, 1974'', p.


142 Pedagogische Studiën

-ocr page 149-

124).

Sociale selectiviteit van schoolsystemen
hangt niet alleen samen met de aard van hun
externe differentiatie, maar ook met de aard en
mate van hun interne differentiatie. In het al-
gemeen geldt: naarmate differentiatie (bijv.
door middel van 'Streaming' of 'setting') vroe-
ger plaats vindt, wordt de invloed van de sociale
herkomst op schoolprestaties groter.

Vervolgens wijst hij op de ongelijkheids-
verminderende effecten van veranderingen in
het gangbare onderwijs: meer individuele be-
geleiding. betere onderwijsleermiddelen, meer
contacten tussen school en gezin, de inhoud van
het onderwijs meer betrekken op de bele-
vingswereld van de leerlingen, meer gelegen-
heid tot zelfwerkzaamheid, een verminderd
gebruik van abstract-verbale middelen, het
ontkoppelen van de functies van onderwijzen
en examineren. Daarbij mag de betekenis van
veranderingen in de didactiek niet worden
overtrokken. . . comparative studies of out-
comes of school Instruction have led me to the
belief that we have grossly overemphasized the
didactic aspects of education. The tricks and
formal procedures in the classroom that play
such an immense role in teacher training in the
last analysis clearly account for only a tiny por-
tion of the Variation in learning outcomes be-
tween classrooms' (Husén, 1974", p. XVII).
Husén bepleit dat er tijdens de opleiding van
onderwijsgevenden meer aandacht wordt ge-
schonken aan de sociologische en minder aan
de didactische aspecten van het onderwijzen.

Tenslotte wijst Husén er op dat wederkerend
onderwijs ('recurrent education') een belang-
rijk antwoord is op de vraag naar meer gelijk-
heid (evenals een middel om vraag en aanbod
op de arbeidsmarkt meer op elkaar af te stem-
men). Wederkerend onderwijs is een tweede
^eg voor en schept nieuwe kansen op ontwik-
l^eling van menselijke vermogens. Leren en
'even behoren z.i. veel meer op elkaar betrok-
j^en te worden en niet, zoals thans, zo rigoreus
"istitutioneel van elkaar te worden gescheiden.

^^usén heeft pionierswerk verricht op het ter-
■■ein van het longitudinale onderzoek naar het
Verloop van schoolloopbanen en hun effecten
latere sociale posities en sociale gedragin-
ëen. Thans is er een ware hausse van onderzoek
'^P dit gebied. Denk bijvcx)rbeeld aan de on-
derzoekingen van o.m. Bowles, Coleman,
Mauser, Jencks, Gintis en Sewell in Amerika,

Boudon in Frankrijk en Dronkers en Peschar
in Nederland. Toen Husén het longitudinale
pad betrad waren er nog nauwelijks voorgan-
gers van wie de kunst kon worden afgekeken.
Zijn belangrijkste wapenfeit op dit gebied is het
zogenaamde Malmö-project, een onderzoek
onder een groep leerlingen die gedurende 26
jaar (tijdens hun lagere schooltijd en hun leven
als volwassenen) werden 'gevolgd'. In 1938 be-
gon dit project met een survey van de psycho-
loog Silver Hallgren onder 1545 derde-klassers
van de lagere scholen in Malmö. De verza-
melde gegevens hadden betrekking op de
schoolprestaties en het herkomstmilieu van de
leeriingen en enkele kenmerken van hun leer-
krachten. In 1942 vond een 'follow-up' onder-
zoek plaats onder de leerlingen (toen door-
gaans 11 jaar oud) die hadden gekozen voor
het voorbereidend wetenschappelijk onder-
wijs. Dit maakte het mogelijk om de voorspel-
lende waarde van de in 1938 verzamelde test-
gegevens te toetsen. In 1948 werd het manne-
lijke deel van het cohort opgeroepen voor mili-
taire dienst. Husén raakte nu bij het onderzoek
betrokken, omdat hij als psycholoog in dienst
van het leger bemoeienis had met het testen
van recruten op hun intelligentie. Door de test-
resultaten te relateren aan de vroegere metin-
gen van Hallgren was hij o.m. in staat om na te
gaan welke verbanden er waren tussen de on-
derwijsvoorgeschiedenis van de recruten en
hun niveau van intelligentie. In de jaren 1964-
1965 slaagde Husén er in (samen met o.m.
Fägeriand) om practisch alle respondenten die
in 1938 waren onderzocht weer te localiseren.
Zij werden ondervraagd over o.m. hun bertx;p
en inkomen. Voorts werd, via desbetreffende
publieke registers, een onderzoek ingesteld
naar hun criminaliteit en activiteiten op het
terrein van liefdadigheid.

Het Malmo-project heeft een schat van ge-
gevens opgeleverd over de betekenis van
school- en milieu-variabelen voorde verklaring
van sociale verschillen tussen mensen. Op deze
plaats kan slechts een enkel resultaat worden
belicht. Husén gaat na of en zo ja hoe het
verband tussen opleiding en inkomen wordt
beïnvloed door het scxriale milieu van her-
komst. Het resultaat is samengevat in Tabel I
(Husén et al., 1969, p. 157).

Naarmate het aantal jaren genoten onderwijs
toeneemt (zie de onderste horizontale lijn) is
het verdiende inkomen hoger. Maar vergelij-


Pedagogische Studiën 1982 (59) 143-174 157

-ocr page 150-

Tabel 1 Het verband tussen inkomen (in Zweedse
kronen), aantal jaren genoten onderwijs
en sociale herkomst

aantal jaren onderwijs

herkomst-

< 8

8-10

11-14

14>

milieu

I (hoog)

15.000

23.071

35.458

45.384

II

14.897

18.022

24.393

34.500

III

16.297

18.571

21.778

28.000

IV (laag)

15.580

17.614

17.909

29.667

gemiddeld

15.800

18.600

25.200

40.400

inkomen

ken we de inkomens van hen met een identiek
aantal jaren onderwijs, dan valt het op dat
(vanaf de categorie 8-10 jaar scholing) het ge-
middeld inkomen steeds het hoogst is bij hen
die afkomstig zijn uit de hoogste sociale laag en
nagenoeg steeds het laagst onder degenen die
opgroeiden in een gezin dat behoorde tot de
laagst gewaardeerde sociale categorie. Husén
concludeert: 'a person who wants to make mo-
ney not only needs a good education but also
has to choose the right parents' (Husén, 1974",
p. 70). Selectie op grond van 'ascription' (d.w.z.
toewijzing van eigenschappen bij geboorte)
blijkt niet geheel vervangen, zoals de ideologie
van gelijke kansen ons doet geloven, door se-
lectie op grond van 'achievemenf (d.w.z. ver-
werving van eigenschappen door prestaties).
Egaliseren van onderwijskansen alléén is dus
geen garantie voor het verminderen van sociale
ongelijkheid, zoals ook uit latere onderzoekin-
gen (o.m. van Boudon en Jencks) is gebleken.

De toekomst van hel onderwijs

Husén heeft, zoals gezegd, zeer veel over on-
derwijs geschreven, maar men z(K"ht tot voor
kort toch vergeefs naar een publikatie waarin
hij zijn visie op actuele en grote onderwijspoli-
tieke vraagstukken formuleert. Zijn boek "The
Learning Society' is (en wordt nog steeds) wel
eens aangeduid als een leidraad voor onder-
wijspolitiek, maar datls een onterechte kwalifi-
catie gelet op het feit dat het hier gaat om een
bundeling van betrekkelijk beknopte en veelal
los van elkaar geschreven essays over sterk uit-
eenlopende kwesties (die bovendien elk in eer-
dere publikaties op een soortgelijke of soms
zelfs volstrekt identieke manier waren belicht).
Onlangs verscheen 'The School in Question; a
comparative study of the school and its future
in western society'. Dit boek is een poging om
diagnostische vermogens en ervaringen te ver-
binden met het schetsen van een beeld van de
toekomst van het onderwijsbestel in de meer
welvarende landen. Dit blijkt uit Huséns for-
mulering van het (ambitieuze) doel van het
boek:

a. actuele 'crisis'-symptomen te identificeren;

b. de oorzaken te achterhalen van de groei-
ende kloof tussen school en samenleving;

c. te zoeken naar een herbevestiging van de
school als een institutie.

'The ultimate purpose of the exercise is to ar-
rivé at a plausible scenario for the school of the
future (Husén, 1979, p. 3).

In de zestiger jaren van deze eeuw werd on-
derwijs, zonder reserves, gezien als voordelig
en heilzaam zowel voor het individu als voor de
samenleving. Thans wordt de school van ver-
schillende kanten onder vuur genomen, zowel
door conservatieven als door radicalen. Con-
servatieven klagen over het verlagen van kwali-
teitsnormen, over de verminderde aandacht
voor het cognitieve domein, over de bedreigde
kansen voor de hoogstbegaafde leerlingen en
over de geringere gerichtheid van het onder-
wijs op de arbeidsmarkt. De radicalen kunnen
in twee groepen worden ondergebracht: de
'neo-Rouskauians" en de neo-Marxisten. Tot
de eerste groep behoren onder meer Ivan Illich
en Paul Goodman. Zij pleiten voor het 'ont-
scholen' van de maatschappij. Tot de tweede
groep behoren onder meer Samuel Bowles en
Herbert Gintis. Zij willen niet dat de school
verdwijnt, maar wordt herschapen om bij te
dragen iian structurele veranderingen in de
maatschappelijke orde. In de politieke arena
krijgen onderwijspolitici moeite met het legi-
timeren van het relatief grote beslag dat de
onderwijsuitgaven leggen op de collectieve
middelen. Waarneembaar is dat onderwijs niet
langer als een vanzelfsprekende topprioriteit
wordt beschouwd. Husén meent dat het
schoolwezen in de westerse wereld geconfron-
teerd wordt met een viertal hoofdproblemen.

In de eerste plaats is de institutionele isolatie
van de school de laatste paar decennia toege-
nomen. 'The school has become increasingly
separated from society at large' (Husén. 1979.


144 Pedagogische Studiën

-ocr page 151-

p. 177). Daarvoor bestaan uiteenlopende oor-
zaken, zoals: een verbreding van onderwijs-
doelstellingen, toegenomen verblijf van leer-
lingen in het onderwijs, toegenomen professio-
nalisering en bureaucratisering. 'The increased
institutionalization has widened the gap be-
tween the school and society. Thus one overri-
ding problem when it comes to 'reshaping",
particularly at the secundary school level, is
how to 'de-institutionalize' the school so as to
bring about a better communication, a better
Integration with society at large, not least the
World of work".

Een tweede hoofdprobleem is een verbij-
zondering van het eerste: de groeiende jeugd-
W'erkloosheid en de toegenomen institutionele
isolatie van de school noodzaken tot het inte-
greren van onderwijs en de wereld van de ar-
beid. Deze integratie vraagt om aanpassingen
van zowel het schoolwezen als het arbeidsbe-
stel. Ingeval van het arbeidsbestel is 're-schoo-
ling the work place' een belangrijke opgave.
Volgens Husén is de term overscholing mislei-
dend: de term verhult het essentiële probleem,
namelijk het onderbenutten van talent. 'It is a
problem of making better use of the educated
and of redesigning jobs so as to meet better the
over-all educational qualifications of job seek-
ers" (Husén, 1979, p. 155). Ingeval van het
schoolwezen is de afwezigheid van levensechte
arbeidsoriëntatie zeer problematisch. Husén
bepleit een stelsel van vorming en training dat
bestaat uit instructie binnen de school, afgewis-
seld met part-time werk in het arbeidsbestel.
Jongeren dienen in de gelegenheid te worden
gesteld om met volwassenen te leren werken in
levensechte situaties. 'Teenage students could
for certain periods practice in occupations in
the rapidly expanding, labour-intensive public
service sector, such as in child care, pre-school
■nstitutions, hospitals and old-age care . . . It
would give them expcrience of persons from
other generations and social backgrounds and
of how to rclate to them. Not least, it would
Promote an aspect of social maturation which
'n Our society tends to remain underdcvcloped,
lamely to have other people dependent upon
"ne"s actions. Young pcopic until the end of
'hcir teens are almost systematically indoctrina-
t'-'d into the role of being clients, of bcing de-
Pendent upon parcnts and teachers' (Husén,
' ^79, p. 157). Een dergelijk systeem van parti-
^perend leren zal volgens Husén de motivatie
te leren zeer ten goede komen. De relevan-
tie van hetgeen op school wordt geleerd wordt
zichtbaar. De school moet meer gebruik maken
van expertise buiten de school. 'Every compe-
tent holder of an occupation is a potential pe-
dagogue, since he posscsses some important
experience and competence which can be
transferred to the next generation" (Husén,
1979, p. 162). Het schoolwezen vertoont de
gevaarlijke neiging tot verzelfstandiging. De
wijze waarop onderwijsgevenden worden op-
geleid versterkt deze tendens: jongeren gaan
na de middelbare school direct naar speciale
opleidingsinstituten en staan na voltooiing van
hun opleiding voor de klas, zonder ervaring
met arbeid buiten de pedagogische sfeer. Dit
werkt een zekere wereldvreemdheid van de
school in de hand.

Ook de invoering van een stelsel van weder-
kerend leren is van belang als middel om de
wereld van het onderwijs en die van de arbeid
meer te integreren. Het leven behoort niet lan-
ger in door de leeftijd gedicteerde, gescheiden
blokken te veriopen: een periode van scholing,
één van werken en één van pensionering. We-
derkerend leren biedt de mogelijkheid tot her-
scholing, dus tot aanpassing aan gewijzigde
omstandigheden in het arbeidsbestel.

Een derde hoofdprobleem in de heden-
daagse onderwijspolitiek is het zoeken naar
een oplossing voor de spanningsverhouding
tussen de eisen van gelijkheid en de eisen van
merittx;ratie. De aanzienlijk toegenomen for-
mele gelijkheid van kansen heeft niet geleid tot
een toegenomen gelijkheid van resultaten. Er
is een sterk gestegen vraag naar voortgezet on-
derwijs na afloop van de leerplicht. Daardoor is
de bsüans tussen het aantal gediplomeerden en
het aantal beschikbare corresponderende func-
ties verstoord. Binnen het onderwijssysteem
leidt deze verstoring tot een nog grotere be-
langstelling voor hogere vormen van onderwijs
en tot een versterking van competitie. Deze
wedijver wordt doorgaans gewonnen door de
leerlingen uit de sociaal hoger gewaardeerde
milieus. Husén volstaat met een schets van dit
verschijnsel zonder aan te geven hoe dit door
middel van onderwijsbeleid kan worden voor-
komen.

Een vierde hcx)fdprobleem is het bepalen
van de kernfuncties van de school in de mtv
derne maatschappij. Husén meent dat van de
school te veel wordt verwacht. Er zijn socialisa-
tiedoeleinden die beter aan andere instituties in
de samenleving kunnen worden overgelaten.


Pedagogische Studiën 1982 (59) 145-174 157

-ocr page 152-

Dit geldt met name voor doeleinden binnen het
affectieve domein, zoals het leren van samen-
werking, het leren nemen van beslissingen en
van organisatorische vaardigheden. De school
kan slechts een beperkte bijdrage aan het ver-
wezenlijken van dit soort doelen leveren. An-
dere socialisatie-instituties zoals het gezin, de
familie, buurtgroepen, communicatiemedia,
bibliotheken, kerken en arbeidsorganisaties
zijn hiervoor meer geschikt. Tot de belangrijk-
ste taken van de school behoort volgens Husén
het leren om zelfstandig te kunnen leren. 'Prio-
rity has to be given to the ability to leam new
things, that is to say, to skills conducive to
independent study' (Husén, 1979, p. 153).

Husén acht het niet zinvol een concrete
blauwdruk van een toekomstig onderwijsbestel
te presenteren. De praktische betekenis hier-
van acht hij beperkt omdat beleidsvoerders
zich primair zullen laten leiden door hun eigen
waarden in het licht van hun specifieke situatie.
Wel is het zinvol om een aantal kernvragen te
formuleren waarop beleidsvoerders antwoor-
den zullen moeten geven. Het behoort tot de
functies van onderzoekers om onderwijspolitici
behulpzaam te zijn bij het onderkennen van
problemen. Zij die verantwoordelijk zijn voor
de structuur en inrichting van het schoolwezen
in de moderne westerse samenleving staan
voor de opgave om de volgende vragen te be-
antwoorden:

1. Hoe kan de reikwijdte van de doeleinden
van onderwijs worden bepaald? Welke ar-
beidsverdeling is gewenst tussen de school
en andere socialisatieinstituties zoals het
gezin, de communicatiemedia en de ar-
beidsorganisaties?

2. Hoe kan worden vorm gegeven aan het
onderwijs voor 15- tot ca. 20-jarigen? Met
name: hoe kan het principe van participe-
rend leren in levensechte situaties worden
verenigd met schoolse socialisatie? Hoe or-
ganiseren we 'sandwiching' tussen school-
klas en werkplaats?

3. Op welke leeftijd moet de onvermijdelijke
selectie voor de hoogste schoolsoorten
plaatsvinden en hoe kan de toegang wor-
den geregeld tot 'tweedekans'-
voorzieningen op het terrein van onderwijs
dat in een eerdere fase selectief was?

4. Hoe kunnen we op het niveau van het
voortgezet onderwijs een stelsel van geva-
rieerde, hoog gekwalificeerde scholing
scheppen, dat voorbereidt op verschillende
typen van hoger onderwijs, anders dan de
voorbereiding op academische prestaties?
Welke veranderingen in het beloningssys-
teem buiten het schoolwezen zijn hiervoor
nodig?

5. Hoe kunnen de onderwijsuitgaven worden
betaald nu de financiële middelen teruglo-
pen? Hoe kunnen we de beschikbare mid-
delen binnen de onderwijssector herverde-
len? Kunnen de uitgaven worden verlaagd
door de lengte van de verplichte scholing te
bekorten, gekoppeld aan een betere inte-
gratie van onderwijs en arbeid?

6. Hoe kan het innovatievermogen van het
schoolwezen worden vergroot in een situ-
atie van groeiende bureaucratie?

7. Hoe kunnen we zodanige veranderingen
doorvoeren in de beleidsstructuren binnen
het schoolwezen dat onderwijsdoeleinden
beter worden verwezenlijkt? Biedt het de-
mocratiseren van de besluitvorming door
middel van het geven van medezeggen-
schap aan onderwijsgevenden, ouders en
studenten perspectief?

8. Hoe kan het pluralisme in de onderwijs-
voorzieningen in overeenstemming worden
gebracht met de werkelijke voorkeuren
van de ouders?

Vele van deze vragen zijn ook in de Neder-
landse onderwijspolitiek actueel. Huséns veel-
zijdige arbeid op het terrein van de onderwijs-
kunde biedt houvast bij het zoeken naar ant-
woorden.

J. M. G. Lenne

Noten

1. Het is uiteraard ondoenlijk om op deze plaats een
complete bibliografie te presenteren. De belang-
rijkste boeken van Husén zijn in volgorde van
verschijnen;

- (met anderen) Intemational Study of Achie-
vcment in Mathematics: A Comparison of Twelve
Countries, Vol. I-II. Stockholm/New York: 1967;

- (samen met G. Boalt) Educational Research
and Educational Change; the case of Sweden.
New York; 1968;

- (samen met I. Emanuelsstm, 1. Fägerlind en R.
Liljefors) Talent, Opportunity and Career; a
twenty-six year follow-up of 1500 individuals.
Stockholm: 1969;


146 Pedagogische Studiën

-ocr page 153-

- The Leaming'Society. London: 1974; (Neder-
landse vertaling: De lerende samenleving.
Utrecht: 1977);

- Talent, Equality and Meritocracy. Den Haag:
1974;

- Sodal Influences on Educational Attainment.
Parijs: 1975; (Nederlandse veraling: Sociale fac-
toren in het onderwijs; gelijkheid van kansen in
het perspectief van onderzoeksresultaten. Gro-
ningen: 1978);

- The School in Question; a comparative study of
the school and its future in western societies. Ox-
ford: 1979.

2. Husén is in Nederland geen onbekende. Menig
student op het terrein van de pedagogiek, onder-
wijskunde, onderwijspsychologie en onderwijsso-
ciologie heeft één of meer van zijn publikaties
bestudeerd of zal dit nog (moeten) doen. TtKh is
er in de wetenschappelijke tijdschriften op het
terrein van de onderwijswetenschappen in ons
land nauwelijks aandacht aan het werk van Husén
besteed. Een gevolg of uitdrukking van de relatief
geringe belangstelling in deze tijdschriften voor
de bijdragen van ondewijssociologen aan dc ont-
wikkeling van kennis over onderwijs? In dit tijd-
schrift (Pedagogische Studiën) werd voor het
laatst in 1969 aandacht aan Husén geschonken
middels een recensie (door Idenburg) van het bij
noot 1 vermelde bock dat Husén samen met G.
Boalt schreef over onderwijsonderzoek en on-
derwijsvernieuwing in Zweden. Alle overige,
sindsdien verschenen boeken van Husén bleven
onbesproken.

3. Zie voor de uitkomsten dc bij nixit 1 als eerste
genoemde publikatie.

4. Meer informatie over Husén verschaft Kallen in
zijn bijdrage aan: O. van der Meer en H. Bergman
(red.). Onderwijskundigen van de twintigste
eeuw. Amsterdam/Groningen z.j., p. 159-171.

5. Karabel en Halsey onderscheiden vijf theoreti-
sche hoofdstromen binnen het sociaal-weten-
schappelijk onderzcx;k op het terrein van het on-
derwijs: het structureel-functionalisme, dc 'hu-
man capital'-benadering, het empiricisme, con-
flicttheorieën (neo-Weberiaans en neo-Marxis-
tisch) en de interpretatieve benaderingen (vooral
het symbolisch-interactionisme). Men zie: J. Ka-
rabel en A. H. Halsey (red.), Power and IdeoUigy
in Education. New York: 1977, htxjfdstuk 1.

6. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de grondige literatuur-
studie die is verwerkt in zijn boeken Sodal Influ-
ences on Educational Attainment en Talent,
Equality and Meritocracy.

Literatuur

Husén, T. et aljnternalional Snidy of AchuTement in
Mallwmatics:
A Comparison of Twelve Coimtries,
Vol. l-ll.
Stockholm/New-York: 1967.

Husén, T. & G. Boalt, Educational Research and
Educational Change: the case of Sneden.
New-
York: 1968.

Husén, T., I. Emanuclsson, 1. Fägerlind & R. Lilje-
fors.
Talent, Opportunity and Career; a li\ enty-.m'
year follow-up of 1500 individuals.
Stockholm:
1969.

Husén, T., The Leaming Society. London: 1974".
(Nederiandse vertaling: De lerende samenleving.
Utrecht: 1977)

Husén, T., Talent, Equality- and Meritocracy. Den
Haag: I974^

Husén, T..Sodale factoren in het onderwijs; gelijkhdd
van kansen in het perspectief van onderzoeksresulta-
ten.
Groningen: 1978. (Oorspr.: Sodal Influences
on Educational Attainment. Paris: 1975).

Husén, T., The School in Question; a comparative
study of the school and its future in western societies.
Oxford: 1979.

Kallen, B. P. M., Torsten Husén. In: O. van der Meer
en H. Bergman (red.).
Onderwijskundigen van de
twintigste eeuw.
Amsterdam/Groningen: z.j., p.
159-171.

Meijnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden van
inlellektuele ontwikkeling.
Groningen: 1977.

Manuscript aanvaard /2-/-'S2


Pedagogische Studiën 1982 (59) 147-174 157

-ocr page 154-

Het PME (Psychology of
Mathematics Education) -
Congres 1981

Het 5e congres van de International Group
'Psychology of Mathematical Education' werd
gehouden van 13-18 juli 1981 aan de Scientific
and Medical University van Grenoble (Frank-
rijk) en georganiseerd door Claude Comiti en
Gérard Vergnaud. De omvang van dit congres
wordt met het jaar groter. Dit jaar werden er
± 60 papers gelezen en liep het aantal deelne-
mers al op tot ± 300.

De papers werden verdeeld over vier thema's
te weten:

A. Ontwikkeling van het getalbegrip, optellen
en aftrekken, tientalligheid en meetkunde
op de basisschool.

B. Verhoudingen, algebra, functies, rationele
getallen, op de middelbare school.

C. Probleemoplossen en geheugen; stadia en
categorieën in het wiskundig denken; lo-
gica en representatie; methodologische
problemen.'

D. Onderwijs op de universiteit; attitude en
anxiety; bilingualisme; lerarenopleiding.

Binnen deze thema's werd gestreefd naar een
samenhang per bijeenkomst rond één bepaald
onderwerp, zoals: 'leer-angst' voor wiskunde,
de rol van visuele voorstellingen bij het func-
tiebegrip, problemen rond het limietbegrip in
het eerstejaars-onderwijs in de analyse aan de
universiteit, 'dialectische' aspecten van bewij-
zen. Over het algemeen had dit tot gevolg dat
er meer lijn zat in de discussies waarbij resulta-
ten en methoden met elkaar werden vergele-
ken en de theoretische kaders van de onder-
zoeken onder de loep werden genomen.

Verder zijn er vijf plenaire lezingen gehou-
den over de belangrijkste internationale re-
search-richtingen.

Kroniek

De bundels (Vol. I en II) waarin de papers en
lezingen te vinden zijn, zijn al verkrijgbaar bij
de 'Equipe de Recherche Pédagogique, Labo-
ratoire I.M.A.G. B.P. 53 X, 38041 Grenoble
Cedex, France.

Het is natuurlijk ondoenlijk om in deze kro-
niek alles wat in vijf dagen gebeurd is te be-
spreken. We hebben gekozen voor enkele on-
derwerpen waarin niet alleen wij geïnteres-
seerd zijn maar waarvan wij vermoeden dat
ook de lezers van
Pedagogische Studiën er be-
lang in stellen.

Een plenaire lezing die de aandacht trok was
van Jeremy Kilpatrick van de Universiteit
van Georgia over: 'Research on Mathematical
Leaming and Thinking in The United States'.
Hij deed een poging het onderzoek in de Ver-
enigde Staten en dat in de Sovjetunie op twee
criteria te beoordelen en te vergelijken. Het
eerste criterium heeft betrekking op de maat-
schappelijke en theoretische relevantie van het
onderzoek en het tweede op de wetenschappe-
lijke kwalificaties ('scientific rigour') van het
onderzoek. Ieder criterium is vervolgens weer
te onderscheiden in een hoog en een laag ni-
veau en in schema kunnen dan respectievelijk
de U.S. en de U.S.S.R. geplaatst worden zoals
in Figuur 1.

wetenschap-
pelijkheid

releinntie
laag hoog

hoog

U.S.

U.S.S.R.

Figuur 1

In de figuur kunnen we lezen dat Kilpatrick het
Amerikaanse onderzoek wetenschappelijk
hoog gekwalificeerd vindt maar weinig theore-
tisch en maatschappelijk relevant. Voor het
onderzoek uit de Sovjetunie geldt precies het
omgekeerde. Het Amerikaanse onderzoek zou
zich naar rechts (hoog, hoog) moeten bewegen
en niet naar de plaats van het huidige Russische


148 Pedagogische Studiën

-ocr page 155-

onderzoek (hoog, laag) zoals dat lichtelijk
waarneembaar is op het moment in de Ver-
enigde Staten. Volgens Kilpatrick moet het on-
derzoek in ieder geval verplaatst worden naar
de klas; op die manier zouden we kunnen ko-
men tot theoretisch relevant onderzoek. Dit
moet echter gaan zonder vermindering van de
wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek
('self-referent research").

Op woensdag hield Heinrich Bauersfeld van de
Universiteit van Bielefeld (West-Duitsland)
zijn plenaire openingslezing (zonder titel). Een
aspect van onderzoek waar hij in zijn lezing op
inging was de methodologische kant. Mensen,
zo zei hij, beschikken over een intelligentie die
reflectief is. Om dit soort intelligentie te onder-
zoeken kunnen we niet volstaan met een me-
thode die gebruikt wordt in de natuurweten-
schappen. Om zijn betoog te ondersteunen
projecteerde hij op een scherm een redactie-
som: een combinatie-redactieopgave be-
staande uit een oppervlakte-som en een reken-
kundige som: 'Een speelplaats heeft een lengte
van 30 m. Er zijn 100011. op school. Hoe breed
moet de speelplaats zijn zodat ieder 3m- ruimte
heeft?' De vraag die je moet stellen bij deze
opgave is volgens Bauersfeld, waarom doen
leerlingen zo vreemd bij het oplossen van deze
som. De leerkrachten staan perplex, alles wat
ze de kinderen ooit geleerd hebben wordt op
dat moment niet gebruikt. De onderzoekers en
de leerkrachten zitten met hun handen in het
haar. Het probleem is dat leerkrachten en ook
onderzoekers zich voornamelijk richten op di-
recte zaken ('declarative knowledge") en niet-
op indirecte meta-zaken ('metacognitive know-
ledge'). Één van de methoden om meerzicht te
krijgen op onderwijsleersituaties en op oplos-
singsprocessen is het steeds weer opnieuw,
vanuit een andere optiek bekijken van video-
tapes. Door het stap vcx)r stap analyseren van
steeds weer dezelfde videotapes is afstandelijk
Waar te nemen wat er zich afspeelt in een on-
derwijsleersituatie. Deze analyses maken het
mogelijk tot een bruikbare onderwijsleerthe-
orie te komen.

Het congres werd besloten met een lezing van
ï^ichard Skemp met als titel: 'What is a good
environment for the intelligent leaming of ma-
thematics? Do schools provide it? Can they?'
Op basis van de dcx)r hemzelf ontwikkelde the-
orie van intelligentie en overieving, analyseert

Skemp de huidige praktijk van de school-wis-
kunde en probeert hij aan te geven welke
waarde je kunt hechten aan het effect van het
wiskunde-onderwijs voor schoolkinderen.

Hij is tegelijkertijd hoopvol en droef ge-
stemd. Aan de ene kant zijn leerlingen in staat
geweldige intellectuele prestaties met betrek-
king tot abstracties te leveren, aan de andere
kant worden ze niet voor situaties geplaatst
waarin ze leren deze intelligentie te benutten.
Deze conclusies sluiten nauw aan bij de resulta-
ten van Kathleen Hart naar de beheersing van
wiskundige begrippen in het voortgezet on-
derwijs.

Interessant was ook een middag die besteed
werd aan vier papers, van respectievelijk: Pe-
aria Nesher (Universiteit van Haifa, Israël) en
James Greeno (Universiteit van Pittsburg,
U.S.A.) over: 'Semantic categories of word-
problems, reconsidered'; Lauren Resnick
(University of Pittsburg, U.S.A.) over: 'The
development of number-rcpresentation in
children'; James Moser (University of Wiscon-
sin-Madison, U.S.A.) over: 'Tlie emergence of
algorithmic problem-solving behaviour'; Kevin
Collis (University of Tasmania, Australia) en
Thomas Romberg (University of Wisconsin,
U.S.A.) over: 'Cognitive functioning, clas-
sroom learning and evaluation: two projects.'

In de vier papers werd aandacht besteed aan
het oplossen van rekenkundige redactiesom-
men met één optel- of aftrekoperatie. Pearia
Nesher meende vier ontwikkelingsniveaus van
oplossen te kunnen onderscheiden die corres-
ponderen met bepaalde typen redactiesom-
men. In aansluiting hierop stelde James Moser
dat de oplossingsstrategie in eerste instantie
bepaald wordt door het type redactiesom en in
laatste instantie door het algoritmisch kunnen
uitvoeren van optel- en aftrekoperaties bij
overschrijding van een tiental. Lauren Resnick
beweerde dat kennis en gebruik van een deel-
geheel relatie niet alleen zou bijdragen aan het
goed kunnen oplossen van rekenkundige re-
dactiesommen, maar ook het inzicht van de
leerlingen zou kunnen vergroten in optel- en
aftrekoperaties bij overschrijding van een tien-
tal.

Er waren meerdere papers waarin aandacht
geschonken werd aan het oplossen van redac-
tiesommen, o.a. Richard Lesh (Northwestern
University, Illinois, U.S.A.), het echtpaar Eli-
zabeth en Robert Karplus (University of Cali-


Pedagogisdie Studiën 149

-ocr page 156-

fomia, Berkeley), Joel Hillel en David Wheeler
(Concordia University, Canada), Erik De
Corte en Raf Somers (Universiteit Leuven,
België).

Blijkbaar neemt de interesse in het onder-
zoek naar probleemoplossen in het bijzonder
het oplossen van redactie-opgaven de laatste
paar jaar aanzienlijk toe. Was het op het con-
gres van 1979 in Warwick nog maar 1 % van de
papers die over redactierekenen ging, in 1980
in Berkeley was het al 7% en in 1981 in Gre-
noble maar liefst 20% van de papers.

Opvallend was dat bij veel onderzoekswerk
gewerkt werd op basis van gedetailleerde ana-
lyses van leeriing-gedrag in systematisch opge-
zette, onderwijsexperimenten. De vroeger veel
gehanteerde werkwijze van statistische ver-
werking van grootst opgezette enquêtes lijkt
van het toneel verdwenen.

De resultaten van de onderzoeken maakten
vaak een 'voorlopige' indruk. De meeste pro-
jecten waren nog volop in uitvoering en de
papers gaven vaak een 'tussentijds' overzicht.

In de PME-groep is een proces van bezinning
op gang gekomen over de toekomst van dit
soort conferenties. Met name de vraag of lera-
ren wel of niet gestimuleerd moeten worden tot
deelname, is expliciet besproken. De omvang
van de groep is dermate groot geworden en de
samenstelling zó divers, dat deze bezinning on-
vermijdelijk lijkt. Het zou jammer zijn als deze
PME-congressen in de toekomst hun openhar-
tige en inspirerende karakter zouden veriiezen.

M. Wolters

S. Kemme


150 Pedagogische Studiën

-ocr page 157-

Zee, H. J. M. van der. Het vraaggesprek als
instrument bij praktijkonderzoek.
Boom, Mep-
pel/Amsterdam, 1979, 115 pag., ƒ15,50,
ISBN 90 6009 431 x.

Zee, H. J. M. van der. Data-analyse. Een weg-
wjzer voor onderzoekers
en gebruikers van on-
derzoek,
Boom, Meppel/Amsterdam, 1979,
166 pag., ƒ 21,50, ISBN 90 6009 432 8.

Beide boeken van Van der Zee zijn geschreven
voor mensen met een praktisch gerichte be-
langstelling voor onderzoek. De auteur laat de
lezer daaromtrent niet in het ongewisse. In het
voorwoord van het boek over data-analyse
formuleert hij zijn praktijkgerichte aanpak als
volgt: .. hoe een bestand aan verzamelde
gegevens zó te ordenen, dat meer kennis ont-
staat over handelingsmogelijkheden van speci-
fieke mensen in specifieke situaties?". Of even
verder op dezelfde bladzijde: 'Zelden vinden
we iets over (. . .) de vraag voor welke prakti-
sche problemen een methode uitkomst biedt'.

Ook met betrekking tot het vraaggesprek als
methode van onderzoek wordt door de auteur
met enige nadruk een vergelijkbaar standpunt
naar voren gebracht: 'Met andere woorden, het
vraaggesprek wordt hier gezien als instrument
bij praktijkgericht onderzoek, onderzoek be-
doeld om tot betere voorstellingen te komen
van wat in een gegeven situatie wenselijk en
mogelijk is' ('Het vraaggesprek", blz. 9).

'Het vraaggesprek' is te beschouwen als een
praktische gids bij de toepassing van het inter-
view als methode van onderzoek. Het accent
ligt op een overzicht van traditionele en meer
fecent ontwikkelde interviewvormen en op de
^jze waarop er in de praktijk mee dient te
Worden omgegaan. De auteur neemt duidelijk
afstand van het geven van strikte oordelen over
dé waarde van een bepaalde techniek of me-
thode. Zijn houding kenmerkt zich door flexi-
biliteit: onderzoek en behoud het goede, waar-
bij dat goede niet per se methode X of methode
^ is. De nadruk ligt op de creatieve aspecten
Van het doen van onderzoek, niet op het routi-
nematig aanvaarden en toepassen van respec-
tabele technieken.

Boekbesprekingen

Het boek valt grofweg in drie delen uiteen:

Het eerste deel omvat de hoofdstukken 1 tot
en met 5, waarin het vooral gaat over diverse
interviewmodellen en hun functie. Algemene
principes voor de constructie van interviewmo-
dellen komen in dit deel aan de orde. Ook
wordt aandacht besteed aan diverse aspecten
van de interviewsituatie en aan factoren die
'interviewer efficièntie" beïnvloeden.

De bespreking \an gerichte (selecte) manie-
ren van steekproeftrekking in hoofdstuk 3,
zoals bijvoorbeeld de quotamethode en de ge-
trapte methoden, is relevant voor de onder-
zoeksituatie zoals die zich bij praktijkonder-
zoek voordoet en had daarom best (nog) wat
uitgebreider gekund. Hetzelfde geldt voor de
discussie met betrekking tot het fenomeen
non-respons dat er enigszins bekaaid van af
komt (zie bijv. Nederhof, 1981, 17-51, voor
een nadere analyse van dit verschijnsel). Ook
over 'intervievvereffccten", bijvoorbeeld de in-
vkx:d van het verwachtingspatroon van de in-
terviewer op de door de respondent te geven
antwoorden, had mijns inziens wat meer ge-
zegd moeten worden (cf. Nederhof, o.e., 97-
101).

Het tweede deel van het boek wordt ge-
vormd door de hixjfdstukken 6 tot en met 8 en
gaat over vraagvormen en vraagtechnieken.
Het accent ligt op pro"s en contra's van verschil-
lende vormen. Dit deel bevat vele goede voor-
beelden en kenmerkt zich door een heldere
betoogtrant. Veel waars steekt in Van der
Zce's geestige terechtwijzing van een frequent
waargenomen onderzoekspraktijk; 'Het ge-
beurt vaak dat onderzoekers een heel verfijnde
meting verrichten, doch later, bij de verwerking
van de gegevens alleen maar geïnteresseerd
zijn in grove tweedelingen, zoals voor of tegen
iets. Zo'n werkwijze doet denken aan het ko-
pen van een fiets om aan een nieuwe achter-
band te komen' (blz. 81).

Het laatste deel van het boek gaat nader in
op onderzoekstrategische aspecten en het
daarmee samenhangende onderzoeksplan
vcx)r de organisatie en opbouw van interviews.


Pedagogische Studiën 1982 (59) 151-174 157

-ocr page 158-

Terecht wordt er op gewezen dat het (houden
van een) interview een sociaal gebeuren van de
eerste orde is en dat de aanwezigheid van een
minimum aan 'sociale intelligentie' bij de on-
derzoeker een voor dit type onderzoek onont-
beerlijke eigenschap is (of zou moeten zijn).
Van der Zee zegt hierover (biz. 97): 'Onder-
zoekers worden (. ..) meestal aangetrokken
om hun technische of theoretische inbreng,
vrijwel nooit om hun organisatorische en
communicatieve vaardigheden. Toch krijgen
ze de hele last te dragen. Het behoort boven-
dien tot hun status de kant van het manage-
ment zoveel mogelijk onder de tafel te houden
en er met laatdunkendheid over te spreken'.
Een constatering die niet alleen geldt voor dit
type praktijkonderzoek! Hoofdstuk 10 bevat
een reeks praktijkvoorschriften in de vorm van
een handleiding gebaseerd op een model van
zes stappen die dienen te worden gezet om tot
een verantwoorde opzet en uitvoering van on-
derzoek met behulp van een vraaggesprek te
komen. Ter afsluiting wordt in een bijlage een
aantal mogelijke oefeningen gepresenteerd,
die in het kader van een practicum kunnen
worden uitgevoerd.

'Data-analyse' mikt op beginnende onderzoe-
kers en geïnteresseerde gebruikers van soci-
aal-wetenschappelijke onderzoekgegevens.
Evenals in 'Het vraaggesprek' wordt in dit boek
onverbloemd gekozen voor onderzoek gericht
op het vinden en verhelderen van mogelijkhe-
den tot handelingsverbetering in specifieke si-
tuaties. De auteur plaatst deze onderzoeksbe-
nadering
zdb tégenover de universitair onder-
wezen vormen van onderzoek. Flexibiliteit
vormt ook nu weer het Leitmotiv: data-analyse
is geen rechttoe rechtaan en onomkeerbaar
proces. Het is vaak voordelig het onderzoeks-
materiaal diverse malen grondig door te ploe-
gen, telkens vanuit een nieuw gezichtspunt.

In de eerste vier hoofdstukken van het boek
wordt in meer algemene zin ingegaan op prin-
cipes, procedures en problemen in de alle-
daagse (sociaal-wetenschappelijke) onder-
zoekspraktijk. Een belangrijk hoofdstuk gaat
owerheuristische methoden, d.w.z. weinig exact
omschreven redeneerwijzen die als oplossings-
foefjes toch vaak een belangrijke rol spelen bij
het oplossen van problemen. Ook de aan de
diverse heuristische methoden klevende fouten
worden op een verhelderende wijze geëtaleerd.

In hoofdstuk 4 'Formele methoden', wordt
het kader ontvouwd waarbinnen de in hoofd-
stuk 5 tot en met 9 te behandelen specifieke
analysemethoden geplaatst kunnen worden.
Dit kader wordt mede bepaald door de functies
die de diverse analysemethoden kunnen ver-
vullen vanuit het perspectief van het praktijk-
gerichte onderzoek. Zo onderscheidt Van der
Zee 1. descriptieve enumeratie, 2. inductieve
enumeratie, 3. het vaststellen van conditionele
afhankelijkheden, 4. het zoeken naar achter-
liggende dimensies en 5. het classificeren van
verschijnselen. En passant worden in dit hoofd-
stuk rake typeringen gegeven van onderzoeks-
tradities en modegrillen die ook in de weten-
schappelijke wereld niet zelden tot rigiditeit,
respectievelijk fanatieke navolging aanleiding
geven. Ook de jacht op significanties krijgt een
terechte veeg uit de pan.
Data-massage is Van
der Zee's term voor onverantwoord gegoochel
met onderzoeksgegevens zó dat elke gewenste
conclusie uit elk willekeurig databestand kan
worden getrokken. Bij de bespreking van on-
derzoeksopzetten met één conditie- (of onaf-
hankelijke) variabele en één effect- (of afhan-
kelijke) variabele miste ik de uni- en multiva-
riate t-toetsen, waar nu alleen melding wordt
gemaakt van enkelvoudige variantie-analyse
en multivariate variantie-analyse (cf. de figuren
3 en 4, blz. 46). Opvallend is verder dat nauwe-
lijks aandacht wordt besteed aan alleriei niet-
parametrische equivalenten van de behandelde
parametrische technieken.

De bespreking van een aantal specifieke ana-
lysetechnieken begint met hoofdstuk 5 'Tabel-
len en plaatjes', als nadere uitwerking van de
descriptief-enumeratieve analyise. Voorbeel-
den van univariate, bivariate en multivariate
analyse worden behandeld.

Hoofdstuk 6 houdt zich bezig met 'contrast-
groepen-analyse' (in de angelsaksische litera-
tuur beter bekend als "Automatic Interaction
Detection'), als voorbeeld van een techniek
voor de analyse van de relatie tussen meerdere
conditionele (of onafhankelijke) variabelen en
één effect- (of afhankelijke) variabele. Bij de
bespreking van deze techniek miste ik een ver-
wijzing naar multiple regressie-analyse waar-
mee veel overeenkomst bestaat, zeker gedu-
rende de eerste fasen van het analyscprcK'cs.
Kort geleden heeft Scgers, de auctor intellectu-
alis van de Nederiandse versie van de A.I.D.-
technieken, de contrastgroepen-analyse nog
eens duidelijk beschreven, mét de eraan kle-
vende voor- en nadelen (cf. Segers & Hage-


152 Pedagogische Studiën

-ocr page 159-

naars, 1980, hoofdstuk 5). Vermeldenswaard is
verder dat de techniek zich bevindt in het pro-
grammapakket OSIRIS, dat in de meeste uni-
versitaire rekencentra voorhanden is.

Hoofdstuk 7 'Pad-analyse', bevat een in-
zichtgevende beschrijving van deze techniek,
met wederom veel nadruk op de heuristische
benaderingswijze (het zoek- en constructie-
aspect) die niet zo ver verwijderd lijkt van de
meer formele kenmerken van de pad-analy-
tische werkwijze.

In hoofdstuk 8, waar de factor-analyse wordt
geïntroduceerd, wordt onderscheid gemaakt
tussen twee gebruiksvormen van deze tech-
niek: preparatief gebruik en substantieel ge-
bruik. In het eerste geval wordt de analyse
primair uitgevoerd ten behoeve van reductie
van de aanwezige variabelen als basis voor ver-
dere analyse. In het tweede geval gaat het pri-
mair om het vinden van achteriiggende dimen-
sies of concepten waarmee de bestudeerde ver-
schijnselen kunnen worden beschreven. Een
kritische kanttekening mijnerzijds betreft de
(te) summiere behandeling van het probleem
hoeveel factoren te extraheren en de daarbij te
hanteren stopregels. Van der Zee geeft alleen
Kaisers criterium (factoren met eigenwaarden
> 1). Daarnaast hadden ook het totale percen-
tage verklaarde variantie en de interpreteer-
baarheid van de gevonden factorstructuur ge-
noemd moeten worden. De eis dat factoriadin-
gen tenminste .35 moeten bedragen lijkt mij
overigens wat hoog gegrepen. Een waarde van
■30 als ondergrens wordt ook nogal eens ge-
noemd.

De laatste techniek die door de auteur voor
het voetlicht wordt gehaald is de cluster-ana-
lyse (hoofdstuk 9), waarbij de lezer ondanks
een flinke hoeveelheid informatie over alleriei
varianten toch door de bomen het bos kan
blijven zien. Een verhelderende presentatie
Van een lastig onderwerp. Terecht merkt Van
der Zee op dat de interpretatie en verzilvering
van resultaten witte vlekken vormen op de
landkaart der technologische verworvenheden
die de huidige data-analytische praktijken in zo
sterke mate bepalen: .. konden we ons eer-
der vergapen aan de hedendaagse technologie,
een grote leegte strekt zich nu voor ons uit"
(blz. 143).

Het boek eindigt met suggesties voor ver-
liere studie en enkele voorbeelden van de toe-
Passing van cluster-analyse in het kader van
een compleet onderzoek.

Weinig mensen schrijven zo lichtvoetig zónder
in oppervlakkigheid te vervallen over het als
saai en taai te boek staande terrein der metho-
den en technieken van onderzoek als Van der
Zee. Het boek over het vraaggesprek lijkt mij
erg geschikt voor het onderwijs op dit gebied.
Een belangrijker boek is zonder twijfel 'Data-
analyse'. Waarom? Dit boek kan een belang-
rijke bijdrage leveren aan het slechten van
vooroordelen en drempels met betrekking tot
het voor velen zo bedreigende gebied der da-
ta-analyse. Door zijn speelse, creatieve behan-
deling van diverse analysetechnieken - zeker
niet alleen de eenvoudigste — is de auteur er in
geslaagd het mystieke bedrijf dat data-analyse
wordt genoemd enigszins te ontmaskeren.
Maar zijn arbeid is nog niet voltooid! In 'Da-
ta-analyse 11' dient hij het werk af te maken.
Suggesties, die noodzakelijkerwijze een sub-
jectief karakter dragen, wijzen in de volgende
richting: (niet-metrische) meerdimensionele
schaaltechnieken, discriminant-analyse, multi-
variate variantie-analyse, loglineaire analyse en
wat meer aandacht voor niet-parametrische
analysemethoden.

L. 11'. C. Tavccchio

Referenties:

Ncdcrhof, A. J. Beter Onderzoek. Bestrijding yiin
foutenbronnen in sociaal- wetenschappelijk onder-
zoek.
VUGA-Uitgevcrij, 's-Gravcnhagc, 1981.

Segers, J. H. G. & Hagenaars, J. A. P. Sociologische
onderzoeksmethoden. Deel
II: Technieken van cau-
sale analyse.
Van Gorcum, Assen, 1980.

A. Nederhof, Beter onderzoek. Bestrijding van
foutenbronnen in sociaal-wetenschappelijk on-
derzoek.
VUGA - Uitgeverij, 's-Gravenhage,
1981, Xl+154 pagina's, ƒ27,50, ISBN
60 6095 1778.

'Dit boek', zo staat in het voorwoord, 'handelt
over het verzamelen van gegevens in sociaal-
wetenschappelijk onderzoek, over problemen
die zich daarbij voordoen, én over oplossingen
voor deze problemen.' Een overzicht wordt
gegeven van onderzoek op dit gebied. Aan de
orde komt het probleem van de 'non-res-


Pedagogische Slitdiï-n 153

-ocr page 160-

ponse', 'response style' (een systematische
wijze van antwoord geven die niet direct sa-
menhangt met de inhoud van de vraag, meer
met de vorm of de antwoordmogehjkheden),
'sociale wenselijkheid" (respondenten kunnen
de neiging hebben zich voor beter uit te geven
dan zij in werkelijkheid zijn), 'demand charac-
teristics' (het probleem dat onderzoekers geen
volledige controle hebben over de berichten
die door de proefleider worden uitgezonden in
de onderzoekssituatie), 'interviewereffecten'
(onderzoekgegevens komen immers vaak tot
stand via
persoonlijke contacten tussen onder-
zoeker en respondent) en tenslotte het pro-
bleem van de z.g. 'ervaren' respondent die van-
uit een gevoel van deceptie of sophisticated zou
kunnen antwoorden.

Twee jaar geleden verscheen voor het eerst
een boek van een Nederlands auteur over ge-
noemd onderwerp: J. Hoogstraten,
De mach-
teloze onderzoeker,
Amsterdam, 1979. De
twee boeken hebben veel gemeen, beide au-
teurs zijn goed ingevoerd in de onderhavige
problematiek en signaleren nagenoeg dezelfde
problemen; des te opvallender zijn de verschil-
len in toon en karakter. Het boek van Hoog-
straten behandelt de materie polemiserend;
Ncderhof didactisch. Nederhof lijkt optimis-
tisch, zit niet bij de pakken neer, streeft naar
heter onderzoek; Hoogstraten vraagt de sociale
wetenschap haar pretentie wat te matigen:
'Wel kunnen op velerlei gebied suggesties wor-
den gedaan, maar een algemene oplossing is er
eenvoudig niet.' (J. Hoogstraten,
De machte-
loze onderzoeker
Amsterdam, 1979, p. 117).
Dergelijke opmerkingen hoeft men bij Neder-
hof niet te zoeken. Deze spreekt zich in het
geheel niet uit over de (uiteindelijke) beper-
kingen van sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek. En waar Hoogstraten zijn ethische opvat-
tingen etaleert met betrekking tot het vergaren
van onderzoekgegevens - bijvoorbeeld als het
gaat over de z.g. 'unobtrusive measures' (me-
tingen onafhankelijk van de medewerking van
de respondent), vindt men bij Nederhof slechts
een voetnootje, fijntjes onderaan de pagina
(p. 74): 'Over de ethische aspecten van deze
benadering is veel te doen geweest. Zie bij-
voorbeeld Wilson en Donnerstein (1976)'.
Hoogstraten spot met onderzoekers, zet ze
goed te kijk; Nederhof houdt het bij verzame-
len, ordenen - wat saaier wordt het zo natuur-
lijk wel.

Het vergaren van gegevens in sociaal-weten-
schappelijk onderzoek moet beter, kan beter, is
de dringende boodschap van het boek van Ne-
derhof. Kwaliteitsverhoging door 'meta-rese-
arch', zou de slogan kunnen zijn.
Beter onder-
zoek,
zo heet het boek hoopvol — van machte-
loze onderzoekers
zal Nederhof niet willen ho-
ren. Er zijn immers heel wat maatregelen die
genomen kunnen worden om de invloed van
fouten te voorkomen: vooronderzoek naar de
bruikbaarheid van meetinstrumenten, stan-
daardisering van procedures, selectie en trai-
ning van interviewers, enzovoorts.

Met veel interesse en intens plezier heb ik
beide auteurs gelezen. Aan te raden lijkt me
Nederhof (in het personenregister komen bij-
voorbeeld al 460 namen voor, het overzicht
van boeken en artikelen omvat 16 pagina's) als
naslagwerk op de knie te leggen, terwijl men
het zwarte boekje van Hoogstraten in de han-
den neemt.

H. F. Stroet

Marijke Rikze, Ger Wiersma, Leerlingbegelei-
ding, Handboek voor Leerkrachten,
Baam
1981, H. Nelissen b.v., 172 pag., prijs ƒ-,-

Onder bovenstaande titel is in boekvorm de
bewerking verschenen van een oorspronkelijk
als M.O.-B scriptie geschreven werkstuk. Aan-
gezien in de Nederiandse taal de literatuur over
leeriingbegeleiding nog schaars is, en het on-
derwerp belangrijk, mag men voor een hand-
boek voor leerlingbegeleiding grote belangstel-
ling verwachten. In dit opzicht valt de marktge-
voeligheid van auteurs en uitgever bij de titel-
keuze te waarderen. Des te teleurstellender is,
dat het boek de pretentie in geen enkel opzicht
waarmaakt.

Het boek bestaat uit drie hoofdstukken. Het
eerste beschrijft een aantal praktijkgevallen uit
de werksituatie van de auteurs, en tekent bo-
vendien een soort hulpve/Ieningskaart van Ne-
derland, waarvan de auteurs zelf reeds de on-
volledigheid aangeven. De praktijkbeschrij-
vingen dienen meer om de auteurs te Ieren
kennen, dan als modelbehandelingen. In het
vervolg functioneren ze in het geheel niet.

Het tweede hoofdstuk behandelt 'educatieve
counselingsmodellen'. In de paragraaf over


154 Pedagogische Studiën

-ocr page 161-

educatieve counselingsmodellen in Nederland
valt de behandeling van wat 'De Spelmap'
wordt genoemd meteen al op. Het betreft een
nog niet uitgekomen boek over werken met
groepen in klasseverband, waarvan de auteurs
op zijn best een fragmentarische voorlopige
versie hebben kunnen zien, terwijl het geheel
niet als 'educatief counselingsmodel' is be-
doeld. De behandeling in dit verband lijkt mij
niet alleen laakbaar, maar vormt bovendien
een slag in de lucht. Daarnaast is sprake van
gebrekkige behandeling van onderweipen
door onvoldoende gebruik van voorhanden in-
formatiemateriaal (cursus leeriingbegeleiding
Rijksuniversiteit Utrecht). Een ernstige omis-
sie is het onvermeid blijven van het boek van
Wubbels en Elsendoorn, 'Begeleiden: luxe of
noodzaak' (N.I.B., Zeist, 1980), dat vermoede-
lijk voor leraren op zoek naar ondersteuning
bij leerlingbegeleiding tot nog toe de beste hulp
in het Nederlandse taalgebied levert. Rikze en
Wiersma hebben de neiging counselingsrich-
tingen te identificeren met personen, en zo
blijkt in hun perceptie de schim van Cari Ro-
gers als een soort beschermengel boven de Ne-
derlandse counseling te hangen. Dat daarmee
de nodige nuances verloren gaan hoeft geen
betoog.

De paragraaf over Amerikaanse counsel-
ingsmodellen is navenant. De behandelde
auteurs lijken volsti-ekt willekeurig gekozen
volgens het toeval van tegenkomen. Het werk
van Shertzer en Stone is kennelijk alleen uit
citaten bekend (de naam wordt fout gespeld en
het werk ontbreekt in de literatuuropgaven);
hoewel ideeën van Carkhuff worden gebruikt,
hlijkt nergens kennis van diens (inmiddels
'klassieke') hoofdwerk 'Beyond counseling and
therapy", waarvan een tweede herziene editie
reeds enkele jaren geleden uitkwam. Het werk
van Leona Tyler, Gilbert Wrenn, John Krum-
holtz, Cari Thoresen en anderen die in feite
f aast Cari Rogers in Amerika de ontwikkeling
^an counseling hebben bepaald, zoekt men
Vergeefs. Zelfs hun namen komen in dit
'Handboek' niet voor.

Van hun uitstap naar Duitsland (hoofdstuk
2-5) geldt hetzelfde. Een bij Nelissen vertaald
hoekje is hun bekend. Maar het driedelig
Handbuch der Bildungsberatung (Klett, Stutt-
gart 1975), of de publikaties van Lothar R.
•bartin, of de 'Fernstudienlehrgang' inzake
'^rlingbegeleiding zijn aan hen voorbijgegaan.

Aan andere Europese landen zijn zij niet toe-
gekomen.

Dat zou allemaal zo erg niet zijn, als de
auteurs niet zulke hoge pretenties hadden, en
zich wat bescheidener hadden opgesteld.

In hun laatste hoofdstuk presenteren zij een
fasenmodel voor leerlingbegeleiding, dat geba-
seerd is op reflectie op hun eigen ervaring en op
de beschreven theorieën. In dat model, dat een
sterk compilatorisch en weinig consistent ka-
rakter draagt, staan de begeleidende leerkracht
en haar begeleidingsorganisatie centraal. Van
enige praktijktoetsing van het model is geen
sprake, zelfs geen terugkoppeling naar de be-
schreven gevallen vindt plaats. Naar een evalu-
atie die wetenschappelijk iets voorstelt vragen
we dan nog niet.

Ergens in hun boek beloven de auteurs iets
voor een eventuele tweede druk. Misschien wil-
len ze in overweging nemen daaraan vooraf-
gaande hun vak te leren, en niet iedere vinger-
oefening meteen als handboek te publiceren.

N. Deen


Pedagogische Studiën 1982 (59) 155-174 157

-ocr page 162-

Opleidingen speciaal onderwijs

Bij de Opleidingen Buitengewoon Onderwijs
van de Katholieke Leergangen is de prospectus
voor het studiejaar 1982-1983 verschenen. Op
verschillende plaatsen in het land worden weer
tweejarige opleidingen speciaal onderwijs ge-
geven te onderscheiden naar cusussen voor:
onderwijs aan 4-8 jarigen met leer- en ge-
dragsproblemen; onderwijs aan zeer moeilijk
lerende kinderen; onderwijs aan kinderen met
leer- en gedragsproblemen; onderwijs aan ge-
hoorgestoorde kinderen; speciaal voortgezet
onderwijs; speciaal bewegingsonderwijs.
Daarnaast vermeldt de prospectus opleidingen
voor kaderfuncties (hoofden van scholen) in
het speciaal onderwijs en nadere informatie
over de nascholing.

De aanmeldingstermijn voor het studiejaar
1982-1983 sluit op 20 april 1982. Voor pros-
pectus, inschrijvingsformulieren en nadere in-
lichtingen wende men zich tot: Opleidingen
Buitengewoon Onderwijs, St. Josephstraat
135, 5017 GG Tilburg; tel.: 013-43 6000

Internationale conferentie over nveetaligheid en
tweetalig onderwijs

Onder auspiciën van The Frisian Center for
Bilingual Schooling wordt van 6 tot en met 10
september 1982 te Leeuwarden een interna-
tionale conferentie over tweetaligheid en twee-
talig onderwijs (in Friesland) gehouden.

Nadere informatie en inschrijvingsformulie-
ren zijn verkrijgbaar bij: K. Zondag (FCBS),
p/a G.C.O./M.S.U., Sixmastraat 2,
8923 PA Leeuwarden

Congres kinder- en jeugdpsyclwtherapie

Van 12 t/m 14 mei 1982 organiseert de Ver-
eniging voor Kinder- en Jeugdpsychotherapie,
ter gelegenheid van haar I O-jarig bestaan, een
congres in het Evert Kupersoord te Amer-
sfoort. Tijdens dit congres komen bestaande en
nieuwe therapievormen aan bod. De verschil-
lende theoretische stromingen, zoals de leer-
theoretische, de directieve, de analytische en de
Rogeriaanse zijn vertegenwoordigd.

Mededelingen

Inlichtingen zijn te verkrijgen bij mevrouw
C.G.L Asschersonius, Cannenburg 66,
1081 HB Amsterdam; tel.: 020-42 08 97

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
7e jaargang, 1982, nr. 1

Pask's conversatietheorie en haar betekenis
voor onderwijsresearch, door W. Jochems
De onbruikbaarheid van Mokkenschaalana-
lyse, door F. G. W. Jansen
Notities en Commentaren
De beperkte bruikbaarheid van Jansen's kri-
tiek, door I. W. Molenaar
De Mokkenschaal gewogen, door P. G. W.
Jansen, E. Ch. L Roskam en A. L. van den
Wollenberg

Enkele nieuwe gegevens over verschillen in
toetsprestaties tussen jongens en meisjes aan
het einde van het basisonderwijs, door J. M.
Wijnstra

Boekbesprekingen
Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21e jaargang, 1982, nr. 1

Redactioneel, door J. van Weelden
Slotaccoord of nieuwe opmaat? door R. de
Groot

Algemene Orthopedagogiek; Ter Horsfs
theorie concept, door A. J. Beekman
Naar bed brengen, rituelen en slaapproblemen,
door C. M. van Deutekom en P. J. L. van
Heugten

Werken en leven met zwakbegaafde jongeren
in een internaat, door M. Klomp en C. Wiel-
houwer

Verslag van het projekt solo-apparatuur in het
reguliere onderwijs, door C. Sijstra
Reaktie: Klassifikatie van kindproblemen,
door J. F. W. Kok
Boekbespreking


156 Pedagogische Studiën

-ocr page 163-

E. DE CORTE,
D. VAN DE VELDE EN
M. J. VANWIJNSBERGHE
Afdeling Didactiek en Psychopedagogick
Katholieke Universiteit Leuven

Samenvatting

hl vele Westerse landen wordt men de laatste
jaren meer en meer geconfronteerd met de ge-
brekkige leermotivatie van de leerlingen in het
secundair onderwijs. Dit artikel brengt verslag
uit over een empirisch onderzoek dat als primair
doel had bij te dragen tot hel verkrijgen van meer
inzicht in dit probleem van de leermotivatie. Er
^verd een Leermotivatie-vragenlijst gecon-
strueerd en afgenomen bij een groep van dui-
zend leeriingen. Factoranalyses leidden tot de
identificatie van vier leermotieven-factoren en
Zes factoren in verbami met de inzet voor het
leren bij de leeriingen. Nagegaan wordt: l. welke
''Cores leeriingen van twee verschillendestudieja-
''en en van twee onderscheiden studierichtingen
Kit hel algemeen vormend secundair onderwijs
op deze motieven- en inzctfactoren behalen; 2.
^velke verhanden er bestaan tussen de leermotie-
^'en en de inzet voor het leren; 3. welke samen-
hang er is tus.sen leermotieven en inzet enerzijds
en de schooluitslagen anderzijds.

' Inleiding en probleemstelling

Dat de motivatie voor het leren op school bij
Vele leerlingen van het secundair onderwijs de
'aatste tijd erg zwak is, bij velen zelfs helemaal
Ontbreekt, is een vrij algemeen bekend en in-
ternationaal voorkomend verschijnsel. Tijdens
'Annual Meeting" van de 'American Educa-
t'otial Research Association" gehouden te Bos-

auteurs houden eraan Dr. Willy Lens (Onder-
^ekscentrum vixir Motivatie en TijUsperspeetief,
Leuven) te danken v
(X)r zijn commentaar op
Vorige versie van dit artikel.

ton in april 1980 concludeerde Klausmeier
(1980, p. 3) op basis van literatuurgegevens het
volgende: 'From reports and studies such as
these, we may infer that educators regard stu-
dent lack of motivation for classroom learning
and also student failure to conform to reasona-
blc Standards of conduct as one of the primary
Problems of education today, and particularly
of secondary education". Ook in België en in
Nederland (zie o.m. De Groot. 1980) stelt het
motivatieprobleem zich de laatste jaren acuut.
Dit fenomeen kan weliswaar niet zo uit\'ix;rig
met harde onderzoeksgegevens geïllustreerd
worden, maar er zijn des te meer andere indica-
toren aanwezig die tot uiting komen bijv. in
praktijkgerichte onderwijstijdschriften, in per-
soonlijke contacten met leraren, in mededelin-
gen van ouders en in gesprekken met de leer-
lingen zelf. De ernst van het probleem wordt
bovendien aanzienlijk vergroot, doordat er ook
reeds bij de leraren symptomen van demotive-
ring merkbaar zijn.

Deze gang van zaken is in diverse opzichten
verontrustend. Allereerst kan men stellen dat
het gebrek aan leermotivatie de behoefte aan
permanent leren die in onze Westerse samen-
leving meer en meer noodzakelijk geworden is,
afremt. In dit verband moet er trouwens op
gewezen worden dat het teruglopen van de
motivatie voor het leren kan beschouwd wor-
den als een aanduiding dat de school op dit stuk
in haar taak tekortschiet. Immers: 'Motivation
kann unter pädagogischer Perspektive nicht
nur Mittel zum Zweck oder Selbstzweck sein,
sondern ist in erster Linie selbst Erziehungs-
und Bildungsziel (Weinert, 1980, p. 5). In de
tweede plaats worden de minder bevoorrechte
scK-iale groepen het sterkst d(X)r de kwaal be-
dreigd, hetgeen de echte democratisering van
het onderwijs ondermijnt (vgl. De Groot,
1980, p. 107).

Tegenover de vaststelling dat het algemeen
klimaat met betrekking tot de leennotivatie
dus ongunstig is, staat een duidelijk tekort aan
onderzoeksgegevens die bijdragen tot een ge-
fundeerd inzicht in het verschijnsel. Een voor
enkele jaren beëindigde literatuurstudie over
het verband tussen motivatie en leren op school

Leermotivatie bij leerlingen

van het algemeen vormend secundair onderwijs^


Pedagogische Studiën 1982 (59) 157-174 157

-ocr page 164-

(Van Helder, 1977), leidde o.m. tot de conclu-
sie dat, alhoewel er zeer veel psychologisch
onderzoek over motivatie verricht is, men toch
nog vrij weinig weet over de motivatie in het
onderwijs. Voor zover er toch onderwijsrele-
vant onderzoek uitgevoerd werd, heeft men
zich meestal gericht op één bepaald aspect van
de motivatie, zoals prestatiemotivatie en faal-
angst (zie bijv. Hermans, 1971; Gaudry &
Spielberger, 1971; De Bruyn, 1979). Het ont-
breekt evenwel aan een meer globale, geïnte-
greerde visie op de leermotivatie, hetgeen voor
het onderwijs van groot belang is. Derhalve
onderschrijven we de conclusie van Ball (1977,
p. 192): 'One motivational construct studied to
the exclusion of others is not likely to provide
educators with the Information they need". In
het onderzoek waarover hierna verslag wordt
uitgebracht, hadden we expliciet een meer glo-
bale aanpak op het oog. Het nadeel hiervan
was dat niet kon aangesloten worden bij een
daaraan beantwoordend globaal conceptueel
raamwerk met betrekking tot de leermotivatie,
omdat een dergelijk theoretisch kader niet
voorhanden was. Er is dan maar geopteerd
voor een directe benadering van de leermotiva-
tie in de reële onderwijssituatie en het onder-
zoek heeft derhalve een exploratief karakter.
Zo'n aanpak die niet expliciet vanuit een the-
orie vertrekt, biedt potentieel ook mogelijkhe-
den om nieuwe gezichtspunten op het spoor te
komen.

De directe betrokkenheid op de praktijk
blijkt ook uit de oorsprong van dit onderzoek
dat gestart werd mede op initiatief van een
groep leraren van het secundair onderwijs, ge-
organiseerd in het Pedagogisch Comité van
West-Vlaanderen. In het voorjaar van 1978
zocht deze groep met ons contact teneinde we-
tenschappelijke ondersteuning te verkrijgen bij
hun pogingen om het probleem van de leermo-
tivatie te analyseren als uitgangspunt om er wat
aan te doen. Uit de contacten met deze actieve
lerarengroep groeide deze studie die tot doel
had beter inzicht te krijgen in de leermotivatie
- misschien beter op het gebrek aan leermoti-
vatie - bij secundaire scholieren. In het kader
van het onderzoek werd zeer nauw en construc-
tief samengewerkt tussen deze groep leraren en
de auteurs van dit artikel.

2 Constructie en afname van het onderzoeksin-
strument: de leermotivatievragenlijst (LMV)

Als achtergrond bij de constructie van de vra-
genlijst is wel uitgegaan van het thans vrij al-
gemeen aanvaarde onderscheid tussen motief
en motivatie, dat reeds in 1956 door Atkinson
& Reitman geïntroduceerd werd (zie o.m. ook
Van Dam, 1974). Een motief wordt dan opge-
vat als een onderiiggende, latente dispositie die
iemand tot een bepaald gedrag aanzet. Het
gedrag wordt evenwel niet enkel bepaald door
motieven maar evenzeer door de situatie
waarin men zich bevindt. Dit betekent dat mo-
tieven zich niet in elke situatie in het gedrag
uiten, maar enkel wanneer de situatie er appel
aan doet. We spreken dan van motivatie wan-
neer de motieven zich onder invloed van be-
paalde situatiekenmerken in het gedrag mani-
festeren. Toegepast op het leren op school be-
tekent dit dat leerlingen zich pas zullen inzetten
voor het leren (gedrag) als de school (situatie)
erin slaagt de bij leeriingen in potentie aanwe-
zige leermotieven te actualiseren (motivatie).
Zoals hierna zal blijken werd gepoogd om via
de vragenlijst ook informatie te verkrijgen over
de mate van inzet die de leerlingen onder de
huidige omstandigheden bereid zijn in het
schoolwerk te investeren.

De leermotivatievragenlijst werd samenge-
steld op grond van drie bronnen van materiaal-
De belangrijkste bron vormden de gegevens
verkregen door inhoudsanalyse van 24 inten-
sieve groepsgesprekken (twee lestijden) met
10 ä 15 leerlingen over hun motieven en hun
inzet voor het leren. Verder werd gebruik ge-
maakt van de bevindingen van een literatuur-
studie, evenals van de resultaten van een tenta-
tieve vragenlijst die door het Pedagogisch Co-
mité West-Vlaanderen vóór de aanvang van
deze studie werd toegepast. De LMV die daar-
uit resulteerde omvat, naast enkele vragen naar
identificatiegegevens, drie onderdelen: 1. een
reeks vragen over leermotieven; 2. een reeks
items over de inzet voor het Ieren: 3. een reeks
vragen over de invloed van situationele facto-
ren op de leermotivatie. Na een proefafnami-'
bij een 50-tal leerlingen werd de vragenlijst
bijgewerkt en zo ontstond de definitieve versie
die we hierna bespreken met uitzondering
nochtans van het onderdeel over situatiefacto-
ren. Dit derde gedeelte van de vragenlijst bleek
weinig geslaagd te zijn en wordt daarom in dit
artikel verder buiten beschouwing gelaten.


158 Pedagogische Studiën

-ocr page 165-

2.] Leermotieven

Uit het bronnenmateriaal kwamen 11 leermo-
tieven naar voren, die elk geoperationaliseerd
werden in drie items; elk van de drie items
beklemtoont een ander aspect van het motief.
Bij de formulering van deze items werd zo
nauw mogelijk aangesloten bij uitspraken van
de leerlingen zelf tijdens de groepsgesprekken.
De leeriingen dienen bij elk item met behulp
van een numerische zespuntenschaal aan te ge-
ven in welke mate het op hen van toepassing is
(6 = helemaal akkoord; 1 = helemaal niet
akkoord). De 11 leermotieven zijn:

1. leren onder dwang (van ouders of leer-
kracht);

2. leren om het schooljaar met succes te be-
eindigen en om het diploma te behalen;

3. leren omwille van het nut (wat geleerd
wordt komt in één of andere levenssituatie
van pas);

leren omwille van de algemene ontwikke-
ling (algemene vorming);
5. leren uit interesse vcK)r de leerstof (het z.g.
intrinsieke leermotief);

Tabel 1 Overzicht van dc onderzoeksgroep

Jongens
3de jaar 5de jaar

Meisjes
3de jaar 5de jaar

Totaal

fecund, onderw.
■ïVpe 1*

11 9

59 38

117

Secund. onderw.
■^Pe
2: moderne

humaniora

194 140

150 133

617

fecund, onderw.
■^Pe 2: klassiek

humaniora

86 68

47 65

266

Totaal

291 217

256 236

1000

* Het

secundair onderwijs, type 1 is het z.g. Vernieuwd Secundair Onderwijs (V.S.O.) van het comprehensieve

'ype.

et secundair onderwijs, type 2 is het traditionele categoriale systeem dat op het ogenblik van het onderzoek nog
^^stond in het overgrote deel van de West-Vlaamse katholieke instellingen. De klassieke en de moderne
naniora uit dit type kan men ruwweg vergelijken met wat in Nederland resp. gymnasium en atheneum
S<^n(>emd wordt.

6. leren omwille van de leeractiviteit (leren is
a.h.w. een hobby);

7. leren om uit te blinken tussen de anderen;

8. leren op basis van een affiliatiemotief (om
ouders of leerkrachten genoegen te doen);

9. leren bij gebrek aan een alternatief (niet
weten wat men anders zou kunnen doen);

10. leren uit plichtsgevoel (in orde zijn met
zijn geweten);

11. schoolgebonden prestatiemotief (zijn best
willen doen op school).

2.2 Inzet voor het leren
Tijdens de groepsgesprekken kwamen niet al-
leen de redenen aan bod waarom de leerlingen
leren (= leermotieven), maar ook hun inzet
voor het leren, d.w.z. wat ze effectief doen voor
het leren op school. Het leek ons belangrijk dit
eveneens in het onderzoek te betrekken, om-
dat we vermoedden dat de aard en de intensi-
teit van de inzet zal verschillen in functie van de
leermotieven bij de leeriingen. Deze inzet voor
het leren werd geoperationaliseerd in 24 items
die alledei vormen van inzet vertegenwoordi-


Pedagogische Studiën 1982 (59) 159-174 157

-ocr page 166-

gen en die tot twee hoofdcategorieën behoren,
m.n. inzet tijdens de les (12 items) en inzet
buiten de lestijden (bijhouden van de leerin-
houden, voorbereiden van lessen, voorberei-
ding op overhoringen en examens) (eveneens
12 items). Uit de groepsgesprekken was ook
gebleken dat de leerlingen niet alleen onderling
verschillen wat hun inzet voor het leren betreft,
maar dat bij eenzelfde leeriing deze inzet even-
eens variatie vertoont, afhankelijk vooral van
de diverse vakken. Daarom moesten de leer-
lingen de 24 items tweemaal beantwoorden, nl.
een keer voor een vak dat ze graag studeren en
een keer voor een vak dat ze niet graag stude-
ren. Het beantwoorden door de leeriingen be-
staat erin aan te duiden in welke mate (intensi-
teit) de 24 vormen van inzet (= aard) bij
hen voorkomen. Ook hier gebeurt dit op
een numerieke zespuntenschaal (6 = altijd;
1 = nooit).

De definitieve versie van de LMV werd af-
genomen van 1000 leeriingen uit het derde en
het vijfde studiejaar van het algemeen vor-
mend secundair onderwijs, verdeeld over 18
vrije katholieke scholen in de provincie
West-VIaanderen. Tabel 1 geeft een overzicht
van deze onderzoeksgroep.

Tabel 2 Overzicht per onderdeel van de LMV en per onufluinkelijke variabele van het aantal itenis u-aarhij dc
overeenkomstige onafliankelijke variabele een al of niet significante bijdrage tol de variantie Ie\ ert

Geslacht

Studiejaar

Studierichting,

type 2

Type

S.O.

Onderdeel
van de LMV

n.s.

5» 1»

n.s. 5*

1%

n.s.

U

n.s.

5%

Leermotipven
{33 Itoms)

29

3 1

IG

6

9

25

4 *

20

3

2

Inzet I
t2'l itenis)

20''

3 1

18

4

2

21

2

1

23

1

-

Inzet II
(24 items)

21

3

17

6

1

19

4

1

22

2

-

3 Statistische mluctie van de gegevens

In deze fase van het onderzoek werd de vraag
beantwoord hoe de veelheid van vereamelde
gegevens zinvol gereduceerd kan worden, Z(v
dat voor de verdere verwerking met een be-
perkt aantal groepen van leeriingen en met
groepen van items gewerkt kan worden: daar-
voor werden resp. multiple regressie-analyses
en factoranalyses toegepast.

3.1 Multiple regressie-analyses
Multiple regressie-analyse is een techniek
waarmee we de gezamenlijke en de afzonder-
lijke bijdrage kunnen bepalen van een aantal
onafliankelijke variabelen tot de variantie van
een afhankelijke variabele, in dit geval de score
(variërend van 1 tot 6) op een item. Er werden
vier onafhankelijke variabelen in de regressie-
analyses betrokken, m.n.

— geslacht (jongens versus meisjes);

- studiejaar (derde versus vijfde jaar):

— studierichting in het secundair onderwijs
type 2 (moderne versus klassieke huma-
niora);

- type van secundair onderwijs (type 1 versus
type 2).

Dit gaf aanleiding tot 12 subgroepen van leer-
lingen: jongens uit het vijfde jaar van de mo-
derne humaniora, jongens uit het vijfde jaar
van de klassieke humaniora, jongens uit het
vijfde jaar van het S.O. type 1,... De regres-
sie-analyses per item uit de LMV werden uit-
gevoerd op de antv\-oorden van een aselecte
steekproef van 108 leeriingen uit de onder-
zoeksgroep. m.n. 9 per subgroep: dit laatste
aantal werd bepaald door het feit dat er in de
totale onderzoeksgroep slechts 9 jongens
voorkwamen uit het vijfde jaar van type I.

In Tabel 2 wordt per onderdeel van de LMV
en per onafliankelijke variabele een overzicht
gegeven van het aantal items waarbij de over-
eenkomstige onafliankelijke variabele een
niet-significante (n.s.). een significante bijdrage
op het .^"ii- en op het l 'd- niveau levert tot de
verklaring van de itenivariantie'. In deze tabel


160 Pedagogische Studiën

-ocr page 167-

wordt met Inzet I en Inzet II resp. bedoeld de
inzet voor een vak dat men graag en voor een
vak dat men niet graag studeert.

Uit deze tabel blijkt dat de hier op hun be-
langrijkheid getoetste onafhankelijke variabe-
len globaal genomen slechts een gering ge-
deelte van de antwoordspreiding van de items
verklaren en anderzijds dat van deze variabe-
len het studiejaar en de studierichting in het
tvpe 2 secundair onderwijs nog het meest bete-
kenisvol bijdragen tot deze variantie. We heb-
ben dan beslist deze beide variabelen te weer-
houden in verband me t verdere verwerking van
de gegevens. Met het geslacht wordt verder
geen rekening gehouden, terwijl de 117 type 1
leerlingen in de verdere analyses niet meer be-
trokken worden, mede omwille van het eerder
kleine aantal.

3-2 Factomnalyscs

De techniek van de factoranalyse werd toege-
past om na te gaan hoe de items binnen elk
onderdeel van de LMV zich onderling verhou-
den. De bedoeling daarbij was te komen tot
een beperkt aantal itemgroepen zodat verder
Tiet factorscores kan gewerkt worden in plaats
Van met scores op afzonderlijke items.

Per studiejaar en per studierichting werden
telkens vier factoranalyses uitgevix;rd: voor de
|eermotieven, voorinzet I, voorinzet II en voor
'nzctl
-I- II. Dit geeft in het totaal 16 factorana-
lyses. We wijzen er uitdrukkelijk op dat er
tussen de vier betrokken subgroepen van leer-
lingen wel een zekere overiapping bestaat; zo
berden de antwoorden van een leerling uit het
'^erde jaar van de moderne humaniora zowel
gebruikt in de vier factoranalyses voor het
'lerde jaar als in deze voor de moderne huma-
niora. De reden hiervoor ligt in het feit dat het
^ï>ntal leeriingen van het derde en het vijfde
jaar van de klassieke humaniora te klein was
de factoranalyses op deze groepen afzon-
derlijk uit te voeren.

Elke analyse veriiep in twee stappen. In de
eerste stap werden uit de intercorrelatiematri-
^es een aantal hoofdassen getrokken. De
hoofdassen of factoren met een eigenwaarde
ëroter dan 1 werden daarna geroteerd volgens
de VarimaxprtKcdure. Per onderdeel van de
^■"ygenlijst was het aantal factoren met een ei-
genwaardc groter dan 1 voor de vier subgroe-
pen meestal gelijk; er waren twee uitzonderin-
gen. In één geval werd de factor met de hoogste
'^'genwaarde kleiner dan 1 toegevoegd, in het
andere geval lieten we de factor met een ei-
genwaarde net groter dan 1 vallen. Aldus was
het aantal factoren dat per deel van de vragen-
lijst in de rotatie betrokken werd voor alle sub-
groepen gelijk. Per deel van de vragenlijst
komt de geroteerde factoroplossing voor de
vier groepen goed overeen, in die zin dat we
voor elke factor bij een bepaalde groep een
gelijkwaardige factor bij de andere groepen
vinden. Hoewel dit ongetwijfeld door de over-
lapping van de groepen mede in de hand ge-
werkt is. pleit het toch ook voor de validiteit
van de geïdentificeerde factoren.

Hierna geven we nu per onderdeel van de
vragenlijst de belangrijkste meer specifieke re-
sultaten van de factoranalyses. Daarbij beper-
ken we ons tot het vermelden van de items die
uiteindelijk tot de diverse factoren gerekend
worden. Centraal staan daarin de z.g. 'kerni-
tcms", waarmee we hier deze items bedoelen
die in de vier subgroepen van leerlingen hoge
ladingen op een factor vertonen-.

3.2.1 Factoranalyse op de Icermolievcn
Bij de constructie van de LMV was er eigenlijk
een soort a priori samenhang tussen de items
over de leermotieven ingebouwd. We vertrok-
ken immers van elf leermotieven die elk in drie
items geoperationaliseerd werden (zie 2). Uit
de factoranalyse komen evenwel geen elf maar
slechts vier factoren naar voren, die elk meer-
dere van de aanvankelijke elf motieven bevat-
ten. De drie items van eenzelfde a priori motief
blijven wel meestal samen, m.a.w. ze vertonen
significante ladingen op eenzelfde factor.

Factor I: Intrinsieke Icermolievcn (INLEMOj
Vijf items hebben op deze eerste factor een
hoge lading in de vier subgroepen. Hierna ver-
melden we deze items met tussen haakjes de
ladingen eivan op de factor INLEMO in de vier
subgroepen, resp. derde studiejaar, vijfde stu-
diejaar, moderne humaniora, klassieke huma-
niora. Het getal vóór elk item duidt het volg-
nummer ervan aan in de LMV.
11. Mijn interesse voor de leerstof is de be-
langrijkste reden waarom ik mij inzet
(.43 / .47 / .40 / .56).

21. Ik zet mij in voor de vakken waarvan de
werkwijze om ze te leren mij ligt (.59 /
.48 / .54 / .57).

22. Ik zet mij in omdat de leerstof mij boeit
(.55 / .55 / .51 / .62).


Pedugogischc Stiuliën 161

-ocr page 168-

23. Ik zet mij in voor de zaken die ik later nog
kan gebruiken (.56 / .46 / .54 / .46).

33. Ik leer vooral die vakken waarvan de leer-
stof me boeit (.64 / .68 / .70 / .62).

We spreken bij deze factor van intrinsieke
leermotieven, omdat bij deze items het leren en
de leerinhoud doel op zich zijn. De leerstof
wordt ervaren als boeiend of interessant en de
motivatie om te leren komt uit de leerinhoud
zelf voort. Weliswaar kan men opmerken dat in
item 23 dit intrinsieke aspect niet duidelijk
aanwezig is. Het gaat in dit item inderdaad
meer om het utilitaire karakter van de leerin-
houd. Het nuttigheidsaspect wordt er echter
zeer vaag gehouden en kan ook geïnteVpre-
teerd worden in termen van de bruikbaarheid
om zich verder te verdiepen in een domein
waarin men intrinsiek geïnteresseerd is.

Factor 2: Ik-gerichteleermotieven (IKLEMO)
Naast de zeven kernitems worden bij deze fac-
tor ook twee items gerekend die slechts in drie
van de vier subgroepen een hoge lading heb-
ben.

5. Ik zet mij in omdat ik studeren beschouw
als een beroep dat we plichtsbewust moe-
ten vervullen (.37 / .33 / .34 / -).

7. Het leren spreekt mij werkelijk aan, het
ligt in mij (.74 / .68 / .74 / .47).

8. Daar ik de kans gekregen heb om te stude-
ren, zet ik mij plichtsbewust in (.73 / .68 /
.71 / .58).

17. Ik zet mij in omdat ik vanuit mezelf goed
wil presteren op school (.60 / .57 / .58 /
.40). •

19. Ik zet mij in omdat ik hoop dat wat ik nu
leer later van pas zal komen (.54 / .60 /
.60 /
.52).

24. Ik zet mij in voor elk vak omdat ik een
ontwikkeld mens wil worden (.67 / .60 /
.65 / .58).

26. Studeren voor school is voor mij een pret-
tige bezigheid (.68 / .63 / .69 / .43).

27. Ik zet mij in voor dingen waarvan ik denk
dat ze mijn verstand ontwikkelen (.45 /
.50 / .47 / -).

30. Ik leer omdat ik op de hoogte wil zijn van
wat er in onze samenleving gebeurt (.43 /
.51 / .50 / .48).

We benoemen deze factor als ik-gerichte leer-
motieven omdat in de items het accent ligt op
het zelfbeeld van de leeriing. Daarin kunnen
dan nog een tweetal aspecten onderscheiden
worden, m.n. leren als een soort morele plicht
en leren ter bevestiging en ter bevordering van
het zelfbeeld. Het leren wordt a.h.w. be-
schouwd als iets wat aansluit bij de eigenheid
van de leerling (Fend, 1976). De inzet wordt
van binnenuit bepaald door geïnterioriseerde
normen. We komen hier in de sfeer van wat
Van Parreren (1976, p. 69) de extrinsieke mo-
tivatie door aanvaarding van een leertaak ge-
noemd heeft. 'Taken hebben het eigenaardige,
dat men, indien men ze eenmaal voor zichzelf
gesteld of aanvaard heeft,
ermee geïdentificeerd
is. De aanvaarde taak is een deel van onszelf,
het is niet iets wat alleen maar van buitenaf
komt'.

Factor 3: Sociale leermotieven (SOLEMO)
De volgende items maken deel uit van de derde
factor.

3. Ik zet mij in om mijn plaats in de klas te
behouden (.56 / .60 / .58 / .65).

9. Ik zet mij in voor een vak om door de
leraar gewaardeerd te worden (.54 / .58 /
.57 / .58).

14. Ik studeer om goede punten te behalen
(.57 / .57 / .60 / .63).

15. Ik zet mij in voor een bepaald vak omdat ik
in dat vak wil uitblinken (.57 / .64 / .61 /
.41).

18. Ik leer veel (of: ik leer weinig) om in de
groep van de harde werkers (of: in de
groep van de leerlingen die weinig wer-
ken) opgenomen te worden (.41 / .40 /
.48 /
.21).

20. Ik zet mij in om beter te zijn dan bepaalde
Iceriingen van de klas (.73 / .75 / .75 / .67).

28. Ik zet mij in om goed te kunnen opschieten
met mijn ouders (.39 / .46 / .49 / .33).

29. Ik zet mij in omdat het zo hoort op school
(.38 / .49 / .48 / .50).

32. Ik zet mij in omdat ik mezelf vtxirtdurend
wil overtreffen (.38 / .47 / .45 / .50).

We spreken hier van sticiale leermotieven, om-
dat de klemtoon ligt op het leren als middel om
door anderen gewaardeerd te worden en/of om
zichzelf in de s(x;iale omgeving te bevestigen.
Item 32 lijkt hier op het eerste gezicht minder
in te passen. Men zou allicht geneigd zijn te
verwachten dat dit item bij de factor IKLEMO
hoort; op deze factor laadt het trouwens signifi-
cant in twee subgroepen. Vanuit een bepaald
standpunt bekeken kan het overtreffen van


162 Pedagogische Studiën

-ocr page 169-

zichzelf evenwel ook een middel tot sociale
affirmatie zijn. Hetzelfde geldt trouwens voor
de items 14 en 15.

Factor 4: Vermijdingsleennorieven (VELE-
MO)

Deze laatste factor wordt geconstitueerd door
zes kemitems.

1 ■ Alhoewel ik het leren niet erg interessant
vind, zet ik mij toch in: ik wil door mijn
humaniora geraken en daarvoor moet ge-
werkt worden (.70 / .64 / .66 / .65).

2. Ik zet mij in voor een vak omdat de leraar
van elke leerling eist dat hij (of zij) zich
inzet (.48 / .37 / .43 / .43).

4. Het leren op school vind ik nu niet zo
aantrekkelijk. Toch zet ik mij in omdat je
het diploma van het secundair onderwijs
nodig hebt als je verder wilt studeren (.68 /
.61 / .66 / .72).
'2. Ik studeer alleen maar omdat ik liever nog

niet ga werken (.32 / .40 / .35 / .31).
16. Ik zet mij vooral in om over te kunnen
gaan naar het volgend leerjaar en niet om-
dat de vakken mij echt interesseren (.45 /
.63 / .48 / .63).
25. Ik zet mij in omdat ik niet graag van stu-
dierichting zou veranderen (.42 / .42 / .37
/ .46).

^eze items hebben dit gemeenschappelijk, dat
het leren er impliciet voorgesteld wordt als een
uiddel om een object met een negatieve valen-
tie te vermijden; afkeuring of straf van leer-
krachten of ouders, zittenblijven, niet behalen
^an het diploma, gaan werken, veranderen van
studierichting. De motivatie komt hier dus niet
^oort vanuit een positieve houding voor het
'•^ren, maar vanuit een afkeer voor mogelijke
negatieve gevolgen van het niet leren.

^•2.2 Fcwtonmulyse op de iiizcl
'^oals reeds eerder gezegd, werden in verband
"let de items over de inzet drie factoranalyses
Per subgroep van leerlingen uitgevoerd, m.n.

de items voor een vak dat men graag stu-
'leert (inzet I), op dezelfde items voor een vak
^at men niet graag studeert (inzet II) en daar-
enboven nog eens op de 48 items van inzet
' + II samen. Bij het bepalen van de factoren
hebben we ons laten leiden door de twaalf
factorladingen per item (4 groepen x 3 factor-
analyses). De clusters van items die naar voren
■^^vamen, waren in grote lijnen dezelfde voor
elk van de drie factoranalyses. We konden drie
factoren identificeren.

Factor 1: Elemeinaire inzet voor het leren
(ELEM)

De volgende items hebben een hoge lading op
deze eerste factor. Bij elk item vermelden we
per subgroep (resp. derde jaar, vijfde jaar, mo-
derne humaniora en klassieke humaniora) de
lading voor inzet I en inzet II.

1. Ik ben aandachtig tijdens de les (I: .63 /
.62 / .61 / .61 /; II: .65 / .74 / .77 / .53).

2. Ik probeer te begrijpen wat de leraar zegt
(I: .45 / .54 / .47 / .47: II: .52 / .61 / .63 /
.39).

3. Als de leraar mij een vraag stelt, weet ik
waarover het gaat (ik val niet uit de lucht)
(I: .51 / .48 / .48 / .51; II: .38 / .56 / .54 /
.32).

5. Tijdens de les babbel ik (niet) met andere
leeriincen over iets dat niet met de les te
maken heeft (I: .66 / .64 / .66/ .67; II:
.78 / .71 / .72/ .74).

7. Wanneer de leraar een vraag stelt aan een
andere leerling, zal ik ook over deze vraag
nadenken (I: - / .48 / .34 / .37 /; II: .40 /
.53 / .57 / -).

8. Ik stoor de les (niet) (I: .70 / .68 / .75 / .64:
II: .75 / .76 / .77 / .76).

14. Ik zorg ervoor dat ik de leerstof van de
laatste lessen ken (I: .32 / .46 / .42 / .38;
II: .36 / .57 / .56 / .30).
16. Als ik tijdens het instuderen iets niet be-
grijp, zal ik de leraar, andere leerlingen of
mijn ouders om uitleg vragen (1: - / .33 / -
/-; II;-/ .38/ .31 /-).
21. Ik verspil (geen) tijd tijdens het instuderen
van de leerstof (I: .50 / .36 / .44 / .44; II;
.39 / .35 / .44 / -).
23. Ik lever
mijn taken op tijd in (I: .31 / .47 /
.42 / .39; II; .46 / .51 / .52 / .50).

Bij factor 1 gaat het om de meest elementaire
vormen van inzet tijdens en buiten de lessen.
Zelfs een leerkracht die geen hoge eisen stelt,
zal toch verwachten dat leerlingen die vormen
van inzet vertonen. Item 16 wordt, ondanks het
beperkt aantal significante ladingen, toch bij
deze factor opgenomen, omdat het cr inhoude-
lijk goed in thuishoort.

Factor 2: Actieve vormen van inzet tijdens de
lesuren (ACTT)

Deze factor wordt geconstitueerd door de vol-


Pedagogische Studiën 1982 (59) 163-174 157

-ocr page 170-

gende vier items.

4. Na de les heb ik de hoofdzaken onthouden
(I: .40/.39/.45/-:II:.56/.41 /-/.65).

6. Als ik tijdens de les iets niet begrijp, zal ik
de leraar om uitleg vragen (I: .64 / .68 /
.71 / .78; II: .63 / .64 / .58 / .67).

9. Als ik iets meer weet over het onderwerp,
zal ik het tijdens de les ter sprake brengen
(I: .62 / .55 / .52 / .57; II: .42 / .57 / .40 /
.41).

10. Als de leraar een vrijwilliger vraagt om een
opdracht in verband met de leerstof uit te
voeren, zal ik mij spontaan aanbieden (I:
.55 / .63 / .58 / .53; II: - / .33 / - / .36).

Het gaat bij deze items om vormen van inzet
tijdens de lessen die niet meer zo vanzelfspre-
kend zijn en die wijzen op een zeker initiatief
en een actieve betrokkenheid van de leeriing
op het lesgebeuren.

Factor 3: Actieve vormen van inzet buiten de
lesuren (ACTB)

Zes items werden bij deze derde factor weer-
houden.

10. Als de leraar een vrijwilliger vraagt om een
opdracht in verband met de leerstof uit te
voeren, zal ik mij spontaan aanbieden (I:
.30 / .32 / .35 / .41: II: .58 / .59 / .62 / .60).
13. Ik zoek uit eigen beweging documentatie
op over de les (I: .78 / .70 / .78 / .58: II:
.75 / .75 / .81 / .69).
15. Ik bereid de volgende les voor (I: .48 /
.38/ .45 / .41; II: .47/ .47/ .42 / .56).
19. Ik probeer meer te kunnen dan wat strikt
vereist Is (I: - / .55 / .3 1 / .50; II: .55 / .67 /
.54 / .64).

Tabel 3 Intercorrelaties tussen de tien factoren in het vijfde studiejaar (N = 402)

INLEMO

IKLKMO

SOLEMO

VELEMO

ELEM I

ACTT I

ACTB I

ELEM

IKLEMO

.39'""

SOLEMÜ

.17"

.30"

VELEHO

.03

-.12'

.34"

ELEM I

.21"

.55"

.17"

-.14"

ACIT 1

.22"

.27"

-.05

-.13"

.33"

ACTB I

.28"

.18"

.15"

-.15"

.48"

.5b"

ELEM II

.53"

.10*

-.13**

.71"

.20"

.40"

ACTTT II

.04

-.04

-.17"

.32"

.57"

.38"

.54'

ACTB II

.O',

.43"

.06

-.15"

.34"

.20"

.50"

.50'

(1)**= significant op het l"'„-niveau; *= significant op het 5"o-nivcau.
164 Pedagogische Studiën

22. Wanneer een hoofdstuk afgesloten is, zet
ik mij aan het werk om het volledig in te
studeren (I: .46 / .49 / .45 / .57; II: .45 /
.48 / .49 / .44).
24. Ik zoek zelf iets op in verband met de
leerstof (I: .69 / .77 / .79 / .67; II: .76 /
.70 / .73 / .79).

Het gaat hier om vormen van inzet buiten de
lesuren die volledig van het initiatief van de
leerling afhangen. We vestigen er de aandacht
op dat item 10 ook bij factor 2 voorkomt. Het is
het enige item dat bij twee factoren werd opge-
nomen. Dit lijkt ons verantwoord daar het om
een actieve vorm van inzet gaat die zowel tij-
dens als buiten de lesuren kan plaatsvinden en
het item op beide factoren significante ladingen
heeft.

3.2.3 Intercorrelaties tussen de factoren
Na de voorafgaande reductie van de gegevens
werden voor de onderdelen leermotieven, inzet
I en inzet II uit de LMV per leerling resp. 4
(INLEMO, IKLEMO, SOLEMO en VE-
LEMO), 3 (ELEMI, ACITI en ACTB I) en 3
(ELEM II. ACTTII en ACTB II) factorscores
berekend. Vervolgens werden opnieuw per
studiejaar en per studierichting de intercorrela-
ties tussen de factorscores berekend, waaruit
men een idee kan krijgen van het divergerend
vermogen tussen de factoren. De tendensen in
de correlatiecoëfficiënten zijn zeer gelijklo-
pend in de vier subgroepen. We beperken ons
derhalve tot het weergeven in Tabel 3 van de
intercorrelaties tussen de tien factorscores in
het vijfde jaar.

Wat de verbanden tussen de leermotieven


-ocr page 171-

betreft, stellen we in Tabel 3 vast dat de hoog-
ste correlatie zich voordoet tussen INLEMO
en IKLEMO. Er is dus een tendens dat bij
leerlingen bij v\ie de intrinsieke motieven een
rol spelen, ook de ik-gerichte leermotieven van
betekenis zijn. Een dergelijk verband hoeft ons
overigens niet te verwonderen, aangezien in
beide factoren sprake is van een persoonlijke
betrokkenheid op het leren. Verder blijkt dat
de factor VELEMO resp. niet en licht negatief
correleert met INLEMO en IKLEMO, wat
evenmin verwonderiijk is. De sociale motieven
van hun kant vertonen positieve correlaties met
de andere drie motievenfactoren. Naar IN-
LEMO en IKLEMO toe kan dit wellicht be-
grepen worden op grond van het feit dat SO-
LEMO ook een positieve gerichtheid op leren
inhoudt; met VELEMO heeft deze factor
evenwel gemeenschappelijk dat er geen per-
soonlijke betrokkenheid is op het leren.

Bij de inzetfactoren zijn alle onderiinge cor-
relaties significant en positief. De positieve
verbanden tussen de drie factoren van inzet I en
tussen deze van inzet II wijzen erop, dat de
leeriingen die voor een vak dat ze graag of niet
graag studeren ijverig zijn op het niveau van de
elementaire inzet, zich ook het meest toeleggen
op supplementaire vormen van inzet tijdens en
buiten de lessen. De positieve correlaties tussen
de drie factoren van inzet I en van inzet II
onderiing tonen verder aan dat de leerlingen
die een hoge score behalen op de drie factoren
Voor een vak dat ze graag studeren, zich door-
gaans ook aan de top bevinden bij de factoren
voor een vak dat ze niet graag studeren. De
hoogste correlaties zijn overigens deze tussen
de overeenkomstige factoren van inzet I en II.
Het is wel mogelijk dat deze correlaties enigs-
zins artificieel opgedreven werden doordat de
'eedingen dezelfde reeks items, weliswaar in
omgekeerde volgorde.
tv\ee keer na elkaar be-
antwoord hebben. Samenvattend kan gesteld
borden dat de inzet voor het leren naar voren
komt als een betrekkelijk stabiele eigenschap,
'n deze zin dat de inzet zich onder diverse om-
standigheden op een min of meer analoge wijze
nianifestecrt. Uit de volgende paragraaf zal
evenwel blijken dat dit nog geen reden is om
Verder geen onderscheid te maken tussen de
gevonden vormen van inzet; immers er doen
Z'ch aanzienlijke verschillen voor tussen het
absolute niveau van inzet in diverse situaties.

Op de intercorrelaties tussen de motieven-
en de inzetfactoren gaan we hier niet in, omdat
deze verbanden in de volgende paragraaf ver-
der geanalyseerd worden (zie 4.3).

4 Resiälaten op de twee onderdelen van de
Leennotivatievragenlijst

In onderhavige paragraaf bespreken we eerst
voor de motievenfactoren en voor de inzetfac-
toren het antwoordniveau in de vier subgroe-
pen van leerlingen; daarbij komen tevens de
verschillen tussen de subgroepen (derde vs.
vijfde studiejaar; moderne vs. klassieke huma-
niora) aan de orde. Vervolgens gaan we in op
het verband tussen leennotieven en inzet ener-
zijds en op de relatie van beide met schooluit-
slagen anderzijds.

4.1 Resultaten in verhand met leermotieven
Het bovenste gedeelte van Tabel 4 geeft een
overzicht van de gemiddelden en de standaard-
deviaties per subgr(x;p op de vier motieven-
factoren; tevens is vermeld of het verschil tus-
sen derde en vijfde jaar en tussen moderne en
klassieke humaniora significant is. Ter aanvul-
ling van de gegevens in de tabel vermelden we
dat in elke subgroep alle verschillen tussen de
gemiddelden van de vier motieven (INLEMO
- IKLEMO, INLEMO - SOLEMO,.. .) sig-
nificant zijn op het T'o-niveau.

Wanneer we de gemiddelden rangschikken
volgens grootte komen de vier factoren in de
vier subgroepen in dezelfde volgorde voor, nl.
intrinsieke leermotieven. ik-gerichte leenmv
tieven. vermijdingsleermotieven en tenslotte
scK'iale leermotieven. M.a.w. volgens de ant-
woorden van de onderzwhte leerlingen vor-
men de intrinsieke Icemiotieven de belangrijk-
ste reden vsaarom zij leren op school; op de
tweede plaats en significant van minder bete-
kenis dan INLEMO komen de ik-gerichte mo-
tieven; daarna volgen de vermijdingsleermo-
tieven en de scK-iale leermotieven die op hun
beurt telkens significant van minder betekenis
zijn dan de eraan voorafgaande factor.

Positief is hier alvast de constatering dat gun-
stige leermotieven als INLEMO en IKLEMO
door de leeriingen als de belangrijkste redenen
aangegeven worden voor hun Ieren op school.
Anderzijds moet evenwel aangestipt worden
dat het absoluut niveau van hun uitspraken
toch eerder aan de lage kant is. m.n. gelegen
tussen 4.50 en 3.90. hetgeen in kwalitatieve
termen van de gebruikte antwoordschaal over-


Pedagogische Studiën 1982 (59) 165-174 157

-ocr page 172-

eenkomt met 'eerder akkoord" met de betref-
fende items. Dit kan o.i. een aanduiding zijn in
de richting van het vertrekpunt van onderha-
vige studie, m.n. dat er een reëel motivatiepro-
bleem is. Beide vaststellingen samennemend
zouden we als hypothese voor voortgezet on-
derzoek willen stellen dat er bij de leerlingen
positiev; leermotieven in potentie aanwezig
zijn, maar dat de school er wellicht in onvol-
doende mate in slaagt om deze motieven te
actualiseren.

Het voorafgaande dient trouwens nog in
tweeërlei opzichten genuanceerd te worden.

In de eerste plaats moet de relatief hoge
score op INLEMO enigszms gerelativeerd
worden. Geen enkele leerling zal door het ge-
hele leerstofpakket intrinsiek gemotiveerd
worden, maar dit zal hoogstens voor een min of
meer groot gedeelte ervan gelden; de huidige
vragenlijst kon evenwel geen gegevens aan-
brengen over aard en omvang van dit gedeelte.

In de tweede plaats moet erop gewezen wor-
den dat ook de vermijdingsleermotieven, die
we vanuit pedagogisch standpunt negatief
waarderen, bij de leerlingen een rol lijken te
spelen.

Tenslotte vestigen we er de aandacht op dat
de sociale leermotieven als weinig betekenisvol
naar voren komen. Het lijkt er dus op dat het
leren niet zozeer gedragen wordt door het stre-
ven naar sociale waardering of affirmatie.

Bij vergelijking van de resultaten van de
twee studiejaren, stellen we vast dat er zich bij
de vier factoren een significante daling voor-
doet van het derde naar het vijfde jaar. Er
bestaat dus blijkbaar een negatief verband tus-
sen de sterkte van de leermotieven en het aan-
tal jaren onderwijs dat men achter de rug heeft.
Wat de vermijdingsmotieven betreft, zou men
dit verschijnsel kunnen interpreteren als een
gunstige ontwikkeling. Omdat de daling op
deze negatieve leermotieven evenwel niet ge-
paard gaat met een stijging van de positieve
motieven, vragen we ons af of we niet eerder
moeten spreken van een geringere leermotiva-
tie in het algemeen bij de leedingen van het
vijfde jaar. Deze verklaring convergeert ook
met de ervaring van veel onderwijspractici;
daarom zijn we geneigd een mogelijke alterna-
tieve interpretatie in termen van scKiale wense-
lijkheid bij het beantwoorden van de vragen-
lijst af te wijzen. Deze bevinding betreffende
het dalen van de motivatie van het derde naar
het vijfde jaar zou trouwens ook begrepen
kunnen worden vanuit de meer specifieke pres-
tatiemotivatietheorie van Atkinson (Atkinson
& Birch, 1970). Als we aannemen dat er bij de
leeriingen slechts een geringe toekomstoriënta-
tie bij de studie aanwezig is, d.w.z. dat geen of
slechts weinig verderliggende doelen het leren
meebepalen, dan zal overeenkomstig de the-
orie van Atkinson de motivatie in de loop van
de humaniora afnemen, omdat de subjectieve
probabiliteit van succes groter wordt naarmate
men vordert in de studies. Verder kan ook
gerefereerd worden aan Raynors (1969) uit-

Tabel 4 Gemiddelden en standaarddeviaties op de tien factoren voorde vier subgroepen (met aanduiding van de
significantie van de verschillen tussen de gemiddelden van 3de en 5de jaar en van moderne en klassieke
humaniora) (max. score = 6)

Factoren

Derde jaar

Vijfde jaar

Verschil X^- X^

Moderne

Klassieke

Verschil X^ - Xj^

X

SD

X

SD

X

SD

X

SD

INLEHO

4.41

.85

4.23

.85

.13«

4.32

.86

4.41

.83

-.09 n.s.

IKLEMO

4.06

.80

3.91

.75

.15"

3.96

.81

4.07

.70

-.11 n.s.

SOLEf'O

3.23

.86

2.70

.81

.53"

3.02

.91

2.89

.80

.13*

VELEMO

3.89

.85

3.51

.86

.38"

3.82

.85

3.48

.88

.34"

ELEM I

4.B8

.53

4.70

.55

.18"

4.75

.57

4.89

.47

-.14"

ACTT I

4.31

.80

3.96

.82

.35"

4.11

.83

4.24

.82

-.13*

»CTB I

3.66

.80

3.25

.83

.41"

3.43

.86

3.55

.80

-.12 n.s.

ELEM II

4.42

.70

4.14

.77

.28"

4.26

.77

4.35

.68

-.09 n.s.

ACTT II

3.56

.92

3.03

.90

.53"

3.31

.95

3.33

.97

-.02 n.s.

ACTB II

2.63

.86

2.15

.76

.48"

2.42

.86

2.37

.82

.05 n.s.

(1) *= significant op 5%-niveau; **= significant op 1%-niveau; n.s. = niet significant.


166 Pedagogische Studiën

-ocr page 173-

breiding van Atkinsons theorie. De humanio-
rastudies als prestatietaak kunnen in de visie
van Raynor opgevat worden als een contingent
gesloten pad, d.w.z. een taak bestaande uit een
reeks opeenvolgende stappen met een duide-
lijk eindpunt en waarbij succes in een bepaalde
stap noodzakelijk is om te kunnen overgaan
naar een volgende stap (zie ook Lens, 1979).
Na elk studiejaar wordt de lengte van het pad
met één eenheid ingekort en als er geen diep
toekomstperspectief is, zal de motivatie bij de
positief gemotiveerden progressief dalen.

Tussen de moderne en de klassieke huma-
niora doen erzieh alleen significante verschillen
voor op de factoren VELEMO en SOLEMO.
Vooral de vermijdingsleermotieven komen
significant sterker aan bod in de moderne dan
•n de klassieke humaniora. We zien twee ver-
klaringsmogelijkheden voor deze vaststelling:
ofwel is het zo dat er meer leerlingen met ver-
niijdingsleermotieven naar de moderne huma-
niora doorstromen; ofwel is het beginniveau
inzake leermotieven gelijk, maar is de aard van
het onderwijs er oorzaak van dat er zich bij de
leerlingen van de moderne humaniora meer
vermijdingsmotieven ontwikkelen. De resulta-
ten van dit onderzoek laten niet toe zich voor
één van beide mogelijkheden uit te spreken.
Wat de sociale leermotieven betreft, blijkt dat
ze nog van minder betekenis zijn in de klassieke
dan in de moderne humaniora.

Resultaten in verhand mei de inzet voor het
teren

Tabel 4 geeft ook een overzicht van de gemid-
delden en de standaarddeviaties per subgroep
op de zes inzetfactoren, met aanduiding van de
^'gnificantie van de verschillen tussen de studie-
jaren en tussen de studierichtingen. Aanvul-
lend vermelden we nog volgende gegevens: 1.
alle verschillen tussen de gemiddelden van
overeenkomstige factoren van inzet 1 en inzet
II (bijv. ELEM I vs. ELEM II) zijn in de vier
subgroepen significant op het 1 "o-niveau en in
het voordeel van inzet I; 2. in elke subgroep
^'jn alle verschillen tussen de gemiddelden van
'^e drie factoren van inzet I (bijv. ELEM I vs.
ACTT I,...) significant op het 1%-niveau en
hetzelfde geldt voor inzet II.

Wanneer we de gemiddelde scores ordenen
Volgens grootte komen zowel voor inzet I als
^oor inzet II ook hier de drie factoren in de vier
subgroepen steeds in dezelfde volgorde v(x:)r:
elementaire inzet komt significant meer

voor dan de actieve inzet binnen de lesuren en
dit laatste komt op zijn beurt significant meer
frequent voor dan de actieve inzet buiten de
lesuren.

Zowel voor een vak dat de leerlingen graag
studeren als voor een vak dat ze niet graag
studeren ligt de gemiddelde score voor elemen-
taire inzet redelijk hoog; in kwalitatieve termen
van de gebruikte antwoordschaal komen de
gemiddelden voor ELEM I overeen met 'mees-
tal' en voor ELEM II met 'dikwijls'. Dit hoeft
ons niet te verwonderen daar het hier gaat om
vormen van inzet die zo minimaal zijn, dat men
er niet buiten kan. Overigens ligt, zoals blijkt
uit de hiervoor vermelde aanvullende gegevens
bij de tabel, ELEM I significant hoger dan
ELEM II, hetgeen eveneens in de lijn van de
verwachtingen ligt.

Met de actieve inzet vcxir het leren lijkt het
minder goed gesteld te zijn. Voor een vak dat
ze graag studeren komen de leerlingen gemid-
deld weliswaar nog 'dikwijls' tot actieve inzet
tijdens de lessen, maar slechts 'weinig' buiten
de lessen. Voor een vak dat de leerlingen niet
graag studeren, komen ze zelfs tijdens de lessen
eerder 'weinig" tot actieve inzet en buiten de
lessen 'bijna nooit". Als het gaat om vormen
van inzet die niet meer tot het strikte minimum
behoren, stellen we dus een significante daling
vast. Deze daling is nog sterker voor een vak
dat men niet graag studeert dan voor een vak
dat men graag studeert. Om de draagwijdte van
deze bevinding ten volle te kunnen beoordelen,
zouden wc wel moeten weten hoeveel vakken
de leerlingen graag en niet graag studeren. Via
dc huidige versie van LMV kunnen we deze
informatie evenwel niet achterhalen.

Alles samengenomen lijken de vooraf-
gaande gegevens erop te wijzen dat het met de
inzet van de leeriingen voor het Ieren eerder
problematisch gesteld is. Men krijgt de indruk
dat de mate van inzet gedoseerd wordt op
grond van het bedenkelijk principe 'ik doe wat
ik minimaal moet doen, maar ook niet meer
dan dat'. Toch moeten we ook dit weer onmid-
dellijk relativeren. Allereerst kunnen we ons
afvragen of het niet altijd zo geweest is dat
leedingen niet veel meer deden dan strikt nodig
is. Een tweede, en wellicht belangrijker beden-
king is, dat het leerprogramma wel eens zo
overiaden zou kunnen zijn dat er weinig tijd
overblijft voor actieve inzet buiten de lesuren.
M.a.w. ook met betrekking tot de inzet voor
het Ieren is voortgezet onderzoek nodig.


Pedagogische Studiën 1982 (59) 167-174 157

-ocr page 174-

Bij vergelijking van de twee studiejaren stel-
len we opnieuw vast dat de inzet over de gehele
lijn significant lager ligt in het vijfde dan in het
derde studiejaar, en dit zowel voor inzet I als II.
M.a.w. er is een negatief verband tussen het
aantal jaren secundair onderwijs dat men ach-
ter de rug heeft en de mate van inzet voor het
leren. Dit convergeert met dezelfde vaststelling
bij de leermotieven, een convergentie die sa-
men met andere reeds vermelde bevindingen
die elkaar ondersteunen, o.i. pleit voor de vali-
diteit van de gegevens verzameld met de LM V.
Bij nader toekijken is er niet zo'n groot verschil
tussen beide studiejaren wat de elementaire
inzet betreft. Dit is ook begrijpelijk; immers
ook de vi jfdejaars kunnen niet buiten een zeker
minimum aan inspanningen. Deze oudere leer-
lingen blijken evenwel vooral nog minder be-
reid dan de derdejaars om tijd en energie te
investeren in vormen van inzet die van hun
eigen initiatief afhangen. Toch moet men zich
hierbij afvragen of het misschien zo is dat
naarmate de leerlingen in de hogere leerjaren
van het secundair onderwijs komen, er meer
elementaire inzet nodig is om aan de mini-
mumeisen te voldoen; erzou dan a.h.w. minder
ruimte zijn voor actieve inzet.

De variabele studierichting heeft blijkbaar
weinig invloed op de inzet van de leerlingen.
Deze vaststelling ligt eveneens in de lijn van
hetgeen bij de leermotieven geconstateerd
werd. Alleen voor ELEMI en ACTTI behalen
de leerlingen uit de klassieke humaniora een
iets betere score. Voor het overige noteren we
geen significante verschillen.

Tabel 5 Regressie van de vier motievenfactoren op de zes inzetfactoren in hel derde en het vijfde studiejaar en in
de moderne en de klassieke humaniora

Dorde

Jdar (N="172)

Vijfd«

]aar (N--102)

In ze

^ttactorc-n

INLUHO

Hotievunfactor
IKI.EMO SOLEMO

VELfMO

Inzetfactoren

Hotievenfactor
INI.FilO IKLEMO SOI.EMO

VELEH(.1

tLKH

,

.37

U

i\

_

S\

ELF.M I

.31

ï\

-

It

-

St

ACTT

I

.17

U

U

U

5%

ACIT I

.11

U

U

It

E.t

-

ACTh

1

.20

u

1%

-

ACTB 1

.25

11

b\

It

-

5t

i:u>i

II

.30

u

1%

-

ELEM II

.30

li

It

-

-

ACTT

II

.20

u

-

\%

-

U

Acrr 11

. 16

-

It

It

-

ACTb

11

u

u

u

Acrft 11

.21

li

It

It

Modern

e Jiunidniora

(N-GI1)

Klassieke

humanLora I

N-263)

INtLMO

M.^tlevejifdctor
IKI-KMi) SOLEHO

VELEMO

Tnai't f-ictoreii

R'

Mi'it i i'voiirrtftü
INLtMO IKJ.KHO

Soi-l-MO

Vri-KKf

KI,KM

1

.39

11

-

1\

-

-

ELEM I

.22

li

-

l\

Afl-f

1

1'.

It

-

ACTT I

.13

li

It

It

A(-JH

I

.21

1«.

1\

1%

-

ACTB I

.20

1%

St

U

-

KI.KM

II

.34

u

-

1%

-

-

ELHM 11

. 19

11

-

-

Acrr

11

.20

u

U

-

-

ACTT II

. lO

U

-

It

ACTH

II

.22

n

5*

1%

St

-

ACTB 11

.13

u

-

u

-

-

5'X. = significant op het 5'Xi-niveau; 1% = significant op het l";>-niveau

4.3 Verband hissen leermotieven en inzet
Om het verband na te gaan tussen de leermo-
tieven en de inzet voor het leren werden een
aantal regressie-analyses uitgevoerd op de in-
tercorrelatiematrices van de vier motievenfac-
toren en de zes inzetfactoren in de vier sub-
groepen. Tabel 5 geeft een samenvatting van
de verkregen resultaten. De meervoudige re-
gressiecoëfficiënt R^ in deze tabel geeft aan
welk percentage van de variantie van de scores
op de inzetfactoren kan toegeschreven worden
aan de gecombineerde werking van de vier
motievenfactoren.

Voor de vier subgroepen geldt dat R- steeds
significant is op het l"'(,-niveau, hoewel de co-
ëfficiënten in het algemeen eerder aan de lage
kant liggen (schommelend van .10 tot .39).
M.a.w. een groot gedeelte van de variantie in
inzet is het gevolg van onbekende factoren en
van toeval, en de inzet kan niet volledig ver-
klaard worden op basis van het al dan niet
aanwezig zijn van de betreffende vier motie-
venfactoren. Omdat aan de basis van elk men-
selijk gedrag steeds een complex van beweeg-


168 Pedagogische Studiën

-ocr page 175-

redenen ligt. is dit overigens ook niet verwon-
derlijk. In dit verband verwijzen we naar de
visie van Atkinson & Birch (1970), die menen
dat om het gedrag te begrijpen het niet volstaat
beroep te doen op tendensen om dat gedrag te
stellen; men moet tevens rekening houden met
de sterkte van de tendensen om alternatieve
gedragingen te stellen. Zelfs als een leeriing er
bijvoorbeeld van overtuigd is dat het op eigen
initiatief opzoeken van bijkomende informatie
over een bepaald onderwerp dat in de geschie-
denisles behandeld werd, bevorderiijk is voor
zijn persoonlijke ontwikkeling, is het nog niet
zeker dat hij tot deze actieve vorm van inzet
buiten de lesuren zal komen. Immers, hij zou
die tijd ook op een andere manier kunnen be-
steden, bijvoorbeeld door een vriend te bezoe-
ken. Het ik-gerichte leermotief zal in dit geval
Concurrentie ondervinden van het affiliatiemo-
tief in de vorm van een behoefte aan sociaal
contact. Dit voorbeeld illustreert dat het be-
roep doen op de leermotieven alleen niet vol-
staat om te verklaren waarom er bijvoorbeeld
Geinig actieve inzet buiten de lesuren voor-
komt bij de leeriingen. De frequentie van der-
gelijke inzet is immers niet enkel afhankelijk
Van intensiteit van de leeiTnotieven, maar
Vooral van de verhouding van die intensiteit tot
de sterkte van andere motieven. Welnu we
herinneren er hier aan dat in 4.1 vastgesteld
^erd dat de intensiteit van de positieve lecrmo-
tieven niet erg hoog lijkt te zijn.

Uit Tabel blijkt ook dat R- het grootst is
Voor de inzetfactoren ELEM, d.w.z. dat de vier
"lotievenfactoren in sterkere mate bepalend
Zijn voor de elementaire inzet dan voor de
Actieve inzet tijdens en buiten de lessen. In de
'ijn van het voorafgaande is dit zeer aanneme-
'ijk. Aangezien men a.h.w. niet buiten de ele-
•Tientaire inzet kan. zullen tendensen om alter-
natieve gedragingen te stellen hier minder ge-
"lal^kelijk de overhand halen dan bij actieve
Vormen van inzet.

Wanneer we Tabel 5 ook nog voor de afzon-
dierlijke motievenfactorcn bekijken, stellen we
Vast in de vier subgroepen dat het relatieve
bandeel van de ik-gerichte motieven steeds sig-
"'ficant is op het 1 "..-niveau. Het ziet cr dus
"aar uit dat de ik-gerichte leermotieven een
^'gemene en positieve invliK-d uitoefenen op de
'"Zet voor het leren. Met algemeen wordt be-
'^Id: van invloed op alle vormen van inzet en
'i alle subgroepen, dit zowel voor vakken die
graag studeert als voor vakken die men

niet graag studeert. Dat het om een positieve
invloed gaat, komt tot uiting in het feit dat alle
correlatiecoëfficiënten tussen IKLEMO en de
zes inzetfactoren significant positief zijn op het
l"o-niveau (schommelend van .26 tot .62).
M.a.w. de mate van inzet lijkt gedeeltelijk af-
hankelijk van de overtuiging dat men als per-
soon iets aan het leren heeft. De relatieve bij-
drage van de overige drie motievenfactoren is
sterk wisselvallig en niet gelijklopend voor de
vier subgroepen. Als het belangrijkst na de
ik-gerichte motieven, komen nog de intrinsieke
motieven naar voren. Op één na zijn alle corre-
latiecoëffitiënten van INLEMO met de facto-
ren van inzet I trouwens significant op het
T'o-niveau. We merken hierbij aansluitend
nog op dat op één na (.01) alle correlaticcoëffi-
ciënten van VELEMO met de inzetfactoren
negatief zijn (schommelend van -.01 tot
-.17).

Indien de hier gerapporteerde bevindingen
dtxjr verder onderzoek bevestigd worden, zou
dit erop wijzen dat de inzet van de leerlingen
allicht zou kunnen bevorderd worden dcwr
sterker appel te doen aan de intrinsieke leer-
motieven en in het bijzonder aan de ik-gerichte
motieven.

4.4 Verbami nissen leermotieven cn sc/iooliiii-
slagen

Omdat de leermotieven de leeractiviteiten be-
ïnvloeden is het plausibel te onderstellen, dat er
een verband bestaat tussen de aard en de
sterkte van de leermotieven enerzijds en de
leerprestaties (uitgedrukt in de behaalde
schooluitslag) anderzijds. We hebben daarom
voor de twee studiejaren in elke studierichting
de correlaties berekend tussen de scores op de
motievenfactoren cn de schooluitslagen (glo
bale uitslag op het einde van het vorige school-
jaar), Omdat de schooluitslagen van verschil-
lende klassen en scholen afkomstig zijn, wer-
den ze vergelijkbaar gemaakt d
(X)r omzetting
in Z-scores. De resultaten zijn weergegeven in
Tabel 6, die ook de correlaties bevat tussen
schcx)luitslagen en inzetfactoren waarop we
verder nog zullen ingaan.

Men zal hier ongetwijfeld de vraag stellen
waarom het effect van de intelligentie niet ge-
controleerd werd alvorens correlaties te bere-
kenen tussen de schooluitslagen enerzijds en de
motieven- en inzetfactoren anderzijds. Het
antwoord is dat dit in onderhavige studie prak-
tisch niet mogelijk bleek. In verband met de


Pedagogische Sliuiiën 169

-ocr page 176-

tijd die de scholen voor het onderzoek beschik-
baar konden stellen, konden we zelf geen intel-
ligentietest afnemen. De deelnemende leerlin-
gen waren weliswaar in de voorgaande jaren
allen aan een intelligentiemeting onderworpen
in het raam van het schoolpsychologisch onder-
zoek. Deze gegevens waren evenwel niet voor
alle leerlingen te achterhalen. Bovendien zou-
den ze wegens de diversiteit van de intelligen-
tietests die in de praktijk toegepast worden,
ook weinig bruikbaar geweest zijn.

In Tabel 6 constateren we dat in elk van de
vier groepen de ik-gerichte leermotieven signi-
ficant correleren met de schooluitslagen; de
intrinsieke motieven daarentegen vertonen
weinig samenhang met de leerprestaties.

Bij het verklaren van deze resultaten moet er
rekening mee gehouden worden dat de hier
geobserveerde schooluitslag een aanduiding is
van de mate waarin de leerlingen de leerinhoud
beheersen van
alle vakken die op hun pro-
gramma voorkomen. Eerder hebben we er al
op gewezen dat de leerlingen ongetwijfeld niet
door het gehele leerstofpakket intrinsiek gemo-
tiveerd worden (zie 4.1) en we hebben ook
vastgesteld dat INLEMO alleen significant cor-
releert met de inzet voor een vak dat men graag
studeert (zie 4.3). De ik-gerichte leermotieven
daarentegen vertonen een positieve samen-
hang zowel met de inzet voor een vak dat men
graag studeert als met inzet II (zie eveneens
4.3); IKLEMO zijn dus a.h.w. meer gericht op
het leren in het algemeen. Van hieruit is het
niet verwonderlijk dat de schooluitslagen ster-
ker correleren met IKLEMO dan met IN-
LEMO. In zekere zin ondersteunen deze gege-
vens ook de validiteit van de LMV.

De correlatie tussen schooluitslagen en ver-
mijdingsleermotieven is in de vier groepen sig-
nificant negatief. Dit ligt in de lijn van de eerder
vastgestelde negatieve verbanden (zij het niet
significant) tussen VELEMO en de inzetfacto-
ren. Ook deze convergerende bevindingen ver-
lenen o.i. steun aan de validiteit van de LMV.
Tussen de schooluitslagen en de sociale leer-
motieven is er vrijwel geen verband.

Wat het significante verband van de school-
uitslagen met IKLEMO en VELEMO betreft,
merken we nog op dat uit de gegevens van dit
onderzoek niets kan afgeleid worden omtrent
de richting van deze verbanden, m.a.w. het is
niet uit te maken of een hoge schooluitslag


Tabel 6 Correlaties tussen de scores op de motieven- en de inzetfacloren enerzijds en de schooluUslagen omgezet
in Z-scores anderzijds

Derde jaar Vijfde jaar
klass.hum. klass.hum.
(N=133) (N=133)

Vijfde jaar
mod. hum.
(N=273)

Derde jaar
mod. hum.
(N=344)

Factoren

-.04
.161
-.05
-.28

INLEMO
IKLEMO
SOLEMO
VELEMO

. 10

.28
.08

-.01

.24
.07
-.19'

.03
.30*
.17*
-.25*

«*

«3t

-.17

«t

**

.20'

.06
.07

.21
.06
.04

.23
.06
.14'

.13
.07
.07

ELEM I
ACTT I
ACTB I

**

.20'
.11*

.00

ELEM II
ACTT II
ACTB II

.19

.14*

.13*

.13

.00
.oo

.26

.17*

.14

1  = significant op het 5'X)-niveau; 2 = significant op het 1%-niveau

2 170 Pedagogische Studiën

-ocr page 177-

ooizaak dan wel gevolg is van de sterke ik-ge-
richte motieven of de zwakke vermijdingsmo-
tieven. Het lijkt ons trouwens het meest plausi-
bel om hier een interactief verband te onder-
stellen.

4.5 Verband nissen inzet en schooluitslagen
De correlaties tussen de zes inzetfactoren en de
schooluitslagen leren ons iets over de betekenis
van de schooluitslag als maat voor de leerin-
spanningen van de leerlingen.

De correlatiecoëfficiënten die eveneens
weergegeven zijn in Tabel 6, liggen aan de lage
kant. Dit lijkt erop te wijzen dat de schooluit-
slagen slechts in geringe mate bepaald worden
door de inzet zoals die in de LMV geoperatio-
naliseerd is. Dit hoeft ons overigens niet erg te
verwonderen. Leerlingen die het meest werken
voor de school, behalen niet ncKidzakelijk de
beste resultaten. Immers iemands schooluitslag
Wordt voor een groot stuk bepaald door zijn
intellectuele capaciteiten; zo komen zeer intel-
ligente leerlingen vaak tot hoge prestaties zon-
der veel inzet aan de dag te leggen.

De correlaties tussen uitslagen en elemen-
taire vormen van inzet zijn nog het meest signi-
ficant, maar blijven laag. Ook dit kan men
begrijpen. Het is inderdaad veelal zo dat leer-
lingen die zich tijdens het schooljaar vrij weinig
'nzetten, maar enkele weken voor de proef-
werken ernstig studeren, toch nog een goede
uitslag behalen. We vestigen wel de aandacht
op het feit dat de correlatiecoëffidënten zeer
gelijklopend zijn voor ELEM I en II; dit gege-
ven kan ook weer als een indicatie ten gunste
Van de validiteit van de inzet-vragcnlijst be-
schouwd worden.

De verbanden tussen uitslagen en actieve
Vormen van inzet liggen lager dan deze bij ele-
"lentaire inzet en ze zijn ook in mindere mate
'»'gnificant; de coëfficiënten bij ACTT II vor-
men in zekere zin een uitzondering, maar blij-
ven toch laag. Derhalve schijnen de bevindin-
gen erop te wijzen dat actieve inzet niet nimd-
^akelijk resulteert in betere leerprestaties. Dit
^ou mede kunnen verklaren waarom het met
actieve vormen van inzet vcxir het leren op
school eerder bedenkelijk gesteld is, zoals de
gegevens uit 4.2 suggereren.

Samenvattend: de schooluitslag, c.q. het to-
'aje rapportcijfer, lijkt geen goede indicator te
^ijn van de inzet van de leeriingen op school.
'Actieve vormen van inzet worden er wellicht
niet in gehonoreerd en ook de elementaire in-
zet speelt blijkbaar een eerder geringe rol in het
tot stand komen ervan. Het zou dus kunnen dat
de schooluitslag hoofdzakelijk een weerspiege-
ling is van de intellectuele capaciteiten van de
leerling enerzijds en van zijn inzet tijdens de
periode van de proefwerken anderzijds. Een
regelmatige inzet over het ganse schooljaar
lijkt van minder groot belang te zijn. Als dit
door verder onderzoek geconfirmeerd wordt,
doet het o.i. ook vragen rijzen ten aanzien van
het gangbare evaluatiesysteem in het onder-
wijs.

5 Besluiten en discussie

In onderhavige studie werd een leermotivatie-
vragenlijst geconstrueerd en toegepast op een
groep van 1000 leeriingen uit het derde en het
vijfde jaar van het algemeen vormend secun-
dair onderwijs. Op een steekproef uit de ant-
woorden van de leeriingen werden per item
regressie-analyses uitgevoerd met het doel zin-
volle dimensies voor de verdere verwerking op
het spoor te komen. Daarbij kwam aan het licht
dat vooral twee variabelen een significant ge-
deelte van de variantie in de antwoorden ver-
klaren, m.n. de variabele studiejaar (derde ver-
sus vijfde jaar) en de variabele studierichting
(moderne versus klassieke humaniora). Ver-
volgens werden factoranalyses uitgevt d per
studiejaar en per studierichting.

Wat de leermotieven betreft, konden over de
vier subgroepen heen vier motievenfactoren
geïdentificeerd worden, m.n. intrinsieke leer-
motieven, ik-gerichte leermotieven, vermij-
dingsleermoticven en sociale leermotieven. In-
zake antwoordniveau uitgedrukt in gemiddelde
factorscores, werd vastgesteld dat: I. deze sco-
res eerder aan de lage kant zijn, hetgeen de
mening ondersteunt dat er inderdaad een mo-
livatieprobleem is; 2. de rangorde naar grootte
van deze gemiddelde scores bij elke subgroep
gelijk is en overeenkomt met de volgorde van
opsomming hiervoor, nl. de hoogste en de laag-
ste score bij resp. de intrinsieke en de sociale
leermotieven; 3. de score voor elk van de vier
motievenfactoren significant daalt van het
derde naar het vijfde studiejaar.

Wat de inzet voor het leren betreft, werden
eveneens over de vier subgroepen heen en zo-
wel voor een vak dat de leerlingen graag stude-
ren als voor een vak dat zc niet graag studeren,
telkens drie factoren geïdentificeerd, m.n. ele-


Pedagogische Studiën 1982 (59) 171-174 157

-ocr page 178-

mentaire inzet voor het leren, actieve inzet tij-
dens de lessen en actieve inzet buiten de lessen.
Bij het bepalen van de gemiddelde factorscores
werden volgende vaststellingen gedaan: 1. ook
hier liggen de scores aan de lage kant; 2. de
rangorde naar grootte van deze scores is bij
elke groep gelijk en wel overeenkomstig de
opsomming van de factoren hiervoor; 3. de
scores zijn hoger bij een vak dat men graag
studeert dan voor een vak dat men niet graag
studeert, vooral wat de actieve vormen van
inzet betreft: 4. de scores vertonen een signifi-
cante daling van het derde naar het vijfde jaar
toe.

De correlaties tussen de leermotieven en de
inzet werden met behulp van regressie-analyse
nader geanalyseerd. Daarbij bleek dat de vier
motievenfactoren gezamenlijk wel een signifi-
cant, maar toch slechts een beperkt gedeelte
van de variantie op de inzetfactoren verklaren.
Bij de interpretatie hiervan moet men ermee
rekening houden dat de inzet niet alleen be-
paald wordt door de intensiteit van de leermo-
tieven, maar vooral door de onderlinge ver-
houding van deze intensiteit tot de sterkte van
motieven die tot andere gedragingen aanzet-
ten. Verder werd vastgesteld: 1. dat de vier
motievenfactoren in sterkere mate bepalend
zijn voor elementaire vormen van inzet dan
voor actieve inzet tijdens en buiten de lessen en
2. dat vooral de ik-gerichte leermotieven een
algemene en positieve invloed hebben op de
inzet van de leerlingen.

Tenslotte werd ook het verband nagegaan
tussen de totale schooluitslag en de leermotie-
ven enerzijds'en tussen de totale schooluitslag
en de inzet anderzijds. De ik-gerichte leermo-
tieven correleren in de vier subgroepen signifi-
cant positief, de vermijdingsleermotieven signi-
ficant negatief met de schooluitslagen. De in-
zetfactoren vertonen in het algemeen een laag
verband met de schooluitslagen.

Alles bij elkaar genomen menen we dat de
resultaten van dit exploratief onderzoek bete-
kenisvol zijn. Immers, ze geven aanleiding tot
het stellen van enkele hypothesen die in verder
onderzoek getoetst kunnen worden. Deze hy-
pothesen komen erop neer: 1. dat er bij de
leerlingen van het^ secundair onderwijs posi-
tieve leermotieven (intrinsieke en ik-gerichte
motieven) in potentie aanwezig zijn en 2. dat de
leerlingen onderscheid maken tussen diverse
vormen van inzet voor het leren die in verschil-
lende mate tot uiting komen naargelang ze een
vak graag of minder graag studeren. De leer-
motivatiecrisis zou er dan vooral in bestaan dat
de huidige middelbare school er niet of althans
in onvoldoende mate in slaagt om de potentiële
motieven bij de leerlingen te actualiseren (vgl.
Bates, 1979, p. 557). In dit verband is ook de
vastgestelde tendens belangrijk dat de motie-
ven- en de inzetscores dalen van het derde naar
het vijfde studiejaar.

Het is verder wenselijk om, parallel met
eventueel toetsingsonderzoek, ook de ontwik-
kelde leermotivatievragenlijst nader op zijn
waarde te bestuderen en op basis daarvan dit
instrument zo mogelijk nog te verbeteren.
Daarnaast zou er o.i. toch ook reeds enig explo-
ratief speurwerk kunnen opgezet worden, dat
gericht is op het ontwerpen en uitproberen van
verantwoorde en praktisch bruikbare procedu-
res voor het stimuleren van de leermotivatie bij
leerlingen van het secundair onderwijs. Het
belang hiervan wordt ook aangetoond door een
recente studie van Lehr (1979), waarin aan 404
leraren van 10 'high schools" gevraagd werd
mogelijke thema's voor in-service-training te
beoordelen volgens wenselijkheid. Technieken
voor het motiveren van de leeriingen behaal-
den daarbij de hoogste score. Het gaat hier
weliswaar om een Amerikaanse studie, maar
uit contacten met de praktijk blijkt al vlug dat
ook ten onzent een gelijkaardige behoefte be-
staat.

Bij het ontwerpen van motivatiebevorde-
rende prcKedures kan men vertrekken van vol-
gende gegevens. 1. De vooriopige vaststelling
uit deze studie dat bij de leeriingen van het
secundair onderwijs gunstige leermotieven en
inzetbereidheid in potentie aanwezig zijn. 2.
De algemene bevinding uit motivatie-onder-
zoek, dat motieven geen energiebronnen zijn
die zich onder alle omstandigheden in het ge-
drag manifesteren, maar dat ze zich slechts ac-
tualiseren wanneer de situatie aan deze motie-
ven appel doet. Indien de veel gehoorde klacht
dat de motivatie van de leeriingen bedenkelijk
laag is - een klacht die onderhavige studie al-
vast niet tegenspreekt -, terecht is, dan volgt uit
beide voorafgaande gegevens dat, zoals al eer-
der gesuggereerd werd, de leersituaties in de
huidige school allicht van die aard zijn dat de
leermotieven er onvoldcx-nde door opgewekt
worden. Methoden die het stimuleren van de
motivatie beogen, zullen dan moeten gericht
zijn op het verbeteren van de leersituaties in het
bijzonder en van het schoolklimaat in het al-


172 Pedagogische Studiën

-ocr page 179-

gemeen. Deze opvatting vinden we ook terug
bij Klausmeier (1980, p. 11) die schrijft: 'At
the high school ievel particulariy, many changes
in the curricular-instructional-advising arran-
gements are needed". We vermelden enkele
mogelijke richtinggevende ideeën in dit ver-
band, die vooral tot doel hebben meer te appe-
leren aan de intrinsieke en ik-gerichte motie-
ven bij de leeriingen. 1. Het onderwijs meer
levensecht maken enerzijds door uit te gaan
van vragen en problemen die bij de leerlingen
leven en aldus beter aan te knopen bij hun
eigen interessen en ervaringsachtergrond en
anderzijds door expliciet te streven naar inte-
gratie van de inhouden die aan bod komen,
bijvoorbeeld via het inschakelen van project-
en synthese-activiteiten (beide aspecten zullen
trouwens ongetwijfeld nauw samengaan). 2.
Het onderwijs meer oriënteren op zelfstandig
en zelfverantwoordelijk leren van de leeriingen
door het stimuleren van de zelfactiviteit en het
eigen initiatief. 3. Streven naar meer geïndivi-
dualiseerd onderwijs door rekening te houden
met de individuele mogelijkheden van de leer-
lingen, door hen te leren realistische doelen en
aspiratieniveaus voor zichzelf te stellen en het
studeren te zien als een adequaat middel om de
vooropgezette doelen in de toekomst te realise-
ren (zie o.m. Bergen, 1979; Klausmeier e.a.,
1975; Veenman & Bergen, 1979; Wang,
1979). Het verwezenlijken van deze ideeën
dient overigens o.i. wel te gebeuren op een
geïntegreerde wijze in het kader van een curri-
culum, dat gericht is op de realisatie van be-
paalde wenselijk geachte doelstellingen bij de
leeriingen.

Het eigene van onderiiavige studie ligt in de
poging om tot een meer globale benadering van
de leermotivatie te komen. In de verdere uit-
^'erking hiervan kunnen ongetwijfeld aankno-
pingspunten gevonden worden bij het onder-
zoekswerk dat in het recente verieden verricht
^erd over de prestatiemotivatie en dit zowel op
net vlak van de theorievorming als in verband
■^et het ontwikkelen van motivatiestimule-
■■ende methoden. In de voorafgaande paragra-
fen zijn trouwens enkele aanknopingspunten
äan bod gekomen. Toch zijn er anderzijds ook
^oldoende argumenten die ervoor pleiten om
de meer globale aanpak van de problematiek
Voort te zetten. Immers, de leermotivatie is
""getwijfeld de actualisering van een complexe
Verzameling van motieven. En verder is er o.i.
'ot nog toe eerder weinig invloed uitgegaan van
het prestatiemotivatie-onderzoek op het on-
derwijs, terwijl het motivatieprobleem zich
daar sinds een aantal jaren nochtans levens-
groot blijkt te stellen.

Noten

1. De meer gedetailleerde resultaten van de regres-
sie-analyse zijn ter inzage besclukbaar bij E. De
Corte. Wel vermelden we hier dat de interactie-ef-
fecten tussen de onafhankelijke variabelen te wis-
selvallig en te beperkt waren om er bij de verdere
verwerking nog rekening mee te houden.

2. De resultaten van de factoranalyses vertonen van-
zelfsprekend ook een aantal inconsistenties, in die
zin dat enerzijds er items voorkomen die niet in de
vier subgroepen een significante lading hebben op
een bepaalde factor en dat er anderzijds items zijn
die significante ladingen vertonen op meer dan
één factor. Bij de uiteindelijke besluitvorming
gingen we er vanuit dat een item slechts tot één
factor mocht gerekend worden. De kemitems
werden onmiddellijk bij de overeenkomstige fac-
tor ingedeeld; er waren geen items die bij meer
dan één factor als kemitem naar voren kwamen.
Voor de andere items lieten we ons leiden door
het aantal subgroepen waarin een item op een
bepaalde factor significant laadt en dotir de sterkte
van de ladingen.

Literatuur

Atkinson, J. W. & D. Birch, The dymmucs of action.
New York: Wiley, 1970.

Atkin.son, J. W. & W. R. Reitman, Performance as a
function of motive strength and expectancy of gtwl
attainment. yonr/iö/
of Ahnomml and Social Psy-
diology,
1956, 5i, 361-366.

Ball, S. (Ed.), Motivation in education. New York:
Academie Press, 1977.

Bates, J. A., Extrinsic reward and intrinsic motiva-
tion: A review with implications for the classroom.
Review of Educational Rcsvcirch, 1979,557-
576.

Bergen, Th. C. M., De veranderbaarheid van taakge-
bonden motieven in onderwijsleersituaties. In: E.
E. J. De Bruyn (Ed.),
Ontwikkelingen in het onder-
zoek naar de prestatiemotivatie. Theorie, meetme-
thoden en toepassing in het onderwijs.
Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1979. p. 233-264.

Bruyn, E. E. J. De (Ed.), Ontwikkelingen in het on-
derzoek naar de prestatiemotivatic. Theorie, meet-
methode en toepas.'iing in lui onderwijs.
Lisse:
Swets & Zeitlinger, 1979.

Dam, van G., De leermotivatie. In: C. F. van Parrc-
rcn & J. Peeck (Eds.),
Informatie over leren en
onderwijzen.
(Leerpsychologie en onderwijs, 1.)
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1974, p. 8-33.


Pedagogische Studiën 1982 (59) 173-174 157

-ocr page 180-

Fend, H. s.a., Sozialisatiomejfekte der Schule. Wein-
heim: Beltz, 1976.

Gaudry, E. & Ch. D. Spielberger (Eds),/Inriep and
educatioml adiievement.
New York: Wiley, 1971.

Groot, A. D. de. Motivatie van de schoolbevolking.
In: A. D. de Groot & J. C. Traas,
Onderwijs van
binnen en van buiten. Kritische en constructieve
bijdragen lot de ondemijsdiscussie.
Deventer: Van
Loghum Slaterus, 1980, p. 99-116.

Hermans, H. J. M., Prestatiemotivatie en faalangst in
gezin en onderwijs.
Amsterdam: Swets & Zeitlin-
ger, 1971.

Helder, M. Van, Motivatie en leren op school: litera-
tuurstudie.
Leuven, Faculteit der Psychologie en
Pedagogische Wetenschappen, niet gepubliceerde
licentiaatsverhandeling, 1978.

Klausmeier, H. J., Motivationalprocedures in school
settings.
Paper presented as part of a symposium
entitled: 'Motivation in education: State of the art'.
Annual Meeting of the American Educational Re-
search Association, Boston, April 1980.

Klausmeier, H. J., J. T. Jeter, M. R. QuiUing, D. A.
Frayer & P. S. Allen,
Individually Guided Motiva-
tion.
Madison: Wisconsin Research and Develop-
ment Center for Cognitive Leaming, 1975.

Lehr, J. B., Staff development needs in middle and
junior high schools that individualize Instruction.
(Technical Report, no. 519). Madison: Wisconsin
Research and Development Center for Individu-
alized Schooling, 1979.

Lens, W., Vaardigheden en motivationele variabelen
als determinanten van prestaties: een theoretische
analyse. In: E. E. J. De Bruyn (Ed.),
Ontwikkelin-
gen in het onderzoek naar de prestatiemotivatie.
Theorie, meetmethoden en toepassing in het onder-
wijs.
Lisse; Swets & Zeitlinger, 1979, p. 29-56.

Parreren, C. F. van, Leren op school. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1976 (tiende herziene druk).

Raynor, J. O.,. Future orientation and motivation of
immediate activity: An elaboration of the theory of
achievement motivation.
Psychological Review,
1969, 76, 606-610.

Veenman, S. A. M. & Th. C. M. Bergen, Mogelijk-
heden voor beïnvloeding van taakgebonden mo-
tieven in het onderwijs. In: E. E. J. De Bruyn (Ed.),
Ontwikkelingen in het onderzoek naar de prestatie-
motivatie. Theorie, meetmethoden en toepassing in
het onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979,
p. 173-231.

Wang, M. C., The development of student self-
management skills: Implications for effective use of
Instruction and learning time.
Pittsburgh: Leaming
Research and Development Center, University of
Pittsburgh, 1979.

Weinert, F. E., Thema: Lemmotivation: Einführung.
Unterrichtsmssenschaft. Zatschrift für Lernfor-
schung in Schule und Weiterbildung.
1980,S, 3-6.

Curricula vitae

E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische we-
tenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de K.U.
Leuven in het Departement Pedagogische Weten-
schappen, Afdeling Didactiek & Psychopedagogiek
met als belangrijkste onderwijsopdrachten pedagogi-
sche psychologie (bij pedagogiek- en psychologiestu-
denten) en didactiek (in de universitaire lerarenop-
leiding).

Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2,
B-3000 Leuven.

D. Van De Velde, licentiaat in de Pedagogische We-
tenschappen, afstudeerrichting Onderwijskunde,
K.U. Leuven (1980); thans leraar Pedagogiek in het
Pedagogisch Hoger Onderwijs.

Adres: KI(X)sterïtraat 16, 8340 Damme (Sijsele)

M. J. Vanwijnsberghe, licentiaat in de Pedagogische
Wetenschappen, afstudeerrichting Onderwijskunde
(1980); thans lerares Pedagogiek in het Pedagogisch
Hoger Onderwijs.

Adres: Boomgaardstraat 91, 8720 Kuurne

Manuscript aanvaard 6-IO-'SI


174 Pedagogische Studiën

-ocr page 181-

I-TERWEL

Vakgroep Ondermjskimde Rijksuniversiteit
Utrecht

'De ondenvijspraktijk is nu eenmaal veel minder
grijpbaar door wetenschappelijke methodes dan
de onderwijswetenschappen wel veronderstellen.
De onderwijspraktijk heeft veel minder behoefte
aan generaliserende kennis en veel meer behoefte
aan individuele kennis, aan oplossingen vix)r speci-
fieke problemen (Van Gelder, 1981, blz. 16).

Samenvatting

f" dit artikel wordt een overzicht gegeven van de
formatieve evaluatie in de Curvo-strategie. En-
kele achtergronden w orden vanuit de evaluatieli-
'eratuur belicht. Tevens worden enkele voorlo-
pige onderzoeksresultaten gepresenteerd uit een
'leel van het Curvo-2-ondeizoek. Dit deel van
onderzoek betreft de vraag naar de hruik-
baarheid van de Curvo-deehtrategie in de prak-
rijk van leergangevaluatie.

Twee hoofdaspecten van de Ciirvo-
^eelstrategie nl. het evaluatieperspectief en het
formele karakter van de Cun'o-strategie stel ik
'" dit artikel centraal. Deze aspecten worden
Zowel belicht vanuit de literatuur als vanuit het
'^iiderzoek in vier projecten. Uil een beschrijving
theoretische analyse van de Curvo-
^'■'elstrutegie trek ik de conclusie dat bij defor-
»Wieve e\'aluatie volgens de Curvo-strategie het
"^'cent ligt op
het getrouwheidsperspectief en op

pe Curvo-strategie, handboek voor leergangontwik-
''«•ing, is ontwikkeld in het kader van het S.V.O.-
Project 0.368. Dit project wordt in maart 1982 afge-
^'oten. De auteur participeert vanaf 1976 in respec-
nevelijk het Curvo-l en Curv(>2-onderax-k. Dank
'k verschuldigd aan H. Franssen, P. Herfs, W.
I^'jhof, A. Reints, K. Stokking en K. Treffers vix)r
waardevoUe opmerkingen bij de concept-versie
dit artikel. Een volledig overzicht van de opzet en
''esultaten van het empirisch onderzoek verschijnt
"incnkort in de vorm van een Curvo-2 eindrapport
de hand van T. Beumer, W. Schuit en J. Terwei.

formele aspecten van leergangevaluatie los van
de specifieke leerganginhoud en situatie. De
voor- en nadelen van deze fundamentele keuzen
worden vanuit de literatuur belicht. Mede op
basis van onderzoeksgegevens uit de projecten
kom ik tot een voorlopige conclusie. Hoewel de
Curvo-deelstrategie een belangrijk hidpmiddel
is gebleken bij de praktijk van formatieve eva-
luatie, is verbetering van de deelstrategie op ver-
schillende punten gewenst. Daarbij zijn de twee
genoemde hoofdaspecten in het geding. Een be-
langrijke verbetering kan worden bereikt door
het getrouwheidsperspectief enigszins af te
zwakken ten gunste van een minder vóórgestmc-
tureerde, opener, flexibeler aanpak. Een tweede
verbetering kan worden verkregen door te kie-
zen voor een minder breed spectrum van typen
leergangen, ontwikkelsituaties en doelgroepen.
Het is gewenst deze twee suggesties uit te werken
in relatie met een andere vormgeving en een
ander gebruik van dc Curvo-strategie als geheel.
Mijn voorstel is om het voorschrijvende, draai-
boekkarakter van de huidige .strategie los te laten
ten gunste van een andere vormgeving en ge-
bruikswijze. De strategie zou minder als een
succes.sieve stappenreeks en meer als een ideeën-
hoek of werkboek moeten worden uitgewerkt.
Ontwikkelingsgroepen kunnen hiermee een ei-
gen strategie ontwikkelen die aangepast is aan
hun specifieke .situatie. Wanneer grondige bij-
stelling niet haalbaar is, lijkt het verstandig om
een 'bijsluiter bij de huidige versie van de strate-
gie op te stellen waarin op mogelijke problemen
en aanpassingen wordt gewezen. De Cur\'o-
groep probeert dit te realiseren door middel van
een brochure voor toekomstige gebruikers.

1 Inleiding

De Curvo-strategie, handboek voor leergan-
gontwikkeling, geeft aanwijzingen vcx)r leer-
gangontwikkeling en -evaluatie. Deze strategie
vormt onderwerp van studie in het Curvo-2-
onderzoek. Dit onderzoek is gericht op 3 deel-
gebieden: het functioneren van scholingscon-
cepten, de formatieve evaluatie en de condities
waaronder de Curvo-strategie bruikbaar is. In

Formatieve evaluatie in de Curvo-strategie^


^<^dagogische Studiën 1982 (59) 175-193 175

-ocr page 182-

dit artikel staat het tweede deelgebied centraal:
nl. de formatieve evaluatie volgens de Curvo-
strategie.

Dit artikel is als volgt ingedeeld. Allereerst
volgen enkele opmerkingen over de voorge-
schiedenis van het Curvo-project. Dan wordt
een globaal overzicht van de deelstrategie voor
formatieve evaluatie gepresenteerd. Hierbij
wordt de grondstructuur gegeven en kort toe-
gelicht. Tevens wordt de formele opbouw van
het evaluatieplan geschetst. Vervolgens wordt
een algemene typering van de deelstrategie ge-
geven in relatie tot enkele verwante evaluatie-
modellen. Daarna wordt ingegaan op twee
hoofdaspecten van de Curvo-deelstrategie nl.
het evaluatieperspectief en het formele karak-
ter van de strategie. Deze twee hoofdaspecten
worden vanuit recente ontwikkelingen in de
evaluatieliteratuur van enkele kanttekeningen
voorzien. Vervolgens wordt kort ingegaan op
de opzet van het onderzoek naar het functione-
ren van de deelstrategie. Enkele voorlopige
onderzoeksresultaten worden samengevat on-
der het gezichtspunt van de twee genoemde
hoofdaspecten. Het artikel besluit met een te-
rugblik en perspectief.

2 Enkele opmerkingen over de voorgeschiede-
nis

In 1973 startte binnen de vakgroep Onder-
wijskunde Utrecht het Curvo-project
(S.V.O.-0.368). Het doel van het project was
het bestuderen van planmatig opgezette curri-
culumontwikkelingsprocessen. Hiertoe is een
curriculumontwikkelingsstrategie ontwikkeld
om de gevonden discrepantie op te vullen die er
bleek te bestaan tussen theorie en praktijk. De
eerste versie van de strategie verscheen in
1976. Een formatieve evaluatie van die strate-
gie leidde tot een tweede versie die in 1980
verscheen bij de Staatsuitgeverij (De Kok-
Damave, 1980). Deze tweede versie van de
Curvo-strategie vormt het object van het Cur-
vo-2-ondcrzoek. Aanvankelijk was de Curvo
strategie (eerste versie, 1976) bedoeld voor alle
vormen van curriculumontwikkeling. Dit was
de eerste theoretische oriëntatie achter de Cur-
vo-strategie. Deze theoretische oriëntatie werd
door de Curvo-groep als volgt geformuleerd:
"Het curriculumontwikkelingsproces is een zo-
danig planbaar proces, dal eenzelfde strategie
bruikbaar is voor de ontwikkeling van elk type
curriculum (i.e. schoolwerkplannen en leergan-
gen; open en gesloten, t.a.v. alle scholingsgebie-
den)'.
Deze theoretische oriëntatie werd als
volgt toegelicht: 'De veronderstelling aan-
gaande de reikwijdte van de strategie heeft als
belangrijkste consequentie dat er slechts één
formele strategie ontwikkeld is, en dat er in de
strategie geen informatie is opgenomen om-
trent vakgebieden, scholingsgebieden en dat
gegevens omtrent specifieke curriculumtypen
ontbreken' (Meijer e.a., 1978, 2).

Dit grote bereik kwam niet alleen tot uit-
drukking in de theoretische oriëntatie achter de
strategie, maar ook in de titel van het hand-
boek: 'De Curvo-strategie, handboek
\oot cur-
riculum
ontwikkeling".

In het Curvo-1-onderzoek en in de discussies
die naar aanleiding daarvan zijn gevoerd, werd
duidelijk dat de strategie dit brede gebied niet
kon bestrijken. In het Curvo-H.T.S.-project,
waarin een schoolwerkplan werd ontwikkeld,
was duidelijk geworden dat de Curvo-strategie
niet geschikt was voor de complexe problema-
tiek van schoolwerkplanontwikkeling (Terwei,
1978; Franssen en Meijer, 1979,94-96; Frans-
sen e.a., 1980). Het bleek dat de pretentie van
algemene bruikbaarheid niet kon worden ge-
handhaafd. De strategie (2e versie) wordt uit-
sluitend geschikt geacht voor de ontwikkeling
y-dn leergangen onder bepaalde gebruikscondi-
ties. Voor schoolwerkplanontwikkeling is de
strategie niet geschikt (De Kok-Damave,
1980, 34). Deze inperking van het bereik komt
ook tot uitdrukking in de titel: 'Handboek voor
/cwgflwgontwikkeling". Binnen dit gebied
wordt verder geen inperking gemaakt, afgezien
van een aantal gebruikscondities. Dit betekent
dat de Curvo-strategie en daarmee de deelstra-
tegie voor formatieve evaluatie bruikbaar
wordt geacht voor alle typen leergangen (open
en gesloten), voor alle vormingsgcbieden of
vakgebieden (bijvoorbeeld van wiskunde tot
en met expressie door woord en gebaar) en
voor alle onderwijstypen, bijvoorbeeld van
kleuterschool tot en met universiteit, en voor
elke doelgroep mits men voldoet aan globale
deskundigheidseisen.' Als strategie voor
leer-
gfl/)gontwikkeling en evaluatie is het dus een
formele strategie, die abstraheert van het ob-
ject van ontwikkeling, de specifieke onderwijs-
leersituatie en de ontwikkelingssituatie.


176 Pedagogische Studiën

-ocr page 183-

3 Globaal overzicht van de deelstrategie voor
formatieve evaluatie

'n de Curvo-strategie zijn handelingsaanwij-
zingen opgenomen voor het plannen en uitvoe-
ren van formatieve evaluatie van leergangen.
Deze aanwijzingen zijn bedoeld voor het op-
stellen en uitvoeren van evaluatieplannen.
Daarbij is er vanuit gegaan dat formatieve eva-
luatie een onderdeel vormt van het proces van
leergangontwikkeling. Daarom zijn in de Cur-
^o-strategie de handelingsaanwijzingen voor
het opstellen en uitvoeren van evaluatieplan-
nen gekoppeld aan aanwijzingen voor het ont-
wikkelen van leergangen.

In dit ontwikkelingsproces worden drie deel-
activiteiten onderscheiden. Deze deelactivitei-
ten zijn: verantwoordingsactiviteiten, ontwer-
pactiviteiten en formatieve evaluatie-activitei-
ten. Omdat binnen de Curvo-strategie evalu-
atie wordt opgevat als onderdeel van leergan-
gontwikkeling is gekozen voor de volgende
omschrijving van formatieve evaluatie: 'Het in
'^en zo vroeg mogelijk stadium van het ontwikke-
^'ngsproces bepalen, verzamelen, analyseren en
^'^rschaffen van informatie over relevante ken-
'f^erken van de leergang; dit met het doel vast te
kunnen stellen welke kenmerken nog niet aan de
Sestelde eisen voldoen, welke mogelijke verkla-
'''pgen daarvoor zijn en welke alternatieven
daarvoor mogelijk zijn om zodoende in staat te
Zijn de leergang te verbeteren'.
In deze om-
^ehrijving wordt naast de algemene evaluatie-
omschrijving, die afkomstig is van Stufflebeam
e.a., aangesloten bij opvattingen van onder an-
dere Hof&nan, Alkin en Scriven.

Voor het vaststellen van de relatie tussen
ontwikkeling en evaluatie in de Curvo-strategie
is het van belang om te letten op de centrale
plaats die
kenmerken en eisen van de leergang
innemen in de definitie van evaluatie. Met
kenmerken worden de categorieën van het
raamwerk' bedoeld. Deze categorieën of ken-
merken kunnen in drie hoofdrubrieken worden
verdeeld: inhoud, vormgeving en condities.
Met
eisen van een kenmerk wordt bedoeld de
specifieke invulling die door de ontwikkelings-
groep aan het kenmerk wordt gegeven. M.a.w.
eisen zijn operationalisaties van kenmerken.
Kenmerken in het raamwerk worden in de
vorm van afspraken beschreven. De
kenmer-
ken
en eisen dienen verantwoord te worden in
het
concept'. D.w.z. de groep moet aangeven
waarom men bepaalde kenmerken heeft geko-
zen. Het geheel van kenmerken, eisen en ver-
antwoording staat o.a. in dienst van het evalu-
atieplan dat de evaluator moet opstellen. De
evaluator dient in nauwe samenspraak met de
ontwikkelingsgroep kenmerken te selecteren
ten behoeve van de evaluatie. Vervolgens dient
hij de kenmerken, de eisen en de verantwoor-
ding te gebruiken bij het formuleren van de
evaluatievragen. Ook uit andere aanwijzingen
uit de Curvo-strategie blijkt de relatie tussen
formatieve evaluatie en constructie van de
leergang. Met name gaat het hier om de terug-
koppeling van de evaluatiegegevens naar de
ontwikkelingsgroep ten behoeve van de verbe-


10

H

6

ontwikkelings-
lijn

eerste evaluatieronde

Raamwcrlt/concept eerste versie
Raamwerk/concept tweede versie
Voorlopig evaluatieplan
Constructie leergang eerste versie
Uitvoering A-lijn

Verbeteren leergang eerste versie (bijstellingen)
Definitief evaluatieplan eerste ronde (B- en C-lijn)
Uitvoering B- en C-lijn tijdens en na uitvoering
Evaluatierapport

Constructie leergang 2e versie (bijstellingen) ■
proto-leergang

formatieve
evaluatielijn

Ssiïïs.rssd!

1.

2.

3.

4.

5.

6.
7.

11

»

12

13

U

—>

13

tweede evaluatieronde

Tweede_ronde
jll. Voorlopig evaluatieplan
.12. Uitvoering
A-lijn

Definitief evaluatieplan

14. Uitvoering 8- en C-lijn

15. Evaluatierapport

16. Constructie van de definitie
leerpang


Sehe

Tia 1 Formatieve evaluatie en lecrgangoniwikkeling volgens de Cun o-strategie

Pcclagogischc Studien 177

-ocr page 184-

tering van tussenprodukten of de leergang zelf.

In Schema 1 wordt een overzicht gepresen-
teerd van de belangrijkste evaluatiestappen in
relatie tot de andere hoofdmomenten in het
ontwikkelingsproces. Schema 1 geeft in de eva-
luatielijn de belangrijkste stappen van de deel-
strategie voor formatieve evaluatie. Deze deel-
strategje bevat minimaal twee evaluatieronden,
d.w.z. achtereenvolgens wordt een eerste en
een tweede evaluatieronde uitgevoerd. In elke
evaluatieronde wordt een evaluatieplan opge-
steld én uitgevoerd. De eerste ronde bestaat uit
de stappen 3, 5, 7, 8 en 9. De tweede ronde
bestaat uit de stappen 11, 12, 13, 14 en 15.

Hieronder wordt zeer in het kort beschreven
welke activiteiten ten behoeve van de forma-
tieve evaluatie in de Curvo-strategie moeten
worden uitgevoerd. Deze beschrijving is opge-
bouwd volgens de stappen uit de evaluatielijn
in schema 1. De getallen in de tekst correspon-
deren met de getallen in het schema. Het pro-
ces van formatieve evaluatie begint met het
treffen van voorbereidingen, het maken van
afspraken en het opstellen van een vooriopig
evaluatieplan voor de eerste evaluatieronde'.
Het vooriopige evaluatieplan, dat door de eva-
luator of de evaluatiegroep is ontwikkeld,
wordt in de ontwikkelingsgroep besproken.
Over dit plan wordt door de ontwikkelings-
groep een voorlopige beslissing genomen. Dit
heeft twee doelen. Enerzijds krijgt de evaluator
hiermee tot taak het vooriopige plan verder uit
te werken. Anderzijds wordt een onderdeel
van het evaluatieplan, de zgn. A-lijn, vastge-
legd om vervolgens te worden uitgevoerd'.
Deze A-lijri evaluatie bestaat uit een beoorde-
ling van de geconstrueerde leergang, los van de
uitvoering in de praktijk. Deze beoordeling
wordt uitgevoerd door de ontwikkelingsgroep
zelf en door externe deskundigen. De resulta-
ten van de evaluatie binnen de A-lijn kunnen
wel of niet aanleiding zijn om de leergang te
verbeteren''. Als de leergang is geconstrueerd
en eventueel bijgesteld, kan het evaluatieplan
definitief worden gemaakt voor de B- en
C-lijn'. De B-lijn heeft betrekking op de uit-
voering, de C-lijn op de resultaten of de effec-
ten van de leergang. Vervolgens wordt het eva-
luatieplan uitgevoerd®. Daarna wordt een eva-
luatierapport opgesteld^. Met behulp van de
evaluatiegegevens wordt een discussie gevoerd
over de verbetering van de leergang. Deze dis-
cussie leidt al dan niet tot een verbetering van
de leergang'". Dit punt betekent het startpunt
van de tweede ronde voor het opstellen en
uitvoeren van een nieuw, verbeterd evaluatie-
plan(ll, 12,13,14en 15). Vervolgens vindt de
constructie plaats van de definitieve leergang'^.
Eventueel kan een derde ronde worden uitge-
voerd.

Omdat in de Curvo-deelstrategie het evalu-
atieplan zo"n centrale plaats inneemt, volgt
hieronder een kort overzicht van de inhoud en
de opbouw van het evaluatieplan. Alle hande-
lingsaanwijzingen uit de Curvo-deelstrategie
zijn gericht op het opstellen en uitvoeren van
een evaluatieplan. In zo'n evaluatieplan moe-
ten de volgende aspecten worden opgenomen;

1. een overzicht van de te evalueren objecten
(kenmerken);

2. een overzicht van de te verrichten evalu-
atie-activiteiten;

3. een overzicht van de evaluatie-instrumen-
ten;

4. een overzicht van de wijze waarop de evalu-
atiegegevens zullen worden verwerkt en
geanalyseerd;

5. een taakverdeling;

6. een tijdsplanning.

Om een indruk te geven van de formele op-
bouw van een evaluatieplan volgens de Cur-
vo-strategie volgt hieronder een schema uit dc
Curvo-deelstrategie waarin de evaluatievragen
in relatie tot de evaluatie-activiteiten volgens
de A-, B- en C-lijn zijn ondergebracht.

Centraal in het evaluatieplan volgens de
Curvo-strategie staat het probleem van
dc for-
mulering van evalitaiievragcn.
In grote lijnen
komt dit hierop neer. De evaluator gaat uit van
de concrete kenmerken van de leergang zoals
geformuleerd in raamwerk en concept. Deze
concrete kenmerken,
(X)k wel eisen genoemd,
worden omgezet in
consUiteervmgen. Deze
constateervragen hebben de algemene vorm
van: 'Voldoet de leergang aan de eisen?'. Ver-
volgens worden
verklaanragen opgesteld.
Deze vragen anticiperen op een negatief ant-
woord op een constateervraag. De algemene
vorm waarin verklaarvragen worden gesteld is:
'Hoe komt het dat de leergang niet aan de eisen
voldoet?'. In relatie-met constateer- en ver-
klaarvragen worden tevens
klee-gcncreenra-
gen
opgesteld. Dc idee-genereervTagen zijn
gericht op het opsporen van oplossingen cn
verbeteringen. Hoewel de Curvo-strategie
hiervoor geen algemene vraagvorm aangeeft,
zou dit type vraag in het algemeen kunnen
luiden:


178 Pedagogische Studiën

-ocr page 185-

evaluatielijnen

O

(ij O
? ®

^ &
QJ

ä §
1 A;

I

Ol'rl

s;

•tJ c

ü) ö
<a t.

idee-,

evaluatie-
instrwnen-
ten

evaluatie-
vragen

constateer'

verk laar

genereer

Schema 2 Opbouw evahialicpUm nul A-, B- en C-lijn cn 3 typen vragen

'Welke oplossingen of verbeteringen kunnen
worden aangevoerd?". Kenmerkend voor de
opvatting over evaluatie in de Curvo-strategie
's dat deze 3 typen vragen in elk geval na de
uitvoering van de A-lijn, d.vv.z. vóór de uitvtx;-
ring van de leergang, in het definitieve evalu-
atieplan in detail moeten zijn geformuleerd.
Deze vragen dienen te worden geoperationali-
seerd in instrumenten, waarbij de criteria
vooraf moeten worden vastgelegd.

Een ander centraal kenmerk in de Curvo-
deelstrategie betreft de indeling in evaluatie-
activiteiten of evaluatielijnen, m.n. de A-, B-
C-Iijn. Deze evaluatie-activiteiten hebben,
zoals gezegd betrekking op respectievelijk: (A)
^e leergang als zodanig los van een uitvoering
•n de praktijk, (B) de uitvoering van de leer-
gang en (C) de resultaten of leerprestaties.

T^ot zover de globale beschrijving van de Cur-
^(^deelstrategie voor formatieve evaluatie. Ui-
|eraard kan in dit kader niet uitgebreid worden
'"gegaan op allerlei details. Voor een gedetail-
leerde beschrijving van de aanwijzingen voor
Normatieve evaluatie verwijs ik naar de Curvo-
strategie, In de volgende paragraaf wordt de
Curvo-deelstrategie getypeerd in relatie tot
enkele andere evaluatiemodellen.

4 Algemene typering van de deelslrategie

In de Curvo-definitie van formatieve evaluatie
wordt expliciet aangesloten bij definities van
o.a. Stufflebeam en Alkin. Hieruit blijkt dat de
formatieve evaluatie volgens de Curvostrate-
gie is georiënteerd op de zogenoemde 'Decisi-
on-Faciiitation Models" (vgl. Popham, 1973,
33). Dit impliceert dat de evaluatiegegevens
ten dienste staan van het nemen van beslissin-
gen (verbeteringsbeslissingen). Ook uit de ro-
lomschrijving van de evaluatiedeskundige
blijkt deze oriëntatie. De evaluator is volgens
Curvo niet primair degene die beoordeelt en
beslist. Hij dient gegevens aan te dragen en
eventueel verbeteringsvoorstellen te doen,
waarover de ontwikkelingsgroep als geheel een
beslissing moet nemen. Deze rol van de evalu-
atiedeskundige is eveneens een kenmerk van
de 'Decision-Facilitation Models". Popham


Pedagogische Studiën 1982 (59) 179-174 157

-ocr page 186-

noemt binnen deze categorie de modellen van
Stufflebeam, Alkin en Provus. Ook het model
van Lewy (1978) kan in deze categorie worden
geplaatst. Hoewel de Curvo-deelstrategie ele-
menten bevat van al deze vier evaluatiemodel-
len is de overeenkomst met het
discrepantie-
model
van Provus het duidelijkst (Provus,
1971). Evenals bij Curvo zien we bij Provus
een sterke nadruk op: het denken in termen
van discrepanties, het stellen van 3 typen vra-
gen en het onderscheiden van 3 evaluatiefasen
(vgl. A-, B-, C-lijn).

Er zijn uiteraard ook enkele verschillen tus-
sen Curvo en Provus. Een belangrijk verschil
betreft de relatie tussen ontwikkeling en evalu-
atie van de leergang. In dit kader kan hierop
niet nader worden ingegaan.

Uit het voorgaande blijkt dat de Curvo-deel-
strategie een eclectische inslag heeft. Elemen-
ten uit verschillende evaluatiemodellen, in het
bijzonder vanuit de Amerikaanse literatuur,
zijn duidelijk herkenbaar. Voorts is er een ex-
pliciete oriëntatie aan de Dedsion-Facilitation
Models. In deze modellen ligt de nadruk op de
rationaliteit van de besluitvorming. Als alge-
mene typering kan worden opgemerkt dat bin-
nen de Curvo-evaluatie het discrepantie-den-
ken een sterk accent heeft. De Curvo-strategie
schrijft voor dat kenmerken, eisen, vragen, in-
strumenten en criteria
vooraf worden gespeci-
ficeerd. Door het formuleren van de 3 typen
vragen moet de groep anticiperen op mogelijke
discrepanties tussen vooraf geformuleerde ei-
sen en feitelijke gegevens. Op grond van deze
kenmerken kan de Curvo-strategie als een
anticiperend-discrepantiemodel worden gety-
peerd. Aan dit denken in termen van discre-
panties ligt een rationeel model van planning
ten grondslag. De Curvo-strategie beoogt een
rationele planning. Daarbij wordt ervan uitge-
gaan dat leerkrachten en leergangontwikke-
laars hun gedrag doelbewust sturen vanuit een
scholingsconcept en/of vakconcept. Afwijkin-
gen van het rationele model worden gezien als,
eventueel door de werkelijkheid opgedrongen,
maar altijd te betreuren en te voorkomen dis-
crepanties (vgl. Creemers, Hoeben en Wester-
hof, 1981, 232).

Dit discrepantiedenken heeft voor- en nade-
len. Allereerst kunnen de positieve aspecten
worden genoemd. Bij de evaluatie volgens de
Curvo-deelstrategie wordt verondersteld dat
kenmerken, eisen, vragen, instrumenten en cri-
teria vooraf worden gespecificeerd. De ont-
wikkelingsgroep dient zich vóór de fase van
gegevens verzamelen op al deze punten uit te
spreken. Mijns inziens is dit in veel gevallen een
noodzakelijke voorwaarde voor een goede eva-
luatie. Tevens kan het een voorwaarde zijn
voor het gebruik van evaluatieresultaten bij
verbetering van de leergangen; men legt de
resultaten niet zo gemakkelijk naast zich neer
wanneer blijkt dat de leergang niet aan de ver-
wachtingen voldoet. Het discussiëren over ei-
sen, vragen, criteria kan als positief neveneffect
hebben, dat men zich steeds duidelijker reali-
seert wat men eigenlijk beoogt met het curricu-
lum. Dit aspect van verheldering, als gevolg van
discussies over de opzet van een evaluatieplan,
was in verschillende projecten waarin de deel-
strategie is uitgevoerd, duidelijk aanwijsbaar.

Aan dit discrepantiedenken zitten echter
ook nadelen. Allereerst is er het probleem van
haalbaarheid. Het blijkt in de praktijk niet een-
voudig om de evaluatiecriteria op tijd boven
tafel te krijgen. Het opstellen van criteria en het
verzamelen van de gegevens zal in de praktijk
niet altijd successief kunnen verlopen. Vooral
wanneer men evaluaties in de reguliere onder-
wijspraktijk uitvoert, ontkomt men er niet al-
tijd aan om tegelijk met het ontwikkelen van
het evaluatieplan en de criteria, de gegevens te
verzamelen. Het rigoureus vasthouden aan de
eis om vooraf doelen en criteria van de evalu-
atie in detail vast te leggen kan demotiverend
werken voor de ontwikkelingsgroep. Ook be-
staat het gevaar dat men weliswaar criteria vast-
legt, maar dat deze criteria niet gebaseerd zijn
op grondige discussies. Men slaat er maar een
slag naar. In dit laatste geval voldoet men for-
meel misschien wel aan de eisen van de Cur-
vo-deelstrategie. Dergelijke criteria zijn echter
niet zinvol en relevant. In de evaluatie en in het
beslissingsproces leiden ze op deze wijze eerder
tot blikvernauwing dan tot verheldering en be-
wustwording. Uiteindelijk gaat het om criteria
en beslissingen die op inhoudelijke gronden,
d.w.z. via argumentatie en discussie, tot stand
komen. Wellicht zijn hiervotir suggesties van
House (1977), Wolf (1979) en Moser (1980)
zinvol. Wanneer men het perspectief van inno-
vatie hierbij betrekt, staat men voor een moei-
lijk dilemma. Stokking stelt op dit punt kriti-
sche vragen: 'Moeten doelen vooraf gespecifi-
ceerd worden? Maar is dit niet dodelijk vcxir
vernieuwingsprocessen? Zo ja, is het ontbre-
ken van duidelijke criteria niet dodelijk voor
evaluatie?' (1980, 42). In de volgende para-


180 Pedagogische Studiën

-ocr page 187-

graaf zal op dit innovatie-perspectief dat tevens
als evaluatie-perspectief kan worden opgevat,
verder worden ingegaan.

5 Het evaluatie-perspectief 'm de Curvo-
strategie

Op het gebied van (curriculum)innovaties is
door Fullan en Pomfret (1977) een onder-
scheiding gemaakt in perspectief bij studies
naar het implementatieprobleem. Implementa-
tie slaat op het actuele gebruik van een innova-
tie. M.a.w. wat in de praktijk wordt gereali-
seerd. De geactualiseerde vernieuwing ver-
schilt meestal van de bedoelde of geplande ver-
nieuwing. Bij onderzoek of studie van ver-
nieuwingsprocessen kan men volgens Fullan en
Pomfret twee hcwfdoriëntaties onderscheiden.
Men kan kijken naar implementatie van een
innovatie in termen van de mate waarin het
feitelijk gebruik correspondeert met de ge-
plande innovatie (Fidelity Perspective). Men
kan echter ook kijken naar het proces van aan-
passing en ontwikkeling van innovaties gedu-
rende het proces van implementatie (Process
Perspective). Een hiermee verwante, hoewel
niet identieke, indeling geeft Fullan (1979) in
een meer recente publicatie. Het betreft de
onderscheiding in
Relative!}' Stnictured versus
Relatively Umtructured Approaches. Fullan
Past deze onderscheiding toe op zowel imple-
mentatie als evaluatie. De relatief ongestructu-
reerde benaderingen van het implementatie-
en evaluatievraagstuk blijken vooral in Enge-
land populair te zijn. Fullan noemt in dit ver-
^'and o.a. Shipman (1974), Elliot en Adelman
(1974) en Parlett en Hamilton (1977). Binnen
^eze benadering worden variaties in implemen-
tatie als positief gewaardeerd. Veranderingen
■n het ontwikkelde materiaal en alternatieve
^jzen van uitvoering in de klas zijn welkom.
Samenwerking tussen leerkrachten en evalu-
ator wordt essentieel geacht, niet primair om
^en positieve attitude bij de leerkracht te be-
■"S'ken, maar ook en vcxiral omdat de oplossing
^an het probleem dit vereist (Fullan, 1979,21).
'n een recent artikel houdt Wolf (1980) een
pleidooi voor grotere flexibiliteit en openheid
evaluatie. Hij is van mening dat er teveel tijd
geld is gestoken in perfectionering van het
aspect van evaluatie. Er zou volgens
^olf meer aandacht moeten komen voor de
ynamiek in een programma tijdens de ont-
wikkeling en voor 'the human side of evalu-
ation' (Wolf, 1980, 157 en 161). Door Mo-
rocco is dit denkkader toegepast op het gebied
van formatieve evaluatie van leergangen. Zij
wijst op de noodzaak om bij formatieve evalu-
atie uit te gaan van een conceptie van innovatie.
Hierbij is het met name van belang om de vraag
naar het evaluatieperspectief te stellen, nl. fide-
lity versus process perspective. Het lijkt zinvol
om de Curvo-deelstrategie vanuit deze vraag te
belichten.

Uit paragraaf 4 is gebleken dat de formatieve
evaluatie in de Curvo-strategie sterk is geba-
seerd op het discrepantie-denken. Het Cur-
vo-model vertoont zoals we gezien hebben
grote verwantschap met 'discrepantiemodel-
len' zoals van Provus. Dit blijkt o.a. uit de
centrale evaluatievraag: 'Voldoet de leergang
aan de eisen?'. Op grond hiervan kan men
stellen dat de formatieve evaluatie in de Cur-
vo-strategie is georiënteerd op het getrouw-
heidsperspcctief. Ook in de definitie van leer-
gangevaluatie komt dit perspectief tot uitdruk-
king. Voorts kan worden gewezen op de sterke
nadruk die valt op de leergang als geschreven
document. Hieruit blijkt een produktmatige en
planmatige gerichtheid die past binnen het ge-
trouwheidsdenken. Ook het gebruik van di-
verse tussenprodukten in de vorm van geschre-
ven documenten die in het vericwp van het
proces als criterium functioneren bij de uitwer-
king en evaluatie van de leergang duidt op een
produktaanpak met een voorstructurerend ka-
rakter. Het zou echter niet juist zijn om te
stellen dat het 'process perspective' geheel af-
wezig is in de deelstrategie voor formatieve
evaluatie. Als voorbeelden van 'process'-
aspecten kunnen worden genoemd: a) het cy-
clische karakter van de evaluatie zoals blijkt uit
de twee evaluatieronden, b) de nadruk op pro-
blem-solving zoals blijkt uit de drie typen vra-
gen, c) de aandacht die in de opbouw van het
evaluatieschema, zie pagina 61 van de Curvo-
strategie, wordt gegeven aan niet beoogde pro-
cessen en resultaten, d) de aandacht die wordt
gegeven aan overleg in de ontwikkelingsgroep
waardcxir aanpassingen en terugkoppelingen
mogelijk worden. Deze 'process'-aspecten in
de Curvo-strategie komen om verschillende
redenen onvoldoende uit de verf.

ad a. Het cyclische karakter zit primair in
het achtereenvolgens doorlopen van twee op
zichzelf tamelijk rechtlijnige evaluatieronden.
Al in de eerste evaluatieronde moeten de eisen


Pedagoi^isclu' Studiën 181

-ocr page 188-

vóóraf worden geformuleerd ten behoeve van
de bepaling van de discrepantie tussen eisen
enerzijds en de feitelijke realisaties anderzijds.
Omdat de handelingsaanwijzingen voor de
eerste en tweede ronde grotendeels identiek
zijn, kan de groep (te) weinig verschil maken in
de opzet en uitvoering van de eerste en tweede
ronde. Vooral voor de eerste evaluatieronde
zijn de aanwijzingen gericht op een te sterk
gesloten en voorgestructureerd evaluatieplan
(zie ook par. 7).

ad b. Het probleemgeoriënteerde karakter
van de evaluatie biedt op zichzelf goede moge-
lijkheden om aandacht te schenken aan niet
geplande aspecten. De gedachte van consta-
teer-, verklaar- en idee-genereervragen lijkt
bijzonder vruchtbaar, juist met betrekking tot
het 'process perspective'. Door de aanwijzing
dat deze drie vragen
vooraf moeten worden
geformuleerd, wordt dit aspect voor een be-
langrijk deel teniet gedaan.

ad c. Hoewel in één van de evaluatie-
schema's expliciet aandacht wordt gevraagd
voor niet beoogde processen en resultaten,
wordt dit verder niet in de handelingsaanwij-
zingen concreet uitgewerkt.

ad d. Door de vrij hoge (technische) eisen
die de strategie stelt, wordt een grote mate van
deskundigheid verondersteld bij alle groepsle-
den (dit geldt in het bijzonder voor de evalu-
ator). In de praktijk blijkt dit het overleg soms
te bemoeilijken, waard
(X)r evaluator en groep
'uit elkaar groeien'. De tijdsdruk speelt hierbij
eveneens een rol.

Ondanks verschillende process-aspecten
wordt formatieve leergangevaluatie overwe-
gend opgevat als een rechtlijnig, rationeel pro-
ces. Hierbij draait alles om de vraag naar de
realisering van vooraf opgestelde doelen en ei-
sen. Discrepanties worden primair gezien als
ongewenste, op te heffen zaken. Als doelstel-
lingen niet worden bereikt als gevolg van dis-
CTepanties in de uitvoering, moet de leergang
gewoon nog een keer, en dan beter, worden
uitgevoerd (Curvo-strategie, pag. 213). Als het
dan nog niet lukt zijn er wellicht 'storende om-
standigheden'. De uitvoeringssituatie en de
leerkracht hierbinnen worden als (storende)
bronnen van fouten opgevat die door de leer-
gang moeten worden gecontroleerd. Op grond
van het voorgaande kan worden gesteld dat het
getrouwheidsperspectief in de deelstrategie
overheerst. De gedachte dat er tussen de ge-
plande leergang en de realisatie in de concrete
praktijk een proces van interpretatie, aanpas-
sing, uitwerking etc. plaatsvindt, wordt in de
deelstrategie niet uitgewerkt. Dit is enerzijds
verklaarbaar vanuit de oriëntatie van Curvo
aan bepaalde evaluatiemodellen, anderzijds is
dit een gevolg van het feit dat recente onUvik-
kelingen (nog) niet zijn meegenomen in de
uitwerking van de strategie.

Morocco (1979 en 1980) wijst op het gevaar
van het te sterk benadrukken van het getrouw-
heidsperspectief m.n. bij formatieve leergan-
gevaluatie. Hierbij wordt volgens Morocco te
weinig rekening gehouden met het feit dat de
realisatie van een leergang de resultante is van
een zeer complex interactieproces tussen plan-
ningsdocument, leerkrachten, leerlingen en de
context. Vergelijk ook de 5 dimensies van im-
plementatie die door Fullan en Pomfret wor-
den genoemd: changes in materials, structure,
role behavior, knowledge and understanding,
and value intemalisation (1977,2). Ook Pariett
en Hamilton (1977) benadrukken het belang
van de interpretatie en adaptatie van het ge-
schreven document. Zij gebruiken hierbij de
analogie van het theater: 'to know whether a
play "works" one has to look not only at the
manuscript but also at the performance; that is
at the Interpretation of the play by directors and
actors' (1977, p. 21). Vanuit een heel andere
hoek wijzen Clark en Yinger (1980) op het
belang van aandacht voor de cognitieve proces-
sen die zich in de leerkrachten afspelen. Met
name wijzen ze op de noodzaak om de besluit-
vormingsprocessen in de analyse te betrekken.
Deze besluitvormingsprocessen spelen zich
niet af in een vacuüm, maar in een psychologi-
sche en ecologische context. De psychologische
context bestaat uit de impliciete theorieën, rou-
tines en waarden van de leerkracht. De ecologi-
sche context omvat alle condities waaronder
wordl gewerkt (zie ook mijn AERA-reisver-
slag, J. Terwei, 1980, pag. 26). Het lijkt ge-
wenst dat in de Curvo-strategie deze aspecten
meer nadruk krijgen. Enkele aanzetten in deze
richting zoals de vragen naar ongeplande as-
pecten en de idee-genereervragen, zouden
verder uitgewerkt kunnen worden vanuit
nieuwere inzichten in de literatuur en op basis
van ervaringen in enkele projecten. Bij forma-
tieve evaluatie dient o.a. aandacht besteed te
worden aan niet geplande realisaties en effec-
ten. Het belang van het opsporen van ceatieve
varianten en oplossingen dient hierbij voorop
te staan. Tevens dient aandacht te worden be-


182 Pedagogische Studiën

-ocr page 189-

steed aan stereotype, routinematige interpreta-
ties van leerkrachten waardoor vernieuwende
kenmerken van leergangen in de praktijk niet
worden gerealiseerd. Dit impliceert grotere
aandacht voor de problematiek van implemen-
tatie. Hierbij zal vooral aandacht moeten wor-
den besteed aan de organisatorische context en
aan de relatie tussen curriculum en didactische
handelen.

6 Het formele karakter van de deelstrategie

Zoals in paragraaf 2 al werd gesteld is de Cur-
vo-strategie een formele strategie voor leer-
gangontwikkeling. Ook de deelstrategie voor
formatieve evaluatie is formeel van aard, d.w.z.
dat de strategie gebruikt kan worden voor alle
t>pen leergangen, leerstofmhouden, doelgroe-
pen en contexten. Ook met betrekking tot dit
formele uitgangspunt kan de Curvo-aanpak op
één lijn worden gezien met andere evaluatie-
strategieën zoals van Stufflebeam, Alkin, Pro-
vas (1971) en Lew7 (1977). Zoals we gezien
hebben, bestaat er grote verwantschapin denk-
wijze en formele opbouw tussen Curvo en de
hierboven genoemde beslissingsgerichte evalu-
atiemodellcn. Curvo mikt echter qua deskun-
digheid op een bredere doelgroep van gebrui-
kers dan de genoemde modellen. Deze model-
len zijn nl. bedoeld vcxir de professionele eva-
luator of onderztxiker. Het handboek voor cur-
riculumevaluatie van Lewy (1977) begint bij-
voorbeeld met de zin: 'This book has been
designed to meet the needs of experts . ..'. Het
gaat om evaluatieliteratuur die geschreven is
voor vakgenoten in de swiale wetenschappen.
Bij Curvo wordt dit veel meer open gelaten.
Mits men aan niet nader omschreven eisen van
Wjvoorbeeld evaluatiedeskundigheid voldoet,
•^an men van de strategie gebniik maken.
Hiermee wordt op een brede d(x:lgrocp ge-
nikt. Dit blijkt ook uit de ontwikkelingsprojec-
ten waarmee in het kader van het Curvo-on-
derzoek is samengewerkt. Deze doelgroepen
varieerden van kleuterieidsters tot dementen
aan een N.L.O. Naar vormingsgebied varieer-
den deze projecten eveneens zeer sterk: Me-
chanische Techniek, Engels, Wiskunde, Neder-
•ands. Huishoudkunde en Natuuronderwijs,
^eze algemeenheid is niet zonder problemen,
f^'t zal worden toegelicht aan de hand van de
hteratuur.

^n de literatuur, vooral in de Duitstalige lite-
ratuur, kan men bij verschillende auteurs kriti-
sche opmerkingen beluisteren t.a.v. algemene
formele modellen en strategieën voor (forma-
tieve) evaluatief Neul komt na een vergelij-
kende analyse van de evaluatiemodellen van
Weiss, Stake en Stufflebeam tot de conclusie
dat deze modellen maar een zeer beperkte bij-
drage kunnen leveren tot de planning van een
evaluatie (1977, 264). Naast dit praktische
probleem kan een meer fundamenteel pro-
bleem worden genoemd. Door het formele uit-
gangspunt kan men uit deze strategieën geen
criteria afleiden voor het stellen van prioritei-
ten en het maken van keuzen, bijvoorbeeld de
keuze en argumentatie voor een open of geslo-
ten aanpak of voor een bepaald leertheoretisch
uitgangspunt. Op basis van zijn analyse komt
Neul tot de volgende conclusie: 'Wenn man die
Entwicklung einer an der Praxis orientierten
Evaluationsstrategie als vordringliche Aufgabe
betrachtet, so müssen aus den Schwierigkeiten
bei der Anwendung der bisherigen Modelle
andere Konsequenzen gezogen werden. Die
Konsequenz aus der Einsicht, dass es nicht das
Evaluationsmodel geben kann, das in jedem
Fall und unter allen Bedingungen anwendbar
ist, kann nur die sein, dass die zu entwickelnde
Evaluationsstrategie kontekstspezifisch sein
sollte" (Neul, 1977, 265). Vanuit deze conclu-
sie houdt Neul een pleidooi voor het ontwikke-
len van een evaluatiestrategie die toegespitst is
op een bepaalde context en een bepaald object.
Een dergelijke strategie mcx;t de te nemen be-
slissingen identificeren en de relaties en conse-
quenties aangeven op basis van achterliggende
concepties. Zo'n strategie moet suggesties aan-
reiken voor de keuze tussen deze concepties.
Ook Brügelmann zet kanttekeningen bij be-
paalde ontwikkelingen op het gebied van de
evaluatie. Hij wijst op het gevaar dat de evalu-
ator een 'Verfahrensfachmann" wordt zonder
inhoudelijke ervaring in het veld. Met name in
de V.S. heeft zich volgens Brügelmann een
"eigenständige, gegenstandsunspezifische Eva-
luationstradition' ontwikkeld. Hierbij geeft hij
enkele voorbeelden waarbij dit tot grote pro-
blemen aanleiding heeft gegeven. Tenslotte
kan ook Wulf w orden genoemd als een van de
auteurs die op de beperkte betekenis wijzen
van formele, generale modellen voor de prak-
tijk van de evaluatie (Wulf, 1972, 264).

Naast de door Neul voorgestane praktij kgeo-
rii'iueenle
inhouds- en contextspecifieke stra-
tegie kan nog een vcxirbeeld worden gencx;md


Pcdagogischc Siiitlicn 183

-ocr page 190-

uit de Nederlandse literatuur. Het betreft de
strategie van Mettes en Pilot (1980). Het gaat
hier, evenals bij Neul, om een strategie die
specifiek is voor een bepaalde inhoud en con-
text. De aanpak van Mettes en Pilot past echter
meer in een
techonologisch denkkader. In de
dissertatie van Mettes en Pilot wordt een be-
schrijving gegeven van de ontwikkeling en het
onderzoek in het project 'Thermodynamica'.
De eerst doelstelling van het project betrof de
ontwikkeling van een nieuwe opzet voor het
onderwijs in het oplossen van problemen in de
thermodynamica. De tweede doelstelling had
betrekking op het opsporen van contructie- en
evaluatieregels voor onderwijs in het oplossen
van problemen op het gebied van natuur en
technische wetenschappen. Op basis van deze
tweede doelstelling hebben de auters een stra-
tigie ontwikkeld voor de ontwikkeling en eva-
luatie van onderwijs op dit vormingsgebied. In
deze strategie en in het procesverslag treft men
tevens een overzicht en analyse aan van cen-
trale beslispunten, concepties en theoretische
uitgangspunten die een belangrijke rol dienen
te spelen bij de ontwikkeling en evaluatie van
onderwijs op dit gebied. Een dergelijke speci-
fieke strategie, én het verslag van het werken
ermee binnen een bepaald vormingsgebied en
binnen een bepaalde context, biedt uiteraard
meer steun aan toekomstige ontwikkelaars en
evaluatoren. Dit is een winstpunt. De prijs die
hiervoor moet worden betaald is een geringer
bereik.

De Curvo-strategie neemt in dit spannings-
veld een andere positie in. De keuze voor een
formele strategie heeft het voordeel van een
brede toepasbaarheid. Een mogelijk nadeel be-
treft de hierboven gesignaleerde problemen die
samenhangen met specifieke leergangen, situ-
aties, doelgroepen etc.

7 Opzet en voorlopige resultaten van het onder-
zoek naar de deelstrategie

In deze paragraaf zal kort worden ingegaan op
de opzet en voorlopige resultaten van het Cur-
v(v2 onderzoek voor wat betreft het deelge-
bied formatieve evaluatie (zie par. 1, inleiding).
Voor een uitgebreider overzicht van de
opzet
van het Curvo-2 onderzoek verwijs ik naar het
onderzoeksplan (Hoeben e.a., 1978) en naar
een recent voortgangsverslag waarin de vraag-
stellingen en hypothesen zijn opgenomen (Glas
e.a., 1981). Enkele onderzoeksresultaten met
betrekking tot de deelstrategie voor formatieve
evaluatie zijn reeds gepubliceerd in een paper
voor de onderwijsresearchdagen (Beumer,
Terwel, Treffers, 1980).

Eén van de probleemstellingen in het Cur-
vo-2-onderzoek betreft de vraag naar het func-
tioneren van de deelstrategie voor formatieve
evaluatie. In het kader van deze probleemstel-
ling worden vragen gesteld naar de uitvoer-
baarheid, effectiviteit en efficiëntie van de deel-
strategie. De bedoeling van dit onderzoek is
drieledig. Allereerst dient het onderzoek gege-
vens op te leveren over de gebruikswaarde van
de (tweede versie) Curvo- deelstrategie. Poten-
tiële gebruikers van de strategie kunnen deze
informatie benutten bij de besluitvorming om
de strategie in een bepaalde situatie toe te pas-
sen. Ten tweede dient het onderzoek suggesties
op te leveren voor verbetering van de strategie
op basis van ervaringen en onderzoeksgege-
vens vanuit de projecten. Ten derde dient het
onderzoek een bijdrage te leveren aan de the-
orieontwikkeling op het gebied van leergange-
valuatie.

Ten behoeve van het onderzoek heeft een
reconstructie van de deelstrategie plaatsgevon-
den in de vorm van hypothesen. De (impli-
ciete) middel-doel relaties uit de Curvo-deel-
stratcgie zijn omgezet in 'als . .. dan"-
uitspraken. Deze hypothesen hebben de alge-
mene vorm van: Als de handelingsaanwijzin-
gen uit de Curvo-deelstrategie zijn uitgevoerd
dan zullen de beoogde evaluatieresultaten
worden bereikt. Met behulp van verschillende
instrumenten en methoden van gegevens ver-
zamelen wordt gewerkt aan de beantwoording
van de concrete vragen uit het onderzoek. Een
belangrijke bron vormt het participerende on-
derzoek en de neerslag hiervan
'inprocesversla-
gen.
Deze procesverslagen bevatten een vrij
gedetailleerd overzicht van het evaluaticprcxes
zoals dit feitelijk is verlopen. Tevens bevat het
een overzicht van problemen, ervaringen en
oplossingen zoals die zijn ontstaan tijdens het
werken met de strategie in de verschillende
projecten. Inmiddels zijn alle procesverslagen
gereed uit alle 4 projecten (Terwel, 1980";
Herfs en Treffers, 1981; Beumer en Terwel,
1981; Herfs, 1981; Glas e.a., 1981).

De Curvo-deelstrategie is in het Curvo-2-
onderzoek in 4 projecten gebruikt bij de forma-
tieve evaluatie van leergangen. Het betrof hier
leergangen en ontwikkelingssituaties in het


184 Pedagogische Studiën

-ocr page 191-

M.A.V.O.-L.B.O., het basisonderwijs (kleu-
terschool) en de N.L.O. Inmiddels zijn alle pro-
jecten afgesloten. Een belangrijk deel van de
onderzoeksgegevens is geanalyseerd. Enkele
voorlopige conclusies kunnen worden getrok-
ken. Onderstaande onderzoeksresultaten zijn
gebaseerd op gegevens uit procesverslagen en
in totaal 20 interviews met gebruikers van de
Curvo-deelstrategie in alle vier projecten.
Deze gegevens zijn geordend onder de twee
hoofdaspecten die in dit artikel centraal staan,
namelijk het evaluatieperspectief en het for-
mele karakter van de deelstrategie. Vervolgens
worden enkele conclusies gepresenteerd op ba-
sis van gegevens uit vragenlijsten voor gebrui-
kers en interviews met evaluatiedeskundigen.

Het evaluatieperspecüef
Zoals uit par. 5 al is gebleken legt de Curvo-
deelstrategie een accent op het getrouwheids-
perspectief. Ervaringen uit enkele projecten,
die samenhangen met dit aspect, worden kort
samengevat waarbij enkele suggesties voor
verbetering worden gedaan,
a) Het vooraf specificeren van de eisen waar-
aan de leergang moet voldoen, bleek een
moelijke opgave. Discussies over de eisen
waren zeer tijdrovend. Vaak werd al met de
uitvoering van de leergang en met de ver-
zameling van gegevens begonnen voordat
de discussie over de eisen was afgerond. De
nogal successieve, rechtlijnige opbouw van
de deelstrategie kon niet altijd worden ge-
realiseerd. Het feitelijke prcKCS veriiep
meestal gedifferentieerder dan de strategie
voorschrijft. Allerlei activiteiten veriiepen
eerder naast elkaar dan na elkaar. Binnen
één evaluatieronde kwamen soms vele
kleine evaluatiecyclussen voor.
h) Het vooraf formuleren van de 3 typen vra-
gen bleek niet of nauwelijks haalbaar in alle
projecten. Een gebruiker van de deelstra-
tegie formuleerde dit probleem ongeveer
als volgt: ik vind het niet zinvol om vooraf
verklaarvragen en idee-gcncreervragen te
formuleren als ik het antwoord op de con-
stateervraag nog niet ken. Het is een haast
onmogelijke opgave om dit vooraf te doen,
bovendien loop je grote kans om veel over-
bodig werk te d(x;n. De vraag naar de ver-
klaring wordt pas interessant als de consta-
teervraag negatief moet worden beant-
woord. De idee-genereervragen zijn pas
zinvol te formuleren als er meer zicht is op

mogelijke verklaringen'. Overigens moet
worden opgemerkt dat het denkkader ach-
ter de 3 typen vragen zeer vruchtbaar is
gebleken. Wellicht is het nuttig om bij for-
matieve evaluatie de aanwijzingen voor de
eerste en tweede ronde meer te differentië-
ren dan nu het geval is in de Curvo-strate-
gie. De problemen genoemd onder a. en b.
spelen waarschijnlijk sterker in de eerste
ronde dan in de tweede ronde. Vooral in de
eerste ronde zou het procesperspectief
meer aandacht moeten krijgen,
c) De geringe aandacht die de deelstrategie
geeft aan niet verwachte positieve en nega-
tieve processen en resultaten kan leiden tot
veronachtzamen van belangrijke evalu-
atiegegevens. Dit kan worden geïllustreerd
met een voorbeeld uit een van de projec-
ten. Bij de evaluatiediscussies over een
nieuwe aanpak voor interne differentiatie
merkte een van de docenten op dat hij geen
enkel probleem had met de realisatie ervan
in de klas (dit in tegenstelling tot enkele
andere docenten). In het verioop van de
discussie bleek echter dat deze docent een
heel eigen interpretatie had gegeven aan de
wijze van uitvoering. Hij bleef gewoon
klassikaal lesgeven. De individuele hulp
aan leerlingen werd tussendoor geregeld in
de pauze en na schooltijd. Het gedifferenti-
eerde karakter van zijn onderwijs kwam
verder nog tot uitdrukking in de verschil-
lende taken die de leeriingen thuis moesten
maken. Een ander voorbeeld in hetzelfde
project betrof de wijze waarop de prestaties
van leerlingen werden geregistreerd. Een
hiervoor gebruikte, individuele leeriing-
kaart functioneerde niet naar wens. Door
een van de dementen was een alternatief
ontwikkeld in de vorm van een klassikale
registratie. Deze vorm werd d(Xir de andere
d(x;enten met succes overgenomen. Dit is
een voorbeeld van een creatieve variant die
tijdens de uitvoering spontaan werd gere-
aliseerd. Het lijkt zinvol om in de evaluatie
niet alleen uit te gaan van de vraag of de
leergang aan de eisen voldoet, maar ook
hoe de betrokkenen dit interpreteren en
hoe men dit inpast in de reeds aanwezige
routines, welke positieve en negatieve vari-
anten in de uitvoering optreden en of er
ook niet verwachte resultaten worden ge-
bcK'kt. Dit punt wordt weliswaar aangestipt
in de strategie, maar zou nader uitgewerkt


Pcclagogischc Studien 185

-ocr page 192-

kunnen worden.

d) Het organiseren van minimaal twee evalu-
atieronden blijkt erg zinvol. Ideeën en pro-
blemen die tijdens de eerste ronde ont-
staan, maar nog niet voldoende kunnen
worden uitgewerkt, kunnen in de tweede
ronde verder worden geoperationaliseerd.
In één project was dit het geval bij een
centraal probleem van de differentiatie-
problematiek, nl. 'de mate van fixatie van
leerlingen in hun leerweg'. Dit probleem
diende zich aan in de eerste ronde, maar
kon toen niet voldoende meer worden uit-
gewerkt; bij de tweede ronde kon het ech-
ter als centraal evaluatieprobleem worden
opgepikt. Door het houden van minstens
twee evaluatieronden ontstaat in het evalu-
atieproces een openheid voor onverwachte
problemen en effecten die juist bij forma-
tieve evaluatie zo belangrijk is. Overigens
bleek het uitvoeren van twee evaluatieron-
den slechts in één van de vier projecten
haalbaar, mede in verband met de looptijd
van het Curvo-project.

e) Het planmatige, voorgestructureerde ka-
rakter van de Curvo-deelstrategie riep ver-
schillende reacties op. Door sommige leden
in de verschillende projecten werd waarde-
ring geuit voor de heldere, consistente, ge-
structureerde wijze waarop het evaluatie-
plan volgens de Curvo-deelstrategie wordt
ontwikkeld en uitgevoerd. Bij andere pro-
jectleden riep de planmatige, gestructu-
reerde aanpak weerstanden op. Met name
docenten jnet een prcKesgeoriënteerde
'humanistic based' taakopvatting hebben
op verschillende momenten in het prcx;es
kritiek geuit op de aanpak volgens de Cur-
vo-strategie. Enkele projectleden waren
bevreesd dat de strategie een keurslijf zou
worden. Tevens vroeg men zich in een van
de projecten af of met de Curvo-strategie
wel een open leergang kon worden ontwik-
keld. In ditzelfde project waarin de leden in
eerdere projecten ervaringen hadden op-
gedaan met een meer open, procesgeoriën-
teerde aanpak, voelde men zich overgele-
verd aan de strategie. Men kreeg het gevoel
dat de reeds verworven ervaringen en
vaardigheden in het werken met de Cur-
vo-strategie niet tot hun recht kwamen.

f) Ook uit de aanwijzingen m.b.t. de rappor-
tage komt de nadruk op het getrouwheids-
perspectief tot uitdrukking. De strategie
spreekt van 'Het evaluatierapport" dat aan
het eind van elke evaluatieronde moet
worden opgeleverd. In verschillende pro-
jecten bleek echter behoefte aan een meer
continue stroom van feedback m.b.t. evalu-
atie op deelaspecten. Deze deelrapportages
kunnen aan het eind worden samenge-
bracht in een evaluatierapport. Zeer be-
langrijk is een snelle terugkoppeling van de
resultaten waarbij het probleem van mos-
terd na de maaltijd wordt voorkomen. De
Curvo-strategie bevat nauwelijks aanwij-
zingen over de rapportage. Dit aspect
wordt in recente evaluatieliteratuur als erg
belangrijk naar voren gebracht (Terwei,
1980").

Het formele karakter van de deelstrategie
In paragraaf 2 en 6 is ingegaan op het formele
karakter van de strategie. Met betrekking tot
dit hoofdaspect zijn de volgende ervaringen en
problemen te noemen:

a) De Curvo-deelstrategie is in het kader van
het Curvo-2-onderzoek toegepast in sterk
verschillende situaties, voor verschillende
doelgroepen en leergangen (AVO/LBO,
Kleuteronderwijs, N.L.O.). Hieruit blijkt
in principe een brede toepasbaarheid van
de strategie. Echter een aantal problemen
zoals die in enkele projecten werden erva-
ren, hangen hiermee samen.

b) De A-lijn evaluatie, d.w.z. het stellen van
vragen aan externe deskundigen over de
inhoud en vormgeving van de leergang los
van de uitvoering in de praktijk, betekent
tot op zekere hoogte een compensiitie v(xir
het formele karakter van de Curvo-strate-
gie. De A-lijn blijkt een zeer doeltreffende
en uitvoerbare werkwijze. Hieruit kwamen
tal van ideeën en problemen die bij de an-
dere evaluatie-activiteiten en de discussie
over de resultaten een belangrijke rol heb-
ben gespeeld. Als bijkomstig pluspunt kan
worden gemeld dat de A-lijn de mogelijk-
heid biedt om diverse leden van de ontwik-
kelingsgroep (bijv. vakdcK-enten) intensief
bij de planning en uitvoering van de evalu-
atie te betrekken.

c) In één van de projecten, waarin gedifferen-
tieerde leergangen voor de heterogene
brugklas moesten worden geëvalueerd, was
de inhoudelijke problematiek dermate
complex dat de strategie relatief weinig
steun gaf. De problemen van de formele


186 Pedagogische Studiën

-ocr page 193-

planning van de evaluatie (hoe zet je een
evaluatieplan op, welke stappen moet je
doorlopen, etc.) waarvoor de Curvo-stra-
tegie een oplossing aanreikt, betekenden
slechts een gering deel van de problematiek
waar de ontwikkelingsgroep mee werd ge-
confronteerd. Er werd een groot beroep
gedaan op inhoudelijke, organisatorische,
innovatiestrategische en methodologische
deskundigheid van de leden van de ontwik-
kelingsgroep. In dit project gaf de strategie
wel steun bij het
opstellen van het evalu-
atieplan. Soms werden de handelingsaan-
wijzingen echter als te globaal ervaren zoals
bij: de uitwerking van de evaluatievragen,
de ontwikkeling van instrumenten, de uit-
voering, analyse en rapportage. De vereiste
deskundigheid blijkt afhankelijk te zijn van
de aard van het object (de leergang) en de
ontwikkelingssituatie. Het maakt groot
verschil of men een lessenreeks voor de
kleuterschool moet evalueren of dat het
gaat om evaluatie van een differentiatie-
model waarin problemen van selectie en
determinatie een centrale rol spelen,
d) Naast de hierboven genoemde deskundig-
heden bleek de strategie een andere des-
kundigheid te veronderstellen die in ver-
schillende projecten niet altijd aanwezig
was, nl. het vermogen om de aanwijzingen
te kunnen lezen, begrijpen en toepas.sen op
de eigen situatie. In alle vier projecten werd
het taalgebruik als te moeilijk en te afstan-
delijk ervaren. Ook de lay-out (schema's)
leidde soms tot verwarring. Men miste con-
crete voorbeelden. Enkele gebruikers ga-
ven aan dat ze de inhoudelijke problema-
tiek in het te ontwikkelen curriculum be-
langrijk vonden. Het werd als een beper-
king ervaren dat de deelstrategie slechts
formele stappen aanreikt.
In drie van de vier projecten heeft het pro-
bleem van planning (tijd) een belangrijke
rol gespeeld. M.a.w. in deze projecten wer-
den de tijdslimieten herhaaldelijk over-
schreden. Het feit dat binnen de context
van een kleuterschool,een scholengemeen-
schap of een Nieuwe Leraren Opleiding
moest worden gewerkt, heeft hierin zeker
een rol gespeeld. Door het jaarritme, de
vakantieperioden en onvoorziene omstan-
tiigheden komen er in een schooljaar di-
verse perioden voor waarin de betrokke-
nen de evaluatie-activiteiten ter zijde moe-
ten schuiven. In verband met de eisen van
deskundigheid en tijd (c, d, e) bleek in alle
vier projecten ondersteuning nodig door
Curvo-participanten bij de uitvoering van
de strategie. Wanneer men hierbij de con-
clusie uit par. 6 betrekt dat de deelstrategie
sterk is georiënteerd aan modellen voor
evaluatie-experts (professionele evalu-
ators) komt de vraag op tafel of de deelstra-
tegie wel zo'n breed spectrum aan ontwik-
kelingssituaties kan bestrijken,
f) De Curvo-strategie gaat uit van één ont-
wikkelingsgroep die een leergang ontwik-
kelt en evalueert. Bij complexere ontwik-
kelingssituaties waarbij meerdere ontwik-
kelingsgroepen meerdere leergangen ont-
wikkelen, komen diverse problemen naar
voren van coördinatie, communicatie en
rapportage waarin de Curvo-strategie (ui-
teraard) niet voorziet.

Houding len opzichte van fornuitieve evaluatie
In het kader van het Curvo-2-onderzoek zijn
aan de gebruikers van de deelstrategie op ver-
schillende momenten (d.w.z. 3 ä 4 keer) in het
evaluatieproces vragenlijsten voorgelegd.
Deze vragenlijsten zijn bedoeld om antwoord
te krijgen op één van de deelvragen in het
onderzoek, nl. heeft de ontwikkelingsgroep
een positieve houding t.a.v. evalueren gekre-
gen/behouden? De houding van de groepsle-
den ten opzichte van evalueren was in twee van
de vier projecten positief volgens vooraf opge-
stelde criteria. In de andere twee projecten was
de houding niet positief. Eén van deze twee
projecten is voortijdig beëindigd om redenen
die voor een deel buiten de Curvo-strategie
lagen.

Oordeel van evaluatiedeskwuiigcn over evalua-
tieplan en evaluatierapport
In het kader van de formatieve evaluatie wordt
in elke evaluatieronde een evaluatieplan en een
evaluatierapport opgesteld (zie schema 1). In
de vier projecten zijn in totaal 5 evaluatieplan-
nen en 5 evaluatierapporten opgesteld. Deze
diKumenten zijn ter bestudering voorgelegd
aan twee externe deskundigen. Aan deze des-
kundigen is gevraagd een oordeel te geven over
de kwaliteit van deze dcxrumenten, mede gelet
op de situatie waarin de dwumenten zijn ont-
wikkeld. In een uitgebreid interview hebben de
deskundigen, onafliankelijk van elkaar, een
reeks van vragen beantwoord m.b.t. elk dcx'u-


Pedagogisdie Studiën 187

-ocr page 194-

ment. Deze interviews zijn bedoeld om ant-
woord te krijgen op één van de deelvragen in
het Curvo-2-onderzoek, nl. is het oordeel van
evaluatiedeskundigen positief over het evalu-
atieplan en het evaluatierapport? Het eindoor-
deel van de externe deskundigen kan worden
samengevat, zoals weergegeven in schema 4.
Samenvattend kan worden gesteld dat van de 5
evaluatieplannen één plan als voldoende en
één plan als onvoldoende werd beoordeeld
dooTbeide deskundigen. Op 3 plannen verschil-
len de deskundigen in hun oordeel. Van de 5
evaluatierapporten werden 2 rapporten als
voldoende en 1 rapport als onvoldoende
beoordeeld door
beide deskundigen. Met be-
trekking tot 2 rapporten verschilden de des-
kundigen in hun oordeel. Het werken met de
Curvo-deelstrategie heeft slechts zeer ten dele
de gewenste kwaliteit van evaluatieplannen en
evaluatie rapporten opgeleverd.

Afsluitende opmerkingen
Uit de procesverslagen en uit de interviews kan
worden afgeleid dat de deelstrategie voor for-
matieve evaluatie in grote lijnen is uitgevoerd
in drie van de vier projecten. Eén project is
voortijdig beëindigd, waardoor de eerste eva-
luatieronde niet kon worden afgemaakt. In alle
projecten zijn bepaalde aanpassingen nodig
gebleken aan de specifieke situatie, terwijl niet
alle eisen die de Curvo-deelstrategie stelt kon-
den worden gerealiseerd. Dit geldt in het bij-
zonder voor eisen die samenhangen met het
getrouwheidsperspectief. Deze 'researchma-
tige' eisen bleken, in de praktijksetting waarin
werd gewerkt, vaak te hoog gegrepen of niet
adequaat voor de eerste evaluatieronde.

8 Terugblik en perspectief

De fOrmatieve evaluatie wordt in de Curvo-
strategie opgevat als een onderdeel van het
ontwikkelingsproces. Het doel van de evaluatie
is het aandragen van informatie ten behoeve
van verbetering van de leergang. Centraal in
het proces van evaluatie volgens de Curvo-stra-
tegie staat het opstellen en uitvoeren van een
evaluatieplan. Het blijkt dat het model van
evaluatie in de Curvo-strategie grote verwant-
schap vertoont met andere modellen uit de
evaluatieliteratuur met name rationele, beslis-
singsgerichte modellen. Mede op grond van
een vergelijking met andere modellen kan
worden gesteld dat in de Curvo-strategie het
accent ligt op discrepantie-evaluatie, d.w.z. dat

1 ua t i e-
deskundige^^.,^

1 2

3

4

5

A

+ +

-

-

-

B

+

+

+

-

Eindoordeel evaluatiedeskundigen over evaluatieplan

^^-•v^a lua t i e-
^--v^pport

d e s k un d i ge

1 2

3

4

5

A

+ +

-

-

-

B

+ +

-

+

±

Schema 4 Eindoordeel evaluatiedeskundigen over e\'alualierappon


188 Pedagogische Studiën

-ocr page 195-

de nadruk valt op het opsporen en opheffen
van afwijkingen tussen geplande en gereali-
seerde kenmerken. Kenmerkend is verder de
grote nadruk op de leergang als geschreven
document. Op basis van o.a. deze kenmerken
kan worden geconcludeerd dat het
'getrouw-
heidsperspectief
een relatief sterk accent heeft
in de formatieve evaluatie volgens de Curvo-
strategie. Dit kan leiden tot veronachtzaming
van bepaalde procesmatige aspecten. Hierbij
kan worden gedacht aan niet geplande, spon-
tane oplossingen en positieve variaties die tij-
dens de uitvoering van de leergang worden
gerealiseerd, maar ook aan interpretaties en
routines die negatieve neveneffecten kunnen
veroorzaken.

Een ander centraal kenmerk van de Curvo-
deelstrategie betreft het
formele karakter van
(ie evaluatie.
De aanwijzingen gelden in prin-
cipe voor de evaluatie van alle mogelijke leer-
gangen. Het grote voordeel hiervan is de brede
toepasbaarheid. Als nadeel kan worden ge-
noemd dat in de strategie geen rekening kan
Worden gehouden met de aard van het object
(i-c. de leergang), met de dcx;lgroep (de ont-
wikkelingsgroep) en de specifieke context
(schoolorganisatie, ontwikkelingssituatie).
Vanuit de literatuur en vanuit ervaringen in
enkele projecten werd dit probleem geïllus-
treerd. Op grond van de beschrijving en theore-
tische analyse in paragraaf I t/m 6 kan de
Curvo-deelstrategie voor formatieve evaluatie
als volgt worden geplaatst op de twee hoofddi-
mensies: (zie schema 5)
1 • fidelity perspective versus process perspec-
tive;

— formele versus inhoudelijke strategiecn.

Hoewel het onderzoek naar de bruikbaarheid
^an de Curvo-deelstrategie nog niet is afgeslo-
lijkt een voorlopige conclusie gerechtvaar-
digd; De Curvtvdeelstrategie is een belangrijk

^'^hema 3 Huidige Ciirx o-dccktnuegie op 2 dimensies

fidelity

Proces;

hulpmiddel gebleken bij de formatieve evalu-
atie van leergangen. De strategie is op basis van
enkele centrale uitgangspunten consequent
uitgewerkt. Deze consequentie werd in het al-
gemeen gewaardeerd. Op verschillende punten
zou de strategie kunnen worden verbeterd. Op
grond van de theoretische analyse, de ervarin-
gen en vooriopige onderzoeksresultaten zoals
in het voorgaande gepresenteerd lijkt het ge-
wenst om de deelstrategie voor formatieve eva-
luatie bij te stellen. Daarbij dient rekening te
worden gehouden met recente ontwikkelingen
in het denken over formatieve evaluatie in
praktijksettingen waarbij practici een belang-
rijke rol in de evaluatie vervullen. Met name
nieuwere inzichten m.b.t. innovatie, implemen-
tatie en didactisch handelen zouden hierin een
bijdrage kunnen leveren. Hoewel theoretische
inzichten en onderzoeksresultaten niet recht-
streeks kunnen worden vertaald in suggesties
voor bijstellingen, wil ik toch twee globale bijs-
tellingssuggesties geven.

Een belangrijke verbetering kan worden be-
reikt door in de formatieve evaluatiecyclus het
getrouwheidsperspectief enigszins af te zwak-
ken ten gunste van een minder voorgestructu-
reerde, opener, flexibeler aanpak. Dit geldt in
het bijzonder voor de eerste formatieve evalu-
atieronde. Deze eerste evaluatieronde zou veel
meer de functie kunnen krijgen van het genere-
ren van vragen, criteria enz. in plaats van het a
priori stellen hiervan. In dit verband werd het
belang onderstreept van voldoende openheid
in de evaluatie, waarbij aandacht dient te wor-
den besteed aan de interpretatie en de vertol-
king van het geschreven document door de
leerkracht in een specifieke context. Dit lijkt in
het bijzonder van belang bij open leergangen.

Een tweede verbetering kan worden verkre-
gen door te kiezen voor een minder breed spec-
trum van (typen) leergangen, ontwikkelsitu-
aties doelgroepen etc. M.a.w. de (deei)strategie

inhoudelijke

formele

v

)


Pcclagogischc Studien 189

-ocr page 196-

zou minder formeel en meer inhoudelijk en
contextspedfiek moeten worden. Wellicht is
het nuttig om de voorwaarden waaronder de
Curvo-strategie bruikbaar is nader te specifice-
ren. Het lijkt zinvol om, evenals dit naar aan-
leiding van de resultaten van het Curvo-1-
onderzoek is gebeurd, de vraag naar
heX bereik
van de Curvo-strategie opnieuw ter discussie te
stellen. Verbeteringen van de Curvo-deelstra-
tegie zijn alleen mogelijk binnen een duidelij-
kere keuze voor een doelgroep, een ontwikke-
lingssituatie en een type leergang. Want verbe-
teringen voor de ene situatie kunnen verslech-
teringen zijn voor de andere situatie. Dit is een
oud dilemma uit de Curvo-historie. Sommige
aanwijzingen zijn overbodig in de ene situatie
en noodzakelijk in de andere. Cruciaal lijkt de
vraag: 'Is de strategie voor schoolteams, voor
professionele ontwikkelaars/evaluators of voor
gemengde groepen?'. Deze vraag verwijst naar
de deskundigheid, de tijd en de faciliteiten die
vereist zijn om de strategie uit te voeren. Hier-
mee hangt het probleem van het taalgebruik in
de strategie samen. Andere vragen zijn: 'Is de
strategie voor open of gesloten leergangen?',
'Is de strategie bruikbaar binnen normale
schoolsituaties of vraagt het een projectsituatie
met een grotere distantie tot het ritme en de
druk van de alledaagse schoolsituatie?'. Hoe-
wel in de huidige versie van de strategie op een
deel van deze vragen wel een globaal antwoord
wordt gegeven, wordt aan potentiële gebrui-
kers niet voldoende informatie gegeven om te
kunnen beoordelen of de strategie in hun speci-
fieke situatie-bruikbaar is. Verbeteringen van
de strategie zijn pas zinvol binnen een duidelij-
kere keuze m.b.t. enkele centrale kenmerken
van ontwikkelingsgroepen en ontwikkelingssi-
tuaties. Overigens betekent dit wel een verdere
inperking van het bereik van de Curvo-strate-
gie.

Ten opzichte van de huidige Curvo-deelstrate-

formele

gie (zie schema 5) zou een bijgestelde deelstra-
tegie voor formatieve evaluatie een verschui-
ving op de 2 demensies moeten betekenen, nl.
een verschuiving naar rechts en naar onderen in
het schema. (Hierbij is uitgegaan van de veron-
derstelling dat praktijkmensen, in samenwer-
king met onderwijskundigen, een belangrijke
inbreng hebben in de opzet en uitvoering van
de formatieve evaluatie). In relatie met deze
verschuiving op de twee genoemde dimensies
zijn allerlei kleinere verbeteringen mogelijk
(zie o.a. par. 7). Overigens zal het niet eenvou-
dig zijn om op basis van de gesignaleerde tekor-
ten tot bijstellingen te komen.

Bijstellingen op basis van de twee globale sug-
gesties dienen naar mijn mening uitgewerkt te
worden in relatie tot een andere
vormgeving en
een ander
gebruik van de strategie als geheel
(Beumer en Terwei, 1981,24; Beumer, Terwei
en Treffers, 1981, 26; Franssen en Reints,
1981). De huidige versie van de Curvo-strate-
gie heeft een voorschrijvend karakter. Het gaat
om een reeks gedetailleerde richtlijnen die suc-
cessievelijk moeten worden doorgewerkt. Het
is de bedoeling dat de Curvo-strategie integraal
wordt uitgevoerd. In het voorwoord van de
Curvo-strategie wordt gewaarschuwd voor het
geïsoleerd uitvoeren van onderdelen van de
strategie, omdat dit aanpassing van onderdelen
vraagt. Deze waarschuwing is volkomen te-
recht vanuit de achterliggende visie op leergan-
gontwikkeling en evaluatie. Deze vormgeving
en deze wijze van gebruiken van de strategie
staat echter op 'gespannen voet' met mijn voor-
stel om meer nadruk te leggen op het process-
perspective bij formatieve evaluatie. De conse-
quentie van mijn standpunt is dat het strikte
'draaiboekkarakter' van de huidige versie
wordt losgelaten. In plaats van een
"draaiboek'
zou de strategie meer het karakter van een
ideeënboek of werkboek kunnen krijgen. Ont-

inhoudelijke


fidelity

process

Schema 6 Bijgestelde Curvo-deelslrategie op 2 dimensies ,
190 Pedagogische Studiën

-ocr page 197-

^ikkelingsgroepen zouden hieruit een geheel
eigen strategie kunnen ontwikkelen die aange-
past is aan hun specifieke situatie. De strategie
krijgt dan een andere functie, nl. het aanreiken
van deelprocedures, voorbeelden, alternatie-
ven en concepten waaruit de groep zelf een
keuze kan doen. Hierdoor kan een proces van
wederzijdse aanpassing tot stand komen tussen
delen van de leergang, de uitvoering in de klas
en de evaluatie. In plaats van een veelomvat-
tende, successieve evaluatie, waartoe de hui-
dige versie aanleiding geeft, kan men rondom
onderdelen van de leergang kleinschalige eva-
luaties uitvoeren die veel directer kunnen wor-
den teruggekoppeld naar het ontwikkelings-
proces. In deze optiek kan de uitvoeringssitu-
atie in de klas een veel belangrijkere rol spelen
m het ontwikkelingsproces. In plaats van pri-
mair te kijken of de uitvoering aan de eisen
voldoet, krijgt de uitvoering een belangrijke
functie bij het genereren van ideeën en alterna-
tieven voor de opzet van de leergang. De eva-
luatie krijgt hierbij een informelere opzet met
niinder pretenties maar met een gunstiger kos-
ten/baten verhouding. Wanneer deze grondige
bijstelling van de Curvo-strategie niet haalbaar
's, stel ik voor om een aanvullende tekst op te
stellen (een soort 'bijsluiter" bij de huidige ver-
sie) waarin wordt gewezen op problemen uit dit
onderzoek. Tevens zouden hierin suggesties
kunnen worden gedaan voor aanpassingen
en/of weglating van onderdelen alliankelijk
van de specifieke situatie. Binnen de Curvtv
groep wordt momenteel gewerkt aan de ont-
wikkeling van zo'n 'bijsluiter' in de vorm van
^^n brochure vcx)r toekomstige gebruikers van
de huidige versie. Deze brochure bevat een
overzicht van problemen en ervaringen bij het
werken volgens de Curvo-strategie in de prak-
rijk. Deze brochure bevat belangrijke informa-
tie voor ontwikkelingsgroepen om te bepalen
of en in hoeverre het zinvol is om de Curvo-
strategie in hun situatie toe te passen. Hiermee
kan een deel van de hierboven geschetste pro-
blematiek worden opgelost, al is een geheel
andere gebruikswijze van de strategie zonder
bijstelling problematisch, omdat een getrouwe,
integrale uitvoering wordt verondersteld.

floten

Raamwerk: het geheel van votwlopige of defini-
tieve afspraken met betrekking tot de vormgeving
en de inhoud van de te ontwikkelen leergang en de
condities waaronder deze bruikbaar zijn.

2. Concept; het geheel van verantwoordingsuitspra-
ken dat betrekking heeft op een aantal samenhan-
gende keuzes die ten grondslag liggen aan de
nieuw te ontwikkelen leergang.

3. Interessant is dat deze discussie over formele ver-
sus inhouds- en contextspedfieke strategieën niet
alleen op het gebied van leergangevaluatie wordt
gevoerd, maar ook op het gebied van observatie-
systemen t.b.v. onderzoek naar het didactisch
handelen. In Nederland is deze discussie op het
gebied van curriculumontwikkeling eveneens ge-
voerd. Zie bijvoorbeeld de, veelal interne, discus-
sies tussen Curvo enerzijds en Ledo en het
W.O.-project anderzijds.

Literaniiir

Beumer, T. & J. Tenvel, Fonmtieve evaluatie van
interne differentiatie.
Procesverslag Cumil-project,
tweede evaluatieronde. R.U. Utrecht, I.P.A.W.,
vakgroep Onderwijskunde, 1981.

Beumer, T., J. Terwei & K. Treffers. Fonmtieve
evaluatie volgens de Curvo-strategie: en aringen in
twee projecten.
R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgroep
Onderwijskunde. 1981. Paper ORD.

Brügelmann, H., BAREEK und die Kunst ein Curri-
culum zu e\aluieren.
Vortrag für das IPN-Seminar
Curriculumentwicklung - Erfahrungen und neue
Perspektiven, 20 febniari 1978 in Kiel.

Clark, C. M. & R. J. Yinger, The hidden world of
teaching: implications of research on teacher plan-
ning.
Michigan State University and the University
of Cincinatty, AERA paper, Boston 1980.

Curvo-groep, De Curm-stratcgie, handboek voor
airriadumontwikkeling.
R.U. Utrecht, I.P.A.W.,
vakgroep Onderwijskunde, 1976 (eerste versie).

Creemers, B., W. Hoeben & K. Westerhof. De
functie van leerplannen bij onderwijzen en leren:
een andere ingang vcxir curriculumonderzoek. In:
B. Creemers (red.)
Onderwijskunde als opdracht.
Een bundel artikelen over de ontwikkelingen in de
onderwijskunde bij het afscheid van L. van Gelder.
Groningen: Wolters-Ncxirdhoff, 1981.

Franssen. H. e.a.. Enkele verkenningen m.b.t.
schoolwerkplanonfttikkcling. In: W. Nijhof & J.
Sixma,
Schaalvergroting als opgave; van schoolpe-
dagogiek naar onden\ijskunde.
R.U. Utrecht,
I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, 1980.

Franssen, H. & K. Meijer, Cuno: 1974-1978;
Eindrapport van het Cuno-!-project.
R.U.
Utrecht, I.P.A.W., vakgrcx-p Onderwijskunde.
1979.

Franssen H. en A. Reints, Onderzoek naar een hand-
boek voor leergangontwikkeling.
R.U. Utrecht,
I.P.A.W. vakgrwp Onderwijskunde, oktober
1981.


Pcclagogischc Studien 191

-ocr page 198-

Fullan, M., The relationship between evaluaüon and
implemenlation in curriculum.
Ontario Institute for
Studies in Education, 1979.

Fullan, M. & A. Pomfret, Research on Curriculum
and Instruction Implementation.
Review ofEduca-
tional Research,
1977, no. 2, 335-397.

Gelder, L. van. Ervaring en Opdracht. Enkele noti-
ties over een persoonlijke visie op de onderwijs-
kunde (afscheidsrede). Groningen: 1981.

Glas, M. e.a.. Voortgangsverslag Curvo-2-onderzoek
(oktober 1980-juli 1981).
Utrecht, vakgroep On-
derwijskunde, juli 1981.

Glas, M,. e.a.. De ontwikkeling van een cursus 'Be-
sluitvorming' voor 4e jaars studenten aan de SOL.
Een curvo-procesverslag. Utrecht, vakgroep On-
derwijskunde, 1981.

Guba, E. G., Toward a methodology of naturalistic
inquiry in educational evaluation.
C.S.E. monog-
raphseriesinevaluation,no.8,
Los Angeles: 1978.

Hamilton, D. a.o., Beyond the Numbers Game. A
Reader in Curriculum Evaluation. McMillan,
London; 1976.

Hamilton, D., Curriculum Evaluation. Open Books
Publishing Limited, London: 1976.

Herfs, P., Ontwikkeling van een lessenserie op het
gebied van de Mechanische Techniek.
Een Curvo-
procesverslag. Utrecht, vakgroep Onderwijs-
kunde, 1981.

Herfs, P. & K. Treffers, Ontwikkeling van een leer-
gang voor natuur-onderwijs. Een Curvo-
procesverslag. R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgroep
Onderwijskunde, 1981.

Hoeben, W. e.a.. Onderzoek naar curricidumontwik-
keling.
Onderzoeksplan van het Curvo-2-projcct.
Utrecht, I.P.A.W., vakgrcx;p Onderwijskunde,
1978.

Hoeben, W., M. de Kok-Damave & J. Terwel,
Voorigangsvecslag (augustiLS 1978-oktober 1979).
Utrecht, I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, ok-
tober 1979.

House, E. R., Assumptions Undcrlying Evaluation
Models.
Educational Researcher, maart 1978, vol.
7, no. 3.

House, E. R., Thelogicof evaluative argumvms. Cen-
ter for the Study of Evaluation, University of Cali-
fornia. C.S.E. monograph series in evaluation. Los
Angeles, 1977.

Kok-Damave, M. de (red.). De Curvo-slrategie,
handboek voor leergangontwikkeling.
R.U.
Utrecht, I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde,
1980 (tweede versie).

Lewy, A., Handbook of Curriculum Evaluation.
Unesco/Paris, Longman Inc./New York: 1977.

MacDonald, B., Evaluation and the control of educa-
tion. In: D. Tawney,
Curriculum Evaluation To-
day: Trends and Implicatiom.
London: MacMillan,
1976.

Meijer, K. e.a.. De Curvo-strategie: Onderzoeksresul-
taten, conclusies, wijzigingen.
Utrecht. I.P.A.W.,
vakgroep Onderwijskunde, 1978. ORD paper.

Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot, Over het leren oplos-
sen van natuurwetenschappelijke problemen.
Een
methode voor de ontwikkeling en evaluatie van
onderwijs, toegepast op een cursus Thermodyna-
mica. Onderwijskundig Centrum, CDO/AVC,
T.H. Twente, januari 1980.

Morocco, Catherine Cobb, A ' Working Assumptio-
ns" Approach to Early Program Evaluation.
Paper
presented at AERA Annual Meeting Boston, april
1980.

Morocco, Catherine Cobb, The Role of Formative
Evaluation in Developing and Assessing Educa-
tional Programs.
Curriculum Inquiry 9 : 2 (1979),
137-148.

Moser, H., Evaluation als Handlungsforschung. In:
W. v.d. Grift & W. Stelling,
Verslag van het sym-
posium 'Evaluatie van onden\ijsvemieuwingen.'
Amersfoort, 3-4 juni 1980.

Neul, W.,Strategien der Evaliuition von Curricula und
der Curriadumenrwicklung.
Ie druk Stuttgart:
Klett/Cotta, 1977.

Nijhof, W. {Kd.),Aspeaen van curriadumontwikke-
ling.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.

Parlett, M. & D. Hamilton, Evaluation as Illumina-
tion: a new approach to the study of innovatory
programs.
Center for research in the educational
sciences, Univerity of Edinburgh, 1973.

Popham, W. J., Educational Evaluation. Englewixxl
Cliffs: 1975.

Provus, M., Discrepancy Evaluation. Berkeley: Cali-
fornia, McCutchan, 1971.

Sanders, J.R. & D. J. Cunningham, A strudure for
formative evaluation in produkt development.
Re-
view of Educational Research,
1973,43, 217-235.

Stokking, K., Evaluatie-onderzix'k ten behoeve van
de bestuurlijke praktijk. In: W. v.d. Grift & \V.
Stelling:
Verslag van het symposium 'Evaluatie van
(mderwijsvernieuwingen'.
Amersf(xirt, 3-4 juni
1980.

Tawney, D. (ed.). Curriculum Evaluation Today:
Trends and Implications.
Schixils Council, MacMil-
lan, London: 1975.

Terwel, J., Schoolwerkplanontwikkeling. Proa'slx'-
schrijving en onderztx-ksverslag van een projed
vixir schixilwerkplanontwikkeling binnen het Ho-
gere Technisch Onderwijs. R.U. UtR'cht.
I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, 1978.

Terwel, J., Fomuititre naluatie van interne differen-
tiatie.
Prcxx'sverslag Cumil-project, eerste evalu-
atieronde. R.U. Utrecht, l.P.A.VV., vakgrix;p On-
derwijskunde, 1980'. .

Terwel, J., Rdsverdag van een bezoek aan de jaar-
lijkse conferentie van de AERA te Boston, april
1980.
Utrecht, l.P.A.W., vakgr(X-p Onderwijs-
kunde, 198()^

Verbeeten, H. M. J. M., Ervaringen met een mixicl
vix)r formatieve evaluatie van
kleutersch<x>lpro-
gramma's. In: J. H. Slavenburg (eindred.),: Iht
project Onderwijs en Sodaal milieu, 1978.

Wolf, R. L., TTie use of Judicial Evaluation: meth(xls


192 Pedagogische Stitdiën

-ocr page 199-

in the formulation of Educational policy. Educa-
tional Evaluation and policy analysis.
mei/juni, vol.
1. no. 3, 1979.

Wolf, R. L, Some generic considerations in socio-
educational evaluation.
Studies in Educational Eva-
luation,
Vol. 6, 1980, 157-163.

Worthen, B. R. & J. R. Sanders, Educational naliia-
non: theorvandpractice.
Worthington: Ohio, Char-
les A. Jones, 1973.

Wulf, Ch., Evaluation. München: 1972.
Curriculum vitae

zie Pedagogische Studien. 1981, 58, p. 405
Mamtscripl aanvaard 6-l()-'8I


v/.V(7/t' Sliulü'il 1

-ocr page 200-

Kunstzinnige vorming:
proces en produkt

In 1951 werd de 'International Society for
Education through Art' opgericht. Een van de
initiatiefnemers was Sir Herbert Read, die kort
daarvoor zijn invloedrijke 'Education through
Art' had gepubliceerd. INSEA stelt zich ten
doel de kunstzinnige vorming in en buiten het
onderwijs te bevorderen. Daartoe organiseert
de aan UNESCO gelieerde organisatie interna-
tionale conferenties, waar kunstenaars, kunst-
zinnige vormers, kunsthistorici, kunstpedago-
gen en (kunst)beleidsvertegenwoordigers met
elkander congresseren over recente ontwikke-
lingen in de kunstzinnige vorming. Dit maal
was het de beurt aan Nederland om het 24ste
INSEA-congres te organiseren. Onder de titel
'Kunstzinnige vorming: proces en produkt'
ging op 10 augustus 1981 in de Rotterdamse
Doelen het congres van start. Kosten ncxh
moeite waren gespaard om het gebeuren dat de
gehele week zou duren tot een succes te maken.

De buitenlanders onder de ruim 800 bezoe-
kers die zo'n 40 landen vertegenw
(X)rdigden
moeten de indruk hebben gekregen dat Neder-
land een bijzonder kunstlievend land is. De
opening werd luister bijgezet d(x)r de aanwe-
zigheid van de koningin en de staatssecretaris
van Onderwijs en Wetenschappen, terwijl de
minister van CRM en de burgemeester van
Rotterdam naast Ivan Dich tot de openings-
sprekers behcx)rden. TcKh zou deze indruk niet
terecht zijn. Kunstzinnige vorming is er in het
Nederlandse onderwijs lange tijd bekaaid
vanaf gekomen. Pas de laatste jaren lijkt er
mede door de mogelijkheid om kunstzinnige
vakken als (keuze-)vak in het examenpakket
van het voortgezet onderwijs op te nemen
enige verbetering te zijn opgetreden. Het is
echter de vraag of deze verbetering zich onder
druk van een tanende economie en het onjuiste
imago van 'luxe-vak' voortzet. Bovendien staat
de kunstzinnige vormers die versnipperd in tal
van instellingen ontwikkelings- en begelei-
dingswerk verrichten een drastische reorgani-
satie te wachten. Mede vanuit de noodzaak tot
bezuinigen gaat de overheid binnenkort over
tot de liquidatie van een aantal instellingen
waarna één landelijk instituut voor de kunst-
zinnige vorming (het LOKV) het werk zal
moeten overnemen. Ook in de buitenschool-
se kunstzinnige vorming maakt men zich extra
zorgen nu de creativiteitscentra, muziekscho-
len e.d. door de decentralisatie van bestuur
rechtstreeks afhankelijk worden van budgette-
ring door de gemeentelijke overheden.

Kroniek

Het is in deze zorgelijke positie dat het
rechtvaardigingsprobleem c.q. de vraag naar de
noodzaak van kunstzinnige vorming de kunst-
zinnige vormers als een molensteen om de nek
hangt. Het is eveneens in deze benarde positie
begrijpelijk maar jammer dat het INSEA-con-
gres soms meer het karakter kreeg van een
beurs waar paraderen voor de buitenwacht
centraal stond, dan van een collegiale idee-
enuitwisscling waar ruimte was voor kritiek en
gezonde twijfel. Zo werd de argeloze bezoeker
reeds bij registratie en vervolgens bij de
'dcKU-
menta' voorzien van allerhande materiaal, dat
weliswaar deels informatief van aard was, doch
tevens moest dienen als bewijs hoe actief aller-
lei organisaties op het terrein van de kunstzin-
nige vorming wel bezig zijn. Een aantal lezin-
gen ademden dezelfde sfeer uit, zoals van de
Bulgaarse dichteres, tevens onderminister van
onderwijs van haar land, die de volgende vcr-
klarirlg mtKht afleggen: 'Het humanitaire stre-
ven van INSEA naar een esthetische en har-
monieuze ontwikkeling van kinderen en een
gelukkige jeugd voor hen in onze verander-
lijke, rusteloze wereld, verwannd d
(X)r de h(xip
op vrede en een prachtige toekomst, stemt vol-
ledig overeen met de-taken en doelstellingen
van ons onderwijssysteem en met het stand-
punt dat ons land in deze inneemt." Een filosofe
uit India kwam verkondigen dat 'het doel van
kunstzinnige vorming is om de ziel te leren
werkelijke sch
(X)nheid te herkennen en te
waarderen . . .' Een Franse professor had 'het
gevcK-l, dat er in de ons omringende dagelijkse
ruimte nog een pcxil is, weliswaar verborgen.


Pedagogische Studiën 1982 (59) 194-174 157

-ocr page 201-

maar vol betekenis, die onze zintuigen niet
waarnemen ..'Volgens mij zijn we goede
woordgoochelaars en erg sterk in het bedenken
en uitroepen van kreten om onze eigen verwar-
ring voor de buitenwereld te verbergen',
meende de oude rot Kenneth Marantz terecht.

Boeiender en overtuigender dan de talrijke
opinies en verklaringen waren de sprekers die
- dikwijls ondersteund door gedegen audiovi-
suele presentaties - probeerden aan te geven
hoe zij in concreto met programma's en projec-
ten in de weer zijn. Daarbij bleek dat er wel
degelijk naar zinvolle oplossingen gezocht
wordt voor methodische problemen bijvoor-
beeld voor kunstbeschouwing en de evaluatie-
problematiek. Ook werd duidelijk dat kunst-
zinnige vorming voor uiteenlopende groepen
iets kan betekenen zoals voor kinderen in ach-
terstandsituaties, gehandicapten en gedeti-
neerden (het 'Bajesproject"). Het leuke van
een congres van kunstzinnige vormers - waar-
bij de beeldende vormers overigens sterk de
overhand vormden - is dat er niet alleen veel
was te horen, maar ook te zien. In de gangen
van de Dcx-len stonden enige kilometers schot-
ten opgesteld waarop men tekeningen, werk-
stukken, foto's, en videotapes uit velerlei lan-
den kon bezichtigen. Een aanstekelijke ten-
t(xinstelling, waar menig diKcnt ideeën heeft
kunnen opdoen.

Evenals dat op het voorgaande INSEA-con-
gres- v(xir de eerste keer - gebeurd was, werd
in Rotterdam een tweedaagse pre-conference
georganiseerd met een researchachtig karak-
ter. Zo'n zeventig personen waren hiervcxir
uitgenodigd, waaronder belangrijke sprekers
Van het htxifdcongres. Een IK-tal inleidingen
^erd gehouden rondom een drietal thema's te
\veten 'ideologie en kunstzinnige vonning'. 'le-
fi-Mi en kunstzinnige vorming' en 'evalueren en
•'kunstzinnige vorming'. Een enkele lezing
hoorde in dit rijtje niet thuis, maar had slechts
^i-'cr zijdelings met het onderweqi van
dcK'n
(hijvoorbeeld het cross-cultureel onderzix;k
Van Wilson naar kindertekeningen). De werk-
vormen van de pre-conference waarbij met van

Voren aangewezen 'reactors' en 'assessors'
^■erd gewerkt stonden hier borg vcx>r meer
'discussie.'

Het felst laaide de discussie op tussen de
^"lerikanen en de Duitsers. De Duitsers %cr-
'xxrhenden de in de zestiger jaren furore ma-
kende "Visuele Communicatie' niet. Zij be-
toogden dat kunstzinnige vorming duidelijk
verbanden moet leggen tussen maatschappe-
lijke en politieke verschijnselen en kunst of
liever visuele omgeving. Want kunst wordt in
deze visie op kunstzinnige vorming ruim opge-
vat; niet alleen wat doorgaans in musea te vin-
den is, maar ook industriële vormgeving, mas-
samedia, massaproduktie en reclame behoren
in de kunstzinnige vorming geanalyseerd te
worden. De Amerikanen daarentegen bleken
veel strikter kunstgericht. Zij vinden dat leer-
lingen inzicht moeten verwerven in de culturele
verworvenheden van een samenleving. Welis-
waar erkent iemand als Eisner dat maatschap-
pelijke en politieke achtergronden een rol spe-
len, maar zijn standpunt is simpelweg dat de
kunstleraar zich bij zijn unieke leest moet hou-
den en geen leraar maatschappijleer kan zijn.

Deze verschillen in waardenoriëntaties
kwamen in de pre-conference tot uiting in de
keuze van onderwerpen en onderzoeksbena-
dering. Zo hielden de Duitsers zich dikwijls
bezig met kwesties als de identiteit van het vak
(Zacharias), de ideologische vooronderstellin-
gen (Kerbs) en de rol van de kunst binnen het
vak (Giffliorn). De Amerikanen waren vcxiral
geïnteresseerd in de relatie tussen cognitie en
kunst (Zernich en Hardiman) en in het meten
van 'artistiek talent' (Clark). De laatste gaf aan-
leiding tot veel discussie d(X)r het meten van
talent te vergelijken met het meten van intelli-
gentie; Clark hoopt eenmaal zover te komen
dat het 'ware talent' vriK'gtijdig ontdekt zou
kunnen worden. In hun onderztxïksbenadering
gaven de Duitsers vooral de vtxirkeur aan (ver-
gelijkend) historisch onderzwk en monografi-
sche studies (Kläger); de Angels;iksische on-
derzoekers waren specifieker bezig met de con-
structie van (attitude-)schalen en begrippen-
t(x;tsen (Moloney). HtKwel de confrontatie bij
tijd en wijle boeiend was, was hij niet erg
vruchtbaar. Te veel bleef de discussie moei-
zaam steken in de identiteit en afliakening van
het vak. waardoor researchproblemen te wei-
nig aan de orde kwamen. Vragen als 'hoe krijgt
men greep op het leerpnxres in de kunstzinnige
vomiing?'. 'welke macrcvonderwijskundige en
cuItuurs(viologische noties zijn geschikt om
kunstzinnige vorming maatschappelijk te ver-
klaren?' en 'hoe ontwikkelen we een weten-
schappelijk instnmientarium vixir onderzcx:k
naar kunstzinnige vorming?' werden nauwe-
lijks gesteld en bleven dus zonder antwixmi.
Dat was jammer, maar misschien nuKhten we


l'c(l(ii;o);ischc Sniilicn 1

-ocr page 202-

dat op een zo'n lange tijd door onderzoekers
gemeden terrein nog niet verwachten. Al met
al leverde het INSEA-congres een interessante
confrontatie op van gedurfde theorieën, specu-
latieve beschouwingen en soms boeiende prak-
tijkbeschrijvingen die illustratief is voor de
stand van zaken in de kunstzinnige vorming.
Dat uit zo'n confrontatie 'vanzelf verbetering
voortvloeit, zoals sommigen geloven, is niet
vanzelfsprekend; men behoort er ook systema-
tisch, precies en kritisch naar te zoeken. Omdat
dit laatste de bedoeling is van research, kunnen
ook onderzoekers voor de verdere ontwikke-
ling van de kunstzinnige vorming als serieus en

inspirerend leerstofgebied nog veel zinvol werk
verrichten.

M. van der Kamp

Noot

1. Alle lezingen van de pre-conference en (samen-
vattingen van) de discussies worden gebundeld tot
een congresboek dat voor ƒ15,- besteld kan wor-
den bij de Stichting Centrum voor Onderwijson-
derzoek, Singel 138, Amsterdam (020-264547).

Manuscript aanvaard l8-9-'8l.


196 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 203-

De ontwikkeling van een
onderwijsleerpsychologie

Op 22 januari 1982 hield professor C.F. van
Parrcren zijn afscheidscollege als hoogleraar in
de psychologische functieleer aan de Rijksuni-
versiteit van Utrecht. Het is passend in dit tijd-
schrift, dat als ondertitel heeft: 'Tijdschrift vcxir
onderwijskunde en opvoedkunde", daar aan-
dacht aan te besteden. Tenslotte is Van Parre-
ren één van degenen (één van de weinigen)
geweest, die met grote evidentie zijn stempel
heeft gednikt op de onderwijskunde zoals die
momenteel in Nedcriand reilt en zeilt.

In de 50er jaren, toen Van Parreren als
ieerpsychoI
(X)g van zich deed spreken, was er
nog geen sprake van onderwijskunde. Binnen
de pedagogiek bestond een werkterrein dat de
naam "schoolpedagogiek" had; ook binnen de
psychologie was een aandachtsveld 'schoolpsy-
chologie". Sch(Hilpedagi)gen bepaalden zich
vooral tot de didactiek (o.a. van het aanvanke-
lijk lezen en rekenen), schoolpsychologen tot
aanshiitings- en selectieproblematiek en de
daaniiee gepaard gaande psychometrische me-
thoden (tests), nieorieën over ondcreijslecr-
processen waren (zeer) gering in getal; als "mo-
derne" theorie konden in die tijd slechts gelden
Ji^ opvattingen van Selz-Kohnstamm, die o.a.
via Pedagogische Studiën aan het Nederlandse
«nderwijs werden uitgedragen. Amerikaanse
^behavioristische leertheorieën hebben in Ne-
derland nooit wortel kunnen schieten.

AlhiK-wel dit t(KMitertijd in het geheel niet in
'•'jn bed(K'ling lag, zijn de theoretische concep-
ten die Van Parreren in zijn dissertatie van
1 intrtHluceerde, van gr
(X)t belang geweest
de in de 60er en 7()er jaren zich ontwikke-
Jende onderwijskunde. Het waren vooral de
"egrippen 'intentie", 'autonomie" en 'interfe-
fentic" die, eenmaal als belangrijk onderkend
V(X)r het (ondcrwijs)leergebcuren, v
(X)rldu-
J'end opdoken. Van Parreren zag het leerprtKCs

een ingewikkeld samenspel van opzettelijk.

Kroniek

vanuit de persoon gestuurd Ieren én van in-
vloeden vanuit de leersituatie, de zg.'veldfacto-
ren". Deze 'gelaagdheid" van leer- en denkpro-
cessen stelde hij o.a. aan de orde in zijn intree-
rede 'Pluralisme in de leerpsygologie", ter gele-
genheid van zijn benoeming tot lector in de
experimentele psychologie aan de Gemeente
universiteit van Amsterdam in 1958. Hoe sterk
Van Parreren hecht aan dit 'stratiformiteits-
principe" blijkt wel uit titel en inhoud van zijn
afscheidsrede: 'Bedtx:ld en bepaald".

De theoretische kaders in de school|K'da-
gogiek en -psychologie waren in de 5()er jaren
echter niet van dien aard, dat er gemakkelijk
een verbinding tot stand kwam met het begrip-
penapparaat van Van Parrerens theorie. In
feite werden pas in de l
(X)p van de (lOer jaren
in pedagogische kringen, aangcMierd door
professor Langeveld. de mogelijkheden
derkend, die Van l'arrerens leertheorie had
voor de beschrijving van schoolse leerjiriKes-
sen. Essentieel hierbij was, dat Van Parreren
leren zag als een kwalitatieve ontwikkeling van
handelingsstructuren, d.w.z. dat een leerling
gedurende het vorderen van een leerjiroces de
gevraagde prestatie (spellen, staartdelen,
pianospelen) steeds op een andere wijze ver-
richt. Deze opvatting over leer- en denkprixres-
sen sloot enerzijds aan bij die van de Gestalt-
en denkpsychologen (die Van Paneren \ia zijn
'leemieester" Révév. grondig had leren ken-
nen), maar anderzijds tiK'h ook bij eisen die
didactici ten bchix;ve van hun onderz(x;k stel-
den aan een leerpsychologische theorie. Ook
sloten Van Parrerens opvattingen uitstekend
aan bij de reeds genoemde Nederlandse tradi-
tie van Kohnstamms 'Amsterdamse school".

Na zijn benoeming in 1965 aan de Rijksuni-
versiteit van Utrecht legde Van Parreren zich
steeds meer toe op de bestudering van leeipro-
cessen in het onderwijs, aangenuKxligd d(x>r de
positieve reacties op zijn werk uit binnen- en
buitenland. Zijn tweedelig werk 'Psychologie
van het leren" (1960, 1962) werd in het Duits
vertaald en vooral de in deel
II besproken, uit
het interferentie-onderzwk voortgekomen,
'systeemtheorie" werd veelvuldig geciteerd en,
o.a. in het vreemde talenonderwijs, tiK-gepast.


Siiulii'ii 1982 (59) 197—198 07

-ocr page 204-

Aan het eind van de 60er jaren kwam Van
Parreren in contact met de sovjetrussische on-
derwijspsychologie, allereerst met de opvattin-
gen van P. J. Gal'perin. Hierbij kan gesproken
worden van 'de schok der herkenning': de es-
sentie van de sovjetrussische psychologie is de
ontwikkeling van het handelen. De kennisma-
king met 'de Russen' leidde al spoedig tot het
met Carpay geredigeerde boek 'Sovjetpsycho-
logen aan het woord' (1972). De 'boodschap'
die Van Parreren tevens van Gal'perin over-
nam, was die van het systematische 'sturen' van
dat handelen. Deze nadruk op sturing viel in de
Nederlandse onderwijswereld slecht. Pas nadat
Van Parreren naast het sturen ook het 'banen'
van onderwijsleerprocessen had onderschei-
den en tevens aangaf dat het uiteindelijke doel
van het onderwijs wel degelijk een zelfstandig
handelende leerling is, ging de sovjetrussische
onderwijstheorie als een vloedgolf over Neder-
land.

De invloed van de zg. cultuurhistorische the-
orie wordt de laatste tijd versterkt door de
aandacht die wordt gegeven aan de jong over-
leden leermeester van Gal'perin, L. Vygotskij.
Naast Gal'perin heeft Vygotskij gezorgd voor
de ontwikkelingspsychologische invalshoek in
de huidige opvatting van Van Parreren over het
onderwijsleerproces. In Pedagogische Studiën,
waarvan Van Parreren een aantal jaren lid van
de redactie is geweest, zijn een groot aantal
artikelen gepubliceerd van en over de sovjet-
russische onderwijspsychologen, alsmede arti-
kelen van Nederiandse en Belgische auteurs
die, door Van Parreren geïnspireerd, concreet
onderwijskundig onderzoek deden en doen.
Door o.a. het werk van Van Parreren is het
voor Nederlandse en Belgische onderwijskun-
digen tevens mogelijk vergelijkingen te maken
tussen de hedendaagse Amerikaanse cogniti-
vistische - en de sovjetrussische handelingspsy-
chologie.

Voor meer gegevens over leven en werk van
Van Parreren kan verwezen worden naar een
uitgave, verschenen ter gelegenheid van het
afscheid van Van Parreren als hoogleraar te
Utrecht: 'C. F. van Parreren: op weg naar een
genetische onderwijsleerpsychologie' (Wol-
tcrs-Noordhoff, 1982) en naar een videoband
'Pieter Span in gesprek met Professor C. F. van
Parreren'. Deze band is te verkrijgen via de
Stichting Film cn Wetenschap te Utrecht. De
meeste informatie is uiteraard te vinden in de
tot nu toe precies honderd publikaties van Van
Parreren zelf.

P. Span

Manuscript aanvaard 23-2-'82


198 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 205-

C. T. C. W. Mettes en A. Pilot, Over het leren
oplossen van natuurwetenschappelijke proble-
Wf«. Proefschrift/CDO-rapport 42, Enschede
(TH Twente) 1980.

Geëxcerpeerd in: C. T. C. VV. Mettes en A.
Pilot, Onderwijs in het oplossen van
vraagstukken. CDO-rapport 14, Enschede
(TH Twente), 1980.

Dit dubbelproefschrift d(x;t verslag van het
ontwerpen, inv(x;ren en evalueren van een on-
derwijsopzet voor het Ieren oplossen van na-
tuurwetenschappelijke vraagstukken. Ik raad
alle lezers van Pedagogische Studiën aan de
samenvatting ervan in het tweede hierboven
gencK-mde rapport te lezen. Het gaat om be-
langrijk baanbrekend werk. Wie zelf op het
terrein van het probIeemoplossingsondcr\s-ijs
of studievaardigheidslessen bezig is, heeft het
prwfschrift zelf natuurlijk al gelezen. Vooral
deze laatste omstandigheid motiveert mij af te
^^^jken van wat de redactie van Pedagogische
Studiën als gewenste vorm voor boekrecensies
i'-iet, en meer de nadruk te leggen op waarom
dit boek belangrijk is en minder op wat er
iillemaal in staat.

Op tal van plaatsen in de literatuur zijn be-
schrij\ingen te vinden van het eigenaardige ge-
inig van beginners die. na een theoretische
inleiding in een of ander wiskundig of natuur-
kundig domein, voor het eerst opgaven moeten
maken. I3eginners lezen de opgaven niet goed,
zt nemen niet de tijd om zich te oriënteren, ze
laten zich afleiden door associatieve invallen, ze
^ijn te haastig en proberen te veel tegelijk te
heel prille beginners bezondigen zich aan
l^anketletteralgebra", allemaal administreren
2e slordig en zelfs meer gevorderden kunnen, in
'beginnerssituatie", maar al te vaak op ille-
gi'iem denken worden betrapt. Enzovtxirt! Ik
n<K>mde dit gedrag eigenaardig, een neutrale
'"-""■ni, uit de betreffende literatuur krijgt men
•-'chter meer het idee dat het om iets tenhemel-
schreiends zou gaan. Op het eerste gezicht lijkt
dat overdreven. Tenslotte storten ook in Ne-
derland bruggen meestal niet in en onze indus-
trie levert alleriei ingenieuze produkten; blijk-
baar lukt het binnen het bestek van het huidige
onderwijs velen toch het beginnersstadium te
boven te komen. Kernpunt voor de onderwijs-
kundige emoties lijkt te zijn dat het huidige
onderwijs te weinig moeite doet om de eigen-
aardige fase in dit soort leerprocessen te ver-
korten, terwijl dat wel zou kunnen. Waar het
aan ontbreekt is 'probleemaanpak-onderricht',
of 'heuristisch onderwijs', of hoe men het ook
wil noemen. Feiten worden onderwezen, be-
grippen en hun relaties, principes en ook stan-
daard-bewerkingen. maar aanpaksystemen die
de leeriing in staat stellen ook niet-standaard-
opgaven aan te vatten, vallen meestal buiten de
horizon van het expliciete onderwijs.

Boekbesprekingen

Tegen deze diagnose lijkt weinig in te bren-
gen. Vóór dat we ons echter dcxir onze onder-
wijskundige bezorgdheid en verontwaardiging
laten verieiden tot onbezonnen hulpverieners-
gedrag, is dunkt mij enige retlexie op zijn
plaats. Hix; komt het dat ondenvijs in aanpak-
gedrag zo zeklzaam is7 De wis- en natuurkun-
devakken staan daarin niet alleen. Heeft u le-
ren vertalen, samenvattingen leren schrijven?
U heeft zelfs luxiit onderricht gekregen in hoe
men het beste een rijtje uit het hoofd kan leren!
Maar uit het hcxifd leren is toch helemaal niet
goed. pompen is iets dat vermeden mixït wor-
den, dat schijnt algemeen de opvatting van on-
derwijskundigen te zijn. Aha, en tiKh bestaat
er nuttig en leerbaar aanpak gedrag voor in-
prent-opgaven; blijkbaar zijn 'het onder%\ijs'
en de onderwijskundigen het ook wei eens!

Sommig aanpakgedrag moet maar niet wor-
den onderwezen. Waarom eigenlijk niet. bij-
vcxirbeeld in het geval van uit het hoofd leren?
Misschien kunnen we van dat voorbeeld iets
leren. Zou het dit kunnen zijn dat het kennen
van de stof zoals een memotechniek dat reali-
seert, (bijvoorbeeld, de namen van de 12 her-
senzenuwen hangend aan de beginletters van
een ezelsbnig), niet het soort kennen is dat
wordt nagestreefd? Waarschijnlijk wel. En
daarmee zijn we dan m.i. op het spixir van een
van de belangrijkste beletselen vcxir gericht


''i-dagogische Studiën 1982 (59) 199-203 199

-ocr page 206-

aanpakondervvijs in het algemeen: de eis van
zowel docenten als studenten dat onderwijs van
de aanvang af kennis aanbrengt die van de-
zelfde orde is als de kennis in het gewenste
eindstadium. Iemand die in alle houdingen en
standen de hersenzenuwen moet kunnen aan-
wijzen en benoemen (het gewenste eindsta-
dium) moet niet beginnen met ze aan een
ezelsbrug te hangen. Iemand waarvan men uit-
eindelijk wil dat hij reële situaties kan mathe-
matiseren, moet men niet leren ingeklede
sommen 'vanzelf algebraïsch op te lossen,
want dat is eigenlijk slechts het sluitstuk van het
gewenste proces. Enzovoort. Laten we in het
midden laten of deze eis onderwijskundig aan-
vechtbaar is (ik denk van wel), duidelijk is dat
onderwijskundige initiatieven om aanpakon-
derricht in te voeren uitsluitend geaccepteerd
zullen worden wanneer het voorgestelde aan-
paksysteem gegrond is in het onderwezen vak
zelf en in de ervaringen van zijn beoefenaren.
In dat opzicht is het proefschrift van Mettes en
Pilot dat wij hier bespreken (en trouwens ook
de eerdere studie van Crombag, van Wijker-
slooth en Cohen over rechterlijke beslissingen)
exemplarisch te noemen.

Mettes en Pilot hebben uit vele en uiteenlo-
pende bronnen geput om tot een ontwerp van
wat zij een Gewenst Handelings Verloop noe-
men te komen: hard op denk-protocollen van
beginners en experts, de ervaring van dcK'en-
ten, de algemene en de op bepaalde vakken
toegespitste literatuur over problccmoplosscn
en uit nog veel meer. Wie vcxir een soortgelijk
probleem komt te staan zal uit de beschrijving
die Mettes en Pilot van het vericxip van hun
ontwerp-pr(x:es geven zeker iets nuttigs kun-
nen putten, al was het maar de tr(H)st dat de
verhouding tussen transpiratie en inspiratie bij
scheppend werk blijkbaar een universele con-
stante is. Belangrijk voor ons punt is dat de
aanpakstructuur waar Mettes en Pilot uiteinde-
lijk op terecht komen een natuurkundige is,
d.w.z. geheel rcchtvaardigbaar vanuit de aard
van dat vak en de ervaring van haar beoefena-
ren. De kern ervan, die betrekking heeft op het
eigenlijke oplossingsprtx'es - volgend op een
uitgebreide probleem-oriëntatie en gevolgd
d<x5r evaluaties - is in de literatuur ook be-
schreven als het Marples Algoritme (Marples,
1974).

De essentie van deze methode is dat 'achter-
waarts' werkend, d.w.z. uitgaande van het ge-
vraagde, een set vergelijkingen wordt gez(xht
die als een geheel kan worden opgelost (bijv.:
Gevraagd is A; om A te berekenen is B nodig;
B zou berekend kunnen worden als C bekend
was; gelukkig kunnen we C direct berekenen,
dus . ..). Het is geen blinde procedure. Om de
zoekruimte te beperken wordt uitgebreid ge-
bruik gemaakt van de informatie die de vooraf-
gaande oriënterende fase heeft opgeleverd.
Zoals het door Mettes en Pilot is ontworpen en
zoals het ook aan de studenten wordt gepresen-
teerd is het gewenste handelingsverioop
(GHV) geheel op (een bepaald soort) natuur-
kundige problemen toegesneden en, zoals ge-
zegd, acht ik dat een sterk punt uit een oogpunt
van acceptabiliteit voor docent en student.

Tegelijkertijd is het GHV echter ook de be-
lichaming van een aantal zeer algemeen bruik-
bare heuristische methcxlen. Luger (1981) laat
bijvcxubeeld zien dat het Marples Algoritme
- de kern van het uitvoeringsgedeelte van het
GHV van Mettes en Pilot - een variant is van
het algoritme van de bekende General Pro-
blem Solver van Newell en Simon en dat is weer
een variant van de zeer algemene methode
middelen-doelenanalyse. Ook in dit opzicht
acht ik werk van Mettes en Pilot exemplarisch.
De lezer is wellicht bekend met de discussie
over wat de voorkeur verdient: ondenvijs in
algemene heuristische methoden, dan wel in
vakspecifieke heuristieken. In deze discussie
trekken de laatste meestal aan het langste eind
om een aantal redenen \vaar\'an de grotere
acceptabiliteit voor 'het onderwijs' al is ge-
n(x:md. De formulering van de tegenstelling is
echter onjuist en verwarrend. Natuurlijk willen
sse onze studenten door middel van heuristisch
onderwijs óók, of misschien zelfs juist voorbe-
reiden op het aanpakken van de 'echte' pro-
blemen die ze in hun vak zullen tegenkomen.
En dat zijn ongeveer per definitie problemen
waar specifieke heuristieken (d.w.z. met een
beperkt toepassingsbereik, meestal vakgelxMi-
den) ons niet aan een oplossing helpen. Dan
moet de probleemoplosser een van de alge-
mene heuristische methoden gebruiken. De
onderwijskundige vra;ig is dan hoe we deze
algemene meth(Klen in het onderwijs presente-
ren: als algemene principes, met v(K)rbeelden
en opgaven uit alleriei gebieden, waar iedereen
wel wat van weet, of zullen we de principes
kleden in de specifieke termen van het vak en
de voorbeelden en opgaven van onze heuristi-
sche cursus eveneens putten uit het vak zelf
Mijn v(H)rkeur gaat uit naar het laatste, oni


200 Pedagogische Studiën Pedagogische .Studiën 1982 (59)

-ocr page 207-

diverse redenen. De meest doorslaggevende
daar\an is voor mij deze, dat men een alge-
mene methode, zoals bijvoorbeeld middelen-
doelenanalyse, alleen goed kan
krcn beheersen
binnen domeinen waar men veel kennis over
heeft. De psychologische kern van de algemene
methoden is nl. de verstandige 'management'
van véél kennis. Een vakinhoudelijke inkleding
van de aanbieding ü la Mettes en Pilot is dus
niet optioneel maar 'verplicht". Men is er daar-
mee natuurlijk nog niet. Wat vakinhoudelijk
correct is, is voor de beginners meestal niet
zonder meer uitvoerbaar. Er zijn onderwijs-
kundige aanpassingen nodig van het gewenste
handelingsverloop (stappen worden toege-
voegd. andere gesplitst, enz. ) en een onder-
wijsstrategie die aan het verwachte leerprcKes
is aangepast.

Als Mettes en Pilot zouden hebben mogen
kiezen, zouden zij zelf waarschijnlijk het liefst
exemplarisch worden genwmd, juist op het
punt van de
theoretische onderbi)uv\ing van
hun cursus-opzet in deze twee opzichten. Zij
zijn ervan overtuigd dat men daaiviwr in het
algemeen het beste bij Galperin c.s. te rade kan
gaan. Het is wel mogelijk dat zij daarin gelijk
hebben. Het stelsel van Galperin c.s. lijkt mij
heel verstandig en bruikbaar wanneer het gaat
om het bijbrengen van ingewikkelde hande-
lingsstructuren. Even verstandig als de aanbe-
velingen van Skintier voor hel dresseren van
dieren (je kunt er tenslotte een duif binnen één
college-uur mee leren ping-pongen). Nixii in
het eerste, nivh in het tweede geval hebben we
ni.i. echter met een onderwijs/Ziconc te dcK'ii.
met een stelsel dat verbindingen legt lussen de
Wetmatigheden van priK'essen enerzijds en on-
derwijsvormgeving anderzijds. Hel gaat om
meer dan een metluKlologisch-lerminologische
'inesse. l-"en theorie behelst een poging om een
\vaarom-vraag te beantwoorden. Dat geldt ook
Voor een ondenvijs-lheorie. Ontbreekt dat
^'Icment van verklaringspretentie, dan is een
'onderwijs-theorie' op te vatten als een meer of
minder deugdelijk en meer of minder beperkt
'stelsel van
aanwijzini^cn. Aanbevelingen, do's
iind dont's', kunnen in bepaalde situaties on-
deugdelijk blijken; ook Skinner kan geen poes
'»-'ren saluerett (denk ik!). Maar daar leert men
hooguit iets uit over de beperkingen van de
'"'■'ikwijdte van het stelsel, niet iets inhoudelijks
"ver h(v menseti, duiven en poezen leren. Uit
onderwijsexperiment dat is 'gebaseerd' op
Wat ik een stelsel van aanbevelingen noem. valt
veel te leren, maar wie geïnteresseerd is in ver-
klaring ('hoe komt het nou dat") zal elders te
rade moeten gaan. Het een en ander is onver-
kort van toepassing op het werk van Mettes en
Pilot. We leren véél over een kennelijk zeer
vruchtbare aanpak van probleemoplossings-
onderwijs; maar over probleem-oplossen en
waarom dat zo moeilijk valt te leren ben ik niet
wijzer geworden. Waarom, bijvoorbeeld, blijft
er ook onder de door Mettes en Pilot gecre-
eerde omstandigheden nog zoveel 'begin-
ners-eigenwijsheid' over?
Verklaren Galperin
c.s. trouwens al die evidente onverstandighe-
den die de beginner kenmerken? Mijns inziens
niet. Kortom: als ik, met genoegen, bij deze
nog een pluim op de hoed van Mettes en Pilot
steek, dan is dat niet voor de gcK-de
theoretische
onderbouwing van hun aanpak, maar voor de
consequente en systematische wijze waarop zij
geprobeerd hebben in de lijn van één bepaalde
'ars dcx:endi" te werk te gaan. Dat heeft evi-
dente voordelen boven een eclectische ad hoe
benadering.

Het zal duidelijk zijn dat deze reeensent de
studie van Mettes en Pilot zeer hoog aanslaat.
Zij verdienen vele navolgers. Hun aanpak
heeft zonder twijfel grote generalisatiemoge-
lijkhedcn. Het zou daarom ook bijzonder
jammer zijn, wanneer de verspreiding ervan
beperkt zou blijven tot het Nederlands taalge-
bied. Een integrale vertaling van het proef-
schrift zelf is niet wat ik op het oog heb. Daar-
vcx)r is het boek zoals het er ligt van een al te
onverbiddelijke uitviKMigheid. Een exeiperend
artikel in dezelfde trant als het reeds genoemde
kortere CDC-hulletin (14), lijkt meer geschikt
voor de internationale markt.

./. lilshoitt

I'eil(if;<)i;ische Stiulien 201

Mariilcs. l')..Ariiiimailan icchiiiquc in the Solution of
problans in mixluinics en clMiidty.
Dcpl. iif Lngi-
nccriiig, Cambridge: 1474.
l.ugcr, O. I'.. Mathcniatic-.\1 nuxlel building in the
M>liition of mcchaiiics prublcnis: human protocols
aiKl the
M\lC\\0ln\0.-.0>i;niiiyeSdcnec.

f'S-n.


-ocr page 208-

A. Dijkstra, Stigmatisering. Maatschappelijke
gevolgen van een afwijkend uiterlijk.
Lemnis-
caat, Rotterdam, 1979, 119 pag., ƒ21,50,
ISBN 906069 403 1.

In dit boek zijn twee delen te onderscheiden. In
het eerste wordt uitgebreid aandacht geschon-
ken aan het proces van stigmatisering dat ie-
mand kan overkomen die lichamelijk onaan-
trekkelijk is of een zichtbare handicap heeft. In
het tweede deel wordt voornamelijk verslag
uitgebracht van een door de auteur verricht
onderzoek. In dat onderzoek werd vooral na-
gegaan of werknemers met een zichtbare han-
dicap gemiddeld genomen een lagere sociaal-
economische positie in produktie-organisaties
innemen dan werknemers met een niet-zicht-
bare handicap.

Het blijkt op tal van gronden onaantrekke-
lijk om onaantrekkelijk te zijn. Lichamelijk
aantrekkelijke mensen, zo leert in het boek
gerapporteerd onderzoek, leggen o.m. gemak-
kelijker gunstige sociale contacten, lijken eer-
der voor een baan in aanmerking te komen en
worden eerder als een respectabel mens be-
schouwd dan de minder met aantrekkelijkheid
bedeelden. De aantrekkelijkheid van het ge-
laat lijkt hierbij een overheersende rol te spe-
len. maar ook lichaamsbouw, lengte en gewicht
zijn van belang. Een zichtbare handicap leidt
eveneens vaak tot sociale verwerping. Vcxiral
een gelaatsvérminking bezorgt de gehandi-
capte een stigma. Een en ander wordt gedeelte-
lijk gepresenteerd in het kader van de etikette-
ringstheorie. Daarin zijn drie fasen te onder-
scheiden: 1. etikettering, het toeschrijven van
een vaak ongunstige identiteit (bijv. invalide);
2. stigmatisering, het behandelen van indivi-
duen op grond van deze identiteit en 3. aan-
vaarding van de identiteit, het overnemen van
de rol die bij die identiteit behoort en verinner-
lijking van die identiteit. In het b(x:k staat de
tweede fase, de stigmatisering, - men verge-
lijke de titel - centraal. De derde fase, aan-
vaarding van de identiteit, komt er helaas nogal
bekaaid af. Helaas, omdat het in verband met
de theorie nuttig is te weten of de geëtiket-
teerde zich op grond van de ervaren scxriale
reacties inderdaad in overeenstemming met de
verwachtingen van de sociale omgeving zal
gaan gedragen. Bovendien is dit ook voor de
praktijk niet onbelangrijk, omdat dit soort
'self-fulfïlling prophedes' verandering zeer
bemoeilijken; de aanvankelijk onjuiste indruk
van de ander is immers juist geworden.

In zijn onderzoek toont de schrijver aan dat
de zichtbaarder gehandicapten, ongeacht of het
gaat om mannen of vrouwen of om geestelijk,
psychisch of lichamelijk gehandicapten, ge-
middeld genomen werk van lager niveau ver-
richten, en dus minder verdienen dan zij die
niet of in mindere mate zichtbaar gehandicapt
zijn. De onderzoeksgroep bestond uit ruim
5000 werknemers afkomstig uit 34 sociale
werkplaatsen. Een gegeven dat de resultaten
nog opmerkelijker maakt, daar, zoals de schrij-
ver stelt, juist in sociale werkplaatsen deskun-
digen aanwezig zijn die moeten bijdragen aan
een optimaal arbeidsklimaat, waarin de gehan-
dicapte mens centraal staat. Voorts werd ver-
ondersteld, dat stigmatisering kan leiden tot
een geringere sociale binding met anderen in de
werkplaats, hetgeen tot een veelvuldiger ziek-
teverzuim zou kunnen leiden. Zichtbaarder
gehandicapten bleken echter niet vaker noch
langer te verzuimen wegens ziekte dan minder
zichtbaar gehandicapten. Van het onderzoek
wordt trouwens op heldere wijze verslag ge-
daan en op de resultaten lijkt weinig af te din-
gen.

Al met al een nuttig boek met interessante en
relevante gegevens.

It'. Koomcn

Jacciues Van Rillaer; Les ///h.v/o/w de la psyiiia-
nalvse.
Pierre Mardaga, Editeur, Brussel, 1980.
415 blz.

Dit omvangrijke en zeer competente werk
- dat ook een redelijke mate van aandacht be-
steedt aan Nederlandse auteurs - verdient be-
paald ook
onze aand;icht. Het analyseert de
psychoanalyse in haar historische ontwikkeling
van begin tot einde
dier historie. I Iet analyseert
de psychoanalyse zorgvuldig als praxis en als
theorie, en het besteedt bijzondere aandacht
aan het therapeutische aspect als zodanig. H<-"'
b(x;k sluit af met de vraag, wat er van de psy-
choanalyse nog te vervrachten is in de toe-
komst. Aangezien uiteindelijk en fundamen-


202 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 209-

teel dit werk kritisch is gericht, is het dubbel
verheugend dat de auteur geheel vertrouwd is
met de praktijk van de psychoanalyse. Daar
komt bij, dat wij zijn analyse en betoog te zien
krijgen in de context van diverse theoretische
of experimentele denkers (bv. Popper of Pia-
get) van deze tijd, waarbij uiteraard psychoana-
lytici als Lacan hun plaats krijgen. Als geheel
kunnen wij dit boek zeer aanbevelen voor de
geïnteresseerde lezer. Het mag als een waarde-
vol unicum een primaire plaats toegekend
worden.

M. J. Langeveld

Browne, J. D., Teachers of teachers, a history of
the Association of Teachers in Colleges and De-
partments of Education.
Hodder en Stoughton,
London: 1979, 277 pag.. £4.95, (paperback;
boards ed.: £ 9.95), ISBN O 340 24461 5.

Dit bock behandelt de geschiedenis van de
Britse Asswiation of Teachers in Colleges and
Departments of Education (ATCDE).

Deze organisjitie ontstond in 1943 dt)or een
fusie van twee oudere, nl. de Training College
Ass(K-iation (TCA), die reeds dateerde uit
1891, en de Council of Principals, die in 1913
gevormd werd. In 1976 vond een fusie plaats
van de ATCDE met een andere associatie tot
de National AssiKiation of Teachers in Further
i'nd Higher Education.

Het biK-k behandelt na een korte bespreking
Van de twee organisaties waaruit zij ontstond,
de ontwikkeling van ATCDE van 1943 tot
1976.

De ATCDE was een organis;itie die zich niet
Jilechts bezighield met de behartiging van de
Ixiangen van haar leden, maar zich ingeviilge
haar doelstelling ook richtte op „de bevorde-
nng van de theorie en praktijk van de opleiding
Van onderwijsgevenden". Het boek schetst op
^elke wijze de ATCDE getracht heeft deze
^(KMstelling te realiseren, en geeft daarmee te-
^^■"ns inzicht in de ontwikkelingen die zich in de
^«-'schreven periode voordeden in het Engelse
onderwijs en in het bijzonder in de opleiding
leerkrachten.

wie geïnteresseerd is in de wijze

waarop een organisatie van opleiders een rol
kan vervullen in de ontwikkeling van de oplei-
ding, is dit een waardevol boek.

F. K. Kieviet

Alice Miller,Anfang nar Erziehung. Suhr-
kamp Veriag, Frankfurt a.M, 1981, 322 pag.,
DM. 28.-, ISBN 3 518036394.

Dit omvangrijke en tragische boek geeft uit-
voerig de ideologie van de opvoeding als res-
sentiment en machtsmisbruik der ouders e.a.
opvoeders als centraal thema. De ernstig trau-
matische opvoedingsbelevingen en traumatise-
rende instelling van ouders wordt er geheel en
vernietigend tot wat 'ouders nu eenmaal
altijd
met hun kinderen doen'. En zo ontstonden dan
Adolf Hitler e.a. gruwelpersonen. De 'Folgen
der als Erziehung bezeichneten verborgenen
Machtsausübung' worden als alles wat opvoe-
ding heet gegeneraliseerd. En de 'Studenten
der Psychologie an den Universitäten <ler-
nen> vier Jahre lang, den Menschen als Ma-
schine zu betrachten, um sein Funktionieren
besser in den griff zu bekommen'. Op een ho-
ger niveau wordt, wat in Nederland een ;ian\ al
op prof. G. A. Kohnstamm opleverde, hier
uitgewerkt. Oji z'n nK)oist weet nu de opvoe-
dersgeneratie wat
/.cniet moet doen, maar niet
wat ze
wei mcK't doen. En . . . of dat siK'iale
vormen kan aannemen in de proporties van de
huidige maatschappij en wereld ... en hoeveel
eeuwen dat neemt? Mogen wij eigenlijk wel
kinderen hebben.' Ook om andere redenen
dan de hier aangevoerde kan men deze vraag
stellen. Mogen wij onze taal eigenlijk wel over-
dragen? Vaak is dat niet veel moois immers...
zelfs al heeft de mensheid dan ook I lomerus en
Shakespeare. Enz. En zo komen we dan tenig
in de dagen van Rousseau, die zijn eigen kinde-
ren, buitenechtelijk geboren, te vondeling aan-
bood. Dat was dan zijn 'Machtsausiibung'. Zo
zal dit boek veel mensen aan verdriet en wan-
hoop en boosheid iielpen.

M. ./. Langeveld


Pedagogische Studiën 203

-ocr page 210-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften
Info

13e jaargang, 1982, nr. 3

Ideologiekritiek en onderwijsbeleid, een voor-
stel voor een methode voor het onderzoek van
onderwijsbeleidsnota's, door J. de Jeu
Audio-visuele media, ondenvijstechnologie en
didactiek. Een poging tot terreinafbakening,
door B. Hoogveld

Een geïntegreerde leerling- en systeembege-
leiding. Een praktische noodzaak en theoreti-
sche uitdaging, door A. G. Bus en W. Meijer
Cognitieve ontwikkeling en de relatie onder-
wijs - cognitieve ontwikkeling, door F. de
Bruijn

Pedagogisch Tijdschrift/Fonon voor Opvoed-
kunde

7e jaargang, 1982, nr. 1

Van de redactie, door G. De Corte
Prof. dr. Hendrik Nieuwenhuis. Een korte
schets van leven en werken, dtx)r F. W. Prins
Worsteling met onderwijsvernieuwing op basis
van een ideologie, door N. B. Goudswaard
Ouderschapsmotieven en opvocdingsd(x;lcn:
sexe- en milieuverschillen, d
(X)r M.H. van
IJzendoom en L. W. C. Tavecchio
Faalangst in het onderwijs. Theorie en explora-
tief onderzoek i.v.m. begrippen, genese en rc-
mediëring, d
(X)r E. A. M. Depreeuw
Institutie en wetenschap, door J. Bijl
Kritische onderwijsvernieuwing, door V. Van
Achter

Waarde Collega, door C. De Keyser

Ontvangen hoeken

Bontius, 1. & S. de Korte (Red.), Meisjes in
opleiding voor een verzorgend beroep
(SVO-
reeks58), Revodruk, Harlingen, 1982, ƒ 23,50

Bosma, H. A. & T. L. G. Graafsma (Red.), De
ontwikkeling van identiteit in de adolescentie.
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1982,
ƒ24,50

Breuval, N., Communicatie, vorming en op-
voeding,
Uitgeverij Acco, Leuven/Amersfoort

Corte, E. De (Red.), Onderzoek van onder-
n ijsleerprocessen, Stromingen en aktuele on-
derzoekthema's.
Bijdragen tot de Onderwijs-
researchdagen 1981 (SVO-reeks 53), 1982.
Flevodruk, Harlingen, ƒ31.-

Furneaux, B. & B. Roberts, Het autistische
kind. Handreiking voor opvang en begeleiding
(vertaling van: Autistic children. Teaching,
Community and research approaches, 1977),
Uitgeverij Intro, Nijkerk, 1981, ƒ 27,50

Moor, J. M. H. de & B. T. M. van Waesberghe,
Motoriek en intelligentie. Monografie over mo-
torisch gehandicapte kinderen.
(Orthovisies -
14), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982,
ƒ25,-

Rietveld, A. C., B. J. M. Schut & A. 'Hi. J.
Sistermans,
Iwren onderwijzen, Interfacultaire
Vakgroep Lerarenopleiding R.U., Leiden.
1982, ƒ23,-

Schulz von lluin. F., 'Hoe bedoelt u'?'. Een
psychologische analyse van menselijke commu-
nicatie,
Wolters-Noordht)ff, Groningen, 1982,

ƒ 1-V

Vroeijenstein, A. I. (Red.), Hel universitair
onderwijs. Hen veld van onderztwk.
Bijdragen
tot de Onderwijsresearchdagen 1981 (SVO-
reeks 56), Revodnik, Harlingen, 1982, ƒ 27,-

Wolbcrt, R. G. M. (Red.), Onderzoek naar
schoolwerkplanning.
Bijdragen tot de Onder-
wijsresearchdagen 1981 (SVO-reeks 52), Fle-
vodmk, Harlingen, 1982, ƒ 25,50

Ontvangen rapporten

Mennes, M. A., Verioren talent. Een verslag
van studiestaking- en - vertraging.
Psychologisch
Adviesbureau V(wr studenten. Utrecht


204 Pedagogische Studiën Pedagogische .Studiën 1982 (59)

-ocr page 211-

C. F. vanPARREREN

Samenvallinf^

Erkonins' speltheorie, zoals die door hem is
uiteengezet in zijn hoek "Psychologija igry'
(Duitse vertaling: Psychologie des Spiels), wordt
in dit artikel sattiengevat en aan een kritische
analyse onderworpen.

Eikonin zet zich af tegen biologische drift- en
adaptatie-theoricï'n van het spet en wijst op de
verschillen tussen het spel van mens en dier. Hij
ziet het .spel van kinderen als een sociaal ver-
schijnsel, naar ontstaan en naar inhoud. De .w-
ciale inhoud van het .spel komt het mee.st onver-
huld tot uiting in wat hij als het volontwikkelde
spel beschouwt, nl. het rollenspel, dat in de kleu-
terfase zijn hoogtepunt bereikt. In de rol voert
l'et kind in gegeneraliseerde en verkorte vorm de
handelingen uit, die het de volwas.sene met de
overeenkomstige rol in de siKiale werkelijkheid
det verrichten. Met de rol hangt ook de functie
Van het .spel in de ontwikkeling van het kind
samen: hel kind beleeft emotioneel de sociale
relaties tussen de volwa.ssenen en er\ aart de zin
Van hun activiteit. Het wordt zjch tevens bewust,
'lat het nog niet volwa.s.sen
is, waaruit het motief
<>m 'groot' te worden ontspringt.

El'konin laat aan de hand van ob.ser\'atie- en
''^perinwntele interxentie.studies zien,
Ihk' het
>^<>lleiispel zich ontwikkelt en wat de voorstadia
ervan zijn. Hierop worden ook trainingse.xperi-
"'cntengebaseerd voorkinderen die, door welke
^iiindicap dan ook, niet tot normale spelactiviteit
komen.

In de kriti.sche analyse wordt voornamelijk
t'an de hand van recent westers spelonderzoi-k
Hi'con.stateerd, dat ondanks de aanzienlijkeposi-
"cve waarde van El'konins theorie en het onder-
^"i'k waarop hij zich ba.seert, dit werk ook tekor-

itink Prof. Dr. M. F. Tijning, Dr. li. A. A. Vcmiccr

mijn vrouw hartelijk vwr hun bcrciclwilHghcid het
'^'n,pronkclijke manuscript kritisdi dix)r tc lezen,
hun opmerkingen heb ik veel geprofiteerd.

ten en eenzijdigheden vertoont: met name de in-
novatieve functie van het spel, deittvloed van de
affectieve sfeer en in verband daarmee de ver-
werkingsfunctie van het spel komen bij El'konin
niet tot hun recht. Daar tegenover worden als
positieve kwaliteiten genoemd de gedetailleerde
uitwerking van het idee van de smiale bepaald-
heid van hel spel, en de herkenbaarheid van de
gepo.stideerde samenhangen vanuil de dagelijkse
ervaring.

1 De sociale bepaaldheid van het si)el

In het v(K)nv(H)rd, waarin El'konin dc ont-
staansgeschiedenis van zijn bcK'k schetst, vat hij
samen wat volgens hem de voornaamste hij-
dragen zijn die liet sovjetonderzix-k na Vy-
gotskij aan de psychologie van het spel heeft
geleverd. Als eerste nwint hij daarbij de hypo-
these van het historische ontstaan van het hui-
dige kieuterspel. Het rollenspel van de kleuter
is geen biologisch, driftmatig bepaald ver-
.schijnsel, dat ntxxizakclijk in de ontwikkeling
van het kind moet vtwrkomen, maar het is een
sixHaal bepaald verschijnsel. Dat s^-il zeggen,
dat het pas in een bepaalde fase van de maat-
schappelijk-culturele ontwikkeling van de
mensheid is ontstaan, en dat het ook thans in de
individuele ontwikkeling van het kind niet
spontaan, maar alleen onder invUK-d van de
volwassene optreedt.

In het h(H)fdstuk waarin hij andere spelthe-
oriet-n en bijdragen tot de psychologie van het
spel be.spreekt, werkt El'konin zijn kritiek uil
op het 'naturalistische' uitgangspunt van de
klassieke speltheorieën, zoals van Groos,
Stern, Hühler en Buytendijk. Dit naturalisme
komt tot uiting in drie verschillende, maar on-
deriing samenliangende grondgedachten van
de/.e theorieën, nl. dat het spelen uiting zou zijn
van gronddriften of-instincten, dat het spel van
kinderen op één lijn te stellen zou zijn met het
spelen van jonge dieren, en tiat hel spel een
vorm van biologische adaptatie aan de omge-
ving zou zijn.

De bepaaldheid van hel spel door één of
mccT gronddriften of instincten is aan te treffen

Erkonins roltheorie van het spel:
een kritische analyse*


''cdagogische Studien 1982 205-222 2{).S

-ocr page 212-

in de theorie van Kari Groos (1910), die zoals
bekend, het spel zag als een vorm van vooroe-
fening van instinctieve gedragsvormen, zoals
vechten, jagen e.d., maar ook natuurlijk bij
Freud en bij Buytendijk. De laatste nam dit
gezichtspunt zelfs in de titel van zijn boek over
het spel op: 'Het spel van mens en dier als
openbaring van levensdriften' (1932). El'ko-
nins bezwaar tegen deze veronderstelling van
driftbepaaldheid van de spelactiviteit is, dat
daarmee de ontwikkeling van het spelen niet
kan worden verklaard. Immers driften worden
als onveranderlijke, ahistorische factoren ge-
poneerd, en men kan er noch het ontstaan van
het kinderspel in de geschiedenis der mensheid,
noch de ontwikkeling van het spel bij kinderen
in ons huidige culturele milieu uit afleiden.
Drifttheorieën verwaarlozen de invloed van de
maatschappijstructuur en de sociale interacties
tussen kind en omgeving, of ze ontwerpen van
deze laatste een verwrongen beeld door een
antagonisme aan te nemen tussen kind en men-
selijke omgeving. Bekend is, hoe bij Freud en
in het vroege werk van Piaget dit antagonisme
als oorzaak wordt beschouwd van de vlucht van
het kind uit de werkelijkheid in de irreële fanta-
siewereld als hcjcdanig het spel zou mcx;ten
worden beschouwd.

De gelijkstelling van het spelende kind met
de
spelende dieren, die v(X)ral bij Grcx» en
Buytendijk is te vinden, is bij beiden direct
verbonden met het postulaat van de driftmatige
bepaaldheid van het spel: bij dieren zouden
immers dezelfde gronddriften aan te treffen
zijn als bij mensen. Bij Buytendijk steunt dit
idee evenwel mede op de observatie van het
gedrag van jonge dieren en kinderen. Het spe-
len zou bij beiden direct vtwrtvlocicn uit de
jeugdige beweging in het algemeen, die o.a.
d
(X)r een ongerichte bewcgingsdrang zou wor-
den gekenmerkt. Karakteristiek vcxir het spel
zou behalve deze impulsiviteit de afwisseling
tus.sen motorische spanning en ontspanning,
tussen aantrekking en afstoting zijn. BercK'md
is Buytendijks uitspraak, dat als het kind met
de bal speelt (of de p<x;s met de kluwen) de bal
ook met het kind speelt cn dc kluwen met de
p(x:s. Ei'konin tintkenl niet dc waarde van dtve
observaties, maar wijst erop, dat ze eerder een
beschrijving van exploratief gedrag, dan van
spel in eigenlijke zin geven. Dit verklaart ook,
waarom dieren en kinderen vooral spelen met
dingen, die niet helemaal vreemd, maar ook
niet helemaal bekend zijn cn waaraan dus nog
wat nieuws te ontdekken valt. Dat het aanne-
men van exploratief gedrag bij hogere dieren
gerechtvaardigd is, baseert Ei'konin op het
werk van de Amerikaanse dierpsycholoog
Hinde (1972) en op de beschouwingen van
Gal'perin over de oriënterende activiteit bij
dieren (1976). Hoe essentieel Ei'konin het on-
derscheid acht tussen exploratief en spelgedrag
wordt uit zijn boek niet helemaal duidelijk;
waarschijnlijk beschouwt hij de exploratie als
een voorstadium van de eigenlijke spelactivi-
teit.

Het adaptatiegezichtspunt, dat ook reeds bij
Groos aanwezig is (het spel als vooroefening) is
nader uitgewerkt en verdedigd door Karl Büh-
ler (1918). Om te verklaren waarom het kind
speelt (immers al zou vooroefening de biologi-
sche functie van het spel zijn, het kind speelt
niet öm zich te oefenen) voerde Bühler het
begrip
Funktionslust in: het kind zou spelen om
het lustvolle karakter van het functioneren zelf.
Aan deze Funktionslust werd nu dcxir Bühler
een selectieve cn adaptieve waarde tcxïgekend:
uit alle door het kind (en het dier) vanwege de
ermee te bereiken lustgevcx;lens gerealiseerde
acticmogclijkheden worden op den duur die-
gene uitgeselecteerd die aangepast zijn aan het
milieu. Koffka (1921) heeft er reeds op gewe-
zen, dat de d
(X)r Bühler bedoelde 'lust' stellig
niet met elk functioneren verbonden is, maar
alleen met succesvol functioneren. Charlotte
Bühler (1931) heeft daarom van
Lust der Be-
meisteriinfi
gesproken. Ei'konin, die deze dis-
cussie aanhaalt, verwerpt dit s(x>rt adaptatie-
constructies, omdat het mcester-worden een
m(xlcl veronderstelt, dat als criterium kan die-
nen om er de eigen activiteit aan te Kxitscn.
Zo'n mixlel ontbreekt echter in dc biologische
visie van de Bühlers. (In El'konins eigen the-
orie fungeert het rolgedrag van de volwassene
als criterium voor het spelende kind.)

Bij de bespreking van speltheorieën gaat
Ei'konin uiteraard ook uitv(x;rig in op dc bij-
dragen van Piaget. Hij laat zien, dat in het
vr(x;gc werk van Piaget (1923) de psychoanaly-
tische visie overheerst, volgens welke het kind
speelt tengevolge van het antagonisme tussen
kind en omgeving (spel als autistische uiting, als
afweer). In Piagets latere studie van het spel
(1945) bekritiseert Ei'konin terecht het vrijwi-'l
volledig negeren van de invUx'd van de interac-
ties tussen ouders en kind cn het feit. dat het
rollenspel met meerdere kinderen dcx)r Piaget
niet behandeld wordt, d.w.z. juist die vonn van


206 l'cdagoiiisclw Studien

-ocr page 213-

spel, die door El'konin als 'volontwikkeld spel'
wordt beschouwd. Ook tegen Piagets denk-
beeld, dat spelen min of meer zuiver assimila-
tief gedrag zou zijn (tegenover de imitatie als
accomodatie) heeft hij bezwaar. Hierd
(x)r zou
niet kunnen worden verklaard, dat het spel in
de ontwikkeling van het kind een progressieve
functie heeft, dat het het kind verder brengt in
zijn ontwikkeling. Zonder 'accomodatie" laat
zich die voortschrijding immers niet denken.

Wat zijn nu de positieve argumenten van
El'konin voor de scKiale bepaaldheid van het
kinderspel? Deze worden voor een belangrijk
deel aangetroffen in de uiteenzetting van zijn
eigen theorie en met name in de experimenten
waarop hij die theorie baseert. Een aantal van
deze argumenten komt derhalve in de volgende
paragrafen aan de orde. Een andere argumen-
tatie vinden wij in El'konins tweede hcx)fdstuk,
over de ontstaansgeschiedenis van het rollen-
spel. Hierin bespreekt hij een grote hcK'veel-
heid archeologische en cultureeI-antropok)gi-
sche bevindingen. De archeologische gegevens
hebben betrekking op opgegraven voorhistiv
risch speelgoed. Uit de cultureel-antroptilogi-
sche studies leidt hij af, dat het spelen pas tot
ontwikkeling is gekomen in een ontwikkelings-
fase van de cultuur, waarin kinderen niet direct
meer in de volwassen activiteiten ki)nden wor-
den ingeschakeld letigevolge van het gecompli-
werder worden van deze activiteiten en de er-
Wj gebruikte werktuigen. Een overgangsfase
Vormt een stadium, waarin bijv. de jongens een
^'leine pijl cn bcxig krijgen om zich alvast te
^'efcnen, alvorens ze met de wapens van de
Volwassenen gaan jagen en strijden. Waar kin-
deren echter geen toegang meer krijgen tot de
Volwassen wereld van activiteiten nemen ze
hun toevlucht lot het 'alsof, tot lictieve situ-
•"ies. Daarmee verschijnt dan het rollenspel en
Zij" wij aangeland hij de kern van El'konins
"KMrie.

^ Hvi voloniwikkfide snel als verlolking uin

i-ollcn

Kike speltheorie zal vrcKger of later een ant-
^'Hird mcK-ten geven op de vraag wal s(x.'l
is.
^wds in de vorige paragnuif bleek, dat de
kritiek van de ene speltheoreticus op de andere
vaak op neerkomt, dat wat A als prototype
Van spel beschouwt. d
(x)r B niet als spel erkend
^"rdt. El'konin verwijst bijv. veel van wat vtxir

Buytendijk typisch spelen is naar de categorie
van exploratief gedrag. En toch had juist Buy-
tendijk zich uitgebreid bezig gehouden met de
fenomenologische analyse van wat spel in we-
zen is. Hierin had hij niet alleen de spelver-
schijnselen, maar ook de etymologie van het
woord spel betrokken. De vraag is niettemin
opgeworpen of er wel zoiets als spel in de zin
van een nauwkeurig af te grenzen realiteit be-
staat, die in alles wat spel genoemd wordt terug
te vinden is. Nog onlangs werd in dit verband
verwezen naat Wittgensteins bekende uiteen-
zetting volgens welke de verschillende activitei-
ten die wij 'spel' plegen te noemen niet meer
dan 'familiegelijkenis' zouden vertonen (Hay,
Ross & Goldman in Sutton Smith, 1979). Dat
zou betekenen, dat er wel alleriei relaties en
gelijkenissen tussen afzonderiijke spelvonnen
onderling zouden kunnen bestaan, maar dat
niet alle spelen onder één door een lijst van
gemeenschappelijke kenmerken te definiëren
categorie zouden kunnen worden gebracht.

El'konin neemt, zonder overigens diep op de
wetenschapstheoretische aspecten van dit pro-
bleem in
Ie gaan, een tussenpositie in. Er zijn
verschillende vormen van spel, die zich na el-
kaar en uit elkaar ontwikkelen; er zijn (xik
vcxirstadia van het spelen; en ten slotte is er één
volontwikkelde vorm van spel; het rollenspel,
waaraan meerdere kinderen deelnemen ('va-
dertje en moedertje", 'doktertje', eiu..). Merk-
waardig gcn(x.'g staat dit volontwikkelde spel
niet aan het
cinJ van de ontwikkeling. Immers
uit het rollenspel ontstaat het spel volgens spel-
regels, en het is deze vorm van spel die wij tot in
de vc)lwassenheid aantreffen. El'konin behan-
delt de ontwikkeling naar het
sjk'! met regels
wel - hij beschrijft zelfs verschillende experi-
menten hierover - maar hij argumenteert ner-
gens expliciet waarom hij juist hel rollenspel als
kernvorm van het spel heeft gekozen. Waar-
schijnlijk zijn wij niet ver bezijden de waarheid
als wij aannemen, dat El'konin bij uitstek aan
het rollenspel een ontwikkelende functie
Ick'-
kent. In één opzicht stemt zijn \isie nl. overeen
met die van CJroos; beiden vinden dat het spel
niet alleen psychologisch, maar ook teleokv
gisch moet worden beschouwd, dat m.a.w. niet
alleen en zelfs niet in de eerste plaats nuK't
worden gekeken naar de zin die het spel vtxir
het spelende kind heeft op het moment dat het
speelt, maar naar datgene wat het bijdraagt aan
de volwassenwording van het kind.

Niet alleen vormt hel rollens[x.'l als activiteit

I'i'tldgogisihf .Sliuliën 207


-ocr page 214-

de kern van de door El'konin beschouwde
spelactiviteit, maar ook is 'rol' het centrale be-
grip in zijn theorie. Hij kent aan het begrip rol
een overeenkomstige plaats toe in de theorie
van het spel als Vygotskij (1964) in de analyse
van het talige denken heeft toegekend aan het
woord-met-betekenis. M.a.w. in de rol is het
essentiële van het spelen aanwezig; zou men dit
centrale moment nog verder willen analyseren,
dan gaat het karakteristieke van het spel ver-
loren. Uit de rol vloeien voorts alle verdere
wezenlijke kenmerken van het spel voort, nl.
de spelhandelingen, de fictieve betekenissen
die aan de spelobjecten worden verieend en de
sociale relaties tussen de kinderen tijdens het
spel. Zo zal bij het stationnetje spelen de lokct-
tist die de kaartjes verkoopt (rol en spelhande-
lingen) papiertjes uitdelen, die de (fictieve)
betekenis van treinkaartjes wordt toegekend,
en zullen bijv. de kinderen die de rol van pas-
sagiers spelen in de rij moeten wachten tot de
lokettist zo ver is dat hij hen kan helpen (rela-
ties tussen de spelende kinderen op basis van
hun rollen).

Het is duidelijk, dat deze vorm van spel, zo
men al m(x;ht aarzelen het als 'volontwikkeld'
te kenschetsen, stellig een resultaat van v
(x)raf-
gaande ontwikkeling is. In EPkonins bock vin-
den wij dan ook een uitgebreide schets van
stadia die aan het rollenspel voorafgaan. Maar
ook in de fase van het eigenlijke rollenspel is er
nog ontwikkeling. De eindfase is bereikt, als de
nadruk ligt op de sociale rol cn de scxnalc rela-
ties tussen de kinderen in hun rollen. De rol
heeft zich dan zelfs in zekere zin ten koste van
de spelhandelingen ontwikkeld, want in de
eindfase krijgen die een sterk gegeneraliseerd
cn verkort karakter: de kinderen duiden dan de
werkelijke handeling meer aan dan dat ze die in
details simuleren. lil'konins beschrijvingen
herinneren wat dit betreft aan observaties die
Hetzer (1926) deed in haar klassieke studie
over de 'symbolische Darstellung'. I£cn van
Hetzers proefpersoontjes, die v(M)r moeder
speelt, zegt bijv.: 'ik doe het zo, dat als ik mijn
schort uit d(x;, dat dat dan is dat ik ga slapen'.
Hier gaat het om hetzelfde, wat Vygotskij
(1966) als het gaan domineren van de beteke-
nis over de handeling beschreef (de omkering
van de 'breuk' handeling/betekenis in beteke-
nis/handeling). Waar Vygotskij deze ontwikke-
ling in verband bracht met het ontstaan van
ment;»le handelingen (handelingen die niet
meer op een materiële activiteit steunen) merkt

El'konin in dit verband op, dat de bijzondere
vorm van mentaal handelen die wij fantaseren
noemen, op deze wijze uit het gegeneraliseerd
en verkort handelen in het rollenspel ontstaat.
Het is dus niet zo, zoals diverse oude spelthe-
oretici aannamen, dat het spel ontstaat uit de
fantasie van het kind, maar juist omgekeerd, de
vrije fantasie ontwikkelt zich uit het spel.

Het rolbegrip is in El'konins theorie tevens
het kernbegrip als het om de ontwikkelende
functie van het spel gaat. In de rol handelt het
kind alsof het een volwassene met een be-
paalde maatschappelijke functie is. Maar al
doet het alsof, het ervaart reëel. Door het doen
alsof het moeder is van de pop of van het
speelkameraadje, moet het kind zich niet al-
leen realiseren wat mcxider werkelijk doet,
maar moet het zich in moeders activiteiten ver-
plaatsen, het moet zich voelen als moeder, en
juist daardoor leert het van binnen uit de mc>
tieven, de relaties en de nonnen van het vol-
wassen handelen begrijpen, aldus El'konin.
Door het rollenspel wordt het kind, om het met
een term uit de westerse psychologie te zeggen,
'gesocialiseerd". Het is overigens bij El'konin
niet duidelijk hoever het van binnen uit begrij-
pen van de volwassene in diens scKiale relaties
dtx)r het spelende kind gaat. De auteur zegt
hierover heel weinig. Dat hij in elk geval niet
van mening is, dat het om een volledig, ade-
quaat begrijpen gaat, is duidelijk waar hij op-
merkt, dat het kind in het rollenspel ondanks
zijn zich inleven in de volwassene, zich t(x;h als
kind blijft voelen. Het rollenspel maakt het
kind juist bewust, dat het nog geen volwassene
is, en doet het motief ontstaan volwassen,
'groot' te worden, aldus El'konin. (De vraag is
of dit motief niet al eerder in de ontwikkeling
optreedt dan in de fase van het rollenspel, die in
de late kleutertijd pleegt te vallen).

Het is merkwaardig, dat de auteur zich wei-
nig verdiept in deze vragen die zijn theorie
oproept. Ook de Moskouse kindcrpsychoUx)g
Venger heeft, in zijn recensie van het boek in
Voprosy Psichologii (1978), zijn veriia/ing
geuit over de kortheid van het laatste hoofd-
stuk, waarin de ontwikkelende functie van het
spel wordt behandeld. Het was m.i. cH)k ver-
helderend geweest, als [il'konin duidelijker
had aangegeven in welke opzichten hij afwijkt
van de vroegere, gezaghebbende Russische
publikaties van Vygotskij (1966) en van
Leont'ev (1944) over het spel en waarop hij
zijn afwijkende meningen baseert. In het laat-


208 Pcdu^of^ische Suulicn

-ocr page 215-

ste hoofdstuk van zijn boek noemt hij overi-
gens nog wel een aantal andere functies van het
spel in de ontwikkeling naast de genoemde. Ik
zal daarop in de verdere uiteenzetting van zijn
theorie en in mijn kritische beschouwingen in-
gaan. El'konin ziet echter de invloed op de
ontwikkeling van motivatie en behoeften,
waarmee hij de bovenbeschreven socialise-
rende functie bedoelt, als de voornaamste func-
tie van het kinderepel.

3 Voorstadia en ontwikkeling van hel rollen-
spel

Bovenstaande thema's vormen de hoofdscho-
tel van El'konins vierde cn vijfde hcxifdstuk.
Deze hoofdstukken brengen een schat aan ex-
perimenteel materiaal, dat zowel d
(X)r El'konin
zelf als d(xir diverse vroegere onderzoekers in
de Sovjetunie is verzameld. De experimenten
variëren tussen studies waarin de nadruk op de
observatie van het min of meer spontane spel-
gedrag lag, tot regelrechte interventiestudies,
Waarin de experimentator opzettelijk storend
in het spelverloop ingrijpt. Daarnaast worden
"og trainingsexperimenten beschreven.

Wie nu van El'konin één eenduidige en om-
vattende visie op de ontwikkeling van het spel
'"t het eind van de kleutertijd verwacht, zal na
het lezen van deze lux)fdstukkcn, ondanks alle
rijkdom en originaliteit van de beschreven ex-
perimenten en de eraan verbonden analyses,
'wh een gev(X'l van teleurstelling niet kunnen
onderdaikken. Op verschillende plaatsen wor-
•Jen stadia beschreven en aan de hand van pro-
'^Kollen twgelicht, maar het wordt niet duide-
"jk hw die onderscheiden i>peenvolgingcn vati
''•iidia onderiing weer ineengrijpen. M.a.w. de
■■esultaten van de verschillende experimentele
onderzoekingen worden onderling onvol-
"'x:nde met elkaar vergeleken en in verband
gebracht. Een grote synthese ontbreekt.

zal hier niet proberen alsnog zo'n synthese
|e ontwerpen, maar bij mijn weergave van de
jnhoud van deze lux)fdstukkcn enigszins
l^onins v(H)rbeeld volgen, en mij vixirname-
'JK aan de verschillende reeksen experimenten
hun resultaten houden. (Overigens laat de
■■uimte niet tix;, alle beschreven series exjieri-
"lenten te bespreken: ik heb vtxiral diegene
Jl^i'geziKht, die m.i. het meeste licht werpen op
l^onins roltheoretische visie.) Dat ik geen
''^nthese beprwf, is geen kwestie van gemak-
zucht, maar komt voort uit mijn overtuiging dat
zo'n synthese noch op basis van het door
El'konin medegedeelde materiaal, noch op ba-
sis van de internationale literatuur over het spel
in deze leeftijdsfase tot stand gebracht kan
worden. De moeilijkheid is nl., dat in alle mij
bekende gepubliceerde studies materiaal ver-
zameld is in één enkele of een beperkt aantal
typen experimentele situaties, en dat juist de
aard en de details van de experimentele situatie
aanzienlijke invloed heeft op de ontwikkelings-
stadia van het spel die de onderzoeker uit zijn
resultaten destilleert. Belangrijk is bijv. of het
kind alleen met de experimentator geconfron-
teerd is of ook nog met één of meer andere
kinderen; hoe in het laatste geval de leeftijds-
verhoudingen zijn; welk materiaal de kinderen
tot hun beschikking krijgen (bijv. alleen een
pop of een hele speelkamer vol speelmateri-
aal); wat de experimentator als 'instructie' geeft
("vrij'spelen of spelen van een bepaalde rol);
hcx; de experimentator zich gedurende het spel
daarin immengt, enzovoort. Op al deze punten
verschillen niet alleen de dtx)r El'konin be-
schreven experimenten, maar ook diverse be-
kende westelijke onderzoekingen (bijv, van
Hetzer, 1926, Vermeer, 1955 en McCume Ni-
cholich, 1977, om enkele publikaties te nw-
men waarin kwalitatief materiaal wordt mee-
gedeeld over spelverloop en -ontwikkeling).

Maar ook zonder een synthetische visie op
de ontwikkeling van het rollenspel zijn er tix'h
vele interessante bijdragen door El'konin cn de
dcxir hem aangehaalde sovjetonderzoekers ge-
leverd. Ook is er wel een globale lijn aan te
treffen in de ontwikkeling van de voorstadia
naar het volontwikkelde rollenspel. Ik begin
mijn uiteenzetting met de voorstadia, waarmee
zich vix)ral I-'radkina. onder leiding van
Leont'ev, heeft beziggehouden. (Het werk van
I'radkina, uitgevtx-rd in het kader van een kan-
didaatsdissertatie uit 1946, is evenmin als veel
ander onderzoek dat El'konin behandeld, ge-
publiceerd. De weergave \an al dergelijk on-
derzoek, vaak in de Stalinperitxle gedaan, is
zeker niet het minst waardevolle van El'konins
boek.)

Als eerste vixirwaarde v(x)r het optreden
van spelhandclingen moet het kunnen hante-
ren van olijecten worden genoemd. Daarbij
gaat het altijd om objecten die een maatschap-
pelijke oorsprong hebben: het zijn hetzij ge-
bruiksvcxirw erpen. zoals een lepeltje, een kam,
een kussen, hetzij speelgix-d, waarbij nog on-

reilagoi^ische Siiuiiën 209


-ocr page 216-

derscheiden kan worden tussen 'uitbeeldend'
speelgoed, zoals poppen, speelbeesten en au-
tootjes, en speelmateriaal dat voor allerlei
werkjes kan dienen (kubussen, bouwblokken
e.d.). Niet alleen zijn alle voorwerpen waarmee
het kleine kind geconfronteerd wordt, door de
volwassenen gemaakt en ontworpen, maar ook
leert het kind van de volwassenen waarvoor ze
dienen en hoe ze kunnen of moeten worden
gebruikt. Terecht wijst Erkonin erop, dat psy-
chologen tot nu toe veel meer aandacht hebben
besteed aan de eigen vondsten van kinderen bij
het manipuleren van voorwerpen in het kader
van het oplossen van problemen, dan aan de
vraag hoe kinderen de normale manier van
hanteren van voorwerpen leren. Bij dit laatste
spelen de volwassenen, de ouders of verzor-
gers, de doorslaggevende rol: zij laten het kind
zien "hoe het moet', zij moedigen het kind aan
het ook te proberen, en het kind leert vervol-
gens mede onder de aanmoediging en goed-
keuring van de kant van de volwassene ('Mooi
gedaan!').

Fradkina ondcrz(x:ht nu in het bijzonder,
hoe het kind ertoe komt in de handelingen met
voorwerpen
substiiiities te maken. Er blijken
verschillende typen hiervan op te treden. Een
kind kan bijv. in plaats van zijn eigen haar te
kammen, nu de pop gaan kammen; maar, het
kan ook in plaats van met een echte kam te
kammen met een stokje gaan kammen. Dit
substitueren neemt al in het tweede levensjaar
een grote vlucht, waarbij van alles door alles
blijkt te worden vervangen, echter met die be-
perking, dat'de oorspronkelijke handeling met
het ongewone voorwerp globaal uitv(K'rbaar
blijft. Overigens kwam Fradkina tot de conclu-
sie dat, net als bij het leren van de normale
manieren van omgaan met voorwerpen, de
volwassene ook tot het substitueren de stoot
moet geven. De volwassene 'speelt voor', het
kind neemt daarna, met grote animo welis-
waar, het substitutiegedrag over.

Fradkina observeerde in de verdere ontwik-
keling nog verschillende stadia, die ik hier niet
allemaal zal weergeven. Belangrijk is, dat het
kind ook weer d
(X)r de volwassene ertcK' miK't
worden gebracht om het vervangende voor-
werp de naam van het vervangen v
{X)rv\erp te
geven, het stokje bijv. kam te noemen. Uit de
elementaire spelhandelingen met vervangende
voorwerpen komt nu het rolgedrag voort.
Aanvankelijk v(x;rt het kind de facto een activi-
teit van bijv. de moeder uit (de pop in badje
doen) zonder dat het zichzelf nog mamma
noemt, of de pop een babynaam geeft. Ook
hier gaat weer, aldus Fradki na, het initiatief van
de volwassene uit, die het kind vraagt of ze nu
mamma is, en hoe de pop heet. In de verdere
ontwikkeling waarin meer poppen of beesten
betrokken worden, krijgen deze niet alleen
namen, maar gaat het kind over tot 'rollen-
spraak', d.w.z. het spreekt voc^r de poppen, en
verdraait zowel stem als spreekwijze.

Het verdere verloop is grondiger onderzocht
door El'konin en GerScnzon en wel in het bij-
zonder in één van hun series interventie-expe-
rimenten. Hierin werd aan één, of aan twee of
drie kinderen samen vtx)rgesteld bijv. kleuter-
school, thuis eten, of doktertje te spelen. Als
het spel eenmaal op gang was begon de proef-
leidster vanuit de haar toebedeelde rol inbreuk
te maken op de normale volgorde waarin be-
paalde handelingen plegen te worden uitge-
voerd. Als 'kind' veriangdc ze het tcx;tje bijv. al
vóór de soep, of ook suggereerde ze de 'dokter'
eerst de bkx;dprik te geven en daarna de arm
met een watje met alcohol sch
(X)n te maken.
Het bleek nu dat, afliankelijk van het ontv\ik-
kelingsstadium, kinderen hierop verschillend
reageerden. De kleinsten gingen zonder meer
op de suggesties van de prixifleidster in, oude-
ren daarentegen deden dit niet, waarbij nog
verschillende niveaus van afwijzing waren te
onderkennen: van niet-gemotiveerde afwijzing
via protest in de zin van 'zo gaat het niet' tot een
geargumenteerd protest: 'dat kan niet. want
...' Uit deze experimenten concludeert El'ko-
nin dat er in de ontwikkeling van het rollenspel
vier stadia zijn te onderscheiden:

1. Het spel bestaat uit een stereotiepe/((v/w-
linii van dezelfde handeling (bijv. er wordt
a1d(xir maar wat te eten gegeven), of er is
een onf^cordcndc opeenvolging van hande-
lingen. De facto spelen de kinderen rollen,
maar ze worden meestal niet benoemd, en
als er bij meer kinderen al rollen wurden
verdeeld (bijv. van vader en moeder) dan is
er nog niets te merken van onderlinge rela-
ties tussen de rolfiguren. Op dit niveau
worden de interventies van de proefleidster
waarmee ze tegen de 'handelingslogica'
zondigt zonder meer opgevolgd.

2. De kinderen gaan zich in hun handeling
nauw keuriger oriënteren aan de werkelijk-
heid: de handelingen worden in hun
nor-
male volgorde
uitgevcKrd en er komen ook


210 Pedui^ogisdic Studien

-ocr page 217-

méér handelingen voor. Voor het aan tafel
gaan bijv. wordt het eten klaargemaakt en
op tafel gezet. De kinderen
noemen nu ook
hun rollen, maar hun rolgedrag uit zich nog
alleen in het uitvoeren van een aantal han-
delingen. Op dit niveau worden de inter-
venties van de proefleider al afgewezen,
echter nog zonder commentaar.
3. Op dit niveau is
hetzwaariepiint van het spel
van de handelingen
naar de acior verscho-
ven, d.w.z. naar de rol. Er komen meer
rollen: in de kleuterschool vraagt bijv. de
leidster aan de kcx)kster of die het eten op
de tafels wil zetten. Er komen ook veel
meer verschillende handelingen in het spel
voor. omdat die uit de rol vcxirtvloeien (op
de vorige niveaus werd de rol door de han-
delingen bepaald, nu is het andersom). Als
'miK'der' zorgt het kind niet alleen voor het
eten. maar leest het ook een sprookje voor,
brengt het kind naar bed, enz. De 'dokter"
ent niet alleen maar in, maar luistert ook
naar de ademhaling, neemt de temperatuur
op en dergelijke meer. De rollen worden
uin ic voren verdeeld en vastgesteld. Tegen
het aantasten van de handelingslogica
wordt krachtig geprotesteerd, v(x>ral dwr
die kinderen, die niet zelf het door de
proetleidster in de war gebrachte rolgedrag
vervullen.

4- Op dit niveau zijn de rolheirekkintien en de
handelingen die daaruit vcxïrtviwien voor
de kinderen centraal. Ze berwpen zich bij
hun interactie expliciet op regels ('Vwr dat
jc aan tafel komt, nux;t je eerst je handen
wassen!') De kinderen spreken tegen elkaar
in hun eigen
roUempntak. Ingrepen van de
pr(K'neidster worden nu geargumenteerd
afgewezen.

El konin trekt uit dit onderzoek de ciMiclusie,
in het spel de siK'iale relaties tussen de
^'(^Iwassenen worden afgebeeld. Hel kind leert
zin van het volwassen handelen zien, het
^■i'arom. Het begint met afzonderlijke uil de
"i-'m bekende werkelijkheid gegrepen hande-
'"iSi-'n, maar houdl zich ver\olgens mcl de
nog uiterlijke) vi>lgordc bezig, om zich
•^'nsloiie in de redenen vixir die volgorde le
^«-'rdiepen. Wat het kind voluens EFkonin//;<•/
hei sjx-l Ie erl, is de lechnische uilvoering van
'i;indelingen. Dal is niet mogelijk, juist dcxirdal
sivihandelingen een globaal, in lalere stadia
niin of meer symbolisch karakter dragen. In hel

spel leert het kind betekenissen, geen technie-
ken; die laatste leert het in emstsituaties. Wel is
duidelijk, aldus Erkonin, dat het spel op de
werkelijkheid betrokken is. Als het kind het
doen en laten van een volwassene niet of
nauwelijks heeft meegemaakt, kan het diens
rol ook niet spelen. Wat het echter wèl speelt is
een replica van de sociale betrekkingen tussen
de volwassenen in de wereld om hem heen.

4 De rol als centrum van de spelactiviteit van
het kind: andere series experimenten

Behalve de experimenten waaruit El'konin de
opeenvolging van ontwikkelingsstadia afleidt,
bespreekt hij er ook een aantal, die zijn opvat-
ting dat de rol het centrum van de spelactiviteit
van de kleuter vornit ondersteunen. Hiertw
behoort een onderzoek van Slavina, uitgevoerd
onder super\'isie van Leont'ev en BoioviC, en
gepubliceerd in 1948. Van dit onderzoek, be-
staande uil een observatie- en een interventie-
gedeelte bespreekt El'konin de resultaten die
bij vierjarigen werden verkregen. De kinderen
werden met twee tegelijk in een speelkamer
gelaten, waarin zich zowel uitbeeldend spcel-
gix'd (poppen, meubeltjes, poppenservies, for-
nuisje, enz.) als
(x)k ander speelmateriaal be-
vond. ziials blokjes, bouwstenen, enz. Waar
zich nu bij de oudere kinderen snel een geza-
menlijk rollenspel ontwikkelde, bleven de kin-
deren van iimslreeks vier jaar naast elkaar spe-
len, waarbij dat spel bovendien een zeer mono-
tcx)n verloop placht te nemen. Een van de kin-
deren legde bijv. achtereenvolgens wel veertig
poppebordjes op een rij. en op elk bordje een
blokje, waarna het de blokjes er weer af ging
nemen. Op de vraag van de prwileiilster, wal
het kind speelde, antwoordde ze: kleuler-
scIkxM, en gevraagd wie zij was, zei ze: de leid-
ster. Tenslotte vroeg de priKlleidster wat ze
dan deed.en hierop was het antwoord: ik deel
de griesmeelpudding uit. (De kinderen krijgen
in de kleuterscholen in de Sovjetunie, waar de
moeders een volle dagbetrekking hebben, tus-
sen de middag een warme maaltijd.) Slavina
vond bij deze leeflijdsgrix-p regelmatig dit-
zelfde patroon, nl. dat de kinderen een zeer
monotoon spel speelden, waarbij het uitbeel-
dende speelgiK-d meestal niet eens te pas
kwam. terwijl ze bij navraag verzekerden, dat
ze een rol speelden. Om na te gaan, welke
functie die rol in het spel dan wel had. voerde


l'cdatiogische Studien 211

-ocr page 218-

de onderzoekster verschillende interventie-ex-
perimenten met de proefpersoontjes uit. Ze
nam bijv. in een experiment als het bovenbe-
schrevene alle poppen, het fornuisje e.d. weg
en vroeg opnieuw wat het kind speelde. Het
kind hield nu vol, dat het eten klaar maakte of
uitdeelde, en was ook door opmerkingen van
de proefleidster, dat er nu geen kinderen (pop-
pen) meer waren niet van zijn stuk te brengen.
In het uiterste geval zei een kleintje: dan eet ik
het zelf wel op!

Ook uit een ander interventie-experiment
concludeerde Slavina, dat het vervullen van
een rol een zeer belangrijk motief is voor de
spelactiviteit. In dit geval was er aanvankelijk in
de speelkamer alleen niet-uitbeeldend speel-
materiaal. Het kind begon hiermee te spelen
door het op rijen te leggen, op stapeltjes, e.d.
Alleen bij de oudere leeftijdsgroepen ontstond
er een fictie- of rollenspel. De vierjarigen
kwamen niet op zo"n spelidee, en kregen gauw
genoeg van het manipuleren met het materiaal.
Dan bracht Slavina poppen en het bijbeho-
rende speelgoed binnen, en stelde v
(x)r daar-
mee een fïctiespel te spelen. Als resultaat vond
zij nu, dat de kinderen weliswaar aan hun han-
teringen weinig veranderden (het nieuwe
speelgoed werd niet direct in de handelingen
betrokken), maar dat er met grote animo door-
gespeeld werd.

Slavina concludeert uit haar ondcrz(x;k, dat
naast de sterke motivatie die de rol het kind
verschaft, ook het speelmateriaal zelf, los van
functie of rol, het kind in zekere mate tot spelen
motiveert. El'konin bestrijdt dit idee van twee
motivationele bronnen van de kinderlijke spel-
activiteit - kennelijk omdat het met zijn unita-
ristische roltheorie in strijd is - maar zonder
duidelijke argumentatie. Het enige wat men uit
de betreffende passage van zijn boek kan op-
maken is, dat hij het manipuleren met het ab-
stracte materiaal zonder dat hieraan een fic-
tieve betekenis wordt verieend, niet als spelac-
tiviteit opvat. Verder vindt hij in dit experiment
natuuriijk steun vcxir zijn opvatting dat het
echte spel, waarin het kind een rol aanneemt,
blijkbaar van de volwassene en het door deze
ingev(x;rde uitbeeldende speelgcK'd uit moet
gaan.

Een andere serie experimenten, uitgev(K:rd
door GerSenzon, werpt licht op de relatie tus-
sen rol en spelhandelingen. In deze experimen-
ten, waaraan groepjes kinderen samen deel-
namen, werd bijv. trammetje gespeeld, en nam
een van de kinderen de rol van bestuurder, de
andere die van conducteur op zich. De proef-
leider gaf ze een aantal karakteristieke voor-
werpen, zoals een stuurwiel aan de bestuurder
en een tas met kaartjes en een pet aan de
conducteur. Halverwege het spel greep de
proefleider in met het voorstel, dat nu de be-
stuurder kaartjes moest verkopen en de con-
ducteur de tram besturen. Aan het eind van het
spel riep de proefleider dan de "bestuurder" op
om bij de chef te komen.

Op deze interventie, die neerkwam op de
aantasting van de
betekenis van de rollen, re-
ageerden de kinderen weer verschillend, af-
hankelijk van hun ontwikkelingsfase. Voor de
jongste kinderen liep de interventie van de
proefleider eenvoudig uit op een wisselen van
rollen. Het kind dat eerst bestuurder was,
voelde zich zelf conducteur zodra het tas en pet
had en kaartjes uitdeelde. De handelingen be-
palen op dit niveau nog de rol. De oudere
kinderen daarentegen reageerden eerst ver-
baasd, dan met hilariteit op het voorstel van de
proefleider, maar hielden wel degelijk hun rol
vast ondanks de tegen de werkelijkheid indrui-
sende taak die ze uit te vcxiren kregen. Dit
bleek duidelijk uit de oproep aan het slot,
waarop in de jongste leeftijdscategorie het ver-
keerde kind reageerde, bij de iets oudere ver-
warring ontstond, maar bij de oudste de 'echte'
bestuurder (die n.b. kaartjes verkwht had) te
voorschijn kwam.

De interpretatie van wat er bij de oudste
kinderen gebeurt moet luiden, dat bij deze kin-
deren de identificatie met de rol primair is len
opzichte van de identificatie met de (volwas-
sen) handelingen. Het oudere kind verplaatst
zich in de rol met zijn stxiale implicaties, maar
kan de uit te voeren handelingen daarvan tot
op 2ekere hcxigte los zien. Voor de jongere
kleuters is handeling en rol één geheel, en waar
de ter beschikking gestelde vcxirwerpen via de
handeling de rol bepalen, mcK't men - in over-
eenstemming met de in de vorige paragraaf
beschreven stadia - eerder de handelingen als
centraal beschouwen.en de rol als secundair.

Gaat men nader op het door de oudste kin-
deren vert(K)nde gedrag in, dan kan voorts
worden geconcludeerd, dat deze verder dan
hun jongere speelgencxitjes gevorderd zijn in
het kunnen werken met gestelde situaties, met
ficties. Ze zijn a.h.w. in staat tot een dubbele
fictie: ze kunnen dwn alsof ze bestuurder zij"
en daarboven weer fingeren, dat ze als bestuur-


212 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 219-

der doen alsof ze conducteur zijn. De proefiper-
soontjes in het experiment kunnen ook verbaal
rekenschap van de dubbele fictie geven, zoals
blijkt uit hetgeen een kind aan een nieuw erbij
komende deelnemer vertelt: 'Bij ons heb je
conducteurs en dat zijn bestuurders!' (De
Duitse vertaalster heeft deze zin vrijer vertaald
dan ik hier doe, nl.: 'Wir haben solche komi-
schen Schaffner, dass sie Fahrer sind'. 'Gekke'
conducteurs staat er in het Russisch niet, maar
het is waarschijnlijk wel zo door het kind be-
grepen, nl. als een fictie-extra.)

Het kunnen omgaan met een dubbele fictie
betekent een belangrijke stap in de cognitieve
ontwikkeling, maar er is nog een ander aspect
aan het dubbele-fictie-gedrag. De jongere kin-
deren baseren zich op de realiteit; ze wisselen
van rol, of ze wijzen de suggestie van de proef-
Icidster af, omdat het niet zoó . Hun spel is een
replica van de reële verhoudingen. De oudere
kinderen daarentegen kunnen zich van de be-
doelde aspecten van de realiteit losmaken. Hun
spel kan in die zin een fantastisch karakter
aannemen. El'konin legt veel meer nadruk op
de binding van het spel van de jongere kinde-
ren aan de realiteit dan aan de emancipatie
daarvan bij de ouderen. Trouwens ook aan het
aspect van de dubbele fictie gaat El'konin te
vlug vixirbij, al merkt hij wel nog op, dat het
accepteren van een fictieve regel blijkbaar
V(X)rtkomt uit het eerst kunnen accepteren van
een regel die met de werkelijkheid overeen-
l^omt. Op dit punt kom ik bij mijn kritische
beschouwing terug.

Tenslotte vernield ik nog een ander dcxir

El'konin uitgevcKrd experiment, waarin hij de

•hinderen voorstelde bepaalde rollen op zich te

nenien. Dat kon de rol van de leidster op de

kleuterschool zijn, het kon wik een kinderrol

'jjn, maar in het bijzonder ook de rol van een

l^epaald kind uit de klas, of zelfs de rol van het

kind zelf. Alleen het resultaat van dit laatste

V(X)rstel wil ik hier vermelden. De kinderen

^ezen dit spelidee unaniem af. De jongeren

Vonden dit 'geen leuk spel', wat oudere stelden

Voor, dat zij de leidster zouden zijn, en dat

Jeze////,, rol zou spelen; de alleroudsten, die al

ruim zes jaar waren, gingen ertoe over een

'^ehixildag op te vwren, maar liielden al gauw

J^tevreden op: 'Dat is geen spelen, ik ga met

Hiomas dammen'. Een van deze kinderen zei:

'Hoe kan ik nou Nina spelen als ik zelf Nina
ben?'

El'konin concludeert ook uit dit experiment.

dat de rol voor het spelen essentieel is. Waar
het kind geen rol ziet, kan het niet spelen. En
het opvatten van het eigen gedrag als voort-
vloeiend uit de eigen rol is het kind in deze
leeftijdsfase blijkbaar nog niet mogelijk. De
relatie tot Piagets opvatting over het egocen-
trisme van de kleuter ligt voor de hand. Merk-
waardig is slechts, dat El'konin dit verband niet
legt, hoewel hij elders in zijn boek kritisch stel-
ling neemt tegen de egocentrismehypothese
van Piaget. Overigens zouden ook hier de ge-
vonden resultaten wel eens door toevallighe-
den van de proefsituatie bepaald kunnen zijn.
Ik herinner aan Sully's observatie van de zusjes
die zusjes speelden, en aan Vygotskij's com-
mentaar, dat het hem gemakkelijk gelukt is
kinderen een spel te laten spelen waarin het
kind kind is en de moeder moeder (Vygotskij,
1966).

5 Dl' traininf'scxpcnmcnh'n

Karakteristiek vcxir Russische publikaties zijn
uiteraard de trainingsexperimenten, die dan
ook in El'konins b(x:k niet ontbreken. Daarbij
worden de resultaten, zoals in vele sovjetpsy-
chologische trainingsexperimenten, alleen ge-
bruikt om de theorie over de genese van een
bepaalde vorm van activiteit, hier het spelen, te
tix'tsen. El'konin ziet ervan af om de pedagogi-
sche mogelijkheden van speltraining nader te
exploreren, wat gezien het feit dat een van de
trainingsexperimenten met debiele kleuters, en
een ander met dtxifblinde kinderen plaatsvond,
voor de hand had gelegen.

In het eerste experiment dat hij beschrijft
(van Michajienko) werden 55 niet-gehandi-
aipte kinderen van anderhalf tot drie jaar na
een min of meer uitgebreide training tot rollen-
spel gebracht. In de achtereenvolgende trai-
ningspogingen bleek, dat het merendeel van de
kinderen uitsluitend dwr het vertellen van een
verhaaltje dat met het speelgwd kon worden
gespeeld, niet tot spelen kon worden gebracht.
Ze iiKKsten het thema vcx)rgespeeld krijgen,
waarbij het bovendien in de regel ntxlig was.
dat de prcK-fleidster handelingen met de pop
uitvtK'rde en cxik dtxir intonatie en expressief
gedrag de emotionele relatie tot de pop sugge-
reerde. Alleen als dit gebeurde gingen de kin-
deren echt spelen, hielden ze dit ook langer vol
en toonden ze eigen initiatief.

Nfettemin was ongeveer een kwart van de

Pcdiii^oj^ischc Sriidicn 21


-ocr page 220-

kinderen (behorende tot de jongste leeftijds-
groepen, dus onder de twee jaar) er op deze
wijze niet toe te brengen een echt fïctiespel te
spelen. Bij deze kinderen bleef het bij het al-
leen manipuleren met het speelgoed. Michaj-
lenko constateerde dat deze kinderen nog geen
spelhandelingen vertoonden, d.w.z. nog niet tot
doen-alsof in staat waren. Hier moest de trai-
ning fundamenteler aangrijpen. Om deze kin-
deren tot spelhandelingen te brengen bleek het
nodig ze met objectsubstitutie vertrouwd te
maken (een handeling met een ander object
dan het normale gebruiksvoorwerp verrich-
ten), en ook om ze diverse handelingen met
hetzelfde object te laten uitvoeren. Hierdoor
veranderden de handelingen voor het kind van
betekenis: in plaats van het manipuleren met
een lepel werd het nu het voeren van de pop.
Op deze wijze kreeg de handeling ook in die zin
het karakter van een spelhandeling, dat verkor-
ting optrad: dc fiandcling kreeg ccn meer glo-
baal. aanduidend karakter.

Er was bij deze kinderen echter nog een
extra stap nodig: ze waren nu wel tot spelhan-
delingen in staat, maar ze speelden nog geen
rol. Om ze hiertoe te brengen was intensief
samenspelen van proefleidster en kind nodig,
waarbij ervoor gezorgd werd dat het kind ver-
schillende handelingen met de pop uitvoerde,
tenvijl de proefleidster dc rol van het kind be-
nadrukte: 'nu ben je echt dokter".

Het experiment met debiele kinderen van
vier tot zes jaar werd door Sokolova uitgevoerd
in een spedale kleuterschool voor mentaal ge-
retardeerden. Sokolova begon met een serie
observaties, waaruit bleek dat ook bij de oudste
groep zich geen rollenspel had ontwikkeld.
Zelfs vond Sokolova bij een aan/.ienlijk deel
van de kinderen nog inadequate handelingen
met objecten.
Maar ook als ze bijv. een schep
konden gebruiken bestond hun 'spcV uil niet
veel anders dan een stereotiepe reeks herhalin-
gen
van dezelfde handeling. Handelen met
substituut-objecten of met gefantaseerde din-
gen kwam n
(x)it voor. Ten slotte was ook het
taalgebruik tijdens deze bezigheid bijzonder
primitief.

Soko/ova voerde met deze kinderen een
stxirtge\\jke training uil a\s N\ichajlenko mei
zijn jongste gr(x;p: er werd uitgebreid samen
gespeeld dcx)r proefleider en kind. In totaal
vonden er vier trainingssessies plaats, waarin
telkens hetzelfde thema werd gespeeld: v
(x)r
het kindje zorgen. In elke volgende sessie werd
het bestand aan handelingen uitgebreid, zodat
het uiteindelijk het in het badje doen, het
klaarmaken van de pap voor het kind, het voe-
ren en het in bedje leggen omvatte.

Sokolova's opzet is methodologisch zorgvul-
diger dan die van Michajienko, niet alleen om-
dat ze het begingedrag van de kinderen nauw-
keurig onderzocht, maar ook omdat ze haar
training met een controlefase ('natoets') af-
sloot. Hierbij werd het kind in een speelkamer
met al het voor het spelen van een thema ver-
eiste speelgoed geobserveerd. Uit diverse ge-
observeerde gedragingen bleek hoezeer de
kinderen vooruitgang gemaakt hadden. Zo
zochten ze vaak voor ze begonnen te spelen
bepaald speelgoed uit (poppen, meubeltjes,
fornuisje). Ze lieten vaak al enigermate een
rolgedrag zien, blijkens de tedere en zorgzame
manier waarop ze de pop bejegenden. Wel
vielen van de oudste groep sommige kinderen
van tijd tot tijd nog uit hun rol. Anderzijds was
er wel weer vtwruitgang in de taaluitingen te
constateren; er vielen zowel uitingen met een
planfunctie te beluisteren ('nou gaan we ..'.
dcxrn')
als(X)k echte rol/cnspraak. Daarentegen
was een beperking, dat de kinderen nooit een
ander thema speelden dan wat ze in de training
hadden geleerd. Ook nieuwe handelingen wer-
den in de gespeelde situatie niet geobserveerd.

De grcx)tste nux-ilijkheden had uiteraard de
bekende onderzoekster Obuchova te overwin-
nen, die doofblinde kinderen tot spelen pro-
beerde te brengen. Sokoljanskij, de grondleg-
ger van de dooflilindenpedagogiek in de Sov-
jetunie, had als zijn mening uitgesproken, dat
het onmogelijk is d(x)flilinde kinderen tot fic-
tiespel Ie brengen. Niettemin slaagde Obu-
chova hier wel in. Belangrijk is hierbij vooral
het leggen van de basis in de vorm van het
aanleren van de normale handelingen met ge-
bruiksv<H)rvverpen en
het leren van de taal (zie
hiervtx^r Van Parreren & Nelissen, 197^, blz.
92 e
.v.). Voor het spelen zijn dan vcx)ral enkele
nieuwvormingen op het gebied van het taalge-
bruik essentieel. Ten eerste nKx;ten de kinde-
ren objecten naar hun fictieve betekenis leren
benoemen (het stokje als kam, het plastic
schijfje op hel bord alsbrixxl, enz.). Dan nux;-
ten
ook de poppen waarmee gespeeld wordt de
namen krijgen van de rollen die ze uitbeelden,
en ten slotte nicKt het kind zelf een rolnaam
aannemen ('Mamma'). Uiteindelijk lukte het
Obuchova een aantal acht- tot
negenjarige


214 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 221-

doofblinde kinderen tot echt rollenspel te
brengen.

Erkonin wijst er in zijn conclusie op, dat
trainingsexperimenten de functie van de vol-
wassenen in de ontwikkeling van het fictie- en
rollenspel bij het kind zichtbaar maken. In het
dagelijks leven meent men vaak (en gezien
Piaget, ook in de wetenschap) dat het kind
spontaan gaat fingeren en spelen, doordat men
geen acht slaat op datgene wat de moeder en
andere volwassenen uit de omgeving van het
kind in de interactie met het kind inbrengen.

6 De funaie viin het spel

Zoals opgemerkt is het slothoofdstuk van
El'konins boek, dat gewijd is aan de waarde
van het spel vot)r de psychische ontwikkeling"
Van het kind, opvallend kort. Voor EPkonin
vloeit die waarde direct uit zijn theorie voort. In
par. 2 bespraken wij reeds, dat het spel via de
rol een socialiserende functie heeft. Aangezien
EVkonins he\c boek doortrokken is van het
centrale idee \;m
de rol, achtte hij hel waar-
schijnlijk niet nixlig hierop in een slothixifd-
stuk nog uitvoerig in te gaan.

Zoals ook al vernield, noemt hij echter nog
een aantal andere functies die het spel kan heb-
ook a\ ziet hij die als secundair, liet spel
helpt het kind zijn aanvankelijk egtxrentrisme
(l'iaget) te overwinnen, dwirdat het in het ge-
zamenlijk spelen van een rollenspel niet alleen
zelf een andere positie moet innemen dan zijn
nonnale, maar vooral oiik dtxirdat het kind
vanuit zijn rol de andere kinderen in liiin rollen
nioei percipiëren en bejegenen. Dcwrdat het
in het gezamenlijke rollenspel dus vixirt-
durend zijn eifen
sUindpunt /»oef coördineren
•liet de standpunten van de anderen, leen het
^i-'cenireren, aldus El'konin.

E.xperimenteel materiaal wurdt dwr hem
hierbij alleen aangev(x;rd in de vorm van een
•rainingsonderziK-k van Nedcwpasova. Hoewel
dit onderzoek aan objecten fictieve beteke-
nissen minsten worden verleend, ging het niet
oni een spel.situalie, waarom
ik er hier niet op
'"li'i- Efkonins gedachtengang. volgens welke
^»^tentrering al in het rollenspel lot stand komt.
t'n niet zoals Piaget meende pas in hel regelspel
(Piaget, 1932), is niettemin plausibel. Ameri-
''iinse observ atiestudies van kinderen die ge-
'-'nienlijk een rollenspel spelen, laten zien dat
'n het wisselen van positie en het kunnen han-
delen overeenkomstig de positie van anderen al
bij kleuters een virtuositeit aan te treffen is, die
datgene, wat El'konin in zijn boek beschrijft
nog verre overtreft. Volgens Schwartzman (in
Sutton-Smith, 1979) die in Chicago kinderen
uit laag-sociale milieus observeerde, bestaat
een dergelijk rollenspel uit wat zij noemt
text
and context.
Ze bedoelt hiermee, dat de kinde-
ren, behalve dat zij de
roWerispelen ook over de
rollen
onderhandelen, bijv. om ze te definiëren
en te verdelen. Ook komt het geregeld voor,
dat tijdens het spel het ene kind het andere
corrigeert, omdat het niet volgens zijn rol han-
delt. (In het aangehaalde boek van Sutton-
Smith bespreekt een andere Amerikaanse on-
derzoekster, Garvey, een protocol waaniit
blijkt, dat een kind van nog pas 3-,2 haar speel-
genootje van 2;1 tussen het spelen dcx)r corri-
geert en souffleert als het vindt, dat het zijn rol
niet goed
speelt.) Precies als het ontbreken van
conservatie lijkt ook het volgens Piaget be-
slaande
cgcKcntrisme van de kleuter alleen
vcxir te komen in speciale (voornamelijk expe-
rimentele) situaties, en gaat het daarbij
niet om
fundamentele, macrogenetische kenmerken
van de cognitieve activiteit van de kleuter. Het
vixirtdurend en a.h.w. en passant kunnen wis-
selen tussen uitingen vanuit de eigen persoon
en uitingen als rolvertolker, en het daarbij op
corresponderende wijze ingaan op die twee
s
(x)rten uitingen hij de speelgenoten, heeft in-
derdaad bijzonder weinig weg van eg
(xx'n-
trisme.

Ik haalde zoeven het conserveren aan. Ook
dit vereist decentrering, i.e. het kunnen onder-
scheiden tussen twee manieren van opvatten
van dezelfde realiteit. Ook hier zou men kun-
nen aannemen, dat het viwrtdurend wisselen
tu.s.sen
reële en fictieve belekenisssen van ob-
jecten cn personen (toWen) \n het spel bijdraagt
lol het te hoven komen van de typische k/euter-
fouten in de conservatie-experimenten. Inder-
daad is daarvoor recent experimenteel bewijs-
materiaal aangevoerd, en wel door Golomb
(1979). Zij ensceneerde met kinderen-niet-
conserveerders een zestal speelsessies, waarin
hel kind met simpel materiaal samen met de
prtx;fleidster allerlei scenetjes opvwrden. Als
hel spel g(x.>d op gang was, demonstreerde de
priK'lleidster op pregnante wijze het fictieve
van de ficties: bijv. dtxir te zeggen dat ze erge
honger had. om vervolgens het stuk boetseer-
klei dat elen voorstelde in de mond te steken,
waarbij ze het verbijsterde kind aanried het-

/Vi/di^oxi.vWif Siiulieii 215


-ocr page 222-

zelfde te doen. Hierbij sloot dan een gesprek
aan over de vraag hoe iets twee dingen tegelijk
kon zijn, zichzelf en dat wat het voorstelde.
Ook de reversibiliteit tussen de betekenissen
kwam daarbij aan de orde. De resultaten van
deze 'training' waren spectaculair: niet minder
dan 13 van de 15 nonconserveerders gaven
blijk van inzicht tijdens de natoets: minstens
genomen werden ze nu twijfelaars. Een contro-
legroep die zes speelzittingen doormaakte met
constructiemateriaal, puzzels e.d. vertoonde
deze positieve ontwikkeling niet.

Alles bijeengenomen ziet het er dus naar uit,
dat de cognitief-ontwikkelende functie van het
spel niet gering is. Juist omdat kinderen met
grote inzet en plezier spelen, omdat het
in die
zin
hun spontane activiteit is (wat niet betekent,
dat het alleen uit hen zelf ontstaat) ligt hier een
belangrijk potentieel voor de stimulering van
de cognitieve ontwikkeling in de kleutertijd.
Naast ontwikkelend
onderwijs is er, zeker in de
kleutertijd, een belangrijke taak voor het ont-
wikkelend
spel. Dat daarbij veel kinderen,
vooral ook uit de sociaal-lagere milieus aller-
eerst tot spelen gebracht moeten worden, volgt
m.i. mede uit El'konins werk. Het is trouwens
ook door westerse onderzoekers geconstateerd
(vgl. bijv. Tough, 1977).

Er zijn nog twee andere functies die El'konin
aan het spel toekent. Bij de eerste hiervan zal ik
niet stilstaan, omdat datgene wat hij erover zegt
sterk speculatief is. Bovendien heeft Vygotskij
(1966) daarover al v
(x)rzichtiger. maar (x)k
meer aannemelijke uitspraken gedaan. Met
gaat daarbij om de functie van het spel in de
ontwikkeling van het mentale handelen. Zoals
men zich zal herinneren wees Vygotskij erop,
dat het kind in het fictiespel leert opereren met
betekenissen los van de concrete v
(x)r^vcrpen
waaraan die betekenissen oorspronkelijk zijn
gehecht. Omdat het met betekenissen echter
nog niet zuiver mentaal kan handelen, maar
daarv
(x)r de materiële ondersteuning nodig
heeft van substituutv
(x)rwerpen en de daarmee
uitgevcx;rde gegeneraliseerde en verkorte spel-
handelingen, is het rollenspel volgens Vygots-
kij nog slechts een voorstadium v(X)r het zuiver
mentale handelen, en zelf nog geen mentaal
handelen.

De andere spelfunctie die El'konin noemt, is
ook al door Vygotskij naar voren gebracht: in
het spel leert het kind zijn impulsen beheersen,
het maakt zijn handelen ondergeschikt aan re-
gels. De regels waaraan het het gemakkelijkst,
zelfs met plezier gehoorzaamt, zijn de regels
van het zelf gekozen spel, aldus Vygotskij; en
die vloeien voort uit de rol, die het kind op zich
genomen heeft, voegt El'konin daaraan toe.
Op dit punt kan El'konin weer naar frappante
experimentele resultaten verwijzen. Zo ver-
meldt hij, dat jongere kleuters als ze de op-
dracht krijgen zo lang mogelijk onbeweeglijk
op hun plaats te blijven staan, dit veel langer
volhouden als ze 'schildwacht' moeten spelen,
dan wanneer hun de opdracht
sec gegeven
wordt. Bovendien is het meedoen van andere
kinderen in het schildwachtspel nog een extra
bevorderlijke factor. De rol fungeert hier, zoals
El'konin uiteenzet, niet slechts als motief voor
het handelen, maar ook als controlemiddel.
Het kind is, doordat het zijn gedrag voortdu-
rend met het vereiste rolpatrcxm vergelijkt, op
weg naar zelfcontrole en zelfsturing.

Ook andere experimenten, die El'konin eer-
der in zijn bock beschrijft laten hetzelfde zien.
Zo werd bijv. de opgave na een signaal van de
prcxïfleidster onmiddellijk naar deze toe te hol-
len (maar beslist niet eerder) in twee vormen
met driejarigen gespeeld. Eensdeels, zonder
dat er van een rol sprake was: het spel heette
estafette, en de kinderen werd uitgelegd, dat ze
na het 'drie' van de prcx;fleider als deze 'één,
twee, drie!' zou rcx^pen zo snel mogelijk naar
haar t(K\ naar de overkant van hel lokaal moes-
ten lopen. In de andere vorm werd het spel als
rollenspel ingekleed: de puK-fleidsterzei, dat ze
stoombootje zouden gaan spelen. De proef-
leidster zou de grote stoomboot zijn, de kinde-
ren elk kleine stoombcxitjes. Ztxlra de grote
stoomboot toetert, m(x;ten de kleine st(x)m-
b
(x)tjes overvaren, en aankoppelen aan de gro-
te. De st(x)mb(x>tjes die na het toeteren niet
direct weg zouden varen waren kapot, en
mochten niet meer meedoen.

Ook bij dit spel bleek, dat de rol het regelge-
drag aafizienlijk bevorderde. Van de
estafet-
tespelende kinderen van drie jaar slaagde
slechts
24% erin zich volgens de spelregel ii-'
gedragen; de anderen liepen te vroeg, of liepen
zonder extra aanmcx'diging van de prcK'fleid-
ster helemaal niet. Bij het stcxmibixitspel daar-
entegen gedriKg zich 73'X> van dezelfde leef-
tijdsgr(x;p helemaal overeenkomstig de regels
van het spel.

Bijzonder intcress;mt is de verklaring, dic
El'konin van de betere resultaten bij de stix)m-
bcxit-conditie geeft. Het viel op, dat de kinde-


216 Pedtigoiiische Studiën

-ocr page 223-

ren zich in dit fictiespel heel anders bewegen
dan in de estafette-conditie. Ze bewegen zich
als 'echte' stoomboten, ze buigen in de knieën
en maken een varende beweging. Daarbij toe-
teren ze ook zelf als stoomboten. Ze zijn er 'in',
vragen aan de proefleidster: 'Ben ik geen goeie
stoomboot?' en dergelijke meer. El'konin stelt
nu, dat de bewegingen van de kinderen hierbij
als het ware een 'vervreemding' ondergaan, ze
bewegen niet zelf, maar de stoomboot vaart.
Juist daardcx)r, door die objectivering van het
handelen, wordt het toegankelijk voor con-
trole. Zelfsturing ontwikkelt zich in eerste in-
stantie als sturing van de 'ander' die de rol
vervult.

Ook het gegeven uit het schildwachtspel dat
de aanwezigheid van andere kinderen de zelf-
controle ondersteunt, vond El'konin in andere
experimenten terug. Bijzonder mooi wordt dit
(i(.X)r een experiment geïllustreerd, waarin de
kinderen met hun groepsleidster afspreken,
wat de proefleidster, als die de kamer zal bin-
nenkomen, zal moeten doen (bijv. een boter-
bkx;mpje uit de schcxiltuin afplukken). De
priK'fleidster mag aan een of twee kinderen
vragen stellen over wat haar opdracht is. De
kinderen, aldus wordt ze d(xir hun eigen leid-
ster duidelijk gemaakt, mogen dan v
(x)ral niet
verklappen waarom het gaat. In dit spel ont-
staat natuurlijk voor de kinderen een levens-
groot conflict tussen de spelregel en hun nei-
ging de proefleidster op haar verlokkende vra-
gen te antwoorden. In het experiment bleek nu
duidelijk dat ais twee kinderen als prcxjfper-
soontjes fimgeerden. de ene de andere vaak op
het rechte pad kon houden. Frappant was ook
Je bevinding, dat de aanwezigheid van de eigen
leidster tijdens hel vraag-en-aniwoordspcl een
duidelijke hulp betekende voor liet prwfper-
stxintje om zich aan de regel te houden, ook al
Ste-ep zij niet in. Hier zien wij dat zelfsturing
(die zich in dit geval tegen de veldsturing die
^an de vragende prwfleidster uitgaat moet
handhaven) kennelijk d(H)r stxiale sturing
Wordt geïnstigeerd.

Mot dit e.xperiment besluit ik mijn weergave
^an de inhoud van het biK-k van lil'konin. Met
^^evai nog diverse andere reeksen van experi-
Tienten; ook geven de beschrijvingen, veelal
•'X.-gclichl met prottvolfragmenten, een leven-
dig beeld van hix: het in de experimenten is
toegegaan. Iedere geïnteresseerde lezer kan dit

de Duitse vertaling van het boek zelf nale-
^■•^n. Ik laat nu een evaluatie volgen van de
theoretische denkbeelden van El'konin, van
zijn algemene visie op het spel en van de wijze
waarop hij zijn onderwerp heeft benaderd.

7 Kritiek

Hier en daar heb ik in de weergave van El'ko-
nins werk al enkele kritische opmerkingen in-
gelast. Er zijn echter meer punten waarop ik
met El'konins visie op het kleuterspel niet mee
kan gaan. In het algemeen vind ik, dat hij de
typisch sovjetpsychologische visie op de ont-
wikkeling van het kind te rechtlijnig heeft wil-
len doorvoeren in de theorie van het spel.
Daarmee wil ik niet zeggen, dat ik deze van
Vygotskij afkomstige visie niet waardevol meer
zou vinden. Integendeel, het denkbeeld dat de
psychische ontwikkeling van het kind berust op
een interiorisering van sociale interactie-patro
nen cn dat het kind zich in die interactie de
culturele normen en instrumenten van de vol-
wassenwereld eigenmaakt, is volgens mij nog
altijd de best hanteerbare en vruchtbaarste wij-
ze, waarop wij ons de ontwikkeling van het
kind kunnen denken. Maar ik gekxif ook, dat
wij zo'n theoretisch grondmixiel niet rigoureus
moeten opleggen aan de verschijnselen van de
kinderiijke ontwikkeling. Wij mixïten ermee
werken om te zien hix'ver wij ermee komen en
te zien waar eventueel grenzen van het mixlel
liggen.

Er zijn vier luxifdpunten waarop ik mijn
kritiek wil richten. Ze betreffen achtereenvol-
gens de v
(x)rstadia van het rollenspel, de sociale
relaties die in het gezamenlijke rollenspel tot
uiting komen, de invUxxl van de affectiviteit in
het spel en de innovatieve of creatieve functie
van het spel.

Wat het eerste punt betreft, men zal zich
herinneren, dat El'konin de nadmk legt op het
beheersen van het normale omgaan met \(xir-
werpen (lepel, kop, kam, bouwblokken, bal,
enz.) als v
(x)r\vaarde v(H)r het zich ontpkxiien
van spelhandelingen, d.w.z. handelingen
waarin aan deze objecten een fictieve betekenis
wordt twgekend. Ongetwijfeld ligt hier een
wortel van de latere spelactiviteit, maar het is
zeer de vraag of het de cni^c wortel is. Sutton-
Smith, tegenwoordig de belangrijkste weste-
lijke spelkenner, wijst op een andere ontwikke-
lingslijn, die cx)k al in het eerste levensjaar
ontspringt en die volgens hem bij de verklaring
van de latere volontwikkelde spelactiviteit niet

rciliii^oflisilic Stiiiliïv 217


-ocr page 224-

uit het oog verloren mag worden, ja, zelfs het
'autochtone paradigma" voor elk spelen vormt.
Moeders plegen nl. al met
haby'ssocialespelle-
tjes
te doen, die al gauw de vorm aannemen van
alternerende en contrasterende interacties
(bijv. de moeder roept, het kindje kietelend:
'Dat is lekker?' waarop het kindje kraait, dan
volgt opnieuw moeders actie, het kind kraait
weer, enz.) Zulke herhaalspelletjes, die met
een intens positief affect gepaard gaan, en later
ook een verbaal karakter aannemen (om de
beurt hetzelfde zeggen) leggen de basis voor
interactieritueeltjes, waarbij het
kind op zeker
moment de initiatiefnemer wordt (het insti-
geert zelf bijv. het kiekeboespelen) en het 'spel-
letje' niet alleen op de moeder of een andere
volwassene, maar ook op
andere kinderen
wordt gericht. In diverse bijdragen tot de con-
ferentie die door Sutton-Smith werd voorgeze-
ten en waarvan hij het uiterst lezenswaardige
verslag heeft verzorgd, worden observatiestu-
dies besproken waarin dit soort spelletjes al bij
heel jonge kinderen is geobserveerd (Sutton-
Smith 1979, zie bijv. Hay, Ross & Goldman, p.
84, voor een kostelijk protocol).

Het is dit aspect van het spel, dat ook door
Buytendijk (1932), Vermeer (1955) en Ga-
damer (1960) wordt benadrukt als wisseling
van spanning en ontspanning, als het 'hccn-
en-weer-gaande" in de speelse activiteit. Sut-
ton-Smith (1979, hfdst. 16) ziet deze wisseling
als ontstaande uit de scKiale interactie tussen
moeder en kind. In die zin is deze 'spelwortel"
in overeenstemming met de visie van Vygotskij
op de psychische ontwikkeling. Houdt men het
ontstaan van het spelen uit de socialc-interac-
tierituceltjes van moeder en kind in het oog,
dan herkent men ook in het latere spel eerder
het 'speelse' accent, men ziet een kant van de
spelactiviteit, die in EPkonins boek tekort-
komt.

Mijn tweede punt van kritiek geldt niet zo-
zeer
EPkonins opvattingen in het algemeen als
speciaal het onderhavige bcx;k. Immers in
vroegere piiblikaties (bijv. in Zaporo?.ec
& Erkonin, 1965) heeft El'konin het aspect
van
dcsodale relaties in het gezamenlijke rollen-
spel
van kleuters wel degelijk beschreven en
nadruk gelegd op de betekenis ervan. Alleen in
het nieuwe boek ontbreekt dit aspect nage-
ncx;g, zoals trouwens cx)k Venger (1978) in zijn
recensie opmerkt. (Soms krijgt men de indruk,
dat El'konin tegen het eind van het schrijven
van zijn boek als het ware te verm(x;id gewor-
den is om alles wat het spel betreft, en wat hij
over het spel weet, nog met de gewenste uit-
voerigheid te behandelen, wat op zichzelf niet
onverklaarbaar zou zijn voor een auteur die bij
het voltooien van het omvangrijke manuscript
de 73 reeds gepasseerd was).

Het gaat hierbij om hetgeen ik in par. 6 reeds
besprak naar aanleiding van observaties van
Schwartzman en Garvey (in Sutton-Smith,
1979). Aan het samenspelen gaat het maken
van afspraken over het spel, het verdelen en
definiëren van de rollen e.d. vooraf (vgl.
Schwartzman: het spel bestaat uit tekst èn con-
text). Ook het optreden als 'rolbewakers' van
kinderen ondcriing tijdens het spel memo-
reerde ik reeds. Hiervoor kunnen langere fases
van onderhandeling tijdens het spelen nodig
blijken. Deze interacties op twee niveaus
(waarvan ik in de vorige paragraaf de conse-
quenties voor de cognitieve ontwikkeling be-
lichtte) hebben nu ook een grote scKiale
waarde voor de spelende kinderen. Men zou
zelfs kunnen zeggen, dat de kinderen elkaar
tijdens het spel opvoeden: de groep bewaakt de
beoogde interactiepatronen, zorgt dat de leden
zich houden aan de gezamenlijk aanvaarde
normen en regels zoals die in de rollen liggen
opgesloten. Als El'konin dan ook aan het eind
van het hier besproken boek concludeert, dat
het spel een bijdrage tot de morele opvoeding
van het kind levert, dan heeft hij dat weliswaar
in dit boek niet geadstrueerd, maar teruggrij-
pend op zijn vr(x;gere publikaties, zijn er bij
hem wel degelijk gegevens te vinden die daar-
voor pleiten. Dit aspect van het spel is in de
sovjetliteratuur trouwens v
(x)ral d(K)r Usova
(1976) verdedigd, die opmerkt, dat het profite-
ren van de opvoedende waarde van het spe-
lende 'kindercolicctief veel meer resultaat
pleegt te hebben dan het vcnirtdurend d
(x)r de
volwassene wijzen op de regels, die het kind
heeft overtreden.

Een te groot optimisme op dit punt moet ons
echter niet misleiden. Schwartzman, in haar
reeds meermalen aangehaalde studie, heeft ge-
vonden dat de rol relaties van de kinderen in het
spel vaak een afspiegeling zijn van de
stx.iale
relaties tussen kinderen in de normale (kleu-
ter)sch
(x)lsituatie. De machtigen nemen ook de
invl(x;drijkste rollen, de geïsoleerden komen
niet aan b(xl, als een dominant kind het spel
niet meer verder wil spelen, valt de speelgroep
uiteen, enz. Zonder begeleiding van de volwas-
sene zal ook via de weg van het spel dus niet


218 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 225-

zonder meer een ontwikkeling in moreel-so-
ciale zin gewaarborgd zijn. Wat niet wegneemt,
dat Usova's idee dat ook in dit opzicht in het
spel een groot ontwikkelingspotentieei ligt, en
dat het dus van uitzonderlijk belang is alle kin-
deren in gezamenlijk spel te betrekken, zijn
volle geldigheid behoudt.

Een meer wezenlijke tekortkoming in
Ei'konins spelvisie acht ik zijn geringe aan-
dacht voor de
affectieve kanten van het spel.
Vygotskij's scherpe kijk op de affectief-conflic-
tueuze achtergronden van veel kinderspel, het
in het spel 'uitspelen' van gegeneraliseerde af-
fectieve tendenties zonder dat het kind zich
hiervan bewust is, vindt bij EFkonin nauwelijks
weerklank. Waarschijnlijk is dit een aspect van
Vygotskij's denken dat ook nu nog niet in de
Sovjetunie geaccepteerd is, omdat men het te
'dieptepsychologisch' acht. Natuurlijk hebben
dieptepsychologen, te beginnen met Freud zelf,
een grote mate van eenzijdigheid in hun spel-
beschouwing aan de dag gelegd. El'konin heeft
m.i. dan ook gelijk, als hij in zijn kritiek op de
psycho-analytische spelopvatting naar voren
hrengt, dat deze richting de direct in het spel
aanwezige ('manifeste") inhoud verwaarloost,
«m zich uitsluitend met de gepostuleerde la-
tente inhoud bezig te houden. Maar hier staat
tegenover, dat El'konin zelf waar het om de
affectieve aspecten van de spelactiviteit gaat
alleen aandacht heeft vcwr het puKesmatige:
hij de analyse van experimenten wijst hij er op,
dat pas als het kind emotioneel betrokken raakt
hij zijn activiteit van 'echt' spel sprake is. Vtxir
de inhoud en de basis van die emotionaliteit
staat hij echter niet open. Daardoor vviirdt door
hem ook de belangrijke
vennrkinj^sfunclie van
het spel niet gezien. De 'dokter' die een ander
l^ind of de beer een bloedprik geeft, dcKt dit
volgens El'konin als gevolg van de confrontatie
niet de volwassen doktersrol, en niet om schrik
en angst viH>r de werkelijk ervaren blcKdprik
haas te wiirden. Tivii is deze verwerking van
emotionerende en affectief verontnistende er-
varingen in het spel voor ieder die kinderen
fegelmatig heeft waargenomen geen gezix'hte
hypothese, maar een psychologische realiteit.
Ook Vemieer (1')55), een niet-psycho-analy-
tisch georiënteerde auteur, heeft in haar werk
"^n dit aspect van het spel grote betekenis toe-
gekend.

Jen slotte mijn ernstigste bezwaar tegen

konin. Zijn gronddenkbeeld, de stKiaiise-
"ng van het kind via de rol, houdt tevens een
waardering in. Hij acht het spel waardevol,
omdat het kind daardoor ingroeit in de maat-
schappij van de volwassenen. En die maat-
schappij is in de Sovjetunie per definitie de
goede, socialistische maatschappij. Kinderen,
zeker in de oudere kleuterfase, gaan echter ook
andere gebeurtenissen en relaties spelen dan
die van de volwassenwereld om hen heen. Niet
alleen zullen ze vaak spelfïguren kiezen uit ver-
halen, uit televisieseries e.d., maar ze kunnen
ook min of meer fantastische mogelijkheden in
het spel realiseren. Eerder (par. 4) merkte ik al
op, dat El'konin in het experiment waarin de
conducteurs en bestuurders van de tram hun
taken moesten verwisselen, constateert dat de
oudste kleuters hiertoe in staat zijn, zelfs het
grootste plezier erin hebben ('We hebben hier
gekke conducteurs . .."). Maar hij vervolgt
deze ontwikkelingstendentie verder niet, inte-
gendeel: onmiddellijk na de constatering wijst
hij weer op de bepaaldheid van het spel door de
scxiale werkelijkheid.

Sutton-Smith maakt over de relatie tussen de
integratieve en de innovatieve functies van het
spel, zoals hij het onderscheid tussen het in-
groeien in de bestaande relaties en het ontdek-
ken van nieuwe relatiemogelijkheden nt)emt,
een uiterst waardevolle opmerking, die ik hier
graag aanhaal:

■Play may scxialize not simply by imparting
beliaviors that integrale the players into
their cultural systems, but by providing
thcm with innovative alternatives that they
may be able to use to change that cultural
system. Stx.ialization may (Kcur as wel! by
Innovation as by integration. It is our as-
sumption that the ratio of these two, inte-
gration-innovation, changes with the kind
of cultural system. In a more authoritariati
system the children's play is more strictly
imitative; in a relatively open siviety like
our own, the play is much more reversive an
transformational, as children feel free to
attempt varving pemuitations of the possi-
bilities before thcm.' (Sutton-Smith, 1979,
p.315).

Ook zonder dat hij het werk van El'konin kent
heeft hij een bepalende factor ervan zichtbaar
gemaakt. Verandering van het culturele sys-
teem is in de Sovjetunie tabiK-, omdat volgens
de officiële lezing de ideale maatschappijstnic-
tuur is bereikt.


Pedai^ogische Studien 2 19

-ocr page 226-

Deze blinde vlek voor de innovatieve, ae-
atieve mogelijkheden die het spel voor het kind
kan openen en het voortdurend en nadrukke-
lijk beklemtonen van de verbondenheid van
het spel met de sociale realiteit, leidt, afgezien
van de waardering voor bepaalde vormen en de
afwijzing van andere vormen van spel die er-
mee samenhangen, ook tot theoretische mis-
duidingen of althans lacunes. Spel is nl. niet
volledig ingebed in de realiteit. Vele auteurs, te
beginnen met Groos, hebben erop gewezen,
dat in het spel het kind (trouwens ook de vol-
wassene in diens spelactiviteit) zich tot op ze-
kere hoogte
afschermt van de realiteit; het cre-
eert een vrije sfeer, waar niet alle regels van de
werkelijkheid gelden, waar men niet onmiddel-
lijk met de reële gevolgen van zijn daden ge-
confronteerd wordt, waar men ook niet altijd
ver vooruit, naar toekomstige consequenties
hoeft te kijken. Groos sprak in dit verband van
het creëren van een
Spielsphäre waarbinnen
ruimte voor zorgeloze, vrijblijvende activiteit
ontstaat, waarin niet alles/4i//gabe is. (Terecht
heeft Ph. Kohnstamm, 1929, hem al juist om
dit denkbeeld geroemd.) Juist die spelsfeer, het
frame waarbinnen gespeeld wordt (Sutton-
Smith),
dihmedcframe-breaking (anders spelen
dan tevoren, of zelfs 'gekdcKn") biedt kansen
voor de innovatieve functie van het spel. Ook
dit is een aspect waarop volwassen spelbegelei-
ders hun aandacht zullen moeten richten.

8 De positieve waarde van El'konins werk

Hoe zwaar vcxiral de twee laatste punten van
kritiek ook mogen wegen, ik zou niet graag
willen, dat de lezer er het gevoel dix)r krijgt dat
men El'konins werk wel ongelezen kan laten.
Het boek is wat de Duitsers ncx;men een
Fund-
grube.
Ik wil tenslotte kort samenvatten, wat ik
als de verdiensten ervan beschouw.

Dat is dan in de eerste plaats het feit, dat een
samenvattend overzicht wordt gegeven van de
vele aspecten en details van de spelactiviteit die
in de kxip van vijftig jaar sovjctonderz(x:k aan
het licht zijn gebracht. Bovendien heeft El'ko-
nin niet alleen grondig kennis genomen van,
maar ook duidelijk zijn standpunt bepaald ten
opzichte van de klassieke speltheorieën en van
latere westerse publikaties tot en met het werk
van Bruner toe. Dit onderdeel van het boek
(hoofdstuk 2) heb ik niet systematisch behan-
deld, maar het is zeker niet het minst lezens-
waardige.

Dan is Erkonins uitgangspunt gezond en
voor de psychologie vruchtbaar: het spel wordt
gezien als een
activiteit van sociale oorsprong,
terwijl ook deoniwikkeling van de spelactiviteit
telkens weer in samenhang wordt gebracht met
de interacties tussen kind en sociale omgeving.
Hierdoor wordt tevens de ontwikkeling van de
spelactiviteit in aanzienlijke mate
psycholo-
gisch begrijpelijk
gemaakt: El'konins psycholo-
gie is een 'verstehende Psychologie" in de goede
zin van het woord. Zijn boek brengt ons het
spelende kind telkens weer voor ogen (ook al
door de vele kostelijke protocolfragmenten die
het bevat), maar wij zien het kind niet alleen
voor ons, maar gaan ook begrijpen hoe zijn
spelen zich ontplooit. In dit opzicht verkies ik
zijn psychologie verre boven al die vormen van
hedendaagse psychologiebeoefening, waarin
activiteiten en functies aan 'aanlegfactoren' ge-
koppeld worden, of waarin natuurwetenschap-
pelijk constructiewerk de plaats inneemt van
psychologisch begrijpelijke samenhangen.

Voor de formulering van zo'n psychologi-
sche theorie is ook
minder jargon nodig dan
waarmee de natuurwetenschappelijke of pseu-
donatuurwetenschappelijke theoretici plegen
te schermen. Verschijnselen die wij uit onze
dagelijkse ervaring kennen worden bij de naam
genoemd, en El'konin bedwlt er ook niets an-
ders mee dan wat er normaliter onder verstaan
wordt. (Door Amerikaanse psychologen ziet
men tegenwoordig ook vaker psychologische
uitdrukkingen uit de omgangstaal gebruiken,
waarna echter een sterk reducerende definitie
volgt die van het oorspronkelijk bedoelde wei-
nig herkenbaars overlaat. Zo bijv. Lewis in
Sutton-Smith, 1979, die geregeld het woord
'intentie' gebruikt om het gedrag van de moe-
der in de interactie met de baby te karakterise-
ren, maar die op een kritische vraag van wat hij
daarmee bcd(x.'lt, intentie omschrijft als 'res-
ponse- response con ti ngency'.)

Juist herkenbaarheid is een grote verdienste
van El'konins werk. Djt geldt trouwens voor al
het werk van de Vygotskij-schcxil en maakt er
een van de grote aantrekkelijkheden van uit.
Het vormt waarschijnlijk ook een belangrijke
factor in het huidige succes van deze stroming.
Met herkenbaarheid bed(x:l ik, dat men de
analyses, verklaringen en de theorie herkent als
expliciteringen van datgene wat impliciet in ei-
gen en anderer ervaring opgesloten ligt, dat ze


220 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 227-

intuïtieve evidentie bezitten.

Herkenbaarheid is uiteraard niet het enige
criterium voor de waarde van een psychologi-
sche theorie: er moet ook een empirische, zo
mogelijk experimentele grondslag zijn en de
theorie moet een rationeel antwoord geven op
de problemen die zich in het empirisch materi-
aal voordoen. Ook op die punten blijft Erko-
nins werk niet onder de maat. Weliswaar zou
men nauwkeuriger beschrijvingen van proef-
opzetten en analyseprocédé's willen hebben
(een bekende en terechte klacht ten aanzien
van sovjetpublikaties), maar daar staat tegen-
over, dat in veel westerse spelpublikaties wèl de
technische opzet van het experiment en de
verwerkingstechniek van de data nauwkeurig
beschreven worden, maar men onvoldoende of
niets ervaart over hoe en wat kinderen tijdens
een 'treatmenf gespeeld hebben, of hoe ze tot
spelen zijn gebracht.

Om al deze redenen acht ik El'konins bij-
drage zowel voor het wetenschappelijk onder-
zoek van het kinderspel als om de pedagogi-
sche en therapeutische mogelijkheden die erin
opgesloten liggen, van eminente betekenis.

Literaiitiir

Uühlcr. Ch„ Kiiulhdi und Jiif;aul. Cause des tte-

»■imiwins. Lcip/ig: llir/cl. I9.M.
Bühler, K.,
Diegdsiif;e iMlwickliiiif; des Kindes. Jena,

G. Fischer, 191«.
Buytcndijk, F. J. J.,
Hit spel van inemeh en dier als
openlxirin); van levensdriften.
Amsterdam; Kos-
mos, 19.t2.

El'konin, D. H.. rsiehol<>i;ija ign. Moskva, Pcdag-
"gika, 1978. Duitse vertaling: Psychologie des
Spiels. Berlin (DDR): Volk und Wissen, 1980.
Gadamcr, M.-G.,
Wahrheil und Mtliuhte. Tübingen:

Mohr (Sicbcck) 1960.
Gal'perin, F'. J.,
Zu Grundfragen der Psychologie.
Berlin (DDR): Volk und Wissen, 1980. CX>rspr.
Puhl. 1976.

Golomb, a., I'retensc play: a eognitive perspeclive.
'n: N. R. Smith & M. B.
\'n\nV.\m,SYmholiefune-
lioninf; in ehildhood.
Hillsilale, N. J.: Erlbaum,
1979.

K., Der Lehenswen des .Spieb. Jena. 1910.
in: Das Spiel. Zwei Vorträge. Jena: G. Fi-
scher. 1922.

Hetzer, H,,ƒ)/V,vy^n^()/(.\(/l(■n<^n(<•//l«I.^;l>l(/l•rƒ^jƒI<7I

l<indhdi. Wien: Deutscher Verlag f. Jugend u.
Volk, 1926.

Hinde, R. A., Animal behavior. A synthesis of etho-
logy and comparative psychology.
New York:
McGraw-Hill, 1972.

Koffka, K., Die Grundlagen der psychischen Enmic-
Mung.
Osterwieck/Harz: Zickfeldt, 1921.

Kohnstamm, Ph., Persoonlijkhad in wording. Haar-
lem: Tjeenk WiUink, 1929.

Leont'ev, A. N., Psichologiceskij osnovy doskolno]
igry.
Sovjetskaja Pedagogika, 1944/4. Ook in
Duitse vertaling in A. N. Leontjew, Probleme der
Entwicklung des Psychischen. Frankfurt/M.:
Athenäum Fischer, 1973 (blz. 375 w.).

McCume Nicolich, L., Beyond sensimolor intelligen-
ce: assessmenl of symboUc maturity through analy-
sis ofpretendplay.
Merrill-Palmer Quarterly 1977,
23, 89-100.

Parrercn. C. F. van & J. M. C. Nelissen (red.). Met
Oosteuropese psychologen in gesprek.
Teksten en
analyses Sovjetpsychologie 3. Groningen: Wol-
ters-Ncwrdhoff, 1979.

Piaget, J., Le langage et la pensee chez l'enfani. Ncu-
chatel/Paris: Dclachaux et Niestlé, 1923.

Piaget, J., Le jugemenl inoral chez l'enfant. Paris:
Alcan, 1932.

Raget, J., La formation du symbole chez l'enfant.
Imitation, jeu el rtre, inuige el représentaiion.
Neu-
chatel/Paris: Delachaux et Niestlé, 1945.

Slavina, L. S., O razvitii motivov igrovoj dejatel'nosti
V doskol'nom voznistc.
Izvc.slija A PN RSFSR, vyp.
14, 1948.

Sutton-Smith, Br. (cd.), Play and learning. New
York: Gardncr, 1979.

Tough, J., The de\ elopmenl of meaning. A study of
childrcn's tise of language.
London: Allen & Un-
win. 1977.

Usova, A. P., Rol'igry r vospitanii detej. Moskva:
ProsvesCx'nie, 1976.

Vcnger, L. A., Igra kak vid dejatel'nosti.
Psidwlogii, 1978/3.

Vermeer, E. A. A.. Spel en .spelpedagogi.Kche proble-
men.
Utredit: Bijleveld, 1955.

Vygotskij, L. S. (Wygotski), Denken und Sprechen.
Bedin(DDR): Akademie-Verlag, 1964.

Vygotskij, L. S., Met spel en zijn rol in de psychische
ontwikkeling van het kind.
Pedagogi.sche Studiën,
1982,59, 16-28. CXirspr. publ. 1966.

Zapiiroto, A. V. (A. W. Saporoshez) & D. B. El'ko-
nin.
Psychologie der Persönlidikdt und Tätigkeit
des Vorschulkindes.
Berlin (DDR): Volk und Wis-
sen. 1973. CX)spr. publ. 1965.

Ctirriciiliiin vituc

C. F. van Paneren intrixlua-erde te7.;imen mct /ijn
collega's J. A. M. Caqiay en J. F. Vos tien jaar
geleden de sovjetpsychologie en ondcrssijskunde in


fcddiioi^isciic .Siittlicn 221

-ocr page 228-

het Nederlandse taalgebied. Sedertdien hebben leer aan de Universiteit van Amsterdam en aan de
vooral de Oosteuropese leer-, onderwijs- en ontwik- Rijksuniversiteit Utrecht,
kelingspsychologie hier grote invloed gekregen. Van

Parreren is tevens de pionier van de leerpsychologie Adres: Joris van der Haagenlaan 50,6814 LL Am-
in Nederland, en houdt zich als curator van de Inter- hem

nationale School voor Wijsbegeerte bezig met grond-
slagenproblemen van de psychologie. Hij was achter-
eenvolgens hoogleraar in de psychologische functie-
Manuscript aanvaard 24-II-'8I

222 PedufiOffische Sludicn

-ocr page 229-

Wat leren kinderen op school? (I)*

Verslag van een literatuurstudie en een studiereis ter verkenning van de mogelijkheden
van een nationaal evaluatieproject in het funderend onderwijs

J.M. WIJNSTRA

Centraal Insrituul voor Toetsontwikkeling

(Cito), Arnhem

'''■dago^isdw .Studien 1982 (59) 22?-2^2

Samenvatting

De laatste jaren is in algemeen-maat-
sdwppelijke, politieke en onderwijskundige dis-
cussies herhaaldelijk de vraag gesteld: Wat leren
kinderen nu eigenlijk op schoot? (vgl. hijv. de
recente nota van de Bewindslieden van Onder-
iivy.v cn Wetenschappen, getiteld Kwaliteit van
het onderwijs). In zijn algemeenheid betreft deze
vraag de kwaliteit en het niveaii van het ondcr-
^^'ijs. die echter op verschillende manieren kan
worden uitgelegd. Enerzijds wordt gevraagd
naar de geldende, respectievelijk de feitelijk na-
gestreefde doelstellingen en het daarop afge-
remde vormingsaanbod, anderzijds wordt ge-
vraagd wat de leerlingen van het genoten onder-
^vijs hebben opgestoken.

liet Cito heeft aan dit onderwerp in 1979 en
I9S0 een vo(>rstiidic gewijd waarvan in dit ar-
'il<cl (intweeilelen) verslag wordt gedaan. Naast
li'eratmirstndle is ook een studiereis naar de
herenigde Staten gemaakt om nader kennis te
maken mei het project National Assessment of
l-diicational l'rogrcss (NAi'.P) cn enkele state
'issessmeiit-programs. Deze projecten zijn be-
doeld om informatie te leveren over wat kinde-
kunnen en welen, en het vaststellen van ver-
«ndcringen daarin, ten dienste van het beleid op
v crsehillende nivcaiis.

I'i dit eerste deel van het artikel wordt, na de
"Igcmene inleiding, de acliurgtond cn opzet van
^Ai:p beschreven: de doelstellingen, de in-
■'''nimentontwikkeling, de steekproeftrekking cn
'^eofname. de verwerking en de rapportage van
!ii'geven.s. Uitvoerig wordt ingegaan op een
'^^ cetal e.xterne evaluaties van het project: een

dank aan I'. R. L. van Dam. H(X)fcl van dc
'deling Hasisondcrrtijs van het Cito, tevens mijn
8^'waarilccriie reisgcncxit tijdens ilc studicnris naar dc
Vcrcnigdc Staten.

onderzoek van de Carnegie Corporation, die in
de beginjaren veel geld in het project heeft gesto-
ken, en een onderzoek van de Amerikaanse re-
kenkamer. In beide onderzoeken wordt getwij-
feld of de oorspronkelijke doelstellingen van het
project, het vormen van een informatiebron
voor het identificeren vo/i problemen, het stellen
van prioriteiten en het vaststellen van verande-
ringen ten behoeve van beleidsinstanties, curri-
cuhmiontwikkelaars, otuierzoekers en practici,
voldoende gerealiseerd worden. Tenslotte wordt
ingegaan op veranderingeti die de laatste jaren
hebben plaatsgevonden, zowel naar aanleiding
van de kritiek als naar aanleiding van budgetbe-
perkingen (een vermituiering van bijna een mil-
joen dollar per jaar op een budget van oor-
spronkelijk bijna vijf miljoen dollar).

In hel tweede deel van hel artikel zal aandacht
worden geschonken aan de ontwikkelingen in
de afzonderlijke Amerikaanse staten, met bij-
zo/ulere en uitvoerige aandacht voor het state
assessment-program in Minnesota. In de slotpa-
ragraaf van hel artikel worden een aantal over-
wegingen m.b.t. een educalional assessment-
project in Nederland gepresenteerd. Een deige-
lijk project wordt geplaatst in het kader van (de
beleidsbepaling ni.b.i.) de basisvomting in het
funderend onderwijs.

223

I Algemene inleiding

Dc laatste jaren is in algemecn-niaatschappe-
lijkc, politieke en onderwijskundige discuvsies
herhaaldelijk de vraag gesteld: Wat leren kin-
deren nu eigenlijk op school? In zijn alge-
meenheid helrcfl deze vraag de kwaliteit cn het
niveau van het onderwijs, die echter op ver-
schillende manieren kan worden uitgelegd.
Enerzijds wiirdt gevraagd naar de geldende,
respectievelijk de feitelijk nagestreefde dwl-
stelliiigen (of eindtemien, zo men wil) en het
daarop afgestemde vormings;ianbod, ander-
zijds wordt gevraagd wat de leerlingen van het
genoten onderwijs hebben opgestoken, of an-
ders gezegd: het rendement van het gegeven
onderwijs.

Reeds in 1969 heeft dc Stichting voor On-


-ocr page 230-

derzoek van het Onderwijs (SVO) in de nota
Opstaan tegen liet zittenblijven in verband met
de vereiste waarborgen voor de kwaliteit en
effectiviteit van het onderwijs gewezen op het
belang van het tot ontwikkeling brengen van
vormen van onderwijskundige voortgangs- en
kwaliteitscontrole. Men dacht hierbij aan een
centrale registratie van een periodieke vorde-
ringeninventarisatie die grotendeels door het
onderwijs zelf zou moeten worden uitgevoerd
(Doornbos, 1969, p. 92). Hiernaar verwijzend
heeft de Innovatiecommissie Basisschool in
haar Innovatieplan basisonderwijs in verband
met de verdere beleidsontwikkeling ten aan-
zien van doel en inhoud van de basisschool
gepleit voor een periodiek onderzoek naar de
kwalitatieve ontwikkeling van het basisonder-
wijs, waarbij het accent zou moeten liggen op
een inventarisatie en publicatie van het vor-
mingsaanbod (Innovatiecommissie Basis-
school, 1978). In zijn beleidsnotitie bij het ge-
noemde innovatieplan heeft de Minister van
Onderwijs en Wetenschappen positief gere-
ageerd op deze aanbeveling. In de Memorie
van Toelichting bij de onderwijsbegroting voor
1980 is vervolgens een nota aangekondigd over
de problematiek van de kwaliteit en het niveau
van het onderwijs'. Ter verkenning van de mo-
gelijkheden van een periodiek ondercoek in
het basisonderwijs is ongeveer tegelijkertijd
een 'technisch vooroverleg' van de grond ge-
komen waarin naast het ministerie (met inbe-
grip van de inspectie) de SVO, de SLO cn het
Cito participeren.

Mede naar aanleiding van een reisverslag
van Bos (1977), die o.a. een bezoek had ge-
bracht aan het Amerikaanse project National
Assessment of Educational Progress, werd
reeds in 1977 in de Beleidsgroep van het Cito
een memorandum besproken over de peiling
van de opbrengst van het basisonderwijs. Als
uitvloeisel van deze bespreking werd in het
werkplan voor 1979 een Voorstudie National
Assessment- opgenomen om de mogelijkhe-
den van een dergelijk project te bestuderen.
Om uitvoering te geven aan de voorstudie werd
het wenselijk geacht om - naast de bestudering
van de beschikbare literatuur- in de Ver-
enigde Staten kennis te nemen van het hier te
lande tamelijk onbekende project National As-
sessment of Educational Progress (verder aan-
geduid als NA EP), met name ook van verande-
ringen die na 1976 zouden hebben plaatsge-
vonden. Het reisprogramma (6-20 juni 1979)
werd zodanig gepland dat in Denver kon wor-
den deelgenomen aan de jaariijkse door NAEP
georganiseerde Large-Scale Assessment Con-
ference. Omdat over de assessment-programs
in diverse Amerikaanse staten nauwelijks in-
formatie beschikbaar was, werd in het reispro-
gramma ook een bezoek aan een drietal state
assessment-programs opgenomen (Minnesota,
Connecticut en Rhode Island). Vanwege de
federale staatsvorm en de grote schaalverschil-
len tussen de Verenigde Staten en Nederiand
werd verondersteld dat de state assessment-
programs wel eens net zo relevant vcxir de
Nederlandse situatie zouden kunnen zijn als
NAEP. Ter afsluiting van de studiereis werd in
Washington D.C. gesproken met medewerkers
van het National Institute of Education dat
sinds begin 1979 de federale supervisie over
NAEP heeft.

In dit artikel wordt in par. 2 het Ameri-
kaanse project National Assessment of Educa-
tional Progress beschreven, gevolgd (in het
tweede deel) door een beschrijving van de
ontwikkelingen in enkele Amerikaanse staten,
en met name Minnesota. In de slotparagraaf
wordt nader ingegaan op de betekenis die een
assessment-project in Nederland zou kunnen
hebben.

2 National Assi'sxmcni of Educational Proj^-
ress

2.1 Inleiding

De lancering van de eerste Russische kunst-
maan (Sputnik) in 1957 venxir/aakte in de
Verenigde Staten veel ongenistheid over het
peil van het onderwijs. H(x:wel de kritiek zich
in eerste instantie voornamelijk richtte op het
wis- en natuurkunde-onderwijs, richtte die zich
later meer op het onderwijssysteem als geheel
(zie bijv. Rickover, 1963). Wilsey & Schroedcr
(1974) noemen de volgende punten van kri-
tiek:

- tcK-nemende kosten, met weinig of geen
aanwijzingen dat meer geld tot beter onder-
wijs leidt;

- onduidelijkheid over de doelstellingen van
het onderwijs;

- inefficicntie bij de uitvoering van het onder-
wijs;

- gebrek aan gegevens over de effectiviteit van
het onderwijs.

Mede naar aanleiding van deze publieke be-


224 Pcduiiogisi he Studiën

-ocr page 231-

zorgdheid over de kwaliteit van het onderwijs,
waarbij ooi: liet financiële aspect ruime aan-
dacht kreeg, ontwikkelde zich in de loop van de
zestiger jaren de 'accountability movement",
die in de zeventiger jaren zijn hcx)gtepunt be-
reikte. Deze beweging is erop gericht dat het
onderwijs publiekelijk rekening en verant-
wxwrding aflegt over de nagestreefde doelstel-
lingen, de effectiviteit van de ondernomen po-
gingen om die doelstellingen te bereiken en de
efficiëntie waarmee dat gebeurt. In dit kader
werden verscheidene, ten dele aan het bedrijfs-
leven ontleende technieken aangepast voor ge-
bruik in het onderwijs, zoals Planning-pro-
gramming-budgcting system (PPBS). Man-
agement bv objcctives. Performance contract-
ing.

Het past in dit beeld dat ook de federale
overheid zich zorgen ging maken o\er het ni-
veau en de kwaliteit van het onderwijs, hoewel
de regeling van het onderwijs vrijwel geheel
Was overgelaten aan de afzonderlijke staten'.
Niettemin was het federale Office of Education
"1 1867 als taakstelling o.a. meegegeven 'to
collect statistics and facts showing the condition
and progress of education in the several states
and territories" (geciteerd naar Greenbaum et
al.. 1^)77, p. 9). Dit was voor Francis Keppel
(Commissioncr of Education. 1 %2-1 %5) aan-
leiding om na te gaan of iict mogelijk was ook
gegevens te vcr/.amelen over het inhoudelijk
functioneren van het onderwijs, buiten de ge-
hruikelijke gegevens over het aantal leeriingcn
per leerkracht, dc kosten per leerling, etc.

Oji ver/ock van Keppel organiseerde de
C arnegie Corjioration eind I en begin 1
een tweetal conferenties met een aantal kop-
stukken uit de onderwijswereld. 1 lieruil kwam
'let Exploratory Commiltee on Assessing the
■'rogress of Education (ECAPE) voi>rt, onder
vix)r/iticrschap van de bekende Ralph l yler.

spoedig had men zich onder leiding van
Tyier (en Tukey) een beeld gevt>mid van de
opzet van een assessment-project. (ireenbaum
II. 12) vatten dit beeld als volgt

sanien:

Het pniject richt zich op het meten van ken-
nis en vaardigheden in het algemeen en niet
alleen op wat men op
scIuhiI heeft geleerd,
"iet ais uitgangspunt dat de op/et zo breed
"loet zijn dat de Amerikaanse opviK-dings-
en onderwijsdivlen weerspiegeld wurden,
'onder dat het onderwijs wordt verst(X)rd.
'n het project worden tiKtsen van verschil-
lende moeilijkheidsgraad afgenomen bij
sch(X)lkinderen van verschillende leeftijd
(tegen het einde van de elementary school,
junior highschool en senior highschool) en
bij volwassenen.

- Omdat het gaat om de vaststelling van het
niveau van categorieën van personen, en
niet van individuele personen of identifi-
ceerbare groepen van personen (bijv. steden
of staten), kan een matrix sampling design
-waarbij een deel van de proefpersonen
een deel van de opgaven maakt - worden
toegepast, zodat een gering beslag op de
(onderwijs)tijd wordt gelegd.

- hl plaats van een normgerichte interpretatie
wordt een domeingerichte interpretatie toe-
gepast.

De levensduur van ECAPE werd oorspronke-
lijk op vijf maanden geschat. Daarna zou het
project onder federale superv isie moeten w or-
den gebracht. De geschatte vijf maanden wer-
den uiteindelijk vijf jaar. De oppositie tegen
het project kwam vtxiral van de afzonderlijke
staten en de American Assixnation of Schcxil
Administrators en had betrekking op de ver-
onderstelde federale controle op het onderwijs
die door het project mogelijk zou worden. Het
kostte erg veel tijd om deze oppositie te over-
winnen en een instantie te vinden die het priv
ject onder zijn hoede zou willen nemen (zie
Greenbaum et al., 1977 en Hazlett, z.j.). Dit
neemt niet weg dat in de periode na 1964 ook
reeds aan de inhoudelijke voorbereiding werd
gewerkt. Omdat in 1968 nog geen uitvoerder
was gevonden, terwijl in 1969 het project ope-
rationeel zou worden, werd per I juli 1968
ECAPE omgezet in CAPE en de uitvoering
van het project ging van start onder haar auspi-
ciën en met geld uit privëfondsen (voorname-
lijk Carnegie Coqioration en Ford Founda-
tion). In de loop van 1969 w erd de Education
Commission of the States, een niet-federaal
samenwerkingsxerband \an de afzonderiijke
staten met een kantoor in Denver, bereid ge-
vonden om het project over te nemen. De fi-
nanciering van het project National Assess-
ment of Educational Progress werd \anaf dat
moment overgenomen door het U
.vS. Office of
Education.

In deze paragraaf zullen we \ erder de opzet
cn ontwikkeling van NAEP van 1969-1979
beschrijven, waarbij we twee periodes onder-
scheiden: 1969-1974 en I97.S-1979. Hoewel
deze indeling tamelijk arbitrair is, is het voor

rciliii;o);iM hc Siiuliiv


-ocr page 232-

ons doel toch wel zinvol om in het midden van
de zeventiger jaren een grens te trekken en wel
om de volgende redenen:

- eind 1974 was de eerste ronde van nagenoeg
alle tien vakken (leaming areas) achter de
rug;

- budgettaire beperkingen maakten het na die
tijd erg moeilijk om nog langer volwassenen
in het onderzoek te betrekken;

- de federale supervisie ging over van het Of-
fice of Education naar het National Center
for Education Statistics;

- gebaseerd op de ervaringen tot en met 1974
verscheen in 1976 een rapport van het
General Accounting Office (de Amerikaan-
se rekenkamer) onder de titel The National
Assessment of Educational Progress: its re-
sults need to be made more useful, waaruit
aanwijzingen voor veranderingen voort-
kwamen;

- in 1977 verscheen een rapport van de Car-
negie Corporation (Greenbaum et al., 1977)
afgesloten begin 1973, met een antwcwrd
van NAEP uit 1975;

- in 1975 werd de tegenwoordige directeur,
Roy H. Forbes, aangesteld.

Begin 1979 is de federale supervisie van het
National Center for Education Statistics over-
gegaan naar het National Institute of Educa-
tion. Tegelijkertijd werd een nieuwe 'grant
competition" geopend. Hierdoor zal het jaar
1979 ook een grensjaar worden. Hoewel de
Education Commission of the States het pro-
ject wel zal v
(x)rtzctten, zullen cr toch verande-
ringen optreden vanwege budgettaire redenen.
Het v(H)rziene subsidie zal vanaf 1980
S 3.90().00{),- bedragen, terwijl de voorgaande

Tabcl 1 Natiomil Aswssmcm Timclahle 1969-1980

Leaming arca

Initial or

First

Second

baseline

measurcmcnt

measure n'

assessment

of changc

of ch;ingc

Art

1974/75

1978/79

Career and ixx-upational devclopmcnl

1973/74

Citizcnship

1969/70

1975/76

Literature

1970/71

1979/80

Mathematics *

1972/73

1977/78

Music

1971/72

1978/79

Reading

1970/71

1974/7.S

1979/80

Science

1969/70

1972/73

1976/77

Scxial studies

1971/72

1975/76

Writing

1969/70

1973/74

1978/79

jaren het budget bijna een miljoen dollar hoger
was.

In par. 2.2 wordt de opzet van het project
besproken zoals die er aan het eind van de
eerste fase uitzag. We baseren ons hierbij
vooral op het General Information Yearbook
(1974). Vervolgens komen in par. 2.3 de rap-
porten van het General Accounting Office
(1976) en Greenbaum et al. (1977) aan de
orde. In par. 2.4 wordt aandacht geschonken
aan recente ontwikkelingen.

2.2 De opzet van NAEP
NAEP ging van start met de volgende h(x)fd-
doelstellingen (General Information Year-
book, 1974, p. 2):

'- to make available on a continuing basis

comprehensive data on the educational at-

tainments of young Americans;
- to measure change in the educational at-

tainments of young Americans."
Het totale te bestrijken vormingsgebied werd
als volgt ingedeeld, gedeeltelijk overeenko-
mend met de gebruikelijke (Amerikaanse)
schoolvakken; art; career and occupational dc-
vclopnient; citizcnship; literature; niathcniat-
ics; music; reading; science; social studies;
writing.

Niet alleen de cognitieve kant van deze vor-
mingsgebieden zou aandacht moeten krijgen,
maar ook de affectieve en psychomotorische.
In overeenstemming daarmee werd het opga-
ventypé (NAEP spreekt van e.xeaises) niet be-
perkt tot alleen maar mecrkcuz.e-opgaven.
Wat de kennis- en toepassingsopgaven betreft
zou gestreefd moeten worden naar een grote
spreidingsbreedte in moeilijkheidsgraad (p-


226 Petlagogische Studien

-ocr page 233-

waarden van <.25 tot >.90). De peiling zou
uitgevoerd moeten worden bij 9-, 13- en 17-ja-
rigen, en jonge volwassenen in de leeftijd van
26 tot 35 jaar.

In 1969 werd gestart met citizenship, science
en writing. Uit Tabel 1 is af te lezen hoe het
tijdschema er verder uit zag.

Instnimcnioittnikkeliiig
De instrumentontwikkeling doorloopt in prin-
cipe de normale stadia:

- opstellen van de lijst van leerdoelen;

- samenstelling van de opgaven;

- beixudeling van de opgaven;

- proefafname;

- definitieve selectie van opgaven.

In de beginfase werd het opstellen van de leer-
doelenlijst en het samenstellen van de opgaven
uitbesteed. Omdat dit niet bevredigend verliep

- NAEP had er te weinig greep op - zijn deze
onderdelen naderhand onder directe supervisie
van NAEP gebracht. Zoals gebruikelijk wor-
den bij de opstelling van de leerdoelenlijst en
de becxirdeling van de opgaven praktijkmen-
sen en onderwijs- en toetsdeskundigen inge-
'^chakeld. Dc praktijkmensen worden meestal
voorgedragen door vakorganisaties \an bijv.
stienee of social studies teachers. Hun aantal is
afliankelijk van het ondenveqi. Vix)r social
studies, een moeilijk onderwerp, zijn het er
enkele honderden. Met de praktijkmensen
borden regionale conferenties belegd om de
'eerdoelcnlijsten cn dc opgaven te bespreken.

t>ezien de doelstelling van NAEP worden
mensen van buiten het onderwijs inge-
S'fhakeld (concerned lay
Citizens). Ook hiermee
^^(irdcn conferenties gehouden over de leer-
dwlenlijsten en de ontworjien opgaven. In de
■"omiale" toctsoniwikkelingspraktijk is dit vrij
""gebruikelijk, maar binnen de NAEP-uit-
giiiigspunten een essentieel onderdeel vanwege
Je maatschappelijke legitimering.

'WcAyj/oc/irrcA Ay,!,!,' cn afname
De bedcK-ling van NAEP is om een schatting te
maken van het beheersingsniveau van de totale
Populatie van 9-, 1."^- cn 17-jarigen cn jonge
^'"Iwasscnen, en van segmenten uit deze popu-
IjUies. We zullen hier alleen de procedure v(X)r
"e steekproeftrekking van leeriingen die nog
"P school zitten, kort bespreken. Dc priKcdurc
voor de steekprwftrekking van 17-jarigen die
niet meer op de highschiniFzitten (early gradu-
^tes cn drop outs) en jonge volwassenen ver-
loopt analoog, maar verschilt in de tweede en
derde fase wat betreft de lokalisatie van de in
aanmerking komende respondenten.

Ten behoeve van NAEP zijn de Verenigde
Staten verdeeld zg. primary sampling units
(PSU's) gebaseerd op volkstellingsgegevens
over geografische eenheden. In de eerste fase
wordt hieruit een steekproef van ruim 100
PSU's getrokken, gestratificeerd naar regio in
de Verenigde Staten (ncwrdoost, zuidoost, cen-
traal en west), en binnen de regio's naar grootte
van de plaats. Bij enkele van deze categorieën
wordt in de eerste fase ook al gestratificeerd
naar sociaal-economisch niveau van de plaats.
Anders gebeurt dit in de tweede fase. Hierbij
wordt een oververtegenwo<irdiging van de
laagste strata nagestreefd om voldoende waar-
nemingen in deze strata te krijgen.

In de tweede fase wordt uit de in de eerste
fase getrokken PSU's een steekproef van scho-
len getrokken, waarna in dc derde fase een
steekprcx;f uit de in aanmerking komende leer-
lingen wordt getrokken. De omvang van de
steekpriK'ven in de tweede en derde fase is
afliankelijk van het aantal afnamepakketten
(packagcs) dat vcxir een leeftijdsgroep be-
schikbaar is. Als de packagcs grwpsgewijs
worden afgenomen is het richtgetal ongeveer
2(i()() leerlingen cn bij de indi\iduclc afname
ongeveer 2200.

Ieder afnaniepakket neemt ongeveer 35 mi-
nuten in beslag, tcnvijl daarnaast 15 minuten
voor inleiding en verzameling van additionele
gegevens beschikbaar zijn (opleidingsniveau
van dc ouders, geslacht, huidskleur, etc.).
Nonnaal gesproken bevat ieder pakket opga-
ven uit verschillende Icarning arcas, van ver-
schillende moeilijkheidsgraad. Behalve bij le-
zen staan alle instnicties ook op geluidsband
niet pauzes voor het in\ iillcn van de antwoor-
den. Dc afname, individueel of in gri>cpcn van
twaalf, wordt geleid dixir de district supervisor
of door hem aangestelde en getrainde tijdelijke
krachten. De district supervisor verzorgt ook
het contact met de scholen wat betreft de orga-
nisatie c.d., nadat deze vanuit Denver zijn aan-
geschreven. Om de anonimiteit te garanderen
blijft de lijst met namen van leerlingen en
NAEP-identificatienummers op de scholen.
Na zes maanden wt)rdt deze vernietigd.

De gehele privcdure van steekproeftrekking
en dataverzameling wordt uitbesteed aan het
Research Triangle Institute.

rc(lai;(>!^ischc Snulicn 227


-ocr page 234-

Verwerking en rapportage
Na de dataverzameling wordt de scoring, tot en
met de produktie van de data tapes, verzorgd
door het Measurement Research Center, een
onderdeel van de Westinghouse Leaming Cor-
poration. Voor de scoring van de opgaven met
open antwoorden is hier een speciaal getrainde
staf aanwezig. De eigenlijke verwerking ge-
beurt door de staf van NAEP, ten dele op de
eigen computer, ten dele op de computer van
Princeton University. In verband met de dis-
proportionele steekproeftrekking levert het
Research Trianglc Institute na de afname de
benodigde gewichten om gewogen nationale en
regionale gemiddelden te kunnen berekenen.

De eenheid van verwerking is de afzonder-
lijke opgave. De basisgegevens die opgeleverd
worden zijn p-waarden voor de totale popula-
tie en subpopulaties en Ap-waarden, verschil-
len tussen subpopulaties en de totale populatie.
Een Ap-\vaarde wordt als significant aange-
merkt als deze tweemaal zo grcxit is als de
standaardmeetfout. In de technische rapporten
worden voor alle opgaven de p-waardcn en
Ap-waarden vermeld voor de volgende rap-
portagegrocpen:

- regio's (noordoost.zuidoost, centraal,west):

- geslacht;

- huidskleur;

- opleidingsniveau van de ouders;

- grootte en type van de woonplaats.

De helft van de opgaven wordt bij de rappor-
tage vrijgegeven en in het technische rapport
opgenomen. De andere helft wordt achterge-
houden om in een volgende assessmentronde
opnieuw gebruikt te worden, z(Klat verschillen
tussen twee rondes aangegeven kunnen wor-
den.

In de samenvattende rapporten wordt over
groepen samenhangende opgaven gerappor-
teerd. waarbij de mediane Ap en eventueel
de kwarlieldeviatie van A|i wordt aangegeven
zoals in Figuur 1 schematisch wordt weergege-
ven.

Naast de technische en samenvattende rap-
porten worden er thematische rapporten ge-
produceerd, bijv. over aspecten van lezen,
vooral bedoeld voor leerkrachten en organisa-
ties op dat gebied. NAliP zelf onthoudt zich
van interpretaties, conclusies en aanbevelin-
gen. Wel worden organisaties aangemcK'digd
om dergelijke becommentariërende rapporten
naar aanleiding van NAIiP-gegevens te produ-
ceren. NAEP organiseert hiertoe eventueel

* Kxtronif l'pppr

259^ of Exercise Diffcrences

^ Nalion.il Lcvc-l of Pcrformancp

Mkl.lle .-.0-^ of F,\.ti Iliff.Tnui'!

---

-M.-.li,iii niff, r.-M.T froii, N.ilioiul

l,.ni.| of l'.Tformanro

* Kxtrt-nip I.dwtT

25% of Exercise Diffi-rcnces

Figuur 1 Schematische weergave van de rapportage
over afwijkingen van nationale gemiddel-
den over groepen samenhangende opga-
ven

conferenties om de mensen bij elkaar te bren-
gen en zorgt voor reproduktie van het rapport.
Tenslotte vindt de verspreiding van de gege-
vens ook plaats via samenvattende populaire
rapporten, persbulletins en de eigen Newslet-
ter.

De asscssinciit-cycliis

Voor een eerste assessment-ronde van een
learning area werd oorspronkelijk vijf ;i zes jaar
uitgetrokken: drie tot drie en een half jaar voor
de voorbereiding, één tot anderhalf jaar v(H)r
de dataverzameling en één jaar voor de ver-
werking en de basisrapportage. De tweede as-
sessmentcyclus van een learning area is uiter-
aard korter (drie a vier jaar), omdat de voorbe-
reidingsperiode korter kan zijn.

Setvicc aan externe orfianisaties
Enkele jaren na de start is binnen NAEP een
Uiilization and adaptation-sectie gecreëerd om
diensten te kunnen verlenen aan met name de
state departments of educalion. die in hun staal
van de NAEI'-matcrialen en -priKvdures ge-
bruik wilden maken. Deze diensten omvatten
consultatie, advisering, technische hulp en het
organiseren van worLshops en conferenties.
Hieruit is ook de jaarlijkse Large-Scale As-
sessment Conference voortgekiimen die in
1979 voor de negende maal werd gehouden.

Naast deze gratis service aan overheidsorga-
nen zijn in de loop van de zeventiger jaren, ten
dele in opdracht van andere organen, ook de
zg. special probes op gang gekomen. In 1974 en
1975 is bijv. een onderzoek gedaan naar "func-

12
10
8
6
■1
2
O
-2
-1
-6
-8
-10
-12
-M


228 l'eilagogisehe Situlien

-ocr page 235-

tional literacy' bij 17-jarigen in opdracht van de
organisatie Right to Read.

2.3 Externe evaluatie van NA EP na de eerste
fase

In de voorbereidingsfase van NAEP hieeft de
Carnegie Corporation ruim 2.5 miljoen dollar
beschikbaar gesteld. Toen de Carnegie Corpo-
ration in 1971 besloot om een aantal grotere
projecten te gaan evalueren, viel de eerste keus
op NAEP. De studie werd in 1972 en 1973
uitgevoerd door William Greenbaum van Har-
vard University, in samenwerking met Michael
Garet en Ellen Solomon. Hun verslag. Meas-
uring educational progrcss, verscheen uitein-
delijk in 1977, voorzien van een antwoord van
NAEP. Voor hun conceptuele analyse maak-
ten Greenbaum et al. (1977) gebruik van dt>
cumenten uit de voorbereidingsfase en de eer-
ste rapporten van NAEP. Een belangrijke con-
statering met betrekking tot de voorbereidings-
fase is, dat men ervan uitging dat meer informa-
tie over het onderwijs zonder meer nuttig zou
zijn, maar dat men bijzonder weinig aandacht
heeft besteed aan het nader specificeren van de
diK'lstellingen. Daardoor liepen ook binnen
ECAPE de gedachten over de gebruikswaarde
cMi de twpassingsgebieden van de informatie
uiteen (beschrijving, resp. verklaring van de
J-tand van zaken, zwakke plekken opsporen,
passende beleidsmaatregelen nemen, etc.). Wc
zullen de kritiek van Greenbaum et al. (1977)
Verder kort samenvatten.

In de eerste opzet van NAEP was vastgelegd
dat het niet alleen i)m schoolse kennis moest
Saan. Desalniettemin werd bij de ordening van
Jc- leer- en vormingsgebicdcn voornamelijk
uitgegaan van de traditionele indeling in
schoolvakken. Om moeilijke onderweqicn als
s^ll concept, siKiale redzaamheid, 'goot!' citi-
zenship, e.d. onder te brengen, werd aan de
"Hieling citizenship toegevivgd, terwijl career
iiiKl occupational development een uitgebrei-
der betekenis kreeg dan in het Amerikaanse
""derwijs gebruikelijk is. r(Kh werd de blik
Van NAEP daarniee minder ruim dan oor-
MTonkelijk bedoeld, en vooral gericht op wat
de scholen proberen te bci eiken. Dit punt heeft
Voor veel verwarring gezorgd, met name ook
"'j de ontwikkeling van dc dwlstellingenlijsten
de opgaven, omdat niet altijd duidelijk was
Y liet om actuele, en feitelijk nagestreefde
divlstellingen moest gaan of om onderxsijs-
^undig en maatschapix-lijk wenselijke. I:en
aardig voorbeeld hiervan is de eerste writing
assessment. Hoewel dat niet gepland was,
drongen de conferenties met belangstellende
burgers erop aan om ook de mechanics (spel-
ling. interpunctie, e.d.) op te nemen. Dit is in
eerste instantie niet overgenomen, maar vijf
jaar later is er wel alsnog over gerapporteerd.

Greenbaum et al. (1977) zetten ook verder
nogal wat vraagtekens bij de ontwikkelings-
procedures van de doelstellingenlijsten en de
opgaven. De inbreng van de vakdeskundigen,
onden\ijskundigen en leken was volgens hen
niet al te grcK)t. NAEP zocht vcxiral instem-
ming en gebruikte deze mensen niet als infor-
manten. Het is in dit verband veelbetekenend
dat de onderwijsmensen v(X)r een groot deel
vakbondsbonzen waren, die vrijgesteld waren
van hun onderwijstaak. Hoewel een aantal
dt)elstellingenlijsten (bijv. reading) en opgaven
(bijv. de scienceprcK'ven) volgens Greenbaum
van uitstekend gehalte zijn, kleven er aan de
instnmienten ook bezwaren. Er heeft geen we-
ging van objectives en subobjectives plaatsge-
vonden, waardoor er vrij willekeurige opga-
venverzaniclingen van 'objectives related exer-
cises' zijn ontstaan.

NAEP levert in eerste instantie een beschrij-
ving van de stand van zaken, hoewel sommige
mede-initiatiefnemers wel wat meer verwacht-
ten, volgens Greenbaum et al. (1977). In dit
velband wordt een kritische kanttekening ge-
plaatst bij de methode van matrix sampling en
de samenstelling van de afnamepakketten.
Door de gekozen opzet is het uitgesloten om
over series verwante opgaven verbanden met
achtergrondvariabelen na te gaan. Dit zou van
belang zijn in verband met het genereren van
vraagstellingen en hypothesen voor dieptestu-
dies.

Alles bij elkaar zijn Greenbaum et al. (1977)
nogal sceptisch over de hele operatie en zij
verwachten van de vergelijking van een vol-
gende ronde met een vtxirafgaande niet veel.
Het opleveren van "mcaningful data" is luuis
iiviens slecht gelukt. Over de rapportage mer-
ken zij in dit verband op (Greenbaum et al.,
1977, p. 142): 'Yet the several substantive de-
tailed reports are ijuite unhelpful reading for
either the lay public or politicians. If ihey are to
bc iiseful to anyone, it will be to cuniculum
dcvelopeis and perhaps ccrtain other cduca-
tion specialists.' NAEP heeft echter wel de
ontwikkeling van assessmeni activiteiten op
staats- en plaatselijk niveau gestimuleerd en zij

l'al(if;(>f;i.stlie Sindiën 229


-ocr page 236-

vragen zich af of het op een kleinere schaal
misschien beter uitvoerbaar is. In de aanbeve-
lingen van Greenbaum et al. (1977) wordt
daarom, naast verbeteringen in het project (be-
tere materialen en procedures ontwerpen, de
matrix sampling aanpassen, meer becommen-
tariërende en interpreterende rapporten leve-
ren), vooral aandacht besteed aan overdracht
van het projectmodel.

Terwijl Greenbaum et al. (1977) op een aan-
tal plaatsen nogal fundamentele en substantiële
kritiek leveren, gaat het antwoord van NAEP,
dat in het verslag is opgenomen, hier groten-
deels aan voorbij. De gesignaleerde problemen
worden grotendeels als overwonnen aanloop-
moeilijkheden afgedaan. Dit moet o.a. blijken
uit de opgenomen positieve reacties van lezers
van NAEP-rapporten.

Het onderzoek van het General Accounting Of-
fice

Omdat de federale overheid sinds 1969 jaar-
lijks bijna vijf miljoen dollar in NAEP had
geïnvesteerd, hield het General Accounting
Office, de Amerikaanse rekenkamer, in 1975
een onderzoek om de effectiviteit en de effici-
ëntie van het project te kunnen beoordelen.
Onder alle state departments of cducation
werd een enquête gehouden, evenals onder een
steekproef van ruim 800 (van de ruim 12000)
schooldistricten. Verder werden interviews ge-
houden met medewerkers van NAEP, de Edu-
cation Commission of the States, het Office of
Education, het National Center for Education
Statistics en het National Institute of Educa-
tion.

De centrale conclusie uit het onderzoek is,
dat - hoewel NAEP de assessment-technolo-
gic heeft bevorderd en de state departments
heeft gestimuleerd tot het toepassen daarvan -
'national assessmcnt results have been of lim-
ited usefiilness to cducation decisionmakcrs,
rcsearchers and practitioners. This lias pre-
ventcd the project froni achicving its basic
goal.' (General Accounting Ollice, 1976, p. ii).

NAEP zou een belangrijke informatiebron
moeten zijn voor het identificeren van proble-
men, het stellen van prioriteiten en het vaststel-
len van vooruitgang ten behcKve van bcleidsin-
stanties, curriculumontvsikkelaars, onderzcK"-
kers en practici. Volgens de informanten van
GAO zijn deze doelstellingen onvoldcwnde uit
de verf gekomen. De bezwaren kunnen als
volgt worden samengevat:

- De informatie van NAEP is te weinig afge-
stemd op de vragen van beleidsinstanties of
komt niet op tijd.

- De aangedragen informatie wordt niet door
NAEP zelf voorzien van conclusies en aan-
bevelingen, terwijl ook andere instanties
hieraan niet veel aandacht besteden. Dit be-
perkt de bruikbaarheid van de informatie.
Een van de aspecten die met name te weinig
aandacht krijgt, is het stellen van criteria
waaraan een acceptabel resultaat moet vol-
doen.

- De opzet van NAEP is niet afgestemd op het
gewenste gebruik van de gegevens, die te
algemeen en onvoldoende uitgesplitst zijn.
De gegevens zijn daardcwr onvoldoende
bruikbaar op het niveau van de afzonder-
lijke staten, terwijl juist daar de eerstver-
antwcx^rdelijke beleidsinstanties zetelen, en
niet op federaal niveau.

- De verspreiding van de informatie, met
name naar instanties op plaatselijk niveau, is
onvoldoende, hetgeen blijkt uit de relatieve
onbekendheid van NAEP bij functionaris-
sen van schooldistricten.

In de aanbevelingen wordt - uiteraard - ge-
pleit voor verbeteringen die binnen de gel-
dende opzet mogelijk zijn: de dataverzameling
beter afstemmen op de informatiebehoefte,
meer interpreterende en becommentariërende
rapporten, verbetering van de verspreiding,
etc. Echter ook de opzet van NAEP wordt ter
discussie gesteld. Er worden twee mogelijke
alternatieven gesuggereerd: enerzijds uitbrei-
ding van de dataverzameling, z(xiat fijnere uit-
splitsingen, bijv. tot op het niveau van de af-
zonderlijke staten mogelijk zijn, anderzijds be-
perking van de dataverzameling en in plaats
daarvan vergroting van de service aan staten en
schooldistricten door assessment-nK>dellen te
ontwikkelen, assistentie en begeleiding te bie-
den bij assessmcnt op regionaal en plaatselijk
niveau en te fungeren als leverancier van doel-
stellingen en opgaven. Het eerste gesugge-
reerde alternatief zou een merkwaardige
k(x;rs\\ijziging zijn, gezien het feit dat hij de
start van NAEP uitsplitsing tot op het niveau
van de afzonderlijke staten nadrukkelijk afge-
wezen werd. De staten waren hier zelf tegen,
vanwege de greep die de federale overheid
daarmee zou kunnen krijgen op het onder\ujs.

Uit de in hel rapport opgenomen reacties
van het Office of Education en NAEP zelf
blijkt dat men geneigd is om veel van de sug-


230 Pedagogische Siiidicn

-ocr page 237-

gesties van GAO op te volgen, zonder overi-
gens direct in te stemmen met een fundamen-
tele wijziging in de opzet van NAEP.

2.4 NAEP in 1979 en daarna
Juist de uitvoerige en fundamentele kritiek van
zowel Greenbaum et al. (1977) als het General
Accounting Office < 1976) was voor ons aanlei-
ding om een reis naar Denver te ondernemen,
met name om na te gaan wat er feitelijk was
veranderd sinds 1976.

Tijdens ons bezoek omvatte de NAEP-staf
in Denver ongeveer 75 medewerkers, afgezien
van de managementsectie, als volgt verdeeld
over de departments:

- Development, analysis and research; 30;

- Data processing: 22;

- Publications: 3;

- Public information and dissemination; 5;

- Field and research services; 5.

Het totaal aantal bij NAEP betrokken perso-
nen is echter belangrijk groter. In de hier ge-
ncKmde aantallen zijn de medewerkers van de
contractors en subcontractors niet opgenomen,
zoals de district supervisors en de testassisten-
ten.

Uit de medewerkers van het Department of
Development, analysis. and research worden
teams samengesteld die belast worden met de
voorbereiding en uitvoering van een assess-
'iient-cyclus. Deze teams bestaan meestal uit
'wee professionals, academici met een achler-
grond in cducational psychology of vakspecia-
'wen, en één of twee research assistants. Tij-
dens ons bezoek opereerden er vijf van deze
'i-"ims (het department beschikt verder over
i-'igen technische en administratieve ondersteu-
"i"g). In samenwerking met het Department of
Di'ta processing werkt eeti team de cyclus af tot
met de technische rapportage. Daarna
^"rdt dc rapportage i>vcrgeni>meii diH>r het
ï^i^partment of publications. De medewerkers
dit department hehbcti zich toegelegd op
'ic-t samenvattend eti begrijpelijk weergeven
Van de resultaten. Deze opzet lijkt te passen in
aanbevelitigen uit het GAC)-rajipt>rt
* maar deze opzet dateert al van enige

J^'^i-'n daar\»)or. Naar aanleiding van het
<^'A()-rapport is het Department of public in-
f"rniation and dissemination wel versterkt. Er
''Vcrd benadrukt dat men juist via algemene
cti
g(-'Varicerde publicaties de beleidsrelevantie
^'iin de gegevens wil verhogen. Het verband
'"ssen de assessment-resultaten en eventuele
beleidsmaatregelen is niet zo direct als men in
het begin wel eens had verondersteld.

Het Department of field and research serv-
ices is voortgekomen uit de vroegere sectie Uti-
lization and adaptation. Een van de wijzigingen
die na 1976 door dit department zijn doorge-
voerd, is het losbladig uitgeven van de vrijgege-
ven opgaven, om de overname en reproduktie
te vergemakkelijken.

Uit onze gesprekken kregen wij niet de in-
druk dat er na 1976 zo veel veranderd was. De
kritiek van Greenbaum et al. (1977) be-
schouwde men inderdaad als achterhaald, ter-
wijl het GAO-rapport (1976) volgens
NAEP-medewerkers te veel gebaseerd was op
meningen van de verkeerde informanten; bij
de state departments of education zouden de
vragenlijsten zijn ingevuld door mensen die te
weinig op de hoogte waren. Dit neemt niet weg
dat NAEP had toegestemd in het aanbrengen
van veranderingen. Naast enkele al genoemde
wijzigingen, zijn er inderdaad meer becom-
mentariërende rapporten van panels, be-
staande uit vakdeskundigen, verschenen, maar
NAEP heeft zichzelf nog steeds niet gewaagd
aan het stellen van criteria waarmee de resulta-
ten kunnen worden vergeleken.

Hoewel het erop lijkt dat er wezenlijk be-
trekkelijk weinig veranderd is. is sinds 1976 de
kritiek voor een groot deel verdwenen. In de
subsidie-aanvraag vtxir de periode 1979-1983
(Education Commission of the States. 1979)
zijn zelfs aanbevelingsbrieven opgenomen van
wat vt)orheen tegenstanders van het project
waren. De veranderde houding ten opzichte
van NAEP hangt waarschijnlijk ook samen
met het beschikbaar komen van 'interessante'
rapporten o\er ontwikkelingstrends en special
probes. Naast de al genoemde studie naar func-
tional literacy zijn special probes uitgevoerd op
het gebied van de basic skills, consumcr math-
einatics. heaith awareness en energy aware-
ness. Deze rapporten worden ondersteimd
dtxir een goede en gevarieerde publiciteit.
Womer Martin (1979. p. 3 1) schrijven in dit
verband dat NAEP langzamerhand volledig
geaccepteerd is als natii>nale 'onderwijscensus'
en dat NAEP-gegevens in toenemende mate
geciteerd wurden, zowel in de dag- en week-
bladpers als in vaktijdschriften.

Ook uit de nieuwe subsidie-aanvraag, die in
september 1979 is toegekend, blijkt niet dat er
veel z.;»l veranderen, afgezien van enkele tech-
nisch-organisatorische zaken en de duur van de

Piula^Oi'isilic Siiuliën 231


-ocr page 238-

assessment-cycli. In verband met de beperk-
tere financiële mogelijkheden zullen read-
ing/literature, writing en mathematics voort-
aan om de vier jaar aan de orde komen en de
overige learning areas om de acht jaar, waarbij
eens in de twee jaar leerlinggegevens ver7a-
meld zullen worden. De hierdoor extra vrij
komende ruimte zal gebruikt worden om
- aansluitend bij de aanbevelingen uit het
GAO-rapport (1976) - meer accent te kunnen
geven aan het verhogen van de gebruikswaarde
(o.a. via user needs studies) en het beter toe-
gankelijk maken van de databestanden voor
secundaire analyse.

Het National Institute of Education (NIE, de
Amerikaanse SVO) heeft begin 1979 de su-
pervisie overgenomen van het National Center
for Education Statistics. De medewerkers van
NIE. die nog maar kort bij NAEP waren be-
trokken. vonden NAEP vixjr beslissingen op
federaal niveau (nog) niet erg belangrijk, hoe-
wel zij ook wel zagen dat een zo directe koppe-
ling tussen een bestandsopname en beleidsbe-
slissingen ook niet goed mogelijk is. In dit op-
zicht brachten zij twee bezwaren naar voren: in
de eerste plaats het feit dat NAEP niet altijd
aansluit bij categoriseringen van achtergrond-
variabelen die in andere projecten gebruikt
worden, en verder het ontbreken van het re-
search element (dieptestudies). Zij hoopten
met betrekking tot het laatste punt via NIH dc
komende jaren meer activiteiten te kunnen
initiëren, o.a. via verbetering van de toegan-
kelijkheid van de databestanden voor secun-
daire analysu.

Inmiddels zijn in 1980 door NIE negen sub-
sidies voor secundaire analyses van NAEP data
tcK'gekend tot een totaalbedrag van ruirn
2()0.()()0 dollar.

Noten

1. Dc eerste declnota Kwaliteit van het onderwijs is
inmiddels in dc zomer van 1981 versehenen (Be-
windslieden van Onderwijs cn Wetenschappen,
1981).

2. Naar analogie van de Amerikaanse terminologie
werd de term "assessmenf gebruikt (to assess =
peilen, schatten). In dit artikel worden een aantal
Amerikaanse termen onvertaald gebezigd, omdat
niet direct equivalente Nederiandse termen voor-
handen waren.

3. Aan het begin van de zestiger jaren kwam bijv.
nog slechts 57o van de totale onderwijskosten van
ongeveer 30 miljard dollar uit de federale kas.

Literatuur

Bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen.
Kwalilcit van het oiulcnvijs. "s-GravcnIiage: Staats-
uitgeverij, 1981.

Bos. D. J., Verslag van een studiebezoek aan NIE,
NAEPenCSEincleU.S.A.
Amsterdam: Research
Instituut v(X)r de Toegepaste Psychologie. 1977.

D(X)rnbos. K., Opstaan Uf;en hel zitlenhlijven. 's-Gra-
venhage: Staatsuitgeverij. 1969.

Education Commission of the States. Grant appHea-
tion for the Natioiuil Assessment of Edueationa!
Progress.
Denver: Eduaition Commission of the
States. 1979.

General Accounting Office, The National Assessment
of Educatiotud Progress: its residts need to he made
more useful.
Washington D.C.: U.S. General Ac-
counting Office, 1976.

General informatiun yearhook. Denver: National As-
sessment of Eduaitional Progress. 1974.

Greenbaum. W.. M, S. Garet & E. R. Solomon,
Maisuring edueational progress. New York:
McGraw-Hill. 1977.

Hazlett, J. A../t hislory of the National Assessment of
Edueational Progress,
1963-1973. Denver: Na-
tional Assessment of Edueational Progress, z.j.

Innovatiecommissie Basisschixil. Innovatieplan basi-
sonderwijs.
"s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1978.

Rickover, H. G.. Ameriean edueation: a national fail-
ure.
New York: Dutton. 1963.

Wilsey.C. E. & G. B. SdwKdcr. Holes ofpanieipants
in edueational accountability.
Denver: C'ooperative
Acvountability Project. 1974.

Womer, F'. B. Ä W. 11. Martin. Hie National Assess-
ment of r.ducational Progress.
.Studies in Edu-
eational Evaluation.
1979, .5, 27-37.

Manuscript aanvaard 24'! I-'HI


232 l'edugogischc Studiën

-ocr page 239-

D. HUIZINGA

Samem-urting

De meeste pedagogen en ondenvijskumligen in
Nederland aanvaarden de legitimiteit van hel
bestaan van een logische kloof tiissen 'Sein' en
'Sollen' hij hun pedagogische overwegingen, wat
leidt lot een omlersclwid lussen empirisclic uit-
spraken en normatieve oordelen bij het nemen
yan beslissingen. Daarbij blijft er een grote
v rijheid van denken mogelijk op het gebied van
mens- en maatschappijvisie. In de fundamentele
pedagogiek van Imelman wordt een dergelijke
benadering afgewezen en wordt een transcen-
dentaal ontologisch denken ontwikkeld in sa-
'>h'nliang met een rationeel personalisme, dat
een 'conditio sine qua non' zou zijn van iedere
'behoorlijke' pedagogie(k).
Deze door Imelman gepretendeerde evidentie
berust mijns inziens echter op een fundamentele
denkfout, zodat volgens mij deze pedagogiek
niet meer, maar ook niet minder, is dan een
''"tionalisti.sche opvoedingsleer naa.st de vele an-
dere leven.sbe.schouwelijke pedagogische theo-
rieai.

' Inleiding en probleemstelling

dc tniditic van nomiaticvc [K-dagogickcn
uil dc eerste helft van deze eeuw, waarbij pe-
dagogen op grond van hun geloof of wereldhe-
'«'•'houwing een antwoord wisten te geven op
vrijwel ieder probleem, ontstond in Duitsland
cn Nederland een euforie rond de fenomeno-
logische benadering van het verschijnsel op-
voeding. De pedagogiek kon zich emanciperen
'"t een relatief autonoom discipline en het w as
''■lïchts -jammer" dat het Nederlandse taalge-
bied niet groter is, anders zou er vtilgens Per-
(p. 143) vanuit Lltrccht een 'heil-
'•>nie revolutie" ontketend zijn, die nu echter is
""gebleven.

Een

''^'dagogiMhe .Studiën I9S2 (59) 23.^-241

scHirtgelijke euforie viel internationaal
de empirische onderwijskunde ten deel, maar
ook daar lijkt het heilig vuur na ongeveer 25
jaar uit te doven (Qifford, 1973). Op dit mo-
ment is er in Duitsland zelfs sprake van een
(aarzelende) herwaardering van het geesteswe-
tenschappelijke pedagogisch denken (Scheu-
erl, 1981).

In die context lijkt het mij relevant op deze
plaats aandacht te besteden aan het pedag-
ogisch denken van J. D. Imelman. Hij preten-
deert immers als geesteswetenschapper in staat
te zijn een normatieve pedagogiek rationeel te
funderen, zixlat het mogelijk wordt op weten-
schappelijk legitieme wijze een 'behoorlijke"
opvtx;ding v(X)r te schrijven. Nu beh
(X)rt het tot
de taak van de filosofie te zoeken naar ant-
woorden op de vraag naar de geldigheid van de
grondbegrippen waarop de diverse uitspraken-
systemen gebaseerd zijn. We hebben hier een
antwcxird nodig, willen we niet overgeleverd
zijn aan willekeur en dogmatiek. Dogmatisch
niK-men we een pedagogiek, die de eigen
grondbegrippen niet kan of wil funderen. Een
dergelijke pedagogiek berust dan op vix)r de
ander willekeurige vooronderstellingen, ook al
is haar systeem nog zo consistent opgebouwd.
Imelman pleegt daarom veel aandacht te be-
steden aan de filosofische fundering van zijn
pedagogisch denken. De relatie tussen filosofie
en pedagogiek is bij hem zodanig, dat zijn op-
v(K"dingsbegrip ten nauwste samenhangt met
zijn overtuigingen betreffende de kennis en de
functie van de kennis in de pedagogie(k). Er
lijkt hier van een analoge relatie sprake te zijn
als hij de traditionele wijsgerige pedagogiek.
De deductieve pretenties van deze pedagogen
waren immers niet uitvix-rbaar (Rehfus, 1980;
Meyer, 1975). In feite was er bij hen sprake van
inter[iretatie of concretisering in plaats van lo-
gische afleiding. Hij de filosotlsche pedagogiek
van Imelman gaat het niet om een inhoudelijke
wereldbeschouwing, maar om kennistheoreti-
sche osertuigingen, die hij ttK-past op de pe-
dagogie(k), na op dialectisch-fenomenologi-
sche wijze tot het inzicht te zijn gekomen, dat
zijn overtuigingen evident zijn vixir het opvoe-
den.

Ondanks de filosofische rechtvaardiging die

Analyse en evaluatie van enige grondstellingen
uit pedagogische opvattingen van J. D. Imelman

233


-ocr page 240-

Imelman zelf geeft, kan er binnen het kader
van de kritische analyse steeds gevraagd wor-
den of de voorgestelde fundering legitiem is.
Daarbij verwacht ik niet, dat er definitieve
grondstellingen gevonden kunnen worden. Ik
stel slechts, dat het steeds mogelijk blijft 'waar-
om" te vragen. Binnen ieder taalspel is het mo-
gelijk ook dit referentiekader zelf ter discussie
te brengen (Spiecker, 1975, p. 45), zodat er
sprake is van de mogelijkheid van een univer-
seel criticisme, dat op zijn beurt weer eigen
(vooriopige) spelregels in acht moet nemen.
Op grond van dergelijke regels kan de wijsgerig
pedagoog vanuit de diverse pedagogische leef-
werelden op dialectische wijze kritisch vragen
stellen en uitspraken analyseren (Huizinga,
1981"). Het doel van dergelijke analyses is niet
het vaststellen van essentiële waarheden, maar
het bepalen van de legitimiteit ervan.

In dit opstel zullen we de pedagogiek van
Imelman analyseren ten aanzien van drie voor
zijn denken fundamentele aspecten: de funde-
rende kennistheorie, het mensbeeld en het pe-
dagogiekbegrip. Als materiaal voor deze ana-
lyse maak ik voornamelijk gebruik van de ge-
publiceerde tekst van de inaugurele rede die
Imelman (1980) te Groningen heeft uitgespro-
ken. Deze rede bevat een bondig overzicht van
de essentie van zijn visie op het opvoedingsge-
beuren en is vanwege een minder duistere
wijze van formuleren bovendien beter toegan-
kelijk dan veel van Imelmans eerdere publika-
ties.

Het is mijn bedoeling hiermee een uitwer-
king te geven van het door mij uitgesproken
vermoeden (Huizinga, 1981", p. 169), dat de
filosofische pedagogiek van Imelman een nor-
matief systeem is, dat berust op willekeurige
uitgangspunten, die niet v(X)r iedereen aan-
vaardbaar hoeven te zijn. Dit te onderzoeken is
om die reden relevant, dat Imelman expliciet
van mening is, dat zijn pedagogiek de enig
mogelijke kan zijn, die zakelijk te verantwoor-
den is.

2 Km rcalislisclw kennistheorie

V(x)r Imelman speelt 'kennis' een essentiële rol
bij het opvoeden en denken over opvoeding.
Om deze mening te kunnen be<K)rdelen, is het
n(xlig te weten wat Imelman onder 'kennis'
verslaat. Hij zegt: 'Wc nemen aan dal tot de
kennis behoort: het geheel van eigen ervarin-
gen met de wereld en elk begrip van dan wel
elke bewering over de wereld, inclusief de oor-
delen betreffende die beweringen' (Imelman,
1980, p. 6). Er kan volgens Imelman echter
ook sprake zijn van
schijnkennis. 'We kunnen
deze misschien het beste omschrijven als: een
geheel van begrippen betreffende een stand
van zaken zonder dat daarop kritiek toegestaan
wordt. Zoiets als: niet
willen weten wat men
zou
kunnen weten' (Imelman, 1980, p. 6).
Hoewel men bij 'kennis' steeds aanspraken
omtrent een zekere mate van waarheid kan
maken, zal kennis echter vanwege het beperkte
kenvermogen van de mens noodzakelijk een
onvolledig en historisch karakter dragen. Ken-
nis is 'een benadering van het door mensen
kenbare' (Imelman, 1980, p. 7), ze kan slechts
tot op zekere hoogte waar zijn. Vcwr zover er
dan sprake is van ware kennis, zal die kennis
overeenstemmen met een stand van zaken in
de werkelijkheid, voorzover wij die kunnen
ontdekken. In die zin spreekt Imelman in de
ondertitel van zijn rede daarom over 'opvoe-
ding en pedagogiek in het licht van een
realisti-
sche epistemologie'
(curs. D.H.). Vcxir waar
gehouden kennis proberen we op 'waarheid' te
toetsen (Imelman, 1980, p. 7). Hoe een stand
van zaken
is, kan Imelman echter slechts be-
oordelen op grond van hoe de zaken
behoren te
zijn'.
Althans, als het over opvoeden gaat, zegt
hij: 'Wat opvoeden ;.v,
weel ik eerst als ik weet
heb van wat opvoedingte zijn' (Imel-
man, 1980, p. 11). Deze vcxir een 'realistisch
epistemol
(X)g' tcKli wel verrassende wending
moet dienen om de logische kkx)f tussen uit-
spraken over 'zijn' en over 'behoren' te kunnen
ontwijken. Imelman wenst op dit punt daarom
iedere gelijkenis met de klassiek normatieve
pedagogiek af
te wijzen. 1 let gaat hem niet oni
simpele afleidingen uit willekeurig vooronder-
stelde dogmata, want zijn overtuiging omtrent
lux: een zaak beh(K)rl te zijn berust op kennis,
die per definitie rationeel ter discussie kan
staan en betreft verder een ontologische evi-
dentie. Ook de 'in normatief opzicht betrekke-
lijk lege, empirische pedagogiek' wijst hij af.
omdat ook deze zou leiden tot indiKtrinatie
(Imelman, )980,p. 12). Het blijft bij Imelman
gaan om kennis van een stand van zaken, geme-
ten naar hoe de zaak bch
(X)rt te zijn. De t(x:t-
sing van het realiteitsgehalte van
vemieende
kennis komt nu echter wel in een dubieus licht
Ie slaan. Hoe weel Imelman hoe een zaak be-
hixirt te zijn'.' Door thctisch-antithetisch te ar-


2?i4 Pedagof^Lsche Studien

-ocr page 241-

gumenteren, wat de methode van de dialecti-
sche fenomenologie zou zijn? (Imelman,
1975^ Strasser, 1962, p. 250, 263). Deze va-
riatietechniek moet leiden tot het invariante,
wezenlijke van een verschijnsel, en openbaart
daarmee tevens het normatieve. Fenomenolo-
gen geloven immers, dat de essentie te ont-
dekken is in de verschijnselen zelf, in de erva-
ring, waarbij we moeten opmerken, dat feno-
menologen geen kloof zien tussen bewustzijn
en wereld. De norm is voor hen geen regel
van
het denken, maar voor het denken, want deze
wordt voorgeschreven door de wereld. De zin
van de dingen is voor hen gegeven. De eideti-
sche variatietechniek lijdt echter aan enige te-
kortkomingen. Ze vooronderstelt kennis van
de 'eidos', zcxlat de ondcrzcxïkcr hiermee niet
wijzer kan worden dan hij reeds was. De ge-
zochte norm moet eerst v(xironderstcld wor-
den, voordat hij ont-dekt kan worden. Waar-
schijnlijk spreekt Imelman om deze reden van
tekortschietende kennis cn niet van wezen-
schouw, maar de methode van liet thctisch-an-
tithctisch argumenteren blijft hiermee even
zwak. Het blijft daarom de vraag, waar Imel-
man zijn normen vandaan haalt om het behoor-
lijke van de zaak vast te stellen. De tix;tsing van
de geldigheid van kennis gebeurt bij Imelman
aan de hand van nonnen die tot de zaak zelf
zouden behoren. De normen vallen dus niet
^'nder de mcthiHlc, zoals dal bij empirisch on-
derzoek het geval is. De mening, dat nomien
ontologisch gefundeerd kunnen worden, staat
hekend als de 'naturalistische drogreden'. Men
'^ehrijft de werkelijkheid dan kwaliteiten t(x.'.
die ondertussen gebaseerd zijn op levcnsbe-
^ehouwelijke normen, die (onbewust) gepro-
jecteerd worden op deze werkelijkheid. Dit
'^Wrt projectie wordt door Imelman (1980, p.

len stelligsie verwoqx-n. Zonder rationele
•kritiek kan dat slechts leiden lot schijnkennis,
""c Imelman de normen dan wc! wil funderen
liiijft echter onduidelijk.

T er verheldering zal ik daarom wijzen opeen
filosoof, die op overecnkomslige wijze als
'nielnian heeft gedacht. Imchiian gebruikt een
""gal ruim kennisbegrip, dal vrijwel identiek is
"'el "liewusizijn". Zijn kennistheorie gaal vrij-
vt>orbi j aan de gangbare beperkingen die in
'radiiioneie kcnnisiheorie worden opgelegd
«'an hei gebmik van dcrgchjke termen. (Ilisler,
Rieken. 1928). Zeker ook gezien de nog
hespreken wijsgerige anlroixilogie. lijkt het
echter op, dal dit 'realisme" geplaatst miK-l

worden in de kennistheoretische traditie van
het rationalisme en het daaruit voortgevloeide
idealisme. Imelmans omvattende kenleer
wordt gepresenteerd als 'realistisch', maar
komt in feite in grote lijnen overeen met het
hegeliaanse idealisme. Immers, ook Hegel ba-
seerde zijn inzicht op een thetisch-antithetisch
redeneren^ over van alles en nog wat, en ook
bij hem zijn de normen ontologisch gefundeerd
(Popper, 1974, Vol. II, p. 205). Evenals Imel-
man verwerpt Hegel de subjectivistische
ethiek, waarbij iemand vrij denkt te kunnen
ontwerpen hoe de werkelijkheid er uit zou
moeien zien. Een dergelijke willekeur kan
slechts leiden lot lege abstracties zonder zeg-
gingskracht (Hegel, 1952, p. 454). Filosoferen
is v(Hir Hegel (en Imelman) geen ontwerpen
van utopieën, maar een poging om inzicht Ie
krijgen in de bestaande werkelijkheid en deze
zo vtxir de rede Ie rechtvaardigen. Filosofie
betekent 'das
Ergründen des Verniinfttgen
( . .), eben damit das Erfassen des Gegenwärti-
gen und Wirklichen'
(en niet) 'das Aufstellen
cincfi Jenseiligen ( ..), das Gott weiss wo sein
sollte' (Hegel, 1976, p. 24). Hegel verdedigt
daarom een
speculatief denken, dal empirisch
van aard is.' Daarmee wijst hij de werkwijze af
van die wetenschappers, die menen de werke-
lijkheid zonder meer Ie kunnen beschrijven.
Hegcl ziet hen als tegenhangers van de ab-
stracte moralisten. Hel beschrijven van de ver-
schijnselen enerzijds en hel poneren van een
ideale silualie anderzijds (Sein/Sollen) schiet
tekort, want ztKl(x;nde miskenl men volgens
1 legel (en Imelman) zowel de aard van de wer-
kelijkheid als van het behwriijke. De descrip-
tie blijft zo sleken in hel loevallige, niel-wezen-
lijke, terwijl de moralist zijn blanke ziel siechts
kan verkrijgen d
(X)r af Ie zien van de werke-
lijkheid van de zaak zelf. Slechts de spccula-
lieve filosofie kan leiden lot inzicht in de reali-
Icil
'die zo is z<hiIs ze moet zijn (curs. D.H.),
waarvan de nootlz.akelijkheid ingezien kan
worden dcxir een grondige rede en die dus
ncxKlzakelijkenvijsg(x;d is' (Peperzak, 1981, p.
99).

De filos(X)f stelt zich daarom tol d(K'l om op
rede.xieve wijze de redelijke slnicluur en in-
houd van de ervaren werkelijkheid te dixirzien
(Imelman: belekcnisgeven) omzcxJoendeeen
tijdelijke verzoening van denken en zijn lol
sland Ie kunnen brengen. De .synthese die He-
gel verdedigt geeft aan. dat hel redelijke en hel
werkelijke elkaar impliceren in het spccula-


l'edagogische Studien 2.^5

-ocr page 242-

tieve denken (Hegel, 1975, I, p. 130). Het
wezen van de zaak wordt gevormd door de
eenheid van Sein en Sollen, waarbij sprake is
van
'erstens das Allgemeine, was es sein soll,
zweitens seine Beschaffenheit' (Hegel, 1975,
II, p. 306). Aan een apodictisch oordeel als 'die
handeling op deze wijze uitgevoerd is goed' ligt
daarom een
Sollen ten grondslag, terwijl het
tegelijkertijd correspondeert met de werke-
lijkheid.

We zien, dat de formulering van Imelman,
dat hij pas weet wat opvoeden is, als hij weet
heeft van wat opvoeding behoort te zijn, vrij-
wel letterlijk bij Hegel is terug te vinden, even-
als de hieraan ten grondslag liggende bezwaren
tegen de kloof tussen Sein en Sollen. Hegel is
echter in zoverre duidelijker, dat hij aangeeft,
dat zijn methode bestaat uit speculatief den-
ken. We zouden de benadering van Hegel en
Imelman in navolging van Rickert (1928, p.
22)
transcendentaal realistisch kunnen noemen,
omdat zij beweren, dat het kennen van een
buiten het bewustzijn liggende werkelijkheid
even onmiddellijk zeker is als het bewustzijn
zelf. T(x:h wreekt zich hier de vaagheid waar-
mee Imelman de grenzen van het kenbare en
de criteria van de geldigheid van kennis aan-
geeft. We moeten m.i. kennis duidelijk onder-
scheiden van bewustzijn. Weliswaar denkt men
bij bewustzijn aan weten, maar we kunnen ons
ook bewust zijn van zaken waar we niets over
weten. Het gaat dan niet eens over 'schijnken-
nis', maar om belevingen, gevoelens of strevin-
gen, die te onderscheiden zijn van het denken.
V
(x)r Imelman is het ondenkbare echter onbe-
staanbaar. V
(x)r hem is de rede de autoriteit die
bepaalt of iets mogelijk is of niet. Weliswaar is
de zin van mens en wereld vixir Imelman in
beginsel onverklaarbaar, maar 'het inzicht dat
de menselijke rede zich van deze onverklaar-
baarheid bewust kan worden, maakt die rede
onschendbaar' (Imelman, 1980, p. 8). 'Er is
geen criterium van hoger orde aanwijsbaar dan
{potcntick) rationaliteit. ( . . ) Wanneer men
wel een criterium van hoger orde zou aanvaar-
den, en daaraan de kwaliteit zou toekennen
van: grond of (H)rzaak van menselijke rationali-
teit, dan impliceerde dit tegelijkertijd dal men
ccn hecUt had van wat boven menselijkheid en
menselijke rede zou uitgaan. En dus:
van wat
de maat van menselijkheid en menselijke rede
zou bepalen' (Imelman, 1980, p. 9). I£en bt>-
venredelijk criterium blijft willekeurig en on-
bespreekbaar. Zodra het ter sprake komt, valt
het echter per definitie onder de menselijke
rede, zodat de rede de maat van alle dingen
blijft.

De fout die Imelman daarbij maakt, betreft
de logische cirkel die ontstaat als de 'conceptu-
alisering' tot enig zinvolle werkelijkheid wordt
verheven. De overeenkomst met Hegel blijft
daarbij frappant. Om precies dezelfde reden als
dat Imelman in de opvoeding de rede boven de
zede plaatst, dacht Hegel (1952, p. 556) de
filosofie een plaats toe boven de kunst en de
religie, want de filosoof kan de religie wel ter
discussie stellen, terwijl het omgekeerde niet
mogelijk is. De hegeliaanse contouren van
Imelmans kennistheorie gaan ondertussen ge-
paard met een uitgebreidheid, die de vraag
oproept of het niet vruchtbaar zou zijn criteria
af te spreken, waarbinnen
cr zinvol over weten-
schappelijk verantwoorde kennis kan worden
gesproken. Dit laatste hebben logisch-positivis-
ten op onkritische- en popperianen op kritische
wijze geprobeerd.

3 tÄ'n rationalistisch mensheeld

De kennistheoretische overtuigingen van
Imelman hangen volgens hem (1980, p. 7) sa-
men met het begrip 'perstnin'. Een persoon is
'iemand die kennis heeft van Ie de fysische
wereld, 2e de s(x.iale wereld als geheel van
samenlevingen van individuen die (kunnen)
kennén, waarderen en handelen, en 3c van
zichzelf (en dus ook van zijn eigen vermogen
om te handelen en te waarderen op grond van
onder I c en 2e gcniK-mde kennis); een definitie
waarin uitdrukkelijk ook
mvr handelen wordt
gesproken' (Imelman, 1980, p. 7). Het hande-
len is 'een op kennis (soms op schijnkennis)
gebaseerde doelgerichte bezigheid waarv(x>r
verantw
(x)rdeIijkheid gedragen wordt en aan-
sprakelijkheid mogelijk is' (Imelman, 1980, p-
7).

Niel alle mensen kunnen echicr 'pcrs(X)n"
worden genoemd. Imelman meent dat de mens
te onderscheiden is van andere schepselen op
grond van zijn vermogen 'om conceptueel
greep op de wereld Ie krijgen, om zich bewisl-
te-zijn-van, en op grond daarvan te kunnen
waarderen en handelen. Anders gezegd:
men-
sen ktmnen persoon worden'
(Imelman, 1980.
p. 8; curs. D.H.). Slechts die mensen
worden
perscx)n, die willen en kunnen conceplualise-
ren. De persixin is bij Imelman een wezen, dal


23(i l'edaiioi^ische Studiën

-ocr page 243-

äch dooT midde\ van Tatione\e bezmräng be-
vrijdt van zijn gedetermineerd mens-zijn. Niet
zonder reden spreek ik iiier daarom van een
rationalistisch mensbeeld. Zoals Descarteszieh
in de 17e eeuw afzette tegen het thomisme, zo
gaat Imelman te keer tegen het 'neo-katholi-
cisme' (Imelman, 1980, p. 4). Maar evenals
Descartes verstrikt raakte in logische drkelre-
deneringen, zo zal het ook voor Imelman lastig
worden de evidentie van zijn personalisme al-
gemene geldigheid te geven. Het zal bij de
meeste pedagogen niet op bezwaren stuiten,
Jat Imelm an er een rationalistische mens- en
wereldbeschouwing op nahoudt, maar Imel-
man is van mening, dat er hier geen sprake is
van een arbitraire wereldbeschouvsing, maar
van een ncxnlzakelijk te aanvaarden aspect van
het menselijk bestaan zelf''. De fenomcnoloog
Husseri (1976, p. 272, 273) koos nog expliciet
vcK)r de rationalistische traditie, maar bij
Imelman gaat het daarbij om ontologische evi-
denties. (Imelman. 1975", p. 284-287). Deze
Wdentie denk ik te kunnen ontkennen. Daar-
zal ik eerst een beeld schetsen van de ratio-
nalistische mens- en wercldlx;schou\ving.

Rationalistisch ni->cm ik het streven Ue lei-
ding aan het leven t(K- te vertrouwen aan het
eigen verstand. De rationalist moet zich daar-
'(K: bevrijden van de overheersing door allerlei
heni vreemde, uiterlijke machten, die tot dus-
^i^rre zijn leven bepaalden. Het clhiw van tle
^c'rlichting vormt dc bevrijding der mensheid
de ketenen van iraditie en autoriteit. In
Srote lijnen heeft zich daarbij een onderscheid
^>ntwikkeld van enerzijds filosofen die het ac-
Wnt leggen op de vrijheid van denken en han-
delen , zoals bij Descartes. Kant en t>ok l'i>pper
'^et geval is, en anderzijds filosofen die de ge-
wenste rationaliteit relateren aan uiaatschappc-
J'jke ontwikkelingen, wat Hegel, Marx en Ha-
'^ermas deden. Gemeenschapix-lijk blijft ech-
ter het streven op grond van alleen de niense-
'JKe rede tot normen te komen voor hel den-
cn handelen. Deze doelstelling heeft geleid
de epistemologische discussies over de
"f^mien van onze kennis, waarbij het onder-
^^'"eid werd gemaakt lussen 'verités de fait' en
yerités de raison" (Leibniz) of 'matters of facf
'relations of ideas (Hume) of, wat Imelman
^'Sl: ervaringskennis en conceptuele kennis,
-'dicale rationalisten als Leibniz en Spinoza
ook de neospinozist Hegel geUxifden, dat
et uiteindelijk slechts om één soort kennis
S^iit. Aangezien het menselijk kenvermi>gen
echter beperkt bleek te zijn, moest aanvanke-
lijk
dit onderscheid worden gemaakt. Vcx)r het
volmaakte, absolute, 'behoorlijke" kennen zou
dit overbodig zijn.

Wat heeft dit rationalisme nu te maken met
het personalisme van Imelman? Het rationa-
lisme is een kentheorie, waarbij het kennende
subject een centrale rol krijgt toebedacht. Het
uitgangspunt van het denken is de twijfel van
een subject aan de waarheid van het heersende
normenstelsel (thomisme, 'neo-katholicisme'
etc.). Het doel van de twijfel is evidente waar-
heid te vinden. Om tot zekerheid te komen
twijfelt de rationalist tot hij aan het punt komt,
waar twijfel onmogelijk wordt, omdat deze
ziclizelf opheft. Ik mag namelijk twijfelen
waaraan ik wil, maar ik kan niet betwijfelen
c/iir
ik twijfel. Hier is sprake van een volkomen
evidentie. De zekerheid dat we denken laat
zich niet ontkennen, want daartcx; mcKMen we
denken. Deze rationalistische evidentie vormt
ook bij Imelman de basis voor zijn verdere
filosoferen. Op grond van deze evidentie zijn in
de filosofie echter onjuiste beslissingen geno-
men, waar ook Imelman niet aan ontkomt. De
nwi^clijklu'id van te denken is evident, zonder
dat we daarbij wixirdcn hoeven te gebruiken.
Deze zekerheid van de rationalist is een eviden-
tie, die intuïtief ontstaat bij
dc iimcrlijkc waar-
ncmiim. De innerlijke waarneming kan wel lei-
den tot subjectieve zekerheid, maar kan onmo-
gelijk zonder meer algemene betekenis krij-
gen. Het blijft een tegenspraak op grond van
innerlijke waarneming algemene beweringen
te willen rechtvaardigen. Imelmans mening,
dal je de zekerheid van hel denken moei aan-
vaarden om te kunnen denken, leidt tot de
comfortabele positie, van waaruit hij iedere
kritiek op dit rationalisme per definitie op
grond van innerlijke tegenspraak kan afwimpe-
len. Hel is immers niet mogelijk te denken
zonder te denken! De mogelijkheid van hel
denken laat zich onmogelijk wegdenken. Maar
deze zekerheid is daarom nog niet logisch of
rationeel gefundeerd. Ze berust op niet meer
dan subjectieve zekerheid. Om het cogito een
algemeen belang te geven, had Descartes de
gt)dsbewijzen nixlig, die voor de mogelijkheid
van volmaakte kennis niwsten zorgen op
grond waarvan de beperkte kennis van het co-
gito ook betekenis kon krijgen. Imelman for-
muleert dit, dcxir te zeggen dat hij de dingen
kent vanuit het beh(H)riijke. Dat een dergelijke
redenering op een logische cirkel berust, waar-

rc(tai^(>i;i.\clic Sliidicn 2M


-ocr page 244-

bij de volmaaktheid bewezen wordt op grond
van evidenties die mogelijk worden dank zij de
te bewijzen volmaaktheid, is genoegzaam be-
kend (Van de Hoeven, 1972, p. 94; Nelson,
1962; Schopenhauer, 1977, p. 23). Descartes
(1959) stijgt boven zijn cogito uit door een
begrip te bedenken, waarbij behalve de vol-
maaktheid tevens het predicaat van de realiteit
voorkomt. Op grond van deze postulaten zijn
er logische waarheden af te leiden, die echter
een willekeurig karakter behouden. Maar de
evidentie van het denken kan toch niet ontkend
worden? Inderdaad niet, want het 'ik denk' is
een zekerheid, die onafhankelijk blijft van
welke redenering dan ook. Het niet-denken
Iaat zich niet denken en daarmee evenmin
meedelen. Omgekeerd komt de rationalist met
zijn evidentie ook niet verder dan uitspraken in
de trant van: 'als ik denk, dan denk ik''.

Welke denkfout maken rationalisten als
Imelman nu? Zij gaan de evidentie van het
cogito gebruiken als basis voor heel het mense-
lijk doen en laten. Maar dat volgt helemaal niet
noodzakelijk uit de gevonden evidentie! Is het
tegendeel dan te rechtvaardigen? Nee, want de
ontkenning van het denken is logisch even con-
tingent, want de innerlijke waarneming ont-
trekt zich aan de reflectie. De ontkenning leidt
impliciet wel tot de bevestiging van het denken.
Als we de rationalistische benadering van de
opvoeding daarom willen relativeren, kun-
nen wc
niet gebruik maken van de methode
van de rationalist. Wel kunnen we
wijzen op
een alternatief. De rationalist had immers he-
lemaal nicf hoeven te besluiten het 'denken'
evident te noemen! Hij had even goed 'ik leef
of'ik adem' of'ik gcl(X)r kunnen zeggen. Al-
lemaal even evident voor de innerlijke waar-
neming. Dc uitspraak 'ik denk' is daarom een
willekeurige daad. Uit deze evidentie volgt ze-
ker niet, dat de ander ook denkt, laat staan, dat
de menselijkheid in de rationaliteit ligt. Hoe
kunnen we dit op een correcte manier meede-
len? Het gaat om de juiste formulering van wat
we bedcK'len (Nelson, 1962, p. 61).
Als wr
ze^^en dat we aan alles twijfelen, dan volgt
daaruit, dat we weten, dat we niets weten, het-
geen een contradictie is. Als we echter
wijzen
op het feit
dat we aan alles twijfelen, zullen we
niet kunnen zeggen, dat we weten dat we aan
alles twijfelen. We moeten daarom een onder-
scheid maken tus,sen zinnen als: 'Imelman twij-
felt aan alles' (dus hij weet niets) en zinnen als:
'Imelman zegt, dat hij aan alles twijfelt' (dus hij
weet, dat hij niets weet). Alleen de laatste zin
heft zichzelf op. Bij de stelling 'ik denk, daarom
ben ik' gaat het om een identiek geval. Ik kan
niet denken dat ik niet denk,
maar feitelijk is dat
geenszins uitgesloten.
De keuze van de rationa-
list om zich te baseren op een
bepaalde inner-
lijke waarneming leidt daarom geenszins tot
een voor iedereen noodzakelijk te aanvaarden
mens- en wereldbeschouwing. De quasi-con-
clusie dat al ons handelen en waarderen door
onze kennis geleid moet worden, is een norma-
tieve uitspraak die onmogelijk evident kan zijn.
De rationalist Imelman baseert zijn theorie
daarom op een geloof en hij vergeet, dat zijn
norm berust op een wilsdaad. De plicht om de
rede als hoogste goed te aanvaarden is een
regel, die past binnen de ideologie van het ra-
tionalisme, maar die iedere evidentie moet
ontberen (Nelson, 1962, p. 64; Popper, 1974,
Vol. II, p. 230-234).

In de praxis van onderwijs en opvoeding
worden overigens ook heel andere regels ge-
hanteerd dan 'rationalistische'. Juist gezien
deze gegeven pluriformiteit is er alle reden
Imelmans ontologische evidenties te herwaar-
deren. De d
(X)r Imelman voorgestelde pedag-
ogische normen zijn m.i. niet evident, maar
speculatief van aard, wat natuurlijk niet bete-
kent, dat ze slechts 'subjectieve projectie'
(Imelman, 1980, p. 6) zouden zijn.y(//.s7
terwille
van de nagestreefde rationaliteit
lijkt het mij
beter de pedagogische beginselen, rechten en
plichten die Imelman voorstelt te waarderen als
d
(X)r Imelman wenselijk geachte prescripties,
waar discussie over mogelijk mcK't kunnen blij-
ven. Iets wat bij evidenties onmogelijk is.

4 Een filosofische pedagogie(k)

Tot slot ZÄil ik nog een moment stilstaan bij dc
opv(x.'ding z(Xils Imelman die denkt te kunnen
rechtvaardigen op grond van zijn filosoferen.
Hij zegt: 'De prindpiële onverklaarbaarheid
van menselijk leven en de daarin begrepen
rechten op personaal leven ( ..) r(x.'pt de eigen
waarde van voeding en leren op: het is beter
gevoed te zijn dan (levenbedreigend) hongerig;
het is beter geleerd te hebben de wereld te
ainceptualiscren dan uitsluitend 'stoffelijk ge-
determineerd' te reageren (Imelman, 1980, p-
8). Dit is de basis v(X)r het verplichtende drie-
voudige karakter van de opvtx^ding. De jonge
mens m(x;t leren zelfstandig betekenis te geven


238 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 245-

aan de wereld, slechts dan kan hij persoon zijn.
Er kan daarom slechts daar sprake zijn van
opvoeding, waar op authentieke wijze ingeleid
wordt in betekenissen. Daarbij kan de opvoe-
ding geen middel zijn om persoon te worden,
want opvoed-n betekent, dat het kind zelf leert
betekenis geven aan de wereld en dat heeft een
zin in zichzelf. De opvoeding mag niet gericht
worden op doelen die buiten deze context val-
len, want dan zou de opvoeding een technolo-
gie zijn om iets anders te bereiken, wat onpe-
dagogisch indoctrineren moet worden ge-
noemd (Imelman, 1980, p. 14, 15).

Mijn vraag is nu, wat voor zin een dergelijke
filosofische pedagogiek nog kan hebben en wat
de maatschappelijke consequenties hiervan
kunnen zijn. De metafysicus Descartes kon nog
vol enthousiasme dromen van een betere we-
reld, maar na de metafysische reiniging door de
scepticus Imclman blijft er van het rationalisme
slechts een humorlotw geargumenteer over, dat
bovendien slechts de enige zin van het bestaan
zou kunnen zijn. Deze opvoeding, die zelf niet
Ier discussie kan staan, omdat ze uit zichzelf
zinvol is op een wijze, zoals destijds de klas-
sieke vomiing werd voorgesteld alszelfgentx-g-
zame waarde, zou de mens nuxïten verheffen
uit zijn gedetermineerd bestaan. Deze per-
soon-wording is geen ideaal, geen na te streven
d(x;l. maar wordt geïmpliceerd met het opvoe-
den zelf. In dc praktijk zal deze doelloze (zin-
''W.e'>) opv(K'ding slechts weggelegd kunnen
'ijn vwir een intellectuele minderheid, want de
realiteit gebiedt te zeggen, dat de meeste schep-
selen gekluisterd zullen blijven aan hun aards
^^estaan. Slechts enkelen zullen in staat zijn een
glimpje van het ware licht te verdragen (Piato,
grotmetafoor, p. 248). De meesten zul-
len tevreden moeten zijn met een leven in de
^chijn en zelfs vwr de intellectuele elite kan cr
slechts sprake zijn van opviK-ding "tot op ze-
'^ere hoogte", omdat de kennis slechts "tot op
Zekere htxigte" waar kan zijn" (hnelman, 1980,
P- 13).

Deze opvoeding als filosoof op gi ond van het
jn potentie aanwezige 'rationeel personalisme'
leeft volgens mij echter viniral zeggingskracht
"innen de leefwereld van 'het rationalisme'.
Ook de bedenking dat het bij Imelman gaat om
P<>h-nticlc rationaliteit lost dit probleem niet op.
Dl-' eventueel te formuleren tegenstelling tus-

Vermogens en regels zal daarbij een schijn-
'cgenstelling blijken te zjjn, omdat vemiogens

regels elkaar wederzijds impliceren' (Stcu-
tel, 1981, p. 165). Het geloof dat de mens
filosofeert om persoon te worden (Imelman,
1980;Jaspers, 1971, p. 133) leidt in de praktijk
maar al te gemakkelijk tot een elitaire mensbe-
schouwing, waarbij de denkende persoon zich
verheven weet boven al die door stof gedeter-
mineerde wezens (Imelman, 1980, p. 8; Hei-
degger, 1972, p. 126-130), die tevreden lijken
te zijn met hun oneigenlijke existentiemodus.

Ondertussen is de mening van Imelman, dat
opvoeden geen middel mag zijn om buiten de
opvoeding gelegen doelen te bereiken door het
betoog van Imelman zelf onwaarschijnlijk ge-
worden. Indien de zin van het opvoeden en
menszijn ontologisch evident zou zijn, dan had
Imelman zich daar helemaal geen zorgen over
hoeven te maken. Het heeft geen zin op grond
van transcendentale ncxnlzaak te komen tot
prescriptieve uitspraken. 'Waar normen dienen
om gedrag te richten, verliezen ze bij ncxniza-
kelijkheid hun zin' (Soeteman, 1981, p. 173).
Maar Imelman spreekt zelf tevens
owcTpoten-
tii'le
rationaliteit. Welnu, in dc logica heeft de
term 'mogelijk' een andere betekenis dan de
temi 'noodzakelijk'. Ook Imelmans voorstel al
opvoedende de mens persoon te laten worden,
geeft vooral aan, dat perscxm-zijn niet vanzelf-
sprekend is. Het 'persoon-zijn' is zonder veel
moeite ook binnen Imelmans eigen 'taalspel' te
inteqireteren als wenselijk geacht doel, dat bui-
ten de context van het opvoeden valt, niet in het
minst, omdat Imelman het persoon-itwï/ivi
scherj') onderscheidt van het pers
(X)n-c/y/).

Of de d(xir Imelman beoogde opvivding een
evident recht is op j^rotut van de gestelde evi-
dentie van het rationeel personalisme (Imel-
man. 1975", p. 284. 285, 287) is al even discu-
tabel. Ontologisch gezien is het niet gebruike-
lijk evidenties op elkaar te funderen. Een evi-
dente waarheid is zelfgeniK-gzaam en kan niet
nader gefundeerd worden, zodat het op elkaar
funderen van evidenties het vanzelfsprekend
karakter er\an aantast. Gebniikelijker was het
andere uitspraken logisch af te leiden uit evi-
dente premissen. Kritische epistemologen ge-
loven echter niet meer in de mogelijkheid van
evidente kennis (Popper, 1972, de iiKKrasme-
tafoor, p. 111; Brczinka, 1978. p. 136). De
dix>r Imelman gestelde ontologische evidentie
van zijn pedagogische opvattingen zorgt m.i.
daariMii voor een onnixiige onverdraagzaam-
heid t.a.v. andersdenkenden. Hij verwijt de
'technologische' pedagogen, die denken in
temien van middel-dcK'1. dat zij 'ind(x:trineren'.

rcdat^oi^i.sclw Siiulii-n 239


-ocr page 246-

vanwege de levensbeschouwelijke zelfgenoeg-
zaamheid die Imelman hen toedenkt, maar dat
verwijt berust op een te eenvoudige interpreta-
tie van de Sein-Sollenproblematiek. Sociale
wetenschappers die bij het nemen van beslis-
singen wel het accent leggen op de logische
kloof tussen uitspraken over 'zijn' en over 'be-
horen' behoeven nl. geenszins blind te zijn voor
de rol van de kennis bij het nemen van een
verantwoorde beslissing. (Zie: Langeveld,
1974; Brezinka, 1978, p. 224 en vooral Pop-
per, 1974, Vol. II, p. 224-234; Brecht, 1976, p.
441-463). Als we de rationeel-personalistische
pedagogiek van Imelman ontdoen van de
transcendentaal ontologische evidenties en in-
terpreteren als pedagogisch denken gericht op
de realisering van een wenselijk geacht doel,
doen we zeker geen afbreuk aan de waarde van
deze opvattingen. Weliswaar gaat het karakter
van noodzakelijkheid van deze pedagogiek in
dat geval verloren, maar dat berust toch slechts
op schijnkennis. Daarvoor in de plaats komt nu
de mogelijkheid deze pedagogiek van een t<x:-
komstperspectief te voorzien en daarmee te-
vens in principe toetsbaar te maken. Op lan-
gere termijn zou dit kunnen leiden tot een we-
tenschappelijk verantwoord oordeel over de
waarde van deze personalistische pedagogie(k)
met behulp van een empirisch onderzoek naar
de feitelijke resultaten van een dergelijk op-
voeden in het licht van de beoogde doelstelling.

Noten

1. Dit onder verwijzing naar Litt (1964). Zie (K)k Litt
(1980). Vos (1976, p. 2H2) wijst m.i. tcrccht opclc
relatie Litt-Mcgcl als verklaring v{K)r het hcgc-
lianismc in dc vaderlandse pedagogiek.

2. Dc mening dat I Icgcl onder di;ilcctiek iets anders
zou verstaan d;in de bekende dricstap mcth(xle,
wat Vos (1976) wil verdedigen. lijkt mij onhoud-
baar. Zie Huizinga (197«, p. .36) en Megel (1969,
p. 102, 103).

3. Wc zien hierbij even af van dc hlMoricistlsehc
speculatie, die Hegel de realiteit (xik nog toe-
dacht.

4. Bij een dergelijke fundcringsgcdachtc van ccn
'causa sul' wees Schopenhauer (1977, p. 29) in het
jaar 1813 opdc fantastische Baron Münchhausen,
die zichzelf aan zijn pruik uit het m(K'ras omhcxig
kon trekken. Popper (1975, p. 93, 94) spreekt bij
de fundering van empirische uitspraken overeen
"trilemma", dat F-ries reeds had opgemerkt, en dat
uitUxjpt op dogmatisme, oneindige regressie of
psychologisme. Albert (1975, p. 13) rondt deze

kwestie af door het de naam 'Münchhausentri-
lemma' te geven.

5. Descartes verstond onder 'denken' iets meer, dan
men tegenwoordig meestal doet. Hij zegt: 'Wat
ben ik? Een denkend wezen! (Res cogitans). Wat
betekent dat? Een wezen dat twijfelt, inziet, be-
vestigt, ontkent, wil, niet wil, zich iets voorstelt en
voelt' (Descartes, 1959, p. 51). Een dergelijk ho-
listisch denkbegrip is zelfs nog ruimer dan het
'conceptualiseren' van Imelman. maar kan nog
minder bijdragen tot verheldering van de vraag
inhoeverre de rede fungeert als onaantastbare lei-
draad bij al ons handelen en waarderen.

Literatuur

Albert, H., Traktat über kritische Verminfl. Tübin-
gen; 1975.

ücckman. A.., Dienstbaar inzicht. Groningen: 1975.
Brecht.
A., Politische Theorie. Tübingen: 1976.
Brezinka, W.,
Metatheorie der Erziehung. Basel:

1978.

Oifford, G. J., A history of the impact of research on
teaching. In: R. M. W. Travers (ed.),
SecomI
Handbook of Research on Teaching.
Chiaigo:
1973, p. 1-47.
Descartes, R..
Meditationes de prima philosophia.

Hamburg: 1959.
Descartes, R.,
Di.scours de la methode. Hamburg:
1960.

Descartes, R.. (h er de methode. Mcppcl: 1977.
Eisler, R., £rA(7JH//«.v///<v)/7>. Leipzig: 1925.
Hegel, G. W,
F., Phänomenologie des Gei.stes. Ham-
burg: 1952.

Hcgel, G. W. F., ICnzyklopedie der philosophischen

Wissenschaften. Hamburg: 1969.
Hegel, G. W. F.,
Wissemchaft der Logik, I und II.

Hamburg: 1975.
Hegel, G. W. F.,
(inmdlinien der Philo.sophie des

Rechts. Frankfurt a.M: 1976.
Heidegger, M.. .V«/i im(/Tübingen: 1972.
HiKvcn, P. v.d., Dc.Hwm'.v. Baam: 1972.
Huiringa, D., Wetenschapstheoretische perikelen in
onderwijskunde en pedagogiek.
Info, 1978, 10,
29-42.

Ilui/inga, I)., H(K' funderen we onze eiirriaila. Info,

1979, 10, 187-211.

Huizinga, D., GeUxif en weten In de opv(X"ding. Pe-
dagogi.uh Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde,
1981", 6, 164-170.
Huizinga, D., .Sociologie van de kennis als bindmiddel
in de pedagogiek.
Pedagogi.sch Tijdschrift/Forum
voor Opvoedkunde.
I98l^ 6, 222-228.
Hume, D.,/1
treatiseofhunumnature. Oxford: 1972.
HusserI, E.,
Die Krisis der europäischen Missenschaf-
ten und die transzendentale Phänomenologie.
Den
Haag: 1976.

Imelman, J. D., Plaats en inhoud van een personale
pedagogiek.
Groningen: 1973.


240 Peddfiof^ischc .Studiën

-ocr page 247-

1975.

Imelman, J. D., Pedagogische categorieën van de
onderwijsleersituatie, I t/m IV.
Pedagogisch Fo-
rum,
1975% 9, nrs. 3, 4, 6 en 8.

Imelman, J. D., Inleiding in de pedagogiek. Gronin-
gen: 1977".

Imelman, J. D., Over de rol van kennis in opvoeding
en pedagogiek, I en
\\. Pedagogisch Tijdschrift/Fo-
rum voor Opvoedkunde,
1977^ 2, nrs. 5, 6.

Imelman, J. D., (red.). De uniciteit van het kind.
Groningen: 1978.

Imelman, J. D., (red.). Filosofie van opvoeding en
ondemijs.
Groningen: 1979.

Imelman, J. D., Voor pedagogen is niets zo praktisch
ab een goede kennistheorie.
Montfoort: 1980.

Jaspers, K., Die geistige Situation der Zeit. Berlin:
1971.

Langeveld, M. J., Capita uit de algemene methodolo-
gie der opvoedingswcteiuchap.
Groningen: 1972.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek.
Groningen: 1974.

Leibniz, G. W., Monadologie. Hamburg: 1956.

Litt, Th., FiJiren oder Wachsenlassen. Stuttgart:
1964.

Litt, Th., Das Allgemeine im Aufl>au der gasleswi.s-
senschaftlichen [Erkenntnis.
Hamburg: 1980.

^cyer, H. L., Das ungeliKte Dcduktionsproblem in
der Curriculum forschung. In: F. Achtenhagen und
H.L.
Mcycr,Curriailumrm.sion. München: 1975,
106-132.

•Nelson, L., Fortschritte und Rückschritte der Philo-
sophie.
Frankfurt a.M.: 1962.

^epcmk, A., FiUisofie en politiek. Baam: 1981.

Pcrelman, Ch., Retorica en argumentatie. Baam:
1979.

P<--rquin, N., Cwimïc Hilversum: 1961.

Plato, Der Staat. In: Piaton, .Vü»i//i(/ic Werke, Bd. II,
Mio, Köln: 1969.

^"PPer, K., The open smuy and its enemies. Vol. II,
London: 1974.

''"pper, K. , Thelogic of scientificdiscovcry. London:

Rehfus, W. D., Das sogenannte 'Deduktionspro-
blem' in der Lemzieltheoric.
Zeitschrift für Päda-
gogik
1980,26, nr. 4, 615-627.

Rickert, H., Der Gegenstand der Erkenntnis. Tübin-
gen: 1928.

Scheuerl, H., Über die 'geisteswissenschaftliche' Tra-
dition in der Pädagogik und ihre Rekonstniktion.
Zatschrift für Päihgogik, 1981,27, nr. I, 1-6.

Schopenhauer, A., Über die vierfache Wurzel des Sal-
zes vom zureichenden Grunde.
Zürich: 1977.

Soeteman, A., Norm en Logica. Zwolle: 1981.

Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingswe-
tetLschap.
Meppel: 1975.

Spinoza, B. de, Ethica. Amsterdam: 1969.

Steutel, J. W., 'Vrijheid' als grondbegrip van de pe-
dagogiek (I).
Pedagogische Studien, 1981, 58,
155-173.

Strasser, S., Fenomenologie en empirische menskun-
de.
Deventer: 1973.

Vos, J. F., Ondemijswetaiscluip en marxisme. Gnv
ningen: 1976.

rctlai^oi^ixcltc Slutlicn 241

Cimiadiim vitae

D. Huizinga (1944) is vanaf 1965 werkzaam als on-
denvijzer in hct lager onderwijs. Hij studeerde pe-
lUigtigiek m.o.-A te Groningen van 1973-1976 en
voltix)idc in 1979 cum laude de docloraalstudic Al-
gemene Pedagogiek aan de R.U.G. Hij houdt zich
theoretisch vtxiral bezig met de relatie filosofie, we-
tenschap cn werkelijkheid in onderwijs en opvoe-
ding.

Adrc.s: Ropta 92, 9202 KL Drachten, telefixw:
05120-17091.

Manuscript aanvaard 6-IO-'8l


-ocr page 248-

J. D. IMELMAN

Instituut voor Algemene Pedagogiek R.U.
Groningen

In het voorafgaande artikel probeert Huizinga
de inhoud van mijn filosoferen over opvoeding
en haar theorie onder de loupe te nemen.
Daarbij stelt hij zich twee doelen: 1. aantonen
óai rationeel personalisme en alles wat daarmee
samenhangt, geen evidenties kent, en 2. aanto-
nen dat het funderen van een pedagogiek op dit
personalisme alleen via een denkfout mogelijk
is - maak je die fout niet, dan blijft er niets
anders over dan te erkennen dat zo'n pedag-
ogiek een
leer is. Zo althans begrijp ik de aan
zijn artikel voorafgaande samenvatting.

Ad I. Als de mogelijkheid van rationaliteit als
antropologische constante (als met menselijk-
heid gegeven kenmerk) ontkend wordt en men
deze reduceert tot een op grond van een le-
vensbeschouwelijke stellingname aanvaard
uitgangspunt, dan z;il die ontkenning en relati-
vering tcKh slechts haar geldigheid kunnen ont-
lenen aan een met redenen gestoffeerd betcxig.
Het is niet-ongewoon dat men probeert een
desbetreffende 'filosofie' (in dit geval vervat in
mijn publikaties) te classificeren als levensbe-
schouwelijk. Gemeenlijk is de argumentatie
daarvoor er één waarvan de 'classificeerder'
aanneemt dat ze zélf niet levensbeschouwelijk
is; hij meent dat zijn oordeel tot stand komt
met behulp van
goede redenen-, redenen die
gekenmerkt worden door datgene waaraan het
juist ontbreekt in het betoog dat hij onder kri-
tiek stelt. Zou de criticus immers zelf zijn kri-
tiek baseren op levensbeschouwelijke uit-
gangspunten, dan zou het redelijk gehalte van
zijn kritiek aanmerkelijk aan belang verliezen
en niet veel meer zijn dan vanuit eigen optiek
andermans optiek (dis)kwalificeren.

De g(K'de redenen die men in het gesprek
hanteert,
i^ngoede redenen als men daarvmr
weer (gcK-de) redenen kan geven, enz. Redene-
ringen en gesprekken over een bepaald onder-
werp zullen daarom in principe ook zelden of
nooit 'af zijn - al kennen ze een einde, meestal
omdat er nu eenmaal gehandeld moet worden.
Of omdat er, bij gebrek aan nog nader te geven
redenen, een eind aan het gesprek moet ko-
men, wil er geen sprake zijn van zinloze voort-
zetting. Treedt er zo'n gebrek aan nadere rede-
nen op, dan doen sommigen een stap in het
geloof - en daarbij houdt men v(xir waar wat
noch te bevestigen ncxrh te ontkennen is. Ande-
ren d(x;n soms een stap in het bijgeloof - ze
sluiten de discussie af door voor waar te houden
wat aantoonbaar onjuist is. In mijn publikaties
spreek ik in beide gevallen wel van schijnken-
nis.

Huizinga tracht nu te bekijken in hcKverre
rationaliteit evenzeer een willekeurige levens-
beschouwelijke aanname is als elke andere (v\il
hij echter mijn publikaties recht doen, dan
moet hij spreken van de
mogelijkheid van ra-
tionaliteit). Het lijkt er op dat hij daarbij valt in
wat ik nu maar noem 'de kuil van het criteri-
um-denken". Vermoedelijk meent hij namelijk
dat rationaliteit - die hij zelf overigens met
verve probeert te realiseren in zijn kritische
betoog - een
criterium is van dezelfde orde als
normen, waarden, mensbeelden en andere le-
vens- en wereldbeschouwelijke viH)ronderstel-
lingen. Met andere woorden: dat raticinaliteit
een
maat zou opleveren en dat men deze maat
zou kunnen aanleggen op dezelfde manier als
men maten van levens- en wereldbeschouwe-
lijke uitgangspunten aanlegt. Als hij in die be-
nauwde opvatting van rationaliteit gelijk zou
hebben, zou zijn eigen kritiek ook nooit meer
kunnen zijn dan meten met een maat die ver-
schilt van die van het bekritiseerde betoog-
Zoals boven reeds gezegd: een weinig interes-
sante aangelegenheid, omdat het namelijk op
niet meer dan welles-nietes zou neerkomen:
'Welles' zegt betcxig I op grond van maat I.
'nietes' zegt het zogenaamde kritische betoog -
op grond van maat 2. Ik denk dan ook dat
Huizinga in zijn kritiek die benauwde opvatting
van rationaliteit niet s\il praktizeren; zijn pre-
tentie is waarschijnlijk dat hij met behulp van
redenen die voor bespreking vatbaar zjn (dus:
niet met behulp van ge
!(X)fsargumcntcn of

Een reactie op Huizinga

Kanttekeningen bij 'Analyse en evaluatie van enige grondstellingen uit pedagogische
opvattingen van J. D. Imelman'


242 redagogische Studiën 1982 (59) 242-247

-ocr page 249-

schijnkennis) een kritische verhandehng wil
opbouwen. Ik denk tevens dat zelfs uit zijn
betogende handelwijze blijkt hoe
evident het
redengevende karakter van elk gesprek in po-
tentie is - inclusief de daarin begrepen moge-
lijkheden van irrationaliteit, geloof en bijge-
loof. We kunnen niet anders dan elkaar als
deelnemers aan het gesprek ernstig nemen, op
straffe van beëindiging van het gesprek en ver-
vanging ervan door een andere omgangsvorm
(macht, chantage, komedie, bekering op grond
van openbaring, enz.).

Dat we opvoeding als een bijzondere vorm
van gesprek kunnen zien, heb ik in mijn publi-
caties trachten aan te tonen. Huizinga's betoog
!>laagt er nergens in deze evidentie van het ge-
sprek, inclusief de daarmee samenhangende
kennistheoretische noties, te ontkennen. Dit
oordeel zal ik in het onderstaande nog nader
beargumenteren.

Hoewel het niet steeds mogelijk is, zal ik
proberen vixirbij te gaan aan die plaatsen in
Huizinga's artikel die gevuld worden met
handbockachtige •intcrprelalieve samenvat-
tingen' van gehele stromingen en filosofische
Stelsels, al of niet vergezeld van een beroep op
autoriteit'. Mijn aandacht zal dus gericht zijn
"P redeneringen die, naar ik meen te begrijpen,
betrekking hebben op liet door mij gepubli-
ceerde.

treffen we aan het slot van par. 2 het
oordeel aan over de kennistheoretische noties
binnen mijn filosoferen over de opviK'ding
haar theorie een rol spelen. Hij verwijt mij
dat verband in een logische cirkel terecht
Se'komen te zijn, en wel omdat 'conceptualise-
f"ig' 'lot enig zinvolle werkelijkheid wordt ver-
Welke logische drkel is dat echter?
^iet die welke Huizinga denkt. Conceptualise-
ritig vervangt, bintien de d
(X)r mij verdedigde
visic, nergens de werkelijkheid; integendeel,
(^«»nceptualisering staat juist open voor kritiek
""idat ze enerzijds
hctivkkiiifi Iwcfl op een
^'ffkelijkheid en anderzijds subjectief is. Hc-
l^nppeii kunnen passend en minder passend
"'"jken te zijn; we kunnen ze bekritiseren, wij-
^'Sen, geschikter voor gebruik maken. Het is
(Hui/in^;, (;.ccft d;\l correct weer) redenerend,
■^^'t gebruikmaking van begrippen (die dus niet
de werkelijkheid, nwh met een subjec-
geest vimenvallen), dat we zeden (le-
/-■nsbeschouwelijke of anderszins historisch
g'^tolde' conventies, regels, eiu.) onder kri-
kunnen stellen. I let •bovenredelijke' (deze

term is van Huizinga) valt dan ook niet, zoals
hij mijn tekst interpreteert, 'per definitie
de menselijke rede', doch laat zich - dät al-
thans beweer ik ter geciteerde plekke, maar
ook elders - als
iets (een metafysisch beeld of
zo) beoordelen. Zcxlra echter iets bovenzinne-
lijks de kwaliteit wordt toegekend van funda-
ment of veroorzaker of maat van onze rede-
lijkheid hebben we m.i. met een gedachtencon-
structie te maken die berust op een niet meer te
beoordelen redenering. Welk argument zou
immers voldcx;nde hout kunnen snijden om
aan redelijkheid een funderend en bepalend
principe - dus: een via rede niet te vatten maat
van rede - ten grondslag te leggen, indien dat-
zelfde argument - als argument - redelijk
moet zijn? De enige manier om een beginsel te
kunnen aanvaarden dat ons inzicht (en komen
tot inzicht) zogenaamd overstijgt, is op /rratio-
nele gronden er één creëren en er daarna in te
gaan geUwen.

Hoezeer Huizinga 'besmet" is met het 'crite-
riumdenken' (thuishorend binnen de 'klas-
sieke' normatieve filosofie en pedagogiek,
maar ook inheems binnen (neiv)positivistisch,
kritisch-rationalistisch en verwante weten-
schapstheoretische denkvormen), blijkt wel als
hij, direct na de constatering dat Imelman
meent slechts via rede zeden onder kritiek te
kunnen stellen, viwrstelt om v(K>r dergelijke
gesprekken over zeden eerst
critcria te gaan
vaststellen. Kennelijk mogen we. als het aan
hem ligt, alleen op grond van maatstaven maat-
staven becHirdelen. Het heeft er alle schijn van
dal juist het 'criteriumdenken' - overigens wijd
verbreid - een logische cirkel oplevert die I lui-
zinga mij ver\sijl. Immers, wat nuK-ten we aan
met de idee dat regels en nonnen alleen via
regels en normen zijn
Ie bekritiseren? Dat zou
wel eens slechts botsingen kunnen opleveren
tussen verschillende vomien van levens- en we-
reldbeschouwelijk denken, tus,sen conventies
enz., waarbij kennelijk op de een of andere
manier via
niuclil of via hckcrin)> ct)nsensus
wordt bereikt. Dit nu is niet mijn standpunt. Ik
zeg natuurlijk niet dat de geschiedenis ons een
over\i
(X.Hl aan vcx)rbeelden van redelijke ge-
sprekken t(x>nt. integendeel. Ik meen echter
wel dat de enige mogelijkheid om deze v(H)r-
bcclden niet na
Ie volgen slechts gelegen is in de
erkenning van de 'antropologische constante',
inhoudende dat mensen redelijk kunnen zijn,
gevolgd dixir een houding om een dergelijke
redelijkheid dan ook naar vemiogen te realise-

l'edaaoi^ischc Sliiiliëii 24.^


-ocr page 250-

ren. De verdediging van mijn gedachten hier-
over vindt ondertussen dus niet plaats - zoals
Huizinga zegt - op grond van de aanname dat
concepten de werkelijkheid zijn; de weerieg-
ging van de geldigheid en werkbaarheid van
bepaalde kennistheoretische uitgangspunten
dienaangaande binnen mijn pedagogisch filo-
soferen, zal dus ergens anders moeten aangrij-
pen. Vermoedelijk had Huizinga Hegel beter
thuis kunnen laten in plaats van hem zoveel aan
het woord te laten dat Imelman nauwelijks
meer geboterd wordt (trouwens, spreekt Hégel
eigenlijk wel in dit verhaal?)

Ad 2. Onder par. 3 schetst Huizinga eerst een
rationalistisch mensbeeld om met behulp daar-
van de 'ontologische evidentie van rationaliteit"
te kunnen ontkennen.

Ik teken hierbij eerst aan dat kenmerkend
voor de ontoereikendheid van Huizinga's po-
ging om mijn opvattingen - die zeker op cru-
ciale plaatsen discutabel zijn - kritisch aan de
orde te stellen, is dat hij nergens intreedt in wat
tot de structuurkenmerken van de door mij
verdedigde antropologie en pedagogiek be-
hoort. Daarbij wordt namelijk voortdurend zo
nauwkeurig mogelijk onderscheid gemaakt
tussen potentie en actualiteit, tussen kunnen en
doen/maken, tussen kunnen kennen cn ken-
nen, tussen kunnen leren en Ieren, enz.; daar-
mee hangt samen een verhandelingstaal waarin
ik rekening houd met de manier waarop taak-
cn resultaat-(werk)w(x)rdcn functioneren. Zo
is de door Huizinga bij mij aangetroffen 'ratio-
naliteit' een
vermogen (ik neig er naar in die zin
van een 'antropologische constante' te spre-
ken-) cn zeker niet steeds
(ook) aciiialiieii. Wc
zouden als opvoeder en als kind kunnen p()gcn
rationaliteit te verwerkelijken.

Inde tweede plaats wijs ik er op dat Huizinga
met zoveel w(H)rden zegt dat hij een maat gaat
creëren om daarmee de rationaliteit zoals die
door mij gehuldigd zou worden, te meten. Om-
dat hij suggereert dat mensen redelijk;/ƒ/!, doet
hij zonder meer al mijn opvatting onrecht. De
crux wordt echter gevormd door zijn afron-
dende schets: 'de evidentie van het cogito
wordt door Imelman (die in par. 2 Hegeliaan
cn nu dus Cartesiaan blijkt te zijn; lm.) ge-
bruikt als basis voor heel het menselijk doen en
laten' (let op het zijns-karakter van Huizinga's
uitspraak!). Welnu, dat zeg ik nergens, inte-
gendeel. Op tal van plaatsen wordt binnen mijn
publikaties aandacht besteed aan de niet-cog-
nitieve factoren. Pas wanneer ik over de leer-
stof kom te spreken, en
leren en doen leren
herken als opvoeding typerende zaken, wordt
inderdaad uitdrukkelijk het geven en hebben
van redenen geproblematiseerd. Dan ook ko-
men
'handelen' en 'verantwoordelijkheid' in het
vizier. Dat leren, handelen en verantwoor-
delijkheid noch 'heel het menselijk doen en
laten' omvatten, noch 'noodzakelijk' volgen uit
de 'evidentie van het cogito", spreekt vanzelf.
Uitdrukkelijk wordt door mij dan ook aan-
dacht besteed aan al het menselijke dat daar-
naast nog een rol speelt. De door mij onder-
nomen pogingen om een begrip 'opvoeding'
helder te onderscheiden naast allerlei andere
vormen van beïnvloeding, hebben juist alles te
maken met de erkenning dat 'menselijk doen
en laten' veel meer inhoudt dat het menselijk
doen cn laten in de door mij als zodanig begre-
pcnpedagogischesiliiaties. Ook meen ik dat het
theoretisch en praktisch zin heeft om in de
pedagogie(k) zo helder mogelijk te onder-
scheiden tussen allerlei vormen van beïnvloe-
ding die in de omgang tussen volwassenen en
kinderen en tussen subjecten cn 'het andere'
voorkomen.

Aan het slot van par. 3 suggereert Huizinga
dat pedagogische rechten en plichten dcxir mij
als evidenties worden gepresenteerd; hij stelt
dan v(x>r om deze rechten en plichten te waar-
deren als d(K)r mij wenselijk geachte prescrip-
ties. En dat terwijl ik zelf niet anders dw! Zo
wordt door mij een onderscheid aangebracht
tussen enerzijds dat wat mensen nooit afgeno-
men kan worden (hun 'kunnen leren' bijvoor-
beeld) cn anderzijds dat wat in een samenle-
ving traditioneel, levensbeschouwelijk of an-
derszins als
historische rechten wordt erkend.
In het verlengde van dit laatste kom ik, onder
inachtneming van het eerste uiteraard, tot een
pedagogisch programma waarin ik probeer uit-
een te zetten wat 'behoorlijk' opvoeden zou
moeten inhouden. Dat presenteer ik lelteriijk
als/wT (zie o.a. mijn dissertatie, de
Inleiding /"
de pedagogiek,
de artikelen over de pedagogi-
sche categorieën). En wat is een leer anders dan
een prescriptief vcwrstel? Wat wil Huizinga nu
eigenlijk aantonen als ik zelf hieromtrent juist
expliciet ben en aangeef dat mijn opvattinp
over 'behoorlijk' opv(x;den en leren het nastre-
ven waard is?

Ook in paragraaf 4 stelt hij deze kwestie aan
de orde. Daar betwist Huizinga de

geldigheid

van mijn gedachtengang over het recht op


244 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 251-

voeding en deszelfs evidentie. Ik spreek echter
veel genuanceerder: in het verlengde van het
recht op leven bezit een kind een recht op Ieren.
Herkenning daarvan toont - en daarbij wijs ik
uitdrukkelijk op het 'literaire' karakter van
mijn woorden - een 'roep om opvoeding". In
alle publikaties, te beginnen met de dissertatie,
wordt in dit verband slechts tot enkele eviden-
ties beredeneerd geconcludeerd: leven en kun-
nen leren is contingent; en slechts dat is evi-
dent. Laten leven en doen leren (opvoeden,
onderwijzen) zou ons te doen kunnen staan
- en ik probeer aan te geven waarom wij het
behoren te doen -, maar het is niet iets dat zich
evident voord(x;t. Integendeel, de empirie
toont in dezen natuurlijk niets van evidentie,
wél andere klaarblijkelijkheden: het valt knap
tegen wat wc zoal als 'antwoord' geven op die
'toep om opvwding'. Waar baseert Huizinga
echter zijn oordeel op dat ik hel tegendeel
beweer?

Vtxirts ligt mijn opvatting over opviK-ding
(een vorm van praktijk waarin een opvoeder
probeert een kind iets tc leren en dit kind in-
derdaad leert wat cr beoogd wordt) pas aan het
begin van de problemen: wat moet een kind
leren? Waarom? Moe? Op al die vragen wx)rdt
dix)r mij geen enkel voorschrijvend antwoord
gegeven; dtxn analyse van verschillende vor-
men van kennis en geloof, van leren, van men-
'»elijkheid cn personaliteit, eiv.. probeer ik ech-
ter Wel vtK'dsel Ie geven aan normatieve discus-
''■es tussen practici en theoretici. Deze analyse
geef ik, zoals ook eerder gezegd, als/('<T. cn wel
omdat ze lal van nomiatieve redeneringen be-
^'•t, benevens een oproep om in de opvoeding
'e proberen de Iriadische structuur Ic verwcrkc-
''jken. In dat verband heb ik o.m. verschillende
bieren gewezen op het belang van het gesprek
'usscn vakdidactici en pedagogen - al jaren een
tot Weinig vrolijkheid stemmende aangelegen-

lieid.

. T«t één van de meest preicniieu/.e norma-
uitspraken waartoe ik in mijn l'ilosoferen
"leen tc kunnen ki>men beluxirt het oordcel
«Je door mij verdedigde pedagogiek niet
decreteert wat men zou nuKten divn, diKh
'"'echts praktijken kan laten herkennen die
'"'rijdig zijn met een 'triadisch gestructureerde'
"PV(K'ding (zoals dix>r mij opgeval ter onder-
^J^heiding van allerlei andere vt)rmen van rela-
Waarbinnen sprake is van beïnvkx'ding cn
'"^Uvd ondergaan)'. Het normatieve gehalte
deze uitspraak onderschat ik niet. Men zal

echter meer moeten lezen dan Huizinga's arti-
kel en deze reactie van mij, en vooral ook beter
moeten lezen dan Huizinga deed, om de rela-
tieve betekenis van deze normativiteit te kun-
nen zien, geplaatst als ze is in het kader van een
kennistheorie en antropologie die het leren (en
bijvoorbeeld niet het indoctrineren, aanpassen,
etc.) centraal stelt. Dat is m.i. nog steeds iets
anders dan (op geloof, soms op bijgeloof of
onkritisch aanvaarde conventies berustende)
levensbeschouwelijke normativiteit op levens-
beschouwelijke normativiteit te laten botsen.

De in de Inleiding van Huizinga's artikel te
vinden uitspraak dat Imelman pretendeert 'op
wetenschappelijk legitieme wijze een "behoor-
lijke" opvoeding voor te schrijven' getuigt al
met al van volstrekt onbegrip. Evenals de con-
clusie, getrokken in paragraaf 4, dat ik over
normen in de opvoeding zou praten als zijnde
'ontologisch evident'. Lees ik overigens goed
dat voor Huizinga de begrippen 'norm' en 'zin'
kennelijk dezelfde betekenis hebben?

De rest van deze reactie - ik zeg het misschien
wat laat als ik nu eerst meld dat de redactie zo
vriendelijk was mij uit te ncxligen tot hel schrij-
ven ervan - kan ik niet gwd meer onderbren-
gen in
(1(11 oiad 2. Ik moet over paragraaf 3
namelijk nog iets kwijl. Huizinga heeft hel
daarin over
denken en over heniislzijn als
aparte entiteit; in mijn publikaties wordt echter
over
kennen, redenen en hewiistzijn-van ge-
sptoken. Dal heeft ongetwijfeld veel met den-
ken te maken, maar niet alles! Ik sluit niet uit
dat Huizinga's as,s(x.ialieve redcneerlrant de-
bet is aan het volstrekt voorbijgaan aan dit
s
(x)rt nuances die in feite alles behalve nuances
zijn. Het gebruik van de temi 'rationaliteit' in
mijn publikaties moet uiteraard in de context
gelezen worden. Mijn gedachten hebben
- zoals vaker gezegd - alles te maken met de
evidentie dat mensen redenen kunnen geven,
dat ze 'rational belicfs' en daarvan Ie onder-
scheiden andere vormen van 'belief kunnen
hebben, dal (in kennistheoretisch opzicht) de
erkenning van de ongelijksoortigheid van
enerzijds 'weet hebben van iets' en anderzijds
'datgene waar ik weet van heb' een vruchtbaar
uitgangspunt vix>r pedagogisch denken cn
handelen kan zijn. etc. 'Rationalisme' heeft in
mijn verhaal dus weinig met rationalisme ä la
Descarles of idealisme ;i la I legel te maken. In
hun nabijheid
vck-I ik me dan ook nauwelijks
op mijn gemak. (Zouden Descarles en Hegel

reddiiofiisehe Simliën


-ocr page 252-

elkaar echter wel verstaan? Is Huizinga een
goede tolk?) Het is in dit verband ook opval-
lend dat de referenties die het vertrekpunt van
mijn denken vormen door Huizinga
in het ge-
heel niet
in het geding worden gebracht (i.e.
angelsaksiche taalfilosofisch georiënteerde op-
voedingsfilosofen die zich
niet in de lijn van
'Wittgenstein II' bevinden en continentale
wijsgerige pedagogen (sommigen noemen zich
fenomenologen) die zich
niet in de lijn van het
idealisme bevinden).

Het ernstige verwijt dat Huizinga mij maakt,
namelijk dat ik me in de comfortabele positie
gebracht heb die iedere kritiek onmogelijk
maakt, is m.i. pas mogelijk als men Huizinga's
verhaal over rationaliteit en denken voor geldig
houdt en men tevens zijn mening deelt dat hij
de opvattingen van Imelman passend etiket-
teert.

Het beeld van rationaliteit en idealisme dat
Huizinga zich schiep, slaat in paragraaf 4 met
zijn auteur op hol: mijn ideeën over opvoeding
en onderwijs zouden slechts geschikt zijn voor
een praktijk ten behoeve van een intellectuele
minderheid. Hoe kan Huizinga dat zeggen ter-
wijl ik uitgebreid in mijn publikaties aandacht
besteed aan ontwikkelings- en leerpsychologi-
sche gegevens over het tot stand komen van
begrip dat kinderen krijgen, over leren als ver-
werven van kennis naast allerlei andere vormen
van leren en ervaringen opdoen, over het leren
van het kind als het nog in de sfeer van de
'subjectiteit' leeft en het leren daarna, over
het gegeven dat kinderen het ene schcwlvak
eerder annl<unncn dan het andere, over de pe-
dagogische atmosfeer, pedagogische verwaar-
lozing, enz.?

Ten slotte: nergens verwijt ik dat sixiale we-
tenschappers die menen dat 'zijn' en 'behoren'
lofii.sch gescheiden zijn, de rol van de kennis
niet achten. Ik meen echter wei dal de be-
d(x;lde kl
(x)f tot stand komt d(x)r het 'logisch'
d
(x)rhakkcn van een filosofische (juist d(x)r de
regels van de logici zelf gecreëerde) kn
(x)p ter
zake van de verhouding tussen zijn en behoren.
De erkenning van deze onherieidbaarheid op
elkaar brengt zowel de 'technologische' als de
'levensbeschouwelijk-normatief denkende pe-
dagogen' in de positie om bijvoorbeeld vormen
van ind(Ktrinatie uiteindelijk buiten kritiek te
kunnen stellen. I);it is waar ik me tegen te weer
wil stellen - terwille van het bereiken van ver-
draagzaamheid die met wetenschappelijke of
levensbeschouwelijke zekerheden niet veel
meer te maken heeft. Mijn interpretatie van de
Sein-Sollenproblematiek zou 'te eenvoudig'
zijn - aldus Huizinga - omdat empirisch-ana-
lytische sociale wetenschappers 'geenszins
blind (behoeven) te zijn voor de rol van de
kennis bij het nemen van een verantwoorde
beslissing'. Maar dat is toch geen argument dat
mijn oordeel ontkracht? Natuuriijk zal men
niet blind zijn v
(x)r kennis; de geschiedenis
leert dat, op wat voor terrein dan ook, op een
overtuigende manier. Zoals het éven historisch
aantoonbaar is dat aanvaarding van de kloof
tussen zijn en behoren tot volstrekte willekeur
kan leiden in het met behulp van kennis nastre-
ven van d
(x)r normen bepaalde d(x;len. Hoe
kan Huizinga zelfs Brezinka in dit verband als
kroongetuige vcx)r zijn gelijk aanvoeren, een
auteur die er geen geheim van maakt dat de
dcxir hem voorgestane opvoedingswetenschap,
juist dank zij de door hem bepleite rigoreuzc
scheiding tussen wetenschap (feitenbeschrij-
ving en -verklaring) en praktijkleer (norma-
tief-prescriptieO.<'/At' praktijk kan dienen (cxik
de meest verwerpelijke)?

De open deur intrappen die leidt tot het
inzicht dat het bij mijn pedagogische opvattin-
gen om een leer gaat. terwijl dit uitdrukkelijk
met zoveel wcxirden op verschillende plaatsen
in mijn publikaties te lezen is, mag - gezien de
van heinde en verre gehaalde, als verhelde-
rende illustratie bed(x.'ldc, argumentatie - een
krachtt(x.-r genoemd worden. Het tweede doel
dat Huizinga met zijn artikel wilde bereiken,
blijkt daarmee geen dcK-l Ie kunnen zijn. Vixir-
lopig houd ik wel staande dat de d(X)r mij ver-
dedigde pedagogiek door de manier waarop
haar normatieve gehalte onlosmakelijk ver-
bonden is met een realistische kennislheorie.
van een andere aard is dan zij die uitdrukkelijk
kie/.en
v(x)r de onoverbrugbaarheid van zijns-
en behorensvragen, v
(x)r mogelijk houden.
1 Iet vraagt echter een analyse van de desbetref-
fende redeneringen om een en ander onder
kritiek te stellen. I£en poging daartoe die dal
nalaat en in plaats daarv an 'illustratieve' karak-
teriseringen van 'het- rationalisme en ideallMH^"
als argumentatie aanv(x;rt, schiet te kort.

Wat zijn eerste d(x;I aangaat: v(X)r/.over de
d
(x)r mij gehanteerde kennis-theoretische en
antropologische uitgangspunten
betrekking
hebben op het kunnen leren, op het begrip
kunnen krijgen van, op het karakter van ken-
nis, en op het met redenen kunnen
verant-
woorden van inzicht, waardering, handel cn


246 l'eilagofiische Studiën

-ocr page 253-

wandel, is door Huizinga naar mijn gevoelen
niets weerlegd. Ook dat heb ik op verschillende
plaatsen in het vorenstaande proberen aan te
tonen.

I^oten

1. Een onvolledige lijst van onder ernstige kritiek te
stellen uitspraken, aangetroffen in Huizinga's ar-
tikel, zijn die betreffende: a) de mogelijkheid van
universeel criticisme indien men de taalspelthe-
orie aanhangt; b)
de fenomenologen; c) de opvat-
ting dat d(x>r fenomenologen de kUxif mssen be-
wustzijn en wereld niet wordt aanvaard; d) de
fenomenologische meth(xJe die zou bestaan uit
rcgelsdie worden voorgeschreven dixir de wereld;
c) het transccndentaal-rcaiistische karakter van
Imelmans theoretiseren, en wel omdat daaruit zou
blijken dat kennen van de werkelijkheid onmid-
dellijk cn zeker is; O zij" mening dat v«ir Imel-
man 'het ondenkbare onbestaanbaar is"; g) het

Manmcript aanvaard

raluiiOjihchc Sliuliën 247

gebruik van de term 'evidentie' en de wijze zoals
hij deze soms gebruikt in zinnen (evidentie van
evident voor); h)
de rationalistische mens- en we
reldbeschouwing; i) de gelijkschakeling van he
bij Imelman aangetroffen begrip 'ervaringskennis
met 'matten; of fact' etc. en het eveneens bi
Imelman aangetroffen begrip 'conceptuele ken-
nis' met 'vérités de raison' enz.; j) 'het doel van de
twijfel' (dat zou namelijk zijn: 'het vinden van
evidente waarheid', ook bij Imelman); k) enz.
Dat dtie ik voor het eerst in
Een optimistische
pedagogiek. En de praktijk?,
een artikel in het
onder redactie van A. J. Beekman en B. Spiecker
nog te verschijnen boek over theoretische pedag-
ogiek (Meppel/Amstcrdam: 1982).
Zo'n strijdigheid hebben wc aangetoond in het
samen met J.M.P. Jcunhomme en W. A.J.
Meijer geschreven bwk
Jenaplan. Wel en wee van
een schoolpedagogiek, Nijkcrk: 1981.


-ocr page 254-

D. HUIZINGA

Voorwoord

Het opstel waar Imelman op reageert heb ik
geschreven op grond van mijn bezwaren tegen
Imelmans opvatting, dat de veronderstelde
vooronderstellingen van zijn 'rationeel perso-
nalisme' d
{x)r ieder weldenkend mens noodza-
kelijk aanvaard moeten worden. Ik heb gepro-
beerd Imelmans geloof op diverse wijzen te
relativeren: epistemologisch, logisch, cultuur-
historisch en antropologisch. Het feit dat ik
meen 'goede' redenen te hebben met Imelman
van mening te verschillen, wordt dcxir hem di-
rect aangegrepen als inconsistentie. Ik zou de
overtuigingskracht van argumenten aanvaar-
den en tegelijkertijd zijn rationeel persona-
lisme, dat uitgaat van het rationele argument,
willen bestrijden. Welnu, juist om deze reden
spreek ik van een 'comfortabele positie', wat
Imelman opvat als een 'ernstig verwijt'. Ik sluit
echter niet uit, dat discussies als deze inderdaad
berusten op botsende levensbeschouwingen,
principes, taalspelen e.d. en dat dergelijke dis-
cussies inderdaad niet zo rationeel beslist kun-
nen worden als Imelman blijkbaar gel(H)ft.

Een evaluerende benadering van een taal-
spel kan zich niet steeds beperken tot het object
van onderzoek. Zcxlra we een antwoord willen
op de vraag naar de geldigheid, de waarde of de
plaats van een stelsel in onze wereld, hebben
we criteria nodig waar het materiaal aan ge-
toetst m(x;t worden. Imelman geeft terecht aan,
dat bij mij het criteriumproWeem centraal
staat, en ik blijf het betreuren, dat Imelman
<K)k in zijn reactie niet helder is in het verant-
w(x)rden van zijn criteria. Mijn vraag waar
Imelman zijn normen vandaan haalt blijft on-
beantwtH)rd, tenvijl mijn gehele bct(H)g om
deze vraag draait.

Het kennisprobleem is v(K)r een belangrijk
deel een criteriumprobleem en als de 'realist'
Imelman over 'kennis' denkt te kunnen spre-
ken, terwijl hij tegelijkertijd de klemtoon legt

248
op de kloof tussen mens en wereld en op het feit
dat onze 'historische' kennis zowel subjectieve
als objectieve aspecten heeft, dan zijn er reeds
zoveel epistemologische problemen gerezen,
dat juist het door Imelman zo verfoeide 'crite-
riumdenken' hier verhelderend zou kunnen
werken. Daarbij denk ik in deze discussie
vooral 'heuristisch' over het opstellen van een
meer of minder goed te gebruiken rationali-
teitsbegrip (kentheoretisch pragmatisme), ter-
wijl Imelman transcendentaal ontologisch
denkt. Als Imelman daarbij echter van mening
is, dat zijn opvattingen niets hebben uit te staan
met het hegelianisme, dan denk ik dat hij zich
vergist. Het onbewuste hegelianisme is overi-
gens wijdverbreid, dat is de list van de rede. Het
recht van het 'laatste' woord, dat de redactie
mij heeft aangeboden, zal ik vooral gebniiken
om deze stelling te verdedigen. Daarbij refe-
reer ik tevens aan Imelman e.a. (1981). De
oratie (Imelman, 1980) is vrijwel letterlijk in
dit b(x;kje terug te vinden.

Een 'redelijke' pedagogiek?

Repliek op Imelmans reactie

I Dl' evidentie van het 'rationalisme'

De vooronderstellingen van Imelmans 'realisti-
sche opvatting over de mens en de wijze
waarop hij de wereld tracht te kennen, te waar-
deren en te behandelen' (Imelman, 1981, p-
17) corresponderen m.i. met het a priori van de
geesteswetenschap, dal Lilt (1980, p. .'^0) be-
schrijft als het vermogen van het subject te
denken. De mogelijkheid de wereld te kennen
en hier over te eonimunieeren vormt het a prio-
ri, dat 'das ganze Grundgeriist des geistig-
menschlichen Seins' (Litt, 1980, p. 36) bepaalt.
'LelxMiserfahrung' vcxironderstelt de moge-
lijkheid van 'Lrlebnis', 'Ausdruck' en 'Verste-
hen'. Deze drie begrippen verhelderen 'das
ganze Gefüge des Lebens, das sich in dieser
Wissenschaft auf sich selbst besinnt, und daniü
das Gefüge derjenigen Wirklichkeit, an der
diese Wissenschaft ihren Gegenstand hat.' Wii-"
deze begrippen over/iet, 'dem katin es nicht
zweifelhaft sein, dass in ihm in der Tat d"-"
Grundstruktur alles wahrhaft
menschlichen
Daseins aufgedeckt ist' (Litt, 1980, p. 36). Li»

PeduiiOfiisehe Studien 1982 (59) 24K-250


-ocr page 255-

Mjst daarbij zelf met instemming op Hegel
(Litt, 1980, p. 63; 1964, p. 117), bij wie we een
overeenkomstige redenering aantreffen. Vol-
gens Hegel (1975,1, p. 13, 14) kunnen we ons
niet bevrijden van het denken zelf. De zelfbe-
zinning is daarom de 'Grundbestimmung sei-
ner Wirklichkeif (Hegel, 1975, I, p. 16). Het
gaat daarbij om het klassieke adagium 'er-
kenne dich selbst' (Hegel, 1969, p. 311), waar-
bij kennen en bewxistzijn niet onderscheiden
worden. Dat ook Descartes het cogito gelijk-
stelt met bewustzijn (zie Hegel, 1969, p. 99)
was reeds duidelijk. De evidentie van het co-
gito ontstaat ook bij hem op grond van de
introspectie, de zelfbezinning, waarbij het sub-
ject denkend de voorv,aarden voor het denken
inziet. De overeenkomst tussen Descartes, He-
gel, Litt en Imelman is op dit punt m.i. niet te
verwaarlozen.

De evidentie die ik probeer te ontkennen
betreft niet alleen het
reële vóórkomen van dit
rationalisme, maar heeft vooral betrekking op
de door Imelman gestelde/)//c/jf de mogelijk-
heid ervan tot uitgangspunt te nemen in de
P»-'dagogic(k).

2 Em mcliifysica

Uitgesproken hegeliaans is de stelling dat de
rtdc de enige instantie is, die de zin van iets kan
f^i-Talen (Imelman, 1981, p. 25). Het rationele
gesprek is niet bedreigend voor dit rationeel
personalisme, want het bevestigt vixutdurend
Je vmronderstellingen van dit geloof. De cir-
'^el is daannee gesloten. Wel bedreigend is dc
^'elling, dat Imelman hiermee een keuze zou
hebben gemaakt, maar dat laatste wijst hij af,
"nidat hij, paradoxaal genoeg, stipuleert dat
•^en keuze niet meer ter discussie kan staa\i
('meiman, 1981. p. 18).

'l^c mifi daikharc' (Imelman. 1981. p. 19;
^■'i'rs- D.h.) manier om het gesprek te kunnen
^*H>rtzettcn, is de kennistheoretische en antro-
pologische uitgangspunten van Imelman aan-
y^arden (Imelman, 1981,p. 19).Teriliustratie:
^'et alleen de voor iedereen direct hcrkenhare
uitenwereld, maar ook mijn eigen lichame-
'Jklieid en psychische toestand kan het viH^r-
Van mijn bewustzijn vormen. Anders ge-
'•^"ßil: ik kan er kennis van dragen' (Imelman,
■'^«l.p. 19).

^ Liti, Waar Imelman zich zo graag op beroept,
e^oordt dit alles wat geesleswetenschappc-
Jker: "Wir erkennen so in dem, was die empiri-
sche Geisteswissenschaft in der ganzen Breite
ihrer Arbeit voraussetzt, nichts Geringeres als
eine in ihren Grundzügen
eindeutig festliegende
Metaphysik:
(Litt, 1980, p. 43).

Een dergelijke metafysica zou zich bij Imel-
man kunnen presenteren onder de hegeliaanse
slagzin: 'Was vernünftig ist, das ist wirklich, und
was wirklich ist, das ist vernünftig' (Hegel,
1976, p. 24).

Het historisme

Alle kennis is volgens Imelman (1981, p. 140,
146) historisch en dus betrekkelijk. Hegel zegt
het zoveel aardiger: 'Das Wahre ist der bac-
chantische Taumel an dem kein Glied nicht
trunken ist' (Hegel, 1952, p. 39). De beperkte
betekenis van onze kennis is echter slechts vast
te stellen met behulp van een hoger criterium,
dat niet lijdt aan deze historiciteit. Logisch ge-
zien schuilt er in dergelijke uitspraken een con-
tradictie. Hegel wist dit. Hij redeneerde
daarom terug. Slechts vanuit het absolute we-
ten kon hij de historie reconstrueren. 'Nur aus
dem Kelche dieses Geisterreichs, schäumt ihm
seine Unendlichkeit' (Hegel, 1952, p. 564).
Dat is de reden, dat Hegel de rede boven de
zede moest plaatsen (Hegel, 1969, p. 451,
453). Imelman blijft bij dit alles contradicto-
risch verstrikt in het voorlopige. Hij vormt
slechts een moment uit de ontwikkeling van de
geest, waarbij hij zich, en nu
ondanks Litt
(I964,p.89;p. 118; 1980,p.67),concentreert
op een microniveau, dat de maatschappelijke
achtergronden van zijn keuze vixir opvoeding
als bezinning onbesproken laat (Vgl. Van Ke-
menade, 1981, p. 18, 23, 96, 490 e
.v.).

Normen en w erkelijkheid

Imelmans interpretatie van de Sein-Sollenpro-
blematiek is aant
(x)nbaar hegeliaans van oor-
spri>ng. Dit 'realisme' was van belang in de
vorige eeuw, tcK-n I legel had af te rekenen met
het .subjectief idealisme van Kant, Schelling en
Fichte. Vcxir ons is het echter een anachro-
nisme. Van belang daarbij is hel volgende on-
derscheid.

Vooral na Popper, Lakatos en Kuhn weten
we, dat 'feiten' zich slechts v
(x)rd(k-n binnen
een theoretisch kader. lir kan geen sprake zijn
van een tegenstelling tussen feiten en nonnen,
omdat er zonder nonnen geen feilen bestaan.
Dit kennislheoreti.sch inzicht is niet hegeliaans


Pedagogische Studiën 249

-ocr page 256-

met kantiaans van oorsprong. Dit in tegenstel-
ling tot de mening van Litt en Imelman, dat ik
pas weet wat opvoeden
is, als ik weet wat op-
voeding fce/ioort te zijn. Bij moderne rationalis-
ten gaat het om een kentheoretisch nomina-
lisme, terwijl hegelianen normatief ontologisch
denken. Imelman verwerpt de nominalistische
benadering van de opvoeding', zoals bv. Bre-
zinka die voorstelt, omdat die zou leiden tot
willekeur (Imelman, 1981, p. 140, 141). Daar-
bij lijkt Imelman vooral het middeleeuws no-
minalisme uit de universaliënstrijd op het oog
te hebben en niet het popperiaans nomina-
lisme, dat methodologisch in plaats van metafy-
sisch, en
realistisch in plaats van willekeurig van
aard is (Popper, 1974, Vol. II, p. 290).

Ook de Sein-Sollcn relatie wordt dcx)r Hegel
en Imelman te simplistisch geïnterpreteerd. De
mening dat een traditioneel-normatieve pe-
dagogiek tot indcKtrinatie leidt, is niet gefun-
deerd. Voorstanders van een expliciet levens-
beschouwelijke opvoeding komen niet tot
praktische beslissingen door deze af te leiden
uit onaantastbare normen, maargebruiken hun
overtuigingen als regulatief principe bij dc in-
houdelijke discussie over opvoeding en onder-
wijs (Gilhuis, 1971; Perquin, 1964; Watcrink,
1958, p. 31-56). Er is bij hen sprake van een
dialectisch verband tussen beginsel en werke-
lijkheid op analoge wijze als bij Litt (1980, p.
27) of Imelman, die zijn gel
(x)f in een redelijke
pedagogiek ook als maatstaf gebruikt in de
pedagogische discussie (Imelman, 1981, p. 24).
Het gaat in de normatieve pedagogiek niet per
definitie om starre uitgangspunten, want 'wie
zijn beginsel goed beleeft, is altijd opnieuw aan
het beginnen.' (Watcrink, 1958, p. 56).

De mening dat een empirisch-analytische
opvoeding.swetenschap in combinatie met een
daarvan te onderscheiden nonnatieve filosofie
m<Kt leiden tot ind(x;trinatie, is evenmin ge-
fundeerd. Een empiricus als Brczinka onder-
scheidt filosofie slechts van wetenschap om bij
de rationele verantwiwrding van uitspraken
geen misverstand te laten bestaan over de kwa-
liteit ervan (Brczinka, 1978, p. 30). Van een
rechtlijnige middel-doelbepaling is bij hem
geen sprake. Hij wijst juist op de gecompli-
ceerdheid van deze relatie, wat een naïef plan-
ningsoptimisme in de weg staat (Brczinka,
1978, p. 165, 166). Op macroniveau ligt er een
overeenkomstig probleem in de relatie tussen
onderwijsonderzoek en onderwijsbeleid. Dc
empirische benadering bij Van Kemenade
(1981, p. 462-490) leidt tot de conclusie, dat bij
de besluitvorming 'uiteindelijk argumenten
van normatieve aard de doorslag (zullen) ge-
ven. Feiten kunnen visies ondersteunen of
weerleggen, maar deze niet vervangen. On-
derwijsbeleid blijft daarom voorwerp van poli-
tieke zorg' (Van Kemenade, 1981, p. 489).
Een dergelijke conclusie leidt zeker niet onaf-
wendbaar tot 'indoctrinatie', zoals Imelman
ons wil doen geloven, want de 'politieke zorg'
(cq. normatieve filosofie) betekent aanhou-
dende discussie niet op grond van, maar
mei
behulp van
'kennis'. De rede staat ncxidzakelijk
onder de zede!

Dat het in schijn plaatsen van de rede boven
de zede, zoals Imelman doet, tot ongewenste
situaties kan leiden, blijkt overigens uit het
verslag van een 'onderzoek', dat Imelman op
deze grondslag uitvoerde. Hel mislukken van
dit 'onderzoek' (Imelman, 1981, p. 179 e.v.) is
m.i. vooral te wijten aan een te dogmatisch
vasthouden aan de vooronderstellingen van
een bepaalde opvatting over dc rol die 'kennis'
zou moeien hebben in de opvoeding. Imelmans
rationalistisch regelsysteem bleek eenvoudig
niet adequaat te zijn binnen de leefwereld in
kwestie. Dit onderzoek bevestigt daarmee im-
pliciet het bestaan van 1. een onderscheid tus-
sen normen en werkclijkiieid; 2. een onder-
scheid tussen descriptie en prescriptie; 3. de
incommensurabiliteit van de diverse regelsys-
temen. Imelmans leer onderscheidt zich in dit
opzicht niet van andere normatief pedagogi-
sche systemen.

Noot

I. Merkwaardig gcn(x;g verdedigt lmclm;in soms het
convcntionalismc! Als het hfin zo uitkomt steil hij
v(K)r een discipline identiteit te geven op grond
van 'het
fimaionmv van een naam.' (Imelman.
1975", p. 69).

Toeter(H'fiile literatuur

Gilhuis, r. M., I'rofici van een sehool met (Ie hijhel-

Kampen: 1971.
Imelman, J. D., Afscheid van dc pedagogische anlrc-
pologic? ƒ'«%'()>;/«/ic.SVi«/i(7i, 1975",
52. f)9-76.
Imelman, J. D. e.a.,
Jeiuipliin, we! en itcc \nn een

sehoolpedaj'o^iek. Nijkcrk: 1981.
Kemenade, J. A. van (red.),
Ondenyijs, liesiet en

Beleid. Groningen: 1981.
Perquin,
U., I'edu^ogiek. Roemiond: 1964.
Watcrink, J.,
Theorie der opvoedinf;. Kampen: 195S.

Munuseripl uamaurd 23-2-'81


250 Pedafiof^ische Siudien

-ocr page 257-

P- van den Dool en A. Verbij (Red.), Van
nature maatschappelijk.
Overeicht van de Icriti-
sche psychologie, SUA, Amsterdam, 1981,
249 pag., ƒ 29,50.

Na een jarenlange overspoeiing met humanisti-
sche zelfontplcxiiingsidealen. assertiviteitstrai-
ningen, is-dit-wel-goed-vcxir-mij-cultussen,
onderwijskundige individualiseringstendensen,
oprukkende selectie- en differentiatie-eisen, en
nadat er tijdens het jaarlijkse najaarscongres
voor psychologen in Nijmegen de ratten weer
hekommerd en hongerig dcxir dcwlhoven
dwaalden en vastgesteld werd dat a) vtK-rpre-
sentatie bij duiven diHirgaans leidt tot pikge-
en b) er een relatie mcx-t bestaan tussen
mocderdeprivatie en fobisch gedrag bij de Ja-
^;i-aap, dan klinkt "Van Nature Maatschappe-
'ijk' als een aantrekkelijk en subtiel alternatief.

Is hel dat ook? Een allernatief bieden voor
dc traditionele, vaak aangeduid als de burger-
psychologie, die zich - /.oals bekend - van
ene crisis vtK)rtsleept naar de andere, is wél
^vat de auteurs mei hun bundel uitdnikkclijk
beogen.

l-iial ik voorop stellen dat 'Van Nature
^;»atschappclijk" als het paradigma waar de
auteurs van uitgaan, wat mij betreft een aaiv
'■"ckkelijk allernatief is vix)r een aantal
siriv
"i'Hgen in de traditionele psychologie, met
fianie tle (neo) positivistisch gcoricnieerde

stromingen. Hel wel eens wal Ie nadrukkelijk

• »f.. -.

•»fzeiten

legen 'de' traditionele psychologie.

^aar dc auteurs soms voor kiezen, is in zoverre
"nnodig dat het echt niet alle voór-kritische
P^yciiologen was ontgaan dat het menselijk
suhjcei juist vanuit zijn hisloriciteil en scxiali-
Ix-studeerd, gekend en begrepen kan wor-
"cn. licn natinikkelijke etalering van hel eigen
'standpunt

bevordert overigens »>ok vaak weer

duidelijkheid.

. bundel kreeg als ondertitel mee 'Over-
van de kritische psychologie" en is als
'<^anig een V(H)rt/elling en uitbreiding van hel
'>c-kjc -Psychologie en Marxisme", een ler-
reinverkenning, van de zg. Holzkampgroep
(SUA 1977).

Boekbesprekingen

Het is nu, nog meer dan in deze eerste bun-
del, een presentatie geworden van het werk van
Holzkamp en zijn medewerkers, die bijna allen
verbonden zijn aan de Berlijnse Vrije Universi-
teit. Zoals ook weer uit het ten geleide van
Holzkamp (zelf) blijkt, zijn deze Beriijners niet
alleen ongeUxiflijk prcxiuktief, maar ze rwren
zich ook op de meest uiteenlopende onder-
zcK'kstcrreinen (het ontbreken van elk contact
met een minstens even prcxluktieve grcK-p aan
gene zijde van de Muur - Lompscher, Jantos
etc. - verbaast me altijd!)

De bundel is van deze verscheidenheid een
afspiegeling geworden en dat ligt voor de hand.
Een elftal van auteurs tracht de lezers; in kort
bestek een indruk te geven van de diverse Ihe-
ma"sdie in het Beriijnse onderzocht worden en
elke auteur doel dit op zijn manier. Wel elf
schrijvers dus, maar niet zo'n hecht team: in-
terpretatieverschillen worden niet uit de weg
gegaan en waarschijnlijk zal de lezer ook niet
dtH)r alle lux)fdslukken in even hoge mate ge-
ïnspireerd worden.

Juist omdat in de bundel (of beter: de re-
ader) dix)r een auteursgrcx-p z»)"n verscheiden-
heid van onderwerpen behandeld wordt, lijkt
hel me niet zo zinnig om te trachten een alge-
mene beschouwing aan de bundel als geheel te
wijden. Ik zal daarom in deze recensie, na de
aandacht Ie hebben gevestigd op nog enkele
overwegingen van meer algemene, soms redac-
tionele aard. inhoudelijk ingaan op de afzon-
derlijke luH)fdslukken (waamiee deze recensie
iels uilvix'riger wordt dan te doen gebruike-
lijk).

Welnu, ik kan zeggen dat het paradigma 'van
nature maatschappelijk" dcxir alle auteurs se-
rieus wordt genomen en d
(x)rgaans (x)k conse-
ijuent wordt uitgewerkt. De bundel als geheel is
informatief
(x)k v(x)r lezers die niet zo ver-
lr»>uwd zijn met de kritische psychologie. Ik
vrees echter wel dat deze lezersgnKp zich enige
inspanning zal nuK-ten gelr
(x)slen om te wen-
nen aan het 'kritisch" jargon, dat het leesplezier
wel eens in de weg staat. Wie zich die mcx-ite
echter neemt, ontmoet volop ideeën, discus-


Siiulien 1982 (59) 251-258 251

-ocr page 258-

sies, controverses en problemen en zal vaak
niet makkelijk aan de drang ontkomen om ac-
tief aan de discussies deel te nemen. Een pro-
bleem daarbij is soms dat je niet goed weet we/
me je eigenlijk in discussie bent: met de auteur
van het hoofdstuk of met Holzkamp (es.)?

Soms ook dreigt de discussie, bij gebrek aan
empirisch materiaal - Eibers wijst daar met
name op - snel een beetje abstract en zweverig
te worden. Ik denk vervolgens dat de bundel
meer theoretisch kader had gekregen en dat de
discussie over enkele centrale probleemstellin-
gen meer kader zou kunnen krijgen als de re-
dactie het als haar taak had gezien om in een
uitvoeriger inleidend hoofdstuk toe te lichten
tot welke grondvragen het gezamenlijk geko-
zen paradigma 'van nature maat.schappelijk"
aanleiding geeft en hoe die grondvragen ver-
volgens behandeld (kunnen) worden.

Hef boek bestaat uit drie gedeelten. Een
achtergrond-, een theorie- en een praktijkge-
deelte. Elk hoofdstuk eindigt met een kritisch
commentaar, dat meestal bescheiden van om-
vang is gehouden. Tot zover enkele algemene
opmerkingen.

In het cersU' h(K)fdstuk van het grondslagen-
gedeelte gaat Pieter Stein in op het paradigma
van de
kritische psychologie. Deze stroming in
dc psycVio\ogjc \s emancipatoriscVi tervvijl Vri-
tisch blijkt te .staan v<x)r; '. . . . een v<x)rfdu-
rcndc bezinning, op eigen normatieve vcxuon-
derstellingen.' (p:ig. 17). En de v<x)ronderstel-
lingen van de traditionele psychok^ie, zou ik
er, gezien de inhoud van de volgende hoofd-
stukken, aan willen toevwgen. Stein behandelt
beknopt en helder de kritiek op het positi-
visme, tenvijl Gien Tuendcr-de Haan in het
tweede h(H)fdstuk het mensbeeld in de kritische
psycholoj^e bespreekt.

Samenvattend zou je kunnen zeggen dat de
mens opgevat wordt als in natuur, in geschie-
denis en maatschappelijk gesitueerd.

In het derde hoofdstuk behandel! Anioine
Verbij '.... hét fundamentele probleem van
de psychologie, het zogeheten "lichaam-geest
probleem" ..(pag. .^6). Een weerbarstig
probleem, zoals weer eens blijkt, dat m.i. een
iets uitv(K'riger bespreking had verdiend en
wellicht (x)k een iets preciezere. Dit laatste licht
ik toe. Verbij laat in een korte historische
schets zien (pag. 42) h(x; jonge theoretici kort
na de oktober-revolutie kozen v(X)r een monis-
tische (behavioristische, psychofysiologische)
benadering. Als ik Verbij giK'd begrijp, ziet hij
deze keuze als een stap voorwaarts en wel als
een overwinning op het Cartesiaanse dualisme.

Laat ik met de deur in huis vallen.

Is het monisme een alternatief voor het du-
alisme? De vraag kan ook anders geformuleerd
worden nl.: kan het monisme de scheiding van
lichaam en geest — zoals opgevat in het du-
alisme - opheffen? Want pas in dit geval zou ik
willen spreken van een stap voorwaarts. Mij
lijkt dat dit in het monistisch denken niet moge-
lijk is en ook niet beoogd wordt. Het kernidee
in het dualistisch denken is dat wordt uitgegaan
van de scheiding tussen lichaam en geest (het
materiële en het psychische). Deze moeten be-
grepen worden als incommensurabele werel-
den, als werelden die niet op elkaar betrokken
zijn en niet op elkaar teruggev(x;rd kunnen
worden. Wordt nu in het monistische denken
die scheiding - impliciet dan wel expliciet -
niet evenzeer gemaakt?

Immers: om het materiële resp. het psychi-
sche of geestelijke tot de enige of belangrijkste
werkelijkheid te verklaren (en dit is wat het
monistisch denken becxigt in bijv. het fysica-
lisme, behaviorisme resp. spiritualisme) en dus
als het enige onderztK'ksgebied te beschouwen
en daarmee het (de) andere onderzoeksge-
bied(cn) te negeren of zelfs te ontkennen, moet
in het monisme tiKh eerst een scheiding wor-
den gemaakt tussen lichaam en geesl. Het mo-
nisme heft dan de iluahstische scheiding niet
op,
het versterkt juisi die scheiding door een
eenzijdige accentuering en dus wordt de schei-
ding definitief.

Het is ntvh dualisme, n(x;h monisme.

Vygotskij, zoals Verbij ix)k zelf vermeldt,
heeft niet zonder reden zowel hel monisme als
het dualisme bestreden. Vos typeert de richling
die Vygotskij wenste in te slaan als de derde
weg. Aan die weg werd d
(X)r anderen, op cigc"
manier, verder gebouwd: Rubenütejn, Davy-
dov. /inCenko. l.eont'ev. '/.ak e.a. in de S.U..
de DDR bijv. I.ompscher en in Nederland hij-
voorbeeld Van 1'arreren en Vos.
Misschien
zelfs kan (X)k in kentheoretisch opzicht gesprie-
ken worden van eui derde weg waarbij o"
weer namen opduiken als: RulxMistejn. H
kov, ZinCenko en Davydov. Zij allen baseren
zich op Hegel en vix)ral Marx" weer><pii--gi-'-
lingslx>grip: het actieve, kennende subject i
zijn betrokkenheid op de wereld. Het gaat hicr
om de eenheid van subject en object (
het inwendige en
uitwendige (l.eont'ev), niat<-
riële en ideële (H'enkov), algemene en bij/-'^"'


252 Peda^iojiisehe Siudiën

-ocr page 259-

dere, abstracte en concrete (Davydov,
Rubenätejn).

Natuurlijk kan ik in deze boekbes-
preking niet ingaan op wat dit allemaal bete-
kent. Waarom dan toch dit betrekkelijk uitvoe-
rige verhaal? Om te illustreren dat het li-
chaam-geest probleem op een bijzonder lastige
en in meerdere opzichten ingewikkelde grond-
slagendiscussie betrekking heeft. Mij lijkt dat
het begrippenpaar lichaam-geest te algemeen
is en daardoor is het m(x;ilijk hanteerbaar en in
elk geval te weinig analytisch. Dcx)r de keuze
voor dit begrippenpaar heeft Verbij zich onno-
dig te veel beperkingen opgelegd.

Overigens is, zoals bekend, de tegenstelling
tussen lichaam en geest d«ir Leont'ev bestre-
den dcxir uit te gaan van het activiteitsbeginsel
als paradigma. Het htx;ft natuurlijk niet, maar
t<Kh vraag ik me af waarom Verbij niet meer
hij dit veelbelovende paradigma aansluit. Juist
omdat van de kritische psychologie zulke dui-
delijke lijnen lopen naar de cultuur-historische
theorie, valt hel op dat eveneens weinig wordt
V(xirlgebou\vd op Vygotskij's methixlenstrijd
(zie Vos) en op Vygotskij's interiorisatie-hyptv
these, welke een mog,e
\ijk antwwird is op het
lichaam-geest
clwilismc. Min of meer los van
Vygotskij's theorie - en dat mag. natuurlijk
^^"ï^t- kie.st
Vcrivj uxir tic 'historische me-
thode'. Het voorbeeld echter waarmee het be-
van deze mellKHie wordt aanget(K)ntl is
•''thans mij niet geheel duidelijk. Het voor-
^teld betrefi een nog steeds belangrijke kwe.s-
nl. het zg. '10-debaf. In dit debat is tix'h
"ooit de vraag actueel geweest of intelligcniie
^•'n geestelijke lichamelijke aard is (pag. 4(i).
niaar hix; de varianliebron te verklaren is. Deze
^'"•»iig moet dan onderscheiden worden van het
'^»■"ntheoretisch probleem welke metluxlen de
"^'■'ns hcefi ontwikkeld om zich/elf eti de we-
reld tc kennen en Ie begrijpen: niet voor het
V-debat, maar V(x>r deze kwestie zou ik het
'"'ic-n-buiten begrippenpaar willen reserveren

^ hel licnJc iKHifdsluk wordl hel 'nalure-
j. V(X)rbeeld nog verder uitgewerkt, nog
ten mclluxle toe te lich-

luU '"'j

J-'" historische melhixle. althans aan de
V," ^hi v
(X)rbeeld, beier Ic begrijpen.

hel verl(X)p van de fylogenelische
dcnL «ntogenelische ontwikkeling. Ik

dal zelfs Jensen het met Verbij van

harte eens zal zijn dat'----het vermogen om te

Ieren dus een aangeboren eigenschap ...is,
'die fylogenetisch in het dier-mens overgangs-
gebied evolutionair voordelen moet hebben
gehad' (pag. 69, 70). Inderdaad heeft de mens
historisch en fylogenetisch gezien, geleerd om
te leren, daar zit het probleem niet. Het pro-
bleem zit hierin dat in het 'nature'-standpunt
(Jensen, De Groot) gesteld wordt dat het
voornamelijk uit erfelijke factoren te verklaren
is, dat de ene mens meer en beter kan leren (in
Verbij's terminologie: beter zijn levensvoor-
waarden kan beheersen), dan de andere mens.
In de cultuur-historische theorie heeft Vygots-
kij dit probleem m.i. adequaat behandeld aan
de hand van de bekende stelling van 'de zóne
van naa.ste ontwikkeling'.

Overigens ben ik het met Verbij eens dat de
historische methixle een kritische melh(xle kan
zijn, met name vanwege haar antropologische
fundering. Zo stelt Holzkamp dat'. ... niet het
laboratorium maar de geschiedenis de belang-
rijkste vindplaats van oplossingen voor Iheore-
tische geschillen is' (pag. 68). Deze stelling
wordl d
(X)r Verbij in een helder en uilV(H.'rig
beltx>g b'jsproken, waarbij o.a. het in Neder-
land
niet zo bekende werk van V. Schurij; inte-
ressivnt is.

Dal het werk van Holzkamp overigens niel
vrij is van contradicties, blijkt uit Verbij's kriti-
sche be.spreking van hel funclionalileitsbegin-
sel als historisch verklaringsprincipe in Holz-
kampslheorie,(verg. Leont'evs historische me-
tluxie). Ook dit is een btx-iend, maar geen
eenvoudig verhaal m.n. vtx)r lezers die niel zo
vertrouwd zijn met deze materie.

Aan hel slol van zijn bijdrage spreekt Verbij
de wens uit dal zijn beschouwingen bij de lezers
nieuwsgierigheid zullen hebben gewekt. Ik wil
hem in de/e graag bijvallen.
I Iel
iyf(/f luxifdsluk van Wim Meeus en üuin-
len Raaijmakers dal als litel meekreeg 'Waar-
nemen en Denken', begini mei een pas.send

citaat van Dylan '----so easy to Uxik at, so

hard 10 define . ..'. Ik vrees dal ik de muziek
van Dylan uil de elpee Desire beier begrijp dan
de leksl van dil hixifdsUik.

Wal ik wel begrijp en waar ik ook mee in-
stem is dal hel waarnemen wordl opgeval als
een menselijke activiteit waarbij allerlei be-
wuste inwendige denkpnx-essen een funda-
nienlele rol spelen. De omgeving wordl daar-
dix)r begrepen als een betekenisvolle omge-
ving-

rf(liii;t>i;iMiu' Snullen 25>}


-ocr page 260-

De waarneming en beleving van individuele
verschillen tussen mensen, zo betogen de au-
teurs, worden bepaald door maatschappelijke
verhoudingen ('klassespecifieke ekologieën',
pag. 94). Dit is een belangrijke, maar nogal
abstracte stelling die ik daarom graag met ar-
gumenten en vooral feitenmateriaal onder-
bouwd had gezien. Als psycholoog ben je bo-
vendien geïnteresseerd in de mate waarin dit
soort belevingen berusten op bewuste proces-
sen. De auteurs verschaffen hierover weinig
informatie. Een belangrijk kernidee uit de eer-
ste paragrafen van dit vijfde hoofdstuk is, als ik
het goed begrijp, dat de wereld, de realiteit,
wordt waargenomen en gekend op basis van
impliciete en vooral expliciete 'theorieën'.
In de dialectische logica is door bijv. Il'cnkov
dit proces beschreven als 'het opstijgen van het
abstracte naar het concrete". Toen ik dc zesde
paragraaf las, vreesde ik echter dat ik de vixir-
afga;indc vijf met betrekking lot dal kernidee
helaas niet had begrepen. Gesteld wordt nl. dat
in de kritische psychologie de werkelijkheid als
bepalend moet worden gezien vcwr de waar-
neming. Als dat 7,0 is, hanteren dc kritische
psychologen, lijkt mij, een nogal orthodox ma-
terialistisch-sensualistisch standpunt. In de dia-
lectische kcntheorie (Rubcnstcjn, Il'cnkov
e.a.) wordt, zoals bekend, het kenpr<K-es opge-
vat
ais een wccrspicgcIingsprtK'cs waarbij het
bewustzijn én het materiele als op elkaar be-
trokken correlaten een fundamentele rol spe-
len. Dc realiteit, het concrete, wordt m.a.w.
vanuit het algemene gezien en begrepen. Geen
analyse zonder synthese, stelt Rubenstejn.

Een volgend punt dat ik in het betoog niet zo
begrijp is waarom de Gestallpsychologische
principes het zg. waarnemend kennen uitslui-
tend in dc burgerlijke maatschappij kunnen
beschrijven (pag. ').S e.v.). En waarom is het
juist in de burgerlijke maatschappij wezenlijk
'dat dc verhoudingen lussen dc dingen ade-
quaat worden waargenomen ....' (pag. 97).

Op pag. 98 menen dc auteurs dat puur zin-
tuiglijk kennen niet leidt tot kennis van de bur-
gerlijke maatschappij; tot kennis van geen en-
kele maatsciiappij zou ik zeggen. Ik begrijp die
stellingen dus niet en ik vraag me af of 'van
nature maatschappelijk" hier nog een para-
digma of al een dogma is.

Ik weet het niet en txik cIc volgende stelling
verheldert weinig: 'Het waargenomene is uit-
gangspunt én resultaat van het denken' (pag.
10.'^). In de eerste plaats denk ik dat het waar-
genomene vaak juist
niet het uitgangspunt van
het denken is; met name meta-cognitieve pro-
cessen en het reflectieve denken (Davydov,
Zak) zouden dan immers onverklaarbaar zijn.
Dat vervolgens het waargenomene (er staat
niet: de waarneming), dus de realiteit die ik
waarneem, als ik het juist heb, het resultaat is
van het denken, wekt eerder associaties met
kritische magie dan met kritische psychologie.

2.'>4 l'cda^opsdic Studiën

Tot be.sluit wil ik opmerken dat deze bij-
drage met beslist goede aanzetten m.i. zorgvul-
diger uitgewerkt had kunnen worden.
In het
zesde hoofdstuk presenteren Jaap van
der Stel en Jacques Zeelcn een cultuur-histori-
sche analyse van de menselijke emotie en mo-
tivatie. Het is een m.i. interessante bijdrage niet
in het minst vanwege de stelling dat het ont-
staan van motivatie (en naar mijn idee ook van
emotie) in belangrijke mate afhangt van het
cognitief verwerken van maatschappelijke dw-
len. Ik kan me ecliler v
(x)rste//en dal de lezer
zich afvraagt hoe zulk een analyse in concrete
situaties uitgewerkt kan worden. Zoals de au-
teurs zelf terecht constateren, zal het emotio-
nele niet te zeer
gereduceerd mogen worden
tot het bewuste handelen. Maar, zou ik willen
kx-'vocgen, ook niet eenzijdig verklaard mogen
worden uit polltiek-maatsehappclijke catego-
rieën.

In iietrmvK/«' lux)fdstuk geeft Ed Elbers een
schets van Osterkamps analyse van de psyeho-
dynamiek van de pers(K)nlijkheid.sontwikke-
ling. Freuds theorie dient daarbij als leidraad,
maar wordt wel kritisch geïnterpreteerd. I£lbers
heeft zich de nuK'ite genomen zijn schets over-
zichtelijk in te leiden en wat nog prettiger is:
zijn schets munt tot het einde toe uit in helder-
heid.

De ontwikkeling van de persoonlijkheid
wordt v(x>ral opgevat als een pRK'cs van ver-
maatschappelijking. Vanuit die grondidee
wordt kiitiek geleverd op 1'teud, die in wezen
beweert
dat het kind en de maatschappij on-
verzoenlijk tegenover elkaar staan. 'De maat-
schappelijkheid", zo merkt
EIIkts echter te-
recht op 'hoeft mensen
niet te worden afge-
dwongen'. Zij zijn dus van nature maatschap-
pelijk (al bekruipt me soms wel
eens een lichte
twijfel). De werking van het Ueber-ich bestaat
uit realiteitsafweer en permanente miskenning
van eigen behoeflen, steil Elhers vast. Oster-
kamp stelt tegenover Freuds conceptie dat de
Ueber-ich ontwikkeling in wezen het resultaat
van mislukte eonflieverwerking is. Een bclang-


-ocr page 261-

rijke eerste conflictbron is bijv. het al of niet
willen of kunnen voldoen aan gestelde regels.
Het kind kan dan psychische afweermechanis-
men ontwikkelen (een Ueber-ich), die psychi-
sche conflicten helpen voorkomen.

Eibers besteedt ook aandacht aan de belang-
rijkste conflictbronnen in de middenklasse (de
klasse waarin volgens Freud psychische pro-
blemen het meeste voorkomen) en de arbei-
dersklasse. Wat de laatste grtx-p betreft, is de
vraag of de door Osterkamp gepostuleerde
oorzaken van psychische stoornissen ook door
arbeiders als zodanig gevoeld, dan wel bewust
gemaakt en dus herkend (kunnen) worden. Ei-
bers merkt het zelf spijtig op: '. . . . de analyse
van klinische gevallen ontbreekt bij Osterkamp
geheel en al" (pag. 163). Hierdoor boet Oster-
kamp aanzienlijk aan overtuigingskracht in,
tenzij dc arbeiders zich nog tijdig kunnen of
willen schikken naar een kritische theorie.

In zijn slotparagraaf'Wijkt Eibers een kritisch
psycholoog avant la lettre en schuwt hij funda-
mentele kritiek op Osterkamps kritische the-
orie allerminst, waardoor dit h
(x)fdstuk een be-
langrijke stimulans voor ilc iliscussic kan wiir-
den. Het is alleen een beetje jammer dat de
kritische slotparagraaf (ix)k nu weer) nogal be-
knopt is geliouden. Dc stelling dat 1 lolzkanip
en Osterkamp de mens te weinig onder het
goziclilspunl van spel, sociale interactie en cul-
tuur en tc veel vanuit arbeid, coiSperalie en
politiek bekijken is nu helaas niet uitgewerkt,

In het acliisu- hoofdstuk - en tevens het eer-
ste van het praktijkgedeelte - rapporteert Gien
Tuender-de Haan wat de kritische psychologie
te melden heeft over arbeid en werkloosheid in
"tize - naar ik aanneem westerse- maat-
schappij.

Interessant leek mij de vraagstelling waarom
niet 'Lieber arbeitslos als ausgebeutet'.'' (pag.
171), maar lielaas wordt juist op die vraag niet
i-'i'g uitvoerig ingegaan. Nadat De Haan kritiek
levert op ideeën in de huidige arbeidspsycholo-
gie, bespreekt ze in een informatief overzicht
onderzoeken naar hoe werkloosheid wordt be-
leefd. y.o biedt dit luHifdstuk niet alleen bc-
Seiiouwingen, maar ook empirisch zij het wel
triest en soms zelfs aangrijpend feitenmateri-
aal,

lloofdsiiik nci^cn. Nadat Osterkamps Ihera-
picL-oiicept onder Elliers kritiek nogal forse
averij opliep, tracht Wilmar Sehaufeli dit con-
^"i-'pi
iui weer in veiliger vaarwater te looilsen.
'ic krilisciie-psycliologisehe opvatting omtrent
psychotherapie is volgens Sehaufeli ontstaan
niet vanuit de behandelingspraktijk, maar van-
uit een theorie, een persoonlijkheidstheorie en
in het bijzonder een motivatietheorie. De es-
sentie van de kritisch-therapeutische praktijk
bestaat uit de confrontatie van de schijnbaar
puur persoonlijke problemen van de patiënt
met de algemene abstracte kennis van de the-
rapeut, die geconcretiseerd moet worden. Het
dcK'l van deze confrontatie is herstel of vergro-
ten van het handelingsvermogen en herstel van
de maat.schappelijkheid. Er zou zich een 'soli-
daire therapeutische bondgenootschap" ont-
wikkelen. Een wat ongewoon jargon en indien
ik het giK'd begrijp, had er ook kunnen staan:
als de menselijke (hogere) psychische functies
in wezen sociaal van herkomst zijn, als dus de
ontwikkeling van kennis, vaardigheden, emo-
tie, motieven e.d. in wezen in de maatschappij
plaatsvindt, dan ligt het voor de hand stoorni.s-
sen in die ontwikkeling niet uitsluitend te zien
als persoonlijke problemen, maar juist ook als
maatschappelijke problemen. Daarop lijkt de
kritisch-psychologische ther.-ipie-eonecptio ge-
baseerd. 1 iet beroep op ratiiMialiteit en het ge-
loof in het begrijpend kennen als voorwaarde
voor het oplossen van psychische problemen in
deze conceptie, is overigens niet gering. Dit
wordt door Sehaufeli trouwens t)ok gesigna-
leerd. Hen duidelijk pluspunt van de kiitisch-
psychologisclie benadering is, lijkt mij, dat er
ruim aandacht wordt gesciionken ook aan artis-
tieke, ambachtelijke en cognitieve vaardighe-
den. Al met al nuK't echter gesteld worden, zo
concludeert .Sehaufeli terecht, dat de kiitiselie
therapie-conceptie nog in het stadium van 'ru-
dimentaire, ideaaltypische besclirijving' ver-
keert. Is een presentatie in zulk een onvol-
groeid stadium dan niet wat prematuur, vraag
je je af.'

In het mv;</(' hoofdstuk behandelt Peter van
den Dool de cultuur-historische theorie, zoals
die o.a. door 15. Wilhelnier is uitgewerkt.

Van den Dool behandelt in een korte schets
wat Wilhelmer onder een materialistische leer-
theorie verstaat. De merites van Garpeiins
theorie worden daarbij helder belicht inclusief
de discussie bijv. (wer de relatie tussen het
niaterit'lc en liet mentale. Wilheliner voegt aan
de theorie van (ïal perin enkele elementen toe.
I lij wijst o.a. op de betekenis van theoretische
begrippen en vult daarmee GaTperins theorie
op een belangrijk punt aan.
Van den Dool beschrijft een experiment.

l\ultii;()^i.silH' Sliuliihi 2.S.S


-ocr page 262-

waarin Wilhelmer bij volwassenen een kriti-
sche kijk tracht te stimuleren op het winstbe-
grip. Deze onderzoeksbeschrijving is illustra-
tief voor Gal'perins theorie, maar misschien
meer nog voor Davydovs denkbeelden over de
vorming van het theoretisch denken. Het is
voorts een goede keuze van Van den Dool
geweest om juist een vormingsexperiment met
volwassenen te presenteren.

Tot slot nog twee belangrijke thema's die
Van den Dool behandelt. Het eerste thema
betreft de vraag naar de betekenis van kinder-
lijke ervaringen en belevingen. Is het vol-
doende deze ervaringen — zoals ten onzent
Soutendijk onophoudelijk propageert - te pos-
tuleren als een gegeven waar je slechts van uit
kunt gaan? Of moeten die ervaringen onder-
werp van reflectie zijn en dus geproblemati-
seerd worden? Van den Dool kiest terecht voor
het tweede standpunt. Het populaire maar the-
orieloze leefwereldpostulaat mag ook wat mij
betreft zo snel mogelijk vervangen worden
door een gefundeerd en dynamisch leefwe-
reldbegrip.

Een tweede thema dat Van den Dool be-
handelt is eveneens een belangrijke kwestie in
de kritische onderwijspsychologie, nl.: het idee
om leeriingen vertrouwd te maken met de
(denk)instrumenten en de werkwijzen van de
wetenschap. Ik wil er in dit verband op wijzen
dat o.a. Ajdarova, een medewerkster van Da-
vydov, deze d(x;lstelling in haar onderwijsexpe-
rimenten expliciet nastreeft.

Foppe van der Bij besluit de bundel met een
bijdrage over 'Problemen met lezen en schrij-
ven", in de oudere handb(x;ken wel eens aan-
geduid als legasthenie. Legasthenie is"... . een
symptoom van een fundamentele stcwmis van
de psychische ontwikkeling en de opbouw van
de persoonlijkheid" (pag. 235). Ik word hier
niet zoveel wijzer van, maar wat belangrijker is:
ik vrees dat de etiologie van mentale stoornis-
sen of stoornissen in de persoonlijkheidsstruc-
tuur aanzienlijk ingewikkelder is dan Van der
Bij aanneemt. Al te makkelijk nl. worden uit
deze algemene en basale stoornissen leerpro-
blemen op school verklaard. Volgens Van der
Bij is een adequate en kritische onderwijspsy-
chologie kennelijk niet in staat deze problemen
te voorkomen. Van der Bij signaleert enkele
problemen in het onderwijs, maar deze ver-
sterken echter slechts de reeds bestaande pro-
blemen.

Met name in de theorie van Vygotskij en

Davydov had Van der Bij een verklaringsgrond
voor ontwikkelingsproblemen kunnen vinden
die principieel meer aansluit bij de cultuur-his-
torische theorie waar een aantal bijdragen in
deze bundel door geïnspireerd zijn. Het verkla-
ringsmodel voor leerstoornissen van Van der
Bij vertoont nu nogal wat gelijkenis met de
traditionele verklaringsmodellen die hij juist zo
bekritiseert.

Overigens bevat de therapie-opzet die hij
behandelt wel alieriei m.i. interessante en
waardevolle momenten bijv. het stellen van
een diagnose niet alleen voorafgaand aan, maar
juist tijdens de therapie en het gebruik van
leertests (volgens Guthke?), die inhoudelijk
aansluiten bij het onderwijs en daar niet los van
staan. Of de zg. morfeem-methode de meest
adequate is om lees-problemen te behandelen
weet ik niet en kan ik bij gebrek aan evaluatie-
gegevens niet beoordelen. Overigens is de hoe-
veelheid literatuur over dit onderwerp over-
stelpend.

Tot besluit: ik h(x)p en denk dat deze bundel
het enthousiasme en de discussie zal oproepen
die de samenstellers beogen en verdienen.

J. M. C. NclLsscn

Becker, H., Auf dem IVeg zur lenieiulen Ge-
sellschaft
(Personen, Analysen, Vorschläge für
die Zukunft), Ernst Kiett, Stuttgart. 1980, 352

Helmut Becker, de directeur van het Max
Planck Institut für Bildungsforschung in Ber-
lijn, kijkt in dit boek aan het eind van zijn
loopbaan terug en . . . vooruit. Hij blijft ook in
deze wat restauratieve tijd vasthouden aan een
perspectief, dat eerder onder andere tot uit-
drukking kwam in Faures 'Learning to be" en
dat door Becker met'anderen in de in 1975
opgeheven 'Deutsche Bildungsrat" verder is
onderbouwd en nader geconcretiseerd; zijns
inziens is het schoolwezen op weg naar een
lerende maatschappij.

De auteur motiveert de uitgave van het boek
als volgt (blz. 7): 'Wer ständig wie ich im Zu-
sammenhang von Bildungspolitik, Bildungs-
forschung und Erziehung im weitesten Sinne,


256 Pedagogische Studien

-ocr page 263-

in Schule und Hochschule und Erwachsenen-
bildung lebt, hat gelegentlich den Wunsch, dass
aus bestimmten Anlass Geschriebene zu sam-
meln- nicht um künstlich ein System herzustel-
len, sondern um die Vielvalt des eigenen Le-
bens, den Prozess des Sprechens, Denkens und
Handelns in seinen Zusammenhängen auch für
andere sichtbar zu machen. So ist der vorlie-
gende Band entstanden". Becker die de afgelo-
pen dertig jaar in de B.R.D. meegewerkt heeft
aan de belangrijkste onderwijspolitieke beslis-
singen en met veel vooraanstaande opvoeders,
onderwijskundigen en onderwijspolitici nauwe
kontakten heeft onderhouden, is in zijn opzet
ruimschoots geslaagd. De 'actualiteit', de per-
soonlijke betrokkenheid en stellingname, als-
mede de indirect (!) over de achtergrond van
deze goed-geïnformeerde invkK'drijke, boei-
ende en wijze persoonlijkheid verschafte in-
formatie verhogen ontegenzeggelijk het lees-
genot.

De bundel opent met een opstel naar aanlei-
tling van het dertigjarig bestaan van de B.R.D.
Het biedt in vogelvlucht een overzicht van de
naoodogse onderwijspolitiek (Von der Elite
- Erziehung zur lernenden Gesellschaft,
1 %()). Ter sprake komen: de tegenstelling Bil-
dung- Ausbildung, de gemiste kans der bezet-
tingsmachten (wederopbouw en restauratie),
de problematiek van het federalisme, de twist
over de Konfessionsschule, de opkomst van de
onderwijsplanning en onderwijseconomie,
idem van belangrijke commissies en raden (der
deutsche Ausschuss für das Erziehungs- und
Bildungswesen 1 ^53-1 ^65, der VVissenschafts-
rat 1957 und der Bildungsrat 1965-1975) de
middenschool-discussie (en Ganztagschule) en
volwassenen-educatie. Met nadruk attendeert
Becker ons op het ontstaan van een tegenstel-
ling tussen de hic'rarchische stnictuur van het
tewerkstellingssysteem en de meer gedenux;ra-
'iseerde structuur van het schoolwezen (blz. 24
en 27). Achteraf constateert hij, dat in de zesti-
ëer en zeventiger jaren te weinig gedaan is aan:
^ urriculumreform. Reform der Verwaltung en
Lehrer(-weiter-)bildung. Hij concludeert dan
"«k (blz. 25): 'Als Folge haben wir heute eine
Schulreform ohne eine Reform der Inhalte und
^>hne eine Reform der Verwaltung, dafür eine
''Konkurrenz aller gegen alle (gevolg van een op
e'inde.xamencijfers gebaseerde numerus clau-
''Us) und eine völlige Unsicherheit über das,
Was gelernt werden soll (in een pluralistische
"maatschappij)." Becker wijst ook op het be-
staan van teleurgestelde verwachtingen met be-
trekking tot het vernieuwen van het onderwijs.
Hij verklaart dit als volgt: in een parlementaire
democratie moeten 'langfristige Prinzipien
kurzfristig durchgesetzt werden.' Visie en het
overaccentueren van vernieuwingen zijn daar-
bij noodzakelijk; de realiteit is echter weerbar-
stig, zodat gemakkelijk teleurstelling over het
(eerste) resultaat ontstaat. Becker pleit voor
realistisch doorgaan, hij blijft relativerend-op-
timistisch.

In het tweede deel van de bundel ontmoet
Becker personen die hun sporen in onderwijs
en opvoeding verdiend hebben en vtwr zijn
eigen ontwikkeling van belang zijn geweest.
Allereerst schetst hij een beeld van zijn vader,
die van 1919-1930 het Kultusministerie van
het tcK-n machtige Pruisen leidde. Becker blijkt
uit een cultureel en politiek-bewiist nest te ko-
men. Als jurist had hij bemoeienis met de psy-
cho-analyse annex psychotherapie en met de
vrije scholen. Vandaar ontmoetingen met
Alexander Mitscheriich (Ein kämpf für Frei-
heit-Sozialismus-Psycho-analyse, 1978) en
Ernst Weissert (Ein Erzieher für die Waldorf-
schulen, 1975). Lezers van dit blad zijn wellicht
het meest geïnteresseerd in de opstellen over
Saul B. Robinsohn, Friedrich Edding en Hein-
rich Roth. Het opstel over laatstgenoemde (Ein
Lehrer und seine Wissenschaft 1976) is wat
kort uitgevallen. Robinsohn en Edding zijn col-
lega's van Becker bij het Max Planck Instituut.
De helaas te vriK'g gestorven Robinsohn heeft
op drie onderzoeksterreinen belangrijke aan-
zetten gegeven, namelijk op dat van het curri-
culum, dat van de internationale vergelijking
en dat van de lerarenopleiding. Edding is de
grondlegger van de Duitse tak van de onder-
wijseconomie (evenals Robinsohn was hij van
oorsprong historicus). Lange tijd is deze inter-
disciplinaire of siKiaal-wetenschappelijk geori-
enteerde grote onderwijseconoom door vake-
conomcn genegeerd (blz. 140).

In het derde deel brengt Becker verslag uit
over de Deutsche Bildungsrat. Hij behandelt
achtereenvolgens: de samenstelling en de
werkwijze van de raad (Einleitung 1980; Bil-
dungsplanung als Lernprozess 1971), de bij-
drage en de invloed van het onderzoek van het
onderw ijs op het werk van de raad (1975) en het
beeld van de raad bij de politici (1976). Van de
oprichting tot de opheffing (van 1965 tot 1975)
maakte Becker deel uit van de raad. Het evalu-
erende verslag is zeer informatief (vergelijken

l\-il(ii;oi;isclw Sliidiën 257


-ocr page 264-

met Nederland ligt voor de hand!). De 'Emp-
fehlungen" en 'Gutaehten' bepalen volgens
Becker tot op de dag van vandaag verregaand
de onderwijspolitiek in de B.R.D. (blz. 179). In
de eerste zittingsperiode ontbraken politieke
tegenstellingen nagenoeg geheel; in de tweede
traden ze daarentegen geleidelijk aan het licht
(hoewel de leden in de raad goed met elkaar
bleven samenwerken). Opvallend is de aparte
behandeling van de universiteiten en het on-
derzoek (de Wissenschaftsrat van 1957 bleef
naast de Bildungsrat bestaan). Becker wijst aan
het slot met betrekking tot politieke advisering
op de behoefte aan legitimatie van de politici,
en hun angst voor ongecontroleerd sturen van
buiten af (door deskundigen). Hij concludeert,
dat de Bildungsrat heeft aangetoond, dat onaf-
hankelijke politieke advisering mogelijk is. In
dit derde deel zijn ook opstellen opgenomen
over onderzoek van het onderwijs, de lerare-
nopleiding en onderwijs-en-arbeid. In 'Was ist
Bildungsforschung" (1979) wordt onder meer
gewezen op het belang van de wisselwerking
tussen interdisciplinair onderzoek en de ont-
wikkeling van wetenschappelijke disciplines
voor het ontstaan van nieuwe 'sub-disciplines"
als ondenvijseconomie en onderwijsrecht (blz.
175 en 172), evenals op de wenselijkheid van
directe samenwerking tussen wetenschap en
pedagogische praktijk (in bijv. regionale pe-
dagogische centra). Het opstel de 'Verspätete
Lehrerbildung (1980)" bevat een pleidooi voor
één integrale wetenschappelijke opleiding voor
alle onderwijsgevenden. In 'Bildung und Ar-
beit (1974)"-stelt Becker, dat Bildung op dit
moment voor een ieder op een zekere overk wa-
lificatie dient te berusten (voorheen alleen gel-
dend voor een elite). Dit impliceert volgens
hem voor de toekomst (idealiter): inkomensni-
vellering, een andere organisatie en verdeling
van de arbeid (en meer medezeggenschap),
alsmede afnemen van het gewicht dat indivi-
duen aan arbeid toekennen.

Deel vier gaat over angst. Deze blijkt de
ontwikkeling van het schoolwezen steeds weer
af te remmen. Belangwekkend is de verhande-
ling van de jurist van origine over 'Angst vor
dem Recht (1976/77)". Becker werpt hier ter-
loops ook een blik op de U.S.A. Hij beëindigt
dit opstel met: 'Die Entwicklung des notwendi-
gen juristischen Instrumentariums, auf dessen
Notwendigkeit der Deutsche Juristentag 1976
hingevsiesen hat, werden die Juristen nur in
Zusammenarbeit mit Erziehungs- und Sozial-
wissenschaftlern und mit Praktikern der Schule
leisten können". Het opstel 'Angst vor der Bil-
dung (1977)" begint met de vraag: 'Brauchen
wir Bildung für viele, gar für alle? Ist Bildung
gefähriich?".

In het laatste deel houdt Becker zich bezig
met de toekomst van het onderwijs. Hij formu-
leert onder andere twaalf voorstellen die zijns
inziens de komende twintig jaar praktisch uit-
voerbaar zijn.

Deze inspirerende bundel geeft zowel een
indruk van de ontwikkeling van het onderwijs
(-beleid en -onderzwk) bij onze oosterburen,
als een beeld van een onderwijsvernieuwer van
internationaal formaat.

M. Sanlcnui


258 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 265-

Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkcrfonds

Het prof. Duijkcrfonds is door de Universiteit
van Amsterdam ingesteld om door het doen
van (doorgaans jaarlijkse) geldelijke uitkerin-
gen de beoefening van de toegepaste psycholo-
gie te bevorderen.

Voor het jaar 1983 is een bedrag van
ƒ 25.()()(),- beschikbaar ten behoeve van een of
meer onderzoekprojecten. De bedoeling is
kwalitatief goed onderzoek mogelijk te maken,
dat anders niet gerealiseerd zou worden omdat
<Je middelen ontbreken. Te denken valt bij-
voorbeeld aan financiële steun voor:
~ de kosten van een niet omvangrijk onder-
zoekproject of deelproject;

- de kosten van een voorstudie of vooronder-
zoek, eventueel ook van de uitwerking van
een onderzoekopzet;

~ de aanschafkosten van onmisbare appara-
tuur. literatuur enz.;

- de kosten van inschakeling van tijdelijke
hulpkrachten.

Voorwaarden

I- Met onderzoek moet liggen op het terrein
van de toegepaste psychologie.
Aanvragen moeten gemotiveerd worden.
Vermeld dient te worden wat de doelstel-
ling van het project is, de opzet en werkwij-
ze van uitvoering, de duur, de wijze van
verslaglegging, de medewerkers en degene
die veranlwoordelijk is voor de uitvoering,
en voorts een nauwkeurige begroting van
de kosten.

levens dient vermeld te worden waarom
'ict project niet uit andere bron gefinan-
cierd kan worden.
■ • Aanvragen zullen door de Adviescommis-
sie van het Prof. Duijkcrfonds beoordeeld
worden op:

~ kwaliteit van de opzet

- relevantie van het project

- realiseerbaarheid van het project

~ het aangevraagde bedrag (eventueel in

Mededelingen

het verband van de totale project-begro-
ting).

De Adviescommissie wordt gevormd door
de leden van het bestuur van de Stichting
Instituut voor Sociale en Bedrijfspsycholo-
gie aan de Universiteit van Amsterdam
(ISBP), aangevuld met een lid van de We-
tenschapscommissie van de Subfaculteit
Psychologie.

4. Schriftelijke aanvragen in 7-voud tot een
maximum van ƒ 23.OOG,- kunnen vóór 1
oktober 1982 worden gericht aan: De Ad-
viescommissie van het Prof. Duijkcrfonds,
t.a.v. Dr. A. Jansen, p/a Stichting ISBP,
Keizersgracht 649, 1017 DT Amsterdam,
tel. 020-5 25 3.3 28.

Fiftli Inlcnuitioinil Syniposiimi on Echtcatiomil
Tcsiiiii^

The Fifth International Symposium on Edu-
cational Testing will be held June 29 to July 2,
1982, at the University of Stirling in Scotland.
These symposia were originally organized by
the llducational Research Center of the Uni-
versity of Leyden, which no longer feels it can
participate in the sponsorship. ISET-V will
continue the series under the direction of the
Scottish Council for Research in Education, the
National Institute of Educational Measure-
ment in the Netlierlands (CITO), and Edu-
cational Testing Service in Ihe United States.
AH join in inviting you to attend.

The format of the Fifth Symposium will fol-
low that of previous ones with invited present-
ations each morning on a common theme and
volunteered papers in the afternoon. The four
major topics cover a range of interests: "Meas-
uring Basic Skills' (june 29. 1982); 'New Ways
of Looking at Validity" (june 30, 1982), Mon-
itoring National Standards Over Time' (july 1,
1982); "Assessing First and Second Language
Skills' (july 2, 1982).

Secretariat: Mrs. May Young. Scottish
Council for Research Education. 15 St. John
Street, Edinburgh EII8 8JR. Scotland.
Tel.: 031 557 2944.


l'cil(i^oi;isclu- Siiidicii 1982 (59) 259-260 259

-ocr page 266-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op-
voedkunde

7e jaargang, 1982, nr. 2

Van de redactie, door J. van Bergeijk
Jo Bolt, een vernieuwer (1883-1973), door
C. J. J. A. Morsch

De pedagogische ontmoeting bij Martin Bu-
ber. door M. J. I. Bos

Fenomenologie en pedagogiek, door M. J.
Langeveld

Bessells kringgesprek, door L. Van Damme
Kwaliteitsbepaling van onderwijs: een nood-
zakelijke nota, door N. A. J. Lagerwey
Kroniek en documentatie
Uit de aula
Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21e jaargang, 1982, nr. 2

Redactioneel, door R. de Groot
Opvoeder - kind interactie-onderzoek met het
oog op de vroegtijdige onderkenning van ont-
wikkelingsstoornissen (V.T.O.). door F. H. van
de Werfhorst

Beïnvloeding van aanpakgcdrag bij tekst-
verwerking. door W. van Wcrklioven
Diagnostiek, assessment en precisering, door
J. J. Dumont

Rcaktie: Klassifikatie van kindproblemen: een
model voor interdisciplinaire diskussie. door
P. L. M. van der Doef

Reactie; Shoppen: goed of slecht? door T.
Co m pa n j e n - R oose nsch oo n
Boekbespreking
Weetwinkei

Ontvangen hoeken

Achter, V. van, liricf aan onderwijsver-
nieuwers. Over opvoeding en vorming in het
vernieuwd secundair onderwijs.
Uitgeverij
Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1980

Bois-Reymond. M. du. c.a., Onderwijzcrsle-
vcn.
Uitgeverij SUN, Nijmegen, 198!

Molter, J. en A. Borg, Onderwijs en leerpsy-
chologie. Verkenning van leerpsychologische

theorieën en hun toepassing in de klas. Uitge-
verij Intro. Nijkerk, 1982, ƒ 24.50

Bringuier. J. C., Gesprekken met Jean Piaget
(vertaling van: Conversations libres avec Jean
Piaget, 1977), Meulenhoff Informatief, Am-
sterdam, 1982, ƒ 34,.'i0

Bronfenbrenner, U., Individualisme en so-
cialisme
(2e herziene druk) (vertaling van: Two
worldsofchildhood: U.S. and U.S.S.R., 1970),
Van Loghum Slaterus. Deventer, 1982, ƒ29,-

Clercq, L. De. Universiteiten en hogescholen in
Nederland. Wettelijke basis en officiële structu-
ren.
Centrum voor de Vergelijkende Studie van
het Hoger Onderwijs, Rijksuniversiteit Gent.
1982. BFrs. 200.-

Dumont. J. J.. Leerstoornissen deel 3. Con-
troversen en perspectieven.
Lemniscaat, Rot-
terdam. 1982, ƒ 34,50

Lafeber, Chr.. Psychotische kinderen. Op-
voedings- en behandelingsmogelijkheden van
autistische en .synibiotisehe kinderen.
Lem-
niscaat, Rotterdam, 1982, ƒ37.50

Leune. J. M. G.. en A. M. L. van Wieringcn
(Red.),
Onderwijsplanning als middel van on-
derwijsbeleid.
Bijdragen tot de onderwijs-
researchdagen 1981. SVO reeks 55. Flevo-
druk, Harlingen, 1982, ƒ31,-

Matthijssen. M. A. J. M.. De elite en de mythe.
Van Loghum Slaterus. Deventer. 1982. ƒ 35.-

Rcdmeijer. S. J., Gedragsproblenten. Uitge-
verij Sassenhein. Haren (Gr.). 1982, ƒ 30,45

Reus, J. de. Nieuw leerplan voor de Zweedse
grundskola.
Algemeen Pedagogiscii Stu-
diecentrum, Amsterdam, 1981. ƒ 17,50

Steutel, J. W., Opvoeding, vrijheid en om-
gangstaal.
Uitgeverij Uriah Heep. Montfoort.
1982 (dissertatie)

Schmidt, 11. G. (Red.), Prohleemgestuurd on-
derwijs,
Bijdragen tot de onderwijsresearchda-
gen 1981. SVO reeks 57. Flevodruk. Harlin-
gen, 1982, ƒ 24,50


260 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 267-

E. BOL,

M. A. GRESNIGT,
A. P. J. VROEGE

l^sydiologiscli Laboratorium, Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Op grond van theoretische analyses is een expe-
rimentele leergang begrijpend lezen samenge-
steld voor de derde tot en met de zesde klas van
'Ie basisschool. De leergang is gericht op de
optimalisering van basisvaardigheden op het
gebied van communicatie en denken, welke on-
ontbeerlijk zijn voor het met vrucht kunnen le-
'en van zakelijke teksten.

In dit artikel geven irc een indruk van de
llieoreti.u he tiitgangspiinten en de opzet van hel
'Experimentele programma. Voorts zullen irc de
'"esultaten bespreken van een experimenteel on-
'lerzoek, dat iic in een tweetal proefscholen uit-
^'oeren om het effect van de leergang te bepalen.

het onderzoek wordt gebruik gemaakt van
<loor (mszelf geconstrueerde toetsen (een serie
parallelle voor- en natoetsen) en van de O IIS-
'''st voor verbale intelligentie.

Hij vergelijking van .scores van controle- en
''xperimenlele klassen op de eigen toetsen kan
''<'" positief effect van het onderwijsleerpakket
'worden geamstateerd. Voorts blijken de .scores
"P deze toetsen een sterke .samenhang te verto-
"en met de .scores op de OTIS. De resultaten
^^'ijzen er bovendien op dat de cognitieve varia-
f^elen die door de O IIS worden gemeten in
Positieve zin worden beïnvloed door het leer-
l"'<>gramma.

' 'nleiding

1^76 berichtten wij in dit tijclschrilt over de
"Pzet van een project „Begrijpend lezen op de
^^Msschool" (Bol, 1976). In dat artikel werd
ctoogj dat eerst gewerkt /ou moeten worden
^^n de uitbouw van theoretische in/icliten in
het proces van het begrijpend lezen, ten einde
aan de hand van onderwijslcertheoretische
principes te kunnen komen tot een systema-
tisch opgezette leergang begrijpend lezen.

Inmiddels zijn hiermee flinke vorderingen
gemaakt. Op basis van theoretische inzichten
ontleend aan de cultuurhistorische school, de
taalhandelingstheorie en het analyse-synthese
model van Rubinstein en Lompscher is een
analyse gemaakt van de objectieve eisen die
zakelijke teksten stellen aan de lezer (zie Bol,
1980a, 198()b, 1981). Aan de hand van de
theorie van Garperin is vervolgens een leerweg
uitgestippeld die leerlingen van de basisschool
in staat moet stellen aan deze eisen het hoofd te
bieden. Afzonderlijke delen van het aldus ont-
wikkelde programma werden uitgeprobeerd in
een aantal schoolklassen. Op grond van onze
ervaringen in deze proelT^lassen werd het leer-
programma waar nodig bijgesteld. Langs deze
weg is een experimentele leergang tot stand
gekomen voor de derde t/m de zesde klas van
de basisschool.

Sinds het schooljaar 1978-1979 volgen leer-
lingen van een tweetal prcK-fscholen de gehele
leergang systematisch vanaf de derde klas. De-
ze leerlingen zijn, samen met de leerlingen van
een controleschool, de proefpersonen in een
experiment dat we uitvoeren om een indruk te
krijgen van het effect van het programma.

Begrijpend lezen: communiceren en denken

De theoretische uitgangspunten van het
jiroject zijn elders reeds uitgebreid besproken
(zie Bol t.a.p.). We w illen hier dan ook volstaan
met een globale weergave van de ideeën die
aan de opzet van de leergang ten gn^ndslag
liggen (paragraaf 2). Daarna, in paragraaf 3,
geven we een kort oser/icht van de inhoud van
het programma. In jiaragraaf 4 volgt een be-
schrijving van de opzet en de resultaten van het
experimentele onderzoek. In paragraaf 5 be-
spreken we die resultaten en in paragraaf 6 ten
slotte geven we weer hoe we ons het verdere
verloop van het onderzoek voorstellen.

2 Theoretische iiitgang.sptinten
De basisgedachte van het project is, dat het op


''edagogische Studii'n l9cS2 (59) 261-276 Tedagogische Studiën 261

-ocr page 268-

een adequate wijze lezen van een zakelijke
tekst voor een groot gedeelte afhankelijk is van
de beheersing van een aantal vaardigheden op
het gebied van communicatie en denken. Vol-
gens ons zijn veel problemen in het leesonder-
wijs te verklaren uit een kloof tussen enerzijds
de eisen die teksten aan lezers stellen en ander-
zijds de mate waarin leerlingen over de rele-
vante cognitieve vaardigheden beschikken. In
het leerprogramma wordt gepoogd die kloof te
overbruggen. Het experimentele onderwijs is
gericht op de stimulering en optimalisering van
de ontwikkeling van de cognitieve vermogens
van de leerlingen conform de ideeën van het
ontwikkelend onderwijs (zie Van Parreren,
1981a, ben c).

In 2.1 en 2.2 zullen we kort weergeven wat
voor vaardigheden we hierbij op het oog heb-
ben. Vervolgens geven we een overzicht van de
door ons gevolgde methode (paragraaf 2.3).

2.1 Oricntatie op de functie van geschreven laai
We beschouwen zakelijke teksten als teksten
waarin de overdracht van kennis een centrale
plaats inneemt. We kunnen hierbij denken aan
teksten uit leerboeken, nieuwsberichten,
kranten e.d.

Deze teksten functioneren binnen een sa-
menwerkingsverband tussen mensen met het
doel het gemeenschappelijk kennisbezit te ver-
groten. Uit observaties en toctsresultatcn is ons
gebleken dat veel leeriingen tot in de zesde klas
niet in staat zijn een tekst in een dergelijk
communicatief kader te plaatsen. Ze beschou-
wen teksten als een soort zelfstandige objecten
en zijn zich er doorgaans niet van bewust dat
teksten geschreven zijn door mensen met een
bepaald doel voor ogen. Voor leerlingen van de
derde klas bleek het zelfs een grote verriissing
dat ze dingen die ze weten, kunnen meedelen
aan anderen middels een geschreven tekst. De-
ze en soortgelijke bevindingen duiden er op,
dat leerlingen onvoldoende inzicht hebben in
de functie van zakelijke teksten binnen een
samenwerkingsverband van kennisuitwisse-
ling.

Het eerste gedeelte van de leergang bestaat
dan ook uit een oriëntatie op de functie van
geschreven taal binnen communicatiesituaties.
We laten de leeriingen zelf de algemene com-
p<5ncnten en relaties opsporen d(x>r ze te laten
rellecteren op eigen communicatief handelen
(vgl. Ajdarova c.s., 1979). Langs deze weg
wordt een model opgebouwd van het commu-
nicatieve kader van teksten, dat in het denken
van de leerlingen moet gaan functioneren bij
het lezen van teksten. De bewerkstelliging van
dit model is naar onze mening van fundamen-
teel belang voor het begrijpend lezen. Zonder
dat de leerlingen zich ervan bewust zijn gaan ze
teksten met een geheel andere instelling lezen.
Doordat de rol van de schrijver met zijn be-
dcx;lingen present gesteld wordt, gaan ze de
tekstgegevens zodanig interpreteren dat een
zinvol geheel ontstaat. Daarbij mobiliseren ze
ook hun eigen kennis. Indien hen echter niet
duidelijk is dat achter een tekst een intentio-
neel handelend subject schuilgaat blijft deze
interpreterende activiteit achterwege en valt de
tekst uiteen in losse indrukken. Op deze pro-
blematiek zullen wc hier verder niet ingaan (zie
Bol, 1980a, b).

2.2 Elementaire kennisoperaties
De beschrijvingen van gegevens in de realiteit
zoals we die aantreffen in zakelijke teksten zijn
schematisch van aard: zaken uit de realiteit
worden aan de hand van constructen omgezet
in taalinhouden (construct-transformatie).

Als men bijv. stelt dat de vele regen heeft
geleid tot een hoge waterstand in beken en
rivieren, dan wordt tussen de genoemde ver-
schijnselen een samenhang aangegeven vol-
gens het construct 'oorzaak-gevolg". Met be-
hulp van semantische taalstructuren kan de be-
doelde samenhang worden weergegeven in
taal. Een lezer moet in staat zijn de omge-
keerde weg te volgen, nl. om uit een tekst op te
maken welke ccinstructen door een schrijver
zijn gebruikt bij het beschrijven van de realiteit.

Het hanteren van dergelijke constructen
hangt samen met hetgeen Lompscher (1975)
kennisoperaties noemt. Dit zijn operaties die
etn fundamentele rol spelen bij het verwerven
van kennis van zaken in onderzcK'k en verken-
ning van de realiteit. Elementaire kcnnisojTC-
raties zijn
analyse (bijv. het ontleden van een
object in z'n kenmerken en samenstelling),
vergelijking (bijv. het opsporen van overeen-
komsten eti versdiillen tussen objecten) cn
syfitliese (bijv. het classificeren van objecten,
het bepalen van veranderingsprocessen e.d.).
Deze kennisoperaties vormen de basis van de
beheersing van redeneervormen (o.a. transiti-
viteit), die weer kennisoperaties zijn van een
hoger niveau. Immers d(H)r te redeneren kan
men nieuwe kennis verkrijgen. Door de syste-
matische toepassing van kennisoperatics op


262 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 269-

gegevens uit de realiteit kunnen leerlingen in
hun denken de constructen vormen, die in be-
schrijvingen in teksten worden gehanteerd.
Een systematische beheersing van elementaire
kennisoperaties is dus een fundamentele vmir-
vvaarde voor het kunnen begrijpen van teksten.

Leerlingen blijken deze elementaire cogni-
tieve operaties evenwel slecht te beheersen.
Derde- en vierdeklassers zijn bijv. niet zonder
meer in staat op systematische wijze objecten
te analyseren op kenmerken en samenstelling.
Het classificeren van een groep objecten gaat
de krachten van de meeste zesdeklassers te
boven.
De meeste leerlingen hebben slechts
een vaag idee van causale relaties en zijn vaak
niet in staat deze relaties in teksten te vinden.

De geringe capaciteiten van de leerlingen op
dit gebied en de grote rol die deze kennisope-
raties spelen bij het begrijpend lezen waren
voor ons voldoende reden om een groot ge-
deelte van de leergang te besteden aan het
systematisch leren werken met een aantal rele-
vante kennisopcraties.

2-3 Het aanleren en opümaliseren van kennLs-
"Pcralies

De manier waarop we de leerlingen de rele-
vante kennisoperaties willen bijbrengen sluit
aan bij de opvattingen van Garjierin over de
organisatie van leeqirocessen (zie Van Parre-
ren en Carpay, 1980). De leerling verwerft zich
'n de eerste plaats zgn.
nuiieriële handelingen
(handelingen aan concrete objecten). Deze
handelingen leiden vervolgens dcxir het spre-
ken en schrijven over datgene wat gedaan en
Waargenomen kan worden
(verhaal handelen)
'"t volwaardige mentale hatulelingen.

Hen eerste stap bij het verwerven van een
kennisoperatie is dat de leerlingen onder de
sturende leiding van de docent
inaieriële ohjee-
gaan onderzoeken. De aandacht van de
'eerlingen wordt hierbij niet alleen gericht op
^e kennis die van de objecten wordt verkregen,
doch tevens op de manier waarop de kennis
kan worden verkregen of georganiseerd (re-
flectie op eigen activiteit, vgl. Zak. 1978).

^owel de gevolgde onderzoeksmetlKxle als
•Je kennis die van de objecten wordt verkregen,
^»rden weergegeven in een
sehenui. (De
'schema's zijn verschillend naargelang de ken-
"'soperatie verschilt, d.w.z. er zijn verschil-
'ende schema's vt>or analyseren, vergelijken,
'^'assifieeren, enz.). De leerlingen leren zo ken-
"isoperaties uitvcK-rigcr en bewuster hanteren.

Allerlei onvolkomenheden treden aan het licht
en kunnen aan de hand van het materiaal wor-
den bestreden. Op basis van het ingevulde
schema maken de kinderen vervolgens een
verslagje van hun onderzoek.

Daarna worden ze geconfronteerd met ver-
slagen van anderen,
die eenzelfde soort onder-
zoek hebben gepleegd. Omdat de kinderen er-
varen hebben hoe hun eigen verslag tot stand is
gekomen en welke kennisoperaties daaraan
ten grondslag liggen, zijn ze in principe in staat
teksten van anderen op de juiste wijze te inter-
preteren. Naar aanleiding van het verslag van
anderen vullen zc eenzelfde .s(X)rt .schema in als
het schema dat ze naar aanleiding van hun
eigen onderzoekje hebben leren kennen.

De leerlingen vervullen dus eerst de rol van
onderzoeker, daarna die van schrijver en ten-
slotte die van
lezer. Deze cyclus wordt voor
iedere kennisoperatie een aantal malen her-
haald, waarbij steeds moeilijker materiaal
wordt gebruikt. De leerlingen ervaren zo, ook
al omdat steeds hetzelfde schema voor een be-
paalde kennisoperatie wordt gehanteerd, dat
dezelfde kennisoperatie op zeer verschillende
leerstof toepasbaar is. In de volgende para-
graaf, bij de beschrijving van de iniioud van het
lecqirogramma, zal de methode nader worden
(oegeliclit.

3. Kort overzicht van de inhoiid van de leer-

Het lesmateriaal is verdeeld in 6 blokken. De
blokken vertonen een zodanige ordening dat
behandeling \an de \'oorafgaatide blokken in
bijna alle gevallen een noodzakelijke voor-
waarde vonnl voor de beliandeling van een
volgend blok.

In het derde leerjaar wordt Blok 1 afgewerkt
en een gedeelte van Blok 11. In het vierde
leerjaar wordt Blok II voltooid en daarna Eilok
III. In het vijfde leerjaar komt Blok IV aan de
orde en een gedeelte van !51ok V. terwijl in het
zesde leerjaar Blok V wordt voltooid en daarna
Blok VI. Alliankelijk van de organisatie en de
werkwijze van de proefscholen kunnen in deze
planning wat verschuivingen optreden.

Blok I bevat een oriëntering op aspecten van
de spraak in gesproken en geschreven vonn.
De nadruk ligt op hel leren onderkennen \an
het
siK'iale (communicatieve) kader waarin
teksten functioneren als instrument van ken-


l'edagogische Stiidiën 263

-ocr page 270-

tekst

soort tekst: zakelijke tekst

bedoeling van s: wil ons iets leren over ....
Schema 1
Communicatief kader van een zakelijke tekst

nisverwerving en kennisoverdracht. Daartoe
wordt stap voor stap een model opgebouwd
van de communicatieve setting en achtergrond
waarin teksten functioneren. Met behulp van
dit model komt de leerlingen helder voor ogen
te staan dat achter een tekst een schrijver
schuilgaat die met zijn tekst iets wil bereiken bij
de lezer. Op elementair niveau worden de ver-
schillende bedoelingen die een schrijver met
een tekst kan hebben door de derdeklassers
verkend. Het onderscheid tussen fictieve en
zakelijke teksten wordt aan de orde gesteld,
waarbij tot uiting komt dat in een zakelijke
tekst een stukje werkelijkheid onderzocht en
beschreven wordt. De leerlingen oefenen in het
raadplegen van informatiebronnen, waarbij de
nadruk ligt op het kiezen van de meest ge-
schikte bron (eigen onderzoek verrichten, het
lezen van een tekst uit het documentatiecen-
trum, raadplegen van een deskundige).

Het communicatieve kader van teksten
wordt weergegeven in een schema, dat stap
v(x>r stap wordt opgebouwd. Schema 1 geeft
een voorbeeld t.a.v. een zakelijke tekst.

In de loop van het derde leerjaar leren de
kinderen alle aspecten van dit schema grondig
kennen. Zo leren ze een tekst zien als een
produkt van doelgericht menselijk gedrag, als
een instrument dat door een schrijver wordt
gehanteerd. Deze instelling t.a.v. teksten is
naar onze mening van fundamenteel belang
v(x)r het begrijpend lezen (zie Bol, 198()a, b).
De leerlingen leren zich aan de hand van het
schema verplaatsen in de diverse rollen die
mensen spelen bij de overdracht van kennis via
zakelijke teksten: de rol van onderzoeker,
schrijver en lezer (zie ook Ajdarova c.s., 1979).

In blok II t/m Blok V maken de leerlingen
zich de constructen en de methoden van onder-
zoek eigen welke door onderzoekers worden
gebruikt om objecten, situaties, processen uit
de werkelijkheid te onderzoeken en in een
tekst weer te geven. In de achtereenvolgende
blokken komen steeds ingewikkelder metho-
den aan de orde. De teksten waarin deze con-
structen worden gehanteerd, zijn per blok ge-
rangschikt van makkelijke naar meer ingewik-
kelde teksten. Deze teksten worden steeds be-
schouwd tegen de achtergrond van het model
van de communicatieve setting van zakelijke
teksten. Voortdurend wordt de rol van de
schrijver/onderzoeker bij het lezen present
gesteld, waarbij de lezers zich gaan afvragen
hoe hij aan zijn kennis is gekomen en wat hij
hen wil leren.

In Blok II staat het analyseren van objecten
als methode van ondcrzxxik en beschrijving
centraal.

Aanvankelijk zijn de leerlingen er duidelijk
niet op ingesteld objecten systematisch te ob-
serveren. Ze letten alleen op die kenmerken
die hen toevallig opvallen. Ze benaderen ob-
jecten niet actief-onderzoekcnd, maar nemen
slechts globaal waar. Teksten waarin objecten
worden beschreven worden door de leerlingen
aanvankelijk net zo globaal en onsystematisch
beschouwd. Ze zijn daarom niet in staat een
duidelijk beeld op te roeiien van het beschre-
ven object. In Blok II wordt een analysemodel
aangeleerd dat de leerlingen ertoe moet bren-
gen objecten grondiger en acticf-onderzoe-
kend te benaderen.

In de eerste jilaats leren de kinderen aan de
hand van een vragenlijst .vy.sYt7;i«/iv(7i kenmer-
ken en samenstellende delen van objecten op
te sporen (leerling in de rol van onderzoeker).
Zowel de bevindingen als de onderzoeksvra-
gen worden in een schema weergegeven. De
aandacht wordt hierbij gericht o|i de manier
waarop de kennis wordt verkregen. Dit schema
ziet er wanneer zij een bal onderzoeken in
juincipe uit als weergegeven in Schema 2.

Wanneer de leerlingen naar aanleiding van
een onderzoek een schema hebben ingevuld,
gaan ze aan de hand van dit schema hun bevin-
dingen aan anderen vcxirleggen middels een
zakelijke tekst (leerling in de rol van schrijver).
Zo ervaren ze hoe de kenmerken en samen-
stellende delen van een object in hun onder-
linge samenhang kunnen worden beschreven in


264 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 271-

een eenvoudige beschrijvende tekst.

In een volgende stap worden de leerlingen
geconfronteerd met teksten van anderen, die
net zo"n onderzoek hebben uitgevoerd en dit
nu rapporteren aan de leerlingen (leerling in de
rol van lezer). Omdat de leerlingen ervaren
hebben hoe hun eigen teksten tot stand zijn
gekoincn en welk model van onderzoek daar-
aan ten gR)ndslag ligt, zijn ze in staat zich aan
tic iiand van de tekst een beeld te vormen van
het object dat in de tekst wordt beschreven en
van de bedoeling die de schrijver met zijn be-
schrijving heeft.

De V(x)rtdurende rolwisseling (onderzoeker,
schrijver, lezer) sluit aan bij de opvattingen van
Gurperin. Ze leren zo mk het communicatieve
kader van zekelijke teksten, zoals behandeld in
'^lok I, steeds beter kennen. Het wordt duide-
lijk hoe een tekst is ontstaan en wat de bedoe-
ling ervan is: een onderzoeker heeft vragen
m.b.t. een object —> doet onderzoek vindt
'>ntW(H)rd op zijn vrageti, dus hij doet kennis op
over de kenmerken en samenstelling van het
"hject de onderzcK-ker geeft deze kennis
^eer in een tekst. Het schema van de zakelijke
'ekst uit Blok I maakt de leerlingen duidelijk in
^'elke fase van het ontstaansproces van de tekst
ze verkeren.

In Blok III staat het vergelijken cnelassijiee-
van objecteti centraal. De kenmerken en
samenstellende delen van twee of meer objec-
ten worden naast elkaar gezet en vergeleken
"m zo overeenkomsten en verschillen op het
sp
<X)r te komen. De resultaten van de vergelij-
l^ing kunnen in een schema komen en worden
^^'schreven in een tekst. Vervolgens worden
'eksten voorgelegd waarbij t)bjectcn worden
Vergeleken, bijv. eenvoudige teksten uit de
«Wsumentengids. Het schema van vergelijking
is een eenvoudige uitgave van de schema's
zoals die in de consumentengids te vinden zijn.

Op basis van de geleerde methode van ver-
gelijking wordt vervolgens nagegaan of er ob-
jecten te vinden zijn die bepaalde kenmerken
of samenstellende delen gemeen.schappelijk
hebben. Deze objecten kunnen dan in dezelfde
groep worden ingedeeld. De leden van zo"n
gr(x;p worden aangeduid met een groepsnaam.
Er is dan sprake van
elassifiaiüe. D(K)r verge-
lijking kunnen binnen zo"n groep weer sub-
groepen worden onderscheiden. Op deze ma-
nier ontstaat een systeem van klassen. Op ma-
terieel niveau wordt zo de basis gelegd voor het
leren lezen van teksten waarin zo"n klassesys-
teem v
(X)rkomt, bijv. een biologietekst waarin
verschillende soorten en ondersoorten van
dieren of planten worden behandeld. Tevens
wordt geoefend met de relaties welke tussen de
klassen bestaan, waaronder de inclusie-relatie.
De leerlingen leren zo klassesystemen te be-
schouwen als een handige manier om kennis te
systematiseren.

In Blok IV wordt overgestapt van object-
analyse naar proces-analyse. De methode van
het vergelijken wordt gebruikt om objecten
met zichzelf te vergelijken op verschillende
tijdstippen. Op deze manier verkrijgen de leer-
lingen van de vijfde klas een overzicht van de
veranderingen die een object in de loop van de
tijd ondergaat. Bijv. een vergelijking van een
b(xim in het vcxirjaar met dezelfde bixMii in het
najaar. Vervolgens worden verschillende
klassen van veranderingsprocessen onder-
scheiden, zoals bewegingen, afwisselingen en
ontwikkelingen. Eenis een verande-
ringsproces waarbij een object of een samen-
stellend deel van een object van plaats of stand
verandert. We kunnen bijv. denken aan de

onderzoeksvragen

kenmerken van de bal

wat is de vorm?

rond

wat is de kleur?

bruin

wat is het gewicht?

250 gram

hoe voelt het aan?

glad en zacht

enz.

enz.

samenstelling van de hal:

waar bestaat hij uit?

leer

ventiel

binnenbal

enz.

Schema 2 Analyse van objecten van onderzoek


Pedagogi.selie Siitdiihi 265

-ocr page 272-

beweging van de samenstellende delen van een
machine. Bij een
afwisseling is er sprake van
een veranderingsproces waarbij een object
steeds weer in dezelfde toestand terugkeert,
bijv. een stoplicht. Bij een
ontwikkeling door-
loopt een object daarentegen een reeks van
toestanden die eenmalig is. Bijv. een kip ont-
wikkelt zich van ei tot kuiken, van kuiken tot
volwassen hen, deze takelt af en sterft tenslotte.

In dit blok leren de kinderen systematisch tc
letten op de aard van veranderingsprocessen
welke zich in de tijd afspelen. Als teksten wor-
den in dit blok o.a. aardrijkskundeteksten ge-
bruikt (verwoestijningsproces) en biologietek-
sten (tekst over de palingtrek naar de Sargasso-
zee en terug, ontwikkeling van walvissen uit
landzoogdiercn e.d.).

In Blok V wordt voortgebouwd op deze
analyse van processen. Na de verkenning van
veranderingsprocessen worden de leerlingen
georiënteerd op het
verklaren van processen.
Het moet hen duidelijk worden dat processen
niet zomaar uit het niets ontstaan, d(x;h dat
deze worden opgeroepen door krachten die
weer samenhangen met andere processen. Dit
type samenhang, waarbij het gaat om de vraag
waarom of waardoor veranderingsprtKessen
optreden, wordt door de leeriingen systema-
tisch verkend. Daartoe is het noodzakelijk dat
de leerlingen kennis maken met de elementaire
relaties van causaliteit en redengeving. Inzicht
in de logische regels, welke van toepassing zijn
op casusale en redengevende relaties zijn een
no(xlz.akelijke voorwaarde v(X5r het kunnen
werken met verklaringen. In dit blok worden
vooral kranteberichten en geschiedenisteksten
gebruikt. De leerlingen leren onder meer wer-
ken met een schema voor de redenen en de
gevolgen van menselijke acties. Ook dit
schema wordt aan de hand van aanschouwe-
lijke voorbeelden opgebouwd. Bijv. iemand
steekt een paraplu op omdat hij niet nat wil
worden. Het schema kan dan worden ingevuld
als weergegeven in Schema 3.

Als ik mijn p. opsteek
dan blijf ik droog

Schema 3 Structuur van planmatig handelen

Als de betekenis van het schema duidelijk is
geworden, gaan de leeriingen het hanteren bij
het lezen van allerlei teksten (bijv. geschiede-
nisteksten waarin redenen en gevolgen van
menselijke activiteiten worden beschreven).
Door het invullen van het schema wordt hun de
structurele samenhang van de teksten duide-
lijk.

In de Blokken II t/m V wordt zo een aantal
constructen en methoden van t)nderzoek be-
oefend, die een noodzakelijke vwrwaarde
vormen vcxir de inhoudelijke analyse van tek-
sten. Op deze manier worden de kinderen
grondig voorbereid op teksten welke in de
ziiakvakken aan de orde zijn. In Bk)k VI wordt
in aanvulling hierop aandacht besteed aan
complexe teksten. Dat wil zeggen: teksten
waarin een schrijver diverse methoden van on-
derzoek d<H)r elkaar hanteert. Daarbij leren de
kinderen tevens letten op de wijze waarop een
schrijver zijn tekst inricht (opbouw, stijl, ge-
zichtspunt e.d.). Dit wordt onderwezen d(H)r de
leeriingen steeds teksten met elkaar te laten
vergelijken om aan de hand daarvan vast te
stellen waarin deze verschillen.

De bedoeling van dit soort oefeningen is, dat
de kinderen leren tijdens het lezen van een
zakelijke tekst een duidelijker beeld op te
bouwen van de manier waarop een tekst tot
stand is gekomen, in verband met hetgeen een
schrijver bij zijn lezers wil bereiken. Op deze
wijze worden ze geconfronteerd met de pro-
blematiek van Blok I op een wat hoger niveau.
Blok VI is tevens bedoeld als voorbereiding op
het lezen in het vexirtgezet onderwijs.

4 Experimentele gegevens

Het programma wordt uitgeprobeerd in twee

steekt p. op

hij blijft droog


266 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 273-

scholen, een in Soest en een in de binnenstad
van Utrecht (deze laatste school herbergt een
zeer heterogene populatie). De controlegroep
bestaat uit de klassen van een vvijkschool in een
nieuwbouwwijk in Zeist (koopwoningen en
wat duurdere huurwoningen).

De eerste lessen van het programma werden
in het schooljaar 1978/79 gegeven aan de der-
deklassers in Soest en Utrecht. Deze groep
leerlingen zal, samen met de controlegroep
derdeklassers uit Zeist in het volgende
GROEF^ 1 worden genoemd. In 1979/80 werd
hegonnen met een %olgende groep derdeklas-
sers van dezelfde scholen, voortaan aan te dui-
ilon als GROEP 2. \ Iet is de bedoeling dat de
prestaties van deze twee groepen leerlingen tot
het einde van de zesde klas worden gevolgd.

In de proefscholen wordt per week ongeveer
een uur gespendeerd aan lessen uil de experi-
"lentele leergang. In totaal komt dit neer op 40
lesuren per jaar. De lessen worden gegeven
de docenten van de klassen aan de hand
van een docentenhandleiding. Deze handlei-
(^'■ng bevat een beschrijving van doelstellingen
en opbouw van iedere les. Alle lessen worden
geobserveerd door een medewerker van het
project.

Het effect van de leergang wordt gemeten
met behulp van door onszelf samengestelde
toetsen. Een beschrijving van onderzoeksopzet
en resultaten is te vinden in paragraaf 4.1.
Daarnaast is onderzocht v\elk effect het volgen
van de cursus heeft op prestaties op een gestan-
daardiseerde toets voor het meten van verbale
vaardigheden (de OTIS-test voor verbale in-
telligentie). De resultaten hiervan worden in
paragraaf 4.2. besproken.

De door ons gehanteerde toetsen wijken af
van de leesvaardigheidstoetsen die gew<.K)nlijk
in het basisondenvijs worden gebruikt (bijv.
toetsen van het CITO in het schoolonderzoek).
We merken evenwel op dat onze toesten van de
leerlingen in elk geval zorgvuldig en verstandig
lezen vragen. Bovendien zijn onze toetsen be-
doeld
om opeen meerdirecle maniereen beeld
te krijgen van de beheersing van cognitieve
vaardigheden, die theoretisch gezien een nood-
zakelijke voorwaarde vormen voorliet kunnen


'abel 1 Rcsiiluilcn Groep I

NatDcts

hlok

klas

N

M

Sd

Range

Hctr.

N

M

Sd

Range

Relr.

1

3 ex 7')

-

-

-

-

33

13.4

2.96

8-19

- .70

3 co 7y

-

-

-

-

39

11.2

3.24

6-17

11

3/4 cx 79/S()

-

-

-

-

33

16.8

3.03

9-20

- .81

3/4 co 79/80

-

-

-

-

39

12.3

3.52

7-19

III

4/.S cx SO/S1

33

13.5

3.37

ft-19

33

10.9

3.07

5-19

.63

4/5 co 80/81

3')

10.3

2.87

5-17

. / J

39

7.0

2.03

3-12

5 cx «I

33 12.1 3.26 5-19

.72

3') 10.3 3.34 4-17

cx|Torimcntclc tierde klassen in 147'), deze worden 4 cx in l'XSO enz.

controle derde klassen in 19T-)

aantal leerlingen

gemiddelde

standaarddeviatie

gebied waarbinnen dc scores vallen
betrouwbaarheid (Giittmaii Lanibda 2)

5 co 81

I\-(l(i)^oi^isclh' Siiulicn 267

-ocr page 274-

verwerken van de informatie in geschreven
teksten. Hierop komen we terug in paragraaf 6
(Besluit).

4.1 Effectmeting met eigen toetsen
Voor en na ieder blok wordt een toets afgeno-
men. Iedere toets is opgebouwd uit twintig
meerkeuzevragen met ieder vier alternatieven.
In de toetsen wordt niet rechtstreeks gevraagd
naar schema's of begrippen die in de experi-
mentele lessen aan de orde komen. Het gaat
steeds om toepassingen van het geleerde. In de
toetsitems moeten de leerlingen opdrachten
uitvoeren aan de hand van korte tekstjes.

4.1.1 Resultaten van Groep I
De voortoetsen van Blok I en Blok II waren
voor Groep 1 nog niet beschikbaar. De toets-
gegevens die we van deze groep hebben zijn te
vinden in Tabel 1. In deze tabel zijn uitsluitend
de gegevens opgenomen van de leerlingen die
aan alle toetsen hebben deelgenomen. Dit gaat
wel ten koste van het aantal leerlingen: wc
houden zowel voor Groep 1 als voor Groep 2
slechts iets meer dan de helft van de leerlingen
over. Echter, de resultaten geven hetzelfde
beeld te zien, wanneer wc per toets werken met
alle beschikbare leerlingen. Voor een goede
vergelijkbaarheid van de leerlingen (o.a. toet-
servaring) hebben we daarom besloten om te
werken met de leerlingen, waarvan alle gege-
vens beschikbaar zijn.

De betrouwbaarheid van dc toetsen is ac-
ceptabel,^ zeker als wc in aanmerking nemen
dat de toetsen slechts uit 20 items bestaan. Dc
homogeniteit van dc varianties van dc experi-
mentele en dc controle groep is getoetst met
behulp van de Bartlett-Box F (SI'SS, Oneway).
Alleen bij de natoets van Blok III bestaat er
een significant verschil tussen de varianties
(B-B F = 5.798, p = .016). Nu is er met die
natoets toch iets aan de hand, zoals in Tabel 1 te
zien is. Omdat de voortoets van Blok III door
de experimentele groep al zeer goed werd ge-
daan, waren we op de natoets bang voor een
plafond-effect. Daarom is de natoets moeilij-
ker gemaakt. Het blijkt evenwel dat de weeg-
schaal thans enigszins is doorgeslagen naar de
andere kant. De toets is te moeilijk uitgevallen.
In de controle klassen zien we dat de range
(3-12) zeer klein is, terwijl deze in de experi-
mentele klassen veel groter is (5-19). Hieruit
kan het verschil in variantie worden begrepen.
Er is hier bij de controle klassen sprake van een
soort bodem-effect. Bij de overige toetsen blij-
ken de ranges van de experimentele en de con-
trole klassen weinig te verschillen. Dit wijst
erop dat de items van de toetsen niet zo cursus-
gebonden zijn, dat leeriingen uit de controle
klassen niet in staat zijn om hoge scores te
halen, terwijl omgekeerd leeriingen uit dc ex-
perimentele klassen geen lage scores zouden
behalen.

Tabel 2 Analyse natoets Blok II

*

SS

F

P

Covariaat natoets Blok 1

231.7

23.7

.001

H(x)fdcffcct

216.8

22.2

.001

Residu

674.6

Totaal

1123.1

In alle gevallen scoren de leerlingen uit de
experimentele klassen hoger dan de leeriingen
uit de controle klassen. Dit is in elk geval niet in
tegenspraak met de aanname dat de cursus een
positief effect heeft. Wc gaan deze kwestie na-
der bekijken. Het verschil tussen de gemiddel-
den van de experimentele en de controle klas-
sen op dc natoets van Blok I is statistisch signi-
ficant (SPSS, Oneway, F = 8.79, p = .0041).
Aangezien wc geen voortoetsgegevens heb-
ben, is het niet duidelijk of dit verschil kan
worden toegeschreven aan het prc)gramma of
aan verschillen die reeds bestonden voordat het
programma startte. Het verschil tussen dc con-
dities verklaart 11 % van de totale variantie.

Het verschil tussen dc gemiddelden i)p de
natoets van Blok II is in Tabel 2 geanalyseerd
met behulp van een covariantie-analyse (SPI'S,
Anova), met de natoets van Blok 1 als covari-
aat. De bijdragen van de covariaat en het hoofd-
effect zijn beide signilicant en verklaren tesa-
men 4{)% van dc variantie (Muit. R = .63). (zie
Tabel 2).


268 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 275-

Dezelfde analyse werd in Tabel 3 gebruikt
om het verschil te analyseren tussen de gemid-
delden op dc voortoets van Blok III. Hierbij
2ijn de natoetsen van Blok I en Blok 11 als
covariaten genomen in een hiërarchische ana-
lyse. De bijdrage van de covariaten is signifi-
cant, doch er is geen significant hoofdeffect. De
Verklaarde variantie bedraagt 44'X, (Muit. R =
■66). (zie Tabel 3)

De natoets van Blok III is in Tabel 4 even-
eens geanalyseerd met een hiërarchische cova-
riantic-analyse, met de vorige toetsen als cova-
riaten. De bijdrage van alle covariaten is signi-
ficant en dit is ook het geval met het hoofdef-
fect. De verklaarde variantie is 56'!';. (Muit. R
= .75).

Tenslotte is dc voortoets van Blok IV oji
dezelfde wijze geanalyseerd. (Tabel .5) De na-
'(^'tsen van de
Blokken I en II leveren wel een
significante bijdrage en de voor- en natoets van
Blok III niet. De natoets van Blok lil lijkt
echter toch wel een zekere bijdrage te leveren.
Het hoofdeffect is niet significant. De ver-
klaarde variantie bcdraact 387<. (Muit. R =
.62).

4.1.2 Resultaten van Groep 2

De resultaten van Groep 2 (begonnen in 1979/

80) zijn te vinden in Tabel 6.

In Tabel 6 kunnen we zien dat de betrouw-
baarheid van de toetsen weden>m redelijk te
noemen is. Een uitzondering hierop vormt de
voortoets van Blok III. Deze toets is het equi-
valent van de reeds eerder besproken natoets
van dit Bk)k. Ook deze voortoets is nogal aan
de moeilijke kant. waard
(X)r de scores op di-
verse items nauwelijks worden bepaald dixir
kennis en inzicht van de leerlingen, doch in

Tabel 3 Analyse voortoets Blok UI

SS

F

P

Covariaat natoets Blok 1

200.4

28.2

.001

Covariaat natoets Blok II

167.9

23.6

.001

Hoofdeffect

12.5

1.8

.189

Residu

483.2

Totaal

864.0


Tabel 4 Aiuilww luiloclx Wok lil

SS

I'

Covariaal natwets Blok 1

Covuriaat natoets Blok II

<^"variaal v(H)rloeIs Blok III

H<X)fdelfeet

'Residu

Totaal

.001
.001
.009
.002

42.S
26.5
7.3
10.1

201.7
124.9
M.2
47.7
3I.S.4
723.y

Tabel 5 Aiuilvse voortoets lllok II'

SS

Covariiiat natoets Blok I

*^"variaat natoets Blok II

C"variaal vixirtoets Blok III

p'variaat natoets Blok III

Hoofdeffect

•^^-'sidu

Totaal

24.2
lO.I
1.0
3.2
1.9

.001
.002
.322
.077
.176

186.8
78.0
7.7
2.S.0
14..S
.'Ï09.6
821.

l'edagogische Stiidiën 269

-ocr page 276-

Tabel 6 Resultaten Groep 2

V(X)rtoets

Natoets

blok

klas

N

M

Sd

Range

Betr.

N

M

Sd

Range

Betr.

1

3 ex 80

32

10.0

3.13

4-17

32

14.0

3.04

7-18

j-i

3 co 80

46

9.3

3.01

3-17

— .u-t

46

11.7

3.47

5-19

II

3/4 ex 80/81

32

12.2

4.27

3-18

7Q

32

16.8

3.10

8-20

3/4 co 80/81

46

10.2

3.86

2-19

46

13.6

3.95

5-20

. / y

4 ex 81

32

8.8

2.84 5-16

III -

4 co 81 46 7.8 2.46 4-14
Vtxir toelichting op de tabel, zie Tabel I.

.45

grote mate van het toeval afliankclijk zijn. Dit
heeft tot gevolg dat de betrouwbaarheid vrij
laag is. Dus technisch gezien blijven de voor- en
de natoets van Blok III (vergelijken en classifi-
ceren) toch wel onder de maat. Deze toetsen
zullen in de toekomst verbeterd moeten wor-
den. Aan de andere kant is het ook niet zo dat
deze toetsen geheel nietszeggend zijn. De re-
sultaten op deze toetsen zullen echter met de
nodige voorzichtigheid behandeld dienen te
worden. Op geen van de toetsen blijkt er voorts
een significant verschil te bestaan tussen de
varianties van de experimentele en de controle
kla.ssen (getoetst met Bartlett-Box F).

De experimentele klassen blijken op alle
toetsen hoger te scoren dan de controle klas-
sen, waarbij de verschillen op de natoetsen
groter zijn dan op de voortoctsen. Dit wijst
wederom in de richting van een positief effect
van de cursus. En uit de ranges blijkt ook weer
dat de toetsen niet sterk cursusgebonden zijn.
We gaan dc verschillen tussen de expenmen-
telc en controle klassen nader bekijken op de-
zelfde manier als dit bij Groep 1 is gebeurd.
Het verschil tussen dc condities blijkt op de
voortoets van Blok I statistisch niet significant
(SPSS, Oneway, V = 1.0, p = .320).

Tabel 7 Analyse natoets lilok /

SS

F

P

Covariaat v(X)rtocts Blok 1

222.5

26.3

.001

H(X)fdeffcct

62.1

7.3

.008

Residu

625.7

Totaal

910.3

Tabel 8 Analyse voortoets lilok II

SS

F

P

Covariaat v<x)rtocts Blok I

468.5

58.5

.001

Covariaat natoets Blok 1

202.9

25.3

.001

Hcx)fdcffcct

1.6

1

.660

Residu

584.8

Totaal

1257.8

De analyse van de natoets van Blok 1 vindt
men in Tabel 7. De bijdrage van de covariaat
en het hoofdeffect zijn beide significant. De
verklaarde variantie bedraagt 31"» (Muit. R =
.56).


270 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 277-

De analyse van de voortoets van Blok II is
weergegeven in Tabel 8. De bijdragen van de
covariaten zijn beide significant en het hoof-
deffect is niet significant. De verklaarde vari-
antie is 54% (Muit. R = .73).

Tabel 9 tcxint de analyse van de natoets van
Blok II. De bijdrage van de drie covariaten is
significant, hoewel de voortoets van Blok II een
grensgeval is. Ook het hoofdeffect is significant.
De verklaarde variantie is 487« (Muit. R =
.70).

Tenslotte wordt de analyse van de vcxjrtoets
van Blok III weergegeven in Tabel 10. De
bijdrage van alle covariaten is significant. Het
hoofdeffect is niet significant. De verklaarde
variantie bedraagt 267« (Muit. R = .51).

4.2 Resultaten op cIc OTIS-tcst
Aangezien men zou kunnen opmerken dat de
resultaten op de dcxir ons geconstrueerde
toetsen wellicht betrekkelijk specifieke leeref-
fecten te zien geven samenhangend met de
inhoud van de experimentele lessen, hebben
we besloten om in de derde tot en met de zesde
klassen van de scholen van de experimentele en
de controle klassen de OTIS-test af te nemen.
De ons is een reeds vele jaren bestaande en
vaak gebruikte test vmr verbale intelligentie.
Deze test is bestemd vcxir 10-13 jarigen en
bestaat uit 75 items. In de items komen vragen
aan de orde die betrekking hebben op w(xird-
kennis, inzicht in grammaticale structuren, in-
zicht in reeksen, inzicht in verschillende soorten
van relaties (tegenstellingen, transitiviteit,
functionele betrekkingen e.d.), kennis van
spreekwoorden en gezegden etc. Het gaat hier
dus in de meeste gevallen om zaken die in de
experimentele lessen niet speciaal zijn behan-
deld. Omdat het met inzicht kunnen lezen en
begrijpen van de vragen echter een belangrijke
voorwaarde is om de items goed te kunnen
beantwoorden, moeten volgens onze uitgang-
spunten de leerlingen uit de experimentele
klassen met de OTIS relatief goed uit de voeten
kunnen. Wij zouden niet willen stellen dat de
experimentele leerlingen dankzij de cursus in-
telligenter zijn geworden, doch zij moeten in
staat worden geacht de vTagen beter (en dus
intelligenter) te analyseren.

Tuhcl y Analyse nuloets lilok II

SS

F

P

Covariaal vixirtocts Blok 1

224.6

26.8

.001

C()v;iriaat nalocls Blok I

256.5

30.6

.001

Covariaat V(X)rtocts Blok 11

32.4

3.9

.053

H(X)fdcffcct

52.2

6.2

.015

Kcsiclu

603.8

Totaal

1169.5

Tabel 10 Analyse voortoels lUok III

SS

I-

P

Covariaat v<x)rti)cts Blok I

55.8

10.1

.002

Covariaat natoets Blok 1

32.2

5.8

.019

Covariaat vix)rt(K-ts Blok II

26.8

4.8

.031

Covariaat natoets Blok 1!

26.2

4.7

.034

H(X)fdeffect

.1

.0

.925

Kesidii

393.8

Totaal

534.7

We hebben de derde en de zesde klassen van
de scholen van de experimentele en de controle
klassen opgenomen, omdat het dan mogelijk is
een wat beter beeld te krijgen van de vergelijk-
baarheid van de scholen uit de verschillende
condities en omdat we dan een completer beeld
krijgen van de positie van de experimentele
klassen in het totale plaatje. We merken nog op
dat de zesde klas van een van de experimentele
scholen een paar maal is gebruikt om lesmate-
riaal uit te proberen. Deze klas heeft echter


PedaifOfiischc Studiën 271

-ocr page 278-

geen systematisch ondeiA\'ijs genoten in het lea-
der van de experimentele cursus. Bovendien
wijzen we erop dat de derde klassen van de
controle school in september 1980
(X)k zijn
begonnen met het werken volgens de experi-
mentele lessen. In dit opzicht bestaat er dus
geen verschil meer tussen de scholen uit de
twee condities. De resultaten van de OTIS zijn
opgenomen in Tabel 11. De test is afgenomen
aan het einde van 1980. Er wordt gewerkt met
de ongecorrigeerde (voor leeftijd) scores.

Bij vergelijking van dezelfde klassen uit de
twee groepen van scholen blijkt dat de varian-
ties in alle gevallen homogeen zijn (getoetst
met Bartlett-Box F), hoewel dit nog maar net
opgaat v(X)r de vijfde klassen (Bartlett-Box F
= 3.17, p = .075). Ook de ranges ontlopen
elkaar niet erg veel. We zien dat er in de derde
en de zesde klassen geen significante verschil-
len bestaan tussen de experimentele en de
controlegroepen. De experimentele vierde en
vijfde klassen scoren evenwel significant hoger
dan de overeenkomstige controle klassen. Dit
effc'-t wordt niet bewerkstelligd d
(K)rdat de ex-
perimentele klassen op slechts enkele items
veel hoger scoren. De 75 items van de OTIS
kunnen namelijk worden ingedeeld in 15 groe-
pen. Zowel de experimentele vierde als de ex-
perimentele vijfde klassen scoren op 14 van de
15 groepen hoger dan de controle klassen. Op
vrijwel alle sixirten items blijken de experi-
mentele leerlingen het beter te doen. We zien
dus een zeer breed effect. In het kader van dit
artikel geven we geen nadere item-analyse. Dit
zullen we in de toekomst elders doen.

Tabel 11 Toetsresultaten OTIS

Klas

N

M

Sd

Range

P

3 ex 80

52

18.8

9.18

6-41

595

3 co 80

51

17.8

9.19

3-40

4 ex 80

32

34.4

9.89

13-54

006

4 co 80

46

26.6

12.76

4-56

5 ex 80

33

43.9

12.88

21 -64

004

5 co 80

39

36.0

9.51

18-60

6 ex 80

76

48.8

11.77

21 -69

251

6 co 80

55

46.4

11.93

16-73

Voor toelichting op dc tabel, zie Tabel 1

De verschillen tussen de condities analyseren
wc verder voor de vierde en de vijfde klassen
met behulp van een hiërarchische covariantie-
analyse (SPSS, Anova), waarbij alle toetsen
van de blokken als covariaat worden inge-
voerd. Dit levert voor de vijfde klassen (Groep

1) Tabel 12 op. De bijdrage van de voor- en
natoets van Blok III is niet significant. Voor de
overige toetsen is dit wel het geval. Het hoofd-
effect is niet significant. De verklaarde vari-
antie bedraagt 58';^, (Muit. R = .76).

Deze analyse voor de vierde klassen (Groep

2) vindt men in Tabel 13. Er is geen significant
hoofdeffect en de bijdrage van de voortoets van
Blok III is evenmin significant. De overige
toetsen levereti een significante bijdrage. De
verklaarde variantie is 74'^, (Muit. R = .86).

5 Bespreking van de resultaten

Dit experiment is bedoeld als een construerend
onderzoek: we willen trachten aan te tonen dat
het mogelijk is met IxMuilp van een op theore-
tische analyses gebaseerde leergang het begrij-
pend lezen van zakelijke teksten op een hoger
peil te brengen door het inzicht van leerlingen
in de communicatie en het opereren met alge-
mene en fundamentele methoden van onder-
zoek en beschrijving te bevorderen. De kern
van de zaak is dat gep<x>gd wordt d
(X)r de


272 Pedaf^ogisclw Studiën

-ocr page 279-

systcmatisdic ontwikkeling van het schemati-
sche denken (het bij de verkenning van de
realiteit opereren met modellen of constructen
in de vorm van schematische voorstellingen)
liet cognitief functioneren van de leerlingen te
doen opklimmen naar hogere niveaus. We
zullen in dc/e paragraaf achtereenvolgens in-
gaan op I. het effect van het experimentele
programma zoals we dat met eigen toetsen
hebben gemeten cn 2. de samenhang van dit
effect met de resultaten op het OTIS.

-"^•I l-jjcct van het cxpvrimauclc i>r(>i^iwiinia
Bekijken we de resultaten op de door ons ge-
construeerde toetsen (zie 4.1), dan kunnen we
i-'cn aantal /iikcn opmerken.

Ten eerste blijkt het programma zowel wat
hetreft Groep 1 als Groep 2 bij elk van de
blokken nog een duidelijk hoofdeffect op te
leveren, wanneer verschillen tussen de leerlin-
ëcn eerst worden verdisconteerd in de eova-
riaten (resultaten op eerdere toetsen). Dit wijst
erop dat het programma inderdaad behoorlijk
Werkt en bovendien dat elk van de blokken een
eigen bijdrage heeft. Dit laatste blijkt uit het
gegeven dat de verschillen tussen de condities
de natoetsen niet steeds groter worden (zie
Tabel 1 en 6). Nu kan men stellen dat het
absolute effect van het programma niet zo
groot is. Er moet dan op worden gewezen dat
het in de toetsen niet gaat om directe meting
van de aangeleerde kennis, doch om de toe-
passing daarvan door de leerlingen. Daar komt
nog bij dat we mikken op de bevordering van
het niveau van cognitief functioneren van de
leerlingen. Fin indien onze toetsen een valide
indruk geven van het niveau van de cognitieve
activiteit, dan kan een programma dat slechts
ca. 40 lesuren per jaar omvat en binnen het
ondenvijs een wat geïsoleerde positie inneemt
(immers de overige lessen zijn niet opgezet
volgens de door ons gehanteerde systematiek)
geen enorme sprongen vcxiruit bewerkstelli-
gen. In dit kader bezien zijn de gemeten effec-
ten voorlopig zeer bevredigend te noemen.

Tabel 12 Analyse OTIS Groep 1

SS

F

P

Covariaat natoets Blok I

3511.0

55.3

.001

Covariaat natoets Blok II

1339.5

21.1

.001

Covariaat vcwrtocts Blok III

160.8

2.5

.116

Covariaat natoets Blok III

184.9

2.9

.093

Covariaat voortoets Blok IV

475.1

7.5

.008

Hoofdeffect

70.6

1.1

.295

Residu

4124.3

Totaal

9866.3

Tabel 13 Analyse OTIS Groep 2

SS

F

P

Covariaat v(X)rtoets Blok I

4333.0

102.5

.001

Covariaat natoets Blok I

2026.2

48.0

.001

Covariaat v(X)rtoets Blok II

1064.0

25.2

.001

Covariaat natoets Blok 11

968.4

22.9

.001

Covariaat v<x)rtocLs Blok III

16.6

.4

.533

H<x>fdcffect

15.7

.4

.544

Residu

2957.7

Totaal

11381.7

Ten tweede kunnen we uit de ranges van de
toetsen (zie Tabel I en 6) opmaken dat de
toetsen beslist niet alleen in de leergang aan-
geleerde kennis van speciale feiten, regels e.d.
meten. Zoals we reeds eerder opmerkten,
blijkt dat ook leerlingen uit de controle klassen
hoge scores kunnen halen, terwijl omgekeerd
in de experimentele klassen ook lage scores
voorkomen. De toetsen mogen derhalve be-
schouwd worden als niet sterk cursusgebonden.
Daarnaast zien wc dat ook de controle klassen


Pcdaf^üj^ische Siiulicn 273

-ocr page 280-

in alle gevallen in de natoetsen van een blok
hoger scoren dan op de voortoetsen. Een uit-
zondering is de natoets van Blok III bij Groep
I. Deze kwestie hebben we echter al bespro-
ken. Dus ook zonder experimentele lessen
gaan leerlingen duidelijk vooruit. Op basis van
vooronderzoek zijn voor- en natoetsen van een
blok ongeveer gelijk van moeilijkheidsgraad
gemaakt, zodat we mogen aannemen dat de
gemeten vooruitgang van de controle leerlin-
gen te maken heeft met een toename in cogni-
tieve ontwikkeling. Bedenken we bovendien
dat de toetsen verspreid over een periode van
bijna twee jaar zijn afgenomen en dat de cova-
riaten in alle gevallen een zeer substantieel ge-
deelte van de variantie verklaren, dan wordt
duidelijk dat de resultaten op de toetsen in elk
geval mede samenhangen met leeriingenken-
merken die vrij stabiel zijn. Dit alles wijst in de
richting dat de toetsresultaten voor een aan-
zienlijk deel samenhangen met het niveau van
cognitief functioneren van de leeriingen. Dit
neemt echter niet weg dat de extra vcxiruitgang
van de experimentele leeriingen op de natoet-
sen toegeschreven zou kunnen worden aan be-
trekkelijk specifieke leerresultaten. Maar dit
lijkt toch wat minder waarschijnlijk, aangezien
de leeriingen uit de experimentele conditie op
de voortoetsen van de Blokken II, III en IV
steeds hoger scoren dan de leeriingen uit de
controle conditie. Op het moment dat de
voortoetsen worden afgenomen zijn de expe-
rimentele groepen nog niet ingevoerd in de
materie van het komende blok. De covariantie-
analyses ondersteunen dat de hogere scores
van de experimentele groepen samenhangen
met hetgeen in eerdere blokken is geleerd. En
dit moet in het kader van een komend blok in
de sfeer van voorwaarden worden beschouwd.

Ten derde blijkt uit de hiërarchische covari-
antie-analyses dat voorafgaande toetsen steeds
een belangrijke bijdrage leveren tot de resul-
taten van volgende toetsen. Een uitzondering
hierop vormen de toetsen van Blok
lil t.a.v. de
voortoets van Blok IV. In het algemeen mogen
we dus stellen dat de op theoretische overwe-
gingen gekozen opbouw van het programma
(volgorde van de blokken) zeer aanvaardbaar
lijkt (zie onder 3.). Immers dit gegeven is in
overeenstemming (althans zeker niet in te-
genspraak) met de aanname dat de inhoud van
elk blok voorziet in de vervulling van cognitieve
voorwaarden bij de leeriingen die vervuld die-
nen te zijn vcx)rze zich de inhoud van volgende
blokken eigen kunnen maken. Bij Blok III gaat
dit niet helemaal op: Blok III kan slechts zeer
gedeeltelijk een voorbereiding zijn op Blok IV,
aangezien in Blok III wordt gewerkt aan het
leren opereren met vergelijkingen tussen ver-
schillende objecten (object-analyse), terwijl in
Blok IV het vergelijken van objecten met zich-
zelf centraal staat (proces-analyse). Blok III
vormt dan hooguit in zeer algemene zin een
voorbereiding op Blok IV.

Ten vierde kan men zich afvragen of de toe-
name van de gemiddelde score van de experi-
mentele groepen moet worden toegeschreven
aan een sterk effect van het programma op
slechts enkele leerlingen. Als we de standaard-
deviaties bekijken van de diverse voor- en
natoetsen zien we dat dit onwaarschijnlijk is.
De standaarddeviaties van de experimentele
groepen zijn niet groter dan die van de controle
groepen en bovendien zijn de standaarddevia-
ties van de experimentele groepen op de na-
toetsen niet groter dan die op de vcwrtoetscn.
Het ziet er naar uit dat een brede groep van
leeriingen profijt heeft van het programma.

5.2 Samenhang lussen de toetsen en de OTIS
Zowel v(X)r Groep 1 als voor Groep 2 blijkt dat
de scores op de verschillende toetsen een sterke
samenhang vertonen met de resultaten op de
OTIS. De toetsen van Blok
lil (vergelijken en
classificeren) vonnen hierop een uitzondering.
Omdat het ook hier gaat om een hiërarchische
analyse kan dit betekenen dat de toetsen van
Blok III geen extra bijdrage leveren. Dit lijkt
evenwel onwaarschijnlijk, omdat de dcx)r de
ajvariaten (toetsen van de v(X)rafgaande blok-
ken) verklaarde variantie van de resultaten op
de toetsen van,Blok II! niet zo gnxit is dat er
geen eigen ruimte meer overblijft. Deze ruimte
is zeker niet kleiner dan V(X)r de overige toetsen
het geval is. Nu kan het zijn dat de toetsen van
Blok III minder valide zijn (we merkten reeds
op dat de betrouwbaarheid in een van de ge-
vallen problematisch is) of dat de OTIS weinig
beroep doet op vergelijken en cfassificeren. Er
zijn een aantal items van de OTIS waarv(X)r dit
onwaarschijnlijk lijkt. Vooriopig houden we
het erop dat de toetsen van Blok III nog de
nodige aandacht verdienen. Wellicht is het ac-
cent wat teveel komen te liggen op het werken
met inclusies. Deze komen in de OTIS inder-
daad weinig aan bod. Hetgeen overigens niet
wil zeggen dat het kunnen werken met inclusies
geen belangrijke vaardigheid is. Bij de vijfde


274 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 281-

trouwens toch nog een zwakke bijdrage te le-
veren.

Wanneer we aannemen dat de OTIS een
redelijke indruk geeft van het algemene niveau
van cognitief functioneren van leerlingen met
betrekking tot belangrijke en fundamentele
cognitieve vaardigheden (intellectuele en
denkvaardigheden), dan mogen we constate-
ren dat de door ons geconstrueerde toetsen
deze zaken voor een zeer groot gedeelte dek-
ken (resp. 58"''(> en 74'K. van de variantie). Dit
kan betekenen dat we met de opzet van het
experimentele programma en de inhoud daar-
van op de goede weg zijn. Dit wordt nog ver-
sterkt wanneer we nogmaals in de herinnering
roepen dat de afname van de diverse toetsen
verspreid is over een periode van ongeveer
twee jaar. We hebben dus in elk geval te maken
met stabiele en dus waarschijnlijk ook centrale
leerlingenkenmerken op het gebied van cogni-
tief functioneren. Echter aangezien
(X)k de
natoetsen van de blokken steeds een substan-
tiële bijdrage leveren met betrekking tot de
OTIS, lijkt het aanvaardbaar te concluderen
dat deze centrale cognitieve variabelen door
het experimentele programma in positieve zin
worden beïnvloed. Toch is er nog een kwestie
die enige aandacht verdient. Zowel bij Groep 1
als bij Groep 2 zijn de laatste twee toet.sen
afgenomen een half jaar na de OTIS. De
viK)rtoets van Blok IV (veranderingsproces-
sen) en de natoets van Hlok II (analyse van
kenmerken en samenstelling) vertonen beide
een substantiële bijdrage. Dit kan slechts bete-
ketien dat verschillen tussen leerlingen op het
nioment van afname van de O TIS door het
latere experimentele programma zeker niet
zijn doorkruist. Wellicht is het zelfs zo dat deze
verschillen door het programma zijn besten-
digd voor zover ze betrekking hebben o|i ver-
schillen tussen de condities. Ook dit zou weer
wijzen op een goede opbouw \an het pro-
gramma. Onderzoek in de toekomst zal dit
nioeten uitwijzen.

licshiii

'5e resultaten van het experiment maken over
liet geheel genomen een bevredigende indruk.
Men zou evenwel kunnen opmerken dal het
"lisschien zo is dat het programma bijdraagt tot
Jc' cognitieve ontwikkeling van de leerlingen en
'"t een beter inzicht in de wijze waarop zaken
klassen (groep 1) lijken de toetsen van Blok III
in de werkelijkheid kunnen worden onder-
zocht en beschreven, maar dat nog niet is aan-
gettxjnd dat de leerlingen ook beter leren le-
zen. Hierop kan geantwoord worden dat onze
toetsen en ook de OTIS de leerlingen voor
leestaken stellen en bovendien dat lezen en
denken nauw met elkaar verweven zijn. Dit
laatste is in het verleden door diverse onder-
zoekers opgemerkt (o.a. Ph. Kohnstamm).
Toch is het wenselijk cxik te laten zien dat de
experimentele leerlingen op meer traditionele
leestoetsen beter presteren. Welnu, aan het
eind van de zesde klas nemen alle leerlingen
deel aan het schoolonderzoek. Daarbij wordt
(H)k begrijpend lezen getoetst. In de toekomst
(d.w.z. in 1982 en 1983) zullen we deze gege-
vens benutten en nader analyseren tegen de
achtergrond van onze toetsen. Daarnaast zul-
len we bij een aantal goed, middelmatig en
slecht presterende leerlingen op onze toetsen
individuele leestoetsen afnemen. Daarbij zal
gerede aandacht worden besteed aan verant-
woordingen die de leerlingen geven vixir door
hen gegeven antwixirden. Hierdoor hopen we
een vollediger inzicht te krijgen in de verschil-
len tussen leerlingen.

Tenslotte willen we nog iets zeggen over de
observaties in de klassen. Opvallend is dat de
leerlingen tijdens de experimentele lessen
doorgaans zeer actief zijn. Meermalen valt een
duidelijke verrassing te bemerken bij leerlin-
gen, wanneer zij ontdekken dat zij door het
gebruik van de onderzoeksscheniata een an-
dere en nieuwe kijk krijgen o|i de dingen uit
hun dagelijkse omgeving. 1 lierdoor ontstaan in
de klas vaak levendige discussies. Dit stelt bij-
zondere eisen aan de leerkrachten, o.a. doordat
leerlingen met vragen komen waaraan zij ken-
nelijk niet zo gewend zijn. Ook de leerkrachten
moeten het nodige leren om adequaat te kun-
nen inspelen op het gebeuren in de klas.

Lilcniniiir

Ajdarova, I,.!., I.. Ja. Gorskaja cn G. A. Cukcrnian,
licrstoklasscrs ondcrzwkcn liun niiii."dcrtaal. l'c-
,lai;<>i;i.sclif Sliulicii. l')?'),.^. , p. 2.S-.V).
Hol, I;., Ucgrijpciul lezen op de basisschool. I'fthi^-

ojiiuhc Sniilicn. 1976, .5.?, p. 1-12.
l5ol, U., ünder/oeksop/ct MX)r begrijpend le/en op
de basisscluH)! (derde tot en niet zesde leerjaar). In:
M. J. C. Mommers en H. W. G. M. Smits (red.),
l.ccs-tmhmdmvijs in dc basisschool. Den Haag:


Pedagogische Siiulien 275

-ocr page 282-

1979, p. 106-131.
Bol, E.,
Task smu ture analysis of mfonnative texts
with regard to the teaching of reading in the primary
school,
paper 22nd Int. Congress of Psychology,
Leipzig, 1980a.
Bol, E., Leren lezen en cognitieve ontwikkeling.
Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1980b, 2, p. 220-
231.

Bol, E., Leespsychologie: een onderwijsleerpsycholo-
gische analyse van begrijpend lezen.
Groningen:
1981, ter perse.
Lompscher, J. e.a..
Theoretische tmd experimentelle
Untersuchungen zur Entwicklung geistiger Fähig-
keiten.
Berlijn: 1975.
Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay,
Sovjetpsy-
chologen over onderwijs en cognitieve ontwikke-
ling.
Groningen: 1980.
Parreren, C. F. van.
Richtlijnen voor ontwikkelend
onderwijs,
lezing Onderwijs Research Dagen,
1981 te Maastricht (1981a).
Parreren, C. F. van. De invloed van sociaal milieu en
onderwijs op de cognitieve ontwikkeling van het
kind. In: K. D
(X)rnbos (red.). Naar rechn-aardiger
onderwijs.
Baam: 1981b, ter perse.
Parreren. C. F. van. Het Brusselse colloquium. In: C.
F. van Parreren.
Ontwikkelend onderwijs. 1981c,
in voorbereiding.
Zak. A.Z., Een experimenteel onderzoek naar re-
flectie bij jongere basisschoolleerlingen.
Vopnay
I'sychologii,
1978/2, werkvertaling: Z. Nelisscn-
Bradova, Psychologisch Laboratorium, Utrecht.

Ciirrictthi vitae

E. Bol studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit
van Utrecht, waar hij in 1968 doctoraal examen deed.
Sinds 1966 is hij verboirden aan het Psychologisch
Laboratorium van deze universiteit. In zijn onder-
zoek heeft hij zich vixirnamelijk bezig gehouden met
onderwijs-leerproccsscn, waarbij hij v(x)ral aandacht
heeft besteed aan de verwerving van taalvaardighe-
den op het gebied van de moedertaal en op het gebied
van vreemde talen. Zijn belangstelling ging niet al-
leen uit naar theoretisch onderzoek, maar ook naar
de bestudering van ondcnv ijs-leerprocessen in dc
praktijk van het ondenvijs. Dit laatste heeft geleid tot
zijn deelname aan het 'Project Engels in het basison-
derwijs' (S.V.O.-project 101) en het 'Project begrij-
pend lezen' (S.V.O. project 0275 tot 1979, daarna
ongesubsidieerd). In 1974 promoveerde hij op het
proefschrift Psychologie en cybernetica: een leerthe-
oretische verkenning. Sinds 1978 is hij coördinator
van de Onderwijsproceskunde. Naast publikaties
over empirisch onderzoek heeft hij diverse theoreti-
sche beschouwingen geschreven over de cultuur-his-
torische school van Vygotskij.

M. A. Gresnigt (geb. 1948) studeerde psychologie
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, hoofdvak psy-
chologische functieleer. Tijdens zijn studie was hij als
student-assistent verbonden aan het project „Begrij-
pend Lezen op de Basisschool". Na zijn afstuderen in
1978 (cum laude) heeft hij zich in het kader van dit
project in het bijzonder beziggehouden met dc verta-
ling van theoretische concepties betreffende dc pro-
blematiek van het begrijpend lezen naar recle onder-
wijssituaties en de ontwikkeling van lesmateriaal. Hij
verricht tegcnwixirdig onderzoek bij het project in
het kader van een dissertatie. Sinds september 1981 is
hij tevens als wetenschappelijk medewerker in dienst
van de Koninklijke Ammanstichting te Rotterdam,
waar hij zich bezig houdt met de problematiek van de
plaatsing van dove leerlingen in het regulier vcxirtgc-
zet onderivijs.

A. l'. J. Vroege (1956) studeerde Taalbeheersing aan
het Instituut De V
(X)ys v(X)r Nedcriandse Taal- en
Letterkunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij
was als student-assistent werkzaam hij S.V.O.-pro-
ject 0-275 'Begrijpend Lezen in de basissclxx)!' en bij
het Pedagogisch Didactisch Instituut te Utrecht.
Momenteel werkt hij bij het project Ondenvijs cn
Sociaal Milieu te Rotterdam, alwaar hij zich bezig-
houdt met de ontwikkeling van een cursus studie-
vaardigheden v(H)r de h
(X)gsle klassen van het basi-
sonderwijs.

Adres: Psychologisch Laboratorium Rijksuni\crsi-
teit Utrecht, Varkenmarkt 2, Utrecht

Manuscript aanvaard I2-I-'H2


276 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 283-

J. M. WIJNSTRA

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling

(Cito), Arnhem

Samenvatting

De laatste jaren is in algemeen-maatschappe-
lijke, politieke en onderwijskundige discussies
herluialdelijk de vraag gesteld: Wal leren kin-
deren nu eigenlijk op school? (vgl. bijv. de re-
cente nota van de Bewindslieden van Onderwijs
en Wetenschappen, getiteld Kwaliteit van het
onderwijs). In zijn algemeenheid betreft deze
vraag de kwaliteit en hel niveau van hel onder-
nvy.v, die echter op verschillende manieren kan
^Vörden uitgelegd. Enerzijds wordt gevraagd
'laar de geldende, respectievelijk de feitelijke na-
gestreefde doelstellingen en het daarop afge-
stemde vormingsaanhod, anderzijds wordt ge-
vraagd wat de leerlingen van hel getu>len onder-
"vy.v hebben opgestoken.

Het Cito heeft aan dit onderwerp in l')70 en
I9S() een voorstudie gewijd waarvan in dit arti-
kel (in tweedelen) verslag wordt gedaan. Naast
literatuurstudie is ook een studiereis naar de
^'erenigde Stalen gemaakt om nader kennis te
"laken met hel project National As.sessment of
l-diuational l'rogress (NA EI') en enkele state
'i'ise.'isment-programs. Deze projecten zijn be-
doeld om informatie te leveren over wal kinde-
'■«''1 kunnen en welen, en hel vaststellen van ver-
'iiideringen daarin, ten dienste van het beleid op
^'i'rschillende niveaus.

In het eerste deel van dit ariikel is. na een
'ilgenwne inleiding, de achtergrond en opzet van
NAEP beschreven: de doelstellingen, de in-
'■"'(nientoniwikkeling. de sieekproejirekking en
'ijname, de verwerking en de rapportage van de
fi^'gi'vens. Uitvoerig is vervolgens ingegaan op
''<■') tweetal e.xterne evaluaties van hel project:

' 'i-'t eerste ticci van dit artikel is geplaatst in IVda-
8"gisehe Studien, 19«2,.5y, 223-232.

een onderzoek van de Carnegie Corporation,
die in de beginjaren veel geld in het project heeft
gestoken, en een onderzoek van de Ameri-
kaanse rekenkamer. In beide onderzoeken
wordt getwijfeld of de oorspronkelijke doelstel-
lingen van het project, het vormen van een in-
formatiebron voor het identificeren van proble-
men, het stellen van prioriteiten en het vaststellen
van veranderingen ten behoeve van beleidsin-
stanties, curriculumontwikkelaars, onderzoe-
kers en practici, voldoende gerealiseerd worden.
Tenslotte is aandacht geschonken aan veraiule-
ringen die de laatste jaren hebben plaatsgevon-
den, zowel naar aanleiding van de kritiek als
naar aanleiding van budgetbeperkingen.

In dit tweede deel van het artikel wordt aan-
dacht geschonken aan de ontwikkelingen in de
afzonderlijke staten. In 42 staten lopen op het
ogenblik as.u'ssment-programs. Er is echter in-
middels een tendens om deze projecten, onder
invloed van de 'minimum competency move-
ment', om Ie btdgcn in de richting van beoorde-
ling (en certificering) van individuele leerlingen,
in plaats van evaluatie van het onderwijs als
zodanig, zoals oorspronkelijk de opzet was. In
par. 3 wordt verder het state assessment-pro-
gram in Minnesota wat uitvoeriger beschreven.
Dit project bestaat uit twee delen: het 'statewide
assessment-program' en de 'local a.sse.'isment
option', waarop schooldistricten kunnen in-
.schrijven om het onderwijs in hun district te
evalueren. Deze 'local assessment option' lijkt
een zeer effectief middel te zijn om de vorm en
inhoud van het onderwijs ter discussie te stellen
en om naar aanleiding daarvan tot veranderin-
gen te besluiten.

De slotparagraaf bevat een aantal overwegin-
gen m.b.t. een educational a.ssessment-project in
Nederland. Een dergelijk project wordt geplaatst
in het kader van (de beleidsbepaling m.b.t.) de
basi.fvorming in het funderend onderwijs. Er
worden mee hoofdfuncties aangegeven: nagaan
of het onderwijs aan haar doel beantwoordt en
hel leveren van informatie ten behoeve van de
(planning van) curriculumontwikkeling. Voorts
worden enkele aantekeningen gemaakt bij een
mogelijke projectopzet: de inventarisatie van
vormingsdoelen, het vormingsaanbod en de

Wat leren kinderen op school? (II)*

Verslag van een literatuurstudie en een studiereis ter verkenning van de
mogelijkheden van een nationaal evaluatieproject in het funderend onderwijs


1'edagogi.sche Studiën I9K2 (59) 277-287 Pedagogi.sche Sttuliën 277

-ocr page 284-

peiling van de beheersing bij de leerlingen aan
het einde van het funderend onderwijs. Hierbij
wordt ook aandacht geschonken aan de koppe-
ling van dieptestudies en lokale of regionale ver-
volgmogelijkheden aan een dergelijk project.

3 State assessment-programs
3.1 Inleiding

Zoals in de vorige paragraaf werd beschreven
past NAEP in de 'accountability movement"
die in de loop van de zestiger jaren ontstond.
Ook in de 50 staten met hun ruim 12000
schooldistricten heeft deze beweging zijn uit-
werking niet gemist. Accountability is in zeker
opzicht in de afzonderlijke staten en schooldis-
tricten zelfs belangrijker dan op federaal ni-
veau. De onderwijswetgeving is per staat gere-
geld - met grote verschillen wat de controle op
het onderwijs betreft - en de kosten van het
onderwijs worden grotendeels door de staat
en/of de schooldistricten gedragen. Aan het
eind van de zestiger en het begin van de zeven-
tiger jaren heeft dit tot gevolg gehad dat een
groot aantal staten assessment-programs heeft
ingesteld. In staten met een sterke overheids-
controle werd dit meestal bij wet geregeld, in
staten met een grotere mate van autonomie
voor de schooldistricten als een service van het
State Department of Education aan de distric-
ten.

Tot op zekere hoogte was dit geen nieuw
verschijnsel, in die zin dat massale testpro-
gramma's, georganiseerd door de staat, niet
onbekend waren. Dyer & Roscnthal (1971)
melden bijv. dat in 1967 in 42 staten 74 test-
programma's draaiden. In de meeste gevallen
maakte men echter gebruik van gestandaardi-
seerde toetsen, ten behoeve van 'guidance',
■placement' of selectie van individuele leerlin-
gen. Vanuit het vrij vage accountability-begrip
ontstond echter behoefte aan evaluatie van het
onderwijs als zodanig om de effectiviteit en
efficiëntie vast te stellen. Hoewel het accounta-
bility-begrip veel ruimer is dan het op grote
schaal afnemen van toetsen', is het afnemen
van toetsen in veel gevallen toch wel de kern
geworden van de accountability-activiteiten.
Gestimuleerd o.a. door NAEP, zijn de toet-
sprogramma's echter wel anders van opzet ge-
worden dan de oude programma's. Hoewel
niet overal toegepast is matrix-steekproeftrek-
king een veel voorkomend kenmerk, naast het
gebruik van leerdoelgeriehte toetsen, al of niet
ontleend aan NAEP. Kauffman (1979) maakt
melding van assessment-programs in 42 Ame-
rikaanse staten.

In hoeverre in deze assessment-programs de
'minimum competency'-gedachte is doorge-
drongen, valt uit zijn verslag niet op te maken.
Geïnspireerd door de 'declining test scores' en
de 'back to basics movement' is de laatste vier ä
vijf jaar de 'minimum competency testing mo-
vement' ontstaan, die in een aantal gevallen de
oorspronkelijke accountability-gedachte ver-
dringt. Minimum competency tests zijn leer-
doel-, resp. domeingerichte toetsen die afge-
nomen worden om in de eerste plaats het ni-
veau van de afzonderlijke leerlingen vast te
stellen, om daar remediatie en eventueel sanc-
ties aan te verbinden als blijven zitten en het
niet uitreiken van het high schooldiploma (zie
bijv. Pipho, 1978; Miller, 1978). Deze nieuwe
movement, die zich aanvankelijk vooral op de
senior high school richtte, heeft in enkele jaren
een geweldige groei gehad. Pipho (1978) meldt
dat er al in 33 staten wetgevende maatregelen
zijn genomen.

Een goed voorbeeld van deze ontwikkeling
vinden we in de staat Florida. Op grond van een
Accountability-act werden in deze staat tussen
1971 en 1974 assessment-programs uitgevoerd
in de klassen 3 en 5 op steekproelhasis voor de
vakken reading. writing en matliematics. In
1974 werd echter de steekproelliasis veriaten.
In 1976 werd een nieuwe Educational Ac-
countability Act aangenomen die belangrijke
wijzigingen tot gevolg had. Vanaf 1977 werden
ook alle klassen 8 en 11 in de "basic skills
assessment' betrokken waarvoor 'minimum
performance
Standards' werden vastgesteld
door het State Department of Education. Te-
vens werd voor klas I 1 een 'functional literacy
test' verplicht gesteld, bedoeld om de toepas-
singsvaardigheid met betrekking tot dc basic
skills te meten. Wie de
Standards van de func-
tional literacy test, bestaande uit een coniniuni-
cations en mathematics deel, ook na meerdere
afnames, niet haalt, krijgt bij het verlaten van
de higii school geen diploma, maar een Certifi-
cate of Completion^

Dit minimum high school-examen heeft in
Florida en de rest van de Verenigde Staten veel
kritiek gekregen, en wel van twee kanten. Be-
doeld om een minimaal niveau van het diploma
te garanderen, lopen er nog een aantal gerech-
telijke procedures waarin het onderwijs wordt


278 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 285-

beschuldigd tekort te zijn geschoten in het on-
derwijzen van de basic skills. Van andere zijde
is op meerdere plaatsen de arbitraire wijze van
'Standard setting' door het State Department of
Education bekritiseerd (vgl. o.a. Glass, 1978a;
1978b).

Op aanraden van NAEP hebben we de state
assessment-programs van de staten Connecti-
cut, Minnesota en Rhode Island bezocht. Alle
drie de bezochte assessment-programs komen
qua opzet ten dele overeen met NAEP en ma-
ken ten dele ook gebruik van NAEP-matcriaal.
Verder kennen alle drie een zogenaamde 'local
assessment option'. In Connecticut kunnen
schooldistricten in zijn geheel inschrijven voor
de lopende assessment-cyclus met een rappor-
tage op het niveau van de afzonderlijke school
en het district als geheel. In Minnesota bestaat
deze mogelijkheid ook, maar daarnaast kan
ook materiaal, met rapportageservice, van vo-
rige ronden worden besteld. In Rhode Island is
naast het 'statcwide' asscssment-program, dat
net als in de andere staten op steekproefbasis
werkt, een itembank ontwikkeld waaruit scho-
len of schooldistricten toetsen op maat kunnen
laten samenstellen. Om redenen van plaats-
ruimte wordt in dit artikel alleen het assess-
ment-program van de staat Minnesota wat uit-
voeriger besproken'.

3.2 Minnesota lüliicaliandl Asscssmcnl-Pro-
Urani

1 Iet assessment-program in de staat Minnesota
bestaat uit twee componenten: de 'statewide
assessment' (op stcekproelliasis) en de 'local
assessment option', ook wel aangeduid als 'l'ig-
gyback program". De 'statewide assessment'
wordt door Allen & Sushak (1979) omschre-
ven als een middel om op basis van de presta-
ties van de leerlingen de stand van het onder-
wijs in de staat te analyseren en om aanbevelin-
gen te doen over gewenste ontwikkelingen. De
'local assessment option' is een middel om dit
proces op het niveau van het schooldistrict te
herhalen. Nadrukkelijk worden de volgende
functies uitgesloten:

- onderlinge vergelijking van schooldistricten;

- beoordeling van docenten;

- toewijzing van faciliteiten aan districten op

basis van assessment-resultaten.

In tegenstelling tot vele andere state assess-
ment-programs is het in Minnesota niet voort-
gekomen uit wettelijke maatregelen, maar ge-
ïnitieerd door het State Department t)f Educa-
tion als onderdeel van het beleidsinstrumenta-
rium van de staat, mede ook ten behoeve van
de schooldistricten. Het assessment-program
wordt uitgevoerd door een sectie van de Divi-
sion of special services"*, in samenwerking met
de Division of Instruction.

Het assessment-program in Minnesota is in
1973/74 gestart met reading. Nadat vervolgens
in 1974/75 mathematics aan de orde was ge-
weest is de continuïteit een poos in gevaar ge-
weest. De projectleider vertrok en in de
schooljaren 1975/76 en 1976/77 zijn er geen
veldactiviteiten geweest. Vanaf 1977/78 geldt
het volgende programma:
1977/78: reading, social studies;
1978/79: mathematics, science;
1979/80: writing, mathematic numeraey;
1980/81: humanities, reading literacy;
1981/82: reading, social studies;
1982/83: mathematics, science.
Hieruit blijkt dat de kern bestaat uit reading,
mathematics, social studies en science.

Inmiddels past het assessment-program, en
met name de local option, goed in de onder-
wijswetgcving van de staat Minnesota. In 1976
werd namelijk een wet van kracht waarin de
schooldistricten verplicht werden ieder jaar
hun schoolwerkplan bij te stellen op basis van
evaluatie en hierover te rapporteren. De local
option van het assessment-program kan hier-
toe goed gebruikt worden. Het State Depart-
ment of Education en de Educational Cooper-
ative Service Units (vergelijkbaar met onder-
wijsbegeleidingsdiensten) kunnen hierbij tech-
nische assistentie verlenen.

InstntntcntontwikkcHng
Aan de instrumentontwikkeling voor een as-
sessment-cyclus ligt een doelstellingenlijst ten
grondslag die door de Division of Instruction in
samenwerking met een Objectives task force
en een Review committee wordt samengesteld.
De leden van de Objectives task force en het
Review committee kunnen zowel vakspecia-
listen als practici zijn. De doelstellingenlijsten
worden onder de titel Some Essential Learner

Outcomes in.....(SELO) gepubliceerd. De

SELO's worden soms in een zodanige vorm
gegoten dat ze ook zonder meer in een work-
shop op plaatselijk niveau gebruikt kunnen
worden om het gehele proces te herhalen. De
eigenlijke doelstellingenlijst wordt geordend
naar domein, doelstelling en subdoelstelling.
De doelstellingen en subdoelstellingen vormen


Pedagogische Siiulien 279

-ocr page 286-

naderhand de primaire rapportage-eenheden.

De eigenlijke itemconstructie (meerkeuze-
vorm) vindt op basis van de SELO's plaats door
commissies bestaande uit vakspecialisten. Om
de vergelijking met nationale en regionale ge-
gevens van NAEP mogelijk te maken, wordt
ongeveer het derde deel van de opgaven uit de
NAEP-voorraad geselecteerd. Ook bij de
itemconstructie en -selectie worden de Review
committees weer ingeschakeld voor de
screening van de opgaven. Het aantal betrok-
ken personen kan vooral bij 'moeilijker' vak-
ken zoals social studies zeer groot zijn. De
projectleider noemde voor social studies een
aantal van 500; gebruikelijk is echter een aan-
tal van 50. Voordat de opgaven definitief wor-
den opgenomen, vindt er een proeftoetsing
plaats.

Steekproeftrekking en toetsafname
In het Minnesota Educational Assessment-
Program wordt evenals bij NAEP, gebruik ge-
maakt van matrix sampling: een deel van de
leerlingen maakt slechts een deel van de opga-
ven. De opgaven worden zodanig in afname-
pakketten geordend dat ze in ongeveer 45 mi-
nuten gemaakt kunnen worden. Met uitzonde-
ring van lezen worden alle afnamepakketten
voorzien van geluidsbanden, waardoor de in-
structies en de opgaven ook ten gehore kunnen
worden gebracht om interferentie van de lees-
vaardigheid zo veel mogelijk uit te sluiten.

De primaire steekproefeenheid is de klas (4,
8 en 11). De steekproef wordt gestratificeerd
naar de grootte van het schooldistrict getrok-
ken. Eventuele
Parallelklassen binnen dezelfde
school in de steekproef krijgen hetzelfde pak-
ket opgaven om - ais tegenprestatie — een rap-
portage op schoolniveau te kunnen leveren. In
de toekomst wil men per district deze regel
aanhouden, om ook op districtsniveau te kun-
nen rapporteren.

De toetsafnames vinden plaats onder leiding
van toctsassistenten. In de toekomst zal dit
waarschijnlijk door de leerkrachten of dis-
trictspersoneel gaan gebeuren, voornamelijk
om financiële redenen. De leerlingen noteren
hun antwoorden op optisch leesbare formulie-

Rapportage

Een belangrijk element in de rapportage is de
vaststelling van normen. Dit gebeurt vooraf
door een commissie van vakspecialisten. Per
opgave geven ze een range aan van p-waarden
die geldt als acceptabel. Vervolgens worden de
resultaten gerapporteerd op een vijfpunts-
schaal: strength, potential strength, acceptable,
Potential need, need. Bij de interpretatie van
de data, het opstellen van de rapporten en het
formuleren van de aanbevelingen worden weer
dezelfde Review committees ingeschakeld.
Met name scores in de categorie 'need' krijgen
bijzondere aandacht.

Zijn de rapporten gereed, dan volgt een fase
van verspreiding van de gegevens in het on-
derwijs. De volgende activiteiten worden in dit
kader ontplooid:

- aanbieding van de rapporten aan de Min-
nesota State Board of Education;

- presentatie aan de pers;

- organisatie van workshops, samen met an-
dere organisaties, om bekendheid te geven
aan de resultaten en om te discussiëren over
de 'zwakke plekken' in het onderwijs met
het oog op mogelijke verbeteringen.

De local a.tsessmenl option (Piggyhack pro-
gram)

De local assessment option is een mogelijkheid
voor een schooldistrict om een meting van de
ondcrwijsopbrengst in alle scholen van het dis-
trict uit te laten voeren. Hierbij wordt gebruik
gemaakt van materialen en procedures die ge-
bruikt zijn bij een, eerdere of de lopende state-
wide assessment. Meer dan éénderde van alle
schooldistricten maakt tegenwoordig gebruik
van deze mogelijkheid.

De werkzaamheden worden in hoofdzaak
uitgevoerd door medewerkers van het school-
district. Dit houdt in:

- het analyseren van de geldende leerdoelen
en het beoordelen van het beschikbare
toetsmateriaal;

- het vastleggen van grenzen voor acceptabele
resultaten;

- het analyseren van de resultaten;

- het opstellen van rapporten met daarin aan-
bevelingen en plannen.

Het State Department verzorgt het toetsmate-
riaal, de verwerking en de rapportage tegen
kostprijs: $ 1.00 per leeriing. Verder verzorgen
zij een intensieve voorlichting aan de districten
door middel van workshops. De rapportage
geeft per school van het district de resultaten
weer per opgave en subobjective, in combinatie
met een foutenanalyse. Verder worden ook de
corresponderende resultaten van de statewide


280 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 287-

assessment vermeld.

In de zomer van 1978 werd begonnen met
een evaluatie-onderzoek door de Evaluation
Unit (1979) van het Office of Planning and
Evaluation om na te gaan welke invloed de
local assessment option heeft op het onderwijs
in Minnesota en in welke richting veranderin-
gen gewenst zijn. Het onderzoek bestond uit:

- een schriftelijke enquête onder de hoofden
van scholen in niet deelnemende districten;

- een schriftelijke enquête onder de betrok-
ken personeelsleden in de deelnemende
districten;

- een telefonische en een schriftelijke enquête
onder de centrale contactpersonen in de
deelnemende districten.

De vragen aan de niet deelnemende districten
betroffen het op de hoogte zijn met de local
assessment option, de redenen van niet deel-
nemen en de behoefte aan cvaluatie-instru-
menten op bepaalde gebieden. In de meeste
niet deelnemende districten bleek men wel
globaal bekend te zijn met de mogelijkheden.
Gebrek aan informatie, geen behoefte aan ver-
dere toetsing en financiële redenen waren de
belangrijkste argumenten om niet deel te ne-
men. In het algemeen blijkt men geen nega-
tieve opvatting te hebben over het project. Ge-
vraagd naar de onderdelen die eventueel het
meest interessant zouden zijn, werden lezen en
rekenen genoemd. In de rubriek (nog) niet
beschikbare opties werden schrijfvaardigheid
(stellen) en 'basic life skills' het meest ge-
noemd. De scholen uit de deelnemende dis-
tricten wensen een uitbreiding van het aanbod
in dezelfde richting.

Uit dc enquêtes onder de betrokkenen in de
deelnemende districten blijkt verder een grote
tevredenheid met de local assessment option
Waaraan men veel waarde toekent voor de be-
'iluitvorming op plaatselijk niveau. Het pro-
gramma lijkt zeer effectief om veranderingen
'11 het onderwijs te bewerkstelligen. Vele res-
pondenten kunnen concrete veranderingen
"oemen die ze in hun klas, school of district
'lebben aangebracht naar aanleiding van de
gevonden resultaten. lïen ander kenmerk is
verder een grote betrokkenheid van leer-
krachten, ouders en bestuurders bij de ver-
'»ehillende aspecten van de local option. Ken-
nelijk functioneert het als een goed middel om
doel en functioneren van het onderwijs ter dis-
cussie te stellen en indien gewenst bij te stellen.
In dit opzicht sluiten de ervaringen in Minne-
sota goed aan bij die in Connecticut (Report on
the evaluation of the 1976-77 mathematics
assessment, z.j.).

4 Overwegingen m.b.t. een ediiaitional iissess-
ment-project in Nederland

4.1 Inleiding

In de voorgaande paragrafen is een schets ge-
geven van wat er op het gebied van de educa-
tional assessment de laatste tien a twintig jaar in
de Verenigde Staten is gebeurd. In deze slot-
paragraaf zal ik eerst nader ingaan op moge-
lijke doelen en functies van een assessmcnt-
project in Ncderiand. Vervolgens worden glo-
baal enkele aspecten van een dergelijk project
beschreven. De vraag naar de technische uit-
voerbaarheid wordt niet aan de orde gesteld. In
dit opzicht bieden de Amerikaanse ervaringen
voldoende antwoord. Bovendien is in het begin
van de vijftiger jaren in Noord-Brabant een
onderzoek uitgevoerd dat in veel opzichten als
een prototype kan worilen beschouwd (Rap-
port over een onderzoek naar de stand van het
gewoon lager onderwijs in Noord-Brabant,
I9S7)'.

Voor een goed begrip van het volgende is het
nodig om vooraf het kader te schetsen waarin
een assessment-project zou moeten passen.
1 loewel otn begrijpelijke, praktische redenen
de start van een dergelijk project in het basis-
onderwijs zou kunnen liggen, biedt het begrip
'basisvorming' ni.i. een beter en ruimer denk-
kader. Onder basisvorming wordt verstaan: de
kennis, het inzicht, de vaardigheden en hou-
dingen die ieder nodig heeft om te kunnen
functioneren in de maatschappij. Deze om-
schrijving is ontleend aan de Adviesaanvrage
aan de Wetenschappelijke Raad voor het Re-
geringsbeleid met betrekking tot de basisvor-
ming (1980). Het begrip basisvorming is geïn-
troduceerd in het Ontwikkelingsplan voor het
voortgezet onderwijs (1979). Hoewel het
hierin meer specifiek gekoppeld wordt aan het
elementair onderwijs - het basisonderwijs en
de voorgestelde algemene tweejarige brugpe-
riode - wordt ook ruimte gelaten voor een
ruimer interpretatie door koppeling aan de
eerste fase van het voortgezet onderwijs. In
deze paragraaf koppel ik het begrip basisvor-
ming aan het (funderend) onderwijs tot aan het
einde van de leerplichtige leeftijd, afgezien van
de specifieke beroepsopleiding".


l'edagogische Stiidiën 281

-ocr page 288-

4.2 Doelen en functies van een assessment-
project

De vraag: Wat leren kinderen op school?, kan
op verschillende manieren worden uitgelegd.
De Innovatiecommissie Basisschool (1978)
kiest voor een inventarisatie van het vormings-
aanbod. In de Amerikaanse assessment-pro-
jecten ligt het accent op wat kinderen weten en
kunnen. Hoe de vraag ook uitgelegd wordt,
altijd gaat daaraan de vraag vooraf: Wat willen
we dat kinderen leren, resp. onderwezen krij-
gen? Daarbij komt nog dat kinderen niet alleen
op school leren. De meest fundamentele uitleg
is m.i. de volgende:

- Wat vinden we de moeite waard om aan de
opgroeiende generatie over te dragen?

- Wat hebben kinderen daarvan feitelijk ge-
leerd?

- Welke bijdrage heeft de school daartoe ge-
leverd, d.w.z. waaruit heeft het vormings-
aanbod bestaan?

Het is er de laatste decennia niet duidelijker op
geworden wat de taak en functie van de school
is. De tijd is lang voorbij dat je kon zeggen: als
mensen hebben leren lezen, schrijven en reke-
nen, hebben ze genoeg geleerd als algemene
levensvoorbereiding, afgezien van de speci-
fieke beroepsopleiding. Het onderwijs heeft er
taken en functies bij gekregen, en over het
gewicht van deze taken bestaat geen eenstem-
migheid. Enkele voorbeelden van mogelijke
nieuwe taken zijn: Engels in het basisonder-
wijs, maatschappijleer, gezondheidsvoorlich-
ting, milieu-educatie, etc. De beschikbare on-
derwijstijd kan evenwel slechts eenmaal ge-
bruikt worden. Als je het een doet, heeft dat
consequenties voor andere zaken. Kortom,
welke bijdrage de school levert, resp. zou
moeten leveren aan de basisvorming van een
nieuwe generatie, is niet al te duidelijk, terwijl
ook een discussie daarover niet gemakkelijk is
te voeren, bij gebrek aan feitelijke gegevens.
Tegen deze achtergrond moet ook de advies-
aanvraag van de regering aan de Wetenschap-
pelijke Raad voor het Regeringsbeleid gezien
worden.

Een assessment-project zou m.b.t. deze pro-
blematiek een verhelderende rol kunnen spe-
len, als daarin antwoord zou worden gegeven
op de drie bovengenoemde vragen. Met De
Groot (1974a, p. 333) zou het doel van een
assessment-project ook als volgt kunnen wor-
den omschreven: 'Al degenen die onderwijs
betalen (overheid, ouders, belastingbetalers).

ontvangen (leerlingen), geven (docenten), of
trachten te verbeteren (pedagogen, onderzoe-
kers, planners) hebben er belang bij dat zulk
onderwijs aan zijn
doel beantwoordt, en dat
geregeld wordt nagegaan, of en in hoeverre dat
zo is'. In dit opzicht is er een vergelijking moge-
lijk met het Sociaal en Cultureel Planbureau,
dat - o.a. gebruik makend van leefsituatic-sur-
veys - om de twee jaar een Sociaal en Cultureel
Rapport publiceert. Deze rapporten geven een
beschrijving van de stand van zaken op maat-
schappelijk en cultureel gebied en de bewegin-
gen die daarin gaande zijn, opdat 'alle betrok-
kenen bij dit beleid (uitvoerende werkers, po-
litici, bestuurders, ambtenaren, studenten of
zomaar geïnteresseerden), op gezette tijden,
dwars door hun dagelijkse beslommeringen
heen, worden herinnerd aan het lot van de
mensen voor wie alle beleidsinspanningen be-
doeld zijn'. (Sociaal en Cultureel Rapport
1974, 1975, voorwoord).

Naast deze belangrijke algemene doelstel-
ling zou een assessment-project ook een hand-
vat kunnen zijn voor de evaluatie en bijstelling
van onderwijsleerplannen en schoolwerkplan-
nen, resp. de ontwikkeling van eindtermen
(vgl. de discussienota "Naar het onderwijsleer-
plan basisschool' van de Projectgroep Leerpla-
nontwikkeling Basisschool, 1979). Bijl (1969)
geeft voor deze functie van een assessment-
project een uitstekende rationale avant la lettre
in zijn brochure 'Over lecrplanonderzoek'. Hij
koppelt daarin de indeling van het vormings-
aanbod aan een structurering van de levens-
taak. 'Maar daarmee hebben wij nog geen pro-
gramma met alle themata en stof-doelen waar-
over al is gesproken. Welke weg leidt naar dit
voor het schoolbedrijf zo uiterst urgente over-
zicht van vereisten? Daarmee staan wij voorde
centrale vraag van deze beschouwingeti, die wij
over leerplan-onderzoek wilden bieden.

Om tot zulke programma's te komen moet
zeer veel werk worden verzet. Ze ontstaan niet
achter een bureau. Ze kunnen in onze tijd ook
niet worden geproduceerd door ct;n commissie
van deskundigen, die ze dan achter hun respec-
tieve bureaus neerschrijven. Wat de levenstaak
gaat inhouden moet in het samenleven zelf op
wetenschappelijke wijze worden vastgesteld.
Er is dus research nodig. (...)

Het onderzoek moet dus uitgaan naar wat er
gekend en gekund wordt, maar er moet ook
- democratisch! - gevraagd worden naar wat
men wenselijk acht. Ten slotte beslist echter


282 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 289-

over wat aan correctie op het aangetroffen
beeld vanuit de wenselijkheid wordt aange-
bracht, het opvoedingsgezag, d.w.z. de organen
die met dat gezag zijn bekleed". (Bijl, 1969, p.
37, 38).

Vanuit deze gedachtengang zou een assess-
ment-project van veel belang kunnen zijn
voor landelijke instanties die zich bewegen op
het terrein van de curriculumontwikkeling: de
SLO, de landelijke pedagogische centra, edu-
catieve uitgevers, etc. Een dergelijk project zou
ook voor de rijksoverheid aanwijzingen kun-
nen opleveren voor het ontwikkelen van
nieuwe beleidsinitiatieven. De overheid kan
natuurlijk geen algemeen geldende minimum-
doelstellingen m.b.t. de basisvorming voor-
schrijven. De bedoeling van een assessment-
projcct is dan ook niet een beperking van de
onderwijsvrijheid. Het kan wel bevorderen dat
cr van de onderwijsvrijheid een bewuster ge-
bruik wordt gemaakt. In dit opzicht zijn de
resultaten van een dergelijk project van veel
belang voor bijv. vakbonden, besturenbonden
cn ouderorganisaties. Het tot stand brengen
van een cducational assessment-project zou
daarom uitstekend passen in een constructief
onderwijsbeleid. In een periode dat er belang-
rijke wijzigingen in het onderwijssysteem op
stapel staan (bijv. de wet op het basisonderwijs,
t-lc discussie over geïntegreerd voortge/.et on-
ilerwijs in de eerste fase), kan een assessment-
project een brede maatschappelijke discussie
"Ver het onderwijs stin\uleren.

Hen landelijk assessment-project zou, met
dc nodige voorzieningen, ook van belang kun-
'icn zijn vt>or regionale en plaatselijke begelei-
dings- cn beleidsorganen. De Amerikaanse er-
varingen in o.a. Minnesota en Connecticut wij-
/»-'n erop dat hel succes van een assessment-
project voor een groot deel bepaald wordt door
plaatselijke of regionale vervolgmogclijkhe-
di-'n. Naar mijn mening zou een dergelijke op-
'i^-' oiik in Nederland essentieel zijn voor het
^velslagen van een landelijk project. Alleen dan
l^iin een brede discussie over het onderw ijs op
8i'ng komen.

Hr is gesteld dat een assessment-jiroject voor

rijksoverheid aanwijzingen kan opleveren
^"or het ontwikkelen van nieuwe beleidsinitia-
'i>-'ven. {)|„ hierviui echler optimaal gebruik te
•runnen maken, is het gewenst om aan het as-
^i-'ssment-project de mogelijkheid van dicp-
'•-'studies te verbinden. Dit geldt zowel voor
'^'-■leidsvoorbereidende als -evaluerende on-
derzoeken. In het assessment-project zelf die-
nen geen onderzoeken ter evaluatie van be-
leidsmaatregelen te worden opgenomen. Die
zouden de doelstelling en functie kunnen ver-
troebelen. Dergelijke onderzoeken zouden er
wel als dieptestudies aan gekoppeld kunnen
worden, waarbij bijv. gebruik wordt gemaakt
van hetzelfde instrumentarium. Het assess-
ment-project levert dan de basisgegevens
waartegen andere gegevens afgezet kunnen
worden.

4.3 Aantekeningen hij een mogelijke project-
opzet

Een assessment-project zou in principe de ge-
hele basisvorming moeten bestrijken. Dit
schept niet geringe dekkingsproblemen. De
vormingsdoelen omvatten meer dan alleen
maar 'instructional objectives", die in termen
van leerlinggedrag te specificeren zijn. Als te-
genhanger van de 'instructional objectives'
heeft Eisner (1969, p. l.S, 16) het begrip 'ex-
pressive objective" geïntroduceerd: 'An ex-
pressive objective does not specify the behavior
the student is to acquire after having engaged in
one or more learning activities. An expressive
objective describes an cducational encounter:
It identities a Situation in which children are to
work, a problem with w hich they are to cope, a
task in which they are to engage; but it does not
specify what from that encoimter,
Situation,
problem or task they are to learn. An expres-
sive objective provides both the teacher and the
student wilh an invitation to cxpk)re, defer, or
focus on issues that are of peculiar interest or
import to the inquirer. An expressive objective
is evocative, rather than |>rescriptive'.

Juist deze 'expressive objectives' zijn vanuit
een 'cducational measurement'-benadering de
struikelblokken voor de dekking van het totale
curriculum, resp. de basisvorming. In een serie
lezingen en artikelen heeft De Groot (1974a, b,
c, d; 197.^; 1977; 1978) een bijzonder waarde-
volle bijdrage geleverd om tot een oplossing
van het dckkingsprobleem te komen vanuit een
classificatie van leereffecten (en daarmee sa-
menhangende vormingsdoelen) op twee di-
mensies:

- kennis van de wereld versus zelfkennis;

- kennis van regels versus kennis van uitzon-
deringen.

I let is de taak van het onderwijs de leeriingen
disposities of gedragsrepertoires te laten ver-
werven. Doelstellingen op het gebied van de


Pedagogische Sttulü'n 283

-ocr page 290-

algemene en affectieve vorming zijn daarbij
ook herleidbaar tot repertoires waarvan de
leerling weet moet hebben: ze moeten rappor-
teerbaar zijn in termen van verworven
(zelf)kennis, inzicht en vaardigheden. Toege-
past op de herprogrammering van het weten-
schappelijk onderwijs geeft De Groot (1974b)
aan wat dit betekent voor de programma-ont-
wikkeling en toetsingsmogelijkheden. Hij on-
derscheidt daarbij vier soorten desiderata, con-
crete maar nog niet in detail geoperationali-
seerde doelstellingen:

1. desiderata qua vakkennis en vakinzicht;

2. desiderata qua algemene vaardigheden;

3. desiderata qua verrijkend inzicht;

4. desiderata qua zelfinzicht.

De desiderata in de categorieën 1 en 2 zijn om
te zetten in objectieve toetsingsprocedures,
resp. intersubjectieve beoordelingsprocedures.
De desiderata in de categorieën 3 en 4 kunnen
eventueel via 'learner reports" (vgl. Van der
Kamp, 1980) aan de orde worden gesteld.
Daarnaast geldt met name voor deze catego-
rieën dat de relatie met het vormingsaanbod
aangegeven moet worden: 'Sommige typen
doelstellingen horen wel thuis in dc concept-
doelstellingenlijst, maar moeten dan onmid-
dellijk in verband met het onderwijspro-
gramma worden gebracht; Hoe moet men dit
opzetten om de gewenste demonstraties van
vaardigheden (2), kennismakingen met andere
ideeën en gebieden (3) en ervaringen qua z.elf-
inzicht (4) te garanderen of althans te bevor-
deren?' (De Groot, 1974b, p. 224).

Wat betekent dit nu voor de opzet van een
assessment-project? De eerste fase van een
dergelijk project zou moeten bestaan uit een
inventarisatie van wenselijke vormingsdoelen
op een bepaald vormingsgebied. De indeling in
vormingsgebieden behoeft daarbij niet nood-
zakelijk gekoppeld te zijn aan de gebruikelijke
indeling in schoolvakken. De classificatie van
De Groot biedt ook aanknopingspunten voor
een indeling, terwijl ook de structuur van de
levenstaak zoals door Bijl (1969) voorgesteld,
een alternatief biedt. De tweede fase van een
assessment-project is tweeledig en omvat:

- een inventarisatie van het vormingsaanbod
in het betreffende onderwijs voor alle door
De Groot genoemde soorten desiderata;

- een peiling van de beheersing van de vor-
mingsdoelen in de categorieën 1 en
2 van De
Groot.

Gezien het geschetste kader gaan de gedachten

naar het moment van de peiling van de beheer-
sing, resp. de inventarisatie van het vormings-
aanbod, in de eerste plaats uit naar het einde
van het funderend onderwijs, resp. de leer-
plichtige leeftijd. Er zijn echter ook andere
momenten denkbaar. Om redenen van prakti-
sche haalbaarheid komt het einde van het ba-
sisonderwijs - tenminste in de tegenwoordige
situatie - in aanmerking. In dat geval zou een
assessment-project een bijdrage kunnen leve-
ren aan het formuleren van eindtermen voor
het basisonderwijs. Vanuit relevantie-overwe-
gingen is echter een peiling bij jonge volwasse-
nen minstens zo belangrijk. Een dergelijke pei-
ling heeft als voordeel dat nagegaan kan wor-
den of wenselijk geachte kennis, vaardigheden
en houdingen behouden blijven, of - in het
geval dat deze aan het einde van het funderend
onderwijs nog in onvoldoende mate aanwezig
zijn - alsnog zijn verworven.

De instrumentontwikkeling ten behoeve van
de peilingen en de inventarisatie van het vor-
mingsaanbod, doorioopt in principe de nor-
male stadia op basis van een lijst van vormings-
doelen. Eén aspect hiervan wijkt af van de
gangbare procedures. Zowel bij het opstellen
van de lijst van vormingsdoelen als hij de ver-
dere instrumentontwikkeling dient een breed
samengesteld forum te worden ingeschakeld.
De Amerikaanse werkwijze, maar ook de in-
dertijd in Noord-Brabant gevolgde procedure
(zie noot ."i) bicden hiervoor goede aankno-
pingspunten. Een dergelijk foriun zou ook in
de waardcrings- en rapportagefase ingescha-
keld moeten worden.

Wat de verzameling van de gegevens betreft,
biedt de in Amerikaanse projecten gevolgde
matri.x-steekproeltrekking aanbeveling vanuit
economische overwegingen. Het gaat niet om
een niveaubepaling van individuele leerlingen,
maar om een landelijke niveauschatting (met
diverse uitsplitsingen) en dan is het niet nodig
dat alle leerlingen in de steekproef aan dezelfde
peiling deelnemen. Hoewel een periodieke
herhaling niet noodzakelijk is, ligt dit wel voor
de hand. Als dit het geval is, moeten er maatre-
gelen worden getroffen om een vergelijking
met een vorige ronde mogelijk te maken.

Als een assessment-project bij moet dragen
om de betrokkenheid bij (de inhoud en vorm-
geving van) het onderwijs te vergroten, liienen
in een dergelijk project lokale of regionale ver-
volgmogelijkheden te worden opgenomen,
waarop ingeschreven kan worden. Hiertoe


284 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 288-306

-ocr page 291-

dienen adequate servicemogelijkheden te wor-
den ontwikkeld. Aanknopingspunten bieden
de servicevormen in diverse Amerikaanse sta-
ten en ook het evaluatierapport van de Eind-
toets Basisonderwijs van het Cito. Een derge-
lijke voorziening is waarschijnlijk essentieel
voor het succes van een assessment-project en
moet er daarom integraal deel van uitmaken.

Een mogelijkheid om dicptcstudies aan een
assessment-project te koppelen, kan in prin-
cipe in een wat minder v;iste relatie staan.
Daarom ga ik daarop hier niet verder in. Wel
dienen in hel algemene landelijke assessment-
project voldoende onafliankelijke variabelen
te worden opgenomen om een goede koppe-
ling mogelijk te maken. Hierbij valt o.a. te
denken aan kenmerken van de leerling zelf,
zowel als aan kenmerken van het gezin en de
school.

4.4 Sloi

Een assessment-project zoals in deze paragraaf
geschetst, zou van veel belang kunnen zijn in de
ontwikkeling van liet Nederlandse onderwijs.
Enerzijds kan het een verhelderende rol spe-
len, waardoor een betere discussie over de in-
lioud en vormgeving van het onderwijs moge-
lijk wordt, anderzijds kan het een belangrijk
instrument zijn in de curriculumontwikkeling,
^an directe invloed op de beleidsontwikkeling
^iin de rijksoverheid moet men geen te iioog
SL'spannen verwachtingen hebben. De Ameri-
kaanse ervaringen wijzen uit dat dit soort in-
vloeden via een omweg lot stand komen. Voor
de overheid bestaati er echter wel mogelijkhe-
•■'i-'n om een assessment-project op te nemen in
^-'i-'n omvattend beleidsinstrumentarium.

De Amerikaanse ervaringen wijzen erop dat
~ Icnniinste in de beginfase - een assessment-
project in het onderwijs als bedreigend ervaren
l^an worden. Ook in Noord-Brabant bestonden
'•"r volgens onze gegevens indertijd reserves
hel stand van zaken-onderzoek. Er be-
'^'i'at angst dat de overheid door middel van een
"^'^■rgelijk project meer greep probeert te krij-
8i-'n op tic inhoud van het onderwijs en dat dit
uniformering en aantasting van de onder-
^^ijsvrijiieid zal leiden. Als in Nederiand lot de
"lï^telling van een assessment-project zou wor-
'■''-''1 besloten, dient aan dit aspect ruime aan-
dacht te worden besteed.

Noten

1. Aan andere aspecten, bijv. de ontwikkeling van
'educational indicators', programmering en bud-
gettering, accountability procedures op lokaal ni-
veau, e.d. is veel aandacht besteed in het Qxiper-
ative Accountability Project, een studieproject dat
door zeven staten van 1972-1975 werd uitge-
voerd (zie bijv. Gunter, 1974; Wilsey & Schroe-
der, 1974; Grady, 1974; Browder, 1975).

2. Bij de eerste ronde, eind 1977, zakte 8% viwr het
communications deel en 36% voor het mathema-
ticsdcel. Voorde leerlingen uit klas 11 die in 1978
v(x)r de eerste keer aan de toets deelnamen, wa-
ren deze percentages resp. 3 en 26.

3. Gegevens over de andere bezochte staten zijn ter
inzage bij de auteur (Cito, Postbus 1034,
6801 MG Arnhem, tel. 085-45 55 55).

4. Afgezien van de niet onaanzienlijke bijdrage uit
andere afdelingen, bestaat de assessment staf in
Minnesota uit vijf personen, de administratieve
assistentie niet meegerekend. De kosten bedragen
ruim S 300.000,- per jaar. In dit bedrag zijn de
salariskosten van de functionaris v<x)r de local
assessment option niet inbegrepen; deze wordt uit
andere bron betaald.

5. In het kader van de ontwikkeling van een Provin-
ciaal Welvaartsplan stelde het Provinciaal Bestuur
van N
(x)rd-Brabant in 1950 een commissie in
onder v(x)rzilterschap van Souren om een onder-
zoek te houden naar de stand van zaken in het
lager onderwijs. Op basis van een leerstofpro-
granima dat v
(x)raf aan een breed satnengesteld
forum v(X)r commentaar werd vixirgelegd, ont-
wikkelde de commissie een serie \'an ongeveer 25
toetsen en proeven vixir nagenoeg alle lagere
schixilvakken (inclusief de expressievakken!) om
de verwonen kennis, inzicht en \aardighedeii aan
liet einde \aii de lagere
scIkx)! te onderzcx-ken. In
het schooljaar 1951/52 namen bijna alle scholen
in tie proN'incie (± 800) deel aan hel schoob'orde-
ringcnonderzoek niet een kwart van de zesde klas
leerlingen (totaal bijna 6000). Aan de proeven
v(X)r de expressievakken nam een steekproef van
ongeveer 100 volledige zesde klassen deel (bijna
2000 leerlingen).Op verzoek van het Provinciaal
Bestuur weril ix)k een vergelijking met enkele
streken buiten N
(x)rd-Brabant in de onderzoek-
sopzet opgenomen. Daartoe vonil in 1955 een
bc
|x'rkle herhaling \an het onderzoek plaats met
de sch
(x)lvorderingent(x-tsen op een dertigtal
scholen in Amsterdam, Unschcde, Hengelo en
Rotterdam. In 1957 bracht de commissie verslag
uit in haar Rapport over een onderzoek naar de
stand van het gewcxm lager onderw ijs in Noord-
Brabant.

6. Het manuscript vixir dit artikel werd afgesloten
vixirdat de nota 'Verder na de basisscluxM' (Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen. 1982)
was verschenen. In deze nota wordt overigens in


Pedagogische Studiën 2iS5

-ocr page 292-

het kader van het voortgezet basisonderwijs ook
het begrip 'basisvorming' gehanteerd en de para-
grafen 4.2-4.4 zijn evenzeer van toepassing op het
voortgezet basisonderwijs als op het funderend
onderwijs.

Literatuur

Adviesaanvrage aan de Wetenschappeiijlce Raad voor
het Regeringsbeleid met betrekking tot de basisvor-
ming.
z.p., 1980.

Allen, W. & E. Sushak, Strategies and processes for
utilizing statewide assessment data to facilitate edu-
cational changes at the iocal district level.
Paper
prepared for presentation at the 9th Annual Con-
ference on Large-Scale Assessment, Denver,
1979.

Browder, L. H., Who's afraid of educational account-
ability?
Denver: Cooperative Aecountability
Project, 1975.

Bijl, J,, Over ieerplanonderzoek. Groningen: Wol-
ters-Noordhoff, 1969 (Acta Paedagogica Ultra-
jectina XXIII).

Dyer, H. S. & E. Rosenthal, State educational assess-
ment programs.
Princeton N.J.: Educational Tes-
ting Service, 1971.

Eisner, E. \V., Instructional and expressive objec-
tives: their formulation and usc in curriculum. In:
W. J. Popham, E. W. Eisner, H. J. Sullivan & L. L.
Tyler,
Instructional objectives. Chicago: Rand
McNally, 1969 (AERA Monograph Series on
Curriculum Evaluation no. 3).

Evaluation Unit, A study of the piggy-back option of
the Minnesota State Assessment Program.
St. Paul
Minn.: Minnesota Department of Education,
1979.

Gla.ss, G. V., Minimum compctcncc and incompe-
tence in Florida.
Phi Delta Kappan, May, 197H,
602-605 (a).

Glass, G. V., Standards and criteria. of Edu-

cational Measurement, 1978,/5, 237-261 (b).

Grady, M. J., Using educalitmal indicators for pro-
gram aecountability.
Denver: C(x)perativc Ae-
countability Project, 1974.

Gr(x)t, A. D. de. Over fundamentele ervaringen:
prolegomena tot een analyse van gesprekken met
schakers.
Pedagogische Studiën, 1974,5 /, 329-341
(a).

Groot, A. D. de, Hoe stelt men eindtermen op?
Universiieiien Hogeschool, 1974,20, 213-232(b).

Groot, A. D. de, The problem of evalualing national
educational systems. In: H. F. Crombag& D. N. de
Gruijter (eds.),
Contemporary issues in educational
testing.
The Hague: Mouton, 1974 (c).

Gr(x)t, A. D. de, To what purpose, to what effect?
Some
Problems of mcthod and thcory in the evalu-
ation of higher education. In: W. A. Verreck (ed.),
Methodological problems in research and develop-
ment.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1974 (d).

Groot, A. D. de, Categories of educational objectives
and effect measures: a new approach discussed in
the context of second-language leaming. In: A. J.
van Essen & J. P. Menting (eds.),
The conte.xt of
foreign-language learning.
Assen: Van Gorcum,
1975.

Groot, A. D. de. Na de school op eigen kracht. Pe-
dagogische Studiën, 1917,54,
157-167.

Groot, A. D. de, Wat neemt de leerling mee van
onderwijs? Gedragsrepertoires, programma's,
kennis-en-vaardigheden. In:
Handboek voor de
onderwijspraktijk.
Deventer: Van Loghum Slate-
nis, 1978.

Gunter, E., Indicators and statewide asse.ssment. Den-
ver: Cooperative Aecountability Project, 1974.

Innovatiecommissie Basisschool, Innovatieplan ba-
sisonderwijs.
"s-Gravenhage: Staatsuitgeverij,
1978.

Kamp, M. van der. Wat neemt de leerling mee van
kunstzinnige vorming?
's-Gravenhage: Staatsuit-
geverij, 1980 (SVO-reeks nr. 29).

Kauffman, J. D., State assessment programs: current
status and a look ahead.
Bcnscnville lil: Scholas-
tic Testing Service, 1979.

Miller, B. S., Minimum competency testing: a report of
four regional conferences.
St. Louis: CEMREL,

1978.

Ontwikkelingsplan voor het voortgezet onderwijs.

1979. (Bijlage X bij dc Memorie van Toelichting
bij hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting voor het
jaar 1980. Tweede Kamer, zitting 1979-1980,
I580Ü).

Pipho, C., Minimum competency testing in 1978: a
kx)k at state Standards.
Phi Delta Kappan. May,
1978, 585-588. '

Projectgroep Leerplanontwikkeling Basisschool,
Nuar het onderwijsleerplan basisschool. Enschede:
Stichting voor de Leerplanontwikkeling, 1979 (2
delen).

Rapport over een onderzoek naar de stand van hel
gewoon lager onderwijs in Noord-lirabanl.
's-
Hertogenbosch: Provinciaal Bestuur van Noord-
Brabant, 1957.

Report on the evaluaiion of the 1976-77 mathematics
a.ssessment,
z.p., z.j. (intern memo Connecticut
State Department of Education).

Sociaal en cultureel rapport 197-f. 's-Gravenhage:
Staatsuitgeverij, 1975.

Wilsey, C. E. & G. B. Schroeder, Roles ofparticipants
in educational aecountability.
Dender: Cooperative
Aecountability Project, 1974.

Curricuhun vitae

J. M. Wijnstra (1946) studeerde na zijn opleiding tot
onderwijzer tussen 1967 en 1973 pedagogiek aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht (specialisatie onderwijs-
kunde). Vanaf 1971 was hij als projectleider verlxin-


286 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 293-

den aan het Project Friesland (SVO-project 0181).
Het eindverslag van dit project vormde tevens zijn
proefschrift 'Het onderwijs aan van huis uit friestalige
kinderen" (promotie cum laude, 1976; het proef-
schrift verscheen als nr. 2 in de SVO-reeks). Van
1976 tot 1978 was hij onderwijskundig onderzoeker
bij het Schoolpedagogisch Centrum Oostelijke
Mijnstreek te Heerlen. Vanaf eind 1978 tot heden is
hij medewerker van de afdeling Basisonderwijs van
het Cito met als hoofdfunctie projectleider van de
Eindtoets Basisonderwijs. Daarnaast werd hij onder
meer belast met de Voorstudie National Assessment
waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan. Publika-
ties in diverse binnenlandse en buitenlandse tijd-
schriften over toetsontwikkeling, met name m.b.t.
taalbeheersirg, evaluatie van onderwijs en onderwijs
aan anderstalige leeriingen.

Werkadres: Cito, afdeling Basisonderwijs, Postbus
1034, 6801 MG Arnhem; tel.
085 - 45 55 55.

Manuscript aanvaard 24-lI-'8l


Pcddgügisclic Snulicn 287

-ocr page 294-

R. DEKKER

Vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie
V.U. Amsterdam
schoolsucces en met het leren lezen in het bij-
zonder.

Leren lezen in relatie tot aspecten van de
cognitieve ontwikkeling*


1 Doel van het artikel

Samenvatting

Allereerst wordt ingegaan op de functie van het
lezen en het daarmee samenhangende leesproces
van de geoefende lezers. Vanuit het veronder-
stelde leesproces van geoefende lezers wordt ge-
tracht tot een beeld te komen over de cognitieve
processen die een rol spelen in het leren lezen. In
een model zijn aspecten die van belang zijn voor
het leren lezen weergegeven; minder ernstige
leesproblemen zijn in dit model in te passen (op
ernstige leesproblemen - meestal aangeduid met
de term dyslexie - zal in dit artikel niet ingegaan
worden. Voor het leren lezen is het onderscheid
tussen specifieke en niet-specifieke voorwaarden
van belang; de vraag hierbij is, of er een aantal
specifieke voorwaarden genoemd kunnen wor-
den waaraan voldaan moet zijn door het kind,
om het leren lezen te doen slagen.

In een poging deze vraag nauwer te koppelen
aan de informatieverwerking door kinderen
(meer procesbenadering) ga ik in op cognitieve
stijl als belangrijke variabele van het leersucces
op school. Deze cognitieve stijl wordt in verhand
gebracht met de ontwikkeling van de waarne-
ming (perceptuele ontwikkeling), met de ont-
wikkeling van het geheugen en met de ontwik-
keling van de taalvaardigheid. Voor ieder van
deze 3 gebieden wordt aangegeven wat het be-
lang is voor hel leren lezen.

Vervolgens wordt het belang van de cogni-
tieve stijl variabele besproken, er worden een
aantal problemen met betrekking tot deze varia-
bele gesignaleerd. Tenslotte wil ik een voorstel
voor onderzoek doen waardoor er meer duide-
lijkheid zou komen omtrent de variabele cogni-
tieve stijl en de relatie van deze variabele met

Met dank aan mijn vakgroepgenoten en met name
J. Hermanns te Utrecht
vixn het kritisch becom-
mentariëren van eerdere versies van dit artikel.

In een longitudinaal onderzoek betreffende de
vroegtijdige onderkenning van schoolproble-
men zijn ± 100 kinderen 5 jaar in hun ontwik-
keling gevolgd. Jaarlijks zijn gegevens verza-
meld met betrekking tot hun cognitieve ont-
wikkeling; begonnen is in de eerste klas van de
kleuterschool. De socio-economische achter-
grond van de kinderen is in het onderzoek
betrokken. Gedurende drie jaar lagere school
is jaarlijks een lees-, reken- en schrijftoets af-
genomen. (Zie voor een uitvoerige beschrij-
ving van het onderzoek Hermanns, 1979,
1980).

Binnen dit onderzoek is een visie ontwikkeld
betreffende de relatie tussen een aantal aspec-
ten van de cognitieve ontwikkeling en het leren
lezen. Het doel van dit artikel is het schetsen
van deze visie; in een later artikel zullen de
resultaten van het onderzoek worden bespro-
ken.

2 Inleiding

Het accent ligt in dit artikel op de relatie tussen
een aantal aspecten van de cognitieve ontwik-
keling en het leren lezen, het is echter nuttig
erop te wijzen dat er méér variabelen van in-
vloed zijn op de cognitieve ontwikkeling en het
leren lezen. Grofweg kunnen we drie catego-
rieën van variabelen onderscheiden, namelijk:
1. variabelen die te maken hebben met het
gezin waaruit het kind komt; 2. vtiriabelen die
persoonsgebonden zijn; (op deze wordt inge-
gaan) 3. variabelen die voortvloeicti uil de in-
richting van het onderwijs of de onderwijssitu-
atie. Deze categorieën moeten opgevat worden
als verschillende invalshoeken van waaruit men
onderzoek kan gaan doen; de variabelen uit de
verschillende categorieën beïnvloeden elkaar
en hangen sterk samen. Voorbeelden van ge-
zinsvariabelen zijn b.v. inkomen; de mate


288 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 288-306

-ocr page 295-

waarin ouders actief zijn in de opvoeding van
het kind: kijken ze samen met het kind plaatjes,
televisie; lezen ze het kind voor; leggen ze het
kind uit wat het niet begrijpt, leren ze het kind
zijn naam schrijven e.d. Tot de meer persoons-
gebonden variabelen worden gerekend de fy-
sieke eigenschappen van het kind; de houding
van het kind ten aanzien van het leren lezen;
het niveau van taalontwikkeling.

Factoren in het onderwijs die een rol spelen
in de ontwikkeling van het kind zijn b.v. het
scholingsconcept (moeten alle kinderen op
hetzelfde tijdstip iets leren of kunnen ze zelf
bepalen wanneer ze er aan toe zijn), welke
leesmethode wordt er gehanteerd (er zijn me-
thoden die direct beginnen met klank- of let-
teranalyse en er zijn methoden die beginnen
met zinsfragmenten); werkwijze van de leer-
kracht.

Al deze - elkaar beïnvloedende - variabelen
spelen een rol in de ontwikkeling van het kind
en in het succes op school. Zo geldt dat het
leren lezen (en ook het leren in het algemeen)
beter zal verlopen als ouders het kind stimule-
ren; als het kind geen bijzondere lichamelijke
problemen heeft en als de leerkracht 'kind ge-
richt' is. Mijn invalshoek is dc onder 2. ge-
noemde: het kind wordt centraal gesteld. Van-
uit deze positie is het belangrijk zowel speci-
fieke gegevens te verzamelen over de ontwik-
l^eling van het kind. alsook over de eisen die
bepaalde taken stellen aan de cognitieve ont-
wikkeling (taakanalyse). Hoe je cognitieve
ontwikkeling onderzoekt wordt nl. ten dele be-
paald door de taken waaraan je de cognitieve
ontwikkeling wilt relateren; omgekeerd gekit
"ok dat het niveau waarop je een taak analy-
seert in deelvaardigheden mede zal alliangen
Van het cognitieve niveau van de leerlingen.
' 'ct uiteindelijke doel van he! kindgerichte on-
derzoek is het identiHceren van (taakgercla-
'cerde) processen in de ontwikkeling, waar-
door beter op hel kind afgestemde, onderwijs-
l^undige maatregelen getroffen kunnen wor-
den.

■ n de volgende paragraaf ga ik in op de taak
het leren lezen; er wordt een model ge-
presenteerd en verschillen tussen goede en
'•^vakke lezers worden besproken.

l-crai lezen

beschreven taal is om verschillende redenen
moeilijker te leren dan gesproken taal: In te-
genstelling tot gesproken taal ontbreken
klemtoon, pauzes e.d.: de prosodische aanwij-
zingen (Gibson & Levin, 1975, blz. 171). Er is
geen eenduidige één op één relatie tussen klank
en teken (Gibson & Levin, 1975, blz. 173): in
het Nededands b.v. kou-rauw; «rtp-open. In
het algemeen geldt dat er geen inhoudelijke
relatie is tussen de klank en het teken voor een
klank. Een extra moeilijkheid is nog dat de
oriëntatie van de letters in het twee-dimensio-
nale vlak belangrijk is (b-d-p-q); er moet on-
derscheid gemaakt worden tussen tekens die in
een drie-dimensionale waarneming hetzelfde
zouden zijn.

In de spreektaal krijgt de betekenis de
meeste aandacht; klanken zelf zijn van onder-
geschikt belang; voor het leren lezen is het
kunnen segmenteren van de klankstroom be-
langrijk, m.a.w. relatief veel aandacht voor dc
klanken is nu juist vereist (Gibson & Levin,
1975, blz. 228).

I loewel leesteksten voor kinderen erg redu-
nant zijn (korte woorden en een klein aantal
woorden die vaak herhaald worden) blijkt dat
kinderen voorkeur hebben voor een tekst die
nog redunanter is (Gibson & Levin. 1975, blz.
309).

Wat is eigenlijk de bedoeling van het lezen'.'
Alliankelijk van het theoretische kader van
waaruit men vertrekt, wordt het doel van het
lezen anders omschreven. Westhoff (1981)
onderscheidt drie benaderingswijzen: de eerste
opvatting stelt het decoderen van de auteurs-
boodschap centraal; de tweede opvatting stelt
ile tekst centraal en in de laatste benaderings-
wijze onderscheidt men verschillende behoef-
ten van de lezer, alliankelijk van zijn behoefte
hanteert de lezer verschillende strategieën. Ik
sluit me aan bij de laatste benadering; binnen
deze opvatting wordt lezen gezien als 'vorm van
informatie verzamelen waarvan het doel is
cognitieve structuren creëren, uitbreiden of
aanpassen' (Westhoff, 1981. blz. 37). Gibson
& Levin (1975) definiëren lezen als "het ont-
tiekken van informatie aan een tekst" (blz. 5).
Belangrijk is dus dat lezen in beide definities
uiteindelijk moet gaan dienen als middel om
een bepaald doel te bereiken (of dat doel nu is
het bereiden van een maaltijd volgens een re-
cept of het een globaal idee willen vormen van
de inhoud van een tekst). Voor de geoefende
lezers verloopt het hanteren van de techniek
die aan dit informatievergaren of aan deze be-


Pfilat^ofiisdic Studiën 289

-ocr page 296-

tekenis-extractie ten grondslag ligt grotendeels
geautomatiseerd. Voor de geoefende lezer
maakt het dan ook niet meer uit of hij leest met
behulp van een syllabisch of een fonologisch
alfabet; het middel waarvan hij zich bedient is
ondergeschikt aan de betekenis waarop hij zich
richt (Bradshaw, 1975; Gibson & Levin, 1975,
blz. 171). Alleen bij een moeilijke tekst gaat de
geoefende lezer terug naar de eenheden waar-
uit de woorden zijn samengesteld; in ons
schrijfsysteem betekent dit dat hij terug valt op
een fonologische strategie: het verklanken van
het woord (Rozin & Gleitman, 1977).

Als kinderen leren lezen moeten ze leren wat
de functie is van geschreven taal, bovendien
moeten ze zich tegelijkertijd de leestechniek
eigen maken. De verschillende leesmethoden
leggen een verschillende nadruk:
- sommige benadrukken de communicatie-
functie: globaal methode - (holistische be-
nadering).

— andere leggen de nadruk op de technische
aspecten van het lezen: analytische methode
(deelvaardigheden benadering).
Ook in onderzoek naar het leren lezen komt
deze tweedeling tot uiting: b.v. Van der Laan
(1972) beperkt zich tot het mechanisch/
technisch leren lezen; Gibson & Levin (1975)
leggen de nadruk op het lezen als betekenisre-
presentatie. Zowel voor het opstellen van een
methode als voor het onderzoek naar leren
lezen geldt dat het middel dat uiteindelijk on-
dergeschikt moet worden aan de betekenis in
het begin van het leerproces - noodzakelijk -
een belangrijke plaats inneemt; de moeilijk-
heid nu is om precies te bepalen in welke ver-
houding beide aspecten in verschillende fasen
van het proces van het leren lezen aan bod
moeten komen. In een poging de relatie tussen
het technische en het begrijpende aspect van
het lezen duidelijk aan te geven is in genoemd
onderzoek het volgende model opgesteld. Het


Figuur 1 In dil model wordt cm acinuil fdsen omlcrsclieidcn die van belang zijn voor hel aanvimkelijk lezen

TECHNISCH
ASPECT

BEGRIJPEND
ASPECT

r

290 Pedagogische Stiuliën

-ocr page 297-

verwerken van de betekenis wordt opgevat als
een onderdeel van het leesproces dat in het
begin extra gestimuleerd moet worden; juist
omdat de techniek zoveel aandacht voor zich
opeist moet het betekenisaspect benadrukt
worden. De betekenis wordt ook beschouwd
als een bron van feedback naar de leerling op
grond waarvan de leerling zijn techniek kan
bijsturen. In het in figuur 1 afgebeelde model
wordt een aantal fasen onderscheiden. Deze
fasen spelen een rol in het aanvankelijk lees-
proces (ze moeten niet opgevat worden als
noodzakelijk hiërarchisch geordend):

I. het semantisch domein waarop het ver-
haal betrekking heeft wordt al of niet vóór
het lezen aangesproken. Als er vóór het
lezen een zinvolle context geboden wordt
- bijv. er wordt eerst gevraagd of het kind
al eens gevist heeft, vcxirdat het een ver-
haal over "het vissen" gaat lezen - dan ziil
dit er waarschijnlijk toe leiden dat het kind
gemakkelijker wcxirden herkent. Omdat
het lezen niet altijd op deze manier inge-
leid wordt, en omdat het ook niet zeker is
of deze wijze van inleiden bij ieder kind
het gewenste effect heeft, staat er een stip-
pellijn naar fase II.

II. Deze fase beschrijft het technische aspect
van het leesleerproces; hierin worden een
aantal subfasen otiderscheiden: A t/ni D.
Deze onderverdeling kan men in onge-
veer dezelfde vorm tenigvinden in taak-
analytisciie benaderingen van het aanvan-
kelijk lezen b.v. bij Struiksma (197')) en
bij Kooreman (1979). [ien letter moet al-
lereerst onderscheiden en herkend wor-
den; de juiste klank moet erbij gehaald
worden; de klanken moeten in de juiste
volgorde t)nthouden worden totdat alle of
een aantal klanken van het wcxird geïden-
tificeerd zijn; vervolgens wordt lot een
W'oord besloten op basis van alle of een
aantal geïdentificeerde letters. Schmalohr
(lOcSO) beschrijft twee verschilletide ma-
nieren van synthetiseren van klanken. In
het ene geval worden losse klanken ge-
ïdentilïccerd en volgt tenslotte synthese
van alle losse klanken; in het andere geval
volgt na ieder geïdentificeerde klank een
synthese. Deze laatste manier reduceert
de geheugenbelasting cMiidat steeds maar
I verklanking onthouden hoeft te worden
en de synthese steeds slechts 2 elementen
omvat. Dit sluit aan op de bevindingen van

Bouma (1976) m.b.t. het onthouden van
de volgorde van letters of klanken; het
onthouden van de volgorde levert de
meeste problemen op als er sprake is van
overbelasting van het korte tennijngeheu-
gen. (Dit zou volgens hem ook wijzen op
een afzonderlijke interne codering van de
volgorde.) Gelet op het aantal volgorde-
fouten van zwakke lezers (Bakker, 1970)
zou synthese na iedere klank mogelijk een
deel van de oplossing kunnen zijn. Het is
mogelijk dat nu onmiddellijk voor het
volgende wcxird naar subfase II A wordt
teruggegaan. Het begrijpen van de bete-
kenis is een aparte activiteit die in het
model in fase III plaats vindt.
III. In deze fase wordt onderscheid gemaakt
tussen 2 mogelijkheden:
A: het kind is gericht op de betekenis van
woorden: de verklanking wordt beïnvloed
dcxir de door het kind wel of niet 'gevon-
den' betekenis. De inhoudswoorden
(zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke
naamwoorden, werkw
(X)rden en bijwcxtr-
den) hebben een eigen betekenis; func-
tiewtx)rden kan het kind herkennen uit de
spreektaal, betekenis krijgen ze echter op
grond \ an \ (x>rafgaande of erop volgende
tekst.

B: het kind is gericht op de betekenis van
de tekst: het kind verwerkt nu niet alleen
de betekenis van de (inhouds-)w
(X)rden,
maar er vindt (xik verwerking plaats van
de relaties die w(H)rden met elkaar heb-
ben.

Beide wijzen van vei^verking van de betekenis
doen op de aanvankelijke lezer een extra be-
roep; het sterkst geldt dit voor III B. V
(X)r
zi>wel III A als lil B zou gelden dat het het
technisch lezen faciliteert, echter voor lil A zou
de laciliterende invloed werkzaam zijn op
wix)rdniveau, voor HIB zou de invloed ten-
minste op zinsdeelniveau liggen. Dit zou bete-
kenen dat NTeemde overgangen in de betekenis
van de tekst niet of minder vaak zullen worden
opgemerkt dcxir kinderen die teveel 'technisch
lezen".

D(X)r Reitsma (1979) wordt ook benadrukt
dat het vcxtr beginnende lezers moeilijk is om
tegelijkertijd rekening te houden met syntac-
tische, semantische en grafische informatie. In
het begin van het leesonderwijs passen fouten
veelal in de zinsstructuren maar ze hebben wei-
nig grafische overeenkomst met de gedrukte


PcdagOj^isiiu' Stiiilicn 291

-ocr page 298-

woorden; later wordt de visuele overeenkomst
steeds groter. Kennis van te lezen woorden uit
de spreektaal zal positieve invloed hebben op
het decoderen van die woorden (Mommers,
1979-1980).

Bij beginnende lezers lijkt het uitspreken
van het woord hulp te bieden bij het vinden van
de betekenis; bij meer gevorderde lezers blij-
ken er meer spraakbewegingen te gaan optre-
den als de tekst moeilijker wordt (Mommers,
1979-1980), m.a.w. ook gevorderde lezers
grijpen nog wel eens terug op een verklan-
kingsstrategie.

Het blijkt nu dat goede lezers beter in staat
zijn verband te leggen met de spreektaal dan
zwakke lezers: goede lezers corrigeren meer
fouten die leiden tot vreemde syntactische en
semantische structuren dan zwakke lezers
(Mommers. 1978^ Gibson & Levin, 1975;
Guthrie, 1973''). Het betreft hier de relatie met
spreektaal op zinsniveau en niet op woordni-
veau.

Er zijn diverse artikelen waarin het lezen
wordt beschreven als proces waarin verwach-
tingen een belangrijke rol spelen (Mommers
1979-1980; Wcsthoff, 1981; Juola, Schadlcr,
Chabot, McCaughey, 1978; Stanovich, 1980).

Mommers (1979-1980) gaat er van uit dat
het geïdentificeerde woord vergeleken wordt
met het verwachte woord; als beide overeen-
stemmen gaat de lezer verder, zo niet dan
wordt de decodering gecontroleerd. Ook bij de
jonge lezers veronderstelt Mommers deze
tweerichtingsinvloed al: het begin van het
woord 'blad' brengt het kind bijvoorbeeld tot
het woord 'blok'; als het kind rekening houdt
met de context dan zal het op grond daarvan
het woord afkeuren. Dat verwachtingen al vrij
snel een rol spelen in het leren lezen blijkt ook
uit het feit dat aanvankelijke lezers al in de 2e
klas gebruik kunnen maken van orthografisch
regelmatige patronen; dit zijn verwachtingen
t.a.v. veel voorkomende lettercombinaties b.v.
/st/en/sch/ (Juola et.al. 1978).

Een erg goed artikel hierover is geschreven
d
(X)r Stanovich (1980). De auteur gaat ervan
uit dat er sprake is van een interactief model:
semantische processen beperken alternatieven
op een lager niveau (=top down verwerking),
maar de verwachtingen worden ingeperkt door
informatie op een lager niveau (=bottom-up
venverking). Omdat zwakke lezers problemen
hebben met het analyseren van w
(X)rden hou-
den ze eerder op met het decoderen van het
woord; om er toch iets van te maken gebruiken
ze meer context dan de goede lezers. Het ge-
volg hiervan is dan dat zwakke lezers fouten
maken die evenveel semantische verwantschap
vertonen met die van goede lezers, echter de
fouten van zwakke lezers vertonen veel minder
grafische overeenkomst met het gedrukte
woord dan de fouten van goede lezers. Hieruit
leidt Stanovich af dat goede lezers meer aan-
dacht (kunnen) besteden aan de grafische in-
formatieverwerking. (In paragraaf 4 ga ik hier
verder op in).

Uit het bovenstaande trek ik de conclusie dat
het leren lezen wordt bevorderd als het kind
leert verwachtingen t.a.v. de te lezen tekst in te
brengen; dit betekent dat het begrijpen van de
tekst (en de context) vanaf het begin van het
leren lezen belangrijk is. Deze verwachtingen
kunnen er toe bijdragen dat er een leerproces
op gang komt of blijft: de discrepantie tussen
de verwachting (top-down) en het gelezene
(bottom-up) leidt tot een bijstelling van de
verwachting en/of tot correctie van het foutief
gelezene. 1 let kind zou b.v. kunnen leren dat er
een verschil is in het visuele patroon van/)aard
en />aard; als beide woorden in één context
even goed passen dan moet het zoeken naar
"het differentiërende kenmerk'. Op deze ma-
nier leert het kind misschien tot een steeds
selectiever en cfliciënter gebruik van kenmer-
ken (in de waarneming) te komen. Als dit leer-
proces gevorderd is dan zullen de technische
aspecten van het lezen steeds meer geautoma-
tiseerd veriopen, waardoor er meer aandacht is
voor het begrijpen en het verwerken van de
tekst in zijn geheel.

3.1 Leesmethoden

De verschillende methoden om kinderen te
leren lezen verschillen in de nadruk op de tech-
nische- of betekenisaspecten van het lezen (en
blijkbaar ook in het beroep op de verstande-
lijke vermogens van de leeriing: Reitsma, Ko-
men en Kapinga, 1981). De globaalmethode
benadrukt vanaf het begin meer de communi-
catieve functie van het lezen, de analytische
methode legt een zwaar accent op de techni-
sche aspecten van het lezen. De structuurme-
thode van Caesar neemt een middenpositie in:
een aantal woorden worden 'globaal' aangebo-
den, aan de hand van deze woorden wordt het
analyseren (het losmaken van de klanken van
het woord) en het synthetiseren (het verbinden
van de losse klanken tot een geheel) geleerd.


292 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 299-

Van recenter datum is de methode Kooreman
die een vierde stroming vertegenwoordigt: 'de
leertheoretisch gefundeerde analytisch/
synthetische systeemmethode voor het voor-
bereidend en aanvankelijk lezen" (1979).

Het is gebleken dat de verschillende metho-
den niet tot gelijke resultaten leiden. Zo be-
schrijft Mommers (1978'") dat zowel de glo-
baalmethoden als de analytische methoden
ieder hun eigen problemen hadden; de analy-
tische methoden hadden te weinig contact met
het communicatieve aspect van schriftelijke
taal en de globaalmethoden besteedden te wei-
nig aandacht aan het beperkt aantal elementen
waaruit dc woorden waren opgebouwd. De
leertaak blijkt voor kinderen moeilijker te
worden als er minder relaties geëxpliciteerd
worden in de methode (Venezky, 1976); de
globaalmethoden leveren dan ook extra pro-
blemen op omdat de relatie tussen klank en
teken niet aan de orde wordt gesteld, ieder
woord wordt dan als ap;irt patroon geleerd.

De structuumietliode heeft gejirobeerd de
nadelen van de analytische en de globaalme-
thoden op te vangen en daannee de taak voor
<Je kinderen beter te structureren. Kooreman
baseert zich oji ideeën van de Russische leer-
psychologie; hij legt in zijn methode de meeste
nadruk op het aanleren van dc technische as-
ixx'tcn van het lezen. Uit het onderzoek van
I^eitsma et.al. (1981) blijkt o.a. dat dc methode
Kixneman en de Caesamiethode leiden tot
verschillende soorten fouten door zwakke le-
zers; kinderen die leren lezen met de Caesar-
inethode spellen meer dan de kinderen in dc
Kcxireman-grocp, daarentegen lijken kinderen
in de Koorcman-groep minder snel tot vk)tte
leesprocessen te komen. De auteurs conclu-
ileren dat het op grond van hun onderzoek niet
mogelijk is de "beste" methode aan te wijzen; de
l<euze voor een bepaalde methode wordt door
iliverse factoren bepaald.

1 let effect van een methode hangt o.a. af van
Icerlingkenmerken m.a.w. er is sprake van een
interactie-effect tussen lecding cn methode
(Reitsma et.al. 1981). I Iet probleem dat som-
'"iße kinderen niet Ieren lezen en andere wel is
iH)k benaderd vanuit de kant van de kenmer-
•^en van het kind. Men onderzoekt dan of de
goede en de zwakke lezers verschillen in een
y;intal vaardigheden, dit gebeurt vooral in i>n-
derzoek naar specilleke en/of niet specilieke
leesvoorwaarden.

3.2 Specifieke en niet-specifieke voorwaarden
Van der Leij en Struiksma (1980) stellen dat er
drie benaderingen zijn voor het diagnosticeren
van leerproblemen bij kinderen: 'I. analyse
van de ontwikkeling van basale psychische
functies, 2. analyse van de aan te leren taak
3. analyse van de cognitieve processen die een
rol spelen in het aanleren van de taak'. Voor
ieder van deze benaderingen geldt dat er ge-
zocht wordt naar verschillen tussen goede en
zwakke lezers maar gezien het verschillende
uitgangspunt komt men tot andere bevindin-
gen.

Sixma (1972) heeft onderzoek gedaan naar
leesvoorwaarden, om de taak van de leer-
krachten in de Ie klas te vedichten. Hij om-
schrijft voorwaarden als: 'eisen, die planmatige
concepten van didactische processen (leergan-
gen of declleergangen of "lessen"") aan de leer-
lingen stellen, o[xlat deze leerlingen met succes
in de bedoelde processen participeren", (blz.
47). Er moet onderscheid gemaakt worden
tussen
algemene voorwaarden: 'V(K)r\vaarden
die voor alle of bijna alle didactische processen
gelden
"en specifieke voorwaarden:' deze gel-
den speciaal en grotendeels uitsluitend voor het
beoogde didactische proces; zij worden onder-
kend door een analyse \'an de leerstol'keuze en
-ophouw en de werkwijzen van dit speciale
didactische proces' (blz. 54). Algemene voor-
waarden zijn dan ontwikkeling van de per-
soonlijkheid, van functies zoals intelligentie,
waarneming, geheugen, motoriek. Als speci-
lieke voorwaarden gelden: 1. taalbeheersing,
deze moet voldoende zijn om verhalen en op-
drachten te kunnen begrijpen; 2. zingeving:
het lezen moet gezien worden als middel om de
betekenis van de tekst te begrijpen; 3. objecti-
vatie: een kind moet de vonn van de taal als
i>bject kunnen benaderen; 4. visuele en audi-
tieve discriminatie: het kind moet relevante
verschillen en overeenkomsten tussen tekens
en tekengroepen kunnen waarnemen; 5. audi-
tieve synthese: de volgorde van klanken en
klankgroepen moet onthouden kunnen wor-
den zodat analyse en synthese mogelijk is.

Hen tweede onderz(K'ker die onderscheid
maakt in voon\a;irden \oor leeiprocessen is
Van der Laan (1973). I lij onderscheidt 9 spe-
cifieke voonvaarden en 21 |isychok)gische va-
riabelen; specifieke \'oorwaarden worden ont-
leenil aan analyse van - in dit geval - het lees-
leerproces, zij zijn een brug tussen de leerjiro-
cessen en de |isychologische variabelen. Voor-


Pedagogische Studiën 2iS293

-ocr page 300-

beelden van taakjes waarmee psychologische
variabelen gemeten worden zijn: actieve let-
terbenoeming en het verbaal kunnen analyse-
ren van een gehoord woord. Psychologische
variabelen onderzoekt Van der Laan achteraf
op hun samenhang met de specifieke voor-
waarden. Door dit onderzoek lijkt het erop dat
de psychologische variabelen gaan fungeren als
niet-specifieke of algemene voorwaarden
(hoewel dit niet uitdrukkelijk zo gesteld
wordt), voorbeelden van deze psychologische
variabelen zijn: mozaïek, stippen verbinden, na
kunnen zeggen van zinloze lettergrepen. Van
der Laan hanteert - in tegenstelling tot Six-
ma - niet de overgang van kleuterschool naar
lagere school als moment waarop aan de speci-
fieke voorwaarden voldaan moet zijn.

Tenslotte maakt ook Mommers (1978;
1980) onderscheid tussen algemene leesvoor-
waarden en specifieke leesvoorwaarden. In na-
volging van Sixma onderscheidt hij algemene
factoren als: het goed functioneren van zintui-
gen, voldoende intelligentie en dergelijke. Als
specifieke factoren noemt hij: visuele en audi-
tieve perceptie - m.n. ordening van de waarge-
nomen elementen is van belang - en objecti-
vatie (1978).

Kan men deze specifieke voorwaarden op-
vatten als eisen waaraan voldaan moet zijn bij
de aanvang van het leesonderwijs? Er zijn twee
argumenten tégen deze opvatting aan te voe-
ren:

1. Het is niet aangetoond dat er een oorzaak-
gevolg relatie is tussen het voldoen aan de
specifieke v(K)rwaarden cn het slagen van
het leren lezen; het omgekeerde is ook niet
aangetoond: dat kinderen die niet aan deze
voorwaarden voldoen ook niet zullen leren
lezen. De causale relatie wordt vaak gelegd,
maar is dan gebaseerd op correlationele
studies die aantonen dat zwakke lezers ook
lagere prestaties leveren op de taken die de
specifieke voorwaarden meten, (bijvoor-
beeld auditieve analyse. Guthrie 1973").
Uit onderzoek van Sixma (1972) cn van
Van Alphen de Veer, Gerritsen, Hulman
en Schroots (1978) blijkt dat de leesvoor-
waardentoets slechts ± 3()'X) van de varia-
tie van de latere leesprestaties in de Ie klas
(zowel technisch als begrijpend lezen) kan
verklaren.

2. Een tweede argument wordt ontleend aan
het onderzoek naar de effecten van trai-
ning. Er moet hierbij onderscheid gemaakt

worden tussen training van specifieke va-
riabelen waarbij geen aandacht wordt be-
steed aan integratie van de getrainde deel-
vaardigheid binnen de leestaak (het lezen
wordt opgevat als bestaande uit een aantal
afzonderiijke deelvaardigheden) en trai-
ning van een deelvaardigheid waarbij de
plaats binnen het totale leesproces niet uit
het cx)g wordt verioren. Als de specifieke
voorwaarden als eisen gehanteerd zouden
kunnen worden, dan vloeit hieruit voort dat
training op deze taken moet leiden tot be-
tere leesprestaties. In de eerste trainingssi-
tuatie is het allerminst zeker dat training
leidt tot betere leesprestaties. Klein &
Schwartz (1979) vinden dat trainingen van
het auditief sequentieel geheugen bij 2e
klassers leidt tot betere technische leer-
prestaties (maar vergelijkbare verbetering
treedt op bij de groep 2c klassers die een
cognitief verrijkingsprogramma heeft ge-
had). Hier tegenover treffen we bij Guthrie
(1973"), Struiksma (1979), Laberge en
Samuels (1974) de opvatting en resultaten
aan die duidelijk maken dat alleen als deel-
vaardigheden geïntegreerd kunnen worden
dat cr dan pas betere leesprestaties geleverd
worden. M.a.w. het trainen van specifieke
V(x>rwaardcn tot een bepaald niveau lijkt
niet zonder meer het lezen ten goede te
komen; er moet meer gebeuren.

Uit onderzoek met betrekking tot in-
vloed van training op begrijpend lezen
blijkt dat Klein & Schwartz 0979) geen
viKiruitgang in het leesbegrip vinden na
training van het auditief sequentieel geheu-
gen en ditzelfde geldt v(X)r I 'leisher, Jcnkins
& Pany (1979) die zwaklezende 4e en 5e
klassers trainden in de codeersnelheid.

Uit onderzoek van VVeaver (1979) blijkt
dat het trainen van vaardigheden in het or-
ganiseren van zinnen bij 3c klassers wél tot
beter leesbegrip leidt.

Welke conclusie valt er nu uit het boven-
staande te trekken? I Iet onderscheid tussen
algemene leesv<K)nvaarden en taakspeci-
fieke v(K)rwaarden blijft van belang, echter
taakspecifieke voorwaarden moeten niet
opgevat worden als eisen waaraan aan het
begin van het onderwijs voldaan moet wor-
den. V(X)r dié kinderen die er wel aan vol-
doen z^l waarschijnlijk het leren lezen wat
gemakkelijker zijn; ten opzichte van de an-
deren zijn deze kinderen al enigszins 'ge-


294 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 301-

vorderd" in het proces van het leren lezen.
Voor kinderen die niet aan de voorwaarden
voldoen aan het begin van de lagere school,
zal het leesonder\vijs er toe leiden dat ze in
de loop van het schooljaar tot betere pres-
taties komen op specifieke leesvoorwaar-
den. Ondersteuning voor dit laatste komt
van een onderzoek van Goldstein (1976),
hieruit blijkt nl. dat 4-jarige kinderen na
13 weken leesinstructie tot betere presta-
ties komen op woordanalyse en woordsyn-
thesc taken. De kinderen die aanvankelijk
het zwakst zijn op deze taken, vertonen de
meeste vcxiniitgang.

Tot slot moet er nog gesteld worden dat
voorwaarden bezien moeten worden vanuit
de methode die op een school gehanteerd
wordt (Mommers, 1980); alhankelijk van
inhoud en opbouw stelt men hogere of la-
gere eisen aan het kind.

In plaats van het constateren van een
bepaald niveau van vaardigheden bij kin-
deren of het te eenzijdig willen hanteren
van taakanalyse als uitgangspunt wil ik me
aansluiten bij Van der Lcij en Stmiksma
(1980) die een voorkeur uitspreken voor
analyse van cognitieve processen die een rol
spelen bij het aanleren van taken; dit vereist
ook een analyse van de taak. Daarom ga ik
in de vt)lgeiide paragraaf in op de cognitieve
stijl als procesvariabele.

Coj^niticvc stijl en leren lezen
(■"ognitieve stijl wordt door Kogan (1973) ge-
definieerd als "individuele variatie in wijzen van
Waarnemen, herinneren en denken of als on-
derscheiden matiieren van begrijpen, opslaan,
'ninsformeren en gebruiken van inlbnnatie".
'Stijl onderscheidt zich van vaardigheid door-
diit stijl de manier en de vorm van cognitie
'■»ctreft, terwijl vaardigheid meer wijst op de
'iiate van beheersing'. Span (1974) geeft als
definitie: 'Cognitieve stijl is een in de persoon-
lijkheid verankerde i->ersistente tendentie, o|i
'-'^"n iK-paaldc wijze inlbnnatie op te merken en
verwerken'. De delinitie van Span sugge-
■''-'crt dat er sprake is van een persoonlijkheids-
^'iiriabele, terwijl Kogan nog de mogelijkheid
"Pcn lijkt te houden dat er ook intra individu-
tle verschillen in stijl kunnen zijn. Kogan
beschrijft 3 manieren waarop de term
'stijl' gebruikt kan worden:
' ■ Stijl wijst op acurate of niet-acurate presta-
•ic": de temi wordt nu eigenlijk ten onrechte

gebruikt er is meer sprake van vaardigheid;
b.v. veld(on)afhankelijkheid.

2. Stijlvoorkeur wordt verschillend gewaar-
deerd onafhankelijk van de accuraatheid
van prestatie; b.v. analytische versus niet-
analytische categorisering in een sortecr-
taak: een analytische aanpak wordt bij
voorbaat geprefereerd.

3. Over stijlvoorkeur wordt geen waarde-oor-
deel uitgesproken; hier wordt stijl het meest
zuiver opgevat; categoriseringsbreedte is
een voorbeeld van 'zuivere stijlmeting'.

Span (1974) en Pennings (1975) onderzoeken
cognitieve stijl aan de hand van de '/Tmbedded
/•'igures
Test' (EFT), deze test meet
veld{on)afliankclijkheid. Als een kind niet in
staat is een eenvoudige figuur terug te vinden in
een complexe figuur dan is het kind 'veldaf-
hankelijk', als het dat
wél kan dan is het "veldon-
alliankclijk". Deze benadering valt onder de
Ie classificatie van Kogan en overlapt dan ook
bijna volledig met wat een vaardigheid meet.
Het zou de voorkeur verdienen om bij het
uitwerken van het begrip cognitieve stijl meer
recht te doen aan de zuivere invulling van het
begrip stijl (2e en 3e categorie Kogan) en te
proberen meer van het proces te achteriialen
waamiee het kind de taak aanpakt. I Iet begrip
cognitieve stijl wijst erop dat er verschillende
wijzen van informatieverwerking mogelijk
zijn; verder onderzoek zou er toe kunnen lei-
den dat blijkt dat bepaalde wijzen van infor-
matieverwerking tot betere prestaties leiden
dan andere. Zo lijkt het voor een copieertaak
van figuren van belang oriëntatie-punten te ge-
bruiken en hetzelfde geldt voor het leren
schrijven van letters (zie Tanlina, 1972 voor het
belang van de wijze van oriëntering ten behoe-
ve van het leren schrijven).

Als het begrip cognitieve stijl wordt gehan-
teerd in onderzoek naar het leren lezen, dan
zou dit leiden tot vragen als: hoe actief verwer-
ken kinderen de infomiatie; heeft dit te maken
met de betekenis die het leren lezen voor hen
heeft; ontdekt het kind relevante verschillen
tussen letters en woorden; hoe maken ze ge-
bruik van feedback over hun prestatie; leggen
ze relatie met de spreektaal en met hun kennis
over onderweqien? (een en ander kan natuur-
lijk niet los gezien worden van wat een me-
thode aanbiedt en van de soort feedback die
een kind krijgt).

Welke gegevens zijn er met betrekking tot de
taakaanpak \an beginnende lezers? In onder-


reihij^ogische Sliutiën 295

-ocr page 302-

zoeken heb ik resultaten gevonden over het
gedrag van beginnende lezers.

Dehn (1979) zet in een artikel uiteen dat een
aantal case studies laat zien dat kinderen ver-
schillen in hoe ze leren lezen: óf ze analyseren;
óf ze zijn gericht op het hele w
(X)rd en de
betekenis. Dit verschil in strategie van kinderen
bleef bestaan ondanks een zelfde lesmethode.
Ook Bakker (1979) en Van der Leij en
Struiksma (1980) wijzen op een soortgelijk
verschil tussen beginnende lezers. Bakker on-
derscheidt snel en slordig lezende kinderen, bij
wie de linker hemisfeer de leesstrategie zou
generen. Taalaspecten spelen hier een belang-
rijke rol; deze groep maakt veel leesfouten. De
tweede groep leest langzaam en accuraat, bij
hen zou de rechter hemisfeer de leesstrategie
genereren. Patroonherkenning zou nu meer
overheersend zijn; de fouten bestaan voorna-
melijk uit herhalingen en gespelde woorden.
Van der Leij en Struiksma sluiten zich hierbij
aan en noemen beide groepen 'raders' resp.
'spellers".

Deze twee studies onderschrijven dat de
manier waarop kinderen leren lezen, verschilt.
Het is belangrijk om na te gaan of er verschillen
zijn in wijzen van taakaanpak die problemen
opleveren bij het leren lezen en die dat niet
doen. Evenzeer moet nagegaan worden of cog-
nitieve stijl als persoonskenmerk opgevat kan
worden of dat er sprake is van een taakgebon-
den stijl. In het laatste geval kan men waar-
schijnlijk beter afzien van het gebruik van de
tenn omdat de suggestie van een persoons-
kenmerk hierin teveel besloten ligt.

Het lijkt me dat onderzoek naar de proces-
sen van informatieverwerking zinvoller is dan
onderzoek naar de niveau's van beheersing van
vaardigheden omdat het eerste soort onder-
zoek gegevens oplevert over
wal er eventueel
verkeerd gaat; het geven van gerichte feedback
is beter mogelijk en men verkrijgt meer aan-
knopingspunten voorde behandeling. Om dui-
delijk te maken dat een actieve verwerking van
informatie en het structureren ervan niet pas op
de schoolleeftijd van het kind verlangd wordt,
ga ik nu in op de perceptuek; ontwikkeling: de
taalontwikkeling en de ontwikkeling van het
geheugen. In iedere paragraaf zal de relatie tot
het leren lezen aan de orde gesteld worden.

4 Pcrccpiuclc ontwikkeling, sclcaicvc aandacht
en informatie verwerking

De ontwikkeling van de waarneming - ofwel
het perceptueel leren - heeft volgens Gibson &
Levin (1975; blz. 14) vier kenmerken:

1. De behoeften van de persoon bepalen wat
er perceptueel geleerd wordt: b.v. wat is
eetbaar en wat niet. Men zou hier ook kun-
nen denken aan cultuurverschillen.

2. De ontwikkeling impliceert activiteit van de
persoon: men zoekt naar bruikbare infor-
matie met verschillende zintuigen: ogen,
oren, tastzin. Het zoekgedrag wordt steeds
economischer; zo kan men steeds sneller
gewenste informatie in de krant vinden.

3. Perceptueel leren is selectief: niet alle sti-
mulus informatie is van evenveel belang
voor verschillende waarnemers; en niet alle
informatie is in de verschillende situaties
even belangrijk. Ook hierbij kan men den-
ken aan verschillen in culturele achtergrond
of ervaringen die leiden tot het verschillend
waarnemen van eenzelfde situatie.

4. Perceptueel leren leidt tot steeds verder-
gaande differentiatie van de waargenomen
infomiatie; hiermee gaat een onderscheid
gepaard tussen relevante en niet-relevante
stimulus infomiatie, b.v. vwr het waarne-
men van het verschil tussen b, d, p, c| is de
relatieve positie van stok en rondje (in een
tweedimensionaal vlak) van belang.

Dankzij dit perceptuele leren kunnen kinderen
beslissen en handelen op grond van steeds
minder kenmerken van de stimulussituatie.
(Havell, 1977; Gibson & Levin, 1975; Ross,
1979; Piek, 1978).

Uit onderzoek blijkt dat jonge kinderen (tot
± 6 jaar) nog niet effectief een plaatje kunnen
scannen: ze maken meer kleine oogbewegin-
gen; ze zoeken niet volgens ccn jilan; ze ll.xercti
de infomiaticrijke delen van een jilaatje niet
langer dan andere delen (Van .laarsveld, 1977;
Vurpillot, 1976). Volgens Vurpillot gaan kin-
deren op ± 6-jarige leeftijd ten gevolge van het
leren lezen een systematische scanningsstrate-
gie gebruiken als ze 2 huizen moeten vergelij-
ken (kan ook wat eerder als óp de kleuter-
school al wat aan voorbereiding o]-) het lezen
wordt gedaan). De huizen hebben beide bij-
v(X)rbeeld 6 ramen, achter de ramen is in beide
huizen al of niet hetzelfde te zien. Hoewel de
systematische verwerkingsstrategie bij kinde-
ren al ± 6-jarige leeftijd ontstaat, is de be-
nodigde fixatieduur (dat is de tijd die nodig is
om de infomiatie te verwerken) bij jonge kin-
deren groter. Vurpillot en Van Jaarsveld con-


296 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 288-306

-ocr page 303-

Stateren dat deze fixatieduur afneemt met het
toenemen van de leeftijd. Op ± 8-jarige leef-
tijd wordt al een minder starre strategie ge-
hanteerd bij het vergelijken van een huis; het
beginpunt is niet links boven of de sequentie
van fixaties is anders, maar belangrijk is dat de
scanning wel systematisch gebeurt (Vurpillot,
1976).

Om te achterhalen welke kenmerken uit het
waarnemingsveld van belang zijn voor het uit-
voeren van een taak, moet men een strategie
toepassen. Uit Gibson & Levin (1975) bleek al
dat het zoekgedrag steeds economischer wordt;
daarnaast kan cxik de wijze van presentatie van
het te leren materiaal in meerdere of mindere
mate bevorderen dat een systeem van regels
dcxirzien wordt. Dit blijkt uit een onderzoek
van Kaye (1979) die kinderen uit de 4e en 5c
l<las een taak aanbood waarbij een regel afge-
leid kon worden voor de relatie tussen stimulus
cn respons. Als de taak zodanig gepresenteerd
werd dat de aandacht gericht werd op de be-
liingrijkste kenmerken van de stimuli en de
responsen, dan werd de regel eerder door de
kinderen ontdekt. Uit dit onderzoek bleek bo-
vendien nog dat kinderen de regel(s) niet af-
leidden als zij konden volstaan met leren \ an de
correcte antw
(X)rden; hierdcHir beschikten zij
niet over generaliseerbare kennis. De conclusie
i'it dit onderzoek is dat presentatie van een taak
grote itivloed heeft op wat het kind (perccptu-
'-"cl) leert en hiermee ook op de generalisatie-
waarde van het geleerde. I Iet beschikken over
^•"en context kan een faciliterende invloed hcb-
'XMi op de waarneming. Zo is de herkenning
Viin een letter in een w(X)rd sneller, dan de
hi-'rkenning van een geïsoleerde letter (Bouma,
'976; .hK)la, 1979). Men heeft nu meer erva-
•""ig met bepaald stimulus materiaal, gerichte
i'iindachtsproccssen nemen nu een belatigrij-
plaats in dan stimuli in de waarneming.
Juola (|y7i>) niaakt onderscheid tussen 'con-
ccptually driven processes' en "data driven pro-
messes'; in het eerste geval is de interne be-
^chikbaariieid van cognitieve priKessen van
'■»elang, in het tweede geval liggen de selcctie-
fiictoren meer in de waarnemingswereld (ge-
trokken aandacht). Ilij haalt onderz(K-k aan
daaruit blijkt dat de proefpersonen die terecht
Verwachten dat regelmatige lettercombinaties
^'"rden aangelxxlen sneller letters herkennen
"1 die ketens dan proefjx-rsonen die onregel-
matigc lettercombinaties verwachten. Als deze
Verwachting afwezig is terwijl het materiaal
zich wel voor deze hogere orde organisatie
leent, dan zal de perceptie niet beter en sneller
zijn dan vcx)r materiaal dat zich er niet voor
leent. Ook Weisser (1976, 1979) stelt dat ver-
wachtingen een grote rol spelen in het waar-
nemingsproces.

De conclusie is dat het organiseren van het
waarnemingsveld en het ontdekken van hoge-
re orde structuren (zoals letters, woorden, zin-
nen enz. Gibson & Levin 1975) belangrijk zijn
voor het efficiënte verioop van de waarneming.
Tevens blijkt dat de inrichting van de leersitu-
atie en het gebruikmaken van de context kan
bijdragen aan het tot stand komen van organi-
satie op een hoger niveau.

Dit perceptuele leren treedt ook iip bij leren
lezen. Ook hier geldt dat er organisatie van het
materiaal moet plaatsvinden zodat steeds meer
infomiatie omvat kan worden. Vomien van
hogere orde structuur die geleerd moeten wor-
den zijn b.v. orthografische [xitronen: letters,
w(x>rden, invkx'd van betekenis verwantschap
op schrijfwijze e.d. (Gibson & Levin, 1975);
maar
(X)k de betekenis moet op steeds hoger
niveau verwerkt worden: woordniveau, zins-
deelniveau, paragraahiiveau. Van letters leren
kinderen welke kenmerken van belang zijn
vcHir het onderscheid met andere letters, dit
betekent dat er ook kenmerken zijn die niet
belangrijk zijn. Ook van letters worden de in-
variante kenmerken geleerd. (Gibson en Le-
vin, 1975.)

Tengevolge van het leren van structuren van
een hogere t)rde - b.v. lettercombinaties cn
wcxirdpatronen - wordt infonnatie steeds eco-
nomischer gebruikt. Juola et.al. (1978) en Ve-
nezky (1978) tonen b.v. aan dat gewone lezers
in de 3e klas (8 jaar) dan wel in het derde jaar
van de leesinstmctie, al gebruik gingen maken
van deze orthografisch regelmatige patronen.
Voor het Nederiands zou dit betekenen dat
kinderen combinaties leren als 'sf(oep).
'(kr)'ant, 'boom' e.d.

Kinderen met zwakke leesprestaties blijken
leesmateriaal minder te analyseren. Venezky
(1978) vemieldt dat goede en zwakke lezers
consonanten aan het begin van het wcxird even
goed deccxlercn (bij\(x)rbeeld b, d, t en m),
maar dat zwakke lezei-s dezelfde consonanten
in het midden en aan het eind \'an een woord
veel minder gcx-d konden decoderen.Vcxir
zwakke lezers blijkt dus het begin van het
w
(X)rd veel toegankelijker dan de rest van het
w(H)rd. 1 letzelfde constateren wij vtxir begin-


rc(la)i()f;ischc Siiulicn 297

-ocr page 304-

nende lezers: fouten worden voornamelijk ge-
maakt op klinkers en slotconsonanten. Dit
foutenpatroon toont aan dat het begin van het
woord gemakkelijker is (minder fouten door
zowel beginnende en zwakke lezers) en dat
analyse van latere woordposities moeilijker is.
Liberman & Shankweiler (1976) vinden rela-
tief ook weinig fouten in het eerste deel van het
woord; daarnaast komen ze na analyse van
leesfouten van beginnende lezers tot de con-
clusie dat consonantfouten een positie-effect
vertonen. Voor klinkers geldt volgens de au-
teurs als extra moeilijkheid dat de variatie in
schrijfwijze groter is dan voor medeklinkers;
m.a.w. de relatie tussen klank en teken is voor
klinkers minder eenduidig dan voor medeklin-
kers. Dat er in verhouding weinig fouten ge-
maakt worden op het eerste deel van het woord
blijkt overeen te komen met een grotere in-
formatieve waarde van het begin van een
woord (Venezky, 1978, Appelhof, 1979).

Ook Stanovich (1980) wijst erop dat zwakke
lezers het visuele materiaal minder goed ana-
lyseren dan goede lezers (zie ook paragraaf 3);
de zwakke lezers maken meer van de context
gebruik voor het invullen van de woorden. De
goede lezers onderscheiden zich van de zwakke
lezers door een meer automatische en snelle
woordidentificatic; dit geldt zowel voor visuele
herkenning als voor fonologische hercodering.
Dit leidt er dan ook toe dat het v
(x)r de goede
lezers gemakkelijker is om grotere teksteenhe-
den met begrip te verwerken.

Zwakke lezers leggen ook minder verbanden
tussen vaardigheden onderling: zo blijkt dat
goede lezers meer woorden zowel kunnen le-
zen als kunnen schrijven, dan zwakke lezers
(Bradley & Bryant, 1979). De conclusie van
deze auteurs is dat zwakke lezers een grotere
scheiding handhaven tussen lees- en spelstrate-
gie (schrijven) dan goede lezers; deze laatsten
gaan steeds meer fonologisch lezen; het schrij-
ven wordt steeds minder fonologisch bepaald
maar daarentegen meer op woordbeeld geba-
seerd. Hiermee verwant is het resultaat dat
Piek et.al. (1978) vermelden, namelijk dat
minder vaardige lezers hun beoordeling van
gelijkheid van woorden baseren op het visuele
beginpatroon (dus niet fonologisch). De betere
lezers kiezen eerder woorden die wat klank
betreft aan elkaar verwant zijn (rijm). (Dus niet
visueel bepaald.)

De conclusie n.a.v. bovenstaande is dat
z\vakke lezers het visuele materiaal minder
analyseren en ze blijken ook minder verband
met andere taken te leggen. Ze leren in min-
dere mate dan de goede lezers te profiteren van
hogere orthografische structuren (b.v. Ve-
nezky, 1978) hun tekstverwerking op hoger
niveau is zwakker en ze leggen bovendien min-
der verband tussen vaardigheden als lezen en
schrijven ondcriing (Bradley & Bryant, 1979).
De vraag rijst of deze problemen zich altijd in
combinatie voor zullen doen of dat het relatief
losstaande problemen betreft; het is ook niet
duidelijk of hier sprake is van een onvermogen.
Deze vraag zou wat betreft de waarneming
parallel zijn aan wat Flavell (1977) beschrijft
voor dc ontwikkeling van het gebruik van ge-
heugenstrategieën (de strategie is niet beschik-
baar versus de strategie wordt niet toegepast).
Hierop zal in paragraaf 6 ingegaan worden.

5 Taalontwikkeling m Iczcn-lingnislbich be-
wustzijn '

Het taalsysteem bestaat uit regels die geleerd
worden; de regels voor gesproken taal worden
dcxir meer mensen verworven dan de regels
voor geschreven taal. Tot aan het lees- en
schrijfonderwijs is het nooit belangrijk geweest
om op andere taalaspecten dan de betekenis te
letten. Het is vcxir de beginnende lezers dan
ook moeilijk hun aandacht te richten op de
vonnaspecten van de taal (en om ondanks die
moeilijkheid de betekenis te verwerken). Als
kinderen al enig idee hebben van de functie van
het lezen en iets weten c)ver de vormaspecten
wanneer zij aan het leren lezen op school be-
ginnen, dan hebben zij daarmee een voor-
sprong op kinderen die deze voor het lezen
belangrijke kennis nog niet hebben. Bij de
eerste groep kinderen is er sprake van 'linguis-
tisch bewustzijn', d.w.z. 'ze kunnen rellectcren
op de taal als z(xlanig'. .. klankreekscn 'kun-
nen waargenomen worden als objecten, waar-
bij geabstraheerd wordt van de betekenis'
(Mommcrs, 1980). Voorbeelden van dit lingu-
ïstisch bewustzijn zijn: het kunnen segmente-
ren van een zin in w<x)rden, syllaben en fone-
men; weten dat een lang woord (bijv
(x)rbecld
kabouter) meer letters heeft dan een kort
w
(x)rd (bijv(x)rbeeld reus); kennis over de
overeenkomst tussen volgorde van klanken cn
volgorde van letters: de klankreeks /dorp/
correspondeert met 'dorp' in de schrijftaal en
niet met 'drop'. Het segmenteren van klank-


298 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 305-

reeksen is moeilijker naarmate de eenheden
kleiner worden: syllaben zijn wat gemakkelij-
ker dan fonemen (Liberman et.al., 1974;
Mommers, 1978). Het is van jonge lezers be-
kend dat ze nog nauwelijks fonemen kunnen
analyseren (Mommers, 1978), dat geldt ook
voor zwakke lezers (Gibson & Levin, 1975;
Golinkoff, 1978). Volgens Mommers (1978) is
dit echter geen reden om dit linguïstisch be-
wustzijn als noodzakelijke voorwaarde te gaan
opvatten, want uit het onderzoek van o.a. Ehri
(1975) en Goldstein (1976) (beschreven in
paragraaf 3.2) blijkt dat het zich juist ontwik-
kelt onder invloed van het leesondenvijs. Bo-
vendien is het kunnen analyseren van klanken
niet voldoende: de klanken moeten gesynthe-
tiseerd kunnen worden, dit brengt ook een
aantal moeilijkheden met zich mee (Mommers,
1978; Stniiksma. 1979).

Het leren segmenteren of analyseren wordt
(Xik we! in verband gebracht met intelligentie
(Torgesen, 1974; Mommers, 1978). Bij kin-
deren met een laag intelligentieniveau treden
vaker segmentatieproblemen op: het niveau
blijkt een belangrijke voorspeller van het kun-
nen analyseren van tweeklank-lettergrepen
door kinderen van 6 jaar en 4 maanden
(Mommers, 1978). Torgesen (1974) staat kri-
tisch tegenover de relatie tussen leesproblemen
en intelligentie, omdat het begrip intelligentie
tot nu toe weinig inhoudelijke betekenis heeft.
Hit leidt er toe dat het 10 van het kind verschilt
alliankelijk van het type intelligentietest dat
gebruikt is. 1 lij is voorstander van het relateren
van leesprestaties aan inhoudelijk duidelijker
taken.

Heti andere vaardigheid die wijst op aan-
dacht voor het vortiiaspect van de taal, is rij-
men; ook hierbij is de betekenis niet belangrijk.
Uit onderzoek van Bradley & Bryant (1979)
bleek dat zwakke lezers erg ongevoelig waren
voor rijm. Volgens de auteurs werden deze
kinderen er ook niet gevoeliger voor naarmate
ze beter gingen lezen. Ook Byrne (1979) vond
dat zwakke lezers minder gevoelig waren vt>or
de oppervlaktecode (=vomi) van het woord.

Hen probleem met het onderwijs voor jonge
kinderen in het algemeen is, dat ze de techni-
sche termen die gebruikt wt)rden in de instruc-
tie soms niet kennen, bijvoorbeeld woorden als
■lietzeifde', 'ervoor" (Downing 1980). Ook
Mommers (1980) wijst hierop. Dit betekent
tlat vóór het leesonderwijs of in de beginfase
van het leesondenvijs aan deze begrippen aan-
dacht besteed moet worden.

Wat is er bekend over de verschillen tussen
goede en zwakke lezers wat betreft hun syntac-
tische vaardigheden? Torgesen (1974) geeft
een overzicht van onderzoek hiernaar: som-
mige onderzoekers vinden wel verschillen, an-
deren niet; hij wijst op de methodologische
verschillen tussen deze onderzoeken en komt
tot een voorlopige conclusie dat zwakke lezers
misschien alleen op specifieke taaltaken niet
goed presteren. Fry et.al. (1970) vindt syntac-
tische verschillen tussen goede en zwakke le-
zers: zwakke lezers uiten bij plaatjes meer
existence type zinnen (b.v. 'er is een huis') dan
gemiddelde of goede lezers. Volgens de auteurs
wijst dit resultaat -gecombineerd met een
kleinere actieve woordenschat - op een gerin-
gere actieve taalvaardigheid bij zwakke lezers.

Ter afsluiting van deze paragraaf mijn conclu-
sie ten aanzien van dc relatie tussen taalont-
wikkeling en leren lezen.

In het beginstadium van het leren lezen moet
het kind de aandacht verdelen tussen de bete-
kenis en de vomiaspecten van de geschreven
taal. Het blijkt dat kinderen die zich in zekere
mate bewust zijn van de vorm van de taal,
gemakkelijker zullen leren lezen. Deze kennis
kan echter noch als noodzakelijke, noch als
voldoende voorwaarde aangemerkt worden.

Het is niet duidelijk of deze verschillen in
metalinguistische kennis terug te voeren zijn op
kwantitatieve en/of kwalitatieve verschillen in
taalervaring. Zoals nietalinguistische kennis
het leren lezen vergemakkelijkt, is het mogelijk
dat een grotere taalvaardigheid als achterlig-
gende variabele positieve invloed heeft op de
metalinguistische kennis. Deze grotere taal-
vaardigheid zou van belang kunnen zijn voor
het beter kunnen onderkennen van de vonnas-
pccten van de taal, als ook voor het beschikken
over een beter instrument om ontdekte regel-
matigheden in het taalsysteem te beschrijven.
Daarnaast zou een grotere taalvaardigheid
waarschijnlijk ook ten goede ki)men aan het
alleiden van de betekenis van een tekst.

I loewel taalervaring belangrijk is, zou ik ook
hier willen wijzen op het belang van een ana-
lyserende cognitieve stijl van een kind. Deze
cognitieve stijl zou ertoe leiden dat regels van
het taalsysteem sneller worden gedistilleerd uit
het aangelxxlen taalmateriaal (zo'n regelsys-
teem zou dan als metacognitieve kennis aan-
gemerkt kunnen worden). Dit beïnvloedt dan


Pcdüf^Of^ischc Studien 299

-ocr page 306-

zowel het taalbegrip als de taalproduktie posi-
tief en ook de metalinguistische taalvaardig-
heid.

6 Geheugen

In het normale ontwikkelingsverloop past dat
kinderen door middel van het gebruik van effi-
ciënte strategieën, steeds beter leren de geheu-
gencapaciteit te benutten.

Flavell (1977) beschrijft 3 stadia in de ont-
wikkeling van het hanteren van strategieën:
allereerst is er geen strategie; daarna hanteert
het kind geen strategie uit zichzelf maar leidt
instructie in het gebruik ervan
wél tot het toe-
passen van strategieën; en tenslotte gaat het
kind spontaan strategieën gebruiken. In een
onderzoek met eerste-klassers beschrijft hij dat
er 2 groepen kinderen zijn: een groep die bij
een test spontaan de volgorde van de ver-
toonde plaatjes herhaalt om later een deel
daar\'an in de goede volgorde te kunnen aan-
wijzen en een groep die dit nog niet spontaan
doet. Bij de tweede groep blijkt instructie zo
effectief dat de prestaties even goed worden als
van de kinderen in de eerste groep. Zonder
instructie liet de tweede groep het gebruik van
de strategie weer varen in latere proeven. Er
blijkt sprake te zijn van een niet spontaan ge-
bruiken van een strategie, terwijl het kind de
strategie wel blijkt te kunnen toepassen: 'pro-
duction deficiency'.

Dat strategieën niet spontaan toegepast
worden, kan verschillende cx^rzaken hebben,
volgens Flavell; ook de omgeving speelt bij-
voorbeeld een - tot nu toe onduidelijke - rol in
het spontaan gaan gebruiken van strategieën.
Het gevolg hiervan is dat er geen duidelijk
moment te onderkennen valt waarop een aan-
tal variaties van de herhalingsstrategie (rehe-
arsal strategy) vast in het repertoire van het
kind aan te treffen zijn.

Ditzelfde geldt voor andere strategieën voor
informatie-opslag in het geheugen: semanti-
sche categorisering (van items uit eenzelfde
semantisch veld) en elaboratie (het ontdekken
van gemeenschappelijke betekenis of refe-
rent), en voor de 'retrieval-strategieën'.

Het bewust plannen welke informatie opge-
slagen moet worden, en het kunnen bepalen en
hanteren van de hiervxxir meest bruikbare
strategie, noemt Flavell: metageheugen. De
relatie tussen metageheugen en gebruik van
geheugenstrategieën zal van situatie tot situatie
verschillen, metageheugen lijkt in ieder geval
geen noodzakelijke voorwaarde voor ieder
strategisch gebruik van geheugencapaciteit,
maar lijkt in bepaalde situaties wel een flinke
bijdrage te kunnen leveren aan het efficiënt
gebruik van strategieën (Flavell, 1977, 215).

Naast de beschikbaarheid van strategieën
om informatie te verwerken, is ook van belang
hoe de te onthouden informatie aansluit bij de
al aanwezige kennis. Uit geheugenonderzoek
van Miller (1956) is bekend dat de hoeveelheid
informatie die in het STM (Short Temi Me-
mory) vastgehouden kan worden, niet is uit te
drukken in objectief aan te geven hoeveelhe-
den; er kan een beperkt aantal 'chunks' ont-
houden worden, maar hoeveel informatie één
chunk bevat zal per persoon kunnen verschil-
len: iemand kan bijvoorbeeld 7 cijfers onthou-
den; als iemand anders bij ieder cijfer 2 letters
leert, dan kan deze tweede perscxin met behulp
van 7 cijfers, 14 letters reproduceren. Zo geldt
dat naarmate iemand meer kennis heeft van
een bepaald onderwerp, hij van nieuwe infor-
matie meer zal onthouden. De "chunks" zullen
dan meer informatie bevatten dan vcxir iemand
die minder voorkennis heeft van het onder-
werp.

Wat is nu het belang van dit alles voor het
leren lezen? In de literatuur wordt vaak ver-
meld dat er een hoge correlatie is tussen slechte
leesprestaties en een zwakfunctionerend ge-
heugen. De vraag naar wat nu de cxirzaak is van
wat, is (nog) niet te beantwcxirden, maar het is
zinvol na te gaan wat er allemaal onthouden
moet worden d
(x)r beginnende lezers. Aller-
eerst moeten er een aantal informatie-eenhe-
den (letters, letterclusters) onthouden worden,
vcxirdat het woord als betekenisvol element
verwerkt kan worden. Tegelijkertijd moet het
w(K)rd binnen de context van die zin passen en
binnen de wijdere strekking van het veriiaal.
D
(x)r het lezen te blijven oefenen wordt het
herkennen van w
(x)rden (= visuele beelden)
steeds meer geautomatiseerd. Lalierge en Sa-
muels (1974) noemen dit 'reorganisatie in ho-
gere eenheden' (dit vereist echter wel dat er
(x)k aandacht besteed wordt aan de visuele
beelden. Het leren lezen vereist een vcxirtdu-
rend wisselende coördinatie van aandacht voor
de technische iispecten en van betekenis ge-
ven). Hoe meer in hogere eenheden gecodeerd
kan worden hoe minder de geheugenlx-lasting
zal zijn (zie Miller, 1956) en hoe beter de ver-


300 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 307-

werking van de betekenis kan verlopen. Dit is
nu precies wat Stanovicii (1980) als verschillen
vindt tussen goede en zwakke lezers (zie ver-
derop).

Ik wil drie typen onderzoek bespreken
waarin verschillen tussen goede en zwakke le-
zers onderzocht worden: onderzoek naar stra-
tegie-gebruik, onderzoek naar meer btisale
processen van informatieverwerking en onder-
zoek m.b.t. tekstbegrip. Torgesen (1977) ver-
meldt in een onderzoeksverslag dat goede en
zwakke lezers uit de 4e klas lagere school (ge-
midd. leefti jd 9 jaar, 7 maanden) verschillen in
strategie en aanpak van geheugcntakcn: zwak-
ke lezers blijken minder verbale labels toe te
kennen aan plaatjes in een serie, bovendien
herhalen zij deze labels ook niet voor zichzelf in
tegenstelling tot de goede lezers (cumulative
rehearsal). Als zwakke lezers geïnstrueerd
worden oni met verbale labels te werken zijn
hun prestaties gelijk aan die van de goede le-
zers, m.a.w. er is geen sprake van onvermogen
wat betreft het toepassen van deze strategie
(Torgesen, 1978-1979). Zwakke lezers blijken
ook meer complexe strategieën niet toe te
passen: zij blijken geen gebruik te maken van
het feit dat een serie plaatjes in te delen valt in
een beperkt aantal categorieën ('rorgesen,
1977: 1978-1979). Goede lezers en oudere
kinderen blijken meer actief en planmatig te
werk te gaan bij gehcugcntaken (Torgesen,
1978-1979). tienzelfde conclusie kan men
trekken uit onder/ock naar het reproduceren
van lettei-seiiuentics. Denckla (1978) vermeldt
dat men soms allecti een kwalitatief verschil
vindt lussen reproduktie door goede en zwakke
lezel^: zwakke lezers reproduceren wel een-
zelfde aantal items als de goede lezers, maar
niet in de gepresenteerde volgorde. Meestal
vermeldt men echter ook een kwantitatief ver-
schil in reproduktie ([k-nton, 197.S). Valtin
(1978) rapporteert dat zwakke lezers wille-
keurig geordende letters beter in volgorde van
links naar rechts rejiroduceren dan goede le-
zers; als er daarentegen van de letters 'chunks"
8^'vormd kunnen worden (de letterscc|uentie
"pdelen in bijv. 3 lettergrepen) dan zijn de
resultaten van de goede lezers beter.

Uit recente onderzoeken van Torgesen en
'H)k Van anderen blijkt dat verschillen in taak-
'»fnpak niet voldoende zijn om de uiteenlo-
pende prestaties van goede en zwakke lezers te
Verklaren. In het artikel van 1978-1979 ver-
meldt Torgesen al dal er ook verschillen zijn in
meer basale processen van informatieverwer-
king. Zo zijn zwakke lezers langzamer in het
benoemen van cijfers en objecten; hierdoor
blijft er minder tijd over voor repetitie, dit
levert dan weer een slechtere 'reeall'-prestatie
op. Zwakke lezers verwerken ook linguïstische
informatie minder snel en automatisch dan
goede lezers. Uit onderzoek van Torgesen en
Houck (1980) wordt de conclusie getrokken
dat de strategieën als repetitie en 'chunking'
niet voor de verschillen tussen goede en zwak-
ke lezers verantwoordelijk zijn; daarentegen
zijn er belangrijke verschillen in de codering
van stimuli. Dit laatste betreft dan 'structurele
beperkingen' tegenover variabelen als repetitie
en chunking, waarop meer controle uitgeoe-
fend kan worden. Stanovich (1980) komt na
een kritische beschouwing tot de conclusie dat
goede lezers zowel in directe visuele herken-
ning als in fonologisch hercoderen, sneller en
automatischer een woord kunnen identifice-
ren, m.a.w. goede lezers herkennen woorden
zonder context sneller. In zinsverband blijkt dit
verschil niet omdat de zwakke lezers dan ge-
bruik maken van het zinsverband om de woor-
den te lezen. Dit laatste gaal voor de zwakke
lezers nu wel ten koste van hel begrijpen van de
grote lijn. Jackson (1980) heeft bij goede lezers
(eerstejaarsstudenten) gevonden dat ze sneller
betekenisvolle visuele patronen op identiteit
kunnen beoordelen dan zwakke lezers; dit
blijkt t)ok te gelden voor nieuw aangeleerde
betekenisvolle tekens. Voor zinloze tekens
meldl Jackson geen verschillen in beoorde-
lingslijd voor goede en zwakke lezers. Prawal
en Kerasotes (1978) onderzoeken hij
7,5 jaar
oude kinderen de snelheid waarmee beoor-
deeld wordl of een zin een juiste weergave van
de werkelijkheid is; ook zij vinden dat goede
lezers significant sneller reageren dan de zwak-
ke lezers, zij concluderen hieruit dat goede le-
zers sneller informalie uit hun geheugen kun-
nen ophalen dan zwakke lezers; ook trekken ze
de conclusie dat zwakke lezers problemen heb-
ben met het ophalen en vergelijken van lingu-
ïstische informatie; deze problemen doen zich
voor onalliankelijk vati modaliteit. Dus zowel
auditief als visueel gepresenteerd linguïstisch
materiaal brengt de zwakke lezers in moeilijk-
heden. Morrison et.al. (1977) trekken nog ver-
dergaande conclusies: goede lezers leveren
betere prestaties op zowel verbale als niet-ver-
bale taken.

Tenslotte ga ik in op tekstbegrip. Goede le-


Studien 301

-ocr page 308-

zers begrijpen meer van een tekst dan zwakke
lezers (o.a. Guthrie, 1973"). Stanovich schrijft
een groter tekstbegrip niet toe aan betere stra-
tegieën maar aan processen op woord en sub-
woord-niveau. Hoogfrequente woorden zijn in
de derde klas al
geautomatiseerd; daarna blijkt
echter
dt snelheid waarmee ze herkend worden
nog toe te nemen. De relatie tussen snelheid
van woordherkenning zonder context en lees-
vaardigheid wordt zowel gevonden voor kin-
deren als volwassenen. Als derde proces noemt
Stanovich het verschil in snelheid waarmee een
fonologische vorm wordt gekoppeld aan ge-
drukte tekst. Goede lezers kunnen dit sneller
voor zowel betekenisvolle als voor niet be-
staande 'woorden'. Deze 3 processen leiden
ertoe dat goede lezers meer hun aandacht kun-
nen richten op het begrijpen van de tekst als
geheel; de zwakke lezers hebben meer het
zinsverband nodig bij het herkennen van
woorden, dit gaat ten koste van het integreren
van de betekenis op een hoger niveau.

Samenvattend: de goede lezers leveren be-
tere prestaties op geheugentaken. Enerzijds
kan dit toegeschreven worden aan een andere
manier van taakaanpak: de goede lezers ont-
dekken de betekenis van het materiaal en ma-
ken daar gebruik van (Valtin 1978-1979; Tor-
gesen, 1977, 1978-1979); bovendien maken
zij meer gebruik van het toekennen van verbale
labels aan stimuli waardoor de prestatie beter
is. Zwakke lezers blijken deze strategieën te
kunnen toepassen, dus Cr is geen sprake van
onvermogen (Torgesen). Anderzijds blijken er
verschillen in snelheid waarmee woorden
(zonder context) herkend worden; goede lezers
coderen wcxirden zowel visueel als fonologisch
sneller, hierdoor is het mogelijk zich op de
betekenis van de tekst te concentreren (Stano-
vich). Ook voor andere soorten visuele tekens
- met betekenis - blijken goede lezers sneller
te coderen (Jackson).

Er lijkt sprake van een algemeen geheugen-
probleem bij zwakke lezers: op zowel verbak-
als niet-verbale taken leveren ze minder goede
prestaties. De grote vraag blijft echter waar dit
verschil aan toegeschreven kan worden: moe-
ten we er van uitgaan dat de snelheid waarmee
informatie verwerkt wordt normaal verdeeld is
en dat zwakke lezers tot het onderste deel van
de normaalverdeling behoren; 6f speelt de er-
varing die kinderen met het lezen (of coderen)
hebben een belangrijke rol in de prestatiever-
schillen? Het lijkt me dat de stijl van informa-
tieverwerking ook hier een belangrijke rol
speelt: kinderen die analyserend te werk gaan
zullen waarschijnlijk meer verband leggen
tussen de aanwezige kennis en de taak en dit
leidt tot een betere codering en dus tot een
betere prestatie. Als kinderen niet analyseren
dan zal de al aanwezige kennis minder gebruikt
worden t.b.v. de taak; een grotere geheugen-
belasting is het gevolg en er zal dus ook een
slechtere prestatie geleverd worden.

Dit verschil in aanpak zal meer gevolgen
hebben: minder verband leggen met de be-
staande kennis en de slechtere geheugenpres-
taties (van zwakke lezers) zullen tot gevolg
hebben dat ze minder zullen oefenen met de
leestaak, lezen blijft daarom langer een moei-
zame aangelegenheid en de codeersnelheid zal
minder snel opgevoerd worden. Als men min-
der verband legt met de bestaande kennis ont-
staat er een aantal (min of meer) geïsoleerde
vaardigheden: men zal bij een nieuwe taak in-
houdelijk niet profiteren van wat men al weet,
ook zal men niet veel kennis opdoen over effi-
ciënte manieren waarop uiteenlopende taken
aangepakt kunnen worden. In een dergelijk
proces is sprake van: minder onthouden door
zwakke lezers, de aanwezige kennis is minder
gesystematiseerd, het gebruiken van die kennis
en het hanteren van strategieën om kennis te
verwerven komt minder vaak voor, het resul-
taat is weer een miiider gesystematiseerd ken-
nisbestand en minder oefening met strategische
werkwijzen. Uit onderzoek van Myers II &
Paris (1978) is bekend dat jonge kinderen
minder snel ontdekken dat nieuwe informatie
niet consistent is met eerdere informatie en ze
ontdekken ook minder snel tekortkomingen in
een kennissysteem. Ik zou deze lijn door willen
trekken naar zwakke lezers. Door onderzoek
te doen naar verschillen in processen van in-
formatievenverking op de kleuterschool
(vóórdat het kind les krijgt in lezen, rekenen en
schrijven) zou men na kunnen gaan of deze
verschillen samenhangen met Jatere lees-
(school)prestaties.

7 Algemene conclusie

Het leren lezen wordt in dit stuk benaderd
vanuit de informatieverwerking. Hierbij is de
veronderstelling dat men actief om gaat met de
informatie die men ontvangt, dat wil zeggen:
men zoekt informatie die op een bepaald mo-


302 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 309-

ment gewenst is, men maakt een plan voor de
uitvoering van een bepaalde taak, men mani-
puleert objecten en informatie. Het is belang-
rijk om deze processen te meten; uit deze pro-
cesmeting blijkt dan of het kind zomaar wat
doet of dat het een aantal hypothesen systema-
tisch toetst. Een analyse van de fouten (kwali-
tatieve gegevens) kan duidelijkheid verschaf-
fen over het systeem dat het kind voor het
materiaal hanteert. Kennis van dit systeem
maakt directe confrontatie van het kind met
zijn denkfouten mogelijk; dit lijkt me het meest
effectieve leeqiroces voor een kind.

Het zoeken naar specifieke leesvoorwaarden
heeft tot nu toe niet veel vruchten afgeworpen;
mijn conclusie was dat het beheersen van vaar-
digheden die als specifieke voorwaarden ge-
noemd zijn het leren lezen waarschijnlijk wel
Vergemakkelijken, ze kunnen echter als nood-
zakelijke noch als voldoende voorwaarden
aangemerkt worden. Als leidraad lijkt me het
hegrip 'cognitieve stijl' een bruikbaar uitgangs-
punt voor een procesbenadering. Bij de invul-
ling van dit begrip zou ik de nadruk willen
leggen op de manier waarop een kind zijn taak
structureert: is het kind actief, werkt het syste-
matisch, analyseert het kind zijn ervaringen,
l'-'gt het relaties tussen taken en/of vaardighe-
den'.' Het ontbreken van een structurerende
Werkwijze of dit in mindere mate toepassen
komt op diverse gebieden tot uitdrukking; m.n.
'leb ik dit laten zien voor de waarneming, ge-
heugen en taal.

Nu de relatie niet leren lezen: Als je ervan
uitgaat dat technisch en begrijpctid lezen ook
^oor aanvankelijke lezers al in interactie met
<-'lkaar zijn dan lijkt het aannemelijk dat er
l^inderen zijn die teveel blijven steunen op hel
'whnisch lezen en kinderen die een verhaal
'Menstrueren zonder daarbij de tekst te gebrui-
l^tMn. De eerste groep kitideren moet je stinni-
''-Tcn het grote verband niet uit het oog te
^i-Tliezen (siiellers/data driven'.'). De tweede
groep moet je meer confronteren niet het visu-
'•'li-' materiaal (raders/conceptually driven?).
Mijn veronderstelling (en vraag) is nu dat deze
'cesleerprocessen te vcxirspellen zijn met be-
hulp van kennis over processen op de gebieden
^^aarnetiien, taal, geheugen. Voor waarnemen
^'-'nk ik daarbij aan analyseren van visuele en
•luditieve taken (b.v. hoe leggen kinderen een
"lezaïek na, hoe copiëren ze een figuur, hoe
'■'•'produceren ze een klank/toonreeks). Als
'•'alvariabclen denk ik aan actieve en passieve
taalvaardigheid (kwantitatief en kwalitatief) en
aan gegevens over de mate waarin kinderen
zich van de taalvorm bewust zijn. Zinvolle in-
formatie over het geheugen in het licht van de
informatietheorie zou bijvoorbeeld de co-
deersnclheid betreffen, en het al of niet gebruik
maken van verbale labels en categorieën. De
taken op de drie gebieden zouden zo zuiver
mogelijk één gebied moeten bestrijken. Ook
zou er een inzichtelijke relatie met de leestaak
moeten zijn. Het is de bedoeling binnenkort in
een artikel aan te tonen dat een aantal van deze
actieve, analyserende vaardigheden redelijk
veel zeggen over het succes op de lagere school
o.a. ook over leren lezen.

8 Discussie

Het voorafgaande verhaal is hier cn daar nogal
speculatief, daarom vernield ik hier nog een
aantal belangrijke discussiepunten.

Allereerst de vraag betreffende de alge-
meenheid waannee deze actieve cognitieve stijl
op uiteenlopende taken tot uitdrukking komt.
Mogelijk geldt dat kinderen op sommige taken
wel actief te werk gaan, en op andere taken
niet. I let is dus de vraag of hier sprake is van
een persoonsgebonden variabele of van een
taakgebonden variabele. 1 let niet (meer) actief
ver\\crken \an informatie op een bepaald ge-
bied kan samenhangen met bijvoorbeeld de
zinvolheid van een taak voor een kind (waarom
is het nodig te leren lezen), met de functie die
het kind de taak toekent (b.v. je moet technisch
goed leren lezen of je moet leren de inhoud te
verwerken), met vtwrafgaande ervaringen
(veel faalervaringen stimuleren niet lot actief
blijven omgaan met informatie op het betref-
fende gebied). Dit betekent dat analyseren en
structureren niet op zichzelf staan, maar dat
deze activiteit zinvol wordt vanuit kennis over
het einddoel: lezen als venverking van de bete-
kenis. (Het antwoord dat deze stijl eeti taakge-
bonden variabele is zou natuurlijk ook conse-
i|uenlies hebben voor de relatie tussen lezen
enerzijds en waarnemen, taal, geheugen ander-
zijds). De tweede vraag is die naar de alge-
meenheid waarmee deze actieve cognitieve stijl
toegepast wiirdt oji zowel visuele, aiiditie\ e cn
haptische informatie (deze vraag is specifieker
dan de eerste: hier wordt een onderscheid ge-
maakt naar modaliteit, in de eerste vraag zou-
den er per taak of per persoon verschillen kun-


Pcdaf^ogisclw Sliulicn 303

-ocr page 310-

nen optreden in de mate van analyseren en
structureren). Het was (is?) gebruiicelijk kin-
deren in te delen in verschillende typen: ze
waren "visueel, auditief of motorisch ingesteld'
(Reitsmaet.al. 1981 onderscheiden auditief en
visueel ingestelde kinderen). Misschien blijkt
dat de vaardigheid in analyseren en structure-
ren verschilt afhankelijk van de modaliteit; in
zo"n geval kan een grote vaardigheid in visueel
analyseren en structureren samengaan met een
geringe vaardigheid in auditief analyseren en
structureren. Als deze verschillen zich zouden
voordoen dan zou verondersteld kunnen wor-
den dat kinderen een voorkeur hebben voor
die soort informatie waarop ze het gemakke-
lijkst hogere vormen van informatieverwerking
kunnen toepassen. Of deze vaardigheden zich
apart ontwikkelen op grond van ervaring met
b.v. voornamelijk visueel materiaal of dat er
een andere oorzaak is, blijft dan nog een vraag.

Tenslotte is het de vraag of we deze wijze van
informatieverwerking moeten/kunnen opvat-
ten als noodzakelijke of voldoende voorwaarde
voor het leren (lezen). Het lijkt me dat hiervoor
hetzelfde geldt als voor dc specifieke ieesvoor-
waarden, nl. dat kinderen die actief informatie
verwerken in het voordeel zijn ten aanzien van
kinderen die dat niet doen, het lijkt me goed
mogelijk dat kinderen taken juist structurerend
aan gaan pakken onder invloed van de stimu-
lans op school.

Noot

1. Dc term metalinguïstisch (ofwel linguïstiscli be-
wustzijn) komt uit de hoek van dc informatiever-
werking; het is een aspect van de metacognitic.
Flavcll (1977) definieert metacognitic als een toe-
nemend bewustzijn \an de psychologische pro-
cessen van zichzelf cn van anderen. (De vaagheid
van deze definitie is een probleem V(x)r onderzoek
naar "echte" metacognitieve prcKcssen.)

IJtcraluiir

Alphen de Veer, R. v., F. Gerritsen, \V. I lulman, J.
Schroots,
Betekenis en voorspellende waarde van de
Nijmeegse Sehoolbekwaamheidstesl.
Nijmegen:
Berkhout, 1978.
Appelliof. P.N.,
liegeleide onderwijsvernieuwing:
evaluatie van een eurrieuhmünnovatic gericht op
differentiatie van het aanvankelijk leesonderwijs,
Tilburg: Zwijscn, 1979.
Bakker, D. J., Hemisfeer - specifieke dyslexiemo-
dellen in therapeutisch perspectief. In: J. de Wit
e.a. (red.),
Psychologen over het kind 6. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff B.V., 1979.

Benton, A. L., Developmental dyslexia: Neurological
Aspccts. In: W. J. Friedlandcr (ed.),
Advances in
Neurology,
Vol. 7, New York: Raven Press, 1975.

Bouma, H., Perceptieve functies. In: J. A. Michon
e.a. (red.).
Handboek der Psychonomie. Deventer:
Van Loghum Slaterus B.V., 1976.

Bradley L., P. E. Bryant, Independence of reading
and spelling in backward and normal readers.
De-
velopmental medicine and child neurology,
1979,
21, 504-514.

Bradshaw, J. L., Three interrelatcd problems in re-
ading: A review.
Memory and Cognition, 1975,2
Vol. 3, 123-134.

Bymc, B., Leaming to read; a diseontinuous imposi-
tion upon language acquisition.
Paper presentcd at
the fifth biennial congrcss of the international So-
ciety for the study of Behavioral Development,
June 25-29, 1979 Lund, Sweden.

Dehn, M., Children"s strategies in leaming to read
and to write: An examination of the leaming pro-
ccss.
The reading teacher. Dcc. 1979, 270-278.

Denckla, M. B., Minimal hrain dysfunction. In: J. S.
Chall
ICducation and the hrain. Yearbook of Natio-
nal society for the study of education. 1978.

Downing, J., Leaming to read and write with undcr-
stanumg. in: t. M. McCullough (ed.),
Inchworni,
inchworm: persistent problems in reading educa-
tion.
International reading association, 1980.

Ehri, L., Word Consciousness in readers and prere-
aders.
Journal of educational psYchology, 1975,
Vol. 67, no. 2, 204-212.

Flavell, J. H., Cognitive Development, New Jersey:
Prenticc Hall Inc., 1977.

Flcisher, L. S., J. R. Jcnkins, D. Pany, Effects on p(X)r
reader's comprehension of training in rapid deco-
ding.
Reading Research Quarterly, 1979, XV, I,
30-49.

Frey, M, C. Schulte Johnson, S. Muehl, Oral langu-
age production in rclation to reading achievcment
among select ycond graders. In D. Bakker & P.
Satz (red.),
.Specific reading disability: advances in
theory andmethod.
Rotterdam: Universitaire I'ers,
1970'.

Gibson, E. J., II. Levin, The psychology of reading.
Cambridge: Mit Press, 1975.

Goldstein, D.M.,Cognitivelinguisticfunetioningand
leaming to read in preseluxilers.
J^yurnal of educa-
tional psychology,
1976, Vol. 68, nr. 6, 680-688.

Golinkoff, R., Critique: Phoncmic Awarcncss skills
and reading achicvement. In: F. Murray & J. Pi-
kulski,
'The acquisition of reading: cognitive, lin-
guistic and perceptual prerequisites.
Baltimore:
University Park Press, 1978.

Guthrie, J. T, Models of reading and reading disabi-
lity.
Journal of F.ducational Psychology. 1973a,
Vol. 65, nr. I, 9-18.

Guthrie, J. T., Reading comprehension and syntactic
responses in g(x)d and pcxir readers.
Journal of


304 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 311-

educationalpsychology. 1973b, Vol. 65, nr. 3, 294-
299.

Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen.
Een longitudinaal onderzoek in kleuter- en lagere
school.
Pedagogische Studiën. 1979,56, 348-357.

Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen II.
Gedragsobservatie door kleuterleidsters.
Pedag-
ogische Studiën,
1980,57, 11-22.

Jaarsveld, H. J. van. Lezen en leren lezen. Syllabus.
Nijmegen: Instituut Algemene Taalwetenschap,
1978-79.

Juola, J., M. Schadler, R. Chabot, M. McCaughey,
The development of visual Information processing
skills related to reading.
Journal of experimental
child psychology,
1978,25, 459-476.

Jackson, M. D., Further evidence for a relationship
between memory access and reading ability.
Jour-
nal of verhal learning and verhal hehavior,
1980,
19, 683-694.

Juola, J., Pattern Recognition. In R. Lachman & J.
Lachman & E. Butterfield,
Cognitive psychology
and Information processing: an introdiiction.
New
Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1979.

Kagan, J. & C. Lang, Psychology and educalion: An
introdiiction.
New York: Harcourt Brace Jovan-
ovich, 1977.

Kavale, K. & R. Schreiner, Tlie reading process of
above average and average readers: a comparison
of the use of reasoning stratcgies in rcsponding to
standardized comprehension mcasures.
Reading
Research Quarterly,
1979, A'K//, 102-129.

Kaye, D. B., V. Hall, M. Baron, Factors influencing
rule discovcry in children. Voi/r//«/
of cdiicalional
psychology.
1979. Vol. 71, no. 5, 654-668.

Klein, 1'. S. & A. Schwartz, Effects of training audi-
tory sequcntial memory and attention on reading.
Journal of special education. 1979. Vol. 13, 365-
375.

Kogan, N., Creativity and cognitive style: A life span
perspective. In: I'. Baltcs en K. Scliaie (cds.),
Life
span developnicnial p.'tychology; pcrsonality and
sociali.sation.
New York: Academie Press, 1973.

K(H)reman, J., U-ertheorelisch gefundeerde analy-
tisch/synthetische methode voor hel vixirbcrei-
dend en het aanvankelijk le/en.
Pedagogische Stu-
diën,
1979,56, 208-218.

Laan, H. van der. Leren lezen, .schrijven en rekenen.
Groningen: Wolters Noordhoff, 1973.

Laberge, D. & S. J. Samuels, Toward a theory of
autoinatic infomiation processing in reading,
Cog-
'lilive psychology,
1974,6, 293-323.

Liberman, J. & D. Shankweiler, Speech, the alphabct
and teaching to read. In: L. Resnick & P. Weavcr,
Theory and practice of early reading. New Jersey:
Lawrence Erlbaum assiKiatcs, 1976.

Lcy, A. v.d. & A. J. C. Stniiksma, Taak- en procesa-
nalyse als uitgangspunt v(x)r de diagnostiek van
kinderen met leerproblemen. In: P. Harris, J. de
Wit en D. Bakker (red.).
Methoden van onderzoek
hulpverlening.
Lisse: Swets en Zeitlinger B.V.,

1980.

Mason, J., Stages in reading. Journal of educational
Psychology,
1977, Vol. 69, no. 3, 288-297.

Miller, G., The magical number seven, plus or minus
two: some limits on our capaeity for processing
information. Psychological Review, 1956, 6i, 81-
97.

Mommers, M., Hedendaagse theorieën over het
leesproces en de struktuurmethode voor aanvan-
kelijk lezen, deel I.
Pedagogische Studiën 1978a
55, 343-353; deel II
Pedagogische Studiën 1978b,
55, 383-397.

Mommers, M., Hoofdlijnen bij de struktuurmethode
'Veilig leren lezen'.
Jeugd in school en wereld;
1979-1980, 387-397.

Mommers, M., Functie en inhoud van vcx)rbereidend
aanvankelijk leesonderwijs.
Jeugd in School en
Wereld,
1980, 65, 82-93.

Morrison, F., B. Giordani, J. Nagy, Reading disabi-
lity: an Information processing analysis.
Science, I
april 1977, Vol. 196, 77-79.

Myers, M. II, S. Paris, Children's metacognitive
knowledge about reading.
Journal of Educational
Psychology,
1978, Vol. 70, no. 5, 680-690.

Neisscr, U., Cognition and Reality: principles and
implications of cognitive psychology.
America, W.
Frcenian & Company, 1976.

Neisscr, U., The control of Information piekup in
sclective looking. In A. Piek (ed.),
Perccption and
its development: a trihiite to E. J. Cibson.
New
Jersey: Lawrence Eribauni associates Inc., 1979.

Pantina, N. S., De wijze van oriëntering in de taak bij
aanvangsschrijfondcrwijs. In: C. van Parrcrcn cn J.
Caqiay (red.).
Sovjet psychologen aan het n oord.
Groningen: Wolters Ncxirdlioff, 1972.

Piek, A., M. Unze, C. Brownell, J. Drozdal jr., M.
I lopniann, Young children's knowledge of word
structure.
Child Development, 1978, -/y, 669-680.

Piek, A., Perception in the acquisilion of reading. In:
I'. Murray & J. Pikulski (eds.),
The aciiiii.sition of
reading; cognitive, lingui.stic and perceptual prere-
quisites.
Baltimore: University Park Press, 1978.

Prawat, R., D. Kerasotes Basic memory process in
reading.
Merrill Palmer (Jiiarterlw Vol. 24, no. 3,
181-188.

Reitsma, P., De verwerving van schriftelijke taal. In:
J. de Wit c.a.,
P.sychologen over het kind 6. Gronin-
gen: Wolters Noordhciff, 1979.

Ross, O.A., P.sycliological A.spects of learning di.sahi-
litv and reading disorders,
New Yi)rk: McGraw
Hill, 1976.

Rozin, P., L. Gleitman, 'Ilie stnicture and acquisition
of reading II: 'Ilie reading process and the acquisi-
tion of the alphabetie prineiple. In: A. S. Reber,
Toward a psychology of reading. New Jersey: La-
wrence Erlbaum Associates, 1979.

Rupley, W., T. Blair, Reading diagno.sis and remcdia-
tions: A primer for clas.sroom and clinic.
Chicago:
Rand MeNally College Publishing Company,
1979.


Pedagogische Siiulien 5628

-ocr page 312-

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen: Wolters-
Noordhoff 1972.

Span, P., Cognitieve stijl en aanpak van de leerstof.
In: C. van Paneren en J. Peeck (red.).
Informatie
over leren en onderwijzen.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1974.

Pennings, A., Beïnvloeding van de structureringsten-
dentie.
Pedagogische Studiën, 1975 52 56-68.

Reitsma, P., N. Komen, T. Kapinga, Methoden voor
aanvankelijk lezen: een vergelijking van leesre-
sultaten na één jaar.
Pedagogische Studiën, 1981,
58, 174-189.

Smalohr, E., Psychologische Aspekte des Lcsunter-
richts, insbesondere des Erstlesens. In: D. H. Rost,
Unterrichtspychologie für die Grundschule. Bad
Heilbrunn OBB: Verlag J. Klinkhardt, 1980.

Stanovich, K. E., Toward an interactive-compensa-
tory model of individual differences in the deve-
lopment of reading fluency.
Reading Research
Quarierly 1980, XVI/I,
32-72.

Struiksma, A., Leren lezen, een taakanalyse. In: J. de
Wit e.a. (red.).
Psychologen over het kind 6. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff, 1979.

Torgesen, J., Problems and prospecLs in the study of
learning disabilities.
Report 56. Development Pro-
gram, Department of psychology, Univcrsity of
Michigan, Ann Harber, Michigan 48104, Novem-
ber 1974.

Torgesen, J., Memorization processes in reading dis-
ablcd children.
Journal of educational psychology,
1977. Vol. 69, no. 5, 571-578.

Torgesen, J., Performance of reading disabled child-
ren on scrial memory tasks: a selective review of
recent research.
Reading Research Quarierly,
1978-1979, XIV/I, 57-87.

Torgesen. J. & D. Houck, Processing dcficicncies of
learning-disabled children who perform p<x)rly on
the digit span test.
Journal of educational Psycho-
logy,
1980, Vol. 72, No. 2, 141-160.

Valtin, R., Dyslexia: Deficit in reading or deficit in

Tcxarch, Reading Research Qiiarterly, 1978-1979,
XIV/II, 201-221.

Venezky, R., Prerequisites for leaming to read. In: J.
Levin & A. Allen (eds.),
Cognitive learning in
children; Theories and strategies,
London: Acade-
mie Press, 1976.

Venezky, R., Reading acquisition: The occult and the
obsure In: F. Murray & J. Pikulski (eds.),
The
acquisition of reading. Cognitive, HnguLstic and per-
ceptionalprerequisites.
Baltimore: Univcrsity Park
Press, 1978.

Vurpillot, E., The Visual world of the child. New
York: International Univcrsities Press Inc. 1976.

Weaver, P., Improving reading comprehension: Ef-
fects of scntcncc
Organisation Instruction. Reading
Research Quarterly, \979,XV/I,
129-147.

Westhoff, G. J., Voorspellend lezen; een didaktische
benadering van de leesvaardighcidstraining in het
moderne vreemdetalenonderwijs.
Proefschrift
1981.

Ciirriailiim vitac

R. Dekker studeerde in 1979 te Utrecht af als func-
tieIeerpsychol(xig. Zij was als wetenschappelijk as-
sistent werkzaam t.b.v. het onderzoeksproject:
'Vroegtijdige onderkenning van sch
(x)lproblcmen
van kinderen" van Dr. J. I lermanns. Binnen dit pro-
ject hield zij zich vxxiral bezig met de cognitieve
ontwikkeling van kinderen. Sedert 1982 verbonden
aan de Vakgroep Arbeids- en Organisatiepsycholo-
gie van de Vrije Universiteit te Amsterdam.

Adres: Vrije Universiteit, Amsterdam; vakgroep Ar-
beids- cn Organistiepsychologie, De Boele-
laan 1081, 1081 HV Amsterdam

Manuscript aanvaard 27 oktober I9SI


306 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 313-

R. van den Berg, R. Vandenberghe, Onder-
wijsinnovatie in verschuivend perspectief,
Zvvijsen, Tilburg, 1981, ƒ48,50, 484 pag.
ISBN 90276 2674
x.

Een smaakvol en degelijk vormgegeven boek
met een belangwekkende inhoud (voor een
opvallend lage prijs). Deze aanduidingen heb-
ben betrekking op de hierboven vermelde pu-
blikatie, die zeker een aanwinst van formaat
genoemd mag worden op het terrein van de
Nederlandstalige literatuur over onderwijsin-
novatie. Het werk is ontstaan uit een interna-
tionale samenwerking en bevat bijdragen van
Amerikaanse, Belgische en Nederlandse au-
teurs. Enerzijds is er sprake van een bundel
artikelen, anderzijds hebben de auteurs Van
den Bergen Vandenberghe het leeuwedeel van
de inhoud voor hun rekening genomen. Dat
heeft ertoe bijgedragen dat een bevredigende
samenliang in de diverse hoofdstukken tot
stand is gebraelit. Doordat versciiillende au-
teurs hebben meegewerkt, is er op sommige
punten wel sprake van enig stijlverschil.

De studie bestaat uit twee delen. Deel I be-
vat de beschrijving van de geschiedenis en de
inhoud van het in de jaren "70 in Te.xas ontwik-
kelde Concerns Based Adoption Model
(CBAM. waaraan vooral de namen van W. L.
Rutherford cn G. Hall verbonden zijn). Het
gaat oni een model dat gebruikt kan worden
Voor het analyseren van het invoeren van een
Verandering in een school. Dc drie bclangrijk-
'>te componenten zijn de fasen van betrokken-
'loid, de gebruiksniveaus en de configuraties
Van de beoogde verandering. Een van de basis-
veronderstellingen hierbij is dat op een schooi
dc- leerkracht de belangrijkste eenheid is
daarmee men gaat werken. In de tweede
plaats komt dan het veranderen van de orga-
nisatie van de school. Dit aspect komt in het
^xiek in deel II aan bod onder de titel 'De
schoolorganisatorische dimensie van onder-
wijsverandering".

Op deel 1 ligt het zwaartepunt van het boek.

Boekbespreking

In ruim 300 pagina's krijgt men een grondig
overzicht van de inhoud van het instrumenta-
rium dat rondom het CB AM-model is ontwik-
keld en in Nederlandse en Belgische onder-
vvijsvernieuwingsprojeeten is toegepast en bij-
gesteld (letterlijke overname van de Ameri-
kaanse questionnaires en interviews bleek on-
mogelijk).

De aandacht voor de betrokkenheid van
personen bij een verandering baseren de on-
derzoekers van de Universiteit van Texas
(Austin) op een o.m. door Francis Füller
(1969) geconstateerde volgorde van betrok-
kenheid van leerkrachten vóór zij hun beroep
gaan uitoefenen. Daarnaast is het model ont-
wikkeld oni te voldoen aan de behoefte aan
begeleiding bij het invoeren van een vernieu-
wing in de schoolpraktijk. Door in kaart te
brengen op welke wijze (in welke fasen) leer-
krachten betiokkenheid voelen en op welk ni-
veau van gebruik dit in de concrete situatie
gebeurt, kan men passende ondersteuning (be-
geleidingsintervcntie) geven. Vandaar het be-
lang dat de auteurs aan dit betrokkenheidsmo-
del hechten voor het begeleidend handelen. In
een inleidend hoofdstuk zetten zij uiteen dat
men bij zowel onderzoek als bij begeleiding
van een onderwijsvernieuwing te maken heeft
met vier gebieden, t.w.: de innovatie-inhoud;
de persoon van de hulpvrager; de organisatie
van de school; de interventies of begeleidings-
activiteiten. Hiermee sluiten de schrijvers aan
bij recente opvattingen in de innovatielitera-
tuur. In dat verband betekent hun bijdrage een
welkome verdieping, concretisering en uitwer-
king van innovatietheoretische inzichten in de
Nederlandstalige context. (Een hoofdbezwaar
van de ten onzent in zwang zijnde innovatie-
opvattingen is namelijk dat men zich groten-
deels baseert op Amerikaans en Canadees
materiaal). Enkele projecten van eigen bodem
(o.a. het M.A.V.O.-project) worden aan de
hand van het instrumentarium besproken en
geanalyseerd. Centraal staat daarbij de vraag
hoe de implementatie van een vernieuwing
vastgesteld kan worden. Dc auteurs beschou-
wen de ontwikkelde instrumenten, procedures
cn technieken als middelen om implementatie


''edaiiogisclw Studiën 1982 (59) 307-31 rcda^o^isclie Studiën 307

-ocr page 314-

te kunnen nastreven. Die middelen blijken een
mogelijkheid te bieden het begeleidend han-
delen niet alleen te analyseren, maar ook op
basis van die analyse dit begeleidend handelen
verder te ontwikkelen. Deze relatie houdt in
dat de onderhavige studie in het eerste deel een
bijdrage betekent aan het werk van schoolbe-
geleiders. Van belang is op te merken, dat in
het samenvattend laatste hoofdstuk van deel I
ook aandacht besteed is aan relaties tussen het
functioneren van leerkrachten èn de school
waarbinnen de innovatie plaatsvindt. Boven-
dien hebben de auteurs oog voor het vraagstuk
van de overdraagbaarheid van ontwikkelingen
in een afzonderlijke school naar andere scholen
('van kleinschaligheid naar grootschaligheid").
Deze uitstapjes zijn in omvang erg bescheiden
gebleven en verdienen verdere uitwerking.

Deel II bevat een zevental hoofdstukken
waarin aspecten aan bod komen die verband
houden met de organisatorische dimensie in
een innovatie. De benadering is overwegend
theoretisch van aard, terwijl er een niet al te
groot verband bestaat tussen de afzonderlijke
bijdragen. In het slothoofdstuk trachten de
hoofdauteurs iets van de gewenste samenhang
te bewerkstelligen tussen de betrokkenheid
van de leerkracht bij onderwijsvernieuwing en
de schoolorganisatorische aspecten daarvan.
I let blijkt dat het CB AM-instrumentarium nog
nauwelijks is toegepast op deze schoolorgani-
satorische kant. Het slot van het boek is dan
ook meer een proclamatie voor een verdere
uitbouw dan een verslag van de toepassings-
mogelijkheden van het instrumentarium in or-
ganisatorisch perspectief. Dat zou wel eens
kunnen betekenen dat dit werk niet alleen de
onderwijsbegeleiding "een verschuivend pers-
pectief biedt, maar ook de theoretische con-
ceptie van de auteurs zelf.

Hiermee zijn we tegelijkertijd beland bij een
aantal kritiekpunten die deze studie bij ons
heeft opgeroepen. Onze kritische opmerkingen
betreffen de samenhang in het boek, de the-
oretische onderbouwing en de toepasbaarheid
van de geboden modellen voor innovatie in de
Nederlandse onderwijssituatie.

Eerst enkele opmerkingen over de samen-
liang in het boek.
Het boek stelt de lezer in staat
zich snel te oriënteren. De inleiding is een goe-
de 'Organizer" voor het totale boek. Daarenbo-
ven is ieder deel en ieder hoofdstuk voorzien
van een inhoudelijk, samenvattende inleiding
aan het begin en een samenvatting of een te-
rugblik aan het eind. De binding van theorie
aan resultaten van praktijkgericht onderzoek
maakt het boek boeiend en relevant.

Zoals al aangegeven, behandelt het boek in
twee delen min of meer twee innovatiemodel-
len, het CBAM-model voor innovaties gericht
op individuele personen en aspecten van orga-
nisatie-ontwikkeling bestemd voor innovaties
van de schoolorganisatie. De kern van het boek
wordt gevormd door de hoofdstukken 2,3,5 en
6 over het CBAM-model en is geschreven door
de hoofdauteurs. Met hoofdstuk I als voorge-
schiedenis - geschreven door Rutherford en
Hall - had dit geheel een coherent boek kun-
nen vormen rond één thema. De overige
hoofdstukken over configuratie en een aantal
hoofdstukken over aspecten van organisatie-
ontwikkeling maken van het boek toch weer
een soort reader. Dit wetende is daar wel over
heen te komen. Wij hebben echter de indruk
dat de auteurs met hun modellen voor innova-
tie gericht op docenten en de school als sociale
organisatie een
tataalstrategie voor onderwij-
sinnovatie willen bieden. Dat lukt minder dan
het lijkt.

Daarmee zijn we aangeland bij enkele
kwesties rond de
ilieoreli.sclw onderbouwinj;
van het boek.

De beperkingen van het CBAM-model laten
zich niet zondermeer completeren met een or-
ganisatie-ontwikkelingsaanpak (C).O.-model).
Een eerste beperking van het CBAM-model is
dat het ontworpen is voor concrete, enkelvou-
dige curriculum-innovaties, een tweede beper-
king is dat het model uitgaat van een stapsge-
wijze implementatie en een derde, dat het zich
toespitst op de individuele docent. Vernieu-
wingen zijn onzes inziens vaak complexer van
aard. moeilijk af te grenzen, aanvankelijk nog
vaag omschreven en bestemd voor een totaal
schoolteam en soms ook nog voor ouders. Ook
het O.O.-model biedt voorzo"n innovatie geen
totaalstrategie. Organisatie-ontwikkeling is
een innovatie-idee of een innovatieproces op
zichzelf, met eigen doelstellingen, vooral in
verband met de realisering van een democra-
tisch functionerende schoolgemeenschap.

Het CBAM-model en de organisatie-ont-
w ikkelingsaanpak zijn bestemd voor specifieke
innovaties en bieden geen totaal-strategie voor
innovaties in het onderwijs. Die specificiteit
had nadrukkelijker gesteld kunnen worden.
Zeer waardevol is echter, dat in het boek dui-
delijk gemaakt wordt, dat de betrokkenheid


308 Pedaf;ogisclie Studiën

-ocr page 315-

van en het uitproberen door docenten en de
samenwerkingscapaciteit van een team be-
langrijke innovatiecondities zijn.

Het boek geeft, vinden wij, weinig informa-
tie over de werking van de innovatie-inhoud in
het implementatieproces bij de projecten waar
het CBAM-onderzoek heeft plaatsgevonden.
Alleen het hoofdstuk over configuraties van
Van der Perre besteedt aandacht aan de inno-
vatic-inhoud, de realiseringswijzcn daarvan.
Daar missen we echter weer de informatie over
de betrokkenheid van de leerkrachten.

De vier belangrijkste gebieden van onder-
wijsvernieuwing (docent, organisatie, innova-
tie-inhoud. interventie) komen in het verrichte
onderzoek niet evenredig aan de orde. Dat is
onderzoekers die zich nu eenmaal moeten be-
perken, niet kwalijk te nemen. Met boek con-
centreert zich op de afstemming van de inter-
venties op de mate van betrokkenheid en ge-
bruik van een innovatie bij docenten en op de
schoolorganisatorische condities. Die informa-
tie over de wisselwerking tussen docenten/
leerkrachten, sclioolorganisatie en de inter-
venlies zuilen onderwijsvernieuwers cn bege-
leiders goed kunnen gebruiken. Het is de ver-
dienste van het verrichte onderzoek dat meer
inzicht wordt verkregen in de werking van en-
l<ele belangrijke componenten in een onder-
wijsvernieuwingsproces en de complexiteit van
'o'n proces. De informatie over de inhoude-
lijke component missen we daarbij wel.

I let is goed dat de auteurs sterk laten uitko-
men dat daadwerkelijke vernieuwing in het
onderwijs als gevolg van de complexiteit een
onderneming van jaren is, ondanks de inzet van
kostbare faciliteiten en aandacht voor de inter-
venties.

De rapportage over de ondcrwijsvernieu-
wingsprocesscn maakt ook iluidelijk dat evalu-
!'tie-oiHiorzoek een belangrijke bijdrage kan
l'-'veren aan het verkrijgen van bruikbare in-
lichten voor bijsturitig van complexe proces-
sen.

licn volgende opmerkitig betreft de fascii-
''«■o/vV waarop het CHAM-model is gebaseerd.
I loe geldig is die theorie? De theorie is ontw ik-
l^i-'ld door I'uller t.b.v. een ondenvijs.setting
^Viiarin nieuwe docenten eerst betrokken zijn
"P zichzelf, dan op dc taak en vervolgens op de
leerlingen.

I^cze theorie is vervolgens getrans[X)neerd
"i'yr onderwijsgevenden die in hun klas ver-
nieuwingen behoren te realiseren die van el-
ders worden aangedragen. Wij vragen ons af of
die fasen in de gegeven hiërarchische volgorde
bij iedere nieuwe innovatie voorkomen. M.a.w.
beantwoordt de innovatie-werkelijkheid wel
aan de theorie? De veronderstelling is (bijv.
blz. 126, 182) dat personen een fase van ge-
trouw gebruik dooriopen. Maar kenmerkend
bij sommige vernieuwingspogingen is juist dat
mensen meteen over wijzigingen en alternatie-
ven beginnen, zonder het voorgestelde ook
maar één keer echt in de praktijk te brengen.
Men oordeelt vaak zonder dingen eerst uit te
proberen. Een verwant probleem is dat van
degenen die wèl overgaan tot daadwerkelijk
gebruik sommigen zich (conform het model)
verder ontwikkelen, anderen als het ware 'te-
rugvallen' op eerdere fasen. Deze terugval in
het gebruik van een innovatie komt enkele
malen kort aan de orde (blz. I3K, 170), maar
verdient veel meer aandacht dan het krijgt. Als
op blz. 272-274 sprake is van blijvende 'be-
heersingsproblemen", ondanks scoring op de
niveaus "routine" en "verfijning", gaat men
twijfelen aan de geldigheid van het nuxlel; on-
danks het feit dat de betrokken docenten al
enkele jaren met de vernieuwing in kwestie
bezig zijn (zie bijv. blz. 146) is de uitvoering
kennelijk nog steeds problematisch. Betekent
dit nu, dat: a. daadwerkelijk gebruik nog steeds
niet gerealiseerd is; b. er sprake is van een te-
rugval, of c. dc fasen van betrokkenheid (ge-
rapporteerde beheersingsproblemen) achter-
lojien op de fasen van gebruik (op de niveaus
routine en verfijning), in plaats van iets erop
vóór (blz. 139)?

I loc dit ook zij. de conclusie dat docenten na
enkele jaren werken niet een vernieuwing de
voortzetting daarvan als een permanente op-
dracht zien en voor opname ervan pleiten in de
schoolorganisatie, lijkt ons mede gezien de
problemen zoals hierboven vermeld, wat al te
i)plimistisch.

I£en ander probleem is de wijze waiirop het
titlopüc- cn het iiupIcnwiiUiüciHrspcaicfvan een
innovaüe
worden omschreven. De auteurs
constateren een verschuiving in de aandacht
van adoptie naar implementatie van een inno-
vatie. Die constatering is juist. Binnen het
ado[itieperspectief is volgens de auteurs de in-
novatie een afgebakend produkt, wordt een
algemene grootschalige begeleidingsstrategie
toegepast en is er primaire gerichtheid op indi-
viduele onderwijsgevenden.

Binnen het implenientatieperspectief gaat


l'eda^oiiisclic Studiën 309

-ocr page 316-

het om het concrete vernieuwingsproces in de
school, is er begeleiding van kleinschalige aard
en gerichtheid op het schoolteam en de indivi-
duele onderwijsgevenden. De auteurs zien de
innovatie als een wenselijke evolutie. Wij vin-
den de karakterisering van de perspectieven op
grond van inhoudelijke en strategische ken-
merken van een onderwijsvernieuwing niet
gelukkig. Onwillekeurig treedt een verschil-
lende waardering op. De termen adoptie en
implementatie kunnen beter gebruikt blijven
om
fasen aan te duiden van een innovatiepro-
ces. Fasen die eigen kenmerken hebben en
dientengevolge om specifieke interventies vra-
gen.

In het bock wordt het adoptieperspecticf
ook verbonden met een R.D.D.-benadering.
Die wordt vervolgens afgewezen ten gunste
van een procesbenadering bij een implementa-
tieperspccticf, terwijl ook in het boek een
R.D.D.-filosofie komt bovendrijven. Komt het
CBAM-model niet voort uit een 'soft' R.D.D.-
benadering? Rutherford en Hall definiëren een
innovatie toch zelf als een herkenbaar produkt
of proces dat 'toegepast' moet gaan worden
(blz. 38)? Het CBAM-model is verder een
nogal statisch geheel en eenzijdig gericht op het
belang van de 'change-facilitator' zoals bij
R.D.D. gebruikelijk. Pluriformiteit in het on-
derwijs wordt bijvoorbeeld als
onvcnmjdclijk
beschouwd en niet als wenselijk, als een gun-
stige conditie voor innovatie (blz. 55). Verder
heeft de
beslissing om fnce te doen aan een
innovatie, consequenties voor de docent, hij
kan niet zo makkelijk meer terug. Er wordt in
het boek weliswaar gepleit voor configuratie
van de innovatie (mutual adaptation), maar het
innovatieproces volgens het CBAM-model
houdt toch een getrouwheidsbenadering in.
Wij vinden dat het R.D.D.-karakter van het
CBAM-model niet verborgen hoeft te blijven,
omdat een R.D.D.-strategie niet zonder meer
is af te wijzen. Wij vinden juist dat het CBAM-
model een goed gebruik ervan laat zien.

Een zwak punt is ook de onderzoeLsmat'.ge
onderbouwing.
Tot de gesuggereerde globale
parallelliteit van betrokkenheid en gebruik is
bijv. niet zonder meer op grond van het onder-
zoek te concluderen. Er is niet zozeer sprake
van verklarend, maar van ondersteunend on-
derzoek. Dat had nadrukkelijk naar voren ge-
bracht kunnen worden.

Tenslotte enkele opmerkingen over de ge-
hmikswaarde
van de modellen in de Neder-
landse onderwijssituatie.

Beide modellen zijn sterk Amerikaans ge-
ïnspireerd. Het CBAM-model leent zich vooral
voor welomschreven innovaties op grote
schaal, bijvcxirbeeld het gebruik van een
nieuwe methode voor leraren Frans. Het O.O.-
model is sterk gericht op democratische ver-
houdingen en niet erg op inhoudelijke kwaliteit
van het te geven onderwijs. Te gemakkelijk
gaat men voorbij aan de verschillen tussen
Amerikaanse, Belgische en Nederlandse on-
derwijssituaties. De verhoudingen tussen be-
sturen, inspecteurs, hoofden en leerkrachten is
bijvoorbeeld in België veel hiërarchischer dan
in Nederiand. Nederiand kent bijvoorbeeld
zeer veel kleine basisscholen waar interne be-
geleiding volgens Amerikaans model niet is te
realiseren, maar taakdifferentiatic wèl goed
mogelijk is. Nederiand kent een net van o.b.d.'s
waarvan vele externe schoolbegeleiders een
betere relatie hebben met schoolteams dan in-
terne begeleiders op zeer grote scholen in het
Voortgezet Onderwijs (V.O.).

Het CBAM-model is toegepast in het V.O.
(individuele docenten). Vaak moet uit de tekst
zelf maar blijken of het gestelde vooral v
(x)r het
L.O. bedoeld is, of meer over het V.O. gaat.
Wellicht hebben de auteurs dit bewust in het
midden gelaten. Dat is jammer.

Vele uitspraken gelden niet zonder meer
voor innovaties in' het Nederiandse basison-
derwijs, terwijl dat wel wordt gesuggereerd.
Het boek geeft van deel I naar deel II de itidruk
dat men vanuit een landelijke georganiseerde
innovatie met landelijke begeleiding volgens
het CBAM-model een eind kan komen. Men
constateert het tekort aan plaatselijke, dicht-
bije ondersteuning en organisatie. Op dit
schoolniveau zijn interne begeleiding en orga-
nisatie-ontwikkeling dan van belang. I let lijkt
erop dat hiemiee de 'relatief autonome school'
als ideaal van het rooms-katholieke onderwijs
(N.K.S.R.) en het K.P.C. door de twee model-
len nog eens gesanctioneerd wordt, nadat in
een vroeger stadium het CBAM-model al me-
de model heeft gestaan voor de ontwikkeling
van die relatief autonome school. Men vindt te
makkelijk wat men erin stopt. Wij willen niet
ontkennen dat de schrijvers zelf geen kritische
noten plaatsen. Een probleem blijft toch dat
het boek te impliciet van de 'relatief autonome
school' uitgaat.

Het gebruik van het CHAM-insininieniu-
riiim
in het basisonderwijs levert -denken


310 Pedagogische Stiuliën

-ocr page 317-

wij - problemen op. Moet het bij alle betrok-
kenen worden gebruikt? Wie moet het gebrui-
ken en getraind worden, de begeleider, het
hoofd, de taakonderwijzer? Is het wel nodig
om het te gebruiken? Een begeleider die per
week een teamvergadering bijwoont, kent de
betrokkenheid van de teamleden en de ijver
om te experimenteren wel.

Wij vragen ons ook af of de fasen-volgorde
wel van toepassing is in de huidige vernieuwing
van het basisonderwijs en binnen de stimule-
ringsprojecten, omdat daar sprake is van
schoolteams die zelf de innovatie-inhoud be-
palen en er teamgerichte begeleiding wordt ge-
boden. Tevens zijn daar ouders, andere scho-
len, buurthuizen etc. bij betrokken. Misschien
is bij dergelijke innovaties de betrokkenheid op
anderen in een veel vroeger stadium van inno-
vatie van belang dan het CBAM-model aan-
geeft.

Deze kritische aantekeningen mogen 'allen
die permanent het onderwijs verbeteren en
nooit de voorpagina halen" (aan wie het boek is
opgedragen) niet beletten dit uitnemende boek
te lezen.

P.N. Appclliof, J.J. ten Doesschate, N.A.J.
La^erweij, T.A.M. van der Meer
en K.M.
Slokking,
leden van de themagroep Innovatie
en Begeleiding van de Vakgroep Onderwijs-
kunde, Rijks Universiteit, Utrecht.


rediigogi.sche Siiiiliën ? 11

-ocr page 318-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

Naam en adres instelling

Stichting Pedagogisch Seminarium aan de Vrije
Universiteit, De Lairessestraat 142,
1075 HL Amsterdam, tel. (020) 73 9146 of
73 51 56, directeur/studiecoördinator: dhr. T. M.
Kroon.

Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit
van Amsterdam, Nieuwe Prinsengracht 89,
1018 VR Amsterdam, tel. (020) 25 33 66, al-
gemeen studieleider: mevr. drs. F. G. Broek-
huijsen-Leewis.

P.B.N.A., Velperbuitensingel 6, 6828 CT Arn-
hem, tel. (085) 71 61 51, hoogleraar studieleider;
prof. dr. G. Tli. M. Verhaak; studieleiders: dhr. J.
W. ten Brocke, drs. J. J. van den Hoogen, drs. J.
Th. A. van Houdt en dhr. J. N. Wierdsma.

Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de
Rijksuniversiteit te Groningen, Reitdiepskade
3A, 9718 BP Groningen, tel. (050) 1149 98,
studieleider: prof. dr. J: D. Imelman.

Stichting Noordelijke Leergangen, Hariinger-
straatweg 9, 8913 AA Leeuwarden, tel.
(05100) 5 3025, studieleiders: prof. dr. J. D.
Imelman, drs. J. J. Kuiper en drs. J. J. H. Ooster-
wijk.

Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut
M.O. pedagogiek, Erasmusplein 1, K. 19.21,
6500 HD Nijmegen, tel. (080) 51 21 51, voor-
zitter instituutsbestuur: prof. dr. A. M. P.
Knoers; studieleider: prof. dr. G. Tli. M. Ver-
haak; studiecoördinator: dhr. G. Mochel.

*

Gelderse Leergangen "Hoogvcldcursus', Botha-
plein 1, 6814 AJ Arnhem, tel. (085) 454242,
studieleider: drs. P. Smits.

Stichting Nutsacademie voor Pedagogische en
Maatschappelijke Vorming, Heemraadssingel
80, 3021 DD Rotterdam, tel. (010) 77 38 11,

Onderwijsplaatsen M.O.-A M.O.-B

Amsterdam

Amsterdam

Arnhem

Groningen

Leeuwarden
Zwolle

Nijmegen

Nijmegen

Rotterdam

312 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 312-315

-ocr page 319-

studieleider: dr. J. D. C. Branger.

Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard

Utrecht

Katholieke Leergangen Tilburg, St. Josephstraat
137, 5017 GG Tilburg, tel. (013) 42 71 23, stu-
dieleider: drs. B. G. Ris.

Rijksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der peda-
gogische en andragonische wetenschappen, af-
deling M.O.-opleidingen, Heidelberglaan I,
3508 TC Utrecht, tel. (030) 53 47 30, studielei-
der: drs. J. de Jong.

Tenth International Round Table for the Ad-
vancement of Coiinselling

De tiende ronde tafelconferentie over counsel-
ling zal van 5 tot 9 september 1982 worden
gehouden in de Cité Universitaire Dorigny van
de Universiteit van Lausanne, Zwitserland. Als
thema is gekozen 'Counselling in a World of
Crisis'. Drie subthema's worden onderschei-
den: 1. Tlie meaning of counselling in the
1980's; 2. The relationship between the
theory and practice of counselling in the
1980's; 3. Intcrcultural counselling for the
1980's.

Na inleidende plenaire bijeenkomsten over
deze hoofdthema's zal worden deelgenomen
aan werkgroepen over daarvan afgeleide the-
ma's. Elke werkgroep houdt zich enkele dagen
met een thema bezig. Er zijn achttien thema-
werkgroepen, waaruit gekozen kan worden.
Iedere werkgroep heeft de steun van een
'consultant' die het onderwerp zal inleiden en
de discussie zal coördineren. De deelnemers
wordt gevraagd uit hun beroepservaring te
putten. Zij zullen de gelegenheid hebben korte
papers te presenteren.

Als sprekers voor de hoofdthema's zullen
optreden prof. dr. Otto Klineberg (Sorbonne,
l'arijs); prof. dr. Gilbert Wrenn (Arizona State
Univcrsity, U.S.A.); prof. dr. J. B. Dupont
(Lausanne); prof. dr. Gerald Egan (Loyola
Univcrsity of Chigago) en prof. dr. Stoll
(Zürich).

Inlichtingen bij: Dr. Derck Hope, Secretary
IRTAC, Brunei Univcrsity, Uxbridge UB8
-^PH, Engeland en Dr. Nathan Deen, Vice-
t'resident IRTAC, Postbus 8370,
3503 RJ Utrecht.

Op deze adressen kunnen ook inschrijffor-
mulieren worden verkregen.

PAO-cursns 'Pedodiagnostiek en therapie met
de moderne hermeneutische methodes als ham'

De NVO, Nederlandse Vereniging van peda-
gogen, onderwijskundigen en andragologen,
organiseert in samenwerking met medewer-
kers van de vakgroep klinische pedagogiek van
de Rijksuniversiteit Utrecht een postacademi-
sche cursus 'pedodiagnostiek en therapie met
de moderne hermeneutische methodes als ba-
sis'. De cursus is bestemd voor universitaire
afgestudeerde pedagogen, en wordt geleid
door prof. dr. R. Lubbers. Er zal uitgebreid
aandacht worden besteed aan de grondslagen
van de hermeneutische, zinduidendc benade-
ring; daarnaast komen praktische toepassingen
in diagnostiek en therapie volgens de methode
beeldcommunicatie aan de orde.

De cursus vindt plaats te Utrecht en omvat
30 dagdelen in de periode september 1982 -
juni 1983. De kosten bedragen ƒ 1250,-; voor
NVO-ledcn ƒ 1150,-. In de tweede helft van
augustus 1982 vindt een introductiebijeen-
komst plaats, waar belangstellenden zich kun-
nen oriënteren met betrekking tot inhoud en
werkwijze van de cursus.

Inlichtingen: NVO, postacademisch onder-
wijs, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG U-
trecht, tel. nr. 030-32 24 07.

rAO-airsiis 'Sociale ontwikkeling in het hasis-
ondcrwijs'

De NVO, Nederlandse Vereniging van peda-
gogen, onder\vijskundigen en andragologen en
het N.I.P., Nederlands Instituut van Psycholo-
gen organiseren gezamenlijk de postacademi-
sche cursus 'sociale ontwikkeling in het basis-
onderwijs'. De cursus is bestemd voor pedago-


l'edagogische Stiidiën 313

-ocr page 320-

gen, psychologen en anderen die werkzaam
zijn ten beiioeve van liet basisonderwijs (4-12
jarigen). Centraal in de cursus staat een curri-
culum dat door een projectgroep van de vak-
groep ontwikkelingspsychologie te Nijmegen is
ontwikkeld en dat gericht is op de begeleiding
c.q. stimulering van de sociaal-cognitieve ont-
wikkeling van kinderen in het onderwijs; daar-
bij gaat het om de wijze waarop kinderen den-
ken over de sociale werkelijkheid, over zichzelf
in relatie tot anderen in hun omgeving. In de
cursus zal met name worden ingegaan op de
toepassing van dit curriculum in de onderwijs-
praktijk, en op de begeleiding van (a.s.) leer-
krachten in het gebruik ervan.

De cursusleiding is in handen van dr. J. R. M.
Gerris en drs. F. J. Jansen. De cursus vindt
plaats te Utrecht op vijf zaterdagochtenden
(11-9, 25-9, 9-10, 6-11 en 11-12); de kosten
bedragen ƒ 560,-(voor NVO- en N.I.P. leden
ƒ520,-).

Inlichtingen en inschrijving: NVO postaca-
demisch onderwijs. Korte Elisabethstraat 11,
3511 JG Utrecht, tel. nr. 030-32 24 07.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

7e jaargang, 1982, nr. 3

Staande op de schouders van onze voorgan-
gers, door F. W. Prins

Een model voor interactionecl leraarsgedrag in
het bijzonder gericht op de sfeer in de klas,
door H. F. Hooymayers, Tli. Wubbels, H. A.
Creton en A. J. C. D. Holvast
Een wereldcongres kunstzinnige vorming in
Nederiand, door C. C. De Keyser
Uiteenlopende domeinkeuzes van oplcidings-
specialisaties als bron van samenwerkings-
problemen, door H. Knip

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

7c jaargang, 1982, nr. 4

Het gebruik van onderzoeksinformatie binnen
het overheidsbeleid, door G. B. Kosse
Landbouw en beschaving - een antropologi-
sche overpeinzing met een pedagogische strek-
king, door J. van Bergcijk
Dimensies in de keuzcbcleving, door F. J.

Janssen

Over sociale pedagogiek, door J. Bijl

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
7c jaargang, 1982, nr. 2

Het onderwijzersadvies nader bekeken, door
W. E. Saris en H. Blok
Hardop denken tijdens tekstbcstudcring, door
L. Wouters en T. de Jong
Necessary and sufficiënt conditions for paralle-
lism of tests in classical test theory, door F.
Zcgers en J. ten Berge
Notities en Commentaren
Het gymnasium-debat: Poli's pragmatisch ar-
gument, door J. Dronkers
Enige oplossingen voor het regressie probleem,
door J. H. L. Oud

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21e jaargang, 1982 nr. 3

In gesprek met prof. dr. A. T. van Gennep,
door J. van Weelden

De historische ontwikkeling van de kinderbe-
scherming in Nederland, door H. ter Schegget
Dagrapportage in een kinderpsychiatrische
kliniek, door J. H. Sonnema-Diemont, F. Ver-
heij, G. W. Akkerhuis en A. A. R. Schouten
Verslag van een'groepsvermageringsprojekt
voor geestelijk gehandicapten, uitgevoerd in
een intramurale setting, door A. J. Hartkamp,
N. Sangster en E. C. J. Timmers

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21e jaargang, 1982, nr. 4

Geïntegreerde milicuthcrapic cn autisme, door
J. M. A. M. Janssens

Werken met handelingsplannen: konsckwcn-
ties voor de schoolpraktijk, door A. A. Wiclin-

ga

Sociaal-pedagogische diensten, en school
maatschappelijk werk, dcxir G. Brandorff

Ontvangen hoeken

Bol, E., Leespsychologie, Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1982, ƒ 24,75

Bolkestcin G., L. C. Stilma en R. H. R. A.
Verschoor,
Het oinerveren van schoolgaande


314 Pedagoghche Studiën

-ocr page 321-

kinderen, Uitgeverij Intro, Nijkerii, 1982,
ƒ21,50

Bühler, W., e.a., Kinderen - Verzorging - Be-
geleiding,
Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist,
1982, ƒ 32,50

Dumon, W., Het profiel van de vreemdelingen
in België,
Davidsfonds, Leuven, 1982, BFrs.
185,-

Eijer, M. J., D. J. de Levita, J. A. M. Schouten
(red.).
Adolescent en psychiatrie. Van Loghum
Slaterus, Deventer, 1982, ƒ 32,50

Els, T. J. M. van, en P. J. Slagter, Een aiilonomc
siriictiiiir voor het vrcemde-talenondcrwijs.
Stichting voor de Leerplanontwikkeling, En-
schede, 1982

Empelen, R. van, Effectiviteit van scnsomoto-
rische training met betrekking tol motoriek ver-
betering,
De Tijdstroom, Lochern, 1982,/ 16,-

Henny, A., J. Klaasen, J. Mölleren A. Nodolijk
(red.),
yVat doe je in mijn hoP Kleuters en
kleuterklas in de Vrije Scholen,
Uitgeverij Vrij
Geestesleven, Zeist, 1982, ƒ 27,50

Klaasen, J. (red.), Oe kleuter in de gevarenzone.
Kleuteronderwijs ter discussie.
Uitgeverij Vrij
Geestesleven, Zeist, 1982, ƒ 29.50

Litmaath, Fr., en II. van Leent, leeren lezen en
schrijven,
Uitgeverij Dick Coutinho, Muider-
berg, ƒ 14,50

Nierop, D. en G. Westerlakcn, IVaarom (niet)
naar school? Een betoog over motivatie in het
voortgezet onderwijs,
Uitgeverij Van Walra-
ven, Apeldoorn, 1982

Nieuwenhuis, L., Praktijkleren in het MHNO/
MSPO nieuwe stijl
(SVO-reeks 59), Flevo-
druk, Harlingen, 1982, ƒ31,-

Vroomen, J. de, e.a.. Moedertaal leren doceren,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ40,-

Ontvangen rapporten

Centraal Instituut Toetsontwikkeling, Entree-
toets zesde leerjaar,
CITO, Arnhem

Compaan, E. en E. de Kat, Motieven, motivatie
en oiulerwijskeuzen
/, Stichting Centrum voor
Onderwijsonderzoek U
.V.A., Amsterdam

Franssen, H. en A. Reints, Vraagstukken
rondom het curriculum. Verslag van een .flu-
diereis.
Vakgroep Onderwijskunde Rijksuni-
versiteit, Utrecht

Roede, E., Mijn motivatie. Een analyse van
motivatie in het onderwijs bij leerlingen en
leerkrachten in het avo en mbo.
Stichting Cen-
trum voor Onderwijsonderzoek U
.V.A., Am-
sterdam

Tordoir, A. C. en R. Damhuis, (Irammatika en
vreemde-talenonderwijs in de brugklas. Een
onderzoek naar de aansluiting van het
moerdertaalgranunatika-onderwijs op het
vreemde-lalenonderwijs.
Stichting Centrum
voor Onderwijsonderzoek U
.V.A., Amsterdam


l'edagogische Stiidiën 315

-ocr page 322-

Sociale angst bij kinderen

Dr. E.P. Fournier

Deel 12 van de Serie Orthovisies

Kinderen ervaren hun sociale omgeving vaak als een be-
dreiging. Hun reacties daarop kunnen verschillende vor-
men aannemen. Sommigen uiten hun angst door zich te-
rug te trekken (verlegenheid), anderen door overdreven
luidruchtig en clovi/nesk gedrag en weer anderen door
agressie. Drie uitingen van eenzelfde probleem: sociale
angst en het onvermogen de omgeving op dit probleem
attent te maken.

Dit boek belicht de verschillende aspecten van
sociale angst, zoals het
gedrag, het denken en de gevoe-
lens
van sociaal angstige kinderen. Ook besteedt het
veel aandacht aan mogelijkheden tot
preventie en thera-
pie
van sociale angst. Het boek vi/eerspiegelt de kennis
en ervaring van medev\/erkers aan het onderzoeksproject
'Sociale angst bij kinderen' dat sinds 1972 in de vakgroep
Ontwikkelingspsychologie van de Universiteit van
Amsterdam werd uitgevoerd. Doel ervan is, geïnteres-
seerde hulpverleners en opvoeders deelgenoot te maken
van de beschikbare kennis over sociale angst bij kinde-
ren, teneinde de kinderen zelf daarvan uiteindelijk te la-
ten profiteren.

ISBN 90 01 67421 6, ing.,
122 biz.

miiiiii

l«KU(

eiiHiWiuni

Verkrijgbaar bij de boekhan-
del en bij

Wolters-Noordhoff bv,
Postbus 58,
9700 MB Groningen,
tel. (050) 16 23 04.

<D

ro

Wolters-Noordhoff

-ocr page 323-

Heuristisch wiskunde-onderwijs''

A. VAN STREUN

Mathematisch Instituut Rijksuniversiteit

Groningen

Samenvatting

In dit artikel wordt gepleit voor wiskunde-on-
derwijs w aarin leerlingen algemene denkmetho-
den en werkwijzen verwerven voor het oplossen
van (wiskundige) problemen. Uitgaande van het
onderzoek naar cognitieve aspecten van oplos-
singsprocessen, gekoppeld aan eigen observaties
in tientallen scholen voor voortgezet onderwijs,
worden een aantal kernbegrippen voor een di-
dactiek van heuristisch wiskunde-ondcrwijs
beschreven.

Ingegaan wordt op de functie van kennis en
vaardigheden bij het oplossen van problemen,
op de organisatie van hel geheugen, op cog-
nitieve schema's, op de betekenis die begrippen
en operaties voor de oplosser hebben en op de
mentale voorstelling van een probleemsituatie.
De probleemanalyse wordt met een aantal
Voorbedden toegelicht en vergeleken met een
gangbare aanpak van problemen in het onder-
^vijs. De relatie tussen heuristieken en algoritmen
en de rol van heide in heuristisch wiskunde-on-
derwijs komt aan de orde, evenals een mogelijke
"nderwij.Kstrategie voor het onderwijzen van al-
gemene denkmethoden.

1 Inleiding

I-l Ileuri.stisch wiskunde-onderwijs
Eén van de belangrijkste en interessantste di-
Juctisclie vragen in liet \visi^unde-onder^vijs is
'Ie vraag naar de transfer van de dcxir de ieer-

Dt auteur is veel dank verschuldigd aan dc leden van
de Werkgroep vixir dc didactiek van dc wiskunde, die
'Eerdere versies van dit artikel grondig niet hem hcb-
''tn d(xirgcsprokcn. Met name aan Ir. J. Buitink. Drs.
S- Kemme. Prof. dr. W. Schaafsma. J.J. Sloff
lingen beheerste kennis en vaardigheden. Dat
is de vraag naar de mate waarin het leerlingen
lukt hun kennis en vaardigheden te gebruiken
in andere situaties, dan die van de context
waarin ze geleerd zijn. Die andere situatie kan
zowel in de wiskunde zelf voorkomen, als in
een van dc vele vakgebieden waarin wiskundi-
ge methoden worden gebruikt of in het dage-
lijks leven buiten de onderwijs- of beroepssi-
tuatie.

Wat is de txirzaak van het zo vaak vast-
gestelde verschijnsel, dat relatief weinig leer-
lingen er in slagen de verworven wiskundige
kennis en vaardigheden te gebruiken in pro-
bleemsituaties, die afwijken van het voor hen
vertrouwde type? Heeft dat misschien ook iets
te maken met de wijze, waarop die begrippen
en routines zijn onderwezen en geleerd? Is het
wiskunde-onderwijs zó in te richten, dat leer-
lingen beter leren problemen in een onbekende
context op te lossen? Zowel voor het optimali-
seren van het wiskimde-onderwijs, als voor het
functioneren van de verworven wiskundige
kennis en vaardigheden in toepassingen, zijn
dit kernvragen.

Het 'heuri.Kti.uh' wiskunde-onderwijs, zoals
dat in dit artikel wordt besproken, heeft tot
doel het leren van wiskundige theorie samen te
laten gaan met het bevorderen van de be-
kwaamheid van leerlingen in het oplossen van
problemen of het aanpakken van probleem-
situaties. liet belangrijkste kenmerk van die
problemen of jiroblecmsituaties is, dat ze voor
de leerlingen relatief nieuw zijn; niet direct
standaard volgens al geleerde procedines op-
losbaar. Die problemen worden niet alleen in
de verwerkingsfase van het leerproces aange-
boden, maar zij zijn veelal zelf het uitgangspunt
voor het leren van nieuwe wiskundige begrip-
pen en procedures. In heuristisch wiskun-
de-onderwijs wordt veel aandacht besteed aan
het
e.xpliciet ondenvijzen van algemene denk-
methoden bij de probleemanalyse en het op-
lossen van problemen. Specifieke algoritmische
oplossingsmethoden worden alleen onderwe-
zen, als er
(Hik een duidelijk aanwijsbaar leer-
doel op langere termijn mee wordt nagestreefd.

Een voorbeeld, ter verduidelijking, ontleend


l'edagogische Studiën 1982 (59) 317-333 Pedagogische Studiën 317

-ocr page 324-

aan de leerstof van klas 3 a.v.o.-v.w.o. De leer-
lingen hebben kortgeleden de sinusregel en de
cosinusregel geleerd en moeten nu het volgen-
de vraagstuk maken. Opgave: Van een
driehoek ABC is gegeven dat a =
3\j2,
b = 2V3 en ß = 45°.
Te berekenen y.

Eén van de sterk op het algoritmiseren ge-
richte schoolboekenseries schrijft de leerlingen
de volgende oplossingsmethode voor: Gege-
ven zijn twee zijden en een niet ingesloten
hoek, dus geval ZZH. Dat los je op door de
sinusregel toe te passen.

Op korte termijn heeft dit algoritmisch
voorschrift zeker succes, want de leerlingen be-
hoeven alleen maar het 'geval' op te zoeken en
de er bij gememoriseerde 'regel' toe te passen.
Een koppeling tussen 'geval' en 'regel' die tot
het aanstaande proefwerk wel is te onthouden.
En niet veel langer.

In heuristisch wiskunde-onderwijs zijn der-
gelijke problemen een geschikte aanleiding
voor het (opnieuw) onder de aandacht brengen
van de
probleemanalyse, als onderdeel van een
algemene oplossingsmethode. B.v. als volgt:
'Maak eens een tekening.'
'Wat weet je van die driehoek?'
'Welke eigenschappen ken je?'

en

sin a sin ß sin y
a^ = h^ + c^ - 2hc
cos u
b^ = a^ + c^ - lac cos ß
c- = a^ + b^ - 2ah cos y
'Wat wordt er gevraagd?'
'Welk element van die driehoek kun je wel
berekenen?'
'Helpt dat?'

'Oh ja, er is nog een eigenschap, namelijk dat
de som van de hoeken van een driehoek I K()°
is.'

Op deze manier wordt de oplossing een
voorbeeld van een
algemene denkmethode,
wat de transfer naar andere problemen in de
hand werkt. Van de analyse van de
gegeven
situatie
wordt overgestapt naar het doel, het
gevraagde,
terwijl al bekende eigenschappen
van de driehoek er bij worden betrokken om
het verschil tussen het gegeven en het gevraag-
de te overbruggen. In de klassesituatie kan de-
ze werkwijze
expliciet naar voren worden ge-
bracht. In de uitwerking op het bord en in de
schriften kan die analyse een neerslag vinden,
door b.v. de gegevens, het gevraagde en de
eigenschappen in drie kolommen te noteren en
in te kleuren.

1.2 Analyse van oplossingsprocessen
Het onderzoek naar het verioop van oplos-
singsprocessen heeft al een lange historie. Selz
heeft uit zijn experimentele gegevens een
theorie over de grondoperaties van het denken
opgebouwd (Selz, 1922). Duncker bestudeer-
de en rapporteerde over oplossingsprocessen,
voornamelijk bij wiskundige problemen
(Duncker, 1935). A. D. de Groot heeft in zijn
analyse van het denken en de 'intuïtie' van de
schaker de oplossingsprocessen van experts
(grootmeesters en meesters) in een op Selz
voortbouwend theoretisch kader beschreven
(De Groot, 1946). In meer recent onderzoek
zijn veel bevindingen van Duncker over de
probleemanalyse bevestigd (Pushkin, 1972,
1975 en Kuljutkin, 1975).

In het begin van de zestiger jaren is o.a. het
werk van Herbert Simon op het gebied van het
menselijk denken in de Verenigde Staten een
sterke stimulans geweest voor de ontwikkeling
van de informatie-procestheorie en de her-
oriëntering van de Amerikaanse cognitieve
psychologie. In dit onderzoek wordt veel ge-
bruik gemaakt van het 'expert-novice' para-
digma. De wijze waarop deskundigen in een
bepaald vakgebied problemen oplossen, wordt
vergeleken met de aanpak van nieuwelingen.
In de Sowjet-Unie heeft V. A. Krutetskii ja-
renlang met zijn mcdewerk(st)ers leeriingen
van 8 tot 18 jaar geobserveerd om de kenmer-
ken van de wiskundige bekwaamheden van de
goede oplossers, vergeleken met de zwakke
oplossers, op te sporen (Krutetskii, 1976).

De winst vyor de didactiek van de wiskunde
die uit dit longitudinaal onderzoek van Kru-
tetskii en uit veel onderzoek in de hoek van de
informatieprocestheorie is te behalen, vloeit
vooral voort uit het feit dat de (klassieke) ex-
perimenten met puzy.els en laboratoriumopga-
vcn plaats maakten voor het analyseren van de
manier waarop leerlingen en deskundigen pro-
blemen oplossen, die in onderwijssituaties
voorkomen. Problemen, die niet alleen een
beroep doen op
oplossingsstrategieën, maar
ook op beheersing van bepaalde
kennis en
vaardigheden
uit een zeker vakgebied. Uit der-
gelijk onderzoek komen belangrijke gegevens
naar voren over de in heuristisch wiskunde-on-
derwijs aan te leren werkwijzen en oplos-
singsmethoden. Dat zal nader worden toege-


318 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 325-

licht in dit artikel.

Duidelijk is wel, dat expert-gedrag niet zo
maar tot doelstelling van heuristisch wiskun-
de-onder\vijs kan worden uitgeroepen. Wat
experts
op hun gebied aan probleemoplossend
gedrag laten zien, is een produkt van jaren-
lange ervaring. Voor de expert zijn vele denk-
stappen sterk verkort, hij denkt zelfs in ver-
korte structuren. De expert 'ziet" wat anderen
bewust moeten afleiden, zijn 'intuïtie' of 'in-
spiratie' is niet los te denken van zijn vroegere
ervaringen en verworven kennis. Het is voor de
expert meestal niet goed mogelijk om zich de
herkomst van zijn invallen bewust te maken.
Uit de beschrijving en analyse van het oplos-
singsgedrag van de expert en uit het verschil
met het oplossingsgedrag van de nieuweling
valt niet rechtstreeks af te leiden, wat de on-
derwijsdoelen en de werkwijzen in heuristisch
wiskunde-onderwijs moeten zijn. Daarvoor
zijn de kwalitatieve verschillen tussen expert en
nieuweling te groot.

1.3 De kernbegrippen van een didaeüek
In dit artikel zal een verbinding worden gelegd
tussen een aantal belangrijke gegevens uit het
onderzoek naar karakteristieken van oplos-
singsprocessen èn de didactiek van het leren
oplossen van wiskundige problemen in een on-
derwijssituatie. Het psychologische begrip
'menude voorstelling van een prohleeiminuilic'
hewijst in die beschrijving van een didactiek
van lieuristisch wiskunde-onderwijs goede
diensten. In het kort gezegd is die
'mentale
voorstelling'
te deiiniëren als het probleem,
zoals het zich aan die bepaalde oplosser voor-
doet. Met alle ideeën, associaties en anticipa-
ties, die daarbij horen. Die mentale voorstel-
ling zal aanvankelijk erg schraal zijn met sto-
rende associaties, maar zij kan zich tijdens het
«plossingsgebeuren verder ontwikkelen en
verrijken lot de oplossing is bereikt.

Bij de eerste inspectie, bij de probleemana-
lyse en tijdens het werken aan het probleem zal
de voor dat speciale probleem
relevante kennis
moeten worden geactiveerd. Uit de analyses
van oplossingsprocessen is gebleken, dat de
wijze waarop de kennis van het vakgebied waar
liet probleem een beroep op doet in het
lange
'''fnijngeheiigen
is georganiseerd en de daar-
mee samenhangende kwaliteit van de beheer-
sing van die begrippen, feiten, stellingen, re-
gels, van grote invloed is op het verloop van het
oplossingsproces. Die kwaliteit heeft alles te
maken met het gehele netwerk van begrippen,
principes, regels en methoden op dat specifieke
gebied, waar de probleemoplosser een beroep
op moet doen. Het helpen opbouwen van een
rijk netwerk
of schema met behulp van onder-
wijs verdient veel aandacht. Een ander aspect
van die kwaliteit is de
betekenis, die de te ge-
bruiken begrippen en operaties al dan niet voor
de oplosser hebben. Voor de vorming van een
adequate mentale voorstelling is die betekenis
van invloed.

In heuristisch wiskunde-onderwijs zal de pro-
bleemanalyse
uiteraard expliciet onderwerp
van onderwijs zijn. Tijdens
probleemanalyse
vormt zich de aanvankelijke mentale voorstel-
ling
van de probleemsituatie en wordt kennis
uit het geheugen gemobiliseerd. Nuttige werk-
wijzen bij het analyseren van het probleem en
bij de ontwikkeling van de mentale voorstelling
in de richting van de oplossing worden
lieuris-
tieken
genoemd, terwijl algoritmen het pro-
bleem volgens een standaardprocedure tot een
oplossing brengen. De onderlinge verhouding
tussen algoritmen en hcuristieken, met hun re-
latie tot de probleemanalyse, zal nader worden
besproken.

De vaststelling dat een aantal duidelijk om-
schreven denkmethoden in heuristisch wiskun-
de-onderwijs dient te worden onderwezen, is
één kant van de zaak. De
uitvoering van dat
onderwijs vraagt om een goed doordachte
analyse van de wijze waarop die denkmetho-
den kunnen worden onderwezen en geleerd.
Daarover meer in het slot van dit artikel. Nu
eerst een tweetal voorbeelden om de genoem-
de begrippen te verhelderen.

Een fragment van een video-opname in een
tweede klas atheneum. Een groep meisjes is
bezig met het oplossen van eerste graads ver-
gelijkingen. Het zijn Caria, Anneke en Lies-
beth.

Carla: 'x + 6 = -4

6 = 6

Anneke:

Carla:

Anneke:

Liesbeth:

X = 10

Zo, som 2.'
'Weet je wat ik zo gek vind?
Moet je er 6 aftrekken en is dat
nu -10? Als je 6 aftrekt. ..'
'Ja, -4-6. Nee, dat wordt + 10!'
'Volgens mij niet.'
'Ja, volgens mij wel. Dat doe je
met die luciferstokjes.'


l'edagogische Stiidiën 319

-ocr page 326-

Anneke: 'Waar zijn de antwoorden?'
Liesbeth: '-10. Het klopt wel.'
Carla: 'Hoe weet je dat?'

Liesbeth: 'Bij de antwoorden!'
Anneke: 'Ja, dat vind ik ook.'
Carla: 'Hé, waar staat dat?'

Liesbeth: 'Som 2. Als je haakjes hebt,
dan .. .'

Carla: 'Ja, met keer was dat. Met keer

was dat met die luciferstokjes.'

Bij navraag bleek dat Liesbeth en Carla iets
onthouden hadden van de regel dat - x - = +,
een regel die geïllustreerd was met het leggen
van twee luciferstokjes in de vorm van een
plusteken. Dat opereren met regels, die geen
betekenis hebben voor de lerende is een bekend
verschijnsel in het wiskunde-onderwijs. De
vorming van een
adequate mentale voorstelling
van de opgave -4-6 (voor deze meisjes is deze
opgave op dit moment een probleem) komt
niet tot stand. Daarvoor is het weer oproepen
van de
betekenis van de negatieve getallen en
van de operatie aftrekken noodzakelijk. Een
adequate mentale voorstelling kan in dit voor-
beeld het bekende beeld van de getallenlijn
omvatten, met het kop-staart leggen van de
vectoren -4 en -6. Of het denkmodel van de
heksenketel, waar warme en koude blokjes in
gedaan of uitgehaald worden, zodat het hek-
senbrouwsel telkens één graad in temperatuur
stijgt of daalt (zie Moderne Wiskunde, deel I,
nieuwste versie). Of het denkmodel van schuld
en bezit. Of dat van temperatuur of van hoogte.
In heuristisch wiskunde-onderwijs zal niet snel
worden gegrepen naar het weer opnieuw inslij-
pen van de regeltjes, dus naar de algoritmiek
van het rekenen met negatieve getallen, zonder
een bijbehorende betekenis, die de vorming
van adequate mentale voorstellingen mogelijk
maakt.

Nog een voorbeeld. Nu een opgave ontleend
aan materiaal van het I.O.W.O. (zie Figuur I).

De oplossing van dit probleem vraagt om een
probleemanalyse. Een geroutineerd oplosser
van redactievraagstukken zal na inspectie van
de opgave al snel naar een oplossingsmethode
grijpen, waarbij de lengte van één hek op
X meter wordt gesteld (Of wellicht werkt hij
met drie onbekenden, x, y, z). Een leerling uit
de onderbouw van het voortgezet onderwijs
staat -zoals zo vaak bij redactievraagstuk-
ken - voor grote problemen. Een
algoritme is

niet direct te gebruiken en de vorming van een
goede mentale voorstelling van de probleem-
situatie is moeilijk.
Een heuristiek, namelijk het
proberen met een getallenvoorbeeld, kan hel-
pen. 'Neem maar eens een getal voor de lengte
van hek a. Kun je nu de lengte van hek b
berekenen? En van hek c? Is nu aan al de eisen
van de situatie voldaan? Probeer nog eens een
waarde v(X)r de lengte van hek a.' Op het bord
of in de groepjes leerlingen worden zo de po-
gingen verzameld in een tabel (zie Tabel I)

Tabel 1 üe licurLstick van hel f;eliillenv(>orheeld

heka

hek b

hek e

b + c

(=4,20m)

3,00 m

1,70 m

0,30 m

2,00 m

1,00 m

3,70 in

2,30 m

6.00 m

2,00 m

2,70 m

1,30 m

4,00 m

1,90 m

2,80 m

1,40 m

4,20 m

Terecht merken De Corte en Somers op, dat
een dergelijke
heuristiek (door hen 'schatten'
van het antwcxird genoemd) bij het oplossen


320 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 327-

van redactievraagstukken de probleemanalyse
bevordert en het controleren van de oplossing
achteraf stimuleert (De Corte en Somers,
1981).

De leerlingen kunnen een goede mentale
voorstelling van de structuur van de probleem-
situatie vormen, wat de eventuele overgang
naar een formele oplossing door middel van
een eerste graads vergelijking beter bereikbaar
maakt. De structuur van die oplossing is im-
mers dezelfde. Neem voor de lengte van hek a
X m. Wat kun je dan zeggen van de lengten van
b en c? Wat moet er bovendien nog gelden?
Enz.

2 De organisatie en de kwaliteit van de beno-
digde kennis en vaardigheden

2.1 Kennis en het oplossen van problemen
Psychologische experimenten met schuif-
pu7.zels, luciferstokjes, raadsels c.d. die geen
voorkennis vereisen, missen een belangrijk
element, dat wel verbonden is met het oplossen
van problemen in het onderwijs. De sterke
verhevenheid tussen de beheersing van de te
gebruiken wiskundige begrippen en de te han-
teren oplossingsstrategieën bleek o.a. uit het
onderzoek naar de oplossingsprocessen van
eerste jaars wiskundestudcntcn in Groningen
(Doornbos en Van Streun, 1981). R. E. Mayer
concludeert uit een aantal empirische experi-
menten dat juist in leerprocessen, die een
creatief oplossen van problemen willen bevor-
deren, de leerlingen een rijk schema aan be-
grippen en relaties moeten verwerven (Mayer,
1974, 1977). Ook andere onder/.oekers wijzen
erop dat het vermogen om problemen op een
bepaald gebied te kunnen oplossen sterk ver-
bonden is met de kwaliteit en de organisatie in
het geheugen van de benodigde kennis en
vaardigheden uit dat gebied. Zie b.v. Greeno,
1980 of Elshout en Wielinga, 1978.

Voor een didactiek van heuristisch wiskun-
dc-onderwijs zijn onderzoeksgegevens over
geheiigen, o\ct cognitieve schema's, over de
betekenis van begrippen en operaties voor de
"plosser en over de
mentale voorstelling van
een probleemsituatie van belang.

2-2 Het geheugen

'n het lange-lermijn-gehetigen wordt de infor-
matie gedurende lange tijd vastgehouden,
baarbij de opgeslagen informatie langs ver-
schillende ingangen bereikbaar blijft. Het kor-
te-termijn-geheugen of
werkgeheugen neemt
nieuwe informatie op en kan deze in ongeveer
8 seconden overdragen aan het lange-termijn-
geheugen. Informatie uit het lange-termijn-ge-
heugen, die b.v. voor het oplossen van een
probleem beschikbaar moet komen, wordt in
het werkgeheugen actueel gemaakt.

Gezien de beperkte omvang van het werk-
geheugen is het bij het aanpakken van een
probleem van bijzonder belang welke infor-
matie uit het lange-termijn-geheugen be-
schikbaar komt. Krutctskii vond dat één van de
karakteristieke verschillen tussen leerlingen die
zeer goede, gemiddelde of zeer zwakke presta-
ties leveren in het Russisch wiskundc-onder-
wijs te herleiden valt tot de werking van het
geheugen (Krutctskii, 1976). Succes in de wis-
kunde berust niet op het onthouden van een
groot aantal figuren, getallen, formules, eigen-
schappen en concrete feiten. Het 'wiskundig
geheugen', zoals Krutctskii het noemt, van be-
kwame leerlingen heeft een
'gegeneraliseerd'
karakter en heeft betrekking op typen proble-
men, algemene oplossingsmethoden, rede-
neerwijzen, bewijsmethoden, logische samen-
hangen. Bekwame leerlingen kunnen informa-
tie uit het lange-termijn-geheugen oproepen
op versciiillend niveau van
globaal naar gede-
tailleerd. (Bv. de oppervlakteformule van een
driehoek heeft iets te maken met twee zijden
en een ingesloten hoek, zeer globaal, tot de
gedetailleerde formule i a b sin y.)

Ook de waarnemingen van J. H. Larkin en T.
F^eif van oplossingsprocessen van experts (in de
natuurkunde) suggereren soortgelijke karak-
teristieken van het oplossingsgedrag van des-
kundigen (Larkin en Reif, 1979). Experts be-
naderen het probleenurnr (,'/()/«/«/ en tamelijk
vaag met woorden of plaatjes, waarna een pro-
ces van
opéénvolgende verfijningen volgt. De
kennis van de experts blijkt zo gestructureerd
te zijn, dat zij dezelfde infomiatie telkens op
verschillende niveaus van gedetailleerdheid, in
snelle wisselwerking, kunnen hanteren.

Voor de didactiek van heuristisch wiskun-
de-onderwijs, lijkt het van belang om de leer-
lingen te leren het oplossen van problemen
hiërarchisch te benaderen van globaal naar ge-
detailleerd. Daarmee corresponderend zullen
de leerlingen ook moeten worden onderwezen
in het beschrijven van hun kennis op ver-
schillende niveaus van gedetailleerdheid. Soms


l'edagogische Stiidiën 321

-ocr page 328-

blijken vage, verbale of visuele beschrijvingen
bijzonder krachtige hulpmiddelen te zijn bij het
maken van de essentiële vroege beslissing over
de
richting waarin de oplossing kan worden
gezocht.

Een voorbeeld. Vier leerlingen uit 4
atheneum zijn onder begeleiding bezig met de
volgende opgave uit de herhalingsparagraaf.
De opgave luidt:

a. Teken de grafiek van de functie f van IR
naar IR x^
2yJ\.

b. Los de beide ongelijkheden 2Vx > ix + 1
en 2Vx > ix + 3 op, voor x 8 IR

Het eerste onderdeel is voor hen op dit mo-
ment standaard. Variaties op het tweede on-
derdeel zijn al voorgekomen, alleen niet in
deze vorm. Syrike begint het tweede onder-
deel onmiddellijk met het kwadrateren van
de beide leden van de ongelijkheid
2Vx > ix -1-1 : 4x > ix^ -I- x + 1.
Begeleider: 'Is dat niet wat riskant, wat je
daar gedaan hebt? Kan dat zo
maar?'

Syrike: 'Ja, ik dacht van wel.'
Erik Jan: 'Dat is ons wel zo verteld.'
De vier leerlingen gaan verder en passen op de
ongelijkheid ^x^ - 3x -I- 1 < O de a,b,c for-
mule toe en noteren tenslotte x,,2 = 6± 4V2.
Erik Jan: 'Wat moet je nu verder doen?'
Er ontstaat een discussie over wat de oplossing
Xi_2 = 6 ± 4\/2 nu eigenlijk voorstelt. De
voortgang stagneert. Een impasse.
De begeleider stelt een aantal vragen: 'Wat zijn
we nu eigenlijk aan het doen? Je hebt in het
eerste onderdeel al de grafiek van x-+ 2\/x
getekend. Kun je nu ook de grafieken van
x ^ ix -H 1 en x^i X -(- 3 schetsen? Kun je in
de tekening aangeven, wat er nu met die onge-
lijkheden wordt gevraagd? Wat hebben jullie
nu eigenlijk berekend?'
De schets van de probleemsituatie en de verta-
ling van de ongelijkheid naar dc tekening helpt
bij de vorming van een
globale menkilc voor-
stelling
van wat er in de probleemsituatie aan de
hand is. De gevonden waarden x,,2 = 6 ±
A\j2
worden nu herkend als x-coördinaten van de
snijpunten van de grafieken en de oplossing
van de ongelijkheid volgt snel. De gebruikte
heuristiek, het schetsen van de probleemsituatie
en het herformuleren van het probleem, helpt
ook om bij tal van andere problemen tot een
goede aanpak te komen. Zo'n heuristiek is on-
derwijsbaar en valt te leren. In de didactiek zal
het belang van die aanvankelijke vorming van
een globale mentale voorstelling worden bena-
drukt, omdat deze
ten sturende en controleren-
de
functie in het verdere verioop van het oplos-
singsproces heeft.

2.3 Cognitieve schema's
De kennis van goede probleemoplossers op
een bepaald vakgebied blijkt meer georgani-
seerd te zijn in
samenhangende netwerken van
begrippen, principes en regels dan in afzon-
deriijke onthouden principes of formules. Zo'n
netwerk
oischema wordt actief bij het werken
aan een probleem, zodat alle van belang zijnde
begrippen en methoden in het werkgeheugen
beschikbaar komen. Deze kennis
wordt opera-
tioneel
gemaakt voor het toepassen bij het op-
lossen van problemen doordat de begrippen,
stellingen en methoden in die schema's als het
ware van
ccn index zijn voorzien, zodat vanuit
het probleem die informatie goed bereikbaar
is. Ongeoefende, slechte, probleemoplossers
beschikken niet over dergelijke schema's; zij
pakken het probleem
"mechanisch' aan en re-
deneren zonder inzicht in de gehele kennis-
structuur.

Voor de didactiek ligt hier een bekend aan-
knopingspunt. In het Nederlandse wiskun-
de-ondervvijs hebben de auteurs Bos en Lc-
poeter (geïnspireerd door het werk over oplos-
singsmethoden van Seizen van Kohnstamm) in
hun meetkundebocken de theorie na de de-
ductieve opbouw opnieuw geordend, zodat de-
ze operationeel van ccn 'index' werd voorzien
ten behoeve van het oplossen van meetkundige
problemen. Voor het berekenen en bewijzen in
meetkundige vraagstukken werd zó staps-
gewijs een samenhangend geheel van aanwij-
zingen opgebouwd. Als in een probleem moest
worden bewezen, dat twee hoeken gelijk wa-
ren, kon de leeriing teruggrijpen naar de alge-
mene vraag: 'Hoe bewijst men dat twee hoeken
gelijk zijn?" I Iet antwoord op die vraag vormde
een soort index van alle mogelijkheden, die in
de verschillende hoofdstukken èn boeken in de
theorie en de vraagstukken waren voorgeko-
men. Bij deze vraag zag de er
als volgt uit:

a) Met congruentie.

b) Met dc stelling: als twee driehoeken twee
hoeken gelijk hebben, dan hebben ze ook
dc derde hoek gelijk.

c) Met gelijkvormigheid.


322 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 329-

d) Met de stelling van de gelijkbenige
driehoek.

e) Met bogen, ook als in de figuur geen cirkel
voorkomt, maar deze erbij gedacht kan
worden.

Ook Landa constateerde bij het meetkun-
de-ondervvijs dat begrippen en stellingen niet
gerelateerd waren aan werkwijzen en opera-
ties, die bij het oplossen van problemen nood-
zakelijk zijn (Landa, 1976). In zijn onderwijs-
experiment ontwierp hij naast een reeks aan-
wijzingen voor de leerlingen die betrekking
hadden op de probleemanalyse en het gebruik
van heuristieken, eveneens een operationali-
sering van de vlakke meetkunde, die een tref-
fende gelijkenis vertoonde met de verzameling
aanwijzingen van Bos en Lepoeter op dit ter-
rein.

In de praktijk van het wiskunde-onderwijs
botst het opbouwen van samenhangende
schema's vaak met de training in specifieke
technieken (algoritmen) en de opsplitsing van
de leerstof in kleine eenheden. Docenten en
auteurs van leerboeken hebben sterk de nei-
ging om leermoeilijkheden te voorkomen,
door complexe taken, ideeën of ondenverpcn
"P te splitsen in reeksen van kleine, afzon-
^'-'rlijke leereenheden. Die elk afzonderlijk
minder moeilijkheden voor de leeriingen ople-
^»-'ren, maar de
fragmentarische aard van de
organisatie van de wiskundige kennis in het
Ëcheugen van de leerlingen versterkt. Het suc-
op korte temiijn legt de grondslag voor
'érnstiger moeilijkheden in de toekomst. In de
bespreking van de relatie tussen heuristieken
•-'n algoritmen komt dit punt weer aan de orde.

dit moment volstaat de opmerking, dat een
kritische analyse van de leerstof nodig is op
"nderlinge samenhang, op voldoende inte-
ßraiiemomenten en op een duidelijke opera-
''"nalisering voor het gebruik van ile begrip-
f^'^n, eigenschappen en regels bij het oplossen
^''n problemen.

lietekeim en mentale voorstelling
^'^n bekend verschijnsel in het wiskunde-on-
erwjjs is dat leeriingen wiskundige begrippen
'-"n operaties wel formeel kennen en er formeel
"ice opereren, maar dat die begrippen geen
''''■^c/;« voor de lerende hebben. Leerlingen
l'Pcrercn klakkeloos met algebraïsche symbo-
de zogenoemde 'banketletteralgebra', wat
Opvalt als er iets mis gaat zoals bij
a^ + a^ = 2a^ (x + 7): x = 7, V(a + b) =
Va + Vb enz- Leerlingen werken met bete-
kenisloze regels, zoals in §1.3 al is geïllustreerd
(de luciferstokjes). Wat dan weer opvalt, als
deze regels verkeerd worden toegepast, zoals in
-7 + 11 = -4, want + en - geeft -. Leer-
lingen (en studenten) reproduceren abstracte
definities, zonder er ook maar één voorbeeld
van te kunnen geven. 'Tliis
nommderstanding
performance
breaks down as soon as any stress
is put on it. If students are given a problem in a
slightly different form than they are used to,
they won't be able to do it' (Davis, 1980). In de
publikatics van het bekende 'Madison Project',
waar R. B. Davis directeur van is, wordt uitge-
breid gerapporteerd over de tekortkomingen
van het gangbare wiskundc-ondervvijs, dat
vooral is gericht op het manipuleren met sym-
bolen, terwijl de begripsvorming te weinig aan-
dacht krijgt.

Dit handelen zonder inzicht, dat in nagenoeg
elke wiskundeles valt op te merken, is voor de
didactiek van het wiskunde-onderwijs een
hoofdprobleem. In zijn plenaire toespraak
voor I.e. M.E. IV in Berkeley over 'Major
Problems of Mathematics Education' for-
muleerde Freudenthal het als volgt: 'How to
keep open the sources of insight during the
training process. IIow to stimulate retention of
insight, in particular in the process of schemati-
sing^'' (Freudenthal, 1981).

Voor het goed kunnen oplossen van proble-
men is het kunnen geven van een
inhoud, een
betekenis aan de formeel beheerste begrippen
uit de voorgelegde problemen een voorwaarde
voor de vorming van een adequate
mentale
voorstelling
(Doornbos en Van Streun, 1981).
Ook dat speelt in iedere wiskundeles. Waar
doet de wiskundedocent een beroep op als voor
een leeriing de uitwerking van 3 : i een pro-
bleem blijkt te zijn? Op de
regel'? Delen door
een breuk is vermenigvuldigen met het omge-
keerde'.' Of op een
betekenis van het delen
('Hoeveel maal gaat 4 in 3'.''), gevolgd d(wr het
helpen bij de vonning van een adequate men-
tale voorstelling met gebruikmaking van een
betekenis van de breuk i;'? Zie Figuur 2.

Een vergelijking tussen het hier gebruikte
theoretische begrip
'mentale voorstelling' en
een aantal verwante begrippen is nu op zijn
plaats. In dit artikel wordt onder 'mentale
v(x)rstelling' het gefiecl aan ideeën en visuele,
abstracte, symbolische of numerieke 'beelden'
verstaan, dat bij die bepaalde oplosser meer of


l'edagogische Stiidiën 323

-ocr page 330-

t
1

1

1 '

1 1

1
t

1

1 '
1 1

1
1

1 '

Figuur 2 Een betekenis van 3 : ^

minder bewust aanwezig is. Tijdens het werken
aan het probleem kan die mentale voorstelling
zich verder ontwikkelen, totdat de oplossing
wordt 'gezien'. Het begrip 'mentale voorstel-
ling' is verwant met het begrip
interne re-
presentatie',
wat o.a. veel wordt gebruikt in de
informatieprocestheorie. Een 'interne re-
presentatie' omvat het probleem in zijn gege-
ven vorm, gewenste eindresultaten, alle deduc-
ties uit de gegevens en tussentoestanden
(McClintock, 1979). Er is ook een duidelijke
verwantschap met het door De Groot ge-
bruikte begrip
'totaalschema', dat zich tijdens
het oplossingsproces bij de oplosser ontwikkelt
en waarin alle voor de oplosser wezenlijke
doel- en probleemmomenten zijn opgenomen
(De Groot, 1946). Dit 'totaalschema' bevat de
gehele actuele probleemstructurering met alle
anticipaties betreffende de oplosbaarheid en de
moeilijkheid van het probleem, eventuele toe-
passelijke methoden e.d. Ook andere onder-
zoekers van oplossingsprocessen blijken voor
de beschrijving van wat er in feite gebeurt bij
het oplossen van problemen behoefte te heb-
ben aan een analoog begrip. Zo spreekt David
Tall over
'the concept image\ dat een leerling
van een begrip heeft (Tall, Vinner, 1981). Inde
studie over het aanpakgedrag bij het oplossen
van problemen in de wiskunde en de na-
tuurkunde gaat H. Verstralen uitvoerig in op de
relatie tussen taal en
betekenisveld, aan het
ontwikkelen van betekenis bij een taal zoals in
de wiskunde en aan de vorming van een
'spraakloze voortzetting' van een probleem-
situatie (Verstralen, 1980, 1981). Theoretisch
geïnteresseerden kunnen in een artikel van
P. N. Johnson-Laird over
'mental models' be-
schouwingen vinden over de relatie met
'meaning' en 'propositional representations'
(Johnson-Laird, 1980).

Mogelijke beïnvloeding van die mentale
voorstellingen vraagt om de
koppeling van
stukken
leerstof aan denkmodellen (zoals in
§1.3 aangeduid voor negatieve getallen) en
paradigmatische voorbeelden, die in de vorming
van een mentale voorstelling door de leerling
een sturende en controlerende rol kunnen ver-
vullen. (Zie eveneens Di Sessa, 1979). Ook het
leren vertalen naar een andere, b.v. visuele,
representatie, kan de bekwaamheid in het op-
lossen van problemen versterken. Paige en Si-
mon (1966) rapporteren dat leerlingen, die er
in slaagden om bij ingeklede vergelijkingen een
tekening te maken zekerder en sneller de juiste
oplossing bereikten. Wel moeten de didacticus
en de docent zich goed realiseren, dat er grote
verschillen bestaan in de aard van de mentale
voorstellingen van leerlingen. Krutetskii
(1976) onderscheidt leeriingen naar het meet-
kundige type, het analytische type en het har-
monische type. In zijn experimenten bleken de
bekwame leerlingen grotendeels van het har-
monische type te zijn, maar onder die bekwa-
me leerlingen kwamen ook leerlingen van het
meetkundige (sterk visueel gerichte) en van het
analytische type voor. De docent en de didac-
ticus doen er dan ook goed aan om een rijke
variatie in denkmodellen of
metaforen aan te
bieden, opdat zoveel mogelijk leerlingen daar
aanknopingspunten voor hun wijze van denken
in kunnen vinden.

3 De probleemanalyse

3.1. Een gangbare aanpak
Tijdens de probleemanalyse — een centrale ac-
tiviteit in het heuristisch denken — verkent de
oplosser het probleem min of meer bewust. Het
onderzoek van de gegevens
(situatie-analyse)
en van datgene wat gevraagd wordt {deelana-
lyse),
leidt tot de, vergelijking van de gegeven
situatie en het doel
{conflictanalyse). Een eerste
mentale voorstelling van wat er aan de hand is
in het probleem wordt gevormd.

Door het werken met leeriingen binnen en
buiten de onderwijssituatie ben ik er van over-
tuigd geraakt dat de opmerkingen van Gal-
perin over het leren creatief te denlcen de^wig-
bare probleemaanpak goed karakteriseren
(Galperin, 1979). Hij merkt op, dat de oplosser
geneigd is direct naar de oplossing te zoeken en
daarom wordt de oplossing niet gevonden.
Eerst dient men zich, aldus Galperin, af te vra-
gen wat er gegeven is en hoe de voorwaarden
van het probleem zich tot elkaar verhouden. In
ons onderzoek naar oplossingsprocessen van
eerstejaars wiskundestudenten valt eveneens
de afwezigheid van een systematische pro-


324 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 331-

bleemanalyse vaak te signaleren. Terwij! het
direct proberen van een oplossingsmethode
vaak de verdere voortgang blokkeert, omdat
steeds op dat eerste idee wordt teruggekomen
(Doornbos en Van Streun, 1981). Vaags komt
in zijn studie van het oplossen van technische
problemen tot de conclusie dat slechte pro-
bleemoplossers achtereenvolgens oplossings-
schema's voor heel specifieke problemen uit-
proberen, waarbij de toepassing van een alge-
menere denkmethode (zoals een bewuste pro-
bleemanalyse) bij hen wordt geblokkeerd door
de training in specifieke technieken (Vaags,
1975). Een soortgelijke aanpak bij „zwakke"
leerlingen beschrijft Krutetskii (1976).

Verscheidene auteurs zijn van mening dat
deze gangbare aanpak van problemen sterk
wordt bevorderd door het (wiskunde-)onder-
wijs en het onderwijssysteem met een sterke
nadruk op feitenkennis, het correcte antwoord
en het systeem van beloning en straf (Bruner,
1962). J. van Dormolen spreekt in dit verband
van
beloning gerichtheid, in de hand gewerkt
door het maken van lange rijen gelijksoortige
sommetjes, het beloond worden voor die
prestatie en het ervaren dat op korte termijn
met klakkeloos geleerde trucs succes kan wor-
den geboekt (Van Dormolen, 1975). Ook N.
Bicrmann, H. Bussmann en H. W. Niedworok
(1977) zijn van mening dat het huidige (in hun
geval Westduitse) wiskunde-onderwijs de leer-
lingen zo heeft gevormd, dat zij er bijna altijd
"P uit zijn zo snel mogelijk oplossingsmetho-
den voor heel specifieke typen opgaven te ver-
derven. Wat naar hun mening de ontwikkeling
Van het produktief vermogen weinig ruimte
êeeft cn de onmacht bij niet onmiddellijk te
plaatsen opgaven versterkt.

Een voorbeeld van dat vragen en zoeken
naar de laatste truc uit de goocheldoos in een
gewone klassesituatie. Klas
2 atheneum.
Op bord staat uitgewerkt:
V62 • V93 = \/31 -2 • \/31 -3 = 3lV6
V8 • Vl2 = \j4-2 ■ V4-3 = 4\/6

V30 ■ Vl5 = V15-2 • Vl5 = 15V2

Een vinger van één van de betere leerlingen:
j^eneer, de factor, die er voor moet, die krijg
je zeker door van de grootste de kleinste af te

trekken.'

Een bijlessituatie. Een studente (Jeanette)
l^elpt Rinse, die de overstap van mavo-1 naar
navo-2 heeft gemaakt. Op de mavo was hij erg
êoed, maar nu gaat het slecht. Alleen rijtjes

van dezelfde soort sommen lukken goed, ten-
minste als de eerste is voorgedaan.
J.: Wat is (a + b)^?

R.: (a + b)2 = a^ + b^. De haakjesmethode.

J.: Hoezo? Haakjesmethode?

R.: Nou, (2-3)3 = 23-3'.

J.: Ja, maar keer is toch een heel andere

bewerking dan optellen?
R.: Oh. Dus de haakjesmethode mag alleen

maar met keer.
J.: Je wilt de haken wegwerken. Schrijf het
eens helemaal uit. Dan zie je wat er ge-
beurt. (a + b)2 = (a + b)(a + b). Hoe
reken je dat uit?
R.: Haakjesmethode.
J.: Hoe dan?

R.: Eerst a-a, dan a b, dan b-a en dan nog
b-b.

J.: Dus wat heb je dan?
R.: a2-2ab-b2.
J.: Is dat wel goed?
R.: Ja toch, a-a = a^, ab
-I- ab = 2ab en
b-b = b^?

J.: Jawel, maar je hebt overal - tussen staan.
R.: Is dat fout?
Enz., enz.

Vervolgens gaat Jeanette proberen om van
voren af aan een meer adequate mentale voor-
stelling bij Rinse op te bouwen. In dit geval
middels het schematiseren vanuit het denk-
model van oppervlakteberekening.
Zie Figuur 3.

Het slotwoord van Rinse was: 'Nou, zo had ik
het nog nooit bekeken. Met zo'n tekening. Nu
zie je tenminste wat je doet.'

Christa, 4 atheneum, klaagde: ik probeer
altijd maar te onthouden, wat ik bij zo'n soort
vraagstuk achtereenvolgens moet doen. Waar-
om dat moet, weet ik niet. Alleen zijn de
vraagstukken op het proefwerk net even an-
ders en dan weet ik het niet meer.'

De leerlingen, die in het Madisonproject
werden geïnterviewd, verklaarden dat 'one
does mathematics by following directions and
not by being
clever, nor by thinking about what
one is doing' (Davis cn McKnight, 1980).

3.2 Een tweetal uitgewerkte voorbeelden
Landa bespreekt ergens (Landa, 1972) een
aantal voorbeelden van vragen, die het heuris-
tisch denken bij de leerlingen al dan niet kun-
nen stimuleren. Het eerste voorbeeld wordt nu


l'edagogische Stiidiën 325

-ocr page 332-

3.3

ab

3.2

2.2

2.3

ba

b2

0=9+6+6+4
0= (3 + 2)2

O = a2 + ab + ba + b^
0 = (a+ b)2

X

a

b

a

a2

ab

b

ba

b2

Figuur 3 Een betekenis voor (a + b)^

verder uitgewerkt.

Zie voor de opgave Figuur 4.

Landa gaat er van uit dat de leerling alle moge-
lijke oplossingspogingen heeft ondernomen,
allerlei hulplijnen heeft getrokken, maar niet in
staat is geweest de oplossing te vinden. De
leraar begint nu de leerling vragen te stellen om
hem op de juiste weg te brengen en hem te
leren in het algemeen zulk soort opgaven op te
lossen. Landa geeft de volgende dialoog.
Leraar: Tot wat voor figuur behoren de
lijnstukken AB en BC?

Leerling: Tot driehoek ABC.
(De eerste vraag heeft betrekking op de gege-
ven situatie,
situatie-analyse.)
Leraar: Wanneer zijn de zijden AB en
BC in de driehoek ABC gelijk?
Als die driehoek gelijkbenig is.
En wat moet je weten om te be-
wijzen, dat een driehoek gelijk-
benig is?

Dat hoek BAC gelijk is aan hoek
BCA.

(Het doel, namelijk het bewijs dat AB = BC,
wordt nu nader geanalyseerd en vervangen

Leerling:
Leraar:

Leerling:


326 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 333-

door een daar aan gelijkwaardige bewering.
Doelaiuilyse met gebruikmaking van relevante
kennis.
Namelijk van de eigenschap dat een
driehoek gelijkbenig is, als de basisboeken ge-
lijk zijn.)

Leraar: Hoe kun je de gelijkheid van die

hoeken bewijzen?
Leerling: Zwijgt.

(Het probleem is getransformeerd, maar nu is
er behoefte aan kennis in
operationele vorm.
Zie het voorbeeld van Bos en Lepoeter in
82.3.)

Leraar: Kijk eens of je hier niet de stel-
ling kunt gebruiken, dat twee
grootheden gelijk zijn, als zij ge-
lijk zijn aan een derde grootheid?
Wat zou je in dit geval moeten
bewijzen?

(Ook Bos en Lepoeter gaven in hun school-
boeken dergelijke
algemene oplossings-
schema's,
zoals: Als a = c en b = c dan is
a = b.)

Leerling: Dat hoek BAC gelijk is aan hoek
DCO.

Hier eindigt de dialoog, zoals Landa die geeft,
op een moment, dat het probleem nog lang niet
's opgelost. De voornaamste moeilijkheid be-
staat namelijk uit het trekken van een geschikte
hulplijn. In dc klas wordt bekeken hoe je het
Verschil tussen de gegevens (één kolom op het
bord en in de schriften) en dat wat je bewijzen
of berekenen moet (de tweede kolom) kunt
verkleinen.

Conflictanalyse. Uit de analyse van het doel
blijkt geen voortgang meer te verwachten.
Daarom terug naar de gegevens. B.v. als volgt:
Leraar: Kijk nog eens naar de gegevens.

Heb je die allemaal gebruikt?
Ik weet het niet. Ik heb nog niets
gebruikt.

Kijk eens naar de tekening. Zijn
alle gegevens daar in terug te
vinden?

Nee. AB is raaklijn. Daar heb-
ben we een stelling over gehad.
Ja?

De raaklijn staat loodrecht op de
straal naar het middelpunt.
Ja. Kun je dat gebruiken?
Ik trek die straal, dus AO.
De beslissende transformatie van het probleem
is uitgevoerd. De oplossing volgt snel als in de
tekening een geschikte notatie voor de hoeken,
die samen 90°zijn, wordt ingevoerd. (B.v. hoek
BAC is x° en hoek CAO is y° met
x° -I- y° = 90°. Het invoeren van een geschikte
notatie is overigens een heuristiek.)

De klassieke meetkundeproblemen, zoals
deze opgave van Landa, lenen zich bijzonder
goed voor het leren analyseren van een pro-
bleem. (Zie b.v. Polya, 1946.) Dat is één van de
redenen waarom de bekende wiskundige R.
Thom het verdwijnen van veel meetkundige
leerstof sterk betreurt (Tliom, 1971). Niet om
de leerstof zelf, maar om de probleemaanpak
en dc algemene denkmethoden, die met behulp
van die leerstof kunnen worden onderwezen.
Maar ook bij sterk gealgoritmiseerde leerstof,
zoals het oplossen van vergelijkingen, kan ex-
pliciet van de techniek van de probleemanalyse
gebruik worden gemaakt. Een illustratie uit
een videofragment van groepswerk in klas 2
atheneum. Het stencil geeft het volgende voor-
beeld:

Los op: 2x + 8 = X + 1 als x E O
Oplossing: 2x + 8 = x + 1

(eerst x aftrekken)

X -I- 8 = O -H 1
8 8

(nu 8 aftrekken)

X = -7
o.v. = {-7}

Leerling:

Leraar:

Leerling:

Leraar:
Leerling:

Leraar:
Leerling:


l'edagogische Stiidiën 327

-ocr page 334-

Vier meisjes Sita, Angela, Grieta en Dirkje zijn
bezig met de volgende opgave:
Los op: 5 + 3p = 1 + 2p
Een fragment:

Dirkje: 'Hoe kan dat nou?

5 + 3p = 1 + 2p
1 1

4 + 3p = 2p

Het is toch moeilijker dan ik
dacht.'

Angela: '4 + 3p = 2p dus 4 + p = O'
Dirkje: 'Dan moet p helemaal min zijn.'
Sita: 'Ja ...'

Even later.

Dirkje: 'Hé, 4 + p = O, hier trek je 2p af

£n daar trek je 2p af.'
Sita en Angela: 'Ja.'
Dirkje: 'Nou en dan ...'
Angela begint opnieuw:

'5 + 3p = 1 + 2p
Hier moet je nul van maken. In
deze getallen moet de p nul...'
Dirkje: 'Iets plus p is nul, dus p = -6,

nee -4.'
Angela: '3p = 2p - 4
p = -4

Kijk links moet je altijd p heb-
ben. Links moet je een open be-
wering van maken en rechts moet
je getallen zien te krijgen.'
Dit is een illustratie van de stelling van H. A.
Simon (1980) dat een zwak van veel onderwijs
en veel leerboeken is, dat wel regels worden
geleerd, maar dat er niet wordt aangegeven
onder welke omstandigheden die regels met
vrucht kunnen worden toegepast. Wat het doel
is van het gebruik van die regels. Het voorbeeld
in het stencil geeft wel aan, dat er afgetrokken
mag/moet worden (de regel), maar formuleert
niet expliciet, wat het doel is van het toepassen
van die regel of wanneer die regel moet worden
gebruikt. Dit groepje meisjes destilleert zelf uit
het voorbeeld zo'n gebruiksaanwijzing. Name-
lijk dat er eerst van beide leden de eerste term
na het gelijkteken moet worden afgetrokken.
In het voorbeeld van het stencil is dat toevallig
een x, in hun opgave een 1. Het is Angela, die
reflecteert op de gevolgde oplossingsmethode
en het probleem opnieuw gaat analyseren. Ze
formuleert het
doel, er moet zo iets uitkomen
als p = .... Daarom moet je de getallen uit het
eerste lid zien weg te werken (door toepassing
van de regel) en evenzo de termen met p uit het
tweede lid. Niets anders dan de
algemene stra-
tegie
van het vergelijken van de gegeven situa-
tie en het doel dat moet worden bereikt, met
gebruikmaking van de beschikbare middelen.
Even goed toepasbaar op b.v. een gecom-
pliceerdere vergelijking als:
3x - 4 (x -I- 2J) = 9 - ix.

3.3 Karakteristieken van de probleetnanalyse
2k)wel in het klassieke onderzoek van Duncker
(1935) naar oplossingsprocessen, als in het re-
centere onderzoek van b.v. Pushkin
(1975) en
Kuljutkin
(1975) zijn de drie al genoemde ka-
rakteristieken van de probleemanalyse te on-
derscheiden.

Bij de situatie-analyse vraagt de oplosser zich
af of hij de gegeven begrippen en relaties kent
en onderzoekt hij de directe gevolgen van de
voorwaarden en de onderlinge samenhang van
de gegevens. Deze inspectie van de situatie
verloopt meestal ongericht, het gaat om het
zoeken van benaderingswijzen, het ontdekken
van eigenschappen van de probleemsituatie,
het opsporen van voor de oplossing relevante
verbanden. Vragen van de leraar zijn b.v.:Wat
is gegeven? Kun je een tekening maken? Kun
je een voorbeeld geven van een dergelijke si-
tuatie? Zie je een aantal directe gevolgen van
de gegevens? Welke voorwaarden moeten ver-
vuld zijn?

De juiste oplossingsideeën ontstaan vaak tij-
dens de
doelanalyse, als de oplosser zich af-
vraagt, wat eigenlijk aangetoond of berekend
moet worden. De aard van de doelanalyse is
sterk afhankelijk van het type opgave. In bc-
wijsproblemen is het doel al geformuleerd en
kan vaak heel goed vanuit het doel terug wor-
den geredeneerd. Vindproblemen, zoals het
bepalen van de oplossing van een vergelijking
of het berekenen van een lijnstuk vragen een
ander soort activiteit bij de doelanalyse. En bij
open problemen omvat de doelanalyse vaak
het aftasten van een heel gebied van mogelijke
doelen, die in overeenstemming zijn met de
gegeven voorwaarden. Vragen van de leraar
zijn b.v.: Wat moet er eigenlijk worden aange-
toond? Wat moet er worden berekend? Ken je
een bewering die gelijkwaardig is aan de te
bewijzen bewering? Welke combinaties van
voorwaarden zijn voldoende om het toewijs te
leveren? Kun je het doel ook anders formule-
ren?

Al tijdens de situatie-analyse houdt de op-
losser het doel van de opgave in de gaten en bij


328 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 335-

de doelanalyse de voorwaarden van het pro-
bleem. De
conflictanalyse kenmerkt zich door
het heen en weer switchen van de gegevens van
de probleemsituatie naar het gevraagde. Nauw
hiermee verwant is de werkwijze, die in de
informatieprocestheorie
'mcans-ends analysis'
wordt genoemd. Er is een bepaalde situatie
gegeven en een daar van verschillende situatie
moet worden bereikt. Het verschil tussen die
twee situaties wordt bepaald en het geheugen
wordt afgezocht om een operator te vinden, die
relevant is voor het reduceren van het verschil.
Zo'n operator wordt toegepast, waarna het
resultaat wordt onderzocht om te zien of het
verschil tot stand is gebracht. Volgens H. A.
Simon (1980) speelt de 'mcans-cnds analysis"
een centrale rol bij het oplossen van problemen
en maken experts er veel gebruik van, als ze
een nieuw gebied betreden en nieuwe dingen
leren. Vragen van de leraar zijn b.v.: For-
muleer het probleem nu eens in je eigen woor-
den? Waar zit de moeilijkheid? Welke eigen-
schappen of regels kunnen helpen? Kun je
eerst een deel van het probleem oplossen?
Welke voorwaarde zit je dwars? Wat gebeurt
er als je die voorwaarde even buiten beschou-
wing laat?

4 Ih'iiristickcn cn algoritmen

4.1 De onderlinge relatie
Behalve de denkmethode van dc probleem-
analyse worden
heuristieken en algoritmen als
denkmethoden genoemd.
Heuristieken zijn
werkwijzen, die
kunnen helpen bij de pro-
bleemanalyse en bij dc verdere ontwikkeling
van het probleem, m.a.w. zij dragen bij aan de
vorming en ontwikkeling van de mentale
V(X)rstelling van de probleemsituatie. In dit ar-
tikel zijn al een aantal voorbeelden van heuris-
tieken aan de orde geweest, namelijk het on-
derzoeken van speciale gevallen (het proberen
van getalicnvcwrbeelden bij rcdactievraag-
stukkcn) cn het maken van een tekening (het
schetsen van de grafieken bij dc wortelon-
gclijkheid, het visualiseren van 3 : i).
Algorit-
men
zijn methoden, die bij correcte toepassing
het probleem
gegarandeerd naar de oplossing
'ciden. Zij behoren in de wiskunde meestal tot
de vakkennis van een bepaald deelgebied.
Zoals al in de inleiding is opgemerkt, is het
TH'gelijk om een groot deel van de school-
wiskunde in regels en algoritmen uiteen te ra-
felen en te onderwijzen. De waarschuwing van
P.M. van Hiele (1973) tegen deze praktijk in
het wiskunde-onderwijs heeft m.i. nog niets
van zijn geldigheid verloren. 'De gevolgen van
deze gerichtheid op het snel verwerven van
algoritmen zijn ernstig. De eenzijdige
algorit-
menbeheersing
maakt het noodzakelijk bij
ieder veld nieuwe algoritmen te laten aanleren.
(De leerlingen hebben immers niet geleerd,
hoe zij zelf nieuwe algoritmen moeten ontwik-
kelen bij een gegeven nieuwe situatie!)
Geïso-
leerde
algoritmen worden snel vergeten, omdat
ze niet voldoende verankerd zijn in het geheu-
gen. Door het leren aanvaarden van door an-
deren gevonden samenhangen of methoden
komt men er toe deze in situaties toe te passen,
waar zij niet gelden.'

In heuristisch wiskunde-onderwijs worden
alleen die algoritmen onderwezen, die een
leerdoel op
lange termijn dienen. Algoritmen,
die
vaak van pas komen in de laatste fase van
het oplossen van problemen. Leerlingen zullen
het doel van zo'n algoritme moeten kennen en
deze als specialisatie van een algemene denk-
methode moeten kunnen ontdekken of als een
verkorting van een al meermalen gebruikte
oplossingsmethode. Het
ontdekken van algo-
ritmen kan heel goed
probleemgericht gebeu-
ren.

Een voorbeeld. In de derde klas van het
voortgezet onderwijs wordt het zogenaamde
'kwadraat afsplitsen' onderwezen om daarmee
dc oplossing van een tweede graads vergelij-
king te bepalen. Dit 'kwadraat afsplitsen' wordt
ook gebruikt om de top van ccn parabool uit de
paraboolvergelijking te bepalen en het wordt
b.v. ook gebruikt bij de bepaling van het mid-
delpunt van een cirkel, waarvan de vergelijking
gegeven is. Al met al een algoritme dat de
moeite van het leren waard lijkt. Een pro-
bleemgerichte aanpak kan b.v. uitgaan van dc
volgende probleemstelling:

'Zoek de oplossingsverzameling van de vol-
gende vergelijkingen: x^ - I6x + 64 = 0;
X-' = 16; (X - 1)= = 49; x^ = 8x + 2; x^ = ();
x^ = -9; x^ - 5x = 9.'
In een gesprek met dc klas zal de leraar vragen
stellen zoals:

'Welke kon je oplossen? Waarom die andere
niet? Wat is de moeilijkheid? Kun je die verge-
lijking ook zo veranderen, dat het een opgave
wordt, die je wel kunt oplossen?'
Dc probleemanalyse en de heuristiek 'herleiden
tot een eenvoudiger geval'
brengen zo de klas op


l'edagogische Stiidiën 329

-ocr page 336-

het spoor van het algoritme.

In het recente onderzoek van De Leeuw en
Van 't Riet naar 'setvorming' is onbedoeld (en
nauwelijks gesignaleerd) een treffend voor-
beeld te vinden van de bezwaren die kleven aan
geïsoleerde training in algoritmen. Leerlingen
van de brugklas kregen een training in algorit-
men voor het voortzetten van rijen. De ene
groep kreeg de twee algoritmen ieder afzon-
derlijk in blokvorm gepresenteerd, een tweede
groep werd de algoritmen door elkaar heen
geleerd, een derde controlegroep kreeg geen
instructie in algoritmen. Deze laatste groep
presteerde op de natest, met kritische en ex-
tinctieproblemen significant beter dan de twee
eerste groepen. Omdat de samenstelling van de
controlegroep op de gemeten factoren niet sig-
nificant verschilde van de beide andere, ligt de
conclusie m.i. voor de hand. Niet beïnvloed
door een algoritmische instructie vatten
deze
leerlingen de opgaven op als problemen, waar
ze zelf door enig denkwerk wel uit konden
komen (De Leeuw, 1981 en Van 't Riet, De
Leeuw, 1980).

Tot slot een citaat van Davis en McKnight
(1980) over het leren van algoritmen:
'Many currently influential movements- "back
to basics" and the growing use of computcr-as-
sisted Instruction for "drill and practice" are
two good examples - appear to disrcgard se-
mantic knowledge (i.e.
""meaning" and "///i-
derslamling") and to focus on rote drill for
"meaningless" algorithmic performance. If, as
we believe, meaning is hard to teach succesful-
ly, if meaning is something students are discli-
ned to use, and at the same time meaning is
the
only effective foundation for triily powerful al-
gorithmic performance
these "back to basics"
type movements can casily prove harmful.
They seek to improve student performance by
simplification, but
the simplificalion they seek
may leave large numbers of students with im-
poverished cognitive resources that will hand-
icap them in the long run.'

4.2 Voorheelden van heurLstieken
Zoals al opgemerkt spelen heuristieken mee in
de probleemanalyse en de ontwikkeling van
het probleem. Toepassing van heuristieken
helpt het logisch mogelijke
'zoekgehied' te be-
perken en helpt bij de vorming van een
hypo-
these
betreffende het eindresultaat (in com-
plexe problemen een tussenresultaat). L. L.
Gurova (1972), Ju Kuljutkin (1975) en G.

Polya (1946) stellen dat heuristieken van nut
zijn bij het
zoeken en ontdekken van oplos-
singsmethoden èn dat heuristieken methoden
zijn om het aantal oplossingsmethoden
in te
perken.
Een drietal heuristieken zijn al in de
voorbeelden naar voren gekomen, namelijk:
Het onderzoeken van (getallen) voorbeelden.
Het tekenen van een plaatje, een grafiek.
Het herleiden tot een bekend geval.
Anderen zijn b.v.:

Het tijdelijk laten vallen van een bepaalde
voorwaarde van het probleem.
Het opsplitsen van het probleem in deelpro-
blemen.

Het onderzoeken van uiterste gevallen.
Het (onder)zoeken van analoge probleem-
situaties.

Het (onder)zoeken van speciale gevallen.
Nog een illustratie, namelijk van de vierde
heuristiek.

Een opgave in 4 havo: 'Bepaal de vergelij-
king van de cirkel, die de X-as en de Y-as raakt
en door (8,1) gaat.' De leraar stelt voor om
eerst maar eens een
schets te maken. Kan het
eigenlijk wel? Als het probleem moeilijk blijkt,
dan kan een heuristiek helpen.
Laat eens één
van de drie voorwaarden vallen.
Teken eens wat

w

cirkels, die aan de overblijvende voorwaarden
voldoen. Hebben die een gemeenschappelijke
eigenschap (invariant)? Al zoekende komt zo
de vergelijking vah de cirkels, die de X-as en de
Y-as raken in zicht nl.

(x - a)2 + (y - a)2 = a^. Substitutie van (8,1)
geeft a.

5 De ontwikkeling van hel probleem

Tijdens het oplossingsproces ontwikkelt de
mentale voorstelling van de probleemsituatie
zich verder. Tijdens het werken aan een oplos-
singsvoorstel vindt een verscherping en spe-
cialisering van de probleemstelling plaats. Op
ieder ogenblik van het denkproces bestaat deze
mentale voorstelling en vertoont een bepaalde
ontwikkelingsstand, waar de oplosser zich niet
altijd van bewust is. Navraag tijdens het oplos-
singsproces kan die
ontwikkelingsstand van het
probleem meer bewust en zichtbaar maken,
hoewel navraag ook zelf weer de ontwikkeling
van het probleem bij de oplosser kan beïnvloe-
den.

Pogingen van bekwame leerlingen om een
(wiskundig) probleem op te lossen zijn veelal


330 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 337-

bewust georganiseerd volgens een bepaaldp/an
en blijken vaak in de vorm van een mentaal
experiment voor te komen. 'Als ik nu eens. .
dan . ..'. Alleen op het laagste niveau zijn deze
pogingen giswerk, waarbij de leerlingen zich
niet realiseren, waarom pogingen worden on-
dernomen en wat het resultaat daarvan kan
zijn. Het
plan voor de komende operaties
wordt min of meer bewust gevormd (resp. op-
gesteld) op basis van de informatie, die is ver-
kregen bij de pogingen om de probleemsituatie
te onderzoeken. Zwakkere leerlingen blijven
ook bij moeilijke problemen proberen recht-
streeks door toepassing van een algoritme het
probleem op te lossen. (Aldus Krutetskii,
1976).

Om de leerlingen te Ieren een doelmatig plan
op te stellen, kan nog worden gewezen op de al
besproken werkwijze, waarbij wordt begonnen
met
eer, globale beschrijving van het probleem,
gevolgd door het achtereenvolgens
verfijnen en
detailleren-, uiteraard naast het al genoemde bij
de probleemanalyse en de heuristieken. Ge-
durende de loop van de oplossing is een
tus-
sentijdse evaluatie
van de gekozen oplos-
singsmethode eveneens een kenmerk van goed
oplossingsgedrag. De informatie van elke po-
ging wordt vergeleken met andere informatie,
waarbij wiskundige ervaringen uit het verieden
ten grondslag liggen aan de keuze van de rich-
ting van het zoekproces.

6 Het onderwijzen van denkmethoden

hl het kader van dit artikel kan niet worden
ingegaan op de meest geschikte leerinhouden
voor heuristisch wiskunde-onderwijs. Noch op
de vraag welke problemen voor leerlingen in-
teressant, motiverend of uitdagend zijn. In de
publikaties van Freudenthal (1973, 1978), van
WISKOBAS-medewerkers en van andere
medewerkers van het I.O.W.O. zijn veel voor-
beelden te vinden van leerinhouden en leer-
materiaal, die zich uitstekend lenen voor pro-
bleemgeoriënteerd wiskunde-onderwijs. Ook
over het bevorderen van een gunstig affectief
'klimaat' in de klas en de meest gunstige afwis-
seling van klassediscussie, zelfstandig werken
en werken in kleine groepen valt nog heel wat
te zeggen. De belangrijkste vraag is evenwel
die naar de wijze waarop de besproken denk-
methoden kunnen worden onderwezen.

Polya beschouwde zijn schema van vragen
en aanwijzingen, als een
adviesschema voor de
leraar, die telkens weer die denkmethoden
voor de leerlingen zou moeten demonstreren.
In de verwachting dat leerlingen deze zouden
overnemen en zelf gaan gebruiken (Polya,
1946). In verschillende onderwijsexperimen-
ten, gericht op het bevorderen van de be-
kwaamheid om problemen in een bepaald vak-
gebied op te lossen, spelen
handelingsvoor-
schriften
een rol van betekenis. Het geheel van
denkmethoden, dat men wil onderwijzen,
wordt nauwkeurig schriftelijk vastgelegd in het
handelingsvoorschrift dat aan de leerlingen
wordt gepresenteerd.

De impliciete overdracht van denkmetho-
den, waar Polya op doelde, staat een
bewust
gebruiken van die methoden door de leerlingen
en de
transft-r naar andere gebieden in de weg.
Het gevaar van een handelingsvoorschrift is
evenwel dat het door leerlingen
klakkeloos, als
schabloon, wordt gevolgd. Terwijl het ook niet
eenvoudig is om in een handelingsvoorschrift
de verscheidenheid in de individuele benade-
ringen door leerlingen recht te doen.

In het onderzoeksproject 'Heuristisch wiskun-
de-onderwijs', een onderwijsexperiment ge-
richt op het 'onderwijs in 4 atheneum en het
schoolvak wiskunde-1, dat voorbereid wordt in
de werkgroep voor didactiek van de wiskunde
van het Mathematisch Instituut van de Rijks-
universiteit Groningen, is gekozen voor de vol-
gende onderwijsstrategie. De bestaande
leerstof (en de leerboeken) worden op de in
hoofdstuk 2 genoemde aspecten doorgelicht en
verrijkt met problemen, waarin iets
algemeens
ontdekt moet worden of problemen, die aan-
leiding kunnen zijn om
algemene denkmetho-
den
te leren. Aan de hand van die problemen
kunnen de leerlingen van hun eigen
ervaringen
en van die van medeleerlingen leren, welke
denkmethoden voor hen bruikbaar zijn. Het
laten
verwoorden van hun aanpak, hun werk-
wijzen, hun moeilijkheden en de door hen ge-
volgde oplossingsstrategieën heeft daarbij
grote waarde. Door het
terugblikken op de ei-
gen oplossingsweg en die van anderen krijgen
de leeriingen de kans om de oplossingsmetho-
den en de resultaten te wegen. Dit
rejlecteren
op de eigen aanpak, op het eigen Ieren, op de
eigen wiskundige activiteiten zal moeten leiden
tot een zelf opgesteld,
individueel bepaald,
handelingsvoorschrift. De leraar, die in zijn do-
centenhandleiding een bespreking vindt van de


l'edagogische Stiidiën 331

-ocr page 338-

problemen en de leerstof met het oog op het
leren van denkmethoden, draagt in het leer-
gesprek, in de klassediscussie, in de begeleiding
van het groepswerk, bouwstenen aan voorzo'n
pri vé- handeU ngsvoorschrift.

Literatuur

Biermann, N., H. Bussmann en H. W. Niedworok,
Schöpferisches Problemlösen im Mathematikun-
terricht.
München: Urban, Schwarzenber, 1977.

Bruner, J. S., The process of education. Cambridge,
Mass.: Harvard University Press, 1960.

Corte, E. De en R. Somers, Het schatten als heuristiek
bij het oplossen van rekenopgaven: een constaterend
en construerend onderzoek bij zesdeklassers van de
basisschool.
Leuven: Katholieke Universiteit, rap-
port no. 25, 1981.

Davis, R., Communication Quarterly, Winter 1980.
The Institute for Research on Teaching. Michigan
State University, East Lansing.

Davis, R. en C. Mcknight, The influence of semantic
content on algorithmic behaviour.
The Journal of
Mathematical Behavior,
1980, vol. 3, no. 1.

Doornbos, W. C. en A. van Streun, Het oplossen van
wiskundige problemen in het aanvangsonderwijs
analyse voor wiskundestudenten.
Groningen: Ma-
thematisch Instituut, rapport ZW-8016, 1981.

Dormolen, J. van. Vaardigheden. Utrecht: Neder-
landse Vereniging van Wiskundeleraren, 1975.

Duncker, K., Zur Psychologie des produktiven Den-
kens.
Berlin: Springer, 1935.

Elshout, J. J. en B. Wielinga, Leren probleem oplos-
sen. In: S.V.0. reeks nr. 12,
Strategieën in leer- en
onderwijsprocessen.
Den Haag: Staatsuitgeverij,
1978.

Freudcnthal, H., Mathemdtics a? an Educational
Task.
Dordrecht: Reidel, 1973.

Freudenthal, H., Weeding and Sowing. Dordrecht:
D. Reidel, 1978.

Freudenthal, H., Major Problems of Mathematics
Education.
Educational Studies in Mathematics,
1981, 12.

Galperin, P.J., In: C.F. van Parreren en J.M. C.
Nelissen (red.).
Met Oosteuropese psychologen in
gesprek.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.

Greeno, J. G., Trends in the Theory of Knowledge for
Problem Solving. In: D.T. Tuma en F. Reif,
Pro-
blem Solving and Education.
Hillsdale: Lawrence
Eribaum, 1980.

Groot, A. D. de, Het denken van de schaker. Am-
sterdam: Noord-Hollandse Uitgeversmaat-
schappij, 1946.

Gurova, L. L., Heuristic processes in Solution of des-
criptive logical problems. In: V. N. Puskin,
Pro-
blems of Heuristics.
Jerusalem: Keter Press, 1972.

Hiele, P. M., Begrip en inzicht. Purmerend: Muusses,
1973.

Johnson-Laird, P.N., Mental Models in Cognitive
Science.
Cognitive Science, 1980, 4.

Krutetskii, V. A., The Psychology of Mathematical
Abilines in Schoolchildren.
Chicago: University of
Chicago Press, 1976.

Kuljutkin, Ju. N., Heuristische methoden in het op-
lossingsproces. In: C. F. van Parreren en W. A. van
Loon-Vervoom,
Denken. Groningen: Tjeenk
Willink, 1975.

Landa, L. N., Diagnostiek en geprogrammeerde in-
structie. In: C. F. van Parreren en J. A. M. Carpay,
Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 1972.

Landa, L. N., The Ability to Think - How Can It be
Thaught?
Soviet Education, March 1976,
vol. XVIII, no. 5.

Larkin, J. H. en F. Reif, Understanding and Teaching
Problem Solving in Physics.
European Journal of
Science Education,
1979, 1, 191-203.

De Leeuw, L., Einstellung en Rigiditeit bij het hante-
ren van oplossingsmethoden; via constaterend naar
construerend onderzoek.
Voordracht op de bijeen-
komst van 14-5-1981 van de 'Stichting voor on-
derwijspsychologisch onderzoek' in Utrecht.

Mayer, R.E., Acquisition Processes and Resilience
under varying testing conditions for structurally
different problem-solving procedures.
Journal of
Educational Psychology,
1974, 66, no. 5.

Mayer, R. E., The sequencing of Instruction and the
concept of assimilation-to-schema.
Instructional
Science,
1977, no. 6.

McClintock, C. E., Heuristic Processes as Task
Variables. In: G. A. Goldin en C. E. McClintock,
Task Variables in Mathematical Problems Solving.
Columbus: ERIC, Ohio State University, 1979.

Mettes, C. T. W. en A, Pilot, Over het leren oplossen
van natuurwetenschappelijke problemen.
Ensche-
de: CDO/AVC, T.H.T., no. 42, januari 1980.

Paige, J. en H. A. Simon, Cognitive processes in sol-
ving algebra word problems. In: B. Kleinmuntz,
Problem Solving: research, method and theory.
New York: John Wiley, 1966.

Pippig, G., Zur Entwicklung mathematischer Fähig-
keiten.
Beriin: Volk und Wissen, 1971.

Pólya, G., How to solve it. Princeton: Princeton Uni-
versity Press, 1946.

Pushkin, V. N., Onderzoek van het denken als pro-
ces. In: C.F. van Parreren en W.A. van Loon-
Vervoom,
Denken. Groningen: Tjeenk Willink,
1975.

Riet, S. P. van 't en L. de Leeuw, Sctvorming en
wiskunde-onderwijs.
Euclides, 198Ó, 56, no. 1.

Selz, O., Zur Psychologie des produktiven Denkens
und des Irrtums.
Bonn: F. Cohen Vertag, 1922.

Sessa, A. A. Di, On 'leamable' Representations of
Knowledge: A Meaning For The Computational
Metaphor. In: J. Lochheaden J. Clement,
Cogniti-
ve Process Instruction.
Philadelphia: Franklin In-
stitute, 1979.

Simon, H. A., Problem Solving and Education. In:


332 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 339-

T. D. Tuma en F. Reif, Problem Solving and Edu-
cation,
Hillsdale: Lawrence Erlbaum, 1980.

Tall, D. en S. Vinner, Concept Image and Concept
Definition in Mathematics with particular referen-
ce to limits and continuity.
Educational Studies in
Mathematics,
1981, 12.

Thom, R., 'New Math an Educational failure'. Ame-
rican Scientist,
59, december 1971.

Vaags, D. W., Over het oplossen van technische pro-
blemen.
Eindhoven: Technische Hogeschool,
1975.

Verstralen, H., Taal en intuïtie bij leren en problee-
moplossen.
Conceptrapport, Arnhem: Cito, 1980.

Verstralen, H., Toetsconstructie voor aanpakgedrag
bij probleemoplossen.
Arnhem: Cito, 1981.

Curriculum vitae

A. van Streun (geb. 1941) studeerde wiskunde aan de

Rijksuniversiteit te Groningen en was gedurende
1964-1974 werkzaam als wiskundeleraar aan het
Ichtus College te Drachten. Sinds 1974 is hij als
wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan
het Mathematisch Instituut te Groningen om onder-
wijs te geven en onderzoek te doen in de didactiek
van de wiskunde. Het onderwijs wordt verzorgd in
het kader van de universitaire lerarenopleiding, het
onderzoek wordt uitgevoerd in het geheel van de
uitvoering van het onderzoeksprogramma van de
werkgroep (W.U.B, art. 18) voor het onderzoek in de
didactiek van de wiskunde, waar hij vcx)rzitter van is.

Adres-. Mathematisch Instituut, Postbus 800,
9700 AV Groningen.

Manuscript aanvaard 12 januari 1982


l'edagogische Stiidiën 333

-ocr page 340-

B. VAN HOUT WOLTERS
EN B. WELTENS

Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde
voor de Lerarenopleiding (A.O.L.O.),
Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Bij yeel onderzoek naar de verbetering van
tekstbestudering is het nodig vooraf vast te stel-
len welke de kerngedeelten zijn in de onder-
zoeksteksten. Dit gebeurt vaak op intuïtieve,
subjectieve wijze; er bestaat echter behoefte aan
een meer objectieve methode. In dit artikel wor-
den een aantal methoden beschreven die daar-
voor in aanmerking komen: tekstanalyse-me-
thoden (propositionele methoden en schema-
methoden) en beoordelingsmethoden. Deze
methoden worden getoetst op hun bruikbaar-
heid voor het vaststellen van kerngedeelten in
langere studieteksten, het type teksten dat mees-
tal in het onderzoek naar de verbetering van
tekstbestudering wordt gebruikt. Geconcludeerd
wordt dat de beoordelingsmethoden, onder en-
kele voorwaarden, vooralsnog de meeste per-
spectieven lijken te bieden.

I Probleemstelling

Er wordt ai jaren onderzoek verricht naar
maatregelen om het bestuderen van studietek-
sten te verbeteren. Het meeste onderzoek op
dit terrein heeft betrekking op wijzigingen en
aanvullingen die door de auteur of docent in
het studiemateriaal worden aangebracht om de
leerresultaten van de studenten of leerlingen te
verbeteren: docentbcwerkingen of 'cxperi-
mentcr-provided activities' (EPA's). Er vindt
echter ook steeds meer onderzoek plaats naar

Veel dank aan prof. dr. L. F. W. de Klerk, prof. dr.
A. M. P. Knocrs, drs. G. Seegcrs en drs. H. Tillema
voor hun opmerkingen bij een eerdere versie van dit
artikel.

de effecten van bepaalde tekstbewerkingen en
bestuderingsactiviteiten door de lerende zélf:
studentbewerkingen of 'subject-generated ac-
tivities' (SGA's). De onderzoeken in deze twee
groepen zijn verder in te delen in vier catego-
rieën; er kan sprake zijn van:

- het wijzigen van de tekst zelf, met name van
de structurering en het taalgebruik;

- het wijzigen van de vormgeving van de tekst,
bijv. het vet of cursief drukken, onderstre-
pen, kleuren of omlijnen van gedeelten
(markeren);

- het toevoegen van verduidelijkende ge-
deelten aan de tekst, bijv. overzichten,
schema's, samenvattingen of figuren;

- het toevoegen van sturende of instruerende
gedeelten aan de tekst, bijv. doelen, voor-
toetsen of vragen.

De onderzoeken op deze gebieden hebben in
het algemeen een vergelijkbare basisopzet.
Men zou deze als volgt kunnen omschrijven.
Enkele groepen proefpersonen bestuderen een
studietekst. Voor de experimentele groep(cn)
zijn in de tekst bepaalde wijzigingen of aanvul-
lingen aangebracht door de proefleider (EI'A),
of er wordt van de proefpersonen gevraagd om
de tekst op een bepaalde manier door te nemen
of te bewerken (SGA). Na bestudering wordt
aan de hand van een bepaalde vorm van toet-
sing gemeten wat de proefpersonen hebben
onthouden van de inhoud van de tekst. Ook
wordt soms vastgelegd wat de invloed is van
andere variabelen op de resultaten (bijv. per-
soons- en tekstvariabelen).

I loewel het onderzoek op de genoemde
terreinen heel wat gegevens heeft opgeleverd,
is er ook kritiek op te leveren. In Van Hout
Wolters (1980) worden met name kantteke-
ningen geplaatst bij de onderzoeksopzet en de
beperkte theoretische achtergronden van de
onderzoeken. Ook wordt gesignaleerd dat het
onderzoek in het algemeen nog sterk produkt-
gericht is; er wordt nog weinig experimentcel
nagegaan op welke cognitieve processen de
onderzochte tekstbewerkingen precies van in-
vloed zijn en door welke variabelen deze in-
vloed beperkt of versterkt kan worden. Naast

Selecteren van kerngedeelten in teksten*

Bruikbaarheid van tekstanalyse- en beoordelingsmethoden voor onderzoek naar
de verbetering van tekstbestudering


334 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 334-346

-ocr page 341-

deze algemene problemen zijn er ook speci-
fieke problemen bij dit type onderzoek, zoals
bijv. de geringe representativiteit van het ge-
bruikte tekstmateriaal in het onderzoek voor
het normale studiemateriaal van de lerende, of
het vaak achterwege laten van een voortoets.

Dit artikel handelt echter over een ander speci-
fiek probleem. De vraag is namelijk op welke
manier de onderzoeker kan bepalen welke de
kerngedeelten zijn in de studieteksten die in het
onderzoek worden gebruikt. Het is om ver-
schillende redenen nodig deze kerngedeelten
of kernpunten vast te stellen:

— In het doccntbewerkingsonderzoek worden
de bewerkingen van de studietekst (de vra-
gen, doelen, onderstrepingen, schema's e.d.)
op deze kerngedeelten afgestemd. Hierbij
wordt de speciale aandacht van de lerende
gevestigd op belangrijke gedeelten in de
tekst.

- In het docent- en studentbewerkingsonder-
zoek worden de toetsresultaten van de Ic-
rendcn veelal geanalyseerd op het onthou-
den van de kerngedeelten t.o.v. de overige
inhoud van de tekst. Voor het samenstellen
en analyseren van de (gesloten cn open)
toetsen over de tekst is het onderkennen van
kerngedeelten dus eveneens van belang.

In het meeste onderzoek naar de verbetering
van tekstbestudering zijn er rond dit punt een
aantal problemen te signaleren. Meestal is er in
de artikelen nauwelijks iets vermeld over de
methode die de onderzoekers hanteerden om
vast te stellen welke tekstgedeelten speciale
nadruk zouden krijgen door bepaalde docent-
bewerkingen en in de toetsen. Zo wordt bij-
voorbeeld in oniler/oeksverslagen met betrek-
king tot het onderstrepen in studieteksten vaak
alleen gezegd dat de onderzoekers in de do-
centbewerkingsconditie zelfde 'main points' in
de gebruikte tekst hadden onderstreept en niet
welke methode ze daarvoor gebruikten, noch
wat ze onder 'main points' verstonden. Ondui-
delijk is bijvoorbeeld of de "main points' als
Vaststaande grondgegevens van de tekst wer-
den opgevat, die gemakkelijk en eenduidig
d(K)r iedere individuele onderzoeker uit de
ttkst te halen waren, of dat er bij de definiëring
van dit begrip (xik lezersvariabclen een rol
speelden, zoals de doelstelling van de lezer.
Deze punten worden eveneens gesignaleerd
door Foster (1979).

Men kan zich afvragen of er voor het onder-
zoek naar de verbetering van tekstbestudering
geen explicietere en objectievere manieren zijn
om de kerngedeelten in een tekst vast te stellen.
Twee typen methoden komen daarvoor in
aanmerking. In de eerste plaats zou gewerkt
kunnen worden met één van de
tekstanalyse-
methoden
die de laatste jaren ontwikkeld zijn
(bijv. Meyer, 1975 a en b; Thomdyke, 1977).
Deze worden, voor zover bekend, in het onder-
zoek naar docentbewerkingen in studieteksten
nog niet gebruikt. Foster (1979) cn Meyer en
McConkie (1973) verwachten hiervan echter
veel voor het identificeren van de kerngedeel-
ten in een tekst. In de tweede plaats zou ge-
dacht kunnen worden aan het werken met t'.v-
terne beoordelaars. Met name in het onderzoek
naar het markeren in studieteksten wordt door
een aantal onderzoekers van deze methode ge-
bruik gemaakt (bijv. Coles en Foster, 1975 en
Foster, 1979). Bij onderzoek naar andere
tekstbewerkingen zoals vragen bij teksten, ge-
beurt dat echter vrijwel niet.

Het doel van dit artikel is om deze twee
methoden, de tekstanalyse-methode en de be-
cxirdelingsmethode, te beschrijven en te be-
oordelen op geschiktheid voor het selecteren
van kerngedeelten in teksten die in het onder-
zoek naar de verbetering van tekstbestudering
worden gebruikt.

2 Tekstanalyse-methoden

Grofweg kunnen er op theoretische gronden
twee typen tekstanalyse-methoden worden
onderscheiden: de propositioncle methoden en
de schema-methoden. De propositioncle me-
thoden komen voort uit de propositicbenade-
ring in de tekstverwerkingsliteratuur, die bena-
drukt dat de informatieverwerking bij het lezen
primair gestuurd wordt vanuit de tekst. De
schema-methoden sluiten aan bij de schema-
of netwerk-benadering, waarin benadrukt
wordt dat vooral de aanwezige netwerken van
kennis bij de lezer de inlbmiatievenverking
sturen.

Door verschillende onderzoekers werden de
achtergronden van deze methoden de laatste
jaren beschreven (in het Nederlandse taalge-
bied o.a. door Van Dam, 1979; Kok, Boonman
en Beukhof, 1980; Tillema en Boonman,
1979). Gezien onze probleemstelling zullen wij
deze methoden vanuit een ander gezichtspunt


Pedagogiseiie Studiën 335

-ocr page 342-

benaderen en beschrijven dan deze onderzoe-
kers. Voor ons is het vooral van belang te weten
hoe de methoden precies 'werken', welke doe-
len de auteurs zelf hadden bij het construeren
van hun methoden en of ze ook voor ons doel
(het selecteren van kernpunten in langere stu-
dieteksten) te gebruiken zijn.

2.1 De propositionele methode
De propositionele methode vindt haar oor-
sprong bij Meyer en McConkie (1973), die de
structuur van een tekst weergaven in een gra-
fische boomstructuur, daarmee aansluitend op
de boomdiagrammen die in de grammatische
wetenschap voor de representatie van zinnen
gebrüikt worden. Deze boomstructuren wer-
den verder ontwikkeld door o.a. Meyer (1975 a
en b), Frederiksen (1975) en Kintsch (1974),
en ze heten dan respectievelijk 'content struc-
ture', 'graph structure' en 'coherence graph'.

De methode gaat uit van de veronderstelling
dat sommige gedeelten in een tekst een meer
centrale plaats innemen dan andere en dat er
meerdere niveaus van belangrijkheid te on-
derscheiden zijn. Hoe belangrijker de tekstge-
deelten (kerngedeelten), des te hoger zullen ze
in de boomstructuur worden weergegeven.

De knooppunten in de boomstructuren wor-
den gevormd door 'content words' of 'in-
houdswoorden' van de tekst. Dit zijn woorden
met een beschrijvende en naar andere begrip-
pen verwijzende functie, zoals zelfstandige en
bijvoeglijke naamwoorden. De lijnen tussen
deze knooppunten geven ruimtelijk weer hoe
de inhoud is georganiseerd.

De methode Meyer (1975 a en b) kort beschre-
ven

Omdat de methode van Meyer wat verder uit-
gewerkt is dan de methoden van de andere
genoemde auteurs, wordt deze hier ter illustra-
tie kort beschreven.

Meyer begint met het herschrijven van alle
proposities van de tekst met behulp van de
grammatica-rcgcls van Grimes (1972, 1974)
tot predicaten en argumenten. De predicaten
geven de relaties weer tussen de inhoudswoor-
den; de argumenten zijn de inhoudswoorden
zelf. Ze onderscheidt lexicale ('lexical'), func-
tie-aanduidende ('role') en stilistische ('rheto-
rical') predicaten, die elk hun eigen hiërar-
chisch gewicht hebben. Lexicale predicaten zijn
inhoudswoorden die een relatie tussen andere
inhoudswoorden aangeven. Ze staan een ni-
veau hoger dan deze inhoudswoorden, die als
hun argumenten fungeren. Functie-aandui-
dende en stilistische predicaten geven ook re-
laties tussen inhoudswoorden weer, maar zijn
zelf geen inhoudswoorden.

In haar boek van 1975 analyseert Meyer een
alinea van 7 zinnen (de zgn. 'Parakeet Para-
graph'; zie Meyer, 1975b, 44), hetgeen resul-
teert in een boomstructuur van anderhalve pa-
gina. Als voorbeeld geven we hier de analyse
van de derde zin van deze alinea: 'The first
living parakeets were brought to Europe from
Australia by John Gould, a naturalist, in 1840'.
De structuur is weergegeven in Figuur 1.

-patiënt

•-FIRST LIVING PARAKEETS
-latter
■-EUROPE
-former
-AUSTRALIA
-agent
^JOHN GOULD
^
equivalent
1-NATURAL IST
-
setting time

Figuur 1 Analyse van dc derde zin van de 'Parakeet
Paragraph' van Meyer (1975b, 47)
Ter verduidelijking:

- inhoudsw(X)rdcn: in hoofdletters

— predicaten: in kleine letters

• lexieale predicaten: met stippellijn

• stilistische predicaten: onderstreept

• functie-aanduidcndc predicaten:
overige

Doelen van Meyer (1975 a en h) en van de
andere auteurs

Meyer ziet deze analyse als een mogelijkheid
om, enerzijds, leerresultaten bij het bestuderen
van teksten te kunnen evalueren (dit zowel in
het kader van tekstvcrwerkingsonderzoek, als
in de onderwijspraktijk); anderzijds om over-
eenkomsten en verschillen in de structuur van
teksten te kunnen bepalen. Ook dit kan binnen
onderzoek én onderwijs van belang zijn, bijv.


336 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 343-

voor het vergelijken van experimentele teksten
en het samenstellen van equivalente leestests
(parallelvormen van leestests) voor gebruik op
school (Meyer, 1975a, 7-10). Zij wijst er op dat
de tot dan toe gebruikelijke methoden voor
deze doelen ongeschikt of ontoereikend zijn:
'verbatim' gescoorde protocollen en multiple-
choice vragen geven geen goed inzicht in het
leerresultaat en leesbaarheidsformules 'deal
with surface factors of prose and are not con-
cemed with the mcaning of prose and the man-
ner in which the content is organized to convey
this meaning to the reader' (Meyer, 1975a, 8).

Ook Frcderiksen (1972, 211-212; 1975,
158) ziet als doel van dit type tekstanalyse het
beter kunnen evalueren van leerresultaten
(verbale protocollen) na het bestuderen van
een tekst. Hij heeft echter daarnaast ook het
doel te onderzoeken of de 'responses which do
not simply reproduce tcxt content' te verklaren
zijn vanuit verwerkings- of recall-processen.
Kintsch (1974) gaat veel verder: hij wil een
aanzet geven tot het ontwikkelen van een
tekstverwcrkingsmodel dat cognitieve proces-
sen verklaart die plaatsvinden bij comprehen-
sion, rctricval en rccall van teksten.

Gebruik van de propositkmele methode voor hel
onderzoek naar hel bewerken van sliidielekslen
Op basis van een analyse van de tekst in grafi-
sche boomstructuren is het in principe mogelijk
om kerngedeelten in een tekst aan te wijzen die
gemarkeerd moeten worden of waarop bijv.
vragen cn doelen kunnen worden gericht. Men
kan dan uitgaan van de predicaten en argu-
menten die het hoogst in de hiërarchie staan.

Ook zal het met behulp van deze boomhiër-
archieën mogelijk zijn om toetsvragen op te
stellen en recall-protocollen te analyseren.

Er zijn echter praktische problemen bij het
gebruik van deze methode; ze is namelijk
Vooral bij heel korte teksten te gebruiken. Een
alinea van 7 zinnen levert bij Meyer (1975, a en
h) al een boomstructuur van 1'/: pagina op.
Het is bijna ond(K'nli jk om teksten van 10 of 20
pagina's om te zetten in een of meer boom-
structuren. In feite is deze propositionele me-
thode voor ons doel veel te gedetailleerd.

Bovendien is er nog een ander probleem.
Dtze methode pretendeert dat teksten ecndui-
'l'g geanalyseerd kunnen worden zodat ieder
^'c deze methode toepast, tot eenzelfde hiërar-
(-'hie komt. Het is echter te venvachten dat ook
'^'j deze wijze van analyseren van teksten en
aanwijzen van kernpunten allerlei lezersvaria-
belen een ongecontroleerde rol spelen, zoals
bijv. het leesdoel en de voorkennis van de lezer.
Hierdoor zullen er toch verschillen in resulta-
ten kunnen ontstaan. Dit wordt ook door
Kintsch (1974, 20) gesignaleerd.

2.2 De schema-methode
Bij de schema- of netwerk-benadering speelt
de notie 'schema' een grote rol. Het is een
begrip dat oorspronkelijk afkomstig is uit de
'mentalistische' psychologie van Bartlett (Van
Dam, 1979, 67), waarin het staat voor een
complex netwerk van kennis waarin nieuwe
informatie wordt geïntegreerd, maar dat ook
kan dienen als een soort 'mal' die op de infor-
matie gelegd wordt om er structuur in aan te
brengen (zie bijv. Anderson, 1978 en Rumel-
hart en Ortony, 1977). Met name deze laatste
eigenschap wordt in de tekstwetenschap bena-
drukt.

In de schema-benadering is men, voortbor-
durend op de zogenaamde herschrijfregels uit
de (zins-)grammatica, herschrijfregels gaan
formuleren voor bepaalde typen teksten. De
meeste aandacht is daarbij besteed aan de
structuur van een eenvoudig verhaal (narra-
tive) met één hoofdpersoon, dat een aantal
gebeurtenissen beschrijft zonder van dialogen
gebruik te maken. De geformuleerde 'Story
Structure Models' genereren dus door middel
van een systeem van herschrijfregels de globale
stnictuur van een verhaal. De kernpunten van
het verhaal zouden in de hogere niveaus van
deze structuur gezocht kunnen worden. Struc-
tuur-modellen van veriialen verschijnen in min
of meer dezelfde vorm by Tliorndyke (1977;
"story grammar'). Mandler & Johnson (1977;
'a grammar of simple stories') en Van Dijk
(1977; 'narrative super structures').

De methode Mandler & Johnson kort beschre-
ven

Ter illustratie wordt hier een korte impressie
gegeven van enkele herschrijfregcls van
Mandler & Johnson (1977, 117) voor de glo-
bale structuur van een verhaal of vertelling:

I-ABLE - STORY AND MORAL
STORY SIITTING AND EVHNT STRUCTURE
(..........)

EVENT STRUCTUREEPISODE ((TUEN EPI-
SODE)")

Ter verduidelijking: de buitenste haakjes geven


l'edagogische Stiidiën 337

-ocr page 344-

EVENT STRUCTURE

I

®

EVENT ® STATE BEGINNING

2 3

T

I

<b

DEVELOPMENT

EVENT
1

Ó

GOAL
PATH

COMPLEX
REACTION

STATE
11

EAcVioN © '^^■'^EMPT © OUTCOME

EVENT © EVENT

4 5

INTERNAL
EVENT
6

INTERNAL [yf^T'

EVENT EVENT Q

8 9

EVENT
10

Figuur 2 Analyse van de 'dog story' van Mandlcr & JohtVion (1977, 119 e.v.) Ter verduidelijking:

De nummers 1-11 verwijzen naar de proposities; de letters A, T en C verwijzx'n naar de zgn. AND,
THEN en CAUSE-relaties tussen onderdelen van de tekststructuur; de sterretjes geven aan dat het
repetitieve elementen betreft.

aan dat deze elementen niet noodzakelijk aan-
wezig hoeven te zijn; met ( )" wordt aangege-
ven dat er één of meer van deze elementen
kunnen voorkomen.

Met behulp van deze regels wordt de ver-
haalstructuur van een tekst gevormd. Deze
krijgt de vorm van een boomdiagram en is
opgebouwd uit zgn. 'slots' of invulplaatsen,
waar de proposities van de tekst kunnen wor-
den ingevuld. Een boomdiagram de zgn. 'dog
story', een verhaaltje dat bestaat uit 11 propor-
sities (zie Mandler & Johnson, 1977, 119 e.v.),
is weergegeven in Figuur 2.

Doelen van Mandler tï: Johnson en van de an-
dere auteurs

Mandler & Johnson stellen dat deze analyse
van de onderliggende structuur van eenvoudige
verhalen weergeeft welke schemata een lezer
gebruikt bij 'encoding' en 'retrieval' van tek-
sten (Mandler & Johnson, 1977, 111). Hun
uiteindelijke doel is dan ook precies te voor-
spellen wat mensen zich wel en niet herinneren
van teksten.

De boomstructuren die Thomdyke (1977)
en Van Dijk (1977, 16-18) gebruiken zijn ver-
gelijkbaar met die van Mandlcr & Johnson; zij
benoemen echter geen relaties tussen tekstde-
len (de AND, THEN en CAUSE-relaties van
Mandler & Johnson). Ook zij willen nagaan of
deze boomstructuren psychologische (cogni-
tieve) realiteit hebben. Zij voorspellen o.a. dat
bij de verwerking van een verhaal de gelezen
informatie door de lezer wordt 'ingevuld" in een
verhaalschema ('instanticring'; zie bijv. Van
Oostendorp, 1980, 75), en dat bij het zich her-
inneren van het verhaal het bestaande schema
wordt geactiveerd en aldus als "retrieval-plan"
wordt gebruikt.

Gebruik van de schema-methode voor het on-
derzoek naar hel bewerken vair sttulieleksten
Als methode om de kerngedeelten van een
tekst vast te stellen is deze methode minder
geschikt, en wel om de volgende redenen:

— de methode is voornamelijk beperkt tot
korte eenvoudige verhalen (narratives);
voor lange informatieve teksten is zij moei-
lijk te gebruiken;

— er worden stereotype structuren opgelegd


338 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 345-

aan de tekst, die lang niet altijd aanwezig
hoeven te zijn;
- de boomdiagrammen suggereren weliswaar
dat er sprake is van een hiërarchische struc-
tuur, waarin de kernpunten "bovenaan'
staan, maar de hypotheses van Mandler &
Johnson (1977, 133) over de herinnering
van tekstgedeelten geven aan dat de kernge-
deelten slechts zeer indirect uit het verhaal-
schema zijn af te leiden.

2.3 Beide tckstamilyse-methoikn + macrorc-
Sels bij Kinlxch en Van Dijk (1978)
In het model van Kintsch en Van Dijk (1978)
wordt geprobeerd de bovenbeschreven bena-
deringswijzen te integreren. Ook Van Dijk
wijst in diverse publikaties (o.a. 1977, 1978,
1979) op een mogelijke combinatie van beide
benaderingswijzen. Enerzijds wordt uitgegaan
van het formele schema van het type tekst, bijv.
van een verhaal of wetenschappelijk artikel
(superstructuur of "fact frame"), anderzijds van
de proposities van de tekst zelf (microstnictuur
('f 'coherence graph"). hi hun model geven zij
Weer hoe volgens hen de tekstverwerking ver-
loopt. Ze stellen zich tot diK-l: "to dcscribc the
System of mental operations that underiie the
processes occuring in tcxt comprehension and
the production of recall and summarization
Protocols' (Kintsch en Van Dijk, 1978, 363).

Aan de ene kant gebruiken lezers bij het
lezen hun kennis van de formele suiierstructuur
Van teksten. De informatie uit de tekst wordt
door hen ingepast (geïnstantieerd) in een reeds
aanwezig tekstschema. Aan de andere kant
gaat de lezer uit van de volledige propositioncle
"ihoud, de microstructuur. Deze wordt be-
werkt met zogenaamde macroregels, die tot
doel hebben de informatie op efllciënte wijze te
selecteren en hergroeperen. In combinatie lei-
den beide proeessen tot een globale betekenis-
structuur van de tekst: de macrostructuur. In
Schema zou men dit beknopt kunnen weerge-
ven (zie Figuur 3).

Voor het selecteren van kernpunten in een
tekst t.b.v. het onderzoek naar de verbetering
van tekstbestudering, kunnen vooral de ma-
croregels van dit model van belang zijn. Bij alle
andere tekstanalyse-methoden rangschikt men
de letteriijke tekst in een boomstructuur en
hanteert men geen macroregels. Kintsch en
Van Dijk gaan echter verder dan de letteriijke
tekst; ze zijn van mening dat het irreëel is om te
veronderstellen dat lezers woord voor woord
proberen de tekst te ordenen cn op te slaan. Ze
zullen de tekst ook bewerken: ze selecteren
infomiatie, brengen informatie onder een ge-
mcenscliappelijke noemer of vervangen de
informatie door nieuwe, meer algemene, in-
formatie. De kernpunten hoeven namelijk niet
altijd expliciet in de tekst te staan. Ze kunnen
van een hogere orde zijn dan de letterlijke
proposities ('higher order propositions' of
'macro propositions"), aldus Van Dijk (1979)
in zijn kritiek op Meyer (1975 a en b). Voor het
vormen van de macrostructuur geven ze een
drietal macroregels: selectie, generalisatie en
constructie (zie bijv. Van Dijk, 1978, 197). Dat
het hier geen strikt wetenschappelijke genera-
tieve regels betreft, onderkennen ze zelf. Van
Dijk (1977, 11) formuleert ze "provisionally";
hij spreekt over basisoperaties wier toepa,ssing
beslist niet expliciet en eenduidig is (1978, 58).
Het aantal macroregels, de gebruikte termi-
nologie en de detïniëring verschilt ook in de
publikaties van Kintsch en Van Dijk.

Om deze redenen zijn ze toch nog moeilijk te
gebruiken om op eenduidige wijze kernpunten
op te sporen in teksten die in tekstbestude-
ringsonderzoek gebruikt worden.

2.4 Scliemalisch overzicht van een aantal
tekstanalyse-methoden

Samenvattend kan men de bovenbeschreven
metluxlen, met het type protlukt en de achter-
liggende doelen, als volgt indelen (Tabel 1).

MACROSTRUCTUUR

Figuur 3 Schematische weergave van het model van Kintsch en Van Dijk (1978)


Pedagogische Studien 339

-ocr page 346-

2.5 Het gebruik van tekstanalyse-methoden
voor onderzoek naar het bewerken van studie-
teksten

Uit het voorgaande blijkt al dat er een aantal
bezwaren zijn om de huidige tekstanalyse-
methoden te gebruiken voor het aanwijzen van
kerngedeelten in teksten die in het onderzoek
naar markeren, vragen, doelen, samenvattin-
gen e.d. gebruikt worden. Een belangrijk be-
zwaar bij alle methoden is, dat ze pretenderen
dat teksten eenduidig geanalyseerd kunnen
worden, terwijl daarbij toch allerlei variabelen
een rol kunnen spelen, zoals de doelstelling en
de voorkennis van de lezer.

Tabel 1 Schematisch overzicht van een aantal tekstanalyse-methoden

METHODE

AUTEURS

TYPE PRODUKT

DOELEN

Propositie-
methode

Frederiksen (1975)

1inguTstische
structuur met
relatie-labels

- evalueren tekst-
reprodukties

- inzicht in comprehen-
sion en recal1

Kintsch (197'»)

1inguTstische
structuur met
relatie-labels

- inzicht In de cog-
nitieve processen
bij tekstverwerking
en reproduktie

Meyer (1975 a en b)

1inguTst ische
structuur met
relatie-labels

- evalueren tekstre-
produkties

- overeenkomsten/ver-
schillen tussen
teksten vaststellen

Schema-
methode

Van Dijk (I977j
16-18)

verhaal structuur

- inzicht in comprehen-
sion en recal1

Mandler £ Johnson
(1977)

verhaal structuur
met relatie-
labels (AND, THEN
en CAUSE)

- inzicht in comprehen-
sion en recal1

Thorndyke (1977)

verhaalstructuur

- inzicht in comprehen-
sion en recal1

Beide
methoden

Kintsch &
Van Dijk (1978)

1 inguTstische
structuur, macro-
regel s en
verhaalstructuur

- inzicht in de cogni-
tieve processen bij
tekstverwerking en
reproduktie

Bovendien geldt voor alle bovenstaande
tekstanalyse-methoden dat ze zeer arbeidsin-
tensief en zeer gecompliceerd zijn. Het bete-
kent dat het analyseren van één alinea al een
moeilijke opgave is; het analyseren van langere
teksten is welhaast ondoenlijk. Ook Reder &
Anderson (1980) komen tot deze conclusie bij
het zoeken van een dergelijke methode om op


340 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 347-

een verantwoorde wijze samenvattingen van
teksten te maken. Voor hun doel blijken deze
methoden ongeschikt: 'We could not find a
published procedure for generating summaries
that was sufficiently genera! in application and
clearly specified to allow one to represent com-
plex texts such as these (nl. wetenschappelijke
teksten van ca. 5000 woorden). AU systems for
representing text seem to require involved, te-
dious techniques that are difficult to use for one
Paragraph. Trying to adapt them to chapters
over 13 pages long would border on the impos-
sible' (Reder & Anderson, 1980, 123).

Ook Frederiksen (1975) signaleert dat
tekstanalyse-methoden voor bepaalde onder-
zoeksopzetten te gedetailleerd kunnen zijn.
Zelf beperkt hij zich in zo'n geval tot een glo-
bale analyse: 'In the present study, it was deci-
ded not to work with a detailed model of text
structurc, but rather to attempt to represent a
major portion of the relational structure of a
text .. (Frederiksen, 1975, 161).

Sanford & Garrod (1981, 73-84) bespreken
de propositionele cn de schcma-mcthodcn ook
beknopt, cn wel in het licht van gehcugcnop-
slag van verbale informatie. Zij toetsen de
methoden echter (X)k als middel om de kern
van een tekst te bepalen ('to establish gist'). Ze
komen tot de slotsom dat deze methoden van
een voorlopige aard zijn, cn nog onvoldoende
empirisch getoetst zijn om ze op een verant-
wcxjrde manier te kunnen beoordelen (Sanford
& Garrod, 1981, 78).

Concluderend willen we stellen dat de hui-
dige tekstanalyse-modellen wel gebruikt kun-
nen worden als uitgangspunt voor onderzoek
naar de cognitieve processen bij tekstverwer-
king en reproduktie, maar dat ze minder ge-
schikt zijn v(X)r het vaststellen van kernge-
deelten in langere studieteksten. Onderzoekers
als Foster (1979) en Meycr cn McConkic
(1973) moeten in dit opzicht teleurgesteld
borden (zie pag. 335).

3 Bcoordelin^smelhodm

'n plaats van tekstanalyse-methoden zou men
becxirdclingsmcthodcn kunnen hanteren
l^'j het selecteren van kernpunten in teksten die
het onderzoek naar de verbetering van
tekstbcstudering worden gebruikt.
Een belangrijke reden voor onderzoekers
te kiezen voor beoordelaars in hun onder-
zoek is vaak, dat de taak nog zó complex en
ondoorzichtig is, dat men er niet in kan slagen
om een objectieve maatstaf, formule of expli-
ciete strategie te geven om deze taak te ver-
richten. Van de beoordelaar wordt dan aange-
nomen dat deze bewust of intuïtief, een sys-
teem volgt van redelijk vaste, maar onuitge-
werkte normen (De Groot, 1972, 226-227).
Empirisch kan dit blijken uit de betrouwbaar-
heid van de beoordelingen bij herhaling van de
procedure.

Er zijn echter ook garanties nodig dat het
systeem zelf niet te subjectief is. Het belang-
rijkste criterium hiervoor is de overeenstem-
ming met de oordelen van andere beoorde-
laars: de interbeoordelaars-betrouwbaarheid.

In deze paragraaf zullen we eerst ingaan op de
verschillende beoordelingsmethoden die in
het onderzoek naar de verbetering van tekst-
bestudering (met name in het markerings-on-
derzoek) gebruikt worden. We zullen hierbij
enige kritische kanttekeningen plaatsen en ver-
volgens ingaan op de geschiktheid van de be-
oordelingsmethode voor het eerder beschreven
doel.

3.1 Welke beoordelingsmethoden worden er in
hel onderzoek naar de verbetering van tekstbe-
studering gehanteerd voor het selecteren van
kerngedeelten

Hoewel in het meeste onderzoek naar de in-
vloed van bepaalde bewerkingen van studie-
teksten alleen dcx)r de onderzoeker zèlf wordt
bepaald welke de kerngedeelten van de ge-
bruikte tekst zijn en op welke gedeelten de
bewerkingen (vragen e.d.) gericht zullen zijn
(zie pag. 335), worden er in een aantal onder-
zoeken hiervoor (xik beixirdelingsprocedurcs
gehanteerd. Dit laatste geldt met name voor
liet onderzoek naar de invloed van markerin-
gen in teksten.

In Van Hout Wolters (1981) werden 20 on-
derzoeken geanalyseerd, waarin de tekst door
docent of proefleider was gemarkeerd (onder-
streept, gekleurd e.d.). In 6 daarvan, waarvan 4
door dezelfde auteurs, werd met behulp van
externe beoordelaars vastgesteld welke ge-
deelten in de tekst gemarkeerd zouden worden
(in de (werige onderzoeken bepaalde de proef-
leider dat, op verschillende manieren, zelf)-

In de onderzoeken van Coles & Foster
(1975, 3 onderzoeken) en Foster & Coles
(1977), waarin dezelfde tekst gebruikt werd.


Pedagogische Stiidiim 341

-ocr page 348-

werd deze tekst (1050 woorden) door de on-
derzoekers getransformeerd in een lijst van 61
beweringen ('statements'). De tekst en de
statements werden aan 10 onafhankelijke
beoordelaars (docenten) voorgelegd, die het
belang van ieder statement voor de hoofdge-
dachte van de tekst op een driepuntsschaal
moesten weergeven. De statements werden in
volgorde van hun totaalscore gezet. De equiva-
lenten van de eerste 28 statements werden in de
tekst onderstreept (ongeveer 30% van de
tekst).

Foster (1979) gebruikte een andere me-
thode bij een tekst van 172 zinnen. Hij vroeg
20 psychologie-studenten en 6 psychoiogie-
docenten de tekst te lezen en bij herlezing dié
zinnen te onderstrepen die naar hun gevoel het
meest befangrijk waren voor de gehele passage,
m.a.w. die de kerngedachten bevatten die de
auteur trachtte over te brengen. De helft van de
groep mocht niet meer dan 16 zinnen onder-
strepen, de andere helft niet meer dan 8. Er
bleek hierbij weinig overeenstemming tussen
de beoordelaars. Voor de keuze van te marke-
ren zinnen (10%) werd het aantal keren dat
iedere zin geselecteerd was in beide condities
gesummeerd, en werden 16 zinnen gekozen die
door 6 of meer beoordelaars geselecteerd wa-
ren.

Rickards & August (1975) gebruikten ook
een beoordelingsmethode voor hun tekst, die
uit 80 zinnen bestond. De methode was af-
komstig van Johnson (1970). Hierbij werden
43 studenten in drie Subgroepen verdeeld die
resp. de taak hadden 'A, V2 of ^U deel van dié
zinnen weg te strepen, die het minst belangrijk
waren voor de inhoud van de passage. Het
aantal keren dat een zin in alle condities was
overgebleven (dus wel belangrijk geacht werd),
verschafte een maat voor het structurele belang
van de zin.

Ook Reder & Anderson (1980), die de
tekstanalyse-methoden voor hun doel onge-
schikt vonden (zie pag. 341), besloten te wer-
ken met beoordelaars. Ze lieten 'several people'
samenvattingen maken, waarna over verschil-
punten werd gediscussieerd totdat er een con-
sensus ontstond. Men zou dit als een variant
kunnen beschouwen van bovenbeschreven
beoordelingsmethoden.

Sanford & Garrod (1980, 68) bevelen deze
samenvattingsmethode aan om op deze manier
de 'gist' van de passage vast te stellen. In een
'goede' samenvatting komen immers die ge-
deelten uit de tekst voor die het hoogste struc-
turele belang hebben. Opgemerkt moet wor-
den dat dit echter meestal géén letterlijke
tekstdelen zullen zijn, omdat er bij het maken
van samenvattingen meestal niet alleen selec-
tie, maar ook generalisatie en constructie zal
plaatsvinden (in termen van Van Dijk, 1978).
Voor het vaststellen van (letteriijke) kernge-
deelten voor het onderzoek naar de verbete-
ring van tekstbestudering is deze methode
daarom minder te prefereren.

3.2 Het onderscheiden van teksteenheden
In de vorige paragraaf werden een aantal be-
oordelingsmethoden beschreven die in het on-
derzoek naar het markeren van studieteksten
worden gebruikt om vast te stellen welke tekst-
delen in de experimentele conditie gemarkeerd
moeten worden en waarover in de toets vragen
kunnen worden gesteld (zie ook Tabel 2).

Bij al deze methoden ligt de omvang en in-
houd van de te beoordelen teksteenheden vast:
Foster & Coles (1977) en Coles & Foster
(1975) gaan bij de beoordeling uit van bewe-
ringen of statements, die zc zelf opgesteld heb-
ben, terwijl Foster (1979) en Rickards & Au-
gust (1975) zinnen als teksteenheid gebruiken.
In geen van deze onderzoeken worden becxir-
delingsmethoden gebruikt om, voorafgaand
aan het oordeel over de kerngedeelten, vast te
stellen welke tekst- of kenniseenheden ('lin-
guistic units') de tekst precies omvat. Als dit
echter wel zou gebeuren zoudcTi deze tekst-
eenheden (H)k gebruikt kunnen worden voor
het analyseren van free-recall protocollen van
de proefpersonen over de tekst.

Johnson (1970) probeerde de kenniseenhe-
den in een tekst wèl met behulp van beoorde-
laars vast te leggen. Hij liet daarbij beoorde-
laars een tekst segmenteren in zgn. 'pause ac-
ceptability units', m.a.w. hij liet hen plaatsen
aanwijzen waar men zou kunnen pauzeren. In
de instructie werd uitgelegd dat pauzeren om
drie redenen kan plaatsvinden:

- om adem te halen,

- om nadruk te geven aan het verhaal,

- om de betekenis te ondersteunen.

Deze methode resulteerde in een betrouwbare
segmentatie: er was een correlatie van .98 tus-
sen de beoordelingen van twee verschillende
groepen (resp. 23 en 50 'student raters').

Naast het onderscheiden van teksteenheden,
zoals ook Levitt (1956) dat probeertle, stelde
Johnson (1970) ook een rangorde op van het


342 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 349-

structurele belang van de gevonden eenheden.
Zijn methode hiervoor (wegstrepen van tekst-
delen) werd in de vorige paragraaf bij het on-
derzoek van Riekards & August (1975) al be-
schreven.

In een aantal experimenten toonde Johnson
vervolgens aan dat het vastgestelde structurele
niveau van de teksteenheden samenhangt met
de reproduktie ervan (Johnson, 1970, 18-19).

3.3 Schi'Duilisch ovcrzichl van een aanlal i;e-
bruikte beoordelingsmethoden in teksthestude-
'ingsonderzoek

'n Tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de
l^i-'oordelingsmethoden die de onderzoekers in
dl-' vorige paragrafen hanteerden.

3.4 Kaniiekeniniicn hij de he.schreven beoor-
'Iclini^snielhoden

Ö'j een aantal aspecten van de hier beschreven
beoordelingsmethoden zijn kritische kantteke-
ningen te plaatsen. Deze zijn gedeeltelijk ont-
leend aan De Groot (1972, 244-250).

^^i'presemativiteit van de beoordelaars
'n onderzoek naar het bewerken van studie-
teksten dienen de beoordelaars representatief
te zijn voor degenen die normaal aanwijzingen
geven in de studietekst over de kerngedeelten
en de gedeelten waarover toetsvragen worden
gesteld: de auteur en/of docent. Toch gebrui-
ken Foster (1979) en Riekards & August
(1975) geen docenten maar studenten als be-
oordelaars.

Aantal beoordelaars, interbeoordehiars-be-
tronwbaarheid en herhaalde inelini^en
Omdat de beoordelaars kunnen verschillen in
hun oordelen, dienen meerdere beoordelaars
in het onderzoek betrokken te worden. Het
gewenste aantal hangt af van de verwachte
grootte van deze verschillen. Door geen van de
auteurs wordt echter een verantwoording van
de aantallen gegeven. Ook wordt niet altijd de
interbeoordelaars-betrouwbaarheid vermeld.
Om de betrouwbaarheid te vergroten kunnen
ook herhaalde beoordelingen plaatsvinden met
een zeker tijdsverloop daartussen. Dit gebeurt
in geen van de beschreven onderzoeken.

Onajhankelijkheid van beoordelaars
Om betrouwbare gegevens te verkrijgen is het
van belang dat de beoordelaars onatliankelijk

Tabel 2 Een aantal gebruikte beoordelingsmethoden in tekstbestuderingsonderzoek

Onderzoekers

Selecteren van kerngedeelten

Onderscheiden van teksteenheden

Aantal en type
beoordelaars

Methode

Type eenheden

Methode

Coles & Foster
(1975)

10 docenten

3-puntS5chaaI

statements

door proefleiders
onderscheiden

Foster (1979)

20 studenten en
6 docenten

8, 16 zinnen
onderstrepen

originele zinnen

gegeven in tekst

Foster & Coles
(1977)

10 docenten

3-puntsschaal

statements

door proefleiders
onderscheiden

Johnson (1970)
(2 onderzoeken)

96 resp. 99
studenten

l/lt, 1/2, 3/'»

deel wegstrepen

'pause accepta-
bility units'

door 73 resp. 38

beoordelaars

vastgesteld

Reder & Anderson
(1980)

'severat people'

maken van samen-
vattingen

n.v.t.

n.v.t.

Riekards &
August (1975)

1)3 studenten

lA, 1/2, 3/'»
deel wegstrepen

originele zinnen

gegeven in tekst


l'edagogische Stiidiën 343

-ocr page 350-

werken. Ze mogen dus niet, zoals bij Reder &
Anderson (1980), hun resultaten vergelijken
en erover discussiëren.

Instructie van de beoordelaars
De instructie voor de taak dient zo expliciet
mogelijk te zijn, liefst voorzien van voorbeel-
den en een trainingsperiode. Wat ons inziens
hierbij vaak vergeten wordt, is het geven van
een duidelijk doel van bestudering. Toch zullen
de geselecteerde kerngedeelten bij het lezen
met één bepaald doel kunnen verschillen van
de delen die geselecteerd worden als met een
ander doel gelezen wordt. Dit kan verklaren
waarom er soms grote verschillen zijn tussen
beoordelaars, zoals bij Foster (1979).

3.5 Het gebruik van beoordelingsmethoden
voor onderzoek naar de verbetering van tekst-
bestudering

Er zijn allerlei redenen om van beoordelings-
procedures gebruik te maken in het onderzoek
naar verbetering van tekstbestudering, als er
tenminste met bovenstaande kanttekeningen
rekening wordt gehouden.

- De beoordelingsmethoden zijn tamelijk
eenvoudig toe te passen, ook bij langere
teksten.

- De methoden zijn niet gekoppeld aan één
bepaald type tekst (bijv. verhalen) met een
bepaalde stereotype structuur; alleriei typen
teksten kunnen op die manier geanalyseerd
worden.

- Ook al zijn alle variabelen en strategieën die
een rol spelen bij het selecteren van kernge-
deelten in teksten nog niet geëxpliciteerd, ze
zijn wèl allemaal ingecalculeerd als er ge-
werkt wordt met beoordelingsmethoden.
De beïnvloedende lezersvariabelen kunnen,
in ieder geval gedeeltelijk, gecontroleerd
worden door een precieze doel-instructie te
geven en door te werken met meerdere be-
oordelaars (waarbij de interbeoordelaars-
betrouwbaarheid wordt vastgelegd en
eventueel herhaalde metingen plaatsvin-
den).

- Uit Johnson's (1970) onderzoeken blijkt dat
het door beoordelaars vastgelegde structu-
rele belang van de teksteenheden ook psy-
chologische realiteit heeft. Zowel onmiddel-
lijk na het lezen als na enige tijd (7,21 en 63
dagen) worden de eenheden met het hoog-
ste structurele belang (de kerngedeelten)
beter onthouden dan de andere eenheden.

Dit was het geval bij verschillende teksten.

Een interessante vraag is welke strategieën de
beoordelaars hanteren bij het selecteren van de
kerngedeelten in de teksten. Van de voor-
noemde onderzoekers gaan alleen Reder &
Anderson (1980) daarop in. Zij trachten na te
gaan volgens welke principes hun samenvattin-
gen afgeleid zijn van de oorspronkelijke tekst
en ze constateren dat die principes 'look like a
composite of Van Dijks (1977) summarization
rules for shortening sentences and a rule for
deleting "lower level" paragraphs and proposi-
tions' (Reder & Anderson, 1980, 124). De
beoordelaars zouden volgens hen dus impliciet
een soort macroregels gebruiken. Het lijkt ons
van groot belang dat met procesgericht onder-
zoek meer inzicht verkregen wordt in deze ge-
hanteerde strategieën.

4 Conclusie

Zo lang de taak van het vaststellen van het
relatieve belang van tekstgedeelten nog zo on-
doorzichtig is en de huidige tekstanalyse-me-
thoden nog zo beperkt en arbeidsintensief, zal
het aan te bevelen zijn om te werken met ex-
terne beoordelaars.

Met deze conclusie worden de tekstanalyse-
methoden niet helemaal overboord gegooid:
voor het verkrijgen van meer inzicht in het
verwerken en reproduceren van tekstgehelen
hebben ze zeker waarde, met name het model
van Kintsch & Van Dijk (1978). Als we echter
willen weten welke de kerngedeelten in een
studietekst zijn,

- waarop we door markeringen, vragen, doe-
len, samenvattingen, schema's, e.d. extra
aandacht willen richten,

- waarop we de toetsvragcn willen afstemmen
en de resultaten willen analyseren,

zijn beoordelingsprocedures met externe be-
oordelaars meer geschikt. Bij de keuze en het
gebruik van
een becKudelingsmethode zal
echter wel rekening gehouden mpeten worden
met de gemaakte kanttekeningen.

Literatuur

Anderson, R. C., Schema directed processes in lan-
guage comprehcnsion. In: A. M. Lcsgold e.a.
(cds),
Cognilive psychology and instruction. New
York: 1978, 67-83.


344 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 351-

Coles, P. en J. Foster, Typographie cueing as an aid to
leaming from typewritten text.
Programmed Lear-
ning and Educational Technology,
1975, 12 102-
108.

Dam, G. van. De invloed van theoretische ontwikke-
lingen in de psychologie op de methoden van het
onderzoek naar het onthouden van teksten.
Tijd-
schrift voor Taalbeheersing,
1979, /, 61-74.

Dijk, T. A. van, Semantic macro-structures and
knowledge frames in discourse comprehension. In:
M. A. Just en P. Carpenter (eds.),
Cognitive pro-
cesses in comprehension.
Hillsdale, N.J.: 1977,
3-32.

Dijk, T. A. van. Tekstwetenschap; een interdiscipli-
naire inleiding.
Utrecht/Antwerpen: 1978.

Dijk, T. A. van, Recalling and summarizing complex
discourse. In: W. Burghardt en K. Hölker (eds.),
Text processing; papers in text analysis and text
description.
Berlin/New York: 1979,49-118.

Foster, J. J., The use of visual cues in text. In:
P. A. Kolere, M. E. Wrolstaden H. Bouma(eds.),
Processing of visihle langiiage. New York en Lon-
den: 1979, 189-203.

Poster, J. en P. Coles, An experimental study of typo-
graphic cueing in printed text.
Ergonomics, 1977,
20, 57-66.

Frederiksen, C. H., Effect of task-induced «jgnitive
Operations on comprehension and memory pro-
cesses. In: R. Freedle en J. B. Carroll (eds.),
Lan-
giiage Comprehension and the Accfuisition of
Knowledge.
Washington: 1972,211-246.

Frederiksen, C. H., Acquisition of semantic informa-
tion from discourse: effects of repeatcd cx|x)sures,
Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior,
1975, N, 158-169.

Grimes, J. E., The thread of discourse. Ithaca: 1972.

Grimes, J. E., The thread of discourse. Den Haag:
1974.

Groot, A. D. de. Methodologie. Grond.slagen van
onderzoek cn denken in de gedragswetenschappen.
Den Haag: 1972 (7e druk).

Hout Wolteni, B. van. Verbetering van tekstbestu-
dering; een analyse van onder/.oek. In: C. B
(X)n-
nian en J. Zwarts,
Tekstbestudering. Den Haag:
SVO-reeks 1980, 7-52. (Interne uitgave: AOLO-
rapport nr. 2).

Hout Wolters, B. van. Markeren urn kernpunten in
studieteksten door docent en lerende;
een analyse
van verricht onderzcK-k en een onderzoeksplan.
AOLO-rapport nr. 4, Universiteit Nijmegen,
1981.

Johnson, R. E., Recall of prose as a function of the
structural impt^rtance of the linguistic units.
Jour-
nal of Verbal Learning and Verbal Behavior,
1970,
9, 12-20.

'^intsch, W., The representation of meaning in me-
"'«O'. Hillsdale, N. J.: 1974.

Kmtsch, W. en T. A. van Dijk, Toward a mtxlel of
text comprehension and production.
Psychological
Review, 1978,55, 363-394.

Kok, W., C. Boonman en G. Beukhof, Studievaar-
digheden voor de basisschool: leren omgaan met
teksten
{\). Pedagogische Studiën, 1980,57, 417-
432.

Mandler, J. M. en N. S. Johnson, Remembrance of
things parsed: story structure and recall.
Cognitive
Psychology,
1977,9, 111-151.

Meyer, B. J. F., Identification of the structure of
prose and its implications for the study of reading
and memory.
Journal of Reading Behavior, 1975a,
7, 7-47.

Meyer, B. J. F., The Organization of prose and its
effects on memory.
Vol. 1. New York: 1975b.

Meyer, B. J. F. en G. W. McConkie, What is recalled
after hearing a passage?
Journal of Educational
Psychology, \973, 65.
109-117.

Oostendorp, H. van. Tekststructuur bekeken vanuit
de cognitieve psychologie.
Tijdschrift voor Taalbe-
heersing,
1980,2, 75-78.

Reder, L. M. en J. R. Anderson, A comparison of
texts and their summaries: memorial consequen-
ces.
Journal of Verbal Learning and Verbat Beha-
vior,
1980, 19, 121-134.

Rickards, P. en J. August, Generative underlining
strategies in prose recall.
Journal of Educational
Psychology,
1975,67, 860-865.

Rumelhart, D. E. cn A. Ortony, The representation
of knowledge in memory. In: R. C. Anderson e.a.
(eds.).
Schooling and the acquisition of knowledge.
Hillsdale, N.J.: 1977, 99-137.

Sanford, A. J. cn S. C. Garrod, Understanding writ-
ten language; e.xplorations of comprehension
beyond the .senlence,
Cliichester: 1981.

Thomdykc, P. W., Cognitive structures in compre-
hension and memory of narrative discourse.
Cog-
nitive Psychology.
1977,9, 77-110.

Tillema, H. en C. Bixinman, Het leren van teksten;
literatuuronderzoek naar de structurering van ver-
bale informatie v(X)r gedifferentieerd onderwijs.
Project PriKesgcrichte differentiatie, deelrapport
1, R.U.U., 1979.

Curricula vilac

B. van Hout YVolters behaalde in 1969 het dcKtoraal
examen psychologie aan de K.U. Nijmegen. Ze
werkte tot 1978 bij het Centrum voor Didaktiek en
OnderztKk van Onderwijs (C.D.O.) van de
T.H. Twente. Sindsdien is ze verbonden aan het Fa-
cuhair Instituut Algemene Onderwijskunde vixir de
Lerarenopleiding (A.O.L.O.) van de K.U. Nijmegen.
Ze publiceerde met name over de verbetering van
lees- en Studiemethoden en de samenstelling van
schriftelijk studiemateriaal. Momenteel werkt ze aan
een promotie-onderzcK-k m.b.t. de beïnvloeding van
IccrprcKCSsen bij het bestuderen van studieteksten.

Adres: Facultair Instituut A.O.L.O,, Katholieke
Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1,
6500 HD Nijmegen.


l'edagogische Stiidiën 345

-ocr page 352-

B. Wc/reni behaalde in 1981 zijn doctoraal examen in
de Algemene Taalwetenschap aan de K.U. Nijme-
gen. Gedurende zijn laatste studiejaar werkte hij als
student-assistent bij het Facultair Instituut A.O.L.O.
van de K.U. Nijmegen. Van september 1981 tot april
1982 verbleef hij als 'research student' bij het Depart-
ment of Linguistic Science van de University of
Reading (Engeland). Momenteel werkt hij bij het
Instituut voor Fonetiek van de K.U. Nijmegen aan
het gebruik van visuele feedback bij het aanleren van
intonatie.

Adres: Instituut voor Fonetiek, Katholieke Univer-
siteit Nijmegen, Erasmusplein 1,
6500 HD Nijmegen

Maniiscripl aanvaard 12-l-'82

346 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 353-

Kroniek

Het Mavoprojekt,
een grootschalig
innovatieproject

Deze bijdrage bestaat uit twee delen. In het
eerste deel beschrijven we kort de opzet van
het project. In het tweede deel wordt aandacht
geschonken aan het proces van vernieuwing op
zich.

1. Enkele achtergronden

Door de invoering van de „Mammoetwet"
ontstond het middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs (Mavo). Deze schoolsoort kent een
drie-jarige cn een vicr-jarige afdeling. De drie-
jarige afdeling ontwikkelde zich tot een minus-
variant: minder onderwijs in minder vakken en
aan het eind een diploma met minder moge-
lijkheden. Veel Mavo-3 leeriingen stroomden
dixir naar het Mavo 4. Vanaf 1981 is het niet
meer mogelijk om een drie-jarige Mavo-oplei-
tling te volgen. De wet Konings maakt m.i.v.
het schooljaar 1982-1983 het Mavo integraal
vier-jarig.

Om tegemoet te komen aan het verzoek van
onderwijsorganisaties en inspectie om iets te
doen aan de problematiek binnen het Mavo,
startte de overheid in 1975 het Mavoprojekt.
Officiële doelstelling daarvan: het ontwikkelen
van hulpmiddelen cn werkwijzen voor docen-
ten, waardoor zij in staat worden gesteld met
bthulp van differentiatie in leerstof en didac-
tiek, de leeriingen aan het eind van een vier-ja-
rige cursus te brengen tot een eindexamen
baarbij zij (de leeriingen) per vak uit twee
emdexamenniveau's kunnen kiezen. Cursus-
duur voor alle leerlingen wordt gesteld op 4
J'iar; het eindexamen omvat 6 vakken. Meer
concreet worden de volgende doelen beoogd:
~ een vernieuwing van het Mavo-onderwijs

met daarbij accent op uitstel van keuzen en

meer individualiserend onderwijs;

- minder zittenblijvers en gezakten, c.q. meer
geslaagden op het hoge niveau per vak;

- leerlingen meer kans geven een maatschap-
pelijk relevant diploma (denk aan de door-
stroming naar het vervolgonderwijs) te be-
halen;

- zoeken naar mogelijkheden om 'ongelijke
leerlingen', via ongelijke wegen, naar een
voor hen maatschappelijk zo relevant mo-
gelijke afsluiting te brengen, i.e. een diploma
met zoveel mogelijk vakken op het hoogste
niveau; het lage niveau vervult hierbij een
vangnet functie.

Dit alles dient te geschieden binnen de be-
staande onderwijsstructuur.

Een nadere beschrijving
Het project dient zorg te dragen voor de ont-
wikkeling van passende werkwijzen en midde-
len en voor de implementatie daarvan in de
schoolpraktijk van het Mavo (± 1150 scho-
len). Rekening moet worden gehouden met de
relatieve autonomie van de school. Een school
neemt gedurende vijfjaar deel aan het project.
Tijdens de rit moet het mogelijk zijn de pro-
jectuitvoering aan te passen als de omstandig-
heden dat vereisen: open planning.

Als innovatorische eenheid wordt de school
als geheel gezien. Via de 'vakkenlijn' worden
docenten ondersteund. Het gaat om de vakken
Nederlands, Frans, Duits, Engels, natuur-
kunde, scheikunde, biologie, wiskunde, aard-
rijkskunde, geschiedenis, economie, tekenen,
textiele werkvormen en handvaardigheid. Per
vak is een begeleidingsgroep actief. Vakken als
bewegingsonderwijs, maatschappijleer en mu-
ziek zijn diwr gebrek aan middelen door de
overheid niet in het project toegelaten. Via de
'schoollijn' worden veranderingen op meso-ni-
veau van de school geentameerd. Belangrijk
hierbij is de rol van de schoolleider en één der
docenten. Van hen wordt veriangd dat zij, in
het verlengde van de externe ondersteuning,
binnen de school zelfstandig de veranderings-
processen begeleiden.
De algemene voortgang van het project


''^'dagogische Studiën 1982 (59) 347-371 Pedagogische Studiën 357

-ocr page 354-

wordt bewaakt door een stuurgroep. Deze
groep bestaat uit vertegenwoordigers van de
onderwijsorganisaties, LPC, SLO, besturenor-
ganisaties, ITS en waarnemers van de inspectie
en Departement van O & W. Naast de alge-
mene verantwoordelijkheid voor de project-
voortgang heeft de Stuurgroep nog een advi-
serende taak naar de Staatssecretaris voor
Voortgezet Onderwijs.

De dagelijkse leiding en uitvoering van het
Mavoprojekt is opgedragen aan de Landelijke
Pedagogische Centra (LPC). Een staf van 13
onderwijskundigen, bijgestaan door 160 part-
time (gem. één dag per week) docenten, ver-
deeld over 15 begeleidingsgroepen, dragen de
zorg voor de realisatie van het project in de
praktijk. Zij richten zich op de ontwikkeling
van het lesmateriaal dat meer individualiserend
onderwijs mogelijk maakt, op het organiseren
en uitvoereti van begeleidingsbijeenkomsten
voor docenten en schoolleiders (c.q. interne
begeleiders) en op een meer schoolsgewijze
ondersteuning als de situatie daar om vraagt.

De deelnemende scholen komen per vak
clustergewijs bijeen. In de projectperiode van
vijf jaar worden per cluster 5 ä 6 bijeenkomsten
per jaar georganiseerd. De bijeenkomsten
worden besteed aan het verwerven van onder-
wijskundige informatie, het trainen van vaar-
digheden en het uitwisselen van ervaringen. De
interne begeleiders (schoolleiders en project-
coördinatoren) worden wegwijs gemaakt in het
veld van de schoolorganisatieontwikkeling.

Overzicht van de aantallen deelnemende scholen

Type

Aantal Periode

Experimentccrscholen

10

1975 -

1981

Volgscholcn

36

1977-

1982

Overige scholen Ie groep

78

1978-

1983

Overige scholen 2c groep

76

1979-

1984

Overige scholen 3e groep

80

1980-

1985

In 1985 hebben dus 280 scholen aan het Ma-
voprojekt deelgenomen. Over de verdere
deelname van de resterende Mavoscholen
heeft de Stuurgroep voorstellen aan het Mi-
nisterie van O & W gedaan. Men pleit voor een
op implementatie georiënteerde aanpak door
middel van begeleide schoolprojecten. Hierbij
wordt een complementaire ondersteuning door
Landelijke Pedagogische Centra en nascho-
lingsinstituten gewenst. Kernpunt is de relatief
autonome school die gestalte geeft aan de eigen
ontwikkeling op basis van een, binnen de lan-
delijk geaccepteerde kaders, zelf te formuleren
schoolontwikkelingsplan. De weg naar een
schoolontwikkelingsplan dient ondersteund te
worden door de Landelijke Pedagogische
Centra meent de Stuurgroep.

Differentiatie binnen klasseverband
Differentiatie wordt door ons omschreven als:
Het geheel aan maatregelen dat een onder-
wijssysteem, een school of een leerkracht in de
klas neemt om verschillen tussen leerlingen te
hanteren met instandhouden van het klasse-
verband.

Uit deze omschrijving blijkt dat in het Ma-
voprojekt wordt afgezien van 'setting' of
'Streaming'. Deze wijzen van differentiatie lei-
den tot vroegtijdige selectie van leerlingen. De
projectscholen trachten zodanige onderwijs-
kundige, organisatorische en didactische
maatregelen te nemen, dat de leerling deel kan
blijven uitmaken van de groep waartoe hij of zij
behoort. Ten aanzien van genoemde maatre-
gelen kan - achteraf - de volgende ontwikke-
ling worden gereconstrueerd die vier fasen om-
vat.

In de eerste fase ligt de nadruk op het
(her)ordcnen van de leerstof. Hiervoor wordt
veelal het basisstof-/herhaalstof-/verrijkings-
stofmodel gekozen.

Later (fase twee) ontstaat behoefte aan meer
gedifferentieerde wijzen van werken in de ba-
sisstofperiode. Men zoekt naar verbetering van
de didactiek met het oog op de leerstof. Er
wordt gezocht naar wegen en middelen om
meer leeriingen met de als vaststaand gegeven
leerstof betere resultaten te laten behalen.

In de derde fase gaat men op zoek naar een
didactiek die niet zozeer aansluit bij de leerstof,
maar de mogelijkheden en de behoeften van
individuele leerlingen.

In het veriengde van deze fase probeert men
de laatste jaren te komen tot een meer leeriing-
gerichte leerstofkeuze. Een ontwikkeling, die
begrensd wordt door de ook voor het Mavo-
projekt geldende exameneisen.

De geschetste ontwikkeling wil niet beteke-
nen, dat ze voor alle vakken in dezelfde mate is
gerealiseerd. Ook zijn de fasen niet strikt van
elkaar te scheiden. Ze lopen in elkaar over of
kenmerken van twee fasen komen tegelijker-
tijd voor.


348 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 355-

Differentiatie en schoolwerkplanontwikkeling
Het invoeren van differentiatie binnen klasse-
verband iieeft gevolgen voor de school als ge-
heel. In het project wordt grote waarde gehecht
aan het systematisch veranderen van de school
om deze gevolgen te kunnen opvangen. De
Mavoprojektscholen doen dat onder de noe-
mer 'schoolwerkplanontwikkeling'. De bedoe-
ling is dat zowel per vak als voor de hele school,
zichtbaar wordt wat er wordt gedaan om vorm
te geven aan de Mavoprojektdoelstelling. Mid-
del bij het realiseren van een schoolwerkplan is
het starten van de organisatie-ontwikkeling in
de school. Hieronder wordt verstaan, een ge-
pland proces op langere termijn opgezet om
het probleemoplossend en zelfvemieuwend
vermogen van de schoolorganisatie in zijn tota-
liteit te verbeteren. Nadruk ligt hierbij op het
gezamenlijk en zo effectief mogelijk werken
aan de school als sociaal, dienstverlenend in-
stituut. Hierbij wordt gebruik gemaakt van
(dcx)r de projectgroep Interne Begeleiding on-
dersteunde) interne begeleiders.

2 Overwegingen bij 'veranderen'

Het verancterkiinclig model
In een artikel van Crowfoot en Chesler (1974)
worden drie families van veranderkundige
aanpak gepresenteerd. Zij onderscheiden een
technisch-professionele benadering, een poli-
tieke benadering en een benadering uit de te-
gencultuur.

Van Beugen (1974) wijzigt de indeling van
Crowfoot en Chesler enigszins. Hij kt)nit tot de
volgende families, modellen voor verander-
kundig bezig zijn: de technisch-professionele
aanpak, de persoonlijke-groci-benadering en
ile radicaal politieke benadering. De drie fami-
lies worden onderscheiden op grond van de
volgende criteria:

~ de visie op de samenleving
~ de daaruit voortvloeiende diagnose van

maatschappelijke problematiek
~ het gehanteerde mensbeeld
~ de aangegeven veranderingsprioritieten.

'n het Mavoprojekt ligt het accent op de aanpak
vanuit het technisch-professionele model.
Daarnaast doet de Mavoprojektbegeieiding in-
grepen (interventies), die zijn onder te brengen
"1 het (radicaal-) politieke nuxlel. Het veran-
derkundig model van het Mavoprojekt kan
worden geschetst als 'kritisch-professioneel'.

De kijk op de samenleving
Alleen een aantal belangrijke accenten wordt
aangestipt. In onze maatschappij zijn bezit en
macht ongelijk verdeeld. Uit diverse sociolo-
gische studies (Brands, 1977; Wesseling, 1979;
Bowles en Gintis, 1976; etc.) komt naar voren
dat het onderwijs de belangen van de maat-
schappelijk sterksten het best behartigt. De
verborgen agenda van het onderwijs is uitein-
delijk gericht op het handhaven van de be-
staande machts- en bezitsverhoudingen.

De opvatting in het Mavoprojekt is dat het
onderwijs zich niet moet beperken tot de rol
van doorgeefluik van het bestaande. Onderwijs
moet ertoe bijdragen dat ook leerlingen, die
met een slechte uitgangspositie binnenkomen
in het Mavo, een goede kans maken om met
goed gevolg een examen af te leggen, dat
maatschappelijk relevant is. Onderwijs draagt
dan bij aan het verbeteren van de kansen van
die leerlingen. Differentiatie met het behoud
van het klasseverband en de daarbij behorende
vormgeving van de wijze van afsluiten van de
schoolloopbaan (schoolonderzoek en centraal
schriftelijk eindexamen) staan in het Mavo-
projekt in een emancipatorisch licht.

Voor de vormgeving van het curriculum be-
tekent dit dat in het Mavoprojekt ernst wordt
gemaakt met de uitspraak: ongelijke leerlingen
via ongelijke wegen naar een zo gelijk moge-
lijke afsluiting brengen. Wij zouden dit willen
tcxïlichten aan de hand van het volgende sche-
ma.

VcldUxipnuKicI

a. Extrinsieke motivatie

b. Leren V(x>r een ander

c. Competitie

d. Reproduktie van
gesloten kennis

Expcditicmodcl

a. Intrinsieke motivatie

b. Loren vixir jezelf

c. Samenwerken

d. Verwerven van
Icvcnsbckwaamhcid
vixir ccn

open toekomst

Accent op vixirkomen
van achterstand

Accent op individuele
ontpkx>iing

In het project wordt getracht meer mogelijk-
heden te scheppen voor onderwijs dat kenmer-
ken van het expeditiemodel draagt. Maar zon-


Pedagogische Stiidiim 349

-ocr page 356-

der dat uit het oog wordt verloren, dat maat-
schappelijke kansen van leerlingen in hoge
mate bepaald worden door de resultaten in de
structureel gegeven veldloop. Daarmee is met-
een gezegd dat in dit project een duidelijke
waardebasis aanwezig is.
Eén van de algemene doelstellingen in het Ma-
voprojekt is het repertoire van onderwijsvaar-
digheden van docenten zo verbreden dat zij op
een veelvormige manier met een klas hetero-
gene leerlingen kunnen omgaan. Hierdoor kan
meer tegemoet worden gekomen aan de indivi-
duele behoeften en mogelijkheden van leerlin-
gen.

Maar tegelijkertijd wordt het Mavoprojekt
geconfronteerd met de administratief-juridi-
sche begrenzingen die het Nederlandse onder-
wijsstelsel (mee) vormgeven. Ook in deze be-
grenzingen spelen status quo handhavende
krachten een rol. In het Mavoprojekt is het een
probleem, om op emancipatie van leerlingen,
docenten en scholen gerichte interventies te
realiseren, zonder onophoudelijk in conflict te
raken met diegenen die als taak hebben het in
stand houden van het onderwijsbestel. Gege-
ven deze beperkingen rijst dan ook de vraag
welke veranderingspretentie eigenlijk nog
overeind kan worden gehouden. Er is al veel
gewonnen als docenten en scholen, opererend
vanuit een relatief zwakke positie binnen de
bestaande structuren, pogen de grenzen van
hun mogelijkheden te verleggen door zich
enerzijds niet méér beperkingen op te leggen
dan de formele bepalingen aangeven en ander-
zijds door originele interpretaties van de for-
mele begrenzingen zichzelf meer armslag be-
zorgen. Vanuit deze laatste benadering is het
mogelijk dat ook formele bepalingen een an-
dere inhoud gaan krijgen. Beide wijzen van
werken komen in het project voor.

Naast een maatschappelijk georiënteerd
perspectief kent het Mavoprojekt het meer
technisch-professionele perspectief. Met name
als het gaat om veranderkundige interventies
ten aanzien van de school als geheel. De school
wordt gezien als een systeem dat een onderdeel
vormt van een groter netwerk van systemen.
Ontwikkelingen in de omgeving maken dat de
school gedwongen wordt tot interne aanpassin-
gen. Zulke interne veranderingen zijn bijvoor-
beeld het optreden van stafdifferentiatie, het
ontstaan van meer geformaliseerde systemen
van mentoraat en leeriingenbegeleiding, het
werken met audio-visuele media, de noodzaak
de relatieve autonomie van de vakdocent in te
wisselen voor een meer op teamoverleg geba-
seerde werkwijze, etc.

De werkstructurering in de school wordt ge-
differentieerder. Om dit in de hand te houden
zijn ingrepen nodig die voor onderlinge af-
stemming zorgen. Meer en beter overleg is een
voorbeeld van een integratieve kracht in de
school. Het blijkt dat de scholen zowel moeite
hebben met de verdergaande interne speciali-
sering van het takenpakket, als met het instel-
len van de daarbij behorende integratieve pro-
cessen. Een school heeft behoefte aan profes-
sionele ondersteuning om op planmatige wijze
zijn intern functioneren en de daarbij beho-
rende organisatie te verbeteren.

Het Mavoprojekt verieent hiertoe indirecte
hulp. Grondidee is dat functionarissen die aan
de school zijn verbonden (schoolleider en en-
kele daartoe aangewezen docenten) als interne
'change agents' zullen gaan opereren. De
school dient zichzelf te begeleiden. Vanuit het
Mavoprojekt wordt ondersteuning ten dienste
van het systeem als geheel gericht op die in-
terne 'change agents' of interne begeleiders.
Een speciaal geformeerd en opgeleid tussen-
kader van part-timers verzorgt de uitvoering
van de ondersteuning van de interne begelei-
ders. Ook dit ondersteuningsprogramma kent
een kritisch-professionele strategie. Naast in-
terventies die een duidelijke herkomst verto-
nen uit de verschillende technisch-professio-
nele opvattingen over organisatie-ontwikke-
ling is een emancipatorische lading aanwijs-
baar. Deze richt zich op het onderwijskundig
handelen van de docent (in een schoolorgani-
satie), waarbij het er om gaat de milieuspeci-
fieke factoren, die een etiketterende werking
hebben voor leerlingen, te neutraliseren.

Dc kijk op de leerling

Globaal genomen is de volgende opvatting in
het project richtinggevend. Docenten en leer-
lingen zien niet op tegen het verrichten van
(door hen als zodanig ervaren) zinvolle werk-
zaamheden. Controle van buitenaf en dreige-
menten zijn nagenoeg overbodige middelen als
het er om gaat met elkaar dc gewenste doelen
te bereiken. Voorwaarde is dat men zich bij zijn
werkzaamheden betrokken voelt. Naarmate de
d(x:len die dc docenten en leerlingen nastreven
meer betekenis voor hen hebben, zal dc mate
van betrokkenheid toenemen. In zulke situ-
aties zal blijken dat docenten en leerlingen


350 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 357-

zelfstandig te werk kunnen gaan en hun ver-
antwoordelijkheden kennen. Iedereen in de
school kan aan de oplossing van als gezamen-
lijk onderkende problemen, een creatief
steentje bijdragen. In een traditioneel georga-
niseerde school zal dat maar in beperkte mate
het geval zijn (vrij naar: McGregor, 1972). De
taak van de school is in dit geval te werken aan
wat Langeveld (1971, p. 45) noemt: zelfver-
antwoordelijkheid en zelfbepaling.

Hierbij aansluitend menen we in het Ma-
voprojekt dat, in onze optimistische kijk, de
mens geen gesloten en gefixeerd systeem is met
een voorgegeven en vastomlijnd geheel van
mogelijkheden. In de opvatting van het Ma-
voprojekt kent de menselijke ontwikkeling een
open eind en is ook intelligentie in positieve zin
beïnvloedbaar. Belangrijk is tevens de opvat-
ting dat de mens sociaal georiënteerd is. Slechts
'n en door samenwerking met andere mensen
kan het materiële en mentale handelen zich
ontwikkelen (Van Parreren en Carpay, 1972).
In samenwerking komt één van de meest prin-
cipiële menselijke mogelijkheden tot ontwik-
keling: het oplossen van problemen. Het ont-
wikkelen van deze mogelijkheid is in onze ge-
ïnstitutionaliseerde en arbeidsdelige samenle-
^'ing voor het grootste deel toegewezen aan het
onderwijs.

öe hiervoor kort aangegeven antropologi-
sche opvattingen hebben belangrijke gevolgen
^oor het denken over differentiatie in het Ma-
^oprojekt en voor de ontwikkelingsactiviteiten
'lic daarbij horen. Differentiatie binnen de klas
giiat er van uit dat het voor alle leerlingen in die
groep mogelijk moet zijn, een zinvol onder-
wijsprogramma te volgen. Inhouden, aanbie-
'i'ngswijzen en wijze van verwerken door de
leerlingen moeten toelaten dat alle leerlingen

vier jaar kunnen kiezen voor een examen op
het hoogste niveau. Hiermee beschrijven we
cén van de meest fundamentele innovaties in
het Mavoprojekt: differentiatie in dienst van
een meer collectieve afsluiting. Het gaat om het
Wegwerken, in plaats van cultiveren, van ver-
''chillen tussen leeriingcn.

Bcgci, idinf^samscc/ucnlics
^*>centen zijn gewend de verschillen die zij
^'espeuren in hun klassen te interpreteren als
"bjectieve verschillen in leerlingkwaliteiten.
Verschillen in taalgebruik, afkomst, motivatie.
Cognitieve verwerking, houding t.a.v. het
'>ch(X)igaan en het vak, die leerlingen vertonen.

worden door docenten vertaald in rangorde-
plaatsen in hun cijferlijsten. In wat cynische
bewoordingen: onderwijzen is vaak een voor-
wendsel om te toetsen. Toetsen is het hoofd-
proces in het onderwijs en stelt de relatieve
rangorde van een bepaalde groep leeriingen in
een bepaald jaar in een bepaalde klas vast.
Alleen indien de relatieve rangorde afwijkt van
de intuïtieve verwachtingen van de onderwijs-
gevende wordt er gecorrigeerd. Meestal in de
normstelling, soms door leerlingen het werk
opnieuw te laten maken in een licht gewijzigde
versie en zelden door het onderwijsproces in
gewijzigde vorm te herhalen.

In de Mavoprojektopvatting is het vaststel-
len van de rangplaaLs van een leerling ten op-
zichte van zijn medeleerlingen van onderge-
schikt belang. Hoofdpunt is, dat leeriingen iets
leren. Ondersteuning geeft het project daarbij
aan docenten die hun vakmanschap willen ver-
breden door een groter repertoire van onder-
wijsmodellen te verwerven. Toetsing is in deze
opvatting voornamelijk gericht op het krijgen
van voortgangsinfonnatie, over zowel leerlin-
gen als docent, die nodig is opdat betrokken
partijen de juiste beslissing kunnen nemen.
Deze beslissingen dienen gericht te zijn op het
zo goed mogelijk voltrekken van de leerpro-
cessen bij de leeriing. Leedingresultaten alléén
kunnen, in eerste instantie, nooit de maatstaf
zijn om te oordelen over de geslaagdheid van
het onderwijsleerproces. Ze vormen een be-
langrijke indicatie, waarop verdere onderwijs-
strategieën kunnen worden gebaseerd. Ze mo-
gen nooit worden gebruikt als louter constate-
ring van tekortkomingen bij leerlingen, die
vertaald kunnen worden in prognoses voor
verdere onderwijsmogelijkheden. Een gang
van zaken die in het gehele onderwijs waar-
neembaar is in bijvoorbeeld een overgangsver-
gadering.

In innovatiestrategische termen betekent dit
dat van docenten een verschuiving in hun
waarden- en nomienpatroon wordt verlangd.
Het Mavoprojekt heeft in die zin een reëduca-
tieve taak. Basisstrategie in het technisch-pro-
fessionele model, zoals wc dat vinden in het
Mavoprojekt, is de normatief-reëducatieve
aanpak. Deze benadering kent de volgende ac-
centuering:

a. Men beoogt een beter persoonlijk functio-
neren te bewerkstelligen van de betrokken

personen.

b. Men ptiogt het probleemoplossende ver-


Pi'ilagogisclu' Siiulicii 351

-ocr page 358-

mogen van de organisatie waar de betrok-
kenen deel van uitmaken te verhogen.

De vakbegeleidingsgroepen in het project heb-
ben tot doel het functioneren van de onder-
wijsgevende in de klas zodanig te ondersteu-
nen, dat het mogelijk wordt meer individuali-
serend onderwijs te realiseren. De vakbegelei-
dingsgroepen ontwikkelen daartoe lesmateri-
aal en helpen docenten hun zicht op de onder-
wijswerkelijkheid te veranderen. Vanuit die
veranderende visie op de werkelijkheid is het
voor docenten mogelijk andere onderwijsacti-
viteiten en andere onderwijsdoelen al experi-
menterend met het eigen gedrag, op te nemen
in hun areaal van vaardigheden.

De kritische component in de technische-
professionele aanpak van verandering ligt in de
inhoudelijke veranderingen die in het curricu-
lum noodzakelijk worden geacht (loslaten van
contextvrije wiskunde; maatschappij georiën-
teerde economie; taalverwerving realiseren
middels een communicatief-notionele aanpak;
natuurkunde als voorbeeld voor probleemop-
lossend denken; etc.) en de middel-docl-relatie
die weer wordt herkend in de functie van de
leerstof. Stof op zichzelf is nergens goed voor.
Je leert ergens voor, ofwel, onderwijs dient
ergens over te gaan. Onderwijs moet gaan over
zaken, waarbij je je betrokken kunt voelen.

De gang van zaken in het project en in de
scholen leert dat docenten deze instelling niet
gemakkelijk in de praktijk realiseren. Zowel
eigen vooroordelen/vooropvattingen als wet-
telijke kaders werken beperkend.

Integrale vernieuwing van een school
Onderwijsgevenden ervaren hun eigen werke-
lijkheid sterk gedeeld. Leerstof wordt tot een
doel op zich; vaardigheden worden los van een
leerstof aangeboden; motivatie wordt buiten
het leerproces gezocht; eigen ervaringen van
leeriingen zijn geen geldige kennis; het orde-
probleem is iets dat los staat van het onderwijs-
geven en het eigen gedrag wordt geacht geen
rol te spelen in het ontstaan van leerprocessen
bij leeriingen. Op al deze facetten dient de
begeleiding in het Mavoprojekt acht te slaan.
De inhouden van de innovatie zijn dan ook niet
enkelvoudig maar complex. Er is sprake van
een bundel van innovaties, waarbij de samen-
stelling van de bundel niet voor alle cliënten
gelijk is. Iedere doccnt(e) heeft zijn of haar
eigen voorkennis, ervaring en voorkeur en
dient bij die persoonlijke bundel van verande-
ringen te worden ondersteund. In het licht van
de hiervoor aangetipte problemen een zaak die
dwingt tot bescheidenheid in verwachtingen.
Naast bevordering van de persoonlijke com-
petentie van de docent op de vakkenlijn, wordt
op de schoollijn aandacht besteed aan het ver-
groten van probleemoplossend en zelfvemieu-
wend vermogen van de school. In deze aanpak
zijn vier perspectieven te onderscheiden.

Het eerste perspectief is dat van de beleids-
vorming. Een school dient zijn problemen rond
het vaststellen van beleid in het licht van de
deelname aan het Mavoprojekt te kunnen op-
lossen. Belangrijk element hierin is het ontwik-
kelen van een scholingsconcept. Dit scholings-
concept dient voor alle afdelingen, secties en
groepen docenten een richtsnoer te zijn voor
hun eigen deelbeleid. De ervaring leert dat
scholen heel impliciete beleidsvoornemens
hebben die niet of nauwelijks operationele be-
tekenis hebben. In de beleidsontwikkeling is de
rol van de schoolleider van groot belang. En in
feite ook die van het bevoegd gezag.

De laatste groepering speelt in de onder-
steuning van het Mavoprojekt geen rol van
betekenis. Van lieverlee wordt erkend dat dat
een vergissing is, waarvan de gevolgen nog niet
goed kunnen worden overzien. Vaak is de
schoolleider het onderwijskundig geweten van
het bevoegd gezag en wordt op zijn aanbeve-
ling vorm gegeven aan een meer of minder
uitgesproken schoolbeleid. Vandaar de nog
steeds grote aandacht van het project voor de
persoon van de schoolleider in zijn rol als be-
middelaar in dit omvangrijke proces van ver-
andering. Eigenlijk zou, in deze opvatting, de
sch
(K)lleiding, gezien als hoogste manage-
mentteam, in'staat moeten zijn zelfstandig de
interne veranderingsprtK-esscn in de eigen semi-
professioncle organisatie te begeleiden. Alleen
daar waar het echt nodig is, zou de schoolleiding
extern advies of begeleiding moeten aantrek-
ken. Met deze omschrijving is ook al het alge-
meen doel van de begeleiding aan de sciioollei-
ding gegeven. Deze begeleiding dient er toe bij
te dragen, dat scholen ziclizelf beter kunnen
helpen.

Het tweede perspectief is dat van de onder-
wijskunde. De school dient interne krachten
vrij te maken die in staat zijn op collegiaal
niveau leerprocessen te starten die een verder-
gaande professionalisering van docenten te-
weeg brengen. Hierbij is de samenwerking


352 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 359-

binnen de school van belang. De problematiek
van het ontwerpen van onderwijsleersituaties,
het inrichten van de dagelijkse lespraktijk en
het ontwikkelen en verwerken van alle nood-
zakelijke terugkoppelingsmomenten kan niet
opgelost worden door de afzonderlijke docent.
Deze problematiek is in veel gevallen vak-
overstijgend. Pas op het allerlaatst is een con-
cretisering per vak nodig. In het Mavoprojekt
komen zowel op de vakkenlijn als schoollijn
zaken van onderwijskundige aard aan de orde.
De interne begeleiders dienen zaken die in hun
school te maken hebben met meer individu-
aliserend handelen zelfstandig te kunnen ont-
wikkelen. Een goede methodiek om dit team-
gewijs te doen wordt aangereikt door de pro-
jectgroep Communicatienetwerk. Deze pro-
jectgroep heeft, gericht op de vernieuwing van
het basisonderwijs, een werkprocedure voor
het ontwikkelen van deelwerkplannen opge-
steld onder de naam 'Aktiveringsproces". Deze
methodiek geeft stap voor stap aanwijzingen
voor het werken in en aan een ontwikkelings-
project in eigen school met eigen collega's. Het
Mavoprojekt gebniikt o.a. deze methodiek als
model vwr de strcturering van het begeleidend
handelen van interne begeleiders.

Het derde perspectief is dat van het school-
management. De lopende gang van zaken dient
zo ingericht te worden dat veranderingen kun-
nen plaatsvinden. Bovendien dienen de veran-
deringen op zich ook gestuurd en georgani-
seerd te worden. In beide processen, van be-
<Jrijfsbeheer en bedrijfsontwikkeling heeft de
schoolleiding een managementtaak. Dit omvat
de processen: plannen, organiseren, leiding ge-
ven en controleren. Deze functies vinden in een
sch
(X)l veelal intuïtief plaats. De deelname aan
''et project dwingt de school veel explicieter
voorheen ook het proces van verandering
'e betrekken bij het combineren van mensen,
middelen en taken. De begeleiding op de
^ehoollijn pcxigt schoolleiders en coördinato-
'■'^n te helpen hun managerskwaliteiten verder
'e ontwikkelen. Hiermee komt naar voren dat
^'^n principieel onderwijskundige verandering
y's het Mavoprojekt (zie de doelformulering
^^'el 1) een veel grotere inhoud heeft en zich
"'et alleen op de onderwijskundige systemen
Van de school richt, maar ook t)p de diverse
(hulp)processen in de school als organisatie,
"eze bijwerkingen van een innovatie worden
door de betreffende overheden (als projectop-
drachtgevers) niet altijd ten volle vooraf on-
derkend. De beschikbare faciliteiten demon-
streren dit.

Het vierde perspectief is dat van de sociale
vaardigheden. Innovatief bezig zijn van een
schoolorganisatie doet een groot beroep op de
interpersoonlijke communicatiemogelijkhe-
den, de besluitvormingsprocessen en de wijze
van omgaan met meningsverschillen of con-
flicten. Deelnemen aan het Mavoprojekt houdt
een toename in van overiegmomenten in de
school. Effectief vergaderen is een belangrijke
voorwaarde voor het welslagen van de project-
deelname.

Docenten vinden vergaderen geen bevredi-
gende bezigheid en hebben de neiging zich aan
vergaderingen te onttrekken. Waarschijnlijk is
het rendement van de gemiddelde bijeenkomst
zodanig dat het doccntengedrag volledig te
verklaren en te begrijpen is. De begeleiding
van de schoolleiding richt zich op het verhogen
van de capaciteit om zowel een groepsgesprek
goed te structureren, te leiden en af te ronden,
alsmede er als individu in te participeren. Deze
laatste vaardigheid komt de betrokkenen ook
ten goede in gesprekken van kleinere omvang,
bijv
(X)rbeeld met een collega die problemen
heeft met de uitvoering in de klas.

In het project zijn dus de beide accentuerin-
gen van de nomiatief-reëducatieve aanpak
(verhogen van de individuele competitie om te
functioneren binnen een systeem én het veriio-
gen van de probleemoplossende vermogens
van datzelfde systeem) aan te treffen. Gezegd
dient te worden dat o.a. de materiële beperkin-
gen een verschil doen ontstaan tussen de be-
doelde en bereikte ondersteuningseffecten.

Dc rol van 'changc Oi^cnis'
Onder change agents verstaan we die personen
die aangetrokken zijn met het oog op het doel-
bewust veranderen van de sociale systemen, in
ons geval de deelnemende scholen. We onder-
scheiden in het project twee groepen van deze
functionarissen: intern en e.\tern. De school
zelf schuift naast de schoolleider één of meer-
dere docenten naar voren die als interne bege-
leiders verantwcxirdelijkheid gaan dragen voor
de ondersteuning van het veranderingsproces
in de school. Hierv
(X)r krijgen zij in de regel
van de school een aantal taakeenheden. Vanuit
het project kunnen geen faciliteiten worden
gegeven.

De externe begeleiders hebben tot taak een
openlijk georganiseerde referentiegroep van


Pahigoi^isclu' Siiuliën 353

-ocr page 360-

deelnemende scholen te ondersteunen. Zo'n
groep bestaat (op de schoollijn) uit vertegen-
woordigers van scholen: directeuren, project-
coördinatoren en projectteamleden. Deze re-
ferentiegroep is te beschouwen als een tijdelijk
systeem, waarbinnen men de leden ervan helpt
nieuwe informatie te ontdekken en toe te pas-
sen ten behoeve van het bereiken van het ver-
anderingsdoel. De externe begeleiders beogen
in deze referentiegroep een waarden- en nor-
menstructuur te ontwikkelen die congruent is
met de bedoelingen van het project. De deel-
nemers worden uitgenodigd om in dit tijdelijk
systeem te werken aan hun problematiek in het
licht van de project-eigen normen en waarden.

Communicatiepatronen, besluitvormingspro-
cedures en samenwerkingsstructuren in de
thuissituatie komen zo in een ander daglicht te
staan. Via verkenning van de alternatieve mo-
gelijkheden en oplossingen in deze minder be-
dreigende situatie en temidden van collega's
die dienen als referentiegroep, ontwikkelen de
deelnemers een andere visie op de sociale wer-
kelijkheid in de thuissituatie. Vanuit deze ge-
wijzigde visie komen zij tot interventies in hun
rol van interne begeleider die er toe leiden dat
de projectopvattingen in de praktijk van de
klas met meer kans van slagen kunnen worden
geïmplementeerd. Accent van deze aanpak ligt
op het diagnostiseren van de eigen schoolsitu-
atie qua impliciete en expliciete bedoelingen,
gebruikelijke werkwijzen, verdeling van de
macht, samenwerkingsverbanden en de wijze
waarop individuele docenten functioneren in
het grote geheel. Samen met de externe bege-
leiders tracht men actieplannen te formuleren
op grond waarvan een min of meer methodische
veranderingsaanpak in de eigen school van de
grond kan komen. Inmiddels is gebleken dat de
interne begeleiders veel moeite hebben met hun
rol. Er wordt van hen een grote verandering
gevraagd vergeleken met het werk dat ze ge-
woon waren te doen.

Ook de historisch gegroeide verhoudingen in
het Nederlandse onderwijs, belichaamd in het
principe van (relatieve) autonomie van de do-
cent, stellen de interne begeleiders voor grote
problemen. De externe referentiegroep heeft
voor het opvangen van deze moeilijkheden een
mild therapeutisch effect: gedeelde smart is
halve smart en gedeelde vreugd is dubbele
vreugd.

Voorwaarden voor verandering
In het licht van het technisch-professionele
veranderingsmodel zijn belangrijke voorwaar-
den voor verandering in een Mavoproject-
school:

a. de wil om te veranderen van zowel de
hoogste leiding van het systeem alsmede die
van de medewerkers.

b. het bezit van vertrouwen van de verande-
ringssubjecten, om aanwijzingen voor een
nieuwe praktijk eens toe te willen passen
ook al is de verwachting omtrent het te boe-
ken resultaat laag gestemd.

In het politieke perspectief is van belang dat de
machtsdragers (bewindslieden, ambtenaren als
vierde macht en de onderwijsvakorganisaties
als vijfde macht) ook overtuigd zijn van de
wenselijkheid van de voorgestelde verande-
ring. Innovatie-interventies in het Mavoprojekt
kunnen zich daarom niet alleen richten op de
scholen als directe gebruikers, maar moeten
cx)k gericht worden op de toeleveranciers van
gelden, goodwill, passende beleidsmaatrege-
len, bescherming en ondersteuning. Radicaal-
politiek zijn deze interventies niet. Kennelijk
opereert het Mavoprojekt zoveel mogelijk
binnen de bestaande kaders en wordt gehoopt
de vooruitgang stap voor stap binnen te halen
langs parlementaire weg. Dit kan ook niet an-
ders in een door de overheid bekostigd project,
uitgevoerd door overheidsafliankelijke insti-
tuten (Algemeen Pedagogisch Studiecentrum;
Christelijk Pedagogisch Studiecentrum en
Katholiek Pedagogisch Centrum) ten bate van
door de overheid gesubsidieerde onderwijsin-
stellingen (Mavoscholen). Activistische bena-
deringen van.de doelgroepen leerkrachten,
leeriingen en ouders als minst machtigen in het
Mavobcstel, zouden op korte termijn het einde
van de projectvoortgang kunnen betekenen.

Er nemen op dit moment nog 250 van de
totaal 1050 Mavo's aan het project deel. Ver-
dere uitbreiding is niet toegestaan. Het zou de
moeite waard zijn geweest eens te mogen er-
varen hoe het zou zijn een culturele verande-
ring in een bepaalde onderwijscategorie te
kunnen laten plaatsvinden bij een deelname
van wel alle 1050 scholen en een daarop afge-
stemd tussenkader. De ministeriële argumen-
ten voor beëindiging van het project in 1985
zijn het subsidiebeleid, de opvatting dat deel-
nemen aan het Mavoprojekt niet veel meer is
dan nascholing, wat gezien de professioneel


354 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 361-

verzuilde verzorgingsstructuur bij de Nieuwe
Leraren Opleiding (NLO) thuis hoort en de
■overtuiging dat een categoriaal project voor het
Mavo geen zinnige bijdrage kan leveren aan
parlementaire besluitvorming rond de inrich-
ting van het onderwijsbestel in het midden van
de jaren '80. Deze argumentatie maakt dat we
ons afvragen of het ministerie ooit zal Ieren
begrijpen wat vernieuwing van onderwijs écht
betekent en aan welke voorwaarden daartoe
moet zijn voldaan.

Wellicht biedt het advies van de Stuurgroep
(zie p. 348) een ruimer perspectief voor imple-
mentatie van innovatie waarin de Rijks-
overheid zich kan vinden.

J. Kiene
B. /l. M. van Vdzen

Literatuur

Beugen, M. van, Rekitie-slciilclaars hcircdcii hel tijd-
perk,
ccn inleiding tot vcrandcrkundig denken.
Assen: 1978.

Bowles, S. and H. GiMK.Scliooliiif; in capilalal Ame-
rica,
educational reform and the contradictions of
economic life. London: 1976.

Brands, J. c.a.. Andere n ijs over onderwijs, naar een
materialistische ondenvijssociokigie. Nijmegen:
1977.

Crowf(X)t, J. E. and M. A. Chesler, Contemporary
perspectives on planned social cliange: a conipari-
son. In: W. G. Bennis, et. al (cds.),
Theplunninj; of
chwi^e New York: 1976, pp. 188-2().S.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek.
Groningen: 1971.

McGregor, De menselijke kant van het ondernemen.
Alphen a/d Rijn: 1972.

Parreren, C. F. van, en J. A. M. Carpay, Sovjetpsy-
chologen aan het woord.
Groningen: 1972.

Wesselingh, A. (red.). School en ongelijkheid, hoe het
onderwijs bijdraagt aan het handhaven van de on-
gelijkheid in de maatschappij: Nijmegen: 1979.

Publikaties van en over het Mavoprojekt

Themanummer DIREKTOR, 1981, nr. 148.

Themanummers Onderwijs en Opvoeding, 1981,
10 en 1981,.?,?, 3.

Differentiatie en afsluiting, paper onderwijsresearch-
dagen 1978, secretariaat Mavoprojekt.

Bulletin 7: 4e leerjaar experimenteerscholen, idem.

Bulletin 8: Afsluiting Mavoprojekt, achtergronden
en ontwikkelingen, idem.

Bulletin 9: Differentiatie binnen klasseverband in het
Mavoprojekt, idem.

Bulletin 10: Verslag van het Mavoprojekt over het
schooljaar 1980/1981, idem.

Adressen

Secretariaat Mavoprojekt, Postbus 482,
5201 AL ■s-Hertogenbosch, tel. 07.V2154 35
(Mw. C. Elzinga).
F. J. Kiene/B. A. M. van Vcl/en, Algemeen Pedago-
gisch Studiecentrum, Postbus 7888,
1(H)8 AB Amsterdam.

Manuscript Minvaard 12 januari I9S2


Pc(lai;oaisilw Studiën 355

-ocr page 362-

Derde congres 'Langmge and Langmge Ac-
qidsition'

Van 21 tot 25 maart 1983 wordt te Gent het
derde congres Language and Language Aequi-
sition gehouden met als thema "Pragmatiek en
Educatie'.

Voor nadere inlichtingen o.m. betreffende
het inzenden van papers en voor inschrijffor-
mulieren wende men zich tot het Secretariaat
Communicatie en Cognitie Rijksuniversiteit
Gent, Blandijnberg 2, B-9000 Gent (België)

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

7e jaargang, 1982, nr. 5

Op weg naar een orthopedagogiek, door
J. F. W. Kok

De retirade van de empirie, door M. H. van
IJzendoorn

Fasen en stadia in de ontwikkeling van het den-
ken bij kinderen, zoaLs die door Piaget worden
geconstrueerd, vergeleken met de denkniveaus
geïntroduceerd dtxir Van Hiele, door P. M. van
Hiele

Trainingsmogclijkhedcn van het creatieve c.q.
produktieve denkproces, door B. J. M. Wolters
De opleiding van leraren lichamelijke opvoe-
ding, door D. Behets

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
7e jaargang, 1982, nr. 3

De invloed van tijdschrijven op studie-inspan-
ningen studieresultaat, door H. F. M. Crombag
en P. Vos

Trends in CAI-software, door E. van Hees
Gelijke of ongelijke kansen in het onderwijs:
modelspecificaties en toetsing, door H. Kel-
derman en E. D. de Leeuw

Mededelingen

Notities en Commentaren
De doorstroming in het onderwijs onderzocht
met multiple regressie-analyse. Een aanvulling
op Kelderman en De Leeuw

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21e jaargang, 1982, nr. 5

Minimal Brain Dysfunction? door M. de Fey-
ter, E. Leliefeld en A. F. M. Verdonck
MBD: kinderen met lichte stoornissen in de
hersenfunktie, d
(X)r J. Denollet
MBD en dc rol van de kinderneuroloog, door
J. Troost

Het MBD-concept: dekt dc vlag de lading?
door R. de Groot

Omvangen boeken

Benden, M. (Hrsg.), Ziele der Erziehung und
Bildung,
Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn,
1982, DM. 24,-

Bröring, J. A. M., A. E. M. Jonker,
G. A. Kohnstamm, N. F. N(xirdam. P. Span,
C. van Vilsteren,
Een inleiding in enkele van de
sociale wetenschappen
(Serie Didactische Ana-
lyse), Wolters-Ntxjrdhoff bv., Groningen,
1982. ƒ 24,50

Hamann, Br. Jugend im Blickfeld der Wissen-
schaft,
Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn,
1982, DM. 16,80

Mönks, F. J. en A. M. P. Knoers, Ontwikke-
lingspsychologie,
(4e herziene druk). Dekker &
Van de Vegt, Nijmegen, 1982, ƒ 39,50

Rost, D. H. (Hrsg.), Erziehungspsychologie für
die Gnmdschule,
Klinkhardt Verlag, Bad I leil-
brunn. 1982, DM. 28.-

Ven, J. A. van der. Kritische godsdienstdidac-
tiek.
Kok bv., Kampen. 1982, ƒ 72,50

Wesley, P. G. E., Elementaire wetenschapsleer,
B(xim, Meppel, 1982, ƒ 28.50


356 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 334-346

-ocr page 363-

J. F. M. CLAESSEN
Open Universiteit, Heerlen

Samenvatting

Depositie van het moderne vreemde-talenonder-
^vijs in Nederland staat al geruime tijd in de
belangstelling. Sinds de invoering van de IVetop
Voortgezet Onderwijs in
/96<S' is het aanbod en
<le feitelijke deelname aan onderwijs in de mo-
derne vreemde talen ingrijpend gewijzigd. On-
derzoek naar behoeften aan moderne vreemde
'alen u w-v uit dal hel talenonderwijs sterk onder
druk staat. Dat komt onder meer tot uitdrukking
in de versleehterde en nog steeds verslechterende
positie van de moderne vreemde talen te midden
de andere leergebieden en in het specifieke,
Pvr taal uiieeii lopende belioefienpatroon, dat
'liei langer correspondeert met de paritaire en
"niforme positie die in de wet en in de examcn-
l»'ogramma's aan de verschillende moderne
^ 'eemde talen wordt toegekend.

' Inleiding: 'Jongleren' met de hrugklastabel

Er zi jn v;in die prohicincn in cIc oiicicrwijspnik-
'ijk die bi jna ccuwiglicidswaardc lijken te he/it-
'■ Hen van die ongetneen weerbarstige
\ raagstiikken is ongetwi jfeld de lessentabel van
brugklassen.

Sinds de invoering van de Wet op het Voort-
S^-Vet Onderwijs (WVO) beginnen alle leerlin-
hun loopbaan in het voortgezet onderwijs
"i'-'t de brugklas. 1 loewel de brugklas bedoeld
^■ys als een periode voor oriëntatie, voor gewen-
"'ng en voor determinatie, waarin de keuze

artikel is ccn vrije bewerking \an een inleiding,
Si-'lioudonop ccn studiebijeenkomst v(X)r V.O.R.-lc-

(Icn

"P vrijdag, 31 oktober I9S(). Het onderzoek

^'''""op dit artikel is gebaseerd, werd met financiële
'"'«Un van de Stichting vixir Onderzoek van het Ondcr-
^'js in de jaren 1975-1978 uitgevoerd door A. van
^^'cn, M. Oud-dc Glas cn J. Clacsscn, projectleider.

voor het vervolgonderwijs zijn beslag zou moe-
ten krijgen, heeft deze schone intentie niet gere-
sulteerd in dc logische consequentie van ccn
uniform brugklasprogramma. Zo zijn in dc
brugklas van het algemeen voortgezet onder-
wijs twee moderne vreemde talen voorgeschre-
ven, waarvan I-rans met name genoemd wordt.
In de lbo-brugklas daarentegen moet onder-
wijs verzorgd worden in minimaal één mo-
derne vreemde taal. In de dagelijkse praktijk
leidt dit tot dc keuze van Frans en Engels in dc
brugklas van het avo, terwijl binnen het lbo
veelal Engels wordt onderwezen.

De geprivilegieerde status van het I->ans mag
niet worden toegerekend aan ondcnvijsminis-
ter Cals. Zijn voorkeur ging uit naar het Duits
en het Engels. De invloed van de lobby ten
gunste van het F'rans reikte toen al zover dat het
tweede-kamerlid Schuyt een amendement in-
diende, waardoor dc status van het I-rans als
verplicht onderdeel voor dc avo-brugklas in de
wet werd verankerd.

Al vrij snel na de invoering van dc Mammoet-
wet bleek de onderscheiden positie van de drie
moderne talen tot problemen te leiden: een
radicale, onoverbrugbare cacsuur tussen avo
en lbo cn een minimaal rendement op de mavo
van het onderwijs in het I-rans door de lage
keiizepereentages van dit vak in het eindexa-
menpakket. Volgens goed gebruik werd een
studiecommissie aan het werk gezet - de Com-
missie Ackermans-die in maart 1971 verslag
uitbracht. Een van dc voorstellen was I-'rans
niet langer tc handhaven als verplicht brug-
klasonderdeel. De leden van deze studiecom-
missie waren zich uiteraard bewust van de jioli-
tieke geladenheid van hun voorstel. I lun con-
clusies en aanbevelingen werden dan ook ge-
presenteerd als een discussienota. Bovendien
pleitte dc commissie voor het uitvoeren van ccn
onderzoek naar dc maatschappelijke behoef-
ten aan moderne vreemde talen alvorens lot
daadwerkelijke beslissingen tc komen. De
laatste aanbeveling vond veel weerklank bij de
Sectie Frans van Levende Talen en de Vereni-
ging tot Bevordering van de Studie van het
I-'rans. Via vragen aan staatssecretaris Gros-
heide door wederom het kamerlid Schuyt werd

Moderne vreemde talen uit balans*


''^'dagogische Studiën 1982 (59) 357-371 Pedagogische Studiën 357

-ocr page 364-

ook het departement aan dit vermoedelijk
langdurige onderzoek gebonden.

In 1973 ondernam het departement een
nieuwe stormloop om de wallen tussen het avo
en het lbo te slechten. Op 13 april werd door
minister Van Veen een wetsontwerp tot wijzi-
ging van de brugklasbepalingen bij de Tweede
Kamer ingediend, waarin de verplichting om
Frans in de avo-brugklas te onderwijzen was
verdwenen. Dit 'harmonisatievoorstel' leidde
tot zo'n stormen van protest dat de bewindslie-
den zich haastten met de verklaring dat er geen
ingrijpende wijzigingen in de avo-brugklasta-
bel zouden worden aangebracht, voordat de
resultaten van het onderzoek naar de behoef-
ten aan moderne vreemde talen bekend zou-
den zijn. Bovendien werd de toezegging ge-
daan dat er een nieuwe commissie zou worden
ingesteld, een adviescommissie brugklasonder-
wijs avo-lbo/lavo. Begin 1975 verdween het
wetsontwerp in de ijskast om de gemoederen te
kalmeren. Een nieuwe poging om te komen tot
een uniforme brugklastabel was doeltreffend
tegengehouden (Roei's, 1975).

In 1977 bracht de beloofde adviescommissie
rapport uit aan staatssecretaris De Jong
(Scheen. 1977). De adviezen van de commissie
betekenden een verdere consolidatie van de
bestaande verhoudingen: handhaven van het
Frans en het Engels in de avo-brugklas en in de
lbo/lavobrugklas uitbreiding van het vreemde
talenonderwijs: naast het Engels moest ter
keuze van de leeriingén Frans of Duits worden
aangeboden. Wederom stond het departement
met lege handen!

Met de publikatie van het Ontwikkelings-
plan vix)r het voortgezet ondenvijs (Opvo) on-
dernam staatssecretaris De Jong een nieuwe
poging om de ingenomen stellingen te doorbre-
ken. Zich beroepend op de resultaten van het
in 1978 afgesloten onderzoek naar de behoef-
ten aan moderne vreemde talen stelde hij voor
om in het eerste leerjaar van de ongedeelde
brugklaspcriode onderwijs te verzorgen in het
Engels en het Duits. Eerst in het tweede leer-
jaar zou er een gegarandeerde ruimte zijn voor
het Frans (Opvo, 1979, p. 21-22). In de poli-
tieke discussies over het Opvo (bv. Derde verga-
dering van de Vaste Commissie voor Onder-
wijs en Wetenschappen over het Ontwikke-
lingsplan, Den Haag, 1980, p. 1923 e.v.) werd
de staatssecretaris op grond van hetzelfde on-
derzoek naar de behoeften aan moderne
vreemde talen in de verdediging gedrongen.

Inmiddels is het politieke lot van het Opvo
allang beslecht. Wederom bleken de bestaande
brugklastabellen onaantastbaar.

Met het van tafel verdwijnen van het Opvo
was de discussie allerminst gesloten. Integen-
deel: de introductie van het brugklasproject
bood de betrokken bewindslieden nieuwe ope-
ningen. Een adequate integratie van de vige-
rende brugklastabellen was immers een noodza-
kelijke voorwaarde voor het z.g. brugklaspro-
ject. Gelet op de startdatum van de brugklas-
projecten van 1 november 1981 draaide de
politieke carrousel nu op volle toeren. In hoofd-
stuk 4 van de Begroting voor 1981 lezen we (p.
65): 'ter harmonisering van het talenonderwijs
in de eerste fase zal aan scholen in projectsitu-
aties het gebruik van de huidige algemeen-
voortgezet-onderwijs/lager-beroepsonderwijs-
tabel worden toegestaan. Het is de bedoeling
dat wordt onderzocht of een inleiding in En-
gels, Frans en Duits voor alle leerlingen kan
worden gegeven, zoals door de Vereniging van
Leraren in Levende Talen, sectie F'rans, is voor-
gesteld in hun reactie op het Ontwikkelings-
plan voor het voortgezet onderwijs. Tenslotte
zullen scholen de vrijheid hebben om in het
eerste leerjaar vooralle leerlingen hetzij Engels
en Frans hetzij Engels en Duits verplicht te
stellen.'

In de concept-circulaire voor aanmelding
aan de brugklasprojecten zoals die 5 november
1980 aan de Vaste Kamercommissie werd aan-
geboden, was de situatie al weer gewijzigd: in
het eerste leerjaar van de brugperiode zouden
minimaal drie lesuren Engels worden onderwe-
zen waarbij in de brugperiode als geheel voor
I-rans en Duits in totaal twee lesuren waren
gereserveerd.^Scholen die dit wilden, mochten
in het eerste leerjaar een oriëntatie op alle drie
de moderne talen bieden.

Op 27 november 1980 verscheen de defini-
tieve circulaire voor de scholen om in te teke-
nen op de brugklasprojecten. Voor het eerste
leerjaar zijn dan twee minimui;:tabellcn moge-
lijk: één met Frans, Duits en Engels verplicht
en één met alleen Engels en I-rans verplicht.
Voor de totale brugperiode geldt een minimum
van 10 lesuren voor Engels, Frans en/of Duits.
Anders gezegd: Engels en Frans verplicht en
Duits met een magere facultatieve status.

De zwakke positie van het Duits leidde, uiter-
aard met een berwp op de resultaten van het
onderzoek naar de behoeften aan moderne
vreemde talen, tot mobilisatie van de docenten


358 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 372-379

-ocr page 365-

Duits. Spoorslags verscheen er dan ook een
aanvullende circulaire, waarbij de minimumta-
bellen zodanig zijn gewijzigd dat scholen die in
het eerste leerjaar alleen Engels en Frans aan-
bieden, in het tweede leerjaar ook Duits moe-
ten geven^!

Zonder een oordeel te willen vellen over wie
nu eigenlijk gebaat is met deze op zichzelf
broodnodige harmonisatie stellen we vast dat
er sprake is en was van een boeiend schouw-
spel, waarbij vóór- en tegenstanders scherm-
den met de verworvenheden van eenzelfde on-
derzoek. De vraag komt dan naar boven: wat
was dat voor een onderzoek dat tegelijkertijd
als aanklacht en als alibi, als bewijslast én als
verweerschrift kon fungeren? Deze vraag
klemt te meer nu datzelfde onderzoek weer ten
tonele wordt gevoerd in de Discussienota
Voortgezet Hasisonderwijs.

2 Talenonderwijs onder druk

Het van kracht worden van de Wet op het
Voortgezet Onderwijs heeft het onderwijs in
de moderne vreemde talen diepgaand beïn-
vloed. Het vreemde-talenondcrwijs bleek ccn
zware tol tc moeten betalen. De onrust die
daardoor ontstond, leidde onder meer tot een
onderzoek naar de behoeften aan moderne
vreemde talen.

2.1 De Manunoelwet en hel vreentde-talenon-
derwijs in Nederland

Oni iets te laten zien van de radicale wijzigin-
gen die de WVO met zich meebracht, wordt dc
situatie van het vrccmde-talenondcrwijs in de
jaren vóór
196cS kort geschetst.

Uitgangspunt is het schooljaar l'A'i'Vl'XiO.
De belangrijkste schoolsoorten waar niet-be-
roepsgericht onderwijs werd gegeven waren
het (ni)ul() en het vhmo, waartoe gymnasium,
lihs, handelsdagschool en mms behoorden. Op
iil deze schooltypen maakten I'rans, Duits en
J-ngels deel uit van het programma, zij het niet
niet dezelfde omvang. In die pre-mammoetpe-
riode besteedde een hbs-A-leerling 3()"ii van
'ijn op school doorgebrachte tijd aan I-rans,
I^uits en Hngels (aan lYans 12');,, Duits S%,
tengels 10";,); een hbs-B-Ieerling bijna een
kwart (F-rans 10';,,, Duits 6';;,, Engels 8';„). I let
'alenprogramma van de mms'en was, althans
^ut het aantal wekelijkse lesuren betreft, verge-
lijkbaar met dat van hbs-A. Op de gymnasia
werd minder dan
20% van de tijd aan Frans,
Duits en Engels besteed (Frans 8"», Duits
4,5"'o, Engels 5,5';(,). In de jaren die vooraf
gingen aan de WVO veranderde er betrekke-
lijk weinig aan de positie van het vreemde-tale-
nonderwijs binnen het vhmo.

Op het ulo bestond een grotere variatie in de
lessentabellen. Van dit schooltype kan niet in
algemene zin gezegd worden hoeveel van de
beschikbare tijd naar de talen ging. Wel zijn er
gegevens over het totale aantal wekelijkse les-
sen in de moderne talen. Daaruit valt af te
leiden, dat ook op het ulo het Frans van de
totale tijd die aan de talen werd besteed, het
grootste deel opeiste.

De overgang naar het mammoettijdperk
bracht een forse aderlating voor het vreemde-
talenonderwijs. Hoewel het niet goed mogelijk
is een exacte berekening te maken van de om-
vang van het vreemde-talenonderwijs vóór en
na de WVO', is er een schatting te maken van
het verschil in aan de talen bestede tijd [
kt
leerling (Polman, 1975). In Tabel I is een schat-
ting gemaakt van het totale aantal wekelijkse
lesuren dat een leerling in zijn gehele school-
loopbaan volgt in een bepaalde taal. Bij de
nieuwe schooltypen zijn tussen haakjes de tota-
len vermeld die gelden voor leerlingen die de
taal niet als c.xamenvak kiezen.

Leerlingen uit het niammoettijdpcrk die een
taal niet als examenvak kiezen, moeten het met
aanzienlijk minder uren talenonderwijs stellen
dan hun voorgangers uit het vhmo. Een gymna-
siast (.lic nu Frans als examenvak kiest, krijgt in
dat vak in totaal
84 uur minder les dan zijn
voorganger uit 1961/1902, die niets te kiezen
had. Kiest hij daarentegen Engels of Duits, dan

nibcl 1 'loUKil ikiiimI wrkclijk.sc Icssai l'nms.

Diiils, Ijii^fk per leerliiif^ vóór en nu tic
WVO, (r'vsp. IW>l'IW>2en I974.'h)75l

Trans

Duits

Kngcis

gymnasium

(iniilc stijl)

!(>

10

13

hbs-A (oud)

1')

14

17

hbs-H (oud)

16

H)

gymnasium

(nieuwe stijl)

15 ( '>)

I.M7)

15 ( 9)

atheneum

(nieuw)

IS(12)

15 (y)

15(10)

ha\()

(nieuw)

12 ( y)

14 (ft)

16 ( 8)


redafiOfiisclw Siiidiën 339

-ocr page 366-

krijgt hij daarin respectievelijk 26 en 71 uren
méér les dan de gymnasiast anno 1961. Een
havo-leerling moet liet voor de talen in zijn
examenpakket met minder uren doen dan de
hbs-A-Ieerling. Zelfs op het atheneum met zijn
zesjarige opleiding is het aantal voor vreemde-
talenonderwijs beschikbare uren lager dan het
op de hbs-A was.

Gemeten naar het totale aantal van feitelijk
gegeven lessen in het avo als geheel voert deze
verschuiving tot een drastisch gewijzigd beeld.
Het Frans, dat zowel op het vroegere vhmo als
op het ulo de meest onderwezen taal was,
moest zijn rol van koploper al zeer snel na 1968
afstaan aan het Engels en werd in 1972/1973
zelfs gepasseerd door het Duits. Kon het En-
gels de ontwikkeling van de hoeveelheid lesu-
ren voor alle vakken gezamenlijk nog enigszins
bijhouden, voor het Duits was er sprake van
een relatief achterblijven, terwijl het Frans zelfs
tijdelijk in absoluut opzicht moest inleveren.
Wanneer men bedenkt dat het hier gaat om
vele tienduizenden wekelijkse lesuren, wordt
duidelijk hoe ingrijpend de gevolgen van de
WVO zijn geweest.

Aan het vak Engels werden 1968/1969 onge-
veer 70.000 lesuren per week in het avo gespen-
deerd. Dit aantal is opgelopen tot ruim boven
de 100.000 in 1980. Voor Duits werden in het
avo in 1968/1969 ruim 55.000 wekelijkse lesu-
ren uitgetrokken. Dit aantal is langzamerhand
gestegen naar de 8().{K)(). Het vak Frans be-
schikte in 1968/1969 over bijna 75.000 lesu-
ren. Dit aantal viel terug tot 65.000 in
1973/1974, waarna een geleidelijk herstel in-
zette naar bijna 8().()()().

2.2 Relevante factoren

De beschrijving van een fenomeen is veelal
gemakkelijker dan de verklaring ervan. Dit
geldt ook vcx)r het onderhavige geval. Naast de
veelheid van factoren en de cumulatieve wer-
king ervan komt dit vooral dixir het ontbreken
van een expliciet beleidskader van ovcrheids-
zijde m.b.t. het vreemde-talcnonderwijs.

De keuzemogelijkheden in het examenpakket
In tegenstelling tot de periode vóór de WVO
hoeven avo-leerlingen niet meer in alle drie de
moderne vreemde talen examen af te leggen.
Op alle schcMiltypen zijn ze verplicht minstens
één moderne vreemde taal in hun examenpak-
ket op te nemen, terwijl voor het atheneum-A
een minimum van twee moderne vreemde ta-
len is voorgeschreven.

Uit de keuzepercentages van de moderne
vreemde talen in de examenpakketten, waarbij
overigens slechts in beperkte mate sprake is
van een vrije keuze (Claessen et al, 1976),
blijkt dat het systeem van examenpakketten de
onderlinge verhouding tussen de moderne
vreemde talen drastisch heeft gewijzigd. Vóór
de WVO werd examen afgelegd in alle drie de
moderne vreemde talen, nu kan men veelal
volstaan met één taal. In de praktijk is dat
meestal Engels, waarbij valt aan te tekenen dat
ook hier niet langer sprake is van een keuze
door alle leerlingen.

De 32-30-maatrcgel m.b.t. het aantal lesuren
Met het verschijnen van het Besluit vwo-havo-
mavo in 1967 werd de lesweek van 34 tot 32
lesuren teruggebracht. Als leidraad voor de in-
richting van deze lesweek van twee en dertig
uren zijn in het Besluit minimumtabellen opge-
nomen, d.w.z. per schooltype een lijst van voor-
geschreven vakken met de minimaal te beste-
den wekelijkse lesuren over de hele cursus-
duur.

In 1971 voerde het ministerie van onderwijs
en wetenschappen een ingrijpende bezuiniging
door, waarbij het gemiddeld aantal lesuren tot
30 uur per week werd gereduceerd. De mini-
mumtabellen werden naar rato teruggebracht.
Voor de moderne vreemde talen en met name
voor Frans betekende dit een forse klap. Een
enquête onder avo-scholen (Eggcrmont, 1977)
leerde dat de 32-30-maatregel het Frans onge-
veer 5.()()() wekelijkse lesuren kostte.

De introductie van het systeem van mini-
mumtabellen-',, waarbij de greep van de over-
heid op het bijzonder onderwijs in aanzienlijke
mate werd versterkt, had ook tiog andere gevol-
gen. De completering van de minimumtabel tot
een volledig lesrooster behoort tot de be-
voegdheden van de afzonderlijke scholen.
Scholen kunnen dus met inachtneming van het
minimum per taal, de verschillende talen meer
of minder ruimte geven in hun eigen lessenta-
bel. Vooral Engels en Frans blijken baat te
hebben bij de marges die de minimumtabel
biedt.

De brngklastahellcn in avo-lbo-seholengemeen-
schappen

In de inleiding van dit artikel is al gesignaleerd
dat de brugkUistabellen voor avo en lbo van
elkaar afwijken. Dit verschil spitst zich uiter-


360 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 367-

aiird toe binnen de scholengemeenschappen
van avo en lbo. Het aantal Ibo-avo-scholenge-
meenschappen met een gemeenschappelijk
brugjaar voor alle leerlingen neemt gestaag toe.
Op grond van artikel 26 van de WVO kunnen
deze scholengemeenschappen toestemming
krijgen om van de avo-brugklastabel af te wij-
ken. Zij hoeven in dat geval slechts één, niet
nader genoemde moderne vreemde taal te on-
derwijzen. In de praktijk leidt dit er toe dat
aanzienlijke groepen leerlingen geen Frans krij-
gen (Toussaint-Dekker. 1975).

I h't omkrwijs in amiirc iiunlcrne vrcenulc Uilen
Onderwijs in de moderne vreemde talen op
mavo. havo en vwo valt in de praktijk meestal
samen met onderwijs in het Frans, het Duits en
het Engels. Dit impliceert evenwel niet dat de-
ze drie vreemde talen het monopolie hebben.
In principe kunnen alle talen worden gegeven.
Wil men een taal ook als examenvak aanbie-
den. dan is de tcK'stemming van het ministerie
van onderwijs en wetenschappen vereist. Tot
nu toe hebben Russisch (1971) en Spaans
(1973) deze examenstatus verworven. Hoewel
liet aantal avo-scholen waar deze talen worden
onderwezen, gestaag toeneemt, is de totale om-
vang van het onderwijs in deze talen nog rela-
tief gering.

23 Dc roep om onderzoek
De verschuivingen in het vrecmdc-talenonder-
wijs bleven uiteraard niet onopgemerkt. Hr
kwam een brede discussie op gang over de
omvang van het vreemde-talenonderwijs en de
plaats van de versciiillende moderne vreemde
talen. Op verschillende conferenties in Lochern
werd uitvoerig gediscussieerd over de positie
van het vreemde-talenonderwijs en met name
liet Frans. I£en van de suggesties daarbij was
'dit vak (het IVans) uit de brugklas te elimine-
ren' (Ackermans, 1971, p. 432). Eten scherpe
reactie op dit voor het Frans nadelige voorstel
kon niet uitblijven. I iet Bestuur van de Vereni-
ging tot Bevordering van de Studie van het
I'rans en het Bestuur van de sectie I-rans van de
Vereniging van Leraren in Levende Talen we-
zen deze suggestie verontwaardigd van de
'land: geen wijziging van de wettelijke bepalin-
gen zonder een wetenschappelijk verantwoord
"nderzoek naar de belangstellingen de behoef-
ten aan moderne vreemde talen in onze samen-
'(^ving. Deze roep om onderzoek sloot aan bij
'iet voorstel van de Commissie Ackermans om
een onderzoek in te stellen naar de belangstel-
ling en behoeften binnen onze samenleving aan
kennis van moderne vreemde talen.

Deze aanbeveling werd door het departe-
ment overgenomen en na langdurig touwtrek-
ken tussen de SVO en het departement over de
financiering-' werd aan het ITS in Nijmegen de
opdracht tot uitvoering van het zogeheten be-
hoeftenonderzoek verleend.

3 Behoeften aan moderne vreemde talen, een
heiiripstiniilyse

Onderzoek naar behoeften aan moderne
vreemde talen veronderstelt een adequate om-
schrijving en operationalisatie van het begrip
behoeften aan moderne vreemde talen. De sleu-
telixisitie van dit begrip leidde tot een afzonder-
lijke literatuurstudie (Oud-de Glas en Claes-
sen, 1975).

De frequentie waarmee de term behoeften in
de praktijk wordt gebezigd, deed vermoeden
dat er sprake zou zijn van een grote eenstem-
migheid onder de gebruikers van deze uitdruk-
king. Wie evenwel bij verschillende auteurs te
rade gaat om te zien wat men onder de term
behoefte verstaat, wordt snel geconfronteerd
met een warwinkel van opvattingen en menin-
gen. Aan bruikbare theorievorming is nog be-
trekkelijk weinig gedaan (b.v. CJicsbers, 1978,
p. 314).'

Voor behoeften aan moderne vreemde talen
is de situatie niet veel beter. In overzichtsartike-
len van onderzoek op dit terrein van de hand
van Coste (1977). .lames (1974) en Trim
(1978) wordt vastgesteld dat het begrip •behoef-
ten aan moderne vreemde talen" weinig helder
en eenduidig wordt gebezigd. Verkenning van
het begrip 'behoefteti' resulteert in een kalei-
doscopisch beeld, waaraan iedere auteur zijn
eigen interpretatie geeft.

Bij ontstentenis van een direct bruikbaar be-
grippenkader is gekozen voor een andere aan-
pak. Op basis van een analyse van een reeks
omschrijvingen en definities is geprobeerd de
voornaamste aspecten en connotaties van het
begrip behoeften te achterhalen. Dit leidde tot
twee centrale betekeniselementen:
hei nodii^e
en hel tekort.

Met deze invulling van het nodige en het
tekort als dimensies van behoeften is het eerste
kernelement van de onderzoeksvraag vastge-
legd. Bij de uitwerking van het tweede kernele-


l'edagogische Stiidiën 361

-ocr page 368-

ment is voortgebouwd op enkele studies van
o.a. Richterich (1971, 1972). Richterich stelde
voor de behoeften aan moderne vreemde talen
te onderzoeken door mogelijke vreemde-talen-
gebruikers de kenmerken van de situaties te
laten aangeven waarin ze de vreemde taal wil-
len gebruiken. Een dergelijke aanpak, die aan-
sluit bij de zogeheten notioncel-functionele be-
nadering in het talenonderwijs, biedt het grote
voordeel, dat men het taalgebruik kan beschrij-
ven op een manier die ook voor niet-taalspecia-
listen toegankelijk is.

De volgende stap op weg naar een operatio-
nalisatie was natuurlijk het vinden van een or-
deningskader, waaraan de kenmerken van de
taalgebruikssituatie ontleend kunnen wor-
den. Zo'n kader werd gevonden bij Jakobson
(1960). Jakobson geeft een model van de taal-
gebruikssituatie, waarin hij deze beschrijft als
een samenstel van verschillende componenten
zoals richting (produkticf versus receptief taal-
gebruik), kanaal (mondeling versus schriftelijk
taalgebruik), onderwerp (specialistisch versus
niet-specialistisch taalgebruik) etc. Aan de
hand van de componenten van dit model is een
lijst van 24 taalgebruikssituatics opgesteld. Er
is geprobeerd in deze lijst een zo gevarieerd en
volledig mogelijk beeld te geven van de verschil-
lende situaties waarin een Nederlander zijn
vreemde-talenkennis kan gebruiken.

De voor het onderzoek kardinale vraag naar
behoeften aan moderne-vreemde talen kan op
basis van het voorafgaande - het onderscheid
in het nodige en het tekort en de introductie
van het model van de taalgebruikssituatie -ge-
oi-)erationaliseerd worden. Wat nodig is aan
moderne vreemde talen wordt gemeten door
relevante respondentgroepen de lijst van taalge-
bruikssituaties te laten beoordelen naar de
mate van voorkomen. Wanneer bekend is met
welke frequentie respondenten geconfronteerd
met deze of gene taalgebruikssituatie, kan hier-
uit worden afgeleid wat ze nodig hebben aan
kennis van moderne talen.

Om de tekorten in talenkennis op te sporen,
dat wil zeggen de discrepantie'tussen de vreem-
de-talenkennis die nodig is en die men heeft, is
een tussenstap nodig. Daarvoor is het nodig te
weten in hoeverre men het Frans, Duits en
Engels beheerst. Er is daarom gevraagd bij 24
taalgebruikssituaties niet alleen aan te geven
hoe vaak elke situatie voorkomt, maar ook of
men het Frans, Duits en Engels voldoende be-
heerst om zich in die situatie te kunnen redden.

Van een tekort in de taalbeheersing ten aanzien
van een bepaalde situatie is eerst sprake, wan-
neer een respondent aangeeft dat 1. die situatie
in zijn of haar geval wel eens voorkomt en 2. hij
of zij die situatie niet of alleen met erg veel
moeite aankan.

Met deze operationalisatie van behoeften
aan moderne vreemde talen als kern van het
onderzoeksinstrumcntarium zijn een drietal
grootschalige surveys gehouden: een onder-
zoek onder bedrijven en overheidsdiensten,
een onderzoek onder stafleden en studenten
van het wetenschappelijk onderwijs en een on-
derzoek onder leeriingen en oud-leeriingen uit
het voortgezet onderwijs''. De beide eerste stu-
dies worden alleen in vogelvlucht besproken.
Aan het laatste onderzoek wordt een meer
uitgebreide samenvatting gewijd.

4 Behoeften aan moderne vreemde talen bij be-
drijven en overheidsdiensten

Een niet onbelangrijk deel van de argumenten
die men voor talenonderwijs pleegt aan te ha-
len. is erg praktisch en utilitair van aard: rele-
vantie van talenkennis voor het economisch
verkeer, voor de opvang van de stroom toeris-
ten die Nederiand bezoekt, voor politici en amb-
tenaren die betrokken zijn bij internationale
contacten. Dit soort pragmatische, op het di-
recte economische nut gerichte argumenten
voor talenonderwijs heeft zijn sporen nagela-
ten in de onderzoeksopzet. Een van de deelstu-
dies die zijn uitgevoerd, was gericht op de be-
hoeften aan talenkennis in het bedrijfsleven en
bij de overheid.^

De uitvoering van het onderzoek is in twee
fasen verlopen. Eerst zijn bedrij\cn en over-
heidsdiensten als geheel object van onderzoek
geweest. Vervolgens zijn de vreemde-talenge-
bruikers zelf benaderd.

Voor het peilen van de behoeften aan mo-
derne vreemde talen is een schriftelijke vragen-
lijst verstuurd naar 2.000 bedrijven (N-res-
ponse bijna 40 prt)cent) en naar SOO overheids-
diensten (N-response ruim 60 procent). De om-
vang van het gebruik van moderne vreemde
talen blijkt groot te zijn. Voor beide respon-
dent-categorieën ligt het percentage voor I-rans
rond de 50. Voor Duits en Engels is dat ruim 60
procent. Wanneer vse kijken naar de frequentie
van het taalgebruik, worden in het bedrijfs-
leven moderne vreemde talen veelvuldiger ge-


362 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 369-

bruikt dan bij de overheid. Het Duits komt in
inet bedrijfsleven in het algemeen iets vaker
voor dan het Engels. Bij de overheid vinden we
het omgekeerde. De frequentie van het ge-
bruik van het Frans is aanzienlijk lager.

Aan het begrip behoeften aan moderne
vreemde talen is naast de dimensie 'gebruik van
talen" nog een tweede dimensie onderscheiden,
namelijk 'tekorten in talenkennis'. Bij de bedrij-
ven en overheidsdiensten waar vreemde talen
worden gebruikt, zijn er nogal wat die de vraag
of er zich taalproblemen voordoen, bevesti-
gend antwoorden. Driekwart van de bedrijven
en bijna twee derde van de overheidsdiensten
waar Frans wordt gebruikt, signaleren proble-
men met het gebruik van die taal. Moeilijkiie-
den bij het gebruik van Duits en Engels doen
zich voor bij ruim een derde van de bedrijven
en overheidsdiensten, waar die talen wel eens
nodig zijn. Voor alle drie de talen blijkt het
produktieve taalgebruik, het schrijven en spre-
ken. het vaakst problemen op te leveren. Wat
de receptieve vaardigheden betreft, geeft het
verstaan vooral bij Frans vaker moeilijkheden
dan het lezen.

In een tweede fase van het onderzoek zijn
medewerkers van bedrijven en overheidsdien-
sten die zelf in hun werk vreemde talen gebrui-
ken, mondeling ondervraagd over hun behoef-
ten aan moderne vreemde talen (N-totaal is
4.^4 met een response van ruim 'JO'!,)). Het
gebruik van de moderne vreemde talen blijkt
ook op het niveau van de individuele medewer-
kers omvangrijk te zijn: met name Duits en
Engels en in miTidere mate l Yans. Naar knel-
punten in het gebruik van moderne vreemde
talen is er een omgekeerd beeld. Onder de
gebruikers van I-rans WDrden nogal wat tekor-
ten in talenkennis aangetroffen. Bij Duits en
Engels komt dat veel minder voor.

5 Behoeften cum moderne vreemde Icilen hij
^'(ifledeu en siiulenlen in hel wetenscluippelijk
onderwijs

Voor wie wetenschappelijk onderzoek wil
Joen of wetenschap|x;lijk onderwijs wil volgen,
's kennis van moderne vreemde talen onont-
'^'-'crlijk. De belangrijke rol die talenkennis op
(Jit terrein speelt, was aanleiding om in het
hehoeftenonderzoek een aparte plaats in te rui-
nen voor wetenschappelijk onderwijs en on-

«Jerzoek.

Voor het onderzoek zijn allereerst stafleden
benaderd (736 wetenschappelijk medewerkers
en 208 kroondocenten). Bijna alle stafleden
(N-response was ruim 50"!)) hebben in een of
meer situaties wel eens met Frans, Duits en
Engels te maken. Engels komt daarbij op de
eerste plaats, gevolgd door Duits en dan Frans.
De volgorde van meest gebruikte vaardighe-
den is: lezen, verstaan, spreken en schrijven.
Aan de statieden is ook gevraagd of hun kennis-
niveau toereikend was om zich in deze situaties
zonder al te veel moeite te kunnen redden.
Grote groepen stafleden met tekorten komen
vooral voor bij Frans; bij Duits weinig en bij
Engels vrijwel niet.

De literatuur die stafleden zelf lezen is voor
meer dan de helft Engelstalig. Een kwart van
de gebruikte literatuur is Nederiands. Het aan-
deel van Duits en Frans bedraagt met grote
variaties over de verschillende studierichtingen
12 en 7 procent.

Van de literatuur die stafleden opgeven aan
hun studenten is ruim de helft Engels, bijna een
derde Nederiands, I r'n Duits en 4";, Frans.
Over de talenkennis van de studenten maakt
men zich weinig illusies. Veel stafleden zijn
over de kennis die de studenten hebben van het
I-rans en het Duits zeer pessimistisch en vinden
dat die steeds meer afneemt. De kennis die de
studenten hebben van het Engels wordt overwe-
gend positief beoordeeld.

Parallel aan het onderzoek onder stafleden
zijn (X)k studenten benaderd (N = 1918 met een
responsepercentage van 63"..). Ook bij de stu-
denten wordt een duidelijk verschil tussen de
drie talen in de omvang van het gebruik gevon-
den. Ook hier is de volgorde F-"ngels, Duits en
I->ans. 1 let gebruik is bij de studenten minder
omvangrijk dan bij de stafleden. De meest voor-
komende taalgebruikssituaties zijn dezelfde als
bij de stafleden. I let gebruik van de moderne
vreemde talen is niet zonder problemen. Grote
groepen studenten kampen met tekorten in ta-
lenkennis bij het I-"rans bij zeer veel situaties;
bij Duits komt dit weinig voor en bij Engels
nauwelijks.

Van de literatuur die men bij de studie ge-
bruikt, is over alle wetenschapsrichtingen heen
ongeveer de helft Nederlands, 35"n Engels,
l()"ó Duits en 3";. Frans.


Pedaifogisehe Studien 363

-ocr page 370-

6 Behoeften aan moderne vreemde talen bij leer-
lingen en oud-leerlingen uit het voortgezet onder-
wijs

Als laatste deel in het drieluik is ccn onderzoek
gehouden onder leerlingen en oud-leerlingen
van scholen in het voortgezet onderwijs. Na
een beschrijving van de opzet van het onder-
zoek worden de belangrijkste resultaten bespro-
ken.

6.1 Opzet van het onderzoek
Als aanvulling op de twee studies, die in de
voorafgaande paragrafen zijn samengevat, is
een onderzoek gehouden waarbij de institutie
onderwijs centraal staat en wel een onderzoek
onder leerlingen en oud-leerlingen van een aan-
tal schooltypen uit het voortgezet onderwijs.
De keuze van het onderwijs en daarbinnen van
schooltypen als invalshoek berust op verschil-
lende overwegingen: in onderwijskringen ver-
wacht men van het behoeftenonderzoek infor-
matie die is toegesneden op bepaalde schoolty-
pen. Vragen als welke moderne vreemde talen
moeten worden onderwezen, welke omvang
moet dat talenonderwijs hebben, moet dit tale-
naanbod identiek zijn voor alle schoolsoorten,
vereisen een antwoord dat is toegespitst op
specifieke schooltypen. Een ander argument is
gelegen in de overweging dat scholing in het
gebruik van moderne vreemde talen groten-
deels voor rekening komt van het onderwijs. In
een onderzoek naar taaibehoeften ligt het voor
de hand niet alleen aandacht te besteden aan de
vraagkant, maar ook aan de aanbodzijde.

De centrale vraag naar behoeften aan mo-
derne vreemde talen is, zoals gezegd, uitge-
werkt in een lijst van taalgebruikssituaties, die
beoordeeld worden naar de mate van voorko-
men en het beheersingsniveau. De hoofdvraag
van dit onderzoek kan nu als volgt omschreven
worden:
met nelkc taalgehruikssituuties voor
Frans, Duits en Engels verwaehten de leerlingen
na hun eindexamen geconfronteerd tc w orden
en achten zij zich wat kennisniveau betreft hier-
voor voldoende toegerust?
Mutatis mutandis
wordt bij de oud-leerlingen gevraagd naar erva-
ringen. Deze hoofdvraag is vervolgens in een
viertal subvragen uiteengelegd: de grootte of
de omvang van de groep gebruikers, de frequen-
tie van het taalgebruik, het soort of type taalge-
bruik en de tekorten in talenkennis.

Aan het onderzoek is deelgenomen door leer-
lingen en oud-leerlingen van zestien schoolty-
pen, behorend tot het algemeen voortgezet on-
derwijs (mavo, havo, vwo), het technisch onder-
wijs (lts, mts, hts), het economisch-administra-
tief onderwijs (leao, meao, heao), het huis-
houd- en nijverheidsonderwijs (Ihno, mhno,
hhno), de docentenopleiding (klos en pa) en
het sociaal-pedagogisch onderwijs (mspo en
hspo). Bij de keuze van schooltypen is onder
meer rekening gehouden met spreiding naar
ondenvijssectoren, naar onderwijsniveau en
naar de omvang van het vreemde-talenonder-
wijs.

In het leerlingenonderzoek zijn uitsluitend
leerlingen uit het hoogste leerjaar vertegen-
woordigd. In totaal zijn 3.040 leerlingen via
een schriftelijke vragenlijst benaderd.

Voor het onderzoek onder oud-leerlingen
zijn per schooltype 15 scholen aangeschreven
om adressen beschikbaar te stellen van oud-
leerlingen die omstreeks 1960 of 1970 hun
eindexamen hadden afgelegd. Na het ontvan-
gen en actualiseren van de adressen werden
2.654 vragenlijsten verstuurd. De response be-
droeg ongeveer 75 procent.

6.2 De resultaten van het onderzoek

6.2.1 Ervaringen van leerlingen en oud-leerlin-
gen met vrecmde-tulenonderwijs
Voor de interpretatie van de gegevens over de
behoeften aan moderne vreemde talen is het
wenselijk enig zicht te hebben op het vreemde-
talenonderwijs dat leerlingen en oud-leerlin-
gen hebben gehad.

Het aanbod aan I-rans, Duits en Engels is
sterk verschillend per schooltype. F^ans wordt
gegeven op alle" avo-scholen, op alle scholen
voor heao en vrijwel alle scholen voor meao.
Waar Frans gegeven wordt, is het vrijwel steeds
een examenvak, maar geen enkele school stelt
het als examenonderdeel verplicht. Het ver-
spreidingsgebied van het Duits is ruimer: alle
avo-scholen, alle scholen voor economisch-ad-
ministratief onderwijs, de meeste technische
scholen en een klein deel van de Ihno-scholen.
Duits is vrijwel steeds een facultatief examen-
vak. Engels is in het voortgezet onderwijs de
meest onderwezen moderne vreemde taal. Het
wordt gegeven op alle scholen voor avo, voor
technisch onderwijs, economisch-administra-
tief onderwijs, alle Ihno- en mhno-scholen en
een klein deel van de hhno-scholen. Anders
dan Duits en Frans is Engels vaak een verplicht
e.xamenvak. Naast het verschillend talenaan-


364 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 371-

H

1

i

1;

j

I

I

^IIH

ï

f'igiiur I loUKil iKiiiliil jdivii vrcandc-liiU'iutndcnvijs van lffrliiii;fii cii oiiil-lccrlinf^cii lui de liif;cn' school niet
coneeües voor doidileren l^eiuidilelilen)

'■»(kI zijn cr i)ok grote variaties te tx'speuren in
liet wekelijks aantal lesiiren ]ier taal dat de
leerlingen over de hele eursus moeten volgen.
Ook hinnen een /elfde sehooltype komen daar-
'■>ij Ibrse afwijkingen voor.

Deze variatie in aanbod leidt er mede toe dat
'-'i' grote versehillen voorkomen in het feitelijk
K^'noten ynrniclc-lidciiondcmijs. Met als maat-
'>taf het totaal aantal jaren vreemde-talenonder-
^^■ijs na de lagere sehool kan een globaal beeld
g(-'schetst worden van het genoten talenonder-
\\ijs. Figuur I bevat het gemiddeld aantal jaren
PL"r taal en per sehooltype. Gezien de grote
^'-"rschillen tussen de schooltypen in eursus-
'^liiiir, talenaanbod en deelname aan talenonder-
^^■'js, varieren de gemiddelden nogal sterk. I Iet
^"'ale aantal jaren vreemde-talenonderwijs is
'^'j de leerlingen en de oud-leerlingen het
hoogst voor Engels. Vier jaar onderwijs in het
ï^ngels vormt hierbij de ondergrens. Hij Duits
vooral bij I>ans is de spreiding veel groter,
'^uits en met name F-"rans moeten met veel
'agere gemiddelden genoegen nemen.

6.2.2 /)(' omvdiii' viut het l(i(d^ehniik
Voor het registreren van het gebruik van mo-
derne vreemde talen kunnen verschillende
maten worden gehanteerd. Een voor de hand
liggende indicatie is de grootte of de omvang
van de groep taalgebruikers. Om het taalge-
bruik naar grootte van de groep respondenten
te karakteriseren, voeren we de term imilfic-
hniiksprofiel in. I let taalgebruiksprofiel is de
verzameling van situaties die bij een groep res-
pondenten van een bepaalde grootte voorko-
men. Alliankelijk van de grootte van de groep
gebruikers is er een onderscheid naar een min-
derheidsprofiel (situaties, voorkomend bij 25
tot 5()"i>). doorsneeprofiel (situaties, voorko-
mend bij 50 tot 75';;.) en meerderheidsprofiel
(situaties, voorkomend bij meer dan 75";.).

I5ij wijze van voorbeeld is het iirotlcl van de
taalgebruikssituaties voor Engels voor de oud-
leerlingen opgenomen (zie Tabel 2). Engels is
voor de oud-leerlingen, maar ook voor de leer-
lingen. de meest gebruikte moderne vreemde
taal. Bij de oud-leerlingen van bijna alle


Pcda^ugisclic Studien 365

-ocr page 372-

Tabel 2 Profiel van de taalgebruikssitiiaties voor Engels: het minderheidsprofiel (25 tot 50 procent van de
oud-leerlingen: het doorsnee profiel (50 tot 75 procent van de oud-leerlingen: + en het meerder-
heidsprofiel (meer dan 75 procent van de oud-leerlingen: + +

O
>

S

O

O
?

>

x

O

O

t

o
■x

O
-j

O
c

O
c

x

£

S

O
Q.

97

99

97

77

96

99

93

97

97

86

83

93

95

96

94

98

oud-leerlingen

percentage response

VRIJE TIJD, HOBBY, VAKANTIE

1. Lichte lektuur in het Engels lezen
(b.v. strips, geüJustreerde bladen,

deiektives) +++ +++ +++ + ++ +++ ++ +++ +++ ++ ++ +++ +++ +++ +++ +++

2. Een korte zakelijke brief in het
Engels schjijven in verband met

b.v. vakantie of hobby + ++ ++ + ++ ++ + ++ ++ + + + + + ++ +

3. Een persoonlijke brief Ln het En-
gels schrijven (aan kennissen.

familie) ++++_ + + + + + + + + + + +++

4. Mondeling een eenvoudige inlich-
ting in het Engels geven of vragen

(weg vragen, maaltijd bestellen) +++ +++ +++ ++ +++ +++ +++ +++ +-!■+ ++ +++ +++ +++ +++ +++ +++

5. Een film of t.v.-programnï in het
Engels volgen zonder op de onder-
titels te letten +++ +++ +++ +++ +++ +++ ■H-+ +++ +++ +++ +++ +++ +++ +++ +++ +++

6. Luisteren naar radioprogramma's
waarbij het begrijpen van de Engel-
se tekst een rol speelt ++ +++ +++ ++ +++ ++++++++ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++

7. Een roman, verhalenbundel, lo-

neelstuk e.d. in het Engels lezen ++++++++ - + ++ + + ++ + + + +++++++

8. In kleine kring (2-5 personen) een
gesprek in het Engels voeren over
vertrouwde onderwerpen als be-
roep, hobby ++++++ + ++ ++ + ++ ++ + ++ ++ ++ ++ ♦+ +++

NVTkK

9. Een korte, informatieve tekst in
het Engels lezen b.v. gebruiksaan-
wijzing, zakenbrief, teiegfam

10. Engelssprekende gasten ontvangen,
rondleiden e.d.

11. In het Engels telefoon aannemen
en doorverbinden

12. Een zakelijk telefoongesprek voe-
ren in het Engels

13. Zelf in het Engels een korte, zake-
lijke briefschrijven, een telegram
opstellen of een formulier invullen

14. Mondeling een zakelijke inlichting
in het Engels geven of vragen

15. Deelnemen aan een vergadering
waar Engels wordt gesproken

+ + +++ ++ ++ + + + ++ ++ + +

•M-+ ++ +++ + + +

++ + + ++

+ ++ ++

+ + +

+ + + ++

16. Mondeling technische instrukties
of adviezen in het Engels geven of
krijgen

STUDIE EN VERDERE ONTWIKKE-
LING

17. Een boek of tijdschrift in het Engels

lezen over Uw eigen vak ++ +++ +++ ++ +++ +++ + ++ +++ + + ++ + ++ ++ +++

18. Een boek of tijdschrift in het Engels

lezen, niei over Uw eigen vak ++ -h- +++ + ++ +++ + ++ ++ + + + + + ++ ++

19. Zelf in het Engels een verslag, arti- ^
kei of tekst voor een lezing schrij-
ven _ + + - + + - + + -- -- -- --

20. Een tekst in het Engels harop voor-
lezen b.v. lezing + + + + + + + + + + -- -- --

21. Een lezing in het Engels volgen + +++ + +■»-+ + +++ + -- -- +

22. Deelnemen aan een groepsdiskussie

in het Engels over Uw eigen vak _ + + _+++ _ + + ______ +

23. Deelnemen aan een kursus (^een
talenkursus)die in het Engels gege-
ven wordt __ + _- + - - + --------

24. Een gesprek in het Engels voeren

met een studie- of vakgenoot + +++ + +++ + + + + -___.

gemiddeld aantal situaties

12 16

?0 13

12 15

366 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 373-

scliooltypen komen mecrderheidsprofielcn
voor, d.w.z. situaties die door meer dan 75"(i
van de oud-leerlingen worden genoemd. Een
uitzondering vormen de drie lbo-scliooltypen,
waar bijna uitsluitend doorsneeprofielen wor-
den gevonden. De omvang van het gebruik van
Engels houdt verband met het onderwijsniveau
en de onderwijssector van het schooltype van
herkomst. liinnen de drie onderscheiden toe-
passingsgebieden of domeinen voor vreemde-
taienkennis worden de situaties die behoren tot
het domein 'vrije tijd, hobby en vakantie" vrij-
wel allemaal genoemd. Het gebruik van Engels
blijft hier evenwel niet toe beperkt. Ook bin-
nen de twee andere domeinen ("werk' en 'stu-
die') komen tal van situaties voor waarmee de
oud-leerlingen te maken hebben (gehad). De
volgende taalgebruikssituaties treffen we in de
profielen van alle schooltypen aan: 'lichte lec-
tuur lezen' (I), 'een korte zakelijke brief schrij-
ven in verband met vakantie of hobby" (2),
"mondeling een eenvoudige inlichting geven of
vragen" (4), 'een film of t.v.-programma vol-
gen" (5), 'luisteren naar een radioprogramma"
(6), 'in kleine kring een gesprek voeren" (8),
'een korte, informatieve tekst lezen" (9), 'mon-
deling een zakelijke inlichting geven of krijgen'
(14) en 'een boek of tijdschrift lezen, al dan niet
('Ver het eigen vak' (17 en IS). Minder domi-
nant, maar eveneens op vrijwel alle schoolty-
pen genoemd, zijn: 'een persoonlijke brief
schrijven' (.3), 'een roman of boek lezen' (7).
Met deze gemeenschappelijke kern zijn de ge-
hruiksprofielen voor lts, Ihno, mhno, hhno,
•^los, pa, mspo en hspo in hoofdlijnen aangege-
ven. Voor mavo, havo, vwo, lts mts, hts, leao,
nieao en heao, hhno, pa en hspo moet deze
reeks nog worden aangevuld met situaties uit
'let domein 'werk' en het domein 'studie en
ontwikkeling'.

Een dergelijke detailbeschrij\ ing is mogelijk
^■'>or alle drie de moderne vreemde talen eti
^oor beide groepen van respondenten. Wat is
nu de grote lijn in de resultaten'.'
- de omvang van het taalgebruik verschilt
voor de drie talen. Engels wordt door de
grootste groep gebruikt met soms op zeer
geringe afstand Duits, terwijl I-rans aanmer-
kelijk minder wordt genoemd;
~ de omvang van de groep die I-rans, Duits of
Engels gebruikt, neemt toe met het onder-
wijsniveau;

zwaartepunten voor het gebruik van mo-
derne vreemde talen zijn het technisch on-
derwijs en het economisch-administratief on-
derwijs;

- de gebruiksprofielen voor de drie moderne
vreemde talen vertonen voornamelijk rela-
tieve verschillen: de situaties die voor Frans
genoemd worden, keren terug in de profie-
len voor Duits en Engels;

- de gebruiksprofielen van leerlingen en oud-
leerlingen ontlopen elkaar niet veel. Oud-
leerlingen noemen dezelfde situaties als de
leerlingen, zij het dat de gebruikscr\aringen
van de oud-leerlingen meestal op een wat
lager niveau liggen dan de verwachtingen
van de leerlingen;

- het merendeel van de relevante taalgebruiks-
situaties is afkomstig uit het domein 'vrije
tijd. hobby en vakantie'. Voor het Engels en
Duits worden ook gebruikservaringen ver-
meld binnen de domeinen 'werk' en 'studie
en verdere ontwikkeling'.

6.2.3 Dc frequentie van hel uuili^ehniik

Een tweede invalshoek om het taalgebruik te
beschrij\en wordt geboden tloor de fret|uentie
waarmee de 24 onderscheiden taalgebruikssitu-
aties voorkomen: komt nooit voor, eens of en-
kele malen per jaar, eens per week of meer. etc.

De belangrijkste conclusie uit de analyse
naar dc frequentie van het taalgebruik komt in
grote lijnen overeen voor leerlingen en oud-
leerlingen. Op de meeste schooltypen is Fïngels
de taal waarmee de leerlingen en de oud-leerlin-
gen het meest freciuent te maken hebben. Voor
de oud-leerlingen van sommige schooltypen,
met name in het beroepsonderwijs, is Duits nog
belangrijker dan Engels. Voor l Yans worden
relatief gezien de laagste frec|uenties gevonden.

6.2.4 Dc (uirti van hel UKili-ehniik

In de lijst van taalgebruikssituatics is elke situ-
atie karakteristiek vcxireen bepaalde vorm van
taalgebruik. Bepaalde kenmerken - bijvoor-
beeld het gegeven dat er van mondeling taalge-
bruik sprake is - komen in verschillende situ-
aties terug. Men kan nu de situaties die dit
kenmerk delen, als groeji bekijken en vaststel-
len wat het aandeel is van bijvoorbeeld het
mondelinge taalgebruik binnen het totale ge-
bruik van een vreemde taal. Dergelijke verhou-
dingsmaten of indices zijn berekend voor onder
meer mondeling taalgebruik, gespreksvaardig-
heid, leesvaardigheid, schrijfvaardigheid en be-
rt)epsmatig taalgebruik. Enkele saillante resul-
taten zijn:


l'eda^ogische Sliitlien 367

-ocr page 374-

- blijkens de ervaringen van de ouü-leeriingen
hebben de indices voor de drie talen een
verschillende waarde;

- de index mondeling taalgebruik heeft voor
Frans en Duits hogere waarden dan voor
Engels (circa 0.60). Naarmate het onderwijs-
niveau van de school van herkomst hoger is,
daalt de waarde van deze index;

- de index gespreksvaardigheid neemt de
hoogste waarden aan voor het Frans (circa
0.42). Duits blijft achter met indexwaarden
van circa 0.35. Engels scoort nog iets lager;

- de waarden van de index schrijfvaardigheid
schommelen rondom de 0.10, die van de
index leesvaardigheid rond de 0.35. Naar-
mate de leeriingen en de oud-leeriingen af-
komstig zijn van schooltypen met een hoger
onderwijsniveau, wordt het aandeel van lees-
vaardigheid groter;

- de index beroepsmatig taalgebruik heeft een
algemeen gemiddelde van ongeveer 0.40.
De hoogste waarden vinden we bij Engels.
Ook hier bestaat er een positief verband met
onderwijsniveau.

6.2.5 Tekorten in talenkennis
Het gebruik van moderne vreemde talen geeft
niet zelden aanleiding tot problemen. In de
omschrijving cn operationalisatic van behoef-
ten aan moderne vreemde talen is deze dimen-
sie van een ontoereikende talenkennis ook na-
drukkelijk opgenomen. Er is sprake van een
tekort aan talenkennis wanneer respondenten
aangeven wel geconfronteerd te zijn met deze
of gene taalgebruikssituatics, maar hun eigen
kennisniveau daarbij inschatten als "niet aan-
kunnen' of 'slechts met heel erg veel moeite'.

Bij de analyse naar de tekorten in talenken-
nis zijn eerst die taalgebruikssituaties getra-
ceerd die als het meest problematisch worden
aangeduid door de leerlingen cn de oud-leerlin-
gen. Vervolgens is gekeken naar het aantal
situaties dat moeilijkheden oplevert. De ana-
lyse naar tekorten in talenkennis leerde onder
meer:

- de meeste problemen in talenkennis doen
zich voor bij het Frans. Vrijwel alle leerlin-
gen en oud-leeriingen die met het Frans in
aanraking komen, verwachten of ervaren
daarbij moeilijkheden;

- de groep leerlingen en oud-leerlingen die
problemen heeft met het gebruik van Duits
en Engels, is over het algemeen kleiner dan
bij het Frans. Wanneer men rekening houdt
met het feit dat de leeriingen en de oud-lcer-
lingen vaker met Duits en Engels te maken
hebben dan met Frans, is het beeld voor
Duits en Engels aanzienlijk gunstiger;
- de omvang van de tekorten in talenkennis is
duidelijk gerelateerd aan het onderwijsni-
veau van het schooltype van herkomst. De
tekorten in talenkennis nemen af naarmate
het onderwijsniveau stijgt.

6.2.6 Factoren die van belang zijn voor het ge-
bruik van moderne vreemde talen en de tekorten
in talenkennis

Gegeven de variatie aan taalbehoeften, kan
men zich afvragen of het gebruik van moderne
vreemde talen en de tekorten in talenkennis
wellicht systematisch corresponderen met be-
paalde andere variabelen. Men tracht dan ant-
woord te geven op de vraag: zijn de gevonden
behoeften aan moderne vreemde talen te speci-
ficeren naar kenmerken als leeftijd en sekse
van de gebruikers, het onderwijsniveau cn de
onderwijssector van het schooltype van her-
komst, het genoten vreemde-talenonderwijs,
etc.

Een dergelijke nuancering of 'verklaring'
van de behoeften aan moderne vreemde talen
blijkt slechts beperkt mogelijk. Via redundan-
tie-analyses (een variant op canonische correla-
tie-analyse) en multiple regressie-analyses
werd de samenhang nagegaan tussen de behoef-
ten aan moderne vreemde talen (omvang, fre-
quentie en aard van het taalgebruik cn tekorten
in talenkennis) en 'voorspellende' variabelen
als sekse, leeftijd, onderwijsniveau, onderwijs-
sector, aantal jaren vrccmde-taicnondcrwijs,
soort vervolgopleiding, latere werksituatie,
enz. In termen van verklaarde variantie zijn
voor alle drie de moderne vreemde talen per-
centages van circa 15 procent gevonden. De
belangrijkste voorspellende variabele was daar-
bij steeds het aantal jaren genoten vreemdc-ta-
lenondcrwijs: naarmate leeriingen en oud-leer-
lingen langer onderwijs in een bepaalde taal
hebben gevolgd, maken ze er relatief meer ge-
bruik van en worden dan ook niet of nauwelijks
gehinderd door een tekort aan taalbeheersing.

7 Epiloog

Het onderzoek naar de behoeften aan moderne
vreemde talen is inmiddels al weer drie jaar
geleden afgesloten. Menigeen zal zich afvragen


368 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 375-

wat nu de uiteindelijke opbrengst is geweest
van dit omvangrijke project.

Een uitputtende beantwoording van deze
vraag is niet alleen moeilijk, maar ook bijna
onmogelijk. De verbindingslijnen tussen onder-
zoek enerzijds en anderzijds wetenschappelijk
forum, onderwijsbeleid en onderwijspraktijk,
zijn nu eenmaal moeilijk te traceren (Brus,
1981). Desondanks willen we enkele aspecten
niet onvermeld laten.

De presentatie van de onderzoeksresultaten
kreeg een zeer forse publiciteit. Deze aandacht
was mede hei gevolg van het verstandige be-
sluit van de SVO om de disseminatie van de
onderzoeksresultaten nadrukkelijk te onder-
steunen door de onderzoekers de gelegenheid
te bieden artikelen en brochures te schrijven en
voordrachten te verzorgen. Meer dan 30 bijdra-
gen was de oogst.

Ook in kringen van het wetenschappelijk
forum vond het bchoeftenondcrzoek weer-
klank. Vermeldenswaard is bijvoorbeeld het
nog in uitvoering zijnde replicatie-onderzoek
in België (Verdoodt, Engels, Verhelst en Tis-
taert). In eigen land v%'erd het onderzoek onder
meer besproken door Berting (1978) en Dron-
kers (1981). Naast waardering viel er uiteraard
ook kritiek te beluisteren. Deze kritiek richtte
zich vooral oji het ontbreken van concrete be-
leidsaanbevelingen. Zo stelt Dronkers vast dat
de conclusies wel erg dicht blijven bij de inhou-
delijke resultaten van het onderzoek. Berting
vraagt zich zelfs af of de "vele noten' überhaupt
wel kunnen leiden tot een samenhangende me-
lodie voor beleid en veld. De relatie tussen
onderzoek en beleid is uiteraard geen onbe-
kend probleem. Tijdens de uitvoering van het
onderzoek en met name ten tijde van de rappor-
lage was de verleiding groot om de ogenschijn-
lijk eenvoudige en snelle overstap te maken
van onderzoeksresultaten naar beleidsaanbeve-
lingen. Mede door toedoen van de begeleidings-
commissie voor dit onderzoek, die was samen-
gesteld uit leden van de vroegere Commissie
Modernisering Leerplan Moderne Vreemde
lillen en de Leerplan Commissies Spaans en
Russisch, is nadrukkelijk afstand genomen van
een dergelijke simplificatie. Afgezien van een
meer principiële terughoudendheid ten aan-
dien van het formuleren van bcleidsaanbevelin-
Scn, is het naar de mening van de onderzoekers
niet verantwoord om op de resultaten van het
^X-'hoeftenondcrzoek rechtstreeks een onder-
wijsbeleid te funderen. Bij beslissingen over de
opzet en de inrichting van het vreemde-talenon-
derwijs zijn meer argumenten in het geding dan
de gevonden behoeften. Bij beleidsbeslissingen
ten aanzien van het moderne vreemde-talenon-
derwijs zijn ook overwegingen als de maximale
leerlast, de aanwezige ruimte voor moderne
vreemde talen in het landelijk onderwijsleer-
plan, de longitudinale leerstofplanning, het be-
schikbaar docentenpotentieel e.d. van belang.
Met name Van Els (1978, Bongaerts en Van
Els, 1979) heeft nadrukkelijk gewezen op de
lange weg die gegaan moet worden bij de om-
zetting van onderzoeksresultaten in beleidsaan-
bevelingen.

De al eerder genoemde begeleidingscommis-
sie, die momenteel vanuit de SLO wordt onder-
steund, heeft inmiddels de uitwerking van be-
leidsaanbevelingen ter hand genomen en daar-
over een nota gepubliceerd (Smit, 1980). In
deze nota worden o.a. concrete uitspraken ge-
daan over het aantal talen in de brugklasperio-
de, de omvang van het talenonderwijs in de
eerste cyclus, de positie van talen in de examen-
pakketten, minimum eisen aan vrccnide-talen-
kennis (het zogenoemde minimum-communi-
catieniveau), eventuele varianten voor de exa-
meneisen, etc. Bovendien worden in deze nota
aanbevelingen gedaan voor een nieuwe opzet
van het leeriilan moderne vreemde talen, de
zogeheten autonome structuur. Het concept
van de autonome structuur is inmiddels al weer
verder uitgewerkt op een conferentie van des-
kundigen in Ede op 19 en 20 november 1981.
"Een autont)me structuur is een deel van een
leerplan waarin doelstellingen voor het vreem-
de-talenonderwijs in zodanige termen gefor-
muleerd wiirden dat deze in principe taalonaf-
hankelijk en schooltype-onaniaiikelijk zijn"
(Van Els en Slagter, 1981, p. 111). Deze nieuwe
opzet voor het vreemde-talenonderwijs is een
aardige illustratie van wat men allemaal kan
rekenen tot de impact van onderzoek.

Noten

1. Dc actuiilitcit van ons ontlcrAick naar dc bchocl-
tcn aan moderne vreemde talen Is hier geïllus-
treerd aan de hand van dc briigklastabcl. l-cn
soortgelijke beschrijving /ou kunnen plaatsvinden
aan dc hand van dc discussies over dc omvang van
dc examenpakketten cn het aandeel van dc mo-
derne vreemde talen daarbinnen.

2. üij deze 'oplossing' is duidelijk gekozen vixtr "avo-
ïscring' van het lbo. Dc avo-tabcl is opgelegd aan


Peda^ogisdic Sliulicn 369

-ocr page 376-

het lbo. Dat het lbo hier weinig waardering voor
kan opbrengen laat zich raden. Al in 1976 peilden
we de mening van een aantal lbo-schooltypen
over de wenselijkheid van onderwijs in het Frans,
het Duits en het Engels. Een grote meerderheid
van de lbo-scholen was toen al tegenstander van
invoering van het Frans. Vermeldenswaard is ook
de mening van een groep experts die in 1980 een
beleidsnota uitbrachten met suggesties voor het
vreemde-talcnondcrwijs in Nederland. Hun aan-
beveling voor de ongedeelde brugperiode luidde:
'twee, met name genoemde voorgeschreven talen
waarbij men er rekening mee moet houden dat
voor een niet gering deel van de leerlingen, (xik
onder de gunstige omstandigheden, het leren van
twee moderne vreemde talen gewoon te veel van
het goede is" (Smit, 1980 p. 93).

3. Een dergelijke vergelijking wordt onder meer be-
moeilijkt door de vermindering van het aantal
lesweken en de reductie van het aantal lesuren per
week.

4. In het onderwijsbestel van vóór de mammoetwet
was voor de rijksscholen exact voorgeschreven
hoeveel uren les de leerlingen per leerjaar in wel-
ke vakken moesten krijgen. De overige scholen
volgden veelal deze tabellen. In de WVO werd
alleen de minimumtabel, maar dan wel
V(X)r alle
scholen, verplicht gesteld. Met deze minimunita-
bel zijn de besteding van de lessen, de potentiële
onderwijstijd en de in die tijd te realiseren eindter-
men grotendeels vastgelegd. Bij deze op zichzelf
evidente conclusie willen we twee kanttekeningen
plaatsen: scholen kunnen de lesuren die boven dc
minimumtabel uitgaan, nadrukkelijk aan be-
paalde vakken toewijzcn,'zodat bij gelijkblijvende
examenprogramma's de beschikbare onderwijs-
tijd per vak van school tot school varieert; de
overheid zou bij de opstelling van exameneisen en
-normen de relatie met de minimumtabel nadruk-
kelijker kunnen verdisconteren. In dc praktijk van
bijvoorbeeld het Mavoproject (Claesscn. 1979)
blijkt dat lang niet altijd te gebeuren.

5. Het onderzoek naar de behoeften aan moderne
vreemde talen is uiteindelijk door de SVO zelf
bekostigd (SVO-projcct ()249-C).

6. De uitvoering van deze drie surveys was in handen
van A. M. van Galen. M. M. B. Oud-de Glas en
J. F. M. Claesscn. Van elke studie is een ITS-rap-
port verkrijgbaar, terwijl in de SVO-rccks bij dc
Staatsuitgeverij samenvattingen zijn verschenen
(SVO-reeks nr. 18, 19 en 20).

Lilcniliiiir

Ackermans, J. P. et al.. De moderne vreemde talen in
het voortgezet onderwijs. Discussienota ten dien-
ste van het onderwijskundig overleg tc LtKhem.
R.K.-Muvobtad, 1971, nr. 10, 431-442.
Berting, J., Het onderzoek naar de behoeften aan

moderne vreemde talen: veel noten, weinig mu-
ziek.
Le\mde Talen, 1978, nr. 335, 462-470.

Bongaerts, Th. C. G. en T. J. M. van Els, Behoeften
aan vreemde talen en vreemde-talenonderwijsbe-
leid. In: Matter (red.):
Taalpolitieke kwesties in
Nederland,
toegepaste taalwetenschap in artikelen,
nr. 6, handelingen van de Ancla-studiedag op 24
maart 1979 in Eindhoven. Amsterdam. 1979,
63-82.

Brus, B.Th., 'Kleren vooreen keizer'. T.O.R.. 1981,
6, 3-15.

Claesscn, J. F. M., Dc keuze van de moderne vreem-
de talen als examenvak, deel I en II.
Pedagogische
Studiën,
1976,5-?, 13-21 en 1976, 5J, 67-79.

Claesscn, J. F. M., A. M. van Galen en M. M. B.
Oud-de Glas,
De behoeften aan moderne vreemde
talen. Een onderzoek onder leerlingen, oud-leerlin-
gen en scholen.
I.T.S., Nijmegen: 1978 a.

Claesscn, J. F. M., A. M. van Galen en M. M. B.
Oud-de Glas,
De behoeften aan moderne vreemde
talen. Een onderzoek onder stafleden en studenten
van het wetenschappelijk onderwijs.
I.T.S., Nijme-
gen: 1978 b.

Claesscn, J. F. M.. A. M. van Galen en M. M. B.
Oud-de Glas,
De behoeften aan moderne vreemde
talen. Een onderzoek onder bedrijven en overheids-
diensten.
I.T.S., Nijmegen: 1978 c.

Claesscn, J., Lbo-c, mavo-3, mavo-4 en het mavo-
project.
Director, 1979, nr. 124. 476-478.

Claesscn, J. F. M., Moderne vreemde talen uil balans,
een onderzoek naar behoeften aan moderne
vreemde talen in relatie tot het vreemde-talenon-
derwijs (diss.). Den Haag: I9H0.

Coste, D., Analyse des bcsoins cl cnseignemciil des
langues étrangères aux adultes; a propes de ciuel-
c|ues enquêtes et de
c|UcU|Ucs programmes didacti-
ques.
Etude de IJngiii.stigue Appliquée. nouvelle
serie, 1977, nr. 27, 51-77.

Dronkers, J., Bespreking van 'moderne vreemde ta-
len uit balans'.
Mens en Maatschappij, 1981, nr. I,
101-102.

F.ggerniont, J. L., liiuiuête urcnvermindcring I-rans
1972.
Levende Talen. 1977, nr. 299. 396-403.

Els. T. J, M. van. Erom foreign language needs to
ediieational policy.
Aila-congres. Montreal: 1978.

Els. T. J. M. van, en I'. J. Slagter, Een atnonome
strtictiiiir voor het vreemde-talenonderwijs.
Bijdra-
gen tot de ontwikkeling van taalvaafdigheidsdoel-
stcllingen voor het Nederlandse vto. Enschede:
1981.

Giesbers, J. H. G. I., Leren aan schcxilproblcmcn:
praktijkgerichte nascholing van docenten.
I'eda-
gogi.sche Studiën,
1978, 55, 313-320.

Jakobson, R., l.inguistics and [Xielics. In: Sebeok
(eds).
Style in language. Londen: 1960, 350-377.

James. C. V., Estimating adult needs. Cilt-reportsand
papers II.
Londen: 1974, 76-97.

Oud-dc Glas, M. M. B. en J. F. M. Claesscn. Het
omschrijven van gebruik van moderne vreemde ta-
len. Uitgangspiinten voor een vragenlijst ten dienste


370 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 377-

van onderzoek naar de behoeften aan moderne
vreemde uilen.
I.T.S., Nijmegen: 1975.

Pais. A cn K. de Jong Ozn.. Oiiln ikkelingsplnn voor
hel voortgezet onderwijs.
Tweede Kamer, zitting
1979-1980. Den Haag: 1979.

Polman. A., Waar gaan wehem? Kritische kcintleke-
ningen bij de ontwikkeling van
l u o en havo. Kam-
pen: 1975.

Riehterieh. R.. Amilytical Classification of the catego-
ries of adiilts needing to karn foreign langiiages.
CCC/EES (71). 55. Straatsburg: 1971.

Riehterieh. R.. A model for the dcfinition of langnage
needs ofadnlts learning a modern langitage.
CCO'
EES (72) 49. Straatsburg: 1972.

Roefs. E. J., Demonstratie voor behoud Erans in de
brugklas.
Weekblad. 1975, nr. .■!5. 1577-15« 1.

Scheen, Ph. VV., Verslag van de werkzaamheden van
de cointnissie van advies inzake het hriigklasonder-
wijs avo-lbo lavo.
Den Haag: 1977.

Smit, Cl., Ileleidssiiggesties voor het vreenide-tcdenon-
derwijs in Nederland,
nota van ile Interim Begelei-
dings Commissie ITS-onderzoek. Enschede: 1980.

Toussaint-Dekkcr, A.. Onderzoek naar de positie
van het F-rans in de brugklas van e.\perimenteer-
scliolcn.
Levende Talen. 1975, nr. .M4, 391-.VX).

Trim, .1. E. M.. Languages lor adults learners. In:
Kinsella (etis).
I.angiiage teaching and hngnistics:

snireys. Londen: 1978, 101-118.
Vaste Commissie van Onderwijs en Wetenschappen,
Derde vergadering over het ontwikkelingsplan voor
het voortgezet onderwijs, op 19 mei 1980.
Den
Haag: 1980.

Ctirricidiiin vitae

J. Claessen (1946) studeerde na zijn gymnasiale oplei-
ding en na een kandidaatse.xamen theologie, onder-
wijskunde aan de Katholieke Universiteit Nijinegen,
In dc jaren 1972-1982 was hij werkzaam bij het
Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijmegen. In
deze periode werd ook het onderzoek naar de behoef-
ten aan moderne \ reemde talen uitgevoerd, dat tege-
lijkertijd als iiromotie-onderwerp fungeerde. Publika-
tics in o.a. Pedagogische Studiën, Levende Talen,
Direetor, Katholiek Schoolblad. Sinds 1 april 1982 als
hoofd IBeleitlsv oorbereiding verbonden aan de Open
Universiteit te Heerlen.

Adres: Open Unisersiteit, Valkenburgerweg l(i7.
6419 AT Heerlen.

Manuscript aanvaard


Pcdagogischc Sliidicn 371

-ocr page 378-

T. A. MAAS-DE BROUWER
CITO, Arnhem

Samenvalling

Na hel onderzoek van het ITS 1978 naar de
behoeften aan moderne vreemde talen heeft de
Interimbegeleidingscommissie ITS-onderzoek
een nota gepidyliceerd in 1980 waarin de ITS
onderzoeksresultaten geïnterpreteerd worden
ten behoeve van toekomstig beleid.

In deze nota wordt een herordening van een
gedeelte van de ITS onderzoeksresultaten toege-
past die leidt tot het signaleren van probleemge-
bieden op het gebied van gebriiikskennis van de
moderne vreemde talen in hel huidige onderwijs.

Daarna ftmnuleert de nota voorstellen om te
komen tol een andere doelstellingsomschrijving
voor de moderne vreemde talen, de zo ge-
noemde autonome siruduur. Niet duidelijk is
hierbij wal de relatie is lol de eerder gesigna-
leerde probleemgebieden', noch tot de ITS on-
derzoeksresultaten in het algemeen.

De gegevens over de behoeften aan moderne
vreemde talen zouden ook tot andere conclusies
ten behoeve van beleid kunnen leiden. Hierbij
vak te denken aan een functionele basisvorming
voor alle leerlingen op die gebieden waar de
behoefte het grootst is, tijdens de eerste ftise van
hel voortgezet onderwijs. In de tweede jase zou
dijjerentiatie naar niveau en doelstelling plaats
kunnen vinden in de zin van de autonome
structuur.

Inleiding

In een bespreking van het ITS rapport over het
onderzoek naar de helioeften aan moderne
vreemde talen schrijft Berting (197S): "I loe de
onderzoeksgegevens moeten worden terugver-
taald naar liet beleidsniveau blijft een onduide-
lijke zaak" en besluit hij met het uiten van de
vrees 'dat met de omvangrijke informatie waar-
over kan worden beschikt de veelzijdigheid cn
het aantal interpretatiemogelijkheden van het
probleem sterk zijn toegenomen'. Wel, in de in
1980 uitgekomen nota
Beleidssuggesties voor
het vreemde-talenonderwijs in Nederland
(voor-
taan aan te duiden als IBI-nota) wordt gepro-
beerd een aantal beleidssuggesties uit de resul-
taten van het ITS-onderzoek af te leiden. De
nota is geschreven door de Interim Begelei-
dingscommissie ITS onderzoek en uitgegeven
door de Stichting voor de leerplanontwikke-
ling. De Interim Begeleidingscommissie be-
staat uit leden van de voormalige Commissies
Modernisering Leerplan.

De IBI-nota bestaat uit vier delen: in het eerste
gedeelte wordt een overzicht gegeven van re-
cente ontwikkelingen in het onderwijs in het
algemeen en het moderne vreemde talenonder-
wijs in het bijzonder. Deel II draagt de titel:
Vraag en aanbod, en is gewijd aan de omzetting
van de gegevens van het ITS in zo genoemde
probleemgebieden. In deel III komen een aan-
tal zaken aan de orde die naast de ITS gegevens
een rol moeten spelen bij het bepalen van on-
derwijs-beleid, en in deel IV geven de auteurs
van de IBI-nota hun beleidssuggesties.

In het onderstaande zal aan de delen II en IV
de meeste aandacht worden besteed, omdat zij
de harde kern van de nota vormen en hierdoor
misschien het meest aanleiding tot reacties ge-
ven. De opzet van het artikel is zó, dat een
korte samenvatting van de verschillende delen
van de IBI-nota telkens gevolgd wordt door
persoonlijk commentaar.

1 mi deel I: De voorge.schiedenis

In het eerste deel van de IBI-nota wordt een
overzicht gegeven van de ontwikkeling in
het mcxlerne-vreemde-talenonderwijs. I lierbij
worden zaken betrokken als de schoolstructuur
die in de loop der jaren aan verandering onder-
hevig is geweest en de veranderde rol van de
vreemde talen in onze moderne maatschappij.
Wat betreft dit laatste: Op alle denkbare gebie-
den zijn de internationale contacten toegeno-
men. Hierdoor is men anders gaan denken over

Onderwijs in de moderne vreemde talen, behoeften en
beleid


372 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 372-379

-ocr page 379-

de doelstellingen van het onderwijs in de mo-
derne vreemde talen. Steeds meer komt
het
kunnen functioneren in concrete situaties
als on-
derwijsdoel in het voortgezet onderwijs op de
voorgrond te staan.

De notaschrijvers nemen zeer terecht als uit-
gangspunt dat onderwijs praktisch nut moet
hebben. Wat is dat praktische nut? De nota-
schrijvers stellen: Onderwijs heeft praktisch
nut wanneer het zaken aanbiedt waarmee de
meerderheid van de leerlingen later iets kan
doen. Wanneer we van dit uitgangspunt uit-
gaan rijst de vraag: Hoe komen we erachter
wat de meerderheid van de leerlingen (al tij-
dens zijn schoolperiode of daarna) nodig heeft?
In Nederland is door het ITS onderzoek ge-
daan om te achterhalen in welke situaties ken-
nis van vreemde talen nodig is (Claessen
1978 a en b, 1980). In de IBI-nota wordt ge-
bruik gemaakt van de gegevens die het ITS
verzameld heeft, en wel met name van de gege-
vens die verzameld zijn bij oud-leerlingen.
Omdat de IBI-nota nogal zwaar steunt op de
gegevens van het ITS lijkt het goed een korte
samenvatting te geven van het gedeelte van de
ITS-studies over het taalgebruik van oud-leer-
lingcn. In het ITS-onderzoek heeft een aantal
taalgebruikssituaties als uitgangspunt gediend.
Van deze taalgebruikssituaties is nagegaan:

• hoe vaak oud-leerlingen in een dergelijke
situatie komen;

• wat zij precies in die situatie moeten doen;

• van welk type taalgebruik zij dan gebruik
moeten maken.

'n eerste instantie gaat het om een zuiver be-
i^chrijvend onderzoek. Daarnaast is echter ook
gevraagd of deze oud-leerlingen kunnen aange-
ven of zij in deze situaties naar hun eigen smaak
S<'ed kunnen functioneren, waardoor een be-
sehrijving tot stand is gekomen van de tekorten
die de oud-leerlingen voelen wanneer zij in
deze situaties komen.

• n het kader van dit artikel kan worden vol-
i^taan met enkele algemene conclusies uit het
'TS-onderzoek. Zo blijkt dat oud-leerlingen
''et meest freciuent hun ketinis van het lingels
'Tioeten gebruiken, in iets mindere mate die van
het Duits en in nog mindere mate die van het
^Tiins. De situaties waarin zij deze talen gebrui-
'^en zijn:
vrije tijd, hobby's en vakanties, terwijl
Voor Engels en Duits ook genoemd werden:
"'■'A: en
studie. Vooral bij het berocjismatig
gebruik van vreemde talen wordt geconsta-
teerd dat de frequentie waarin men de vreemde
taal gebruikt rechtstreeks samenhangt met het
onderwijstype dat men in het voortgezet onder-
wijs gevolgd heeft. Naarmate men langer onder-
wijs in een bepaalde taal genoten heeft en een
hoger niveau heeft bereikt, gebruikt men de
vreemde taal vaker. Men zou kunnen stellen
dat het aantal jaren genoten onderwijs fungeert
als predictor voor het latere gebruik van de
vreemde talen. Wanneer aan de oud-leerlingen
gevraagd wordt of ze vinden dat ze in de situ-
aties die ze tegenkomen goed functioneren dan
vinden we als antwoord dat men het gevoel
heeft in het algemeen bij Engels en Duits rede-
lijk te functioneren, maar bij Frans duidelijk
tekort te schieten. Overigens zijn er slechts
weinig oud-leerlingen die aangeven dat zij bij
Engels en Duits echt goed functioneren. Maar
de tekorten zijn het duidelijkst bij Frans.

I. I Commentaar

I let uitgangspunt dat onderwijs praktisch nut
moet hebben zal door weinig mensen aange-
vochten worden. Wat echter wèl aangevochten
zou kunnen worden is de invulling die de IHl-
nota aan dit 'praktisch nuf geeft.

De IHl-nola interpreteert praktisch nut als
"wat je er later mee doet'. Nu lijkt dit voor de
talen een voor de hand liggende benadering,
maar als we dezelfde invalshoek bij een vak als
wiskunde zouden nemen dan zou blijken dat
het beperkte latere gebruik geen hinderpaal is
om wiskunde onder de vakken met praktisch
nut te scharen. Kennelijk is er méér aan de
hand wanneer we onderwijsdoelstellingen defi-
niëren. Wanneer we de vergelijking doortrek-
ken naar een vak als geschiedenis blijkt dat we
het er snel over eens zijn dat dit gelegitimeerd
wordt door een door velen gedeelde visie op
het algemeen vormende aspect van ons onder-
wijs. 'Praktisch nut" wordt hier dus op een meer
genuanceerde wijze ingevuld dan bij de mo-
derne \Teemde talen.

De algemene doelstellingen van het onderwijs
worden voor de verschillende leergebieden in
concretere termen vertaald, waardoor zij een-
duidig operationaliseerbaar worden. Möller
(1973) onderscheidt in toenemende mate van
concreetheid:
Riehtziele, (Srohziele en Feinde-
le.
Nu is het niet voldoende duidelijk in welke
categorie de doelstclüngsfilosofie van de IBI-
nota kan worden ondergebracht. Ik heb de


redaiiOi;ische Studiën 373

-ocr page 380-

indruk dat er enigszins van Grobziele sprake is,
maar dat deze niet voldoende systematisch wor-
den ingevuld. Integendeel, slechts één aspect:
praktisch nut in "t latere leven, van de individu
uit geredeneerd, komt aan de orde. In het
Handboek voor de toegepaste taalkunde
(1977) worden de volgende algemene doelstel-
lingen van het vreemde talen onderwijs opge-
somd, die ik voor het gemak als Grobziele zou
willen bestempelen:

1. Het ontwikkelen van de intellectuele vermo-
gens van de leerling.

2. Het bevorderen van de culturele verrijking
van de leerling door hem toegang te ver-
schaffen tot de literatuur van de T2 ( =
vreemde taal).

3. Het verschaffen van een dieper inzicht in
het functioneren van taal en de leerling daar-
door tot een hoger niveau van vaardigheid
in Tl (= moedertaal) brengen.

4. Het ontwikkelen van het vermogen T2 met
begrip te lezen, zodat de leerling zich op de
hoogte kan houden van wetenschappelijke,
maatschappelijke en culturele ontwikkelin-
gen.

5. Het bevorderen van de verrijking van de
persoonlijkheid van de leerling door hem
kennis te laten maken met andere denkwij-
zen, gewoonten en normen.

6. I Iet bij de leerling tot ontwikkeling brengen
van een beter begrip Van de denk- en leefge-
woonten van de mensen die de 'I ^ gebrui-
ken om daardoor bij te dragen tot een be-
tere internationale verstandhouding.

7. I let verruimen van de communicatie-moge-
lijkheden van de leerling door hem vaardig-
heden bij te brengen die hem in staat stellen
mondeling en/of schriftelijk in contact te
treden met gebruikers van een andere taal.

S. Het ontwikkelen van vaardigheden die de
leerling in staat stellen gemakkelijker tot
communicatie te komen met medeburgers
die een T2 spreken en met langdurig in zijn
land verblijvende buitenlanders.
De IBI auteurs beperken zich vrijwel tot doel-
stelling 7, en dan nog alléén vanuit de individu
en niet vanuit de maatschappij, geredeneerd.
Aan de IBI-nota ligt dus een heel specilieke
(beperkte) visie op Grobziele ten grondslag.
I let is duidelijk dat dit voor de verdere gedach-
tenontwikkeling binnen de 1151-nota conse-
quenties zal hebben. Waarschijnlijk is het feit
dat de tcx^gepaste taalkundigen binnen de IBl
de meerderiieid vormen liieraan debet. Een

meer algemeen onderwijskundige inbreng ont-
breekt.

2 IBI deel /I: Vraag en aanhad

Zoals reeds eerder gesteld werd is bij het ITS-
onderzoek uitgegaan van een aantal taalge-
bruikssituaties. Het is duidelijk dat met het
opsommen van deze situaties nog niets gezegd
is over de taalvaardigheid die men nodig heeft
om in die situaties te kunnen functioneren. Ook
de schrijvers van de IBI-nota signaleren dit.
Daarom stellen zij voor de taalgebruikssitu-
aties op een andere manier te ordenen. Zij
kiezen daarbij dan voor een uitgangspunt van-
uit de traditionele, zogenaamde viervaardig-
heidstheorie. In deze theorie wordt taalgebruik
beschreven als bestaand uit vier componenten:
luisteren, spreken, lezen, schrijven. De zojuist
genoemde taalgebruikssituaties van oud-leer-
lingen passen niet in dit - vier componenten -
schema; immers in een aantal van de genoemde
taalgebruikssituaties is sprake van het voeren
van een gesprek. Hierbij wordt zowel geluis-
terd als gesproken. De schrijvers van de IBI-
nota hebben dan ook een soort vijfde vaardig-
heid moeten onderscheiden die zij aangeven als
■gesprek voeren". '

Bij de verdere interpretatie van de 1 TS-gege-
vens wordt deze indeling in vaardigheden
ge\i)lgd en worden de meer op de beschrijving
van de concrete taalgebruikssituatie gerichte
beschrijvingen van het I FS-rapport zoals
vrije
lijd
en werk hieraan ondergeschikt gemaakt,
zoals in 'Fiibel 1 zichtbaar wordt.

Nadat de taalgcbruikssituaties van h.ct I TS
op deze wijze in vaardigheidsgebieden zijn sa-
mengevoegd, is door de schrijvers van de IBI-
nota per vaardigheid een indeling gemaakt
naar de moeilijkheidsgraad van de verschil-
lende taalgebruikssituaties waarin deze vaardig-
heid gebruikt wordt. Hierbij is geen gebruik
gemaakt van de in het ITS-onderzoek geconsta-
teerde tekorten, doch heeft men een meer intu-
ïtieve benadering gehanteerd. De schrijvers
van de IBI-nota hebben oji basis van hun erva-
ring met en kennis van het vreemde-talcnonder-
wijs aangegeven wat de rangorde naar moeilijk-
heid is van het functioneren in de verschillende
situaties.

De volgende stap die de notaschrijvers gezet
hebben is aan te geven hoeveel procent van de
leerlingen blijkens het M^-onderzoek
in bc-


374 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 381-

4. Mondeling een eenvoudige inlichting in het.......

geven of vragen (weg vragen, maaltijd bestellen)

8. In kleine kring (2-5 personen) een gesprek in het

.......v(x;rcn over vertrouwde onderwerpen als

beroep, hobby

10........sprekende gasten ontvangen, rondleiden en

dergelijke

11. In het.......telef(X)n aannemen en doorverbinden

12. Een zakelijk telefoongesprek voeren in het.......

14. Mondeling een zakelijke inlichting in het .......

geven of vragen

15. Deelnemen aan een vergadering waar .......

wordt gesproken

16. Mondeling technische instructies of adviezen in
het.......geven of krijgen

22. Deelnemen aan een groepsdiscussie in het.......

over uw eigen vak

23. Deelnemen aan een cursus (geen talencursus)
die in het.......gegeven wordt

24. Een gesprek in het.......voeren met een studic-

of vakgenoot

SPECIl'lEK LUISTEREN

5. Een film of t.v.-programma in het .......volgen

zonder op de ondertitels te letten

f'. Luisteren naar radioprogramma's waarbij het be-
grij|x-n van de.......tekst een rol speelt

GESPREK VOEREN

21. Een lezing in hel.......volgen

Piialdc taalgcbruikssitiuitics komt cn hoe vaak
^'it per jaar gebeurt. Op deze wijze ontstaan er
ovcrziehteii van omvang en rreqnentie van het

20. Een tekst in het.......hardop voorlezen, bijvoor-
beeld lezing

LEZEN

1. Lichte lectuur in het.......lezen (bv. strips, geïllus-
treerde bladen, detectives)

7. Een roman, verhalenbundel, toneelstuk e.d. in
het.......lezen

9. Een korte, informatieve tekst in het.......lezen,

bv. gebruiksaanwijzing, zakenbrief, telegram

17. Een boek of tijdschrift in het.......lezen over uw

eigen vak

18. Een studieboek of tijdschrift in het ....... lezen,

niet over uw eigen vak

SCHRIJVEN

2. Een korte zakelijke briefin het.......schrijven (in

verband met bv. vakantie of hobby)

3. Een persoonlijke brief in het.......schrijven (aan

kennissen, familie)

13. Zelf in het.......een korte, zakelijke brief schrij-
ven, een telegram opstellen of een formulier
invullen

19. Zeifin het.......een verslag, artikel of tekst voor

Tabel 1 Omschrijvingen van malgebruikssiniaties zoals hel ITS-Nijmegen die gehanteerd heeft hij de enquête-
ring van de oiid-leeriingen (geordend naar taalgebruikswijzeii)

SPECIFIEK SPREKEN

een lezing schrijven.

taalgebruik van i>ud-leerüngen. 1 lierna heelt
men in deze overzichten ingevuld met welke
taalgebruikssituaties ile oud-leerlingen naar


l abel 2 Combinatie gegevens Jhyiienlie en tekorten in avo, eao en to bij het omvangseriteriiim 25%

Combinatie gegevens frequentie en tekorten in avo, cao en to hij het omvangscriteriiim 25%
(lesprek voeren

1

4

n

^

1

8
D

10

1 1) 1

11

1 11 1

-1-J.

J.s.

f.EJ

I.r.

J..C

f j-.

.! Jl.

J-r-

.L.a.

mavo

■ 0

no

■ O

uo

□ o

havo

O

ÜO

no

vwo

O

no

U O

ÜO

no

CilO

nt^

■ 0

lo

LI*

■ O

Hi/I

no

n K

■ o

O/!

n

O - omvang > 25"ci en de situatie komt minder dan eens per jaar voor.
■ - omvang < 25';!i en de situatie komi tenminste eens per jaar viH)r.
O - 5-l5"'<) meldt een tekort.

meldt een tekort.
• - meer dan 30"'o meldt een tekort.

Peclagoi^ischi' Siitclicn 375

-ocr page 382-

hun eigen zeggen de meeste problemen had-
den. Zo ontstaan er overzichten voor het totaal
van een vaardigheid en niet, wat ook mogelijk
was geweest, van bepaalde taalgebruikssitu-
aties. Om enig inzicht te geven in de wijze
waarop dit gebeurd is, wordt hierbij een derge-
lijke tabel voor de vaardigheid 'Gesprek voe-
ren' afgedrukt. (Tabel 2). Doordat deze tabel-
len voorzien zijn van gegevens over de her-
komst van de oud-leerlingen kunnen we op
heel overzichtelijke wijze inventariseren bij
welke oud-leerlingen de vreemde talenkennis
tekort schiet. Dit blijkt vooral het geval te zijn
bij het technisch onderwijs (to) en het econo-
misch en administratief onderwijs (cao).

2.1 Commentaar

Zoals reeds eerder gezegd, gebruikt het ITS
voor het inventariseren van de taalgebruikssitu-
aties in eerste instantie bepaalde gebieden:
vrije
tijd, hohhy, vakantie, werk, studie en verdere
ontwikkeling.
Deze aanpak van het omschrij-
ven van het gebruik van vreemde talen is een
fundamenteel andere dan een aanpak via vier
(of vijf) vaardigheden. De benadering van het
ITS sluit aan bij ontwikkelingen die op dit mo-
ment op Europees niveau plaatsvinden (Raad
van Europa, 1975). Bedoeld wordt het werk
van de Raad van Europa dat oorspronkelijk als
doel heeft te komen tot een omschrijving van
een zogenaamde Tlireshyld Level. InditThres-
hold Level wordt aangegeven wat de minimum
taalkennis is, die nodig is om als buitenlander in
een bepaald land te 'overleven'. Om dit Thres-
hold Level te kunnen omschrijven hebben de
deskundigen van de Raad van Europa een be-
schrijvingsapparaat ontwikkeld. Hierin wordt
uitgegaan van een inventaris van situaties - ge-
rangschikt naar thema's - waarin een vreemde
taalgebruiker zich moet kunnen redden. Daar-
na wordt beschreven welke functies hij dan in
die situaties moet kunnen vervullen (bv. infor-
matie vragen, inlichtingen geven) en welke taai-
bagage (b.v. idioom, vocabulaire, syntaxis)
daarvoor nodig is. Het werk van de Raad van
Europa heeft op dit moment in veel landen
grote invloed op vernieuwingen in het onder-
wijs in vreemde talen en heeft op grote schaal
geleid tot een functionele benadering van doel-
stellingen (Van Ek, 1976; Hessische Kultusmi-
nister, 1978). Wat de IBI-nota doet is weer
teruggaan naar een meer structuralistische be-
nadering van taal en taalonderwijs, waarbij de
taal zelf als uitgangspunt voor het formuleren
van doelstellingen wordt gehanteerd, en niet de
situatie waarin en de wijze waarop de vreemde-
taalgebruiker de taal hanteert. Het is jammer
dat in de nota niet expliciet geprobeerd wordt
de beide benaderingen te integreren.

Een tweede punt van kritiek is gericht op de
intuïtieve wijze waarop de nota-schrijvers bin-
nen een bepaalde vaardigheid de moeilijkheid
van bepaalde taalgebruikssituaties hebben be-
paald. Immers, taalgebruikssituaties hebben
waarschijnlijk geen intrinsieke moeilijkheid.
Of men I functioneren in een bepaalde situ-
atie als moeilijk ervaart, zal veel te maken heb-
ben met de voorbereiding die men op het func-
tioneren in deze situatie heeft gehad. Wanneer
het onderwijs anders ingericht zou zijn geweest
dan zou men problemen hebben gehad met
andere situaties. Overigens lijken de notaschrij-
vers zelf met dit gegeven ook niet goed uit de
weg te kunnen, want de moeilijkheid van ge-
bruikssituaties speelt in de IBI-nota verder ner-
gens expliciet een rol.

Ten derde is geen enkele poging gedaan reke-
ning te houden met zogenaamd vermijdingsge-
drag. Wanneer het aantal jaren onderwijs zo'n
duidelijke predictor voor gebruik van vreemde
talen blijkt, dan zal dit gegeven een rol moeten
spelen bij het bepalen van het onderwijsbeleid.

Een laatste punt.van kritiek geldt het feit dat
het gegeven dat de grootste tekorten geconsta-
teerd worden bij oud-leerlingen van het tech-
nisch onderwijs en het economisch en admini-
stratief onderwijs in de IBI-nota verder geen
aandacht meer krijgt.

Met de beide door mij besproken hoofdstuk-
ken van de IBI-nota wordt de interpretatie van
de ITS-gegevens door de auteurs afgesloten.

3 IIU dcc! III: Overwegingen

Er zijn nog verschillende andere zaken die een
rol spelen bij het plannen van onderwijs in de
vreemde talen

- Zo kan men denken aan het bepalen van het
moment waarop men met het onderwijs in
vreemde talen kan beginnen. Het is gebruike-
lijk dat dit moment ongeveer ligt bij tien ;i
twaalf jaar.

- Verder kan men zich afvragen met hoeveel
talen tegelijk men kan beginnen, en welke
dit dan wel zouden moeten zijn.

- Er zal een inhoudelijke omschrijving van
eindtermen moeten zijn.


376 Pedagogische Stiidiën

-ocr page 383-

- Ook zullen er afspraken gemaakt moeten
worden over het aantal talen dat de leerling
tijdens zijn gehele schoolloopbaan leert.

- Men zal zich ook af moeten vragen of men
alle vreemde talen op hetzelfde niveau wil
onderwijzen of dat men de mogelijkheid wil
creëren dat bij verschillende talen naar ver-
schillende eindtermen wordt toegewerkt.

- Een ander punt van overweging is de wijze
waarop getoetst kan worden en dan in het
bijzonder de wijze waarop de eindtoetsing
plaats kan vinden.

De hierboven beschreven zaken hebben dan
alleen nog maar betrekking op het onderwijs in
bepaalde vakken. Maar er zijn ook meer alge-
mene overwegingen die een rol spelen. Zoals
de wijze waarop het onderwijs ingericht is. de
eisen die aan roosters gesteld moeten vvt)rdcn
etc. Over alle hierboven genoemde gebieden
maakt de IBI-nota enkele globale opmerkin-
gen. Zo is er een passage gewijd aan het meest
geschikte aanvangstijdstip voor het leren van
een vreemde taal en het aantal talen dat men
leerlingen tegelijkertijd zou kunnen aanbie-
den. Helaas wordt bij deze beschouwingen
nauwelijks naar empirisch onderzoek verwe-
zen. Dit is jammer, omdat er toch zeker op de
zojuist genoemde gebieden wel enig onderzoek
verricht is. De uitspraken die de auteurs van de
IBI-nota nu doen wekken zonder deze verwij-
zing naar wetenschappelijke literatuur mis-
schien ten onrechte de indruk alleen op intuïtie
te berusten.

4 ini licci IV: RcaUsüüc

In dit hoofdstuk beschrijven de auteurs van de
nota hun beleidsvoorstellen ten aanzien van het
moderne vrcemdc-talenondcrwijs. In het kort
komen luin voorstellen op het volgende neer.
Men zou moeten kunnen komen tot wat zij
noemen een 'autonome structuur" van doelstel-
lingen. I liermee wordt bedoeld dat inhoudelijk
omschreven wordt wat een leerling op het ge-
bied van een vreemde taal moet kennen en
kunnen. 1 let is de bedoeling van de auteurs om
liicrbij drie niveaus te onderscheiden en telkens
per, wat zij noemen, taaigebruikswijze de ver-
schillende niveaus inhoudelijk te definiëren. I£r
"ntstaan aldus drie niveaus voor lezen, drie
niveaus voor schrijven, drie niveaus voor luiste-
ri-'n, drie niveaus voor spreken en drie niveaus
^■oor de zo genoemde gespreksvaardigheid.

Deze niveaus zouden geheel zelfstandig om-
schreven moeten worden, rekening houdend
met taalgebruikssituaties en zouden dus ge-
bruikt kunnen worden voor allerlei vreemde
talen, de drie in de nota het meest voorkomen-
de: Frans, Duits en Engels, maar ook voor
Russisch, Spaans en andere vreemde talen. De
beschrijving van de autonome structuur is dus
per se niet taalspecifiek, maar geldig voor elke
taal. Het laagste niveau dat per taalgebruiks-
wijzc onderscheiden zou kunnen \\ orden wordt
aangeduid als het
iniiiiiniini comnnmicatieni-
vemi. Hiermee wil men aangeven dat enig on-
derwijs in een vreemde taal altijd moet leiden
tot een bepaald functit)neel eindniveau.

De IBI-nota schetst terecht als voordeel van
een dergelijke inhoudelijke beschrijving van
niveaus dat het hiermee mogelijk wordt te ko-
men tot een gesegmenteerde leerweg via vaste
eenheden. Niveau I gaat immers altijd vooraf
aan 2, etc. In het vervolg van de nota wordt
verder ingegaan op de praktische mogelijkhe-
den om tot de omschrijving van dergelijke auto-
nome structuren te komen, wordt opgesomd
welke zaken dan geregeld zouden moeten wor-
den en komt men tot een globale planning van
ongeveer zes jaar voor het omschrijven \an de
autonome structuur.

4.1 Comnicniaar

Wat opvalt bij het hoofdstuk o\ crde autonome
structuur is dat er inhoudelijk nauwelijks enige
aansluiting is met de eerste hoofdstukken van
het IBI-rapport. Waar in eerste instantie ge-
sproken werd van taalgebruikssituaties komt in
dit vierde hoofdstuk deze term nauwelijks
meer terug. Ook de zo luittige inventarisatie
van probleemgebieden wordt niet gebruikt om
aan te geven wat dan de essentiële onderdelen
van de ault)nome structuur zouden moeten
zijn. Misschien kan het een taak zijn van dege-
nen die in eerste instantie de autonome struc-
tuur uit gaan werken om deze relatie met de
gegevens die het I I S verzameld heeft alsnog te
leggen. Bij de nadere invulling van de auto-
nome structuren zou ook rekening gehouden
moeten worden met het vervolgonderzoek dat
het rrs op dit moment uitvoert en waarin on-
derzocht wordt op welke wijze het kcuzciiroces
ten aanzien van doelstellingen voor de mo-
derne vreemde talen plaatsvindt.

4.2 Mogelijke andere amdusics

Men had in het IBI-rapport ook tot een andere


Pcda^a^ischc Studien 377

-ocr page 384-

conclusie kunnen komen. Men zou zich voor
kunnen stellen dat op grond van de inventarisa-
tie van het ITS zou worden vastgesteld wat de
situaties zijn waarin oud-leerlingen hun kennis
van een vreemde taal het meest frequent gebrui-
ken. Het eerste niveau van het voortgezet on-
derwijs zou zich dan tot doel kunnen stellen om
in ieder geval de taaibagage die nodig is om in
déze situaties te functioneren bij de leerlingen
aan te brengen. Dit zou dan bijvoorbeeld inhou-
den dat hobby's, vrije tijd en vakantie belang-
rijke thema's worden in het aanvangsonderwijs
in de moderne vreemde talen (Daniels, e.a.
1979). Ook zou uit het ITS-rapport afgeleid
kunnen worden voor welke vreemde talen het
algemeen vormend onderwijs deze basis dient
aan te brengen. Hierbij moet wel rekening ge-
houden worden met de constatering dat het
gebruik van de vreemde taal mede samenhangt
met het daaraan voorafgaand onderwijs. Dit
houdt in dat men niet rechtstreeks uit het feit
dat oud-leeriingen bijvoorbeeld Frans weinig
gebruiken af kan leiden dat Frans ook geen
belangrijke plaats in het voortgezet onderwijs
behoeft te hebben; ook spreekt het nauwelijks
voorkomen van Spaans en Russisch in de IBl-
nota boekdelen op dit punt. Men zou zich dan
verder voor kunnen stellen dat in de eerste fase
van het voortgezet onderwijs de leerling een zo
breed mogelijk aanbod op het gebied van
vreemde talen krijgt, waarin dan weer het taal-
gebruik ten behoeve van hobby's, vrije tijd en
vakantie op een minimum communicatieni-
veau centraal staat en waarbij dan tevens een
tweede doelstelling kan worden nagestreefd,
namelijk dat alle leerlingen een kans geboden
wordt om kennis te maken met de wijze waar-
op een vreemde taal geleerd wordt, zodat ze,
op de momenten die na de eerste fase van
onderwijs op zullen treden en waar gekozen
moet worden voor het voortzetten of beëindi-
gen van de studie van bepaalde talen, vol-
doende informatie hebben om tot een verant-
woorde keuze te komen. Leeriingen kunnen zo
de leeriusten en -lasten leren overzien. Wan-
neer we de inhoud van een algemene basisvor-
ming op het gebied van vreemde talen zo bena-
deren, dan kan ook de mogelijkheid gecreeerd
worden tot differentiatie qua doelstelling, na
deze algemene basisvorming. Dit geldt zowel
voor de bovenbouw van het algemeen voortge-
zet onderwijs als voor het technisch onderwijs
en het eeonomisch-administratief onderwijs.

Samenvattend: bied in de eerste fase van het
voortgezet onderwijs een basisvorming aan in
verschillende vreemde talen, gericht op een mi-
nimum communicatieniveau in de meest fre-
quent voorkomende situaties. Na deze basisvor-
ming kunnen keuzes gemaakt worden, zowel
tussen talen en andere vakken, als binnen talen.
Het leeraanbod nä de eerste fase moet goede
mogelijkheden bieden voor differentiatie naar
doelstelling. De idee van de autonome struc-
tuur kan bij het uitwerken hiervan ongetwijfeld
dienstig zijn, maar is in mijn visie slechts één
element in leerplanontwikkelingsactiviteiten.

5 Conchisk

Na al deze beschouwingen vanuit een zeer prag-
matische kijk op vreemde talen, waarbij de
keuze van leerinhouden voor het moderne
vreemde talen onderwijs steeds gebaseerd was
op het gebruik dat men kan verwachten dat
leerlingen van een vreemde taal zullen gaan
maken, is het op zijn plaats een algemene op-
merking over het onderwijs in de vreemde ta-
len te maken, die betrekking heeft op de alge-
meen pedagogische doelen van de school.

Onze maatschappij verandert vrij snel. Het is
zeer moeilijk te voorspellen op welke wijze
leerlingen in hun latere leven vreemde talen of
andere schoolvakken zullen gaan gebruiken.
Bovendien, en dit is een wezenlijk punt, is het
nooit de bedoeling van een algemeen vormend
onderwijs om de leerlingen alléén maar tot
bepaalde eindpunten te brengen, maar men zal
juist willen dat de leerlingen een goede basis
krijgen om in hun verdere leven op door te
gaan. Aan welke (autonome) structuur dan
ook zal de eis gesteld moeten worden dat deze
structuur aanknopingspunten biedt voor ver-
dere studie en ontwikkeling. Of dit nu in een
meer of minder geïnstitutionaliseerde onder-
wijsvorm plaatsvindt of „gewoon" in de dage-
lijkse praktijk.

Eerder stelde ik dat Grobziele voor moderne
vreemde talen onderwijs méér omvatten dan
praktische gebruiksdoelen. Een van die andere
doelen zou ik graag willen benadrukken. Door
de confrontatie met vreemde talen en met de
landen waar die vreemde talen gesproken wor-
den kan een bijdrage geleverd worden aan de
algemene vorming van de leeriing (MWM,
1980). Des te meer leeriingen en oud-leeriin-


378 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 385-

gen weten van andere volken en culturen, des
te moeilijker zal het worden vooroordelen te
hanteren wanneer we in contact komen met die
vreemde culturen. Misschien is het als slotcon-
clusie juist om dit als volgt te formuleren: Een
minimum competentieniveau zal de leerling//;
staat moeten stellen in een vreemde taal te
functioneren in concrete, reële situaties, maar
hij zal daartoe tevens
bereid moeten zijn. Het
onderwijs zal ook aan dit
bereid maken een
belangrijke bijdrage moeten leveren.

Literatuur

Bcrting. J.. Het onderzoek naar de behoeften aan
moderne vreemde talen: veel noten, weinig mu-
ziek.
Lex-auk- Teilen 1478, 462-470.

Claessen, J. F. M, e.a.. De behoeften aim moderne
vreemde luien. Een onderzoek onder stafleden en
studenten rein het wetensehiippelijk onderwijs.
Nij-
megen: 1978 a.

Claessen, J. H. M., e.a. De behoeften iian moderne
vreemde talen. Een onderzoek onder bedrijven en
overheidsdiensten.
Nijmegen: 1978 h.

Claessen, J. F. M.Moderne Vreemde Tulen uit biihins.
Nijmegen: 1980.

Coste, D. Un niveau seuil, outil et malériaux |H)ur la
deseription d'objeetil's lunetionnels minimaux dans
l'apprentissage du frani,-ais langue étrangère, in:
Matter(red.), Leerplanontwikkeling voor de mo-
derne vreemde talen.
Toeifepaste Teieilwetenselieii)
in artikelen,
Amsterdam, 1977.

Daniels, J. A. M, e.a.. Het OI'VO en de Moderne
Vreemde Talen.
Utrecht: 1979.

Ek, J. A. van, 'l'he Hireshold Leve! for Modern lan-
i;uaf;e Learninn in sehools.
Cironingen: 1976.

Els T. van, e.a.. Handboek voor de Toegepaste Taal-
kunde.
Groningen: 1977.

Hessische Kultusminister, der, Rahmenriehllinien
NeueSpraehe.
Sch. I, HIBS. Wiesbaden: 1978.

Koster, C. J., Beleidssuggesties voor het VTO in
Nederland.
Levende Talen 19.S0, 729-739.

MWM (Middenschool Werkgroep Moderne Vreem-
de Talen).
MVT onderwijs in Middenscholen. En-
schede: 1980.

Raad van Europa, The Threshotd Level. Strasbourg,
197.S.

Smit, G., I!eleid.ssui^geslies voorliet Vreemde-Talenon-
derwijs,
Enschede: 1980.

Werkgroep oriëntatiepcriode Lc\ endc Talen, De Mo-
derne Vreemde Talen in de Oriëntatieperiode.
Utrecht: 1981.

Curriaduiii vitae

■/'. A. Maa'i-de llroiiwer (geb. 1946) studeerde F'rans
en algemene Taalwetenschap aan de Rijksuniversi-
teit te Utrecht. Vanaf 1971 werkzaam bij het CI TO.
Was gedurende enkele jaren betrokken bij het ont-
wikkelen van diagnostische toetsen
V(X)r het aan-
vangsonderwijs in de moderne vreemde talen.

Belangrijkste werkterrein tol begin 1982: de eon-
struclie en validatie van tekstbegriptoetsen ten be-
hoeve van eindexamens. Vanaf januari 1982 hoofd
van de afdeling Examens
LlU)/AVO. Lid van de
w erkgroep oriëntatiepcriode moderne vreemde talen
van de Vereniging van Leraren in de Levende Talen.

Werkadres: CI TO, Postbus 10.14.

.SSOl MG Arnhem

Manuscript aanvaard IS-5-'S2


Pedagoj'i.sche Studiën 379

-ocr page 386-

Samenvatting

In dit artikel wordt aan de hand van twee model-
len voor onderwijsbeleid nagegaan hoe onder-
zoeksresultaten kunnen doorwerken in het be-
leid. Voor het geval van de moderne vreemde
talen wordt nagegaan hoe een onderzoek naar
de behoeften aan moderne vreemde talen in het
onderwijsbeleid heeft doorgewerkt volgens elk
van deze modellen.

De eonelusie is dat het onderzoek, ondanks
zijn opzet als een waar hehoeftenonderzoek dal
niet blijkt te zijn, zodat de uitkomsten ervan ook
niet in het beleid kunnen doorwerken, op de
manier die bedoeld uw.

Vervolgens wordt proviwri.seh nagegaan wat
de uitkomsten van dit onderzoek als 'waar he-
hoeftenonderzoek' geweest zouden kunnen zijn
en hoe die uitkomsten in het beleid hadden kun-
nen doorwerken.

1 Inleiding

Dit artikel gaat over gebruik en niet-gebruik
van onderzoeksresultaten in het beleid van
overheid en pressiegroepen omtrent moderne-
vreemde-talenonderwijs. Wellicht ten over-
vloede: de auteur geeft hier uitsluitend zijn
persoonlijke opvattingen en spreekt geenszins
voor de organisatie waarvan hij beroepsmatig
deel uitmaakt, het ministerie van onderwijs en
wetenschappen.

2 Twee modellen

Om het onderwerp een beetje in de vingers te
krijgen is wellicht een korte excursie nodig naar
de manier waarop onderwijsbeleid tot stand
komt. Daartoe worden twee modellen ge-
schetst, die uiteraard geen aanspraak maken op

M. MELISSEN

In het eerste model zijn er drie factoren die het
proces van besluitvorming beïnvloeden; het
onderwijs, de regering en het parlement. Het
parlement heeft hierbij het laatste woord. Maat-
schappelijke organisaties van buiten het onder-
wijs hebben weinig of geen directe invloed.
Regering en parlement bepalen wat de maat-
schappelijke behoefte aan onderwijs is en het
onderwijs stelt daar zijn mogelijkheden aan
opleiding, scholing en vorming tegenover. De
drie factoren bepalen vervolgens in onderling
overleg wat feitelijk onderwezen zal worden en
tegen welke prijs.

Tot zover model 1. Het bezit wel enige bruik-
baarheid om het onderwijspolitieke proces te
beschrijven, maar is daartoe lang niet voldoen-
de. Voor onderzoekers zijn binnen dit model
diverse dankbare taken aanwezig.

In de eerste plaats is 'maatschappelijke be-
hoefte aan onderwijs' een zo vaag en diffuus
begrip, dat precisering door middel van onder-
zoek - en andere middelen - zeer gewenst is.

In de tweede plaats kan ten aanzien van het
aanbod van de zijde van het onderwijs zowel de
vraag onderzocht 'worden of de resultaten van
het feitelijk gegeven onderwijs in overeenstem-
ming zijn met het indertijd voorgespiegelde
aanbcx), als ook de vraag of een bepaald aan-
bod al dan niet leverbaar is.

Belangengroepen hebben in model 1 ook
verscheidene mogelijkheden. Als ze buiten het
onderwijs gelokaliseerd zijn, zullen ze probe-
ren invloed op de maatschappelijke vraag uit te
oefenen, teneinde te bevorderen dat de over-
heid bepaalde vormen van scholing etc. gaat
kopen van het onderwijs, of blijft kopen als het
gewenste artikel al geleverd wordt.

Wanneer ze binnen het onderwijs gelokali-
seerd zijn, zullen ze het aanbod proberen te
beïnvloeden, ze zullen proberen dat aanbod te
bereiken, dat voor de leden van de betreffende
groep van belang is en ze zullen pogen te verhin-
deren, dat de overheid onderwijsprodukten

Doorwerking van onderzoek in beleid: het geval van de
moderne vreemde talen

algemene geldigheid of exclusieve juistheid.
Het gaat er alleen maar om dat binnen deze
modellen het onderwerp behandeld kan wor-
den.


380 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 372-379

-ocr page 387-

gaat kopen, die voor en door hun leden als
nadelig worden beschouwd.

Tot zover het eerste model in algemene zin.

In de aanhef zijn twee modellen beloofd, en
dan hier het tweede. Als het eerste model als
politiek-economisch kan worden gekarakteri-
seerd, dan zou het tweede politiek institutio-
neel kunnen heten.

In (lil tweede model wordt het onderwijs als
een tamelijk gesloten deelsysteem van de maat-
schappij beschouwd, waarin verschillende facto-
ren samenwerken voor een gemeenschappelijk
doel, en wel: dat onderwijs een zo groot moge-
lijk deel van de nationale middelen bemachtigt.
Alles wat onderwijs doet is welgedaan, en meer
middelen betekenen nog meer 'welgedaan-
heid'. Helaas zijn er andere deelsystemen in de
maatschappij die over zichzelf precies hetzelfde
denken en die dus ixik zoveel mogelijk midde-
len in de wacht proberen te slepen.

Men kan zich zo"n deelsysteem voorstellen
als een kolom tipgebouwd uit: mensen die uit-
voerend werk doen in de betreffende sector
van de maatschappij; hun organisaties, die als
belangengroep optreden; een aantal kamerle-
den, dat zeer nauw overlegt met de belangen-
groepen over wat er moet gebeuren en een doel
Van de regering: een minister en/of enige staats-
secretarissen. Oji O & \V wordt b.v. gesproken
over 'onze" kamerleden.

De strijd tussen deze in kolommen opge-
bouwde deelsystemen om de nationale midde-
len wordt in laatste instantie in het kabinet
uitgevochten. Daarbij trekken de best georgani-
seerde en hechtst samenwerkende kolommen
gewoonlijk aan het langste eind. En als een
minister aan het kortste eind trekt, kan hij al-
tijd nog de belangengroepen in zijn sector mo-
biliseren om de zaak recht te trekken.

Binnen zo'n deelsysteem zijn weer sectoren
die met elkaar ongeveer dezelfde strijd uitvech-
icn als tussen de deelsystemen onderling. Daar-
bij strijden belangengroepen vanuit die secto-
ren een forse strijd. Daarbij gaat het niet om de
feeds aanwezige middelen, wat dat betreft res-
pecteert men eikaars territorium. Het gaat
Vooral om de verdeling van extra middelen.
Irinnen het onderwijs trekt het basisonderwijs
daarbij gewoonlijk aan het langste eind; niet
Verwonderlijk voor wie beseft, hoe hecht de
kolom in deze sector georganiseerd is: er zijn
geen rivaliserende organisaties, er bestaat over-
eenstemming over wat er moet gebeuren, zo-
wel in het veld, als op O & W als in de Staten
Generaal.

Belangengroepen van buiten het onderwijs
doen in dit model niet mee aan de onderwijspo-
litiek. Hun belang is immers, dat andere deelsys-
temen de beste greep uit de grabbelton doen en
daar heeft het onderwijs geen sympathie voor.

Het onderzoek heeft in dit model heel an-
dere functies dan in het eerste model. Het on-
derwijsonderzoek behoort hier tot de onder-
wijskolom en heeft hetzelfde belang als de rest
van de kolom: meer geld voor onderwijs.

Voor onderzoekers geldt dit wel bij uitstek,
omdat zij misschien wel het meest van allen de
gevolgen ondervinden van veranderingen in
het geldsvolume. De algemene conclusie van
ieder onderzoek dat past in dit model, zal zijn
dat het onderwijs over het geheel genomen zijn
taak behoorlijk vervult, maaar dat op bepaalde
gebieden wat meer onderwijs nodig is. Onder-
zoek dat zoiets concludeert is beleidsrelevant.

3 Het onderzoek naar behoeften aan onderw ijs
in de moderne vreemde talen

En dan nu het onderzoek waar het hier over
gaat. De reeks van onderzoeken, uitgevoerd
door het ITS-Nijmegen, naar de behoeften aan
moderne vreemde talen in Nederland, afgeslo-
ten -voorlopig - met het proefschrift van .1.
Claessen.

Zo op het oog is dit een imderzoek, dat past
binnen het eerste model voor de besluitvor-
ming over cinderwijs. I Iet onderzoek is opgezet
als een operationalisering van de maatschappe-
lijke behoefte aan kennis vati moderne vreem-
de talen en dat was trouwens ook de reden
waarom met het onderzoek werd gestart. Toch
lijkt het dat er voldoende redenen zijn om het
onderzoek in te delen in de werkelijkheid, die
volgens het tweede model wordt beschreven.

Allereerst is daar de ojx'rationalisatie van het
begrip behoefte. Op pag. 54 van Claessens
proefschrift is die in eerste aanleg beschreven
als bevattende de elemten: het nodige en het
tekort. Het nodige is daarbij dat gebruik 'dat
mensen van buitenaf, dat wil zeggen vanuit een
bepaalde sociale context, wordt opgelegd'.
Daarbij gaat alvast één facet van de maatschap-
pelijke behoefte verloren. Aan mensen worden
immers slechts eisen gesteld, waaraan ze in re-
delijkheid kunnen voldoen, terwijl anderzijds.


l'edagogische Stiidiën 381

-ocr page 388-

datgene waar mensen aan kunnen voldoen in-
vloed heeft op de eisen, die aan hen gesteld
worden.

Sinds Jean-Baptiste Say is bekend dat ieder
aanbod zijn eigen vraag schept. Als iemand een
bepaalde taal beheerst is de kans dat aan hem
eisen zullen worden gesteld veel groter, dan
wanneer hij die taal niet beheerst. De eisen
vloeien dus niet slechts voort uit de maatschap-
pelijke context, maar ook uit de mensen aan
wie ze gesteld worden.

Wat men eigenlijk zou willen weten is niet,
welke eisen feitelijk gesteld worden, maar wel-
ke eisen de maatschappij zou willen stellen, als
hij zijn gang kon gaan, en welke prioriteit
daarin aanwezig is. In de geciteerde omschrij-
vingen van 'need' en 'bcsoin' is dit element
terug te vinden, in het bijzonder die van Freund
en van McMahon (pag. 53/54). In de basisrap-
porten van het ITS is ook wel enige analyse van
dit soort behoeften te vinden. Voorbeelden
daarvan zijn overzichten van de buitenlandse
handel, van het zomertoerisme en van de meest
gebruikte talen van wetenschappelijke publi-
katies. Het hoofdonderzoek gaat echter vrijwel
geheel v(xirbij aan deze vraagstelling.

In de operationalisatie van het begrip be-
hcx;ftc in een onderzoeksinstrument verdwijnt
nog een tweede element van het begrip be-
hoefte en wel: het vanuit.een bepaalde sociale
context opgelegd zijn. Over blijft slechts het
feitelijk gebruik. Wij weten niet of dit gebruik
het gevolg is van een keuze van de gebruiker of
dat anderen daar invloed op hebben uitgeoe-
fend. Toch is dit onderscheid belangrijk voor
een overheid die middelen ter beschikking
stelt. De overheid zal immers prioriteit willen
geven aan een onderwijsaanbod dat aan zowel
persoonlijke als maatschappelijke behoeften
voldoet boven een aanbod dat uitsluitend aan
persoonlijke behoeften voldoet. Evenmin we-
ten we in hoeverre vanuit sociale contexten
eisen worden gesteld die niet tot feitelijk ge-
bruik leiden, b.v. het lezen van een boek in
vertaling in plaats van in het origineel. Zoals te
verwachten was blijft het feitelijk gebruik van
moderne vreemde talen vrijwel beperkt tot de
talen die men op school heeft gehad. Er is dus
een behoefte aangetoond aan datgene wat het
onderwijs aanleert en daarmee is de overgang
voltcxiid van een onderzoek passend in model
één naar een onderzoek passend in model
twee. Bovendien is geen behoefte aangetoond
aan talen die niet traditioneel in het onderwijs
worden onderwezen, dus ook wat dat betreft
zijn in het onderwijs de juiste keuzen gemaakt.

Naast feitelijk gebruik omvat het begrip 'be-
hoefte' ook de component 'tekort'. Van tekort
is sprake, wanneer datgene, wat nodig is of
nodig wordt geacht, ontbreekt. Er is dan een
verschil tussen de vreemde talenkennis, die
men nodig heeft en de kennis waarover men
beschikt. In de systematiek van het onderzoek,
kunnen tekorten slechts optreden waar feitelijk
gebruik plaats vindt. Daarmee wordt weer
goed aangesloten bij de overgang van model
één naar model twee. Wanneer volgens model
één te werk was gegaan, dan zouden gegevenhe-
den - dat één miljoen Nederlanders jaarlijks
naar Spanje gaat, terwijl slechts enkele honder-
den jaariijks in die taal een examen afleg-
gen - dat in de B-vakken gemiddeld een
20%
van de literatuur in het Russisch verschijnt,
terwijl enkele tientallen daarin examen doen
en - dat \{)% van de buitenlandse handel met
niet-Frans - doch wel Romaanstalige landen
plaatsvindt, in ieder geval tot bepaalde beschou-
wingen aanleiding hebben gegeven. In een on-
derzoek volgens model twee past eerder de
conclusie dat het onderwijsaanbod op bepaalde
punten wat dient te worden uitgebreid. En dat
is dan ook de conclusie die hier aan te treffen is.

Toch is die conclusie merkwaardig. De onder-
zochte populatie bestond immers grotendeels
uit personen die hun onderwijs volgens het
pre-mammoet stelsel hebben genoten. Waar
vwo staat dient men vhmo te lezen en voor
mavo: mulo. Zoals in het onderzoek uitvoerig
is aangetoond ontvingen deze leerlingen heel
wat meer taalontlerwijs dan tegenwoordig. In
het bijzonder ontvingen ze veel meer uren
Frans. Toch blijken deze oud-leeriingen - of ze
nu als oud-leerling of als werkende zijn bena-
derd - al grote moeite te hebben met zelfs de
eenvoudigste gebruikssifiatics in het Frans, ter-
wijl de tamelijk kleine groepen -die in meer
gebruikssituaties terecht komen, daar ook rela-
tief zeer veel problemen hebben. Als dat met
die oud-leeriingen al het geval was, hoeveel te
meer moet dan dat wel het geval zijn met de
oud-leerlingen van het vwo-ondcrwijs. De
vraag die dan rijst is, of hier een vermeerdering
van uren, of een verplichten van meer talen
enige uitkomst zou bieden, en of niet aan heel
andere oplossingen gedacht zou mi)etcn wor-
den.

Dat zou de vraagstelling van een onderzoek
volgens model 1 zijn, maar daarmee zouden


382 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 389-

tevens vraagstellingen mogelijk worden die de
zinnigheid van een bepaald onderwijsaanbod
ten principale onder ogen zien, en dat is in een
onderzoek volgens model 2 natuurlijk ten
strengste verboden.

Een tweede aanwijzing, dat we met een onder-
zoek volgens UKxlel 2 te maken hebben is gele-
gen in de samenstelling van de begeleidingscom-
missie. Die bestond uit vertegenwoordigers van
de leerplancommissies voor de moderne
vreemde talen. Daarmee zijn dus de vertegen-
woordigers van de aanbieders van het artikel
moderne-vrccmde-talenondcr\vijs degenen ge-
worden, die een onderzoek naar de behoefte
zouden moeten begeleiden. Een belangrijke
functie van een dergelijke commissie van be-
langhebbenden is, er voor te zorgen, dat de te
behartigen belangen niet door het onderzoek
worden geschaad en dat het onderzoek tot uit-
komsten zal leiden, die voor het betreffende
belang welgevallig zijn. Schrijver dezes heeft in
enige begeleidingscommissies gezeten die geen
ander doel hadden dan dit. Of dat in dit geval
ook zo geweest is weet hij niet. Wel is die
samenstelling een duidelijke aanwijzing dat we
hier te maken hebben met een onderzoek vol-
gens mcxlel 2.

Een (icnlc argiimenl is het taalgebruik van de
onderzoekers. In tal van gevallen waar de ont-
wikkeling van het moderne-vrcemde-talenon-
derwijs wordt beschreven vernemen we niet de
leiten, maar het oordeel van de onderzoekers
over de feiten. In plaats van minder lesuren
lezen we b.v. negatieve of ongunstige ontwikke-
ling, we lezen dat het moderne-vreemde-tale-
nonderwijs een zware tol heeft moeten betalen
aan de vwo, terwijl b.v. ook omschrijvingen als
aanpassing aan de reeele behoefte denkbaar
Zouden zijn. Deze beweringen bevatten boven-
tlicn een evaluatie van het aanbod van mo-
derne vreemde talen en niet een evaluatie van
^le maatschappelijke behoefte. Ze gaan daarbij
'n de verwachte richting: het aanbod dient ver-
groot te worden, zonder daarbij in te gaan op
Je vraag: voor welke leerlingen en in welke
talen zijn daarbij wat voor resultaten te ver-
dachten. Model 2 dus.

Tenslotte het vienleargument: het isopmerke-
'■jk, dat het hele uitgebreide onderzoekspro-
granima niet tot overzichtelijke conclusies
komt ten aanzien van de behoelten aan mo-
derne vreemde talen, en wel zodanige conclu-
sies die op voor ieder inzichtelijke wijze uit het
feitenmateriaal voortvloeien.

Claessen vermeldt in zijn proefschrift wel,
dat het bij dit onderzoek slechts ging om feiten
te verzamelen, maar zijn eerste stelling spreekt
andere taal: dat Frans, Duits en Engels te be-
langrijke talen zijn om de beslissing over op-
name in het examenpakket aan leeriingen over
te laten, is een typische model 2 conclusie.

Toch zou het voor de gebruikers van het
onderzoek prettig zijn geweest, wanneer de on-
derzoekers zelf hun resultaten eens aan een
kritische evaluatie hadden onderworpen, wat
dit nu betekent voor de behoefte aan moderne
vreemde talen en voor het aanbod, dat het
onderwijs daar tegenover zou dienen te stellen.
Met een dergelijke beschouwing had het onder-
zoek een goede stap in de richting van model 1
gemaakt en daarmee in de richting van wat zo
op het oog de oorspronkelijke opdracht was.
Wat we nu hebben is een enorme hoeveelheid
feiten die vrijwel niet te overzien is en waar
iedereen naar believen argumenten van zijn
gading kan zoeken.

Zoals de feiten nu gepresenteerd zijn is het
erg moeilijk die beschouwing te geven. Hr moe-
ten daaiAoor eerst nog wat losse draden aan
elkaar worden geknt)opt, en dat kan ook met
de data die er zijn.

4 IJenienten voor hel Iwleid?

I let is natuurlijk wel mogelijk enige pogingen
te ondernemen zich voor te stellen wat zo'n
eind-evaluatie van dit onderzoek zou kunnen
opleveren voor het beleid met betrekking tot
het moderne-vreemde-talenonderwijs.

De redenering die daartoe nodig is zou vele
bladzijden vergen en blijft hier verder achter-
wege. Elementen in deze redenering zijn: om-
vang van de gebruikersgroepen in de verschil-
lende onderzochte populaties (die (nerigens
vooral bij de belangrijke populatie werkne-
mers in bedrijven en overiieidsdiensten niet
bekend zijn, omdat daar de non-respons tame-
lijk groot was en, naar de onderzoekers vermoe-
den, aanzienlijk minder gebruikers i)mvat, dan
bij de respons werden aangetroffen); frequen-
ties van gebruik bij deze groepen; indicatoren
voor behoeften als omvang \an de buiten-
landse handel en personenverkeer, culturele
contacten, voertaal in wetenschappelijke publi-


l'edagogische Stiidiën 383

-ocr page 390-

kades; tekorten bij gebruikers en een insciiat-
ting van liet aanbod dat het onderwijs daar
tegenover zou kunnen stellen. Hier volgen der-
halve slechts enkele tentatieve conclusies over
de maatschappelijke behoefte aan moderne
vreemde talen en de wenselijkheden van onder-
wijs in moderne vreemde talen.

Een eerste conclusie is, dat er een onder-
scheid valt te maken tussen talen die zeer alge-
meen voor zeer veel Nederlanders van belang
zijn en talen die meer specifiek voor kleinere
groepen van belang zijn. De talen uit de eerste
categorie zouden aan een zo groot mogelijk
deel van de leerlingpopulatie aangeboden die-
nen te worden, talen uit de tweede categorie
aan op nadere wijze te bepalen delen van de
leerlingpopulaties in de verschillende schoolty-
pen.

Een tweede conclusie is, dat de eerste catego-
rie wordt gevormd door de talen Engels en
- misschien verrassend - Duits. Dit op grond
van de gebruiksfrequenties en de omvang van
de gebruiksgroepen in alle onderzochte popula-
ties en tevens op grond van de omvang van de
buitenlandse handel en het personenverkeer.
Voor Engels dient het aanbod zo breed moge-
lijk te zijn, liefst aan alle leerlingen en bij voor-
keur reeds te starten in de basisschool. Voor
Duits is dat minder zeker. hi het Deutsches
Fernsehen hebben wc in jeder geval een alterna-
tief. Voor het brede aanbod zou het onderwijs
daar nog wellicht enige systematische aanvul-
ling op kunnen geven.

Een derde conclusie is, dat de tweede catego-
rie tenminste de talen Frans, Spaans en Rus-
sisch omvat en mogelijk ook nog andere talen.
Bovendien kan hiertoe ook nog een verder-
gaande kennis van Engels en Duits, dan in het
breedteaanbod valt te realiseren, toe gerekend
worden.

Een breedteaanbod in het onderwijs van En-
gels, Frans en Duits zou de ruimte voor talenon-
derwijs al meer dan vullen en daarmee ook de
mogelijkheden van aanbod van andere belang-
rijke talen vrijwel onmogelijk maken. Wan-
neer we zien hoeveel moeite de oud-leeriingcn
die nog 'goed' Frans hebben gehad reeds met
deze taal hebben, dan is het illusoir te denken,
dat het in het huidige onderwijs mogelijk zou
zijn een zeer grote groep leerlingen een bevredi-
gende kennis van 'de' drie talen bij te brengen.

Aanbod van andere talen dan Engels en
Duits dient dan ook geconcentreerd te worden
op bepaalde groepen leeriingen, die in die talen
meer uren onderwijs dienen te ontvangen dan
nu b.v. in het breedteaanbod voor Frans wor-
den gegeven. In principe is schrijver dezes het
wel eens met de stelling dat het onderwijs in het
Frans zich ongunstig heeft ontwikkeld, maar
ongunstig betekent voor hem, dat aan steeds
meer leerlingen gemiddeld steeds minder uren
Frans wordt gegeven. Dat had juist omgekeerd
moeten zijn: minder leeriingen hadden Frans
moeten krijgen, maar met meer lesuren in de
totale cursus.

5 Welke beleidsconclusies?

Dat zijn zo wat conclusies van een ambtenaar
en natuurlijk geen conclusies van het onderwijs-
beleid. Wellicht rijst nu de vraag of het onder-
wijsbeleid ook tot dergelijke conclusies zou
kunnen komen.

In de zestiger en zeventiger jaren zou dat
ondenkbaar zijn geweest. De pogingen toen
ondernomen tot verandering in de regelgeving
van het onderwijs in het Frans waren heel wat
bescheidener dan wat zojuist is geponeerd en
die pogingen maakten al geen schijn van kans.
Maar de tachtiger jaren verschillen op twee
zeer belangrijke punten van de voorafgaande
periode.

In de eerste plaats werkt het automatisme,
dat de middelen voor onderwijs koppelt aan
het aantal leerlingen nu zo, dat bij ongewijzigd
beleid de middelen met zo'n
3()"o zullen dalen.

In de tweede plaats is binnen de collectieve
middelen vrijwel geen vrij besteedbare ruimte
om die daling ongedaan te maken. Dat maakt
tezamen dat claims op extra middelen voor
onderwijs veel deugdelijker onderbouwd die-
nen te worden, dan vroeger het geval was.

Het onderwijs zal b.v. veel meer aandacht
gaan schenken aan mogelijkheden om aan
maatschappelijke behoeften te-voldoen. En
waar die maatschappelijke behoeften ten aan-
zien van de moderne talen vragen om betere
kennis van het Frans, maar bij slechts een rela-
tief klein deel van een leerlinggeneratie, is het
niet ondenkbaar, dat de zo juist gesuggereerde
mogelijkheid overwogen zal worden.

Ook voor de belangengroep van de leraren
Frans en wat daar omheen zit, en tezamen wol
de Franse lobby heet, is deze mogelijkheid niet
geheel onaantrekkelijk. Men krijgt immers te
maken met leeriingen die zelf voor Frans heb-
ben gekozen en die dus allicht beter gemoti-


384 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 391-

veerd zijn, dan leerlingen die verplicht Frans
volgen en het na de pakketkeuze met een zucht
van verlichting laten vallen. Deze mogelijkheid
heeft overigens meer betekenis als criterium
Voor bepaalde beslissingen (b.v. brugklastabel,
examenpakketten) dan als potentiële doelstel-
ling van onderwijsbeleid. Voor het onderzoek
zou men uit het bovenstaande nog de algemene
conclusie kunnen trekken dat voor het beleids-
gerichte onderzoek model 1 aan belang zal win-
nen en dat model 2 minder interessant zal wor-
den. In het bijzonder is daarbij te denken aan
evaluatie-onderzoek en toekomstverkennin-
gen.

6 Nawoord

Sinds het opstellen van het bovenstaande is
inmiddels anderhalf jaar verlopen. En liet is
inmiddels duidelijk dat de processen onder 3.
geschetst niet zijn opgetreden bij de beleidskeu-
zen inzake het onderwijs aan moderne vreem-
de talen. In de nota 'Verder na de basisschool'
is als bijlage een beschouwing opgenomen die
liet bestaande aanbod nogal problematiseert.
In de tekst van de nota is echter een keuze
gedaan die op een model-2-manier de be-
staande situatie continueert: Engels voor allen,
cn naar keuze Frans en/of Duits, een vermeer-
dering van het bestaande dus, zonder toevoe-
ging van nieuwe talen (het mavo-vak Spaans
Verdwijnt zelfs uit de eerste fase van het voort-
gezet onderwijs).

Tenslotte wordt opgemerkt, dat in dit artikel is
nagegaan of een rechtstreekse invloed is aan te
wijzen van onderzoeksresultaten op keuzen in
'let onderwijsbeleid in het geval van de mo-
derne vreemde talen. Dat was ook de aanlei-
ding voor het onderzoek: er was een onzeker-
heid (vooral over de positie van Frans), 'Laten
We onderzoeken hoe het zit, dan weten we het.'
A) dacht men in die dagen.

Inmiddels zijn er ook andere opvattingen
"Ver de invloed van onderzoek op beleid. Die
invloed zou veel indirectcr en diffuser zijn en
uiting komen in de manier waarop over
Voorwerpen van beleid gedacht wordt, in de
formulering van alternatieven en wellicht ook
'n de manier waarop zaken in de discussie ko-
men en tot voorwerp van beleid worden.

'k noem hier de namen van Carol Weiss en
'Nathan Caplan, het SVO-symposium van mei
1981 en verwijs naar Nisbet en Broadfoot. Of
een dergelijke invloed in een bepaald geval is
aan te wijzen, is veel moeilijker te constateren
dan een rechtstreekse beïnvloeding. Dat zal ik
ook niet proberen. Laat ik slechts een voor-
beeld geven waarom het hier zou kunnen gaan.

Het onderzoek van Claessen c.s. meet vooral
de gebruikswaarde, het nut. van moderne
vreemde talen. Dat is uiteraard niet de enige
manier waarop men over de zin van moderne-
vrcemde-talenonderwijs kan spreken. Van-
ouds bestaat ook de opvatting dat onderwijs in
moderne vreemde talen van belang is voor de
algemene vorming en de persoonlijke ontwik-
keling. hl een moderner jasje gestoken treft
men deze opvatting ook wel in middenschool-
kringen aan: het ondenvijs in de moderne
vreemde talen wordt dan beschouwd als een
onderdeel van het algehele onderwijsaanbod
dat de basisvorming uitmaakt. In de nota 'Ver-
der na de basisschool" is hier ook nog een
zwakke weerklank van te vinden. Maar in de
publikatie 'Middenschool in beeld" wordt on-
omwonden voor taalvaardigheid gekozen.
Maar de (vrijwel niet te beantwoorden) vraag
is: welke rol heeft dit onderzoek d;»arbij ge-
speeld. Om dat te weten te komen zou een
nieuw onderzoek nodig zijn. Waarmee wellicht
een nieuwe en vruchtbare klasse van vervolg-
onderzoek is benoemd.

IJicniiiiiir

Chicsscii, J. F. M., Modcnw vnvnulv uüai uit halaiix.
Nijmegen: 1980.

Claessen, J. F. M., c.a.. De hchocficii lum modcnw
vnrindf
mIcii. Delen 4-6. Nijmegen: 1978.

Ministerie van Onderwijs cii \Vclenscliap|K"n, F<7ï/<t
na de /)(u««7i(»f)/."s-Gravcnhagc: 1982.

Nisbcl, J. & I'. BrdadI'oot, The impm l of reseairli oi;
poUey and pnielice in edncalion.
Abcrdccn: 1980.

Stichting vtwr dc Leerplanontwikkeling en project-
groep Ondersteuning Leerplanontwikkeling Mid-
denschool,
Middenschool in beeld, 3 delen. Ensche-
de: 1981.

Cumciiliim vikw

M. Melissen (gcb. 1943). Doctoraal politicologie aan
de Vrije Universiteit Amsterdam. Sinds 1972 in
dienst bij het Ministerie van Onderwijs cn Weten-
schappen.


l'edagogische Stiidiën 385

-ocr page 392-

Momenteel werkzaam bij de directie voorberei- basisschool',
ding van het directoraat generaal voor het voortgezet

onderwijs. Werkte o.m. mee aan het'Ontwikkelings- Adres: Gietersstraat 4, 1015 HB Amsterdam
plan voor het voortgezet onderwijs', de nota 'Exa-
mens in het voortgezet onderwijs', de nota's over het

onderwijsemancipatiebeleid en de nota 'Verder na de Manuscript aanvaard J8-5-'S2

386 l'ecla/^ogisclie Studien

-ocr page 393-

Onderwijskundige verbeeldingskracht

Elliot Eisners bijdragen tot de onderwijskunde

N. DEEN

R ijksi inh rrsiteit Utrccht

Moito:

'Looking through onc eye never ciid provide
much dcpth of view". (Eisner, 1980; 15)

Het blijkt geen geringe opgave om te proberen
in een overzichtsbespreking kenmerken aan te
geven van het werk van Elliot Wayne Eisner.
Aanleiding is het verschijnen, - in 1979 -, van
zijn boek 'The Educational Imagination".

De onderneming is ook gigantisch, omdat
het nu reeds tot de praktische onmogelijkhe-
den behoort het aantal publikatiesdat deze nog
niet vijftigjarige auteur op zijn naam heeft
staan alle te lezen. De belangrijkste zijn uiter-
aard het meest toegankelijk, en geven daarmee
"ok een behoorlijk beeld van de gedachtenwe-
reld van waaruit Elliot Eisner werkt en schrijft.

Wie is de man eigenlijk over wie het hier
gaaf.'

Elliot Eisner, geboren in 19.'^.^ in Chicago, is
zijn loopbaati begonnen als leraar kunstzinnige
Vorming aan een Highschool in Chicago. Dat
Was in 1956, en in de vijftien jaar die daarop
Volgden, loopt zijn weg via docentschappen aan
Ohio State University en de University van
Chicago tot de |-H)sitie
vaTi Professor of Educa-
'ion and Art aan een aanzienlijke onderwijsin-
richting als Stanford University in Californië.
Üaaraan is hij sinds 1965 verbonden en van
daaruit zijn zijn meest toonaangevende onder-
zoekingen verricht en publikatics ontstaan. De
diiarin lot ontwikkeling gekomen gedachten-
giingen hebben een zekere afronding gekregen
in het titelbock van dit artikel, 'The Educatio-
nal Imagination" en daarom lijkt het ook zinvol
"m dit Ixx-'k als basis te nemen voor een nadere
bespreking van Eisners ideeën.

Niet dat Eisners ontwikkeling met dit boek
'"t stilstand is gekomen. Integendeel, op de
gedachten in dit boek neergelegd bouwt hij
^■"«rt, en binnen afzienbare tijd is een nieuwe
publikatie van hem te verwachten die met na-
me zal handelen over 'Modes of Representa-
tion", de wijzen waarop het mensen gegeven is
uitdrukking te geven aan datgene wat in hen
leeft. Via een aantal artikelen en voordrachten
van Eisner is het mogelijk zich nu reeds een
beeld te vormen van wat in dit nieuwe boek aan
gedachten zal worden neergelegd. Van die mo-
gelijkheid zal ik gebruik maken om ook in die
richting te trachten enkele aanduidingen te ge-
ven.

Dat dit kan, is typerend voor Eisners werk-
wijze. 1 lij is niet iemand die lang broedt op een
enkele gedachte, deze aan zeven kanten om-
draait en nog eens onder de microsc\)op legt
voordat hij publiceert. Integendeel, veeleer is
hij geneigd iedere nieuwe gedachte neer te zet-
ten oji papier en op die wijze al in een vroeg
stadium een discussie uit te lokken over de
verschillende aspecten daarvan, om eventueel
mede dankzij een dergelijke discussie tot herzie-
ning van zijn opvattingen te komen. 1 Iet is een
werkwijze die het voordeel heeft van snelle
feedback; daarnaast staat, dat deze werkwijze
de auteur ook kwetsbaar maakt. I Iet risico im-
mers dat een onvoldragen gedachte wordt opge-
ni>men cn gebruikt tegen de auteur ervan, is
niet gering en het feit dat men zich openstelt
voor kritiek, waarborgt geenszins dat die kri-
tiek ook altijd op honorabele wijze zal worden
gepleegd.

In Eisners geval is dat over het algemeen wél
zo. Kennelijk is de reputatie van de auteur
dusdanig dat zijn gedachten altijd serieus wor-
den genomen en met aandacht worden gelezen,
bestreden of ondersteund.

I Iet lijkt mij zinvol om alvorens nader in te
gaan op de inhoud van het boek zelf, een kort
overzicht te geven van de wijze waaroji het
denken van Eisner zich ontwikkeld heeft naar
het verschijnen van dit boek toe. In dit deel van
de wereld cn met name in ons land. is Eisners
eerste bekendheid veroorzaakt door een publi-
katie van de American Educational Research
Association, die in 1969 uitkwam bij Rand
MacNally onder de titel 'Instructional Objecti-
ves" (Popham a.o., 1969). Het is voornamelijk
aan Eisners bijdrage aan de in deze A.E.R.A.


l'cdugo^Lschc Studien 1982 (59) 387-396 redagai^ische Siiulicn 387

-ocr page 394-

monografie gepubliceerde discussie te danken
dat dit boekje nog steeds waarde beiiouden
heeft en geciteerd wordt. In het boekje is de
neerslag gegeven van een symposium tussen
vier Amerikaanse geleerden over het onder-
werp Instructional Objectives. Eisner grijpt de
discussie aan om een tweetal zaken duidelijk
naar voren te brengen. In de eerste plaats wijst
hij erop dat de discussie over Instructional Ob-
jectives en hun formulering en toetsing een
discussie is die niet puur wetenschappelijk is,
maar die waarde-oordelen in zich draagt. De
keus voor het uitdrukken van leerresultaten in
objectief waarneembaar gedrag sluit visie in op
mensen en hun gedrag en op de betekenis van
leerstof en de maatschappelijke relevantie daar-
van.

Dat is een thema dat voor Eisner belangrijk
is. Het komt niet lang daarna weer op uitvoe-
rige wijze aan de orde in zijn Educating Artistic
Vision dat enkele jaren later verschijnt bij Mac-
Millan (Eisner, 1972").

Blijven wij echter nog even bij Eisnêrs discus-
sie met Popham, Sullivan en Tyler in deze eerst
genoemde publikatie. Niet alleen dat hij daar-
bij het waardenthema heeft geaccentueerd, van
meer belang nog en met name in de onderwijs-
kundige discussie verder als een vast thema
doorgedrongen, is zijn ontwikkeling van het
begrip Expressive Objectivc. De redenering
die Eisner toepast is ongeveer deze: Instructio-
nal Objectives die betrekking hebben op Pro-
dukten van onderwijskundige activiteit, zoals
die te vinden zijn in een objectief waarneem-
baar gedrag, hebben een zekere en ongetwij-
feld ook belangrijke plaats in het onderwijsleer-
proces. Daarmee is het arsenaal van onderwijs-
kundige doelen echter geenszins uitgeput. Inte-
gendeel. Naast doelen die zich in termen van
Produkten laten uitdrukken, kent het onder-
wijs allerlei aspecten die hun doel vinden niet in
een eindresultaat, maar in een ontmoeting
waarvan geldt dat de kwaliteit van de ontmoe-
ting het eerste belang is en het produkt van die
ontmoeting hoogstens een afgeleid tweede. De
doelstellingen die op dat gebied betrekking heb-
ben laten zich dus niet uitdrukken in de termen
die adequaat zijn voor het instructieve doel. Zij
dienen veel meer het karakter te hebben van
een opdracht, een taakstelling, een mogelijkma-
ken van de ontmoeting. Een dergelijk onder-
wijsdoel noemt Eisner een Expressive Objecti-
vc. De resultaten zijn niet voorspelbaar zoals
van een Instructional Objectivc. Integendeel,
gezien het feit dat zij ontmoetingskarakter heb-
ben, een ontmoeting tussen aspecten van de
cultuur en een zich ontwikkelende persoon, is
het produkt van die ontmoeting per definitie
onvoorspelbaar. Wat beïnvloedbaar is, en daar-
toe moet het Expressive Objective aanleiding
geven, is de kwaliteit van de ontmoeting waar-
door een educatief effect bereikt kan worden.

De vraag kan gesteld worden en is gesteld, of
een Expressive Objective dan wel een Objec-
tive is, een doelstelling en niet veeleer een ont-
moetingswijze, een Teaching Strategy, een
werkvorm van het onderwijs. In een nawoord
in de publikatie van de A.E.R.A. onderkent
Eisner dat men tot deze veronderstelling kan
komen, maar hij benadrukt nog eens dat het
daarom niet gaat. Waar het om gaat is niet het
aanduiden van een onderwijsvorm, het gaat om
meer. Het gaat om een vormende ontmoeting
die tot stand gebracht wordt en waarin de leer-
ling een dimensie van zijn persoonlijkheid ont-
wikkelt die voor zijn verder leven van blijvende
betekenis zal zijn. In die zin is een Expressive
Objective veel meer dan een onderwijsvorm,
het is een doel. Een doel dat per definitie niet in
produkt maar in attitude, in persoonlijkheidsas-
pcct dient te worden uitgedrukt.

Sindsdien is zoals bekend het begrip Expres-
sive Objective een van de begrippen geworden
die algemene ingang in de curriculum-litera-
tuur hebben gevonden. Het is mede daarom
merkwaardig dat Eisner in The Educational
Imagination op dit begrip-gebruik terugkomt
en liever voor het vervolg wil spreken van Ex-
pressive Outcomes. Voor Objective geldt, zegt
Eisner, dat het t,e bereiken punt van tevoren is
overdacht, en lK)ewel nog niet aanwezig, bereik-
baar wordt gevonden, maar in het expressieve
gebied gaat het niet om een bij voorbaat over-
wogene, het gaat om een punt dat men bereikt
zonder dat men daar van tevoren al weet van
heeft. Daarom toch maar liever een begrip als
Educational Outcome. De gedaclitengang hier
lijkt minder consequent dan de gedachtengang
in de oorspronkelijke bijdrage en bij het veran-
deren van deze aanduidingswijze blijkt Eisner
toch sterker beïnvloed te zijn door degenen die
hij vroeger bestreed dan hij misschien zelf wel
heeft gemerkt. Naar mijn mening was de oor-
spronkelijke aanduidingswijze in ieder geval
helderder en waarschijnlijk ook beter.

Eisners nuancering van de curriculum-the-
orie bleef niet staan bij de Expressive Objecti-
ve. Eenmaal deze weg ingetreden kwam hij vrij


388 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 395-

spoedig tot de conclusie dat deze twee begrip-
pen, Instructional en Expressive Objectives,
toch eigenlijk nog niet voldoende waren om het
hele probleemveld van wat er in het onderwijs
gebeurt goed te beschrijven. Daarom kwam hij
er toe nog een derde type Objective te beschrij-
ven, een type dat hij aanvankelijk zonder meer
'Type 3 Objective' noemde, maar later, en met
name ook in The Educational Imagination, aan
ging duiden als Problemsolving Objectives (Eis-
ner, 1972''). Bij Problemsolving Objectives
gaat het om doelstellingen waarbij het eind-
punt van de activiteiten gegeven is, maar het
probleem ligt met name in de wijze waarop het
probleem wordt opgelost. Ik licht dat toe met
een voorbeeld, ontleend aan Oudkerk Pool
(1975): De toren van Pisa, bekend van zijn
scheve stand, zakt steeds schever. (Probleem:
Wat zou men nu kunnen doen om de toren van
I'isa als attractie te behouden en toch niet dus-
danige constructies op tc richten dat het clTcct
van het behoud teniet gedaan wordt door de
wijze waaroj-) dat behoud wordt tot stand ge-
bracht. Er valt een aantal oplossingen te beden-
ken die elk voor- en nadelen hebben. Dat leidt
tut discussie, afwegingen en keuzon).

Eisner meent dan dat met deze 3 categorieën
doelstellingen de belangrijkste aspecten van
het educatieve proces beschrijlhaar zijn te ma-
ken, waarbij voor hemzelf met name het gebied
Van de Expressive Objectives bijzonder reliëf
heeft omdat dat ook het gebied is dat hem
Vanwege zijn affiniteit tot de kunstzinnige vor-
ming toch eigenlijk het naast ligt. Zoals ener-
zijds Eisners activiteiten op hel gebied van de
curriculum-onlwikkeling duidelijk beïnvloed
Worden door zijn kunstzinnige achtergrond,
Worden anderzijds zijn activiteiten op het kunst-
zinnige terrein in hoge mate mee bepaald door
zijn denkwerk op het terrein van de curricu-
lum-ontwikkeling. Vandaar dat een boek als
Hducating Artistic Vision vooral opvalt door
zijn systematisch karakter. I Iet boek heeft bo-
vendien een duidelijk synthetisch karakter.
Hoewel Eisner ook zelf aangeeft in zijn denk-
heelden over kunstzinnige vorming in hoge
mate beïnvloed te zijn door het werk van Vic-
tor Löwenfeld en Suzannc Langer, en hij op
'•"cn wat afstandelijke wijze spreekt over het
Werk van Herbert Read, is hij toch niet een
(Jiiidelijke aanhanger van een bepaalde school.
Hij beschrijft de verschillende benaderingen
Van de kunstzinnige vorming en probeert, deze
analyserend, een systematische benadering van
het curriculum kunstzinnige vorming te ontwer-
pen waarin diverse gezichtspunten tot hun
recht komen en waarin met name vermeden
wordt een eenzijdige en van het overige curricu-
lum en van het maatschappelijke leven geïso-
leerde benadering van de kunstzinnige vorming
te ontwikkelen. Voor Eisner geldt dat kunstzin-
nige vorming vorming is in de levenscontext
van degene die gevormd wordt en dat de per-
soonlijke creatieve expressie in zijn vorming
impulsen ontleent aan wat anderen gedaan heb-
ben en bovendien bepaald wordt door de maat-
schappelijke en culturele situatie waarin die
vorming tot stand komt. Vandaar dat Eisner in
Edueating Artistic Vision duidelijk drie aspec-
ten aan de kunstzinnige vorming onderscheidt:
een produktief aspect, een kritisch aspect en
een cultureel aspect. Het produktieve aspect
heeft te maken met dat wat de mens zelf doet,
de wijze waarop een mensenkind uitdrukking
geeft in artistieke vorm aan wat in haar of hem
leeft. 1 let kritische aspect richt zich op de be-
schrijving, de analyse en de waardering van
datgene wat anderen al deden. Kunstbeschou-
wing als basis voor eigen stijl- en smaakontwik-
keling en als mogelijke bevruchting van de ei-
gen prodiiktiviteit. En het derde aspect, het
culturele, richt zich op de analyse van de cul-
tiuirsituatie waarin kunstwerken ontstaan zijn
en de cultuursituatie waarin de cultuurbeschou-
wende mens zich zelf bevindt. Dankzij deze
benadering van de lecrplanontw ikkeling op het
terrein van de kunstzinnige vorming is Eisner
ook op dit terrein geworden tot een baanbre-
kende autoriteit die niet alleen binnen de Ver-
enigde Staten maar ook daarbuiten een belang-
rijke rol is gaan spelen in het denken over
kunstzinnige vorming oji scholen.

Op dit terrein blijkt hij een curriculum-des-
kundige die niet alleen bezield is met artistiek
vuur, maar bovendien mot de gave om dit vuur
in systematische banen te leiden en zo te \ erde-
len dat wat tevoorschijn komt het grondplan
levert voor een omvattend onderwijspro-
gramma waarin alle aspecten van kunstzinnige
vorming op een gelijkwaardige wijze benaderd
worden en in een theoretisch kader worden
gevat. Dat theoretische kader zou niet com-
pleet zijn wanneer daarin niet ook de vraag
naarde beoordeling van de kunstzinnige presta-
tie zou worden gesteld. Immers, ieder onder-
wijsprogramma vraagt om een evaluatie. Een
evaluatie, die in de regel voltrokken wordt aan
het produkt van de leerling, en waarin een


l'cclauoaisclic Sliulicn 389

-ocr page 396-

bepaalde vorm van vergelijking wordt getrof-
fen die uitgedrukt wordt in een score. Het Ne-
derlandse onderwijs doet dat meestal in cijfers,
het Amerikaanse in letters. Reeds in Educating
Artistic Vision is dat evaluatieprobleem voor
Eisner een heel reëel probleem. Hij onder-
scheidt drie wijzen waarop de studenten beoor-
deeld worden, namelijk door vergelijking met
een criterium, door vergelijking met de groep
en door vergelijking met zichzelf. In het eerste
geval is sprake van criteriumtoctsing, in het
tweede geval van normtoetsing, in het derde
geval wordt het werk van de leerling vergele-
ken met eigen vroeger werk en is er dus sprake
van individu-gerichte beoordeling. Het typeert
Eisner dat hij de drie vormen beschrijft en zelfs
matrixen ontwerpt waarin deze drie vormen in
relatie worden gebracht met de drie aspecten
van het kunstzinnige onderwijs, maar dat hij
geen uitgesproken keuze doet voor één ervan.
Wat hij geeft, is het raamwerk en de theorie,
het past in zijn synthetiserende benadering om
geen duidelijke voorkeur te tonen. Dat laatste
is ook typerend voor zijn benadering in een
volgend boek, Conilicting Conccpts of Curricu-
lum (Eisner and Vallance, 1974), waarin vijf
curriculum-concepten besproken worden zon-
der dat de auteur laat blijken dat hij voor één
van die vijf of enkele van die vijf voorkeur
heeft. Dit boek bespreek ik in het kader van dit
stuk verder niet uitvoerig, omdat de belangrijk-
ste aspecten daaruit opnieuw aan de orde ko-
men in de bespreking van The Educational
Imagination. De ontwikkelingslijnen die tot dit
punt geschetst werden, vinden een voorlopig
hoogtepunt in het boek dat al in de titel van
deze bijdrage werd aangekondigd, The Educa-
tional Imagination. "The Educational Imagina-
tion" met zijn ondertitel 'On the Design and
Evaluation of Schoolprograms', geeft eigenlijk
een omvattend beeld van dc gedachte-ontwik-
keling die Eisner tot op dit punt heeft doorge-
maakt. Het is daarom de moeite waard om dit
bock wat nader te bezien op zijn iniioud, zijn
kwaliteiten en zijn mogelijke betekenis voorde
ontwikkeling van de onderwijskunde. Dat is
wat ik in het volgende stuk wil trachten te doen.

In dit boek vinden wij in feite min of meer
samengevat een overzicht van de inzichten die
Eisner in de loop van de jaren heeft ontwikkeld
en een poging die te synthetiseren zodat ze
enigszins het karakter krijgen van een samen-
hangende theorie die als fundament van een
onderwijsleer zou kunnen gelden. Vandaar,
dat Eisner aandacht besteedt aan verschillende
aspecten van het onderwijsproces, en met na-
me probeert te voorkomen dat een eenzijdige
benadering van dat proces zou ontstaan. Hij
begint dan ook met een inventarisatie van maat-
schappelijke krachten die het curriculum van
de school beïnvloeden en noemt een zestal.

De eerste is de afnemende deelname aan het
onderwijs, met name ook voortvloeiende uit de
terugloop van het aantal geboorten.

De tweede, en dat is ook een typisch Ameri-
kaans verschijnsel, is de invloed van de vakbe-
weging op het onderwijs. Men moet dit niet
verkeerd verstaan, de rol die de Amerikaanse
onderwijsvakbeweging speelt is duidelijk heel
anders dan de rol die in Nederland door de
onderwijsvakbeweging wordt vervuld. Dat
hangt samen met de aanzienlijk geringere recht-
spositie van de Amerikaanse leerkracht, en met
het feit dat van jaar tot jaar nieuwe contracten
met nieuwe voorwaarden moeten worden be-
vochten. Op dat punt heeft de Amerikaanse
vakbeweging duidelijke vorderingen gemaakt
in de laatste tien jaar, die de rechtspositie van
de leerkracht hebben verbeterd, maar die niet
altijd bijdragen tot de verbetering van het on-
derwijs.

Een derde kracht die door Eisner wordt ge-
noemd duidt hij aan als scientisme en hij be-
doelt daarmee de behoefte om aan maatrege-
len of handelingswijzen een wetenschappelijk
gezag te willen geven.

Een vierde kracht die hij noemt duidt hij aan
als een educatief consumentengedrag, Educa-
tional Consumerjsm, en daarmee bedoelt hij de
groeiende aandacht van het publiek voor het
produkt van het c)nderwijs. Dat verschijnsel
kennen wij ook in Nederland, maar wel op een
andere wijze. Wat op dit ogenblik met name in
de Verenigde Staten naar voren komt, is een
aantal bewegingen die mede onder invloed van
de economische omstandigheden,'en de groei-
ende werkeloosheid, de kwaliteit van het onder-
wijs aanzienlijk in twijfel trekken en daarom
liefst terug zouden keren naar een stadium dat
in het onderwijs gelukkig meestal overwonnen
is. Men noemt dit de 'Back to Basics'-beweging
en onder de Basics wordt dan niet alleen ver-
staan het beheersen van lezen, schrijven en
rekenen, maar ook bijvoorbeeld de terugkeer
tot traditionele gedragspatronen, eventueel het
schooluniform daarbij inbegrepen. Daarnaast
komt op dit ogenblik nog een beweging naar


390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444

-ocr page 397-

voren die door Eisner in zijn boek nog niet
vermeld is, maar die in het verlengde hiervan
ligt, en die naar ik uit persoonlijke communica-
tie weet, ook Eisner ernstig bezorgd heeft ge-
maakt, de beweging van de zogelieten Moral
Majority. Dit is een beweging die probeert het
onderwijs terug te brengen tot de traditionele
bijbelse leer en die zich bijvoorbeeld zeer in-
spant om het onderwijs in de evolutieleer uit de
scholen te bannen. Het educatieve consumen-
tengedrag in de V.S. is dus maar zeer beperkt
vergelijkbaar met wat wij in Nederland ouder-
participatie zijn gaan noemen, en heelt naast
het bovengenoemde ook toch sterk te maken
met 'Wat voor waar krijgen wij voor onze belas-
tingdollar?" Dat laatste wordt mede ingegeven
door het leit dat onderwijs in Amerika een
aangelegenheid is van afzonderlijke staten en
binnen die statcTi nog vaak van afzonderlijke
schooldistricten en dat dus wel en wee van het
onderwijs in hoge mate gebonden is aan de
plaatselijke belastingopbrengst.

De vijfde maatschappelijke kracht die His-
ner noemt is de invloed van het leerboek. Ook
in de V.S. blijkt het leerboek in hoge mate te
bepalen wat er in de school wordt onderwezen,
en vandaar dat de invloed van de leerboeken
ook daar behoort tot de meest domitierende
invloeden in de praktijk van het onderwijs.

Als zesde noemt hij ook weer een typisch
Amerikaans verschijnsel, namelijk rechtelijke
beslissingen en de wetgeving in staat en federa-
tie. Met name die rechtelijke beslissingen spe-
len in Amerika een grote rol, aangezien dat
veelal beslissingen zijn die betrekking hebben
op de segregatie van het onderwijs cn daarmee
t>p de educatieve gelijkstelling van verschil-
lende bevolkingsgroepen.

Tot zover de opsomming die Eisner geeft van
niaatschappelijke krachten die het curriculum
Ix-ïnvloeden. Het zou niet verwonderlijk zijn,
i'ls de lezer zich nu met enig wenkbrauwfron-
sen afvraagt of daarmee de maatschappelijke
invloed op het onderwijs is uitgeput. Immers,
liet lijkt evident, dat een aantal maatschappe-
lijke krachten die men hier snel zou willen
Vermelden, niet in deze opsomming aanwezig
zijn. Men mist bijvoorbeeld de emancipatie-be-
weging, anders dan in het kader van activiteiten
Voor segregatie en het heen en weer rijden met
schoolbussen. Men mist ook de invloed van de
arbeidsmarkt op het onderwijs en de invloed
(Jie enerzijds vanuit het militair industrieel po-
tentieel, en anderzijds van ecologische bewegin-
gen uit op het onderwijs inwerken. Ook de
invloed van de politieke opstelling \ an de V.S.
zoals van politieke opstelling in het algemeen
op het onderwijs vinden wij hier niet nadrukke-
lijk vermeld. Deze opsomming is echter niet
uitputtend bedoeld, maar wil slechts aanduiden
dat de selectie die Eisner heeft gemaakt een
zekere onvolledigheid en willekeurigheid blijkt
te vertonen.

In een volgend hoofdstuk spreekt de auteur
zich uit over onder andere het karakter van
curriculum-theorie. Opnieuw wijst hij er daar
op, wij zijn dat al eerder tegengekomen, dat
curriculum-theorie op z'n minst voor een deel
een normatief karakter draagt en moet komen
tot normatieve uitspraken en Eisner beroept
zich daarbij op uitspraken van o.a. Tyler als
zegslieden met gezag die dat standpunt met
hem delen. I Iet moet daarbij wel opgemerkt
worden, dat de w ijze waarop Eisner het begrip
normatieve theorie gebruikt, toch wel afwijkt
van de wijze waarop dat in de meeste i)ns ver-
trouwde curriculum-literatuur gebeurt. Daar
wordt normativiteit sterk \erbonden met geba-
seerd zijn in een doctrine, en is normatieve
theorie in feite een theorie, die op deductieve
wijze handclingstheoretische conseciuenties
trekt uit a priori doctrinair gebonden uitgangs-
punten. In die zin gebruikt E.isner het begrip
normatief niet. Bij Eisner heeft het begrip nor-
matief een \eel milder karakter, hij gebruikt
het in die zin, dat een curriculum-theorie niet
alleen beschrijvend kan zijn, maar ook aanwij-
zingen zal moeten ge\en en dat in dergelijke
aanwijzingen on\ermijdelijk waarde-oordelen
betrokken zijn en worden uitgesproken. Dat is
het soort normati\iteit dat bij voorbeeld tol
uitdrukking komt in de verschillen in taal waar-
mee enerzijds de aanhanger van een gcdrags-
theoretische benadering en anderzijds een aan-
hanger van de humanistische psychologie zich
zal uitdrukken wanneer over onderwijs wordt
gesproken. Bij ilezc en andere beschouwingen
sluit een hoofdstuk aan waarin E.isner een over-
zicht geeft van wat hij noemt "I 'ive Basic Orien-
tations to the Curriculum", waarin een be-
paalde benadering van het proces van onderwij-
zen en leren tot uitdrukking komt. Deze vijf
basis-oriëntaties, zijn de volgende: I) de i>nt-
wikkeling van cognitieve processen; 2) acade-
misch rationalisme; persoonlijke relevan-
tie; 4) sociale aanpassing en maatschappelijke
reconstructie; 5) curriculum als technologie.


Pedagogische Sliidicn 391

-ocr page 398-

Het zijn met een lichte formulerings- en
volgorde-wijziging dezelfde vijf basis-oriënta-
ties waar Eisner zich al eerder mee heeft bezig-
gehouden in Conflicting Concepts of Curricu-
lum, een reader, die hij met Elizabeth Vallance
heeft uitgegeven en die deze vijf conflicting
concepts illustreert. Het gaat hier om vijf varian-
ten van onderwijstheorie, waarvan Eisner in
betrekkelijk kort bestek een herkenbaar en
bruikbaar lieeld geeft. De vraag komt dan naar
voren, wat de functie is van deze behandeling in
het kader van dit boek. Doet de auteur een
keus uit deze vijf, spreekt hij zich uit voor een
bepaalde theorie als meer doelmatig dan een
andere, of voert hij andere gronden aan op
grond waarvan zijn voorkeur voor een be-
paalde theorie zou kunnen blijken? De lezer
die naar dergelijke uitspraken zoekt wordt hier
niet beloond.

Eisner wijst erop dat de bespreking van deze
vijf theorieën in de eerste plaats een min of
meer ideaaltypisch karakter heelt. Dat wil zeg-
gen dat zij gelicht zijn uit de context waarin ze
voorkomen en daarom in feite een zekere ab-
stractie van een directe onderwijswerkelijkheid
vormen, in zuivere vorm kom je ze in de werke-
lijkheid van alle dag niet tegen.

Een tweede overweging van Eisner is dat
wanneer men een keuze wil doen voor een
bepaalde positie in onderwijskundig gezichts-
punt, dat in een wetenschappelijk milieu daar-
voor gronden moeten worden aangevoerd die
aannemelijk maken, bij voorkeur op een empi-
rische basis, waarom een theorie voorkeur zou
verdienen boven een andere. Aangezien de au-
teur meent niet over dergelijke gronden te be-
schikken, spreekt hij zich in dit opzicht niet uit.
Dat hangt samen met de eerdere uitspraak dat
deze beschrijvingen het karakter hebben van
een ideaaltype, dat uit zijn context is gelicht.
Wanneer men beslissingen moet nemen ten
aanzien van het curriculum, dan dienen die
beslissingen genomen te worden, en kunnen
ook niet anders dan genomen worden, in een
bepaalde context en met het oog op die con-
text. En dat lietekent, dat de onderwijskundige
van geval tot geval moet beslissen welke keuze
hij doet. Ook hier blijft Eisner zichzelf en zijn
opvattingen trouw. Fieeds in de eerste discus-
sies over onderwijskundige doelstellingen wees
hij er nadrukkelijk op dat zijn formulering van
Expressive übjectives niet ten doel had het
bestaan en de zin van Instructional Objcctives
te ontkennen, maar dat beide typen doelstellin-
gen in een specifieke context zinvol en noodza-
kelijk waren. Ook hier spreekt Eisner zich in
deze zin uit. Onder bepaalde gezichtspunten in
bepaalde verbanden valt voor elke theorie mis-
schien wel wat te zeggen. Toch houdt Eisner dit
niet werkelijk vol. Hoewel hij expliciet inder-
daad geen keuze maakt, maakt hij impliciet die
keuzen wel. Ik gebruik hier met opzet hetzelfde
taalgebruik dat Eisner in ander verband han-
teert, wanneer hij spreekt over expliciete cn
impliciete curricula. Al eerder wees Eisner zelf
ergens op het feit dat bepaalde waardeposities
zich laten kennen aan het taalgebruik van de-
gene die spreekt of schrijft. Dat geldt in niet
mindere mate voor Eisner zelf. Wie dit boek
leest en wie met name het tweede gedeelte dat
handelt over Educational Connoisseurship en
Educational Criticism op de keper probeert te
beschouwen merkt dat Eisner wel degelijk zijn
eigen voorkeuren heeft en ook daarmee werkt.
En dat die voorkeuren in hoge mate in de
richting van de opvattingen gaan die hij beschre-
ven heeft onder de hoofden Personal Rclevan-
ce, en Development of Cognitive Proeesses.
Stellig heeft Eisner een eclectische benadering,
maar het is een eclectische benadering die dui-
delijk van andere theorieën, met name van de
technologische en gedrags-theoretische benade-
ring grote afstand neemt. Eisner zelf stelt graag
dat zijn onderwijstheorieën in de eerste plaats
beïnvloed zijn doorzijn activiteiten in de kunst-
zinnige sector, en dat hij probeert zijn kunstzin-
nige opvattingen cn in het algemeen de the-
orieën op het gebied van de kunstbeschouwing
over te dragen naar de theorieën op het gebied
van de onderwijskunde. Dat neemt natuurlijk
niet weg, dat ook die kunstbeschouwing niet op
zichzelf staat, maar gebonden is aan andere
benaderingswijzen. En wanneer wij constate-
ren kunnen dat Eisner in zijn kunstzinnige op-
vattingen sterk beïnvloed is door mensen als
Victor Löwenfeld en Suzanne Lflnger, dan is
het ook duidelijk dat in zijn opvattingen over
onderwijs personalistische en existentialistische
momenten een plaats hebben gekregen. Ik
kom daar in het vervolg van dit artikel nog op
terug.

Eisner vervolgt zijn beschouwingen over curri-
culumtheorie met een hoofdstuk dat handelt
over wat hij noemt de drie curricula die in
iedere school worden onderwezen. Die drie
zijn het expliciete, het impliciete en het nul-cur-
riculum.


392 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 399-

Het expliciete curriculum, (dat is niet verras-
send), is het curriculum dat geformuleerd is als
onderwijsprogramma en uitgedrukt in onder-
wijsdoelstellingen en gecodificeerd in een docu-
ment dat als het curriculum van de school geldt.
Dat onderwijsprogramma is het officiële pro-
gramma waarmee een school naar buiten
treedt en zijn leerlingen benadert. Maar daar-
naast onderwijst de school ook een impliciet
curriculum. (Men spreekt ook wei van een 'hid-
den curriculum", een verborgen curriculum). In
de wijze waarop een school is georganiseerd, in
de gedragsregels die worden gesteld, in de ma-
nier waarop leerlingen worden toegesproken,
in de ruimte die aan leerlingen wordt gelaten
tot eigen initiatief, in de beoordeling van presta-
ties en de wijze waarop die geformuleerd wordt
en tot stand komt, in al dat soort zaken komen
normen en waarden naar voren die aan de
leerlingen een boodschap overdragen van wat
men in deze school belangrijk en minder be-
langrijk acht. Vakken voor en achter de streep,
het gewicht dat aan bepaalde cijfers gegeven
\\'ordt bij overgangsbeslissingen, maar ook de
wijze waarop begeleiding van leerlingen wordt
opgezet of hiërarchische verhoudingen op
school worden ingericht, brengen lessen over
;>an leerlingen die weliswaar niet uilgesproken
zijn in een leerprogramma, maar die daarom
niet minder aanwezig zijn. Integendeel is het
Vaak zo, dat juist die impliciete waarden die in
dat onderwijsleer|iroces worden meegetrok-
ken, sterker bepalen wat een school aan leerlin-
gen meldt dan datgene wat nadrukkelijk in een
leerplan of leerboek staat neergeschreven. In
i^lat kader |iasl ook het door I-isncr geïntrodu-
eeerde begrip ■nul-curriculum". 1 let nul-curricu-
lum is datgene wat de school uit zijn ondcnvijs-
leeriirogramma weglaat. Vaak is ook juist ilat-
gene wat een school uit zijn programma weg-
li'at. kenmerkend voor het mensbeeld dat de
^ehool hanteert en het waardenstelsel dat daar-
'lij een rol speelt. Voorbeelden zijn: ile afwezig-
'leid van technische vakken in het Cjymnasium
"f in het algemeen de rol van musische vakken
'n het Voortgezet Onderwijs.

In het algemeen kan gezegd worden, dat de
^eliool de gevarieerdheid van het mensenleven
feduceert op die componenten die zich verbaal
getalsmatig laten uitdrukken, en daarmee
'ekort doet aan de veelvuldigheid en veelkleu-
■■'glieid van het volwassen bestaan dat voor de
leerling zou kunnen opengaan. Daarmee raken
^^ ij het kernthema van wat Eisner in dit boek en
ook in zijn daarop gevolgd werk bezighoudt.
De wijze waarop wij mensen in het onderwijs
uitdrukking geven aan ons denken en beleven
en de wijze waarop wij de resultaten van dat-
gene wat in het onderwijsproces gebeurt, evalu-
eren.

Mode of Representation en Mode of Res-
ponse geven het kernthema aan van waar het in
Eisners denken dan om gaat. Van de verschil-
lende uitdrukkingsvormen die de mens ten
dienste staan gebruikt de school er eigenlijk
maar een: de taal. Via taal en cijfersymbool
drukt de school uit wat het aan ondenvijswaar-
den mee te delen heeft en overeenkomstiger-
wijs gebruikt het ook deze uitdrukkingsvorm
als modus om te controleren wat er met dat
onderwijsproces gebeurt. Dat betekent dat een
aantal menselijke uitdrukkingsvormen daarin
niet tot gebruik komt en dat ook de evaluatie
achterblijft bij datgene wat mogelijk zou zijn.
In een latere voordracht onderscheidt Eisner
drie wijzen waarop men met Modes of I^ejire-
sentatioti kan omgaan, en hij noemt deze dan
Mimetic, Expressive and Conventional (Eis-
ner, 1 ')<S I). In dit boek gaan zijn distincties nog
niet zo ver. Wel wijst hij er op, dat het mogelijk
moet zijn voor ontwerpers van curricula, om
bewust gebruik te maken van de verschillende
modaliteiten waarmee mensen zich uitdrukken
om de eigen wereld te conceptualiseren en te
ervaren. IJewust gebruik maken daarvan zou
kunnen bijdragen aan de verrijking van de curri-
cula en aan de verrijking van de evaluatieproce-
dures. I lij licht dat toe met voorbeelden ont-
leend aan een ontwikkelingsproject dat onder
zijn leiding is uitgevoerd op het gebied van de
ontwikkeling van de kunstzinnige vorming en
waaro\er reeds uitgebreider was gerappor-
teerd in zijn boek Educating Artistic Vision.
Van belang is met name nu, de wijze waarop
deze opvattingen worden omgezet in vormen
van educatieve evaluatie en hel is daar w;iar de
educatieve verbeeldingskracht zijn aankno-
pingspunt moet vinden.

Wat maakt een wijnproever tot proever van
wijn? Waarop berust het oordeel waarmee een
wijnkenner vaststelt dat een wijn goed is of
slecht? I loe oud die wijn is en uit welke streek
afkomstig? Zijn er duidelijke in gedragsnor-
men uiteenlegbare toetscriteria aan de hand
waar\'an men iemand kan opleiden tot wijn-
proever en zijn bekwaamheid in het wijnproe-
ven kan toetsen? Of zijn er nog andere aspoc-


rcddf-of^ischc Siiidicn ?>9?<

-ocr page 400-

ten van het wijnproeverschap waardoor de
wijnkenner zich onderscheidt van de leek? Wat
maakt van een wijndrinker een connaisseur?
Wat is het onderscheid tussen de kunstcriticus
die onderscheid maakt tussen goed en slecht,
mooi en lelijk en de min of meer ontwikkelde
leek die over kunst zijn waarde-oordeel geeft?
Bij de wijnproever en de kunstcriticus is sprake
van een professioneel fijnproevcrschap. Een
professioneel fijnproeverschap, dat niet alleen
kenmerkend is voor zijn werk, maar dat boven-
dien ook bepalend is voor zijn werk. Er zonder
was het niet mogelijk. Kennis, ervaring, goede
smaak en stijl zijn waarschijnlijk elementen die
erin samenkomen. De vraag dringt zich nu op
en wordt in wezen door Eisner bevestigend
beantwoord: Of ook op het educatieve terrein,
het terrein van vorming en opvoeding door
onderwijs een dergelijk fijnproeverschap be-
staat en of dat ook een voorwaarde is om tot
een juiste waardebepaling van onderwijsproces-
sen te komen. Eisners stelling is nu, dat de
conventionele toctsingsvormen voor onderwijs
tekort schieten, ontoereikend zijn en aange-
vuld dienen te worden met meer kwalitatief
georiënteerde vormen van evaluatie die hij aan-
duidt als Educational Connoisseurship (ik volg
hier en elders de in Amerika gebruikelijke spel-
ling die Eisner voor dit woord hanteert) en
Educational Criticism. -Twee begrippen waar-
van het tweede de aanwezigheid van het eerste
veriinderstelt.

Voor goed begrip moge nog eens worden
benadrukt dat Eisner de conventionele toct-
singsvormen niet verwerpt, maar van mening is
dat hun toepassingsmogelijkheden beperkt
zijn. Daarnaast ziet hij de behoefte aan kwalita-
tieve vormen die hun basis vinden in een wijze
van onderwijsbeschouwing die in hoge mate
parallel loopt aan de kunstbeschouwing en die
aangeduid zou kunnen worden als dat fijnproe-
verschap waarover eerder werd gesproken.

Fijnproeverschap is in deze opvatting een pro-
fessioneel gegeven. Ze is essentieel voor de
professionele activiteit van degene die onder-
wijsprocessen wil evalueren. De educatieve fijn-
proever is in staat onderwijssituaties zo te analy-
seren. dat datgene wat essentieel is voor die
educatieve situatie kan worden belicht, en her-
kend en produktief gemaakt kan worden voor
de verbetering van dergelijke situaties. Van-
daar. dat Educational Connoisseurship leidt tot
Educational Criticism, een geschreven educa-
tieve kritiek die anders dan voorheen niet is
uitgedrukt in test-scores of vergelijkbare pre-
sentatievormen, maar veeleer het karakter
heeft van een essay waarin de essentialia van de
waargenomen situatie worden beschreven en
van fijnproevend commentaar voorzien.

De consequentie hieruit dient dan te zijn dat
educatieve evaluators een opleiding dienen te
krijgen in fijnproeverschap; anders gezegd, dat
zij tot fijnproever moeten worden gevormd,
willen zij in staat zijn hun professie waar te
maken. En inderdaad geeft Eisner voorbeel-
den van hoe aan de Stanford Universiteit onder
zijn leiding gestreefd wordt naar de opleiding
van educatieve fijnproevers die in staat zijn om
langs de door Eisner uitgezette lijn educatieve
kritiek te leveren. Van deze educatieve kritie-
ken, Educational Criticisms, heeft Eisner ook
een aantal opgenomen in zijn boek om te illus-
treren hoe een op deze basis ontwikkelde Edu-
cational Criticism eruit ziet en ook in hoe hoge
mate die Educational Criticisms een persoon-
lijk karakter dragen door de gebondenheid aan
de persoon die ze maakt.

En op dat punt raken we dan meteen in de
problemen. Want de vraag dringt zich op of de
stukken die aan het slot van dit boek zijn opge-
nomen als voorbeelden van educatieve kritie-
ken representatief zijn voor wat Eisner beoogt.

De vier voorbeelden die opgenomen zijn
komen overeen in het feit dat zij educatieve
situaties beschrijven en analyseren vanuit het
gezichtspunt van de evaluator die op basis van
zijn eigen waardensysteem naar deze gebeurte-
nissen kijkt, ze beschrijft en beoordeelt. Verder
verschillen ze onderling sterk naar inhoud en
niveau. Van sommige stukken heelt men het
gevoel na lezing meer te weten over degene die
het stuk heeft geschreven en diens waarden en
normen dan over de educatieve situatie die aan
Educational Criticism wordt onderworpen. Bo-
vendien komt deze stijl van schrijven en om-
gaan met een levenservaring ons niet vreemd
voor. I lebben wij dit genre niet al eerder ont-
moet bijvoorbeeld in "l'ersoon en Wereld".' En
is er verschil tussen Educational Criticism en
deze Utrechtse fenomenologische opstelling?

Het bovenkomen van deze vragen nodigt uit
tot een nadere beschouwing van wat Eisners
betekenis is als denker op ondenvijskundig ge-
bied in de Amerikaanse situatie en ook daarbui-
ten.

Zonder enige twijfel is Elliot Eisner binnen
de Amerikaanse onderwijskunde een "rara


394 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444

-ocr page 401-

avis", een vogel die wat vreemd in liet nest is
terechtgekomen. Deze status dankt hij - be-
lialve aan zijn persoonlijke kwaliteiten - aan
zijn ontwikkelingsgang, die afwijkt van het ge-
bruikelijke patroon, en die hem daardoor in
aanraking bracht met in de Amerikaanse onder-
wijskunde minder gebruikelijke opvattingen.
Doorgaans is de Amerikaanse onderwijskun-
dige een psycholoog, een 'educational psycholo-
gist'. Wat een onderwijskundige is, in Neder-
landse zin, is aan een Amerikaan niet uit te
leggen, en correspondeert niet met enig parallel
onderwijsprogramma aan enige universiteit al-
daar. De Amerikaanse curriculumbeweging
- en in het kielzog daarvan, de Nederlandse -
lieelt daar\'an de terugslag onder\ onden in een
dominantie door leertheorieën van behavioristi-
sche en cognitivistische aard. Kentheoretische
cn wijsgcrig-antroptilogische vraagstellingen
spelen er zelden een rol, individualiteit bestaat
voornamelijk als een lastig probleem voor de
testpsycholoog (Gagné, 19(i7).

Mede door het militair-cducatiefonderzoeks-
werk in de Tweede Wereldoorlog cn het Sput-
nik-elïect erna, kreeg de onderwijslecr zijn ka-
rakter van "Curriculum as Technology".

Andere invloeden bereiken de onderwijsthe-
orie via een omweg, later, en worden vaak
achterdochtig bekeken. De omweg is meestal
die van psychotherapie ol' pedotherapie (b.v.
'lij Goodman, Rogers. Brown), waar individu-
aliteit tiiet ol' minder als hinderlijk bijverschijn-
'^el van menselijkheid wordt ervaren, en soms
die van de kunstzinnige vorming. Dat laatste is
l'ct geval bij I-jsner. I lerhaaldelijk wijst hij oji
dc invloed, die op zijn denken is uitgeoefend
door Viktor l.öwenfcid en Su/.anne Langer, die
'icm daarmee indirect in aanraking brachten
'liet psycho-analyse en existentialisme. Zij leer-
den hem een wijze van kijken naar kunstuitin-
gen cn een inzicht in de betekenis van kunstzin-
nige expressie voor de menselijke zienswijze,
die naar zijn overtuiging niet tot de artistieke
'-'"pressie beperkt blijft. Daarmee introduceert
'lij in de Amerikaanse onderwijskundige discus-
''ie een dimensie, die daar nog vrijwel nieuw is.
'^n anders dan de therapeuten, wordt hij mede
'Serieus genomen omdat hij spreekt op basis van
^'en overeenkomstige onderw ijspsychologische
'scholing. De Nederlandse situatie is in dit op-
dicht fundamenteel anders. De onderwijs-
'^unde in Nederland is ontstaan tegen een gees-
''-"swetenschappelijke achtergrond, uitgaande
^'•n het personalisme van Kohnstamm en beïn-
vloed door de fenomenologie van Langeveld
en anderen. Vraagstellingen die Eisner in Stan-
ford nieuw ontdekt zijn hier eigenlijk al gepas-
seerd, en aangezien men meent de grenzen
ervan te kennen, wordt de meerwaarde van
Eisners aanpak met scepticisme bekeken. Dat
draagt een risico van miskennen in zich: de
herkenning gaat te haastig. In Eisners uitgang-
spositie zijn de empirische methoden van de
gedragswetenschap een aanvaard, maar onvol-
doende uitgangspunt, dat kwalitatieve aanvul-
ling behoeft. In Nederland hangt men vaak óf
de ene, óf de andere benadering aan en wordt
de empirische benadering als oppervlakkig en
irrelevant, of de kwalitatieve als vaag en vrijblij-
vend ver\\ orpen. Hier kunnen Eisners syntheti-
sche beschouwingen een positief verbindende
rol spelen, omdat zij ongetwijfeld niet opper-
vlakkig en evenmin vaag zijn. Helaas rocjit
Eisner zelf daarbij wel enkele problemen op.

In de eerste plaats omdat de voorbeelden die
hij geeft van educatieve kritiek niet ergovertui-
gen. Zij lijden aan hun impressionistisch karak-
ter, en duiden op zijn best aan, dat er nodig
gewerkt moet worden aan de methodologie
van het connaisseurschap.

In de tweede plaats omdat men de relatie
met \ ci-\vante aanpak mist. I loewel Eisners ge-
dachten en werkwijzen veel overeenkomst ver-
tonen met synibolisch-interactionistische ge-
zichtspunten, vindt men nergens een jioging tot
wederzijdse bevruchting, of zelfs maar een ver-
wijzing. Ook de verwante naturalistische aan-
pak van onderwijskundig ontlerzoek blijft bui-
ten het gezichtsveld (üuba and Lincoln, 1981).
Vermoedelijk is dit mede het gevolg van Eis-
ners werkwijze, die het forum de mogelijkheid
geeft de ontwikkeling van zijn gedachten oji de
voet te volgen. Dat werkt inspirerend, maar
geeft ook wel eens een onvoldragen produkt.
Misschien ligt hier wel Eisners grootste beteke-
nis: de inspirerende werking die uitgaat van een
creatieve geest die bestaande kaders door-
breekt door te proberen met aanwezige midde-
len een nieuw perspectief te openen. Er zijn
achtenswaardige geleerden, die menen dat
zulks de ware wetenschap is (Kuhn. 1%2).

Lhcratuur

Berg. J. I!. van cicn & J. l.iiisclHitcn (red). Vcrsoonai

Wereld. Utrecht l'XS.1
I5ro\vn. George Isaac.
Leven in Je klas, McpiX'l; 1


Peddi^ogisclu' Studiën

-ocr page 402-

1956

Brown, George Isaac, Human Teaching for Human

Learning, Hammondsworth: 1977
Eisner, Elliot W.,
Educating Artistic Vision, New
York: 1972"

Eisner, Elliot W., Emerging Mtxlels for Evaluation.

In: School Review, 80: 4, august 1972"
Eisner, Elliot W. & Elisabeth Vallance (ed),
Conflic-
ring Concepis of Curricukim,
Berkeley, Ca.: 1974
Eisner, Elliot W.,
The Educational Imagination, on
the Design and Evahiation of School Programs.
New York: 1979
Eisner, Elliot W.,
On the Differences between Scienti-
fic and Artistic Approaches to Qualitative Research,
modified version of a paper presented at the AE-
RA annual convention 1980 (gest.)
Eisner, Elliot W.,
Conceiving and Representing: Their
Implications for Educational Evaluation.
Portland,
Oregon; 1981
Gagne, R. A. (ed.),
Learning a/ul Individual Diffcren-

ces. Columbus, Ohio: 1967
Goodman, Paul,
Growing Up Absurd. New York:

Guba, Egon G., & Yvonna Lincoln, Effective Evalu-
ation, Improving the Usefidness of Evaluation Re-
sults through Responsive and Naturalistic Approa-
ches.
New York: 1981
Kuhn, Th.,
The Nature of Scientific Revolutions. Chi-
cago: 1962

Meitzer, Bernard N., John W. Petras & Larry T. Rey-
nolds,
Symbolic Interactionism. London: 1975
Oudkerk Pool, ITi., Leerdoelen, wat moet ik er mee?
In: M. Tamsma, (red.)
Zienswijzer 2 - Opvattingen
over beeldende vorming.
Amsterdam: 1975
Popham, W. James, Elliot W. Eisner, Howard J. Sulli-
van, Louise L. Tyler,
Instructional Objectives. Chi-
cago: 1969

Rogers, Carl R., Freedom to learn. Columbus, Ohio:
1969

Manuscript aanvaard 9-2-'82


396 Pedagogische Sttidiën

-ocr page 403-

Martinus J. Langcveld und Helmut Danner,
Methodologie und 'Sinn'-Orientiening in der
Pädagogik,
Ernst Reinhardt Verlag, München,
195 p., ISBN 3 497 00955 5.

Eerst was er 'Capita uit de algemene methodo-
logie der pedologie' (Groningen 1959). Dit ge-
schrift komt in het bovenstaand genoemde
werk in het Duits voor als deel B 'Nähere Be-
gründung". Vervolgens breidde Langeveld Ca-
pita 1959 uit tot 'Capita uit de algemene me-
thodologie der opviK'dingswetenschap', in
1972 verschenen. Het geheel heet in het Duits
'Grundzüge der Erziehungswissenschaftlichen
Methodologie" en het in 1972 toegevoegde
'Methodenlehre" (Deel A). De bewerkstelliger
van de vertaling van L.'s geschrift heeft aan het
geheel toegevoegd: 'Überlegungen zu einer
"Sinn"'-orientiertcn Pädagogik" van eigen
hand.

Methodologie

Langcveld begint met de lezers duidelijk te
maken, dat het feit dat op verschillende weten-
schapsgebieden causale relaties worden aange-
iroffen nog niet eenzelfde methodegebmik
rechtvaardigt. Ook mcK't overwogen worden in
hoeverre/»rt/(77t'/c' overeenstemming tussen de
beide gebieden bestaat. Aan de methode gaat
een 'Erhellung" van het betrokken gebied
vooraf (p. 15). Die 'Erhellung" kan fenomeno-
logisch zijn. Uit wat later volgt kan men zeggen
dat Langeveld de leefwereld wil analyseren.
Die leefwereld brengen we in taal ter sprake.
Dc taal van het dagelijks gebruik moet voor
Wetenschappelijk
gebruik gezuiverd worden.
De
betekenissen, die in een gebruikswoord op-
gesloten liggen worden uiteengehaald (dis-
juncte prediaitie). De zo verworven betekenis-
'»en kunnen weer samengevoegd worden tot
theoretische stellingen, vervolgens worden
deze opgebouwd tot theorieën (conjuncte pre-
d'GUie). Kennelijk gericht tegen de vaak op
ongemotiveerde wijze van operationaliseren
^''j beoefenaren van het empirisch-analytisch
wetenschapsmodel wordt opgemerkt: 'Dies
wiederum setzt voraus eine Fundierung auf
einem
vollständigen Ausschitt eines wissen-
schaftlichen Kontextes und nicht eine Fundie-
rung auf gelegentlichen Bruchstücken"
(p. 20/21). Ten behoeve van de praktische we-
tenschappen volgen er enkele opmerkingen ten
aanzien van het handelen. Hoe hangt dit han-
delen, dat de wetenschap wil vtxirtbrengen,
met het overige van het menselijke handelen
samen? (p. 22). Dat vernemen we hoofdzake-
lijk in het volgende gedeelte.

Boekbespreking

Methoden in opvoeding en opvoedkunde
De manier waarop men opvoedt is een andere,
dan die op welke men onderzoekt. Twh is er
toenadering tussen wat Langeveld analytische
en strategische methodiek noemt. De vcx)rt-
gaande opv(x;ding evalueert ook en bij negatief
resultaat wordt er getracht/)(7(t te handelen. Ik
merk daarbij op, dat leefwereld-handelen pre-
ludeert op wetenschappelijk te werk gaan.
Maar uiteraard moet het doel dan hetzelfde
blijven. Dan stelt L. dat ook die doeloverwe-
ging bij het handelingsonderzwk (strategie!)
moet worden betrokken.

Vervolgens wordt monomanen, die in elke
wetenschap voorspellen en slechts straffe wet-
matigheid constateren willen, voorgehouden:
'in unserem Denkmodell "Fehler zu machen"
ist nicht immer nur negativ zu beurteilen
(p. 27). En verder wordt er aan herinnerd 'dass
ein Mensch alssichvcrhaltendes Wesen, vielfäl-
tig motiviert ist und sich nach einiger Zeit stets
als solches zeigt".

Onder het hoofdje 'Theoriebildung" wordt
via een bespreking van het modellengebruik op
de gevaren van het operationaliseren gewezen,
met Blooms 'angewendetes Modell das Län-
genwachstum als Modell für Entwicklung«//tv
psychischen Eigenschaften' als afschrikwek-
kend
V(x>rbecld.

In het vijfde hoofdstuk blijft het verschil in
methode der natuurwetenschappen en die van
b.v. geschiedenis L. bezig houden, als hij over
definities en herhaalbaarheid spreekt. Ettelijke
pagina's worden daarna besteed aan hypothe-
se-vorming en verificatie. De 'menselijke fac-


l'edagogische Studiën 1982 (59) 397-402 Pedagogische Studiën 397

-ocr page 404-

tor' speelt bij beide een rol. Het verhaal van de
als domme ratten gepresenteerde dieren, die
dan ook prompt in het experiment 'dom' ble-
ken, zou indien de erdoor gewekte suggestie op
realiteit berustte, de 'dood' van alle vooruit-
gang in de wetenschap betekenen. Goed is dat
op andere verificatie-methoden dan het expe-
riment wordt gewezen (p. 42). Hoever de pe-
dagoog afstaat - in de zin van het soort weten-
schap dat wordt bedreven - van de fysicus be-
merkt de lezer als in een kort hoofdstuk ge-
sproken wordt over 'kennis van dingen (hier
personen) die zich intussen veranderen'. Dat
wordt nog versterkt, doordat L. de pedagoog
ook ethisch positie laat kiezen. Wat levert zulk
wetenschappelijk bemoeien nog op? Dat laat
zich alleen maar duidelijk maken als de antro-
pologie in haar 'volle' omvang in zicht komt.

In het zevende hoofdstuk verdiept Langc-
veld zich dan ook in 'die Existenzberechtigung
der Wissenschaften von Menschen'. Dan volgt
een essay, dat een protest inhoudt tegen de
veronderstelling dat men op grond van een
historisch determinisme aan een blijvende
pnoriteit van de natuurwetenschappelijke me-
thode, ook waar het de mens betreft, zou moe-
ten geloven. De handelende mens, noch het
unieke telt, slechts wat als veelheid voorkomt
wordt beschouwd. Dit protest loopt uiteraard
uit op het uitspreken van het inzicht dat de
wortel van alle wetenschappelijk bemoeien in
de leefwereld te vinden is. Wetenschappelijk
kunnen valt niet uit een logische, mathemati-
sche of mechanische 'hemel'. Op pag. 57 begint
L. met de beschrijving van een bijzondere ken-
vorm n.1. het onderkennen van 'Bildern'.
Daanriee worden personen, geschiedenis-tijd-
pcrken aangeduid. Hij noemt het ook 'Bedeu-
tungsganzheiten'. Deze kennis wordt niet
slechts door inductie of deductie opgebouwd.
Zulke kennis fungeert als wij een roman- of
filmfiguur niet of wel geloofwaardig vinden, of
als wij opmerken dat we een daad van hem of
haar al of niet verwacht hadden. 'Schließlich
gibt es die variable Ganzheit, die auf einem
immanenten kreativen Prinzip, seiner Ge-
schichte, seiner Intentionalität und auf der Ge-
staltung durch diese drei beruht und die mit der
menschlichen Person gegeben ist. Erst hier
sprechen wir von einer Einheit der Bedeutung
als "Bild"' (p. 59).

Als ervaren diagnosticus bespreekt L. de
middelen b.v. tests, die kunnen helpen zo'n
'beeld' te vormen. Niet ieder ligt dat, er zijn in
deze 'profeten en martelaren'. Indertijd wend-
den psychologen zich tot de 'objectieve' psy-
chologie, omdat ze met de projectieve technie-
ken niet overweg konden. In het dagelijks le-
ven bezigt men wel 'typen' om de totaal-in-
druk, die de medemens maakt weer te geven:
boer, heer, dame, kerel (uit een stuk), Pietje
secuur enz.

Pädagogische Forschungsmethodiken
De essay-vorm waarvan ik eerder melding
maakte wordt verlaten en het betoog wordt
weer ter hand genomen. 'Nach wie vor' gaat dat
gepaard met zeer bekortende opsommingen,
waar de student vaak niet uitkomt - meen ik -
en die dus de docent vereisen. Zo begint dit
gedeelte - aangezien methodieken bij proble-
men passen - met een in 15 punten samenge-
vat: 'Übersicht der Grundkategorien von Pro-
blemen mit denen sich die Pädagogik beschäf-
tigen sollte' (p. 64 en 65).

Met de geboden raadgevingen kunnen
vooral clinici uit de voeten. De statistiek komt
ook ter sprake. Met inzicht gehanteerd: prima.
Maar de positivistische dogmatici, ook met be-
roemde namen, gedragen zich - naar L. over-
vloedig laat zien - vaak onwijs. In dit gedeelte
wordt ook over voorspellen gesproken. Men
veriangt vaak van de pedagoog een vcxirspel-
ling, als men b.v. wil dat hij of zij via b.v. een
testuitslag uitmaakt of een leeriing in een be-
paald schooltype zal slagen. Het gaat erom, dat
alle onderzoeksresultaten zodanig moeten zijn,
dat er mee te vcxjrspellen valt. Aldus meende
De Groot, maar Fred Polak en L. met hem
waren en zijn zulks stellig niet van mening.

Eiziehiingswissenschafi und Praxis
De essay-vorm wordt weer gebezigd en er
wordt een blik geworpen op de voorgeschiede-
nis van de wetenschap, waarbij magie, religie
en filosofie kort worden geplaatst, maar waar-
bij vooral op het vervreemdend karakter van
wetenschapsbeoefening wordt gewezen. Dit
wordt als vraag naar de pedagogiek doorge-
trokken. Deze mag daartoe in geen geval bij-
dragen. De dialoog moet met de gewone men-
sen gevoerd worden.

Teil B. Nähere Begründung
Dat L. in dit gedeelte over pedologie, als 'Ge-
samt'-wetenschap omtrent het kind spreekt, is
begrijpelijk, omdat de clinicus vaak nauw aan-
sluitend aan medische behandeling haar of zijn


398 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 405-

werk doet. Uiteraard wordt goed gezien dat
deze pedologie een deelgebied is van de 'Ge-
samt'-antropologie. Nauwkeurig wordt nage-
gaan hoe in deze meng-wetenschap van theore-
tische en praktische disciplines het denken en
doen ten aanzien van
waarden verloopt. Even
is er melding terzake van de fenomenologie.
Het gaat over de 'deskriptiv analytische Vor-
gehensweise', die twee fasen kent: 'In der phä-
nomenologische Phase werden die Werte fest-
gestellt und als Momente in der Gesamtheit
einer Lebensweise beschrieben. In der positiv
empirischen Phase werden die Werte in der
konkreten Person vorgefunden' (p. 86). Een
later hoofdstuk werkt die eerste fase verder uit.

Het wetenschapskarakter van ilc pedologie
L. vindt deze vraag van beperkt belang. Het
gaat er om of er waardevolle hulp wordt gebo-
den. Indien de fysica model moet staan voor
wat wetenschap is, dan rijzen er ten aanzien van
de pedologie wel vragen. Er volgt een definitie:
'Ein systematisch geordnetes Ganzen von be-
gründetem Wissen'. Over dat ordenen en 'be-
gründen" wordt nader gesproken. L. is niet in-
genomen met mengwetenschappen als en m.n.
pedagogische scK-iologie. In zeer ingewikkelde
zinnen wordt het zinvolle van zodanige bezig-
heden bestreden.

Theorie und Praxis

Na nog eens grondig geformuleerd te hebben
Wat theoretisch denken en praktisch denken,
kennen en doen is, worden nog enkele metho-
den nader bezien, dat gekit, logica en mathesis,
waarnemen (observeren) en de 'hemieneuti-
schen Methoden'.

Over de z-ü- 'fenomenologisehe methode'
Husserl had het over fenomenologie als me-
thode en als filosofie. Met de laatste bemoeit L.
zich niet. Op p. 96 staat een belangrijke zin:
'Nun arbeitet jede Methode mit bestimmten
Voraussetzungen, und wir akzeptieren die
Überzeugung Husseris, daß dies für die Phä-
nomenologie nicht gelte, bestimmt
nicht'. Om
te laten zien wat 'Voraussetzungen' zijn wor-
den haarfijn, die van de statistische methode
geëxpliciteerd. Dan komen de reducties. L.
maakt een deel van die reducties mee: Mijn
spijt (om een gebroken glas) moet spijt zonder
meer worden; theorieën, die er al waren, die-
nen terzijde gehouden worden en traditionele
meningen moeten buiten het spel blijven. Niet
meegemaakt wordt Husseris afzien van reële
wereld en het reële ik. Er is nog een opvallende
zaak: 'Daß dann die "Schau" als "Theoria" als
"erkennendes Anschauen", als "ein in erken-
nender Einstellung in der Inneriichkeit Antref-
fen" verstanden wird schließt aus, das eine
"Wesensschau" der Natur existieren könnte'
(p. 99). Als ik goud in koningswater zie oplos-
sen, is er dan geen wereld in relatie tot mij? In
plaats van over fenomenologische methode wil
L., om zijn bezwaren tegen H.'s 'transzenden-
tale Subjektivität", spreken over de methode
der
immanente reductie.

Over de z.g. intuïtie

Dit gedeelte is zeer duidelijk bedoeld om te
zeggen hoe de werker met projectieve technie-
ken tot zijn resultaten komt. L. is een vcxirtref-
felijk psycholoog, daar twijfelt men niet aan als
men dit exposé aandachtig leest.

Hiermee is het (hier en daar te beknopt)
overzicht van L."s aandeel voltooid. De lezer
kan in elk geval nagaan welke thcnia"s eventu-
eel ontbreken. Bij het lezen heb ik slechts en-
kele malen de neiging gevoeld op spitsvondige
wijze het betoog te wraken. Het kwam er niet
van. Op een paar zaken moet ik nog wijzen.
L.'s 'Capita" verscheen in 1959, dat is twee jaar
vóór De Groots: 'Methodologie" verscheen.
Wie deze werken leest begrijpt waarom het
laatste werk een succes werd, het eerste niet.
Dat laatste geldt ook voor de uitgave van 1972.
L.'s schrijfwijze is vaak compact en zeer ab-
stract. Dat lokt in elk geval dc student niet en
veel d(Kenten, die adequaat commentaar kon-
den geven, waren er niet. ZodtK-nde! L.'s
werkje heeft er in hoge mate toe bijgedragen,
dat de vkK'dgolf van fysicalistisch denken in de
methodologie er toch niet in slaagde een laatste
kern van beoefening van menselijke menswe-
tenschappen mee te sleuren.

Tenslotte: is de menswetenschappelijke me-
thodologie zo moeilijk dat alleen zeer gevor-
derden er mee terecht kunnen? Men vergeet te
vaak, dat L. zich niet alleen distantiëren moest
van het empirisch-analytisch model, maar
evenzeer zich nKx;st hoeden v(xir - het zeker
niet alleen bij Husserl aangetroffen - 'panlogi-
cisme". Danner wijst erin zijn' Vonvort" op, dat
Duitsers vreemd tegen de term: 'empirische
Geisteswissenschaften" aankijken. Misschien
zal nog blijken, dat Langevelds bijdrage een
oorspronkelijke Ncderiandse ontwikkeling
terzake van de methodologie der sociale we-


l'edagogische Stiidiën 399

-ocr page 406-

tenschappen inhield.

Overigens, indien de betroicken ontologie
nog beter in zicht komt, dat wil zeggen als de
antropologie als basisveld en leerkamer voor
de methodologie volledig wordt erkend en
onze studenten goed psychologisch hebben le-
ren denken, door een adequatere opleiding en
dito samenwerking, is er stellig hoop, dat weer
bekwame pedagogen enz. onze universiteiten
verlaten.

Helmut Danner: 'Überlegungen zu einer
"Sinn''-orientierten Pädagogik'
Deze auteur begint met te vermelden, dat de
geesteswetenschappelijke pedagogiek in Duits-
land een renaissance doormaakt. In een noot
treffen wij een literatuurlijstjc daaromtrent
aan. Bijzonder daarin is B. Huschke-Rhein
'Das Wissenschaftsverständnis in der geistes-
wissenschaftlichen Pädagogik' (1979). Door de
tegenwoordigen worden nog al enige begrip-
pen van de vroegeren duister gevonden, met
name geldt dat de begrippen: 'Leben' (Dilthey)
"Kultur" en 'Geist". Maar ook met het vroeger
zo benadrukte verschil tussen natuur- en gees-
teswetenschappen zit het niet best. 'Dieser Ge-
gensatz gehe letztlich auf den Gegensatz von
Logik und Mystik zurück". Zulks wordt ons
medegedeeld op gezag van genoemde Husch-
ke-Rhein. Ook het 'Verstehen" van Dilthey is
verdacht, maar daar komt dan 'Sinn"-verstehen
voor in de plaats en daar kan men moeilijk
bezwaar tegen hebben.

Anthropologische Grundlagen einer 'Sinn'-
orientierle Pädagogik

Het gaat er om dat men ontevreden is met het
door positivistische antropologie verminkte
mens-ontwerp en weer opteert voor vollediger
mens-zijn. Daar houdt Danner zich vervolgens
mee bezig. Spreken over: 'vrijheid", 'hiatus",
'Gegenüber-sein", 'Sprache" enz. is daar het
gevolg van. Dan gaat Danner de mens als zin-
gever beschrijven. 'Bedeutung" ziet hij als ons
'betekenis". 'Der Mensch richtet sich in der
Welt ein und gestaltet sie vielfältig. Dadurch
verändert er das Naturhafte, das ihm Widerfah-
rende und Begegnende
auf sich selbst hin.
Diese Veränderung macht den Sinn aus"
(p. 125). Met 'Gesamt-Sinn" houden filosofen
zich bezig.
Hctzin-verstaan wordt nader geana-
lyseerd, waardoor een handzaam schema ont-
staat. De auteur gaat nog verder: 'Wir definie-
ren "Erklären"" als ein zurückführen einer Ge-
gebenheit auf ihre Ursachen oder Gründe'
(p. 132). Daarna moet dan toegelicht worden
wat onder 'oorzaak' wordt verstaan. Dit deel
eindigt met: 'Ein Naturgesetz ist als
Gesetz ver-
stehbar - ich verstehe, daß es ein vom Men-
schen formuliertes Naturgesetz ist; aber die
dinghafte Bezüge, die dem Naturgesetz ent-
sprechen sind nicht verstehbar. Sie sind fest-
stellbar und hinzunehmen" (p. 132). De lezer
bemerkt: 'Men kan blijven praten".

Natur- und Menschen-Ding
Es ist also wichtig zu sehen, daß es kein 'pures'
'Natur-Ding' gibt; schon indem der Mensch
sich in 'bloßer' Erkenntnisabsicht auf es richtet,
wird es (auch) zum 'Menschen-Ding'. Zijn er
geen onbewoonde eilanden, waar dieren leven,
die nooit door een mensenoog zijn aan-
schouwd? Met andere woorden, hoeveel aan-
dacht moet er zijn voor een natuurding ook een
mensending wordt?

De auteur is erg ingenomen met de term
'Hiatus'. Hij citeert daarbij M. Buber 'Urdis-
tanz und Beziehung' (S 11.15). Wat is het ver-
schil en de overeenkomst met de term 'excen-
trische positie' van Helmuth Plcssner?

Sinn-Gehen und Sinn-Verstehen in der Päda-
gogik

Na enkele pagina's vraagt Danner al naar het
'Selbstverständnis' van de pedagogiek. Bre-
zinka besprekend merkt hij op: 'Zudem wird
hierbei eine Psychologie zugnmde gelegt, die
den Menschen als kausal konditionierbar in-
terpretiert' (p. J42).

Zeer terecht vraagt de auteur dan hoe het
conditioneren van de conditioneerder in zijn
werk gaat. Dan volgt een gedeelte waar veel
over 'Hermeneutik' en 'Sinn-verstehen' ge-
sproken wordt, maar een duidelijke beschrij-
ving, hoe men hermeneutisch en begrijpend te
werk moet gaan, ontbreekt. Mogelijk is dat wel
te vinden in een ander werk van Danner. Op
p. 151 komt ook de fenomenologie weer ter
sprake. Bij Danner speelt het 'transzendentale
Subjekt" wèl een rol. De dialectiek is de metho-
dische derde (p. 153). Wij geven van de sa-
menhang der methoden een indruk, waar de
auteur iets wat op een voorbeeld lijkt in zijn
abstracte betcx)g invoegt.

'Schematisch gesehen wird durch die Phä-
nomenologie eine Gegebenheit erhellt, uns vor
Augen geführt; Aufgabe der Hermeneutik ist
es, den Sinn der voriiegenden Gegebenheit


400 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 407-

auszulegen. Phänomenologische Beschreibung
und hermeneutische Interpretation führen so
dazu, daß wir etwa die Institution "Grund-
schule" möglichst angemessen dargestelt und
verstanden haben, also die implizierten histori-
schen und gesellschaftlichen Zusammenhänge
erkennen, sowie die erwarteten und tatsächlich
verwirklichten Erziehungs- und Bildungsab-
sich ten verstehen. Wer sich aber von pädagogi-
scher Verantwortung leiten lässt, wird bei sol-
cher Bestandaufnahme nicht stehen bleiben,
sondern Stellung nehmen wollen. Er wird prü-
fen, ob die in Beschreibung und Auslegung
vorgefundene Institution "Grundschule" einer
wünschenswerten und realisierbaren Vorstel-
lung von Erziehung und Bildung entspricht"
(p. 153). Dit laatste prcKcdé wordt als dialec-
tiek aangeduid.

Danners geschrift vult in zoverre de betogen
van Langeveld aan, doordat het zich meer met
het 'Sinn-verstehen' bezighoudt. Waar zin in
Waarden overgaat, houdt ook D. nauwelijks
hezig. 'Das Problem der Legitimation ist also
inhaltlich auch unter dem Sinn-Aspekt nicht
ohne weiteres zu U')sen" (p. 159). Hoe krijgt de
mens het voor elkaar om zin te verlenen? Het
probleem houdt Danner in hoofdstuk III wel
hezig, maar dat betoog raakt het fundament
niet. Deze antropologische grondvraag moet
tcK'h eens aangevat worden. Weten we dat, dan
^ifrt'// het hele bedrijf van de menselijke
menswetenschap niet langer.

J. Bijl
A. Klinkers

met dank aan drs. /»l.

N. F\ Noordam, Historische pedagogiek \ an
^'ederland. Een inleiding.
Nijkerk, Callen-
hach, 1979, 115 pp., ƒ 16,50, ISBN
'J0 266 1675 9.

'let nieuwe boekje van Noordam, onderhand
de nestor van de historische pedagogiek in Ne-
derland, heeft met zijn veel gebruikte
Inleiding
de historische pedagogiek
(1981"*) een ency-
'^'i>pedische opzet gemeen. Beide hebben de
'structuur van een fors handboek maar hun in-
houd is uitermate summier. Dit resulteert nu in
do 'behandeling' van de vroege middeleeuwen
'n één pagina, evenveel als is uitgetrokken om
de 19e eeuwse pedagogen de revue te laten
passeren: Prinsen, Nieuwold. Wester, Van
Lummel. Heldring en Van Koetsveld (op zich-
zelf overigens een aardige selectie). De jeugd-
beweging wordt in twee alinea's afgedaan. Ik
vraag me af waarom een auteur vasthoudt aan
een handboek-conceptie als hij niet de ruimte
neemt om de voordelen van een dergelijke
conceptie te benutten en dat is toch vooral de
mogelijkheid om veel informatie op ordelijke
en niet al te pretentieuze wijze tc presenteren.
Noordams beknoptheid zou hem mijns inziens
reden genoeg hebben gegeven om te streven
naar thematische beperktheid. Nu blijven een
aantal thematische aanzetten steken in crypti-
sche formuleringen, die zonder toelichting
zinloos blijven. Die toelichting valt ten offer
aan een halfslachtig streven om zoveel moge-
lijk wetenswaardigheden in dit boek op een
hoopje te vegen. Twee voorbeelden: in het
voorw oord betoogt Noordam dat 'de grondsla-
gen van onze cultuur liggen in de tijd vóór
1<S()(), hetgeen daarna komt is vooral consoli-
datie en uitwerking' (p. 9). interessant. Te
meer daar men aan de hand van een dergelijke
stelling de doonverking van het verleden en het
belang van ons historisch inzicht zou kunnen
illustreren. I let blijft evenwel bij deze boutade
en Noordam gunt zich de ruimte niet om deze
stelling inhoud te geven. Daarbij is ze contro-
versieel genoeg. Want wat moeten we in dit
verband denken van het onloi>chenbare feit dat
de gescheiden o|ivoeding per stand in onze 18e
eeuw nog als een noodzakelijk natuurver-
schijnsel werd opgevat terwijl de vraag naar de
organisatorische vormgeving van de onder-
wijsdemocratisering pas sinds halverwege de
19e eeuw een komplex pedagogisch thema is
geworden? Trouwens, op p. 73 blijken 'de ou-
de' denkkaders en organisatievormen' niet bij
machte om de problemen het hoofd te bieden
die de demografische ontwikkeling met zich
mee bracht. Ik vraag me dan af welke do oude
grondslagen waren waarop de nieuwe denkka-
ders en organisatievormen zich konden base-
ren. En meer in het algemeen; wat zijn in dit
verband nu eigenlijk grondslagen? Zijn dat
concepties in de hoofden van enkele pedag-
ogen die hun tijd vooruit zijn? En zijn die
concepties fundamenteler dan de maatschap-
pelijke voorwaarden waaronder die denkka-
ders zich in organisatievormen kunnen concre-
tiseren? In dat geval bedrijft Noordam een heel
ander soort historische pedagogiek dan hij


l'edagogische Stiidiën 401

-ocr page 408-

voorgeeft te doen als hij schrijft 'dat een mo-
derne historische pedagogiek moet worden
geschreven zoals men een sociale geschiedenis
schrijft' (zie de inleiding bij zijn bovenge-
noemde
Inleiding . . .). Een ander voorbeeld:
in zijn slotbeschouwing merkt Noordam op dat
het gezinsgevoel zich hier vroeger heeft ont-
wikkeld dan elders vanwege het feit, dat 'het
ontbreken van een klassenstrijd . . . aan de so-
ciale tegenstellingen een gedempt karakter
(had) verieend' (p. 110). Toe maar! Deze zin
staat op de laatste pagina van het boek en kan
op geen enkele wijze worden opgevat als een
conclusie uit het voorgaande. Ik denk dat
Noordam gelijk heeft als het gaat om de vroege
ontwikkeling van het gezinsgevoel, al is die
ontwikkeling misschien niet zo exclusief Hol-
lands. Maar waarom ontbreekt zelfs de ge-
ringste argumentatie ten aanzien van de sa-
menhang van dit verschijnsel en zijn nogal dis-
cutabele visie op de ontwikkeling van de sociale
verhoudingen in ons land? Met beide voor-
beelden wil ik aangeven dat Noordam in dit
boekje de kans heeft gemist om een beperkt
aantal thema's op een enigszins gedegen wijze
te behandelen. 1 lad hij dat wel gedaan, dan zou
hij méér hebben bijgedragen tot het historisch
inzicht van zijn lezers dan met deze geschiede-
nis in vogelvlucht. Want d;it is het toch wel
geworden. Deze kritiek-neemt niet weg dat het
boekje van Noordam ook aardige kanten heeft.
Ook deze inleiding is, zoals we van de auteur
gewend zijn, levendig en soms ironisch ge-
schreven. Zo is zijn beschrijving van de alle-
daagse schoolpraktijk in de vorige eeuw beel-
dend genoeg. Het gehannes met al die mens-
beelden, die als allegorische engeltjes door het

verhaal heen fladderen, neem ik als lezer dan
maar voor lief.

J. M. A. Noordman

P. Gutjahr-Löser, H. H. Knütter,
F. \V. Rothenspieler (Hrsg.),
Theodor Litt
und die politische Bildung der Gegenwart,
Günter Olzog Verlag, München, 1981, 253
blz.

Een aantal hoogleraren in diverse vakken (pe-
dagogiek, politica, economie, filosofie, rechten,
enz.) heeft in 1980 de honderdste 'verjaardag'
na de geboorte van Theodor Litt niet onge-
merkt voorbij willen laten gaan. Litt - zo kan
men weten - heeft publiekelijk zijn verwerping
van het nationaal-socialisme uitgesproken en
publiekelijk zijn ontslag genomen. Hij werd in
1937 ontslagen aan de universiteit van Leipzig.
1 lij verliet in 1947 onder communistische druk
die stad en werd hoogleraar in Bonn tot 1952,
waar hij in 1962 overleed. Het boek bevat een
volledige bibliografie van zijn werk.

De voordrachten aan hem gewijd en in deze
bundel afgedrukt, stammen van Krümmel,
Lange, Knütter, Derbolav, Reble, Stereken,
Nicolin en Löser. Deze hebben alle betrekking
op Litts 'politische Erziehung' en verdienen
niet alleen ons respect voor hun kwaliteit in het
algemeen, maar ook voor hun grote bijdrage
tot een aspect van het pedagogische denken,
dat wij in onze. tijd veelal in zeer onrijpe vor-
men aantreffen.

A/../. Langevetd


402 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 409-

airsusscii

Dc beroepsvereniging van psychologen en pe-
dagogen, resp. het N.I.P. en de NVO. organi-
seren voor liet najaar van 1982 de volgende
postacademische cursussen op ondenvijster-
rein:

LccrUngkennicrkcn

Oiulenverir. de betekenis van een aantal leer-
lingkenmcrken (cognitieve strategieën en
leerstijlen, intelligentie, angst, motivatie-ori-
ëntatie en metacognitie) voor het funderend
onderwijs.

Ciiisiislchlinii: prof. dr. L. W. de Klerk, dr.
J. Cl. L. C. Lodewijks, drs. E. J. van Rossum,
dr. P. R. J. Simons.

lijd en phuiis: 30 september, I cn 2 oktober;
Veldhoven.
Kosten: ƒ 670,- (incl. verblijf).

Docrnt^cdmg

Ondcrwcip: ontwikkelingen in theorie en on-
derzoek m.b.t. het didactisch handelen; conse-
"■liienties voor de onderwijspraktijk.
(-iirsiisU'idinii: dr. H. Bol, dr. J. Lowyck en drs.
I'- van der Kley.

lijd cn phtats'. 24-2.S-26 november; Veklho-
ven.
Koslar, f610- (incl. verblijf).

licccntc onlwikkclinjicn in het (Uinviinkclijk
Icfsandcrwijs

(Onderwerp: Lccs\'oorwaarden, tliagnostice-
fend onderwijzen, diagnostiek en behandeling
^an leesproblemen, differentiatie-innovatie.
^'nsttsk'idini^\ dr. M. J. C. Mommers, drs.

van Dongen, drs. A. van der Ley en en dr.
f- Appelhof.

lijd cn phmts: 29 oktober, 12-19-26 lunem-
'■»er; Utrecht.
Kosten: ƒ 2.SO,-.

cn evaluatie van ondcnvijsvemieu-
^^'in^en op hasis van hel betrokkeniicidsniodei
^^nderwerp:
het Concerns-Based Adoption
Model en daarbij behorende diagnostisch in-
strumentarium; toepassing in begeleiding en
Onderzoek van vernieuwingsprocessen in het
onderwijs.

^"rsiisk-iding: dr. R. van den Berg

PAO-

Mededelingen

Tijdenpkiats: 25 november, 2 en 9 december;
's-Hertogenbosch.
Kasten: ƒ60,-.

Nadere inlichtingen en inschrijving: NVO
postacademisch t)nderwijs. Korte Elisabeth-
straatll, 3511 JG Utrecht, tel. nr. 030-
32 24 07.

Colhqitiiim Recente Ontnikkclini'cn hinnen
hel Hoger Onderwijs in Nederkind cn Vkian-
dcren

Het "Nederlandstalig Gezelschap voor dc Ver-
gelijkende Studie van Ondenvijs en Opvoe-
ding" organiseert, in samenwerking met het
'Centrum voor de Vergelijkende Studie van
het I loger Onderwijs" (Rijksuniversiteit CJent),
oji donderdag 28 en vrijdag 29 oktober 1982 te
Gent een colloquium over Recente ontwikke-
lingen binnen het hoger onden\ijs in Neder-
land en Vlaanderen. Op de agenda staan o.m.
de volgende thenia"s: studie en studiebegelei-
ding op de universiteit, de ontwikkeling van
programma"s voor volwassenen, vergelijking
van de llnanciering van het wetenschappelijk
onderzoek in België en Nederland, toekomst-
mogelijkheden voor afgestudeerden op dc ar-
beidsmarkt, docententraining, recente ontwik-
kelingen op het terrein van de lerarenopleiding
voor het secundair onderwijs, ervaringen cn
knelpunten m.b.t. de integratie w.o.-h.b.o.

Informatie kan ingewonnen worden bij l'rof.
dr. K. De Clerck, Baertsoenkaai 3, 9()()() Gent
(telefoon: 091/24 02 24).

Inlcnuttionaal Congres over 'Dc nascholing van
(Ie leerkrachten secnndair onderwijs in Europa'

Dit congres, waaraan specialisten i.z. In-Ser-
vice training uit België, Nederland, Engeland,
Zweden, Duitsland en l-'rankrijk hun mede-
werking verlenen, wordt gehouden op 13 no-
vember 1982 in het Onze-Lieve-Vrouw-ten-
Doorninstituut te Eeklo.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot
het secretariaat van het Bijscholings- en Vor-


l'edagogische Studien 1982 (59) 403-404 Pedagogische Studien 403

-ocr page 410-

mingscentrum Ten Doorn, Zuidmoerstraat
125, 9900Eeklo (België), tel.: 091/7713 26
tst. 51.

Inhoud andere tijdschriften
hifa

13e jaargang, 1982, nr. 4

Ervaring met ervaringsleren: vrouwen in de
Open School, door W. M. Dijkman

Info

13e jaargang, 1982, nr. 5

Hoofdlijnen van de maero-scx'iologische the-
orie van onderwijssystemen van M. S. Archer,
door A. de Geus en J. de Jeu
Margaret Scotford Areher's theorie van on-
derwijssystemen: Een nieuwe bijdrage aan het
historiseh-maatschappelijk onderzoek van het
onderwijs? door G. Rupert
"Social origins of educational systems" en het
ontstaan van het Nederlandse onderwijssys-
teem {1750-1820) in macro-sociologisch pers-
pectief, door A. de Geus en J. de Jeu

Pedagogisch rijdschrift/l'onini voor Opvoed-
kunde

7e jaargang, 1982, nr. 6

Op weg naar een orthopedagogiek, door
I'. W. H. M. van l'effelt
Academisering van de Volksschullchrerbil-
dung in Duitsland voor 1950, door J. de Vuyst
De taken van de leraar in de Sovjetunie, door
A. J. Treffers

De implementatie van iierbartiaanse opvattin-
gen in de Belgische lagere school, begin twin-
tigste eeuw, door C. Martens

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21ste jaargang, 1982, nr. 6

Zelfcontrole en cognitie in onderwijs en op-
voeding vanuit leerpsychologisch perspectief,
door D. H. Rost

Proeve van een anthropologie van het dove
kind, door J. van Dijk

Ploegend en zaaiend . . . slapend en wakend,
door H. Nusselder

Reactie: Opvoeder-kind interactie-onder/oek,
d
(X)r T. M. Visschedijk

Ontvangen boeken

Groot, R. de & C. J. Paagman, Leervoorwaar-
den. Een orthopedagogisch-didactische bena-
deringswijze van kinderen met leermoeilijkhe-
den,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982,
ƒ 62,50

Gruijtcr, D. N. M., Tentamineren en beslissen
(SVO-reeks 63), Flevodruk, Harlingen, 1982,
ƒ 27,50

Krogt, F. J. van der & W. P. Weijzen, Variaties
in schoolorganisaties
(SVO-reeks 60), Flevo-
druk, Harlingen, 1982, ƒ37,-

Jong. J. A. de, e.a., 'Ja maar mijn mentor zegt
. . (SVO-reeks 62), Flevodruk, Harlingen,
1982, ƒ37,50

Knip, H., Organisatie-studies in het onderwijs,
(SVO-reeks 61), Flevodruk. Harlingen, 1982,
ƒ31,50

Mcnkvcid, H. (Red.), Voortgezet speciaal on-
derwijs. Schetsen van mogelijkheden tot integra-
tie,
(Orthovisies 16), Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen, 1982. ƒ 29,50

Rink, J. E. (Red.), Ontwikkelingen in de resi-
dentiële hulpverlening,
(Orthovisies 15), Wol-
ters-Noordhoff. Groningen, 1982, ƒ32,-

Sandcrs, C. & J. I-. 11. van Rappard, Tiissen
ontwerp en werkelijkheid. Een visie op de psy-
chologie. Boom, Mcppcl
1982. ƒ 39,50

Vliet, G. van. Denken en doen bij e.xperimenteel
onderz.oek. Een inleiding tol het begrijpen en
zelf verrichten van e.xperinientele research in {Ie
gedragswelensclmppen,
Wolters-N(X>rdhoff,
Groningen. 1982, ƒ24,75

Vorst, H. C. M., Gids voor literatuuronderzoek
in de sociale wetenschappen.
Boom, Meppel,
1982, ƒ 24,50

Omvangen rapporten

Dekkers H. & W. van Soest, Eindrapport van
het Derde Onderzoek Nieuwe Lerarenoplei-
ding,
NIVOR, Nijmegen/SCO, Amsterdam


404 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444

-ocr page 411-

C. J. W. MEIJER

Research Instituut voor het Onderwijs in het
Noorden, Huren

Samenvattin;:^

Het verhand tussen deehiame aan het buitenge-
woon onderwijs, i.e. het onderwijs aan kinderen
met leer- en opvoedingsmoeilijkheden
(L.O.M.) en het onderwijs aan moeilijk lerende
kinderen (M.L.K.) en sociale status vormt het
onderwerp van studie. Met name de relatie tus-
i'ci debiliteit en .sociaal milieu is veelvuldig in de
literatuur beschreven. Met betrekking tot hel
O.M.-onderwijs is minder onderzoek be-
schreven. Daarbij is deze relatie met name op
leerlingniveau onderzocht.

Op gebiedsniveau valt het volgende te conclu-
deren:

- L.O.M.-onderwijs: Hoe hoger de sociale
status van een gebied, hoe hoger het aantal
kinderen dat deze vorm van buitengewoon
onderwijs volgt:
" M.L.K.-onderwijs: Hierbij wordt geen relatie
gevonden tus.wn sociale status en het aantal
kinderen dat op het M.L.K.-onderwijs zit.
Daarnaast wordt een relatie gevonden tussen
^bevolkingsdichtheid van een gebied en deel-
"ame aan het L.O.M.-onderwijs: hoe hoger de
^bevolkingsdichtheid, hoe hoger het deelname-
'■ 'ifer aan het L. O. M.-onderwijs. Met betrekking
het M.L.K.-onderwijs wordt wederom geen
''elatie gevonden.
Als het verband tu.ssen deelnamecijfers en .vo-
status gecontroleerd wordt op de bevol-
l^''igsdichtheid van een gebied blijkt voor het
^'■O. M.-ondern ijs de bijdrage van sociale statt is
^'m deelnamecijfers hoegenaamd te verdwijnen.

Als verklaringen voorde resultaten worden de
^'"Igende hypothesen opgeworpen:
^•L.K.-onderwijs: Een kind uiteen lager milieu
^"^eft weliswaar een verhoogde kans op verwij-
naar hel buitengewoon onderwijs (litera-
""ir), nuiar deze kam wordt groter in gebieden
^^'iiar de gemiddelde sociale status hoog is en
kleiner in gebieden met een lage gemiddelde
sociale status.

L.O.M.-onderwijs: Een kind in een dichtbe-
volkt gebied heeft een verhoogde kans om naar
het L.O.M.-ondenvijs verwezen te worden ten
opzichte van een kind in een dunbevolkt gebied.
De verklaring hien oor ligt in het voorzienin-
genniveau (daar waar L.O.M.-scholen zijn, zijn
L.O.M.-leerlingen] en wellicht eveneens in de
verschillen in leefmilieu, zoals die bestaan tussen
dichtbevolkte en dunbevolkte gebieden.

I Inleiding

Doorliet R.l.O.N. (Research Instituut voorliet
Onderwijs in het Nixirden) wordt een onder-
zoek uitgevoerd met betrekking tot het onder-
wijs aan kinderen niet leer- en ojwoedings-
moeilijkheden (L.O.M.-onderwijs)'. De
vraagstelling van het onderzoek is als volgt ge-
Ibrniuleerd: 'Hoe verloopt het proces van ver-
wijzing en toelating met betrekking tot het
L.O.M.-onderwijs en welke factoren spelen
daarbij een rol?'

Er wordt bij het onderzoek een onderscheid
gemaakt in drie niveaus: leerlingniveau,
schoolniveau en gebiedsniveau.

Op leerlingniveau wordt een leerlingrap-
portenonderzoek uitgevoerd (n=l3()); daar-
naast worden ouders (n=45) en leerkrachten
van de verwijzende lagere school (n=45) ge-
ïnterviewd met betrekking tot het verwijzings-
en toelatingsproces.

Op schoolniveau wordt aan alle potentieel
toeleverende g.l.o.-scholen (die verwijzen oi'
kunnen verwijzen naar vijl' L.O.M.-scholen)
een uitgebreide vragenlijst toegestuurd
(n=164).

De analyse op gebiedsniveau bestaat voor-
namelijk uit het analyseren van C.B.S.-gege-
vens met betrekking tot deelname aan het bui-
tengewoon onderwijs.

In dit artikel beperken we ons tot het ge-
biedsniveau. De relatie tussen deelname aan
het buitengew(xin onderwijs en sociale achter-
stand komt weliswaar bij elk van de drie ondcr-
zoeksniveaus aan de orde, maar op gebiedsni-

Sociale achterstand en deelname aan het buitengewoon
onderwijs


Pedagogische Studiën 1982 (59) 405-413 Pedagogische Studiën 405

-ocr page 412-

veau wordt deze relatie het meest expliciet on-
derzocht.

2 Probleemstelling

Met betrekking tot de relatie tussen leerstoor-
nissen, debiliteit en maatschappelijke factoren
is een ruime hoeveelheid literatuur voorhan-
den. Het betreft echter zelden een verslagge-
ving van empirisch onderzoek (met name in
Nederland). Indien er wel sprake is van empi-
risch onderzoek, dan wordt het accent gelegd
op de relatie tussen sociale achterstand en
deelname aan het buitengewoon onderwijs,
zoals deze zich voordoet op Icerlingenniveau.
Op geaggregeerd niveau (wijk-, regio- of ander
gebiedsniveau) is met betrekking tot deze rela-
tie hoegenaamd geen onderzoek gedaan.

Kanter (1976) concludeert op grond van een
aantal onderzoeken dat geestelijke achterstand
en leergestoordheid meer voorkomen in soci-
aal lagere klassen en dat dit toeneemt in gebie-
den met een voornamelijk industrieel karakter.
Gering inkomen en slechte woon- en levens-
omstandigheden worden hierbij als belangrijke
kenmerken aangehaald. Kanter merkt hierbij
op dat het te ver voert om het één als verklaring
voor het ander te interpreteren. Begeman
(1970) stelt, dat sociaal-structurele kenmerken
(het horen bij een lagere klasse, gezinsstructuur
en woonomgeving) de centrale verwijzingscri-
teria voor het buitengewoon onderwijs vor-
men. Probst (1978) vond dat op basis van so-
ciale afkomst het schooltype (gewoon lager on-
derwijs versus onderwijs voor moeilijk lerende
kinderen) nagenoeg foutloos te voorspellen is.
Jantzen (1977) en, in Nederland, Van Gennep
(1977, 1981) vinden naar verhouding een zeer
groot percentage kinderen uit milieus van on-
gesch
(X)lde arbeiders dat naar het buitenge-
woon onderwijs gaat. Zo haalt Jantzen een
onderzoek van Klein aan, waarbij van 3177
leergestoorde kinderen 11,7'!" uit de middelste
sociale laag afkomstig is, tegen 88,3"« uit de
onderste sociale lagen, terwijl - athankelijk
van welke sociale indeling gehanteerd wordt -
ongeveer 45'!ó ä 55"i. verwacht zou kunnen
worden. In Nederland wordt eenzelfde over-
vertegenwoordiging van de lagere milieus ge-
vonden. Kinderen van geschoolde en onge-
schoolde arbeidersvormen 53"« (resp. 20'!(. en
33"'«) van de totale schoolbevolking, maar
88"'» (21"'« en 67%) van het totaal naar het
buitengewoon onderwijs aantal verwezen kin-
deren (Vliegen, 1975).

Van Gennep beperkt zich met name tot kin-
deren in het onderwijs aan moeilijk lerende
kinderen (M.L.K.). Met betrekking tot het
verschil in sociaal-economisch milieu tussen
M.L.K.-leerlingen en L.O.M.-leerlingen vindt
hij bij de M.L.K.-groep een gemiddeld lager
milieu dan bij de L.O.M.-groep.

Neer e.a. (1973) en Rubin e.a. (1973) ko-
men op grond van empirisch onderzoek tot
soortgelijke conclusies, namelijk dat kinderen
uit lagere milieus een grote kans hebben om als
debiel gediagnosticeerd te worden.

Sorel (1972) constateert op grond van on-
derzoek naar de relatie tussen sociaal niveau
van een wijk en geregistreerde debiliteit in
Amsterdam dat hoe hoger de frequenties van
geregistreerde debiliteit zijn, des te lager is het
sociaal niveau van de wijken.

De in bovengenoemde literatuur aange-
toonde relatie tussen debiliteit respectievelijk
leergestoordheid en sociaal-economisch milieu
is veelal alleen geconstateerd op leeriingniveau.
(Een uitzondering in Nederland vormt de stu-
die van Sorel).

Of een dergelijke relatie ook op geaggre-
geerd niveau, i.e. gebiedsniveau, is te vinden,
heeft op dit moinent onze belangstelling. Dc
veronderstelling is, dat als leerlingen van bij-
voorbeeld het M.L.K.-onderwijs veelal af-
komstig zijn uit de lagere milieus, in gebieden
waarin het sociaal-economisch milieu lager is,
méér kinderen aan deze vorm van buitenge-
woon onderwijs deelnemen.

De pmhlcenistclling wordt als volgt gefor-
muleerd: Is er op geaggregeerd niveau (gebie-
den), evenals op leerlingniveau, sprake van een
verband tussen sociaal-economisch milieu en
deelname aan het buitengewoon onderwijs (i.e.
L.O.M.- en M.L.K.-onderwijs)?

I£r wordt hierbij een negatieve relatie ver-
wacht, namelijk: hoe lager de sociaal-econo-
mische status van een gebied, hoe meer leerlin-
gen deelnemen aan het L.O.M.- en M.L.K.-
onderwijs. Bij het M.L.K.-onderwijs wordt een
sterkere relatie verwacht dan bij het L.O.M.-
onderwijs. Dit omdat in de literatuur met nanie
onderzoek wordt vermeld waarbij op leerling-
niveau de relatie tussen siKiaal-economisch
milieu en debiliteit is aanget
(X)nd. Met betrek-
king tot het L.O.M.-onderwijs is veel minder
literatuur voorhanden.


406 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 413-

3 Methode
Inleiding

Achtereenvolgens zullen besproken worden:
A. de onderzoekseenheden, de nodale gebie-
den, B. wat onder een deelnameeijfer wordt
verstaan, C. de operationalisatie van sociaal-
eeonomische status van een gebied en D. het
analyseniveau. Met behulp van een correlatie-
analyse zal getracht worden de relatie tussen
deelnaniecijfers aan het buitengewoon onder-
wijs en sociale achterstand te onderzoeken.
Deze relatie wordt gecontroleerd op de varia-
bele bevolkingsdichtheid van een gebied.

Nodale gebieden

Nederland is onderverdeeld in 80 nodale ge-
bieden. Een nodaal gebied is een gebied be-
staande uit een aantal gemeenten, waarvan de
bewoners in het maatschappelijk verkeer,
Waaronder de deelname aan het onderwijs, ge-
oriënteerd zijn op één of meer kernen binnen
tiit gebied (C.B.S., 1980). Deze 80 nodale ge-
bieden vormen de onderzoekseenheden. Voor
tik van de 80 gebieden zijn deelnamecijfcrs
berekend.

l^eelnainecijfers

Het C.B.S. verzamelt elk jaar een aantal on-
^erwijsgcgevens. Voor elk nodaal gebied wor-
den aldus deelnaniecijfers aan drie groepen
'^'liolen voor buitengewoon onderwijs verkre-
een: 1. sciiool voor kinderen met leer- en op-
voedingsmoeilijkheden (L.O.M.);
2. scholen
Voor moeilijk lerende en zeer moeilijk lerende
kinderen (M.L.K, en Z.M.L.K.) en 3. scholen
Voor overig buitengewoon ondenvijs.

Alleen voor deze drie groepen zijn door het
^'BS. deelnamecijfcrs berekend. I lierbij wordt
geen onderscheid gemaakt in kleuter-, kern- of
Voortgezette afdeling voor buitengewoon on-
'^'crvvijs.

Voor het onderhavige onderzoek zijn slechts
S'-'gevens nodig over het L.O.M.-onderwijs en
•'i-'t M.L.K.-onderwijs (exclusief Z.M.L.K.).
•^iiarnaast wordt een beperking tot de groep
6- tqi 13-jarigen gewenst geacht, aange-
kleuter- en voortgezette afdeling aan het
L-O.m . M.L.K.-onderwijs te weinig voor-
'^onien. 1 liertoe zijn bij het C.B.S. de vragen-
"jsten, die jaarlijks naar de scholen voor bui-
'<-'ngewoon onderwijs worden verstuurd, door-
gewerkt. Aldus zijn per nodaal gebied het
^'»ntal L.O.M.- en M.L.K.-leerlingen van 6 tot
'■'n met 13 jaar berekend.

De deelnamepercentages^ zijn als volgt bere-
kend:

1. Percentage L.O.M.:
aantal L.O.M.

aantal G.L.O. + L.O.M. + M.L.K.

2. Percentage M.L.K.:
aantal M.L.K.

aantal G.L.O. + L.O.M. + M.L.K.

3. Percentage L.O.M.
en M.L.K.:

aantal L.O.M. + M.L.K.

aantal G.L.O. -H L.O.M. + M.L.K.

De reden voor het berekenen van percen-
tage L.O.M.-
-I- M.L.K.-leerlingen ligt in het
feit dat Van der Wissel (1981) met bedekking
tot L.O.M.- en M.L.K.-lecrlingen liever
spreekt over een 'ongedeelde groep falers". 1 let
onderscheid tussen deze twee groepen komt
veeleer tot stand op grond van een dichotomi-
sering van het intelligentiequotiënt dan op
grond van schoolprestaties. Als zodanig kun-
nen ze als één totale groep worden beschouwd.

De sociaal-economische status van een gebied
Het Sociaal- en Cultureel Planbureau (S.C.P.)
deelt wijken en gemeenten in naar relatieve
sociale achterstand (1980). Dezelfde gegevens
zijn berekend voor nodale gebieden: alle 80
nodale gebieden krijgen aldus een score welke
de relatieve sociale achterstand uitdrukt. Deze
score (factorscore) is een samengestelde score.
Op grond van Volkstcllinggegevens van 1971
zijn 11 indicatoren geselecteerd - waaronder
beroep, inkomen en opleiding- welke zijn
gereduceerd tot één maat: de sociale achter-
stand. Op grond van hun factorscore-coëffici-
ënt zijn alle nodale gebieden naar sociale ach-
terstand (ten opzichte van elkaar) geclassifi-
ceerd. Hierbij zijn wijken geaggregeerd tot
gemeenten en gemeenten tot nodale gebieden.

Een belangrijk nadeel verbonden aan het
gebruik van deze S.C.P.-scores is de relatieve
ouderdom van het bron-materiaal (Volkstel-


Pedagogisclie Studiën 407

-ocr page 414-

ling 1971). Met name op wijkniveau hebben
zich sindsdien ingrijpende veranderingen voor-
gedaan.

Er wordt verwacht dat op nodaal niveau - in
ieder geval wat betreft de
relatieve positie van
de nodale gebieden — deze veranderingen min-
der hun invloed doen gelden. (Statistische Me-
dedelingen, 1981, no. 234. Gemeente Amster-
dam.)

Aiuilyseniveait

Het onderzoek heeft betrekking op de relatie
tussen deelnamecijfers aan het buitengewoon
onderwijs en sociale achterstand op geaggre-
geerd niveau (nodale gebieden). Hierbij dient
te worden opgemerkt dat bij het bestaan van
een dergelijke relatie, een transformatie van de
resultaten naar een ander niveau (wijken,
scholen of leerlingen) niet is toegestaan. Er kan
dan sprake zijn van een 'ecologische fout": ver-
banden die op geaggregeerd niveau worden
getransformeerd naar een lager niveau (Van
den Eeden, 1978). Een verband tussen 2 varia-
belen zoals dit geconstateerd kan worden met
bijvoorbeeld wijken als onderzoekseenheden,
behoeft niet te worden gevonden op het niveau
van provincies (bijvoorbeeld door het afwezig
zijn van variantie). Omgekeerd is het mogelijk
dat een verband tussen 2 variabelen zoals dat
gevonden wordt op provincieniveau niet op
wijkniveau blijkt te b.estaan.

In het laatste geval bestaat de mogelijkheid
de ecologische fout te begaan. Het ligt niet in de
bedoeling een dergelijke transformatie toe te
passen. Eerder gaat dc interesse uit naar de
vraag of een verband onderzocht op individu-
eel niveau ook teruggevonden wordt op geag-
gregeerd niveau. (Binnen het project 'L.O.M.-
onderwijs: Verwijzing en Toelating" wordt ook
de relatie tussen sociaal milieu en verwijzing
naar het L.O.M.-onderwijs op school- en leer-
lingniveau onderzocht.)

4 Resultaten t

Van twee achtereenvolgende jaren, namelijk
1978/1979 en 1979/1980 zijn de gegevens ge-
analyseerd. Aangezien de resultaten vrijwel
identiek zijn voor beide jaren, zullen we ons
hier beperken tot 1979/1980.

4.1 Deelnamecijfers

De verschillende percentages voor de 80 no-
dale gebieden variëren nogal sterk:

- percentage L.O.M.: van 3,53% tot 0,58%
(daarnaast zijn er 10 gebieden zonder
L.O.M.-school, dus met een percentage van
0);

- percentage M.L.K.: van 3,79% tot 0,81% (2
gebieden zonder M.L.K.-school);

- percentage L.O.M. -I- M.L.K.: van 5,80%
tot 1,04% (1 gebied zonder M.L.K.-en zon-
der L.O.M.-school).

Landelijk zijn de gemiddelde deelnamecijfers
voor L.O.M., M.L.K, en L.O.M. + M.L.K,
respectievelijk 1,82%, 1,62'/« en 3,44';'«.

4.2 Verband tussen deelnamecijfers en rela-
tieve
sociale achterstand op nodaal niveau

In Tabel 1 zijn de correlaties' tussen de ver-
schillende variabelen vermeld. Uit deze tabel
blijkt het volgende:

- de verbanden tussen de drie deelnamecijfers
en sociale achterstand van de nodale gebie-
den zijn laag. Alleen het verband tussen
"(. L.O.M. en sociale achterstand valt rede-
lijk te noemen: r=-.36, hetgeen ongeveer
13'X) verklaarde variantie betekent;

- de deelname aan het L.O.M.-onderwijs is
niet significant gecorreleerd met de deel-
name aan het M.L.K.-onderwijs (.08).

Conclusie: Dc relatie tussen deelname aan het
buitengewoon onderwijs en de sociale achter-
stand op het niveau van nodale gebieden wordt
met betrekking tot het L.O.M.-onderwijs niet
teruggevonden. Tegengesteld aan de verwach-
tingen geldt: hoe hoger het percentage L.O.M.-
leerlingen in een gebied, des te kleiner de ach-
terstand (en andersom). Deze relatie is echter
zwak te noemen. Met betrekking tot het
M.L.K.-onderwijs wordt de relatie tussen
deelname en sociale achterstand hoegenaamd
niet teruggevonden.

4.3 Bevolkingsdichtheid

In dichtbevolkte gebieden zijn meer voorzie-
ningen, ook op het gebied van buitengewoon
onderwijs. Daar waar de bevolkingsdichtheid
laag te noemen is, zal het voorzieningenniveau
eveneens laag zijn. Zelfs kan men veronder-
stellen dat in twee gebieden met een gelijk
aantal inwoners maar met een verschillende
grootte (oppervlakte) meer voorzieningen in
het gebied met de grootste bevolkingsdichtheid
worden aangetroffen dan in het gebied met de
kleinste bevolkingsdichtheid (reisafstanden
gaan een belangrijke rol spelen). Dit kan met


408 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 415-

Tabel 1 Correlaties nissen deetnamecijfers en relatieve achterstand voor nodale gebieden. N=80

% L.O.M.
% M.L.K.

% L.O.M. + M.L.K.
soc. achterstand

1

+ .08
+.83
-.36

+ .62
+.14

1

-.21

, L.O.M.

I M.L.K.

% L.O.M.
+ M.L.K.

stKiale
achterstand

name verwacht worden met betrekking tot
buitengewoon onderwijs-voorzieningen.

Daarnaast is een relatie tussen bcvolkings-
dichtlieid en sociaal-economisciie status even-
eens niet ondenkbaar. In dunbevolkte gebie-
den verwachten we een lagere sociale status
(grotere relatieve achterstand). Kortom, er
wordt verwacht dat de relatie tussen deelname
aan het buitengewoon onderwijs en sociale
achterstand wordt beïnvloed door de variabele
bevolkingsdichtheid. Bevolkingsdichtheid is
hier dus een interveniërende variabele; deze
wordt in de analyses opgenomen als controle-
variabele, hetgeen betekent dat deze variabele
bij de uit te voeren multipele regressieanalyse
als eerste onatliankelijke variabele wordt op-
genomen. De invloed van de onalliankelijke
variabele (sociale achterstand) op de allianke-
lijke variabele (dcelnamccijfers) wordt onder-
zocht nadat de invloed van bevolkingsdichtheid
is uitgeschakeld.

4.4 Vvrlmud lussen dcclnumcdjfcrs, socialc
'iclitcrsiantl cn bevolkingsdichtheid
Convliiiics

Per nodaal gebied zijn door het C.B.S. bevol-
kingsdichtheidsgegevens berekend. Deze va-
rieren van ')l tot 1 inwoners per km-, met
een gemiddelde van 471,6. In Tabel 2 worden
de correlaties tussen de variabelen vermeld.
Hieruit blijkt het volgende:
- hoe hoger de bevolkingsdichtheid, hoe ho-
ger het percentage deelname aan het
L.O.M.-ondenvijs (dichtbevolkte gebieden

I'abcl 2 Correlaties tiis.sen deelnamecijfers, relatieve sociale achterstand cn hevolkinf;sdichthcid voor nodale
gebieden. N = SO

L.O.M.

1

M.[,;K.

+ .08

1

"" L.O.M. + M.LK.

+ .83

+ .62

1

ï^oc. achterst.

-.36

+ .14

-.21

1

t^ovolkinpsdiclithcid

+ .37

+ .03

+ .31

-.60

1

% L.O.M.

% M.L.K.

'!« L.O.M.

S(K-.

Bc\i>lkings-

+ M.L.K.

aciiterstand

diclitheid

relatief meer L.O.M.-leerlingen)

- hoe hoger de bevolkingsdichtheid, des te
kleiner de sociale achterstand

- bevolkingsdichtheid is niet gecorreleerd met
deelname aan het M.L.K.-onderwijs.

Gezien de hoge correlatie tussen S.C.P.-scores
en bevolkingsdichtheid (.60) werd het van be-
lang geacht een multipele regressie analyse uit
te voeren met de declnamecijfers als allianke-
lijke variabele en bevolkingsdichtheid en so-
ciale achterstand als onafliankclijke variabelen.
Dit komt dus neer op drie multipele regressie
analyses met respectievelijk het "'<. L.O.M., het
';» M.L.K, en hetL.O.M. + M.L.K, als af-
hankelijke variabelen. Er wordt hier gekozen
voor een hiërarchisch model, hetgeen betekent
dat we eerst bevolkingsdichtheid en vervolgens
sociale achterstand in de analyse opnemen. De
redenen hiervoor zijn:

- bevolkingsdichtheid is als voorspeller een-
voudiger te hanteren dan sociaal-economi-
sche gegevens;

- de belangstelling gaat uit naar de relatie
lussen declnamecijfers en sociaal economi-
sche gegevens op verschillende niveaus van
bevolkingsdichtheid. Dit omdat de bevol-
kingsdichtheid waarschijnlijk met het voor-
zieningetiniveau samenhangt.

Dit betekent, dat de relatie declnamecijfers en
sociale achterstand wordt gecontroleerd op be-
volkingsdichtheid; de invloed van bevolkings-
dichtheid op de relatie tussen deelnamecijfers
en sociale achterstand wordt aldus uitgescha-
keld.


rcdagogischc Sttidicn 409

-ocr page 416-

Multipele regressie analyse
De invloed van de onafhankelijke variabele
sociale achterstand op de afliankelijke varia-
bele deelnamecijfers wordt geanalyseerd, na-
dat de invloed van bevolkingsdichtheid is uit-
geschakeld. In Tabel 3 worden de resultaten
van drie multipele regressie-analyses weerge-
geven". Uit Tabel 3 blijkt het volgende:

- bij de % M.L.K. levert de regressie-analyse
geen significante gegevens op. De multipele
correlatie is dus te laag (de overall-F niet
significant). Verder zijn geen conclusies te
trekken.

- bij % L.O.M. en % L.O.M. + M.L.K, zijn
de multipele correlaties wel significant. De
onalliankelijke variabelen bevolkingsdicht-
heid en sociale achterstand verklaren samen
16'!» van de variantic in deelnamecijfers bij
het % L.O.M. en l()';i, bij het
"A, L.O.M.
+ M.L.K. Daarnaast blijkt dat alleen de bij-
drage van bevolkingsdichtheid relevant te
noemen is.

Nadat deze variabele is opgenomen in de re-
gressievergelijking draagt de variabele sociale
achterstand niet voldoende meer bij.
Conclu-
derend'.
Hoe hoger de bevolkingsdichtheid in
een gebied, hoe hoger het percentage L.O.M.-
leerlingen. Met betrekking tot het M.L.K.-on-
derwijs gaat deze relatie niet op. De sociaal-
economische status voegt niets toe, nadat de
invloed van bevolkingsdichtheid is uitgescha-
keld.

Tabel 3 Multipele regressie analyse met deetnamedjfers als aflwnkelijke variabelen en sociale achterstand en
bevolkingsdichtheid als onafliankelijke variabelen. Hiërarchisch model. N=80. Nodale gebieden

Afhankelijke

onafh.

Fb

sign.

multi-

r^

overall

sign.

variabele

variabele

pele r

F

% L.O.M.

!. bev.

dichth.

3.53

,064

.37

.14

7.57

.001

2. soc.

achterst.

2.52

.116

.40

.16

% M.L.K.

1. bev.

dichth.

1.50

.224

.03

.00

1.49

.23 (n.s.)

2. soc.

achterst.

2.91

.092

.19

.04

% L.O.M. +

1. bev.

M.L.K.

dichth.

4.51

.037

.31

.09

4.07

.02

2. SCK.

achterst.

0.06

.812

.31

.10

5 Conclusies

Er wordt een verband gevonden, op geaggre-
geerd niveau, tussen sociaal-economische ge-
gevens en deelname aan het onderwijs voor
kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkhe-
den (L.O.M.). Indien bevolkingsdichtheid als
controlerende variabele in de analyse wordt
opgenomen, blijkt dat deze een groot deel van
de variantie in deelnamecijfers verklaart. De
sociaal-economische variabele draagt, nadat
bevolkingsdichtheid is opgenomen in de re-
gressie-analyse, hoegenaamd niets meer bij.

Met betrekking lot het onderwijs aan moeilijk
lerende kinderen (M.L.K.) kunnen beide va-
riabelen slechts zeer weinig variantie verklaren.
Het feit dat bij het controleren op bevolkings-
dichtheid van een gebied geen bijdrage van
sociaal-economische gegevens aan deelname-
cijfers wordt teruggevonden, is jiiet in over-
eenstemming met de in hoofdstuk 2 gefomiu-
leerde verwachtingen. Nogmaals wordt bena-
drukt dat de relatie deelname aan het buiten-
gewoon (onderwijs en sociaal-economische
status op geagreggecrd niveau, i.e. nodale ge-
bieden, is onderzocht. De conclusies van het
onderhavige onderzoek kunnen niet worden
getransformeerd naar een lager niveau (bij-
voorbeeld gezinnen, leerlingen), daar dan
sprake is van een reeds genoemde ecologische
fout.


410 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 417-

6 Discussie

Er zal nu worden gepoogd een aantal moge-
lijke verklaringen voor de gevonden resultaten
te geven.

Relatie tussen deelname aan het buitengewoon
onderwijs en bevolkingsdichtheid
Het vinden van een redelijk sterk verband
(r=.37) tussen deelname aan het
L.O.M.-on-
derwijs
en bevolkingsdichtheid in nodale ge-
bieden kan verklaard worden vanuit de stel-
ling:
daar waar L.O.M.-scholen zijn, zijn
L.O.M.-leerlingen.
In gebieden waar de bevol-
kingsdichtheid hoog is, zijn meer voorzienin-
gen ook op het gebied van onderwijs, dan in
gebieden met een lage bevolkingsdichtheid (bij
gelijkblijvend inwoner-aantal). Daarnaast, en
dit hangt samen met het bovenstaande, is in
gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid de
gemiddelde reisafstand naar de L.O.M.-school
kleiner dan in de andere gebieden. Deze gro-
tere gemiddelde reisafstand heeft dan twee
consequenties:

- de reisduur is langer, hetgeen bezwaarlijk
kan zijn;

- de verandering in milieu is meer ingrijpend,
iietgeen een rem op verwijzing zou kunnen
betekenen (iict maakt wat uit of de L.O.M.-
school drie straten verderop staat of in een
andere plaats).

Daarnaast speelt een ander probleem mee bij
de interpretatie van de resultaten. In boven-
staande is slechts uitgegaan van het begrip
l'.O.M.-leerlingen. Hierbij moet aangetekend
Worden dat het een heterogene groeji leerlin-
gen betrelt waarbij tussen de L.O.M.-scholen
grote verschillen in de ophouw van leerlingpo-
pulaties mogelijk zijn. Dit betekent dat de twee
Volgende vragen opgeworpen kunnen worden:
Is het zo dat kinderen met leer- en opvoe-
dingsmwilijkhedcn in dun bevolkte gebieden
'■"en kleinere kans hebben L.O.M.-leerling te
Worden dan kinderen met leer- en opvoe-
dingsmoeilijkheden in dichtbevolkte gebie-
tien? Of. vanuit een andere invalshoek bena-
<Ji:rd, hebben de L.O.M.-scholen in dichtbe-
volkte gebieden minder ernstige 'probleemge-
vallen' dan L.O.M.-scholen in dun bevolkte
gebieden?

• let lijkt voor de hand te liggen dat, gezien
het verschil in drempclhoogte in dixmeiwij-
'ing {anlangende van de bevolkingsdichtheid),
één van beide vragen pt)sitief beantwoord dient
te worden. In het kader van deze verslaggeving
is een dergelijke beantwoording niet te reali-
seren. Binnen een latere fase van het onder-
zoek 'L.O.M. : V.T.' is hierover meer uitsluit-
sel te geven, wanneer verschillende criteria
vcx)r toelating en verwijzing worden onder-
zocht.

Als laatste mogelijke verklaring voor de ge-
vonden resultaten kan worden aangevoerd dat
het leefmilieu in dichtbevolkte gebieden (met
grote steden) de cxinauik kan zijn voor proble-
men bij kinderen, zodanig dat L.O.M.-verwij-
zing nocxlzakelijk wordt. Deze h>pothesc is
onder meer dotir Bladergroen geuit (1968) en
de resultaten van dit onderzoek zouden als on-
dersteuning voor die hypothese kunnen gelden.

Met betrekking tot de afwezigheid van een
relatie tussen deelname aan het
M.L.K.-on-
derwijs
en bevolkingsdichtheid valt te veron-
derstellen dat de criteria voor verwijzing en
toelating ten aanzien van het M.L.K.-onder-
wijs waarschijnlijk veel eenduidiger en 'harder"
zijn dan de criteria voor L.O.M.-plaatsing en
als zodanig minder beïnvloed worden door ex-
terne factoren als bevolkingsdichtheid.

Relatie tiLssen deelname aan hel buitengewoon
onderwijs en sociaal-economische gegevens
Zowel met betrekking tot het L.O.M.- als het
M.L.K.-onder\vijs is geconstateerd dat na het
controleren \oor de invloed van bevolkings-
dichtheid op deelnamecijfers, de sociale status
van een gebied weinig meer bijdraagt aan de
verschillen in deelnamecijfers.

Een mogelijke verklaring vcxir het niet te-
rugvinden van het op leerlingniveau wel be-
staande verband tussen deelnamecijfers en so-
ciaal-econoniische gegevens kan gezocht wt)r-
den in het werkzaam zijn van een principe dat
als \ olgt omschreven kan worden: Het zou bij-
v(X)rbeeld zo kunnen zijn dat op scholen een
vrij stabiel percentage leerlingen uit de daar
aanwezige laagste milieus naar het buitenge-
woon onderw ijs wordt verwezen. Dit zou ertoe
leiden dat op nodaal niveau geen relatie tussen
deelnamecijfers en sociaal-economische status
teruggevonden wordt. Een kind uit een lager
milieu heeft dus wel een
verhoogde kans om
naar het buitengewoon onderwijs verwezen te
worden: maar in gebieden met gemiddeld meer
kinderen afkomstig uit lagere milieus worden
echter niet
meer kinderen naar het buitenge-
woon onderwijs verwezen, hetgeen te ver-
wachten zou zijn.


l'edagogische Stiidiën 411

-ocr page 418-

Op leerlingniveau wordt een verband ge-
vonden tussen deelname aan M.L.K.- en
L.O.M.-onderwijs en sociale status (zie litera-
tuur). Op nodaal niveau wordt dit niet beves-
tigd. Daar vinden we wel een relatie met bevol-
kingsdichtheid (L.O.M.). Op het oog lijken dit
tegenstrijdige bevindingen, maar ze zijn ver-
klaarbaar. Deze verklaringen hebben overi-
gens een hypothetisch karakter. Hierbij maken
we een onderscheid tussen M.L.K.- en L.O.M.-
ondenvijs:

- M.L. K.-onderwijs

Binnen nodale gebieden bestaat een relatie
tussen deelname aan het M.L.K.-onderwijs en
sociale status (op leerlingniveau). Een kind uit
een lager milieu heeft een verhoogde kans op
verwijzing naar het M.L.K.-onderwijs. Maar
deze kans (voor een kind uit een lager milieu)
wordt groter in gebieden waar de gemiddelde
sociale status hoger is dan in gebieden waar
deze sociale status gemiddeld lager is.

- L.O.M.-onderwijs

Op leerlingniveau kan er een relatie bestaan
tussen deelname en sociale status (er zijn hier
echter te weinig onderzoeksgegevens voor).
Op nodaal niveau bestaat er een relatie tussen
deelname aan het L.O.M.-onderwijs en bevol-
kingsdichtheid. Dit betekent dat een kind in
een dichtbevolkt gebied een verhoogde kans
heeft om naar het L.O.M. verwezen te worden
ten opzichte van een kind in een dunbevolkt
gebied. Of de oorzaak hiervoor ligt in liet voor-
zieningenniveau (daar waar L.O.M.-scholen
zijn, zijn L.O.M.-leerlingen) of in het leefmi-
lieu van dichtbevolkte gebieden zal nader on-
derzoek moeten uitwijzen.

Noten

1. Dit onderzoek wordt gefinancierd door hot Stads-
gewest Oss (initiator van het onderzoek) en de
Stichting v(X)r Onderzoek van het Onderwijs
S.V.O. (BS 567).

2. Andere vormen van buitengew(H)n onderwijs zijn
hierbij niet in de noemer opgenomen daar die
vormen van BuO te weinig gespreid zijn over dc
nodale gebieden. Overigens gaat het bij de ver-
melde percentages om de 6-L^ jarige leerlingen.

3. Bij N=8() is een correlatie van .18 significant
(a=5"m eenzijdig).

4. Verklaring: F,, is dc toets v(x)r de regressiecoëffi-
eienten (Bi) tegen dc nulhypothese B|=()
(i= l,2....k). De bijdrage van de.onafliankelijkc
variabelen in dc regressievergelijking wordt dus
getoetst.

Overall-F: hierbij wordt de nulhypothese getoetst
dat de multipele correlatie in de populatie nul is.

Literatuur

Begeman, E., Die Erdehimg der sozio-kulturell be-
nachteiligten Schüler.
Hannover: 1970.

Bladergroen, W. J., Over spei en speelgoed. Psycholo-
gen over het kind. Groningen: 1968.

Bladergroen, W. J., De preventieve taak van het kleu-
teronderwijs.
Het Katholiek Schoolblad 9, 1968.

C.B.S., Regionaal Statistisch Zakboek. Den Haag:

1980.

Eeden, P. van den. Enige opmerkingen over nmltile-
velresearch.
Utrecht: 1978.

Gennep, A. van. Debiliteit en maatschappelijke onge-
lijkheid.
Amsterdam: 1977.

Gennep, A. van. Begaafdheid. Amsterdam: 1981.

Jantzen, W., Konstitutionsprobleme materialistischer
Behindertenpädagogik.
Lollar: 1977.

Kanter. G. O., Lembchinderungen, Lembehindcrte,
deren Erziehung und Rehabilitation.
Gutachten
und Studien der Bildungskommission.
Band 34.
Stuttgart: 1976.

Meijer, C. J. W., Onderzoeksvoorstel: L.O.M.-on-
derwijs: Verwijzing en Toelating.
R.I.O.N., Haren,

1981.

Meijer, C. J. W. en P. Baggen, Verkenning van een
aantal verbanden in de psychodiagnostiek.
Dixrto-
raalscriptie. Instituut vix>r orthopedagogiek, Gro-
ningen, 1979.

Neer, W. L, D. A. Foster, J. G. Jones en D. A.
Reynolds, Socio-economic Bias in tlie Diagnosis of
Mental Rctardation.
Exceptional Children, 1973
(november),

Nie, N. H., C. 11. I lull e.a., Statisiical package j'or ihe
.wcial .'tciences.
New York: 1975.

Nunnally, J., Psychometrie theory. New York: 1976.

Probst. 11., Die scheinbare und wirkliche Funktion
des Intelligenztests im Sondcrschulübenvcisungs-
verfahren. In: I. ABE, H. Probst c.a.,
Kritik der
Sondernpiidagogik.
Lollar: 1978.

Rubin. R. A., P. Kniscn B. Balow, Factors in Special
Class Placement.
Exceptional Children. 1973 (ap-
ril).

Sociaal cn Cultureel Pkinburani, Sociale achterstand
in wijken en gemeenten.
Rijswijk: 1980.

Sorcl, F-. M., Een scheve spreiding van zwakzinnig-
heid in Amsterdam.
Maandblad van geestelijke
volksgezondheid,
1972 (nr. 11).

Vliegen, M.. .Milicuverschillen in sch(X)lkeuze en
sch(H)lsucx-cs. In: P. van der Kley en A. Wesselingh,
Onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid. Rot-
terdam: 1975.

Wissel, A. van der. Intelligentie-aspecten bij kinderen
met leermoeilijkheden.
Heymans Bulletins Psy-
chologische Instituten R.U. Groningen, Gronin-
gen, 1981.


412 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 419-

Curriculum vitae woon Onderwijs van het Research Instituut voor het

Onderwijs in het Noorden.

C. J. W. Mdjer(1953) studeerde orthopedagogiek Postbus 132, 9750 AA Haren

aan de Rijks-Universiteit te Groningen; doctoraal in

1979. Hij is werkzaam bij de Thcmagroep Buitenge- Mamiscripl aanvaard l5-6-'S2

Pedagoj^ische Suuiicn 413

-ocr page 420-

Uitleg van sociale gebeurtenissen door didactisch
niet-geschoolden aan kinderen van verscliillend
sociaalcognitief niveau*

F. J. DE WUFFEL, W. G. JANSEN en
C. F. M. VAN LIESHOUT
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
Katholieke Universiteit Nijmegen

Samenvatting

De hypothese dat volwassenen het sociaalcogni-
lieve niveau van hun uitleg aan kinderen aan-
passen aan het sociaalcognitieve niveau van het
kind werd onderzocht aan de hand van bespre-
kingen die zij hadden met kinderen over sociale
gebeurtenissen op legkaarten. Negentien vrou-
welijke studenten namen bij kinderen variërend
in leeftijd van 2;9 tot
6,0 jaar twee taken voor
sociaalcognitief perspectief af: in de ene taak
moest het kind de emotionele toestand van de
hoofdpersoon in verhaaltjes afleiden, in de an-
dere taak moest afgeleid worden welke gevolgen
bepaalde handelingen voor de hoofdpersoon
hadden. De kinderen varieerden in .sociaalcog-
nitief ontwikkelingsniveau. Het moeilijkste on-
derdeel van beide taken moesten de studentes
aan de kinderen uitleggen. De interactie werd op
geluidsband opgenomen. Iedere uiting van de
studentes werd gecodeerd naar sociaalcognitief
instructieniveau en naar gebruikte onderwijs-
strategie. Het instructiegedrag werd geanaly-
seerd in relatie lot de voorafgaande antwoorden
van de kinderen. De resultaten geven aan, dat
het sociaalcognitieve niveau van de instructie
meer aangepast Ls aan het sociaalcognitieve ni-
veau van de antwoorden van het kind tijdens de
interactie, dan aan het sociaalcognitieve niveau
zoals dat per laak werd vastgesteld. De onder-
wijsstrategieën blijken niet of nauwelijks samen

Dit artikel is gebaseerd op een gecombineerde dtK-
toraalscriptie ontwikkelingspsychologie/s(x;iale psy-
chologie aan de K.U. te Nijmegen. De begeleiding
was in handen van Prof. dr. C. F. M. van Lieshout.
Doctoraalscriptie en onderzoeksmateriaal zijn ter in-
zage bij drs. F. J. de Wuffel, Vakgroep Ontwikke-
lingspsychologie, Montessorilaan 3, 6525 HR Nij-
megen.

te hangen met sociaalcognitief niveau van het
kind.

1 Inleiding

Voor de sociale omgang van kinderen onder-
ling is hun inzicht in sociale gebeurtenissen van
groot belang. In de ontwikkelingspsychologie is
daar aandacht aan besteed door onderzoek
naar de ontwikkeling van sociaalcognitieve
vaardigheid. Sociaalcognitieve vaardigheid kan
omschreven worden als de vaardigheid om de
gedachten en gevoelens van zichzelf en van
anderen in een bepaalde situatie te onderschei-
den. Deze vaardigheid ontwikkelt zich als een
onderdeel van de algemene cognitieve ontwik-
keling in een aantal stadia die parallel aan de
stadia in de theorie van Piaget beschreven kun-
nen worden (Kohlberg, 1969; Feffer, 1970;
Leckie, 1975; Selman, 1976; Oppenheimcr.
1978). In dit onderzoek is de vraag aan de orde
hoe volwassenen bij het uitleggen van sociale
situaties aan kinderen rekening houden met het
niveau van sociaalcognitieve vaardigheid van
die kinderen.

De gedachte die aan dit onderzoek ten
grondslag ligt, is ontleend aan studies op het
gebied van de taalpsychologie. In hun commu-
nicatie met kinderen passen volwassenen zich
aan aan het niveau van taalontwikkeling van
die kinderen. Moeders praten tegen kinderen
van twee jaar een taal van eenvoudiger gram-
maticale structuur dan tegen kinderen van tien
jaar, en laten vaker uitgangen en lidwoorden
weg (Snow, 1972). Bovendien worden jongere
kinderen langzamer toegesproken, in kortere
zinnen en met meer herhalingen (Clark en
Clark, 1977). Ook voor de taal van kinderen
onderling wordt deze aanpassing gevonden.
Shatz en Gelman (1973) vinden, dat vierjari-
gen tegen kinderen van twee jaar een eenvou-
diger taal spreken dan tegen leeftijdgenootjes.
Vorster (1974) concludeert hieruit, dat dc
"taalomgeving" voor kinderen van verschillende
leeftijd en verschillend taalgebruik ook ver-
schillend georganiseerd is. Naar aanleiding van
gegevens van deze taalstudies vragen we ons af.


414 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 414-427

-ocr page 421-

of volwassenen in het spreken over sociale ge-
beurtenissen met kinderen zich ook aanpassen
aan het niveau van sociaalcognitief functione-
ren van die kinderen.

1.1 Het sodcmlcognilieve fiinclioneren van het
kind

Flavcll (1974, 1977) zet het proces van ver-
werking van sociale informatie uiteen in vier
componenten. De eerste component 'bestaand
kennisniveau' duidt op de basiskennis van het
individu met betrekking tot het bestaan van
psyciiische processen bij de ander. Een tweede
component noemt Ravell 'behoefte", d.i. de
mate waarin het individu zich bewust is van de
nocxizaak zich een oordeel te vormen over de
psychische prcKcssen bij de ander. De derde
component, 'oordeelsvorming", betreft het ei-
genlijke sociaalcognitieve oordeel over be-
paalde psychische processen bij de ander. Ten-
slotte is er het gebruik van de nieuwe kennis bij
feitelijk gedrag, de 'toepassing" ervan (zie /7-
i^Kiir 1).

Uit de terugkoppeling vanuit de toepassing
van kennis in de praktijk wordt door het kind
belangrijke informatie gewonnen. Indien zijn
opgebouwde verwachtingen niet stand houden
in het gedrag van de ander, ontstaat bij het kind
de behoefte tot aanpassing van zijn basiskennis,
een cognitief conllict. Dit cognitieve contlict
motiveert tot de vorming van een nieuw sociaal
cognitief oordeel, dat na toepassing tot basis-
kennis kan worden. In dit proces spelen moti-
vatiefactorcn een grote rol, zoals gevoelens ten
opzichte van de ander, en deze bepalen in hoe-
verre sociaalcognitieve kennis voor het indi-
vidu van belang is (Enright, 197?; zie ook
Shantz, 1975, voor de relatie cognitie-gedrag).

Sclnian (197(i; zie eveneens: I-lavell, 1977;
Shantz, 1975) beschrijft een aantal stadia van
sociaalcognitief oordeel, waarbij het kunnen
onderscheiden van eigen en andermans pers-
pectief of gezichtspunt zich kwalitatief steeds
meer ontwikkelt (differentieert). Deze stadia

to.p.sslrs
i i 1

oppelln.

Rguur 1 Proces van Socuuikoj-nitieve
Ooriteelsvorminj' (I-lavell. 1974)

kunnen opgevat worden als niveaus van soci-
aalcognitieve basiskennis (zie Enright, 1980).
We beperken ons tot de laagste vier niveaus
omdat die voor het basisonderwijs het belang-
rijkste zijn.

Op niveau O, onbegrip van stereotype situ-
aties,
heeft het kind nog geen cognitief begrip
van emoties en gedachten van anderen, en van
het voorkomen daarvan in situaties. Het weet
bijvoorbeeld nog niet, dat het gevoel dat je
hebt als je een cadeautje krijgt, 'blijheid" heet.

Op niveau I, egocentrisch perspectief, on-
derscheidt het kind 'zelf en anderen als eenhe-
den, maar differentieert niet de perspectieven
van 'zeir en 'anderen'. Er is maar een perspec-
tief, en dat is het eigen perspectief ('speelgoed
is leuk, ijs is lekker, tuinbonen zijn vies').

Op niveau 2, subjectief perspectief, onder-
scheidt het kind 'zeil" en anderen als eenheden
met eigen perspectieven. Verschillende men-
sen denken verschillend over dezelfde zaken,
en over een en hetzelfde kunnen conflicterende
perspectieven bestaan ('ik vind speelgoed leuk
maar moeder misschien niet').

Op niveau }>, zelf reflexief perspectief oi twee-
de persoons persix;ctief, leert het kind bij an-
deren beweegredenen onderkennen. Daarmee
krijgt hij een perspectief op een perspectief: hij
denkt over de motieven van anderen, en beseft
dat anderen denken over zijn motieven. 1 Iet
kind kan zich verplaatsen in andermans [xisitie,
en heeft begrip van het perspectief, dat de an-
der op hem heeft ('moeder lust geen ijsje, maar
ik wel; ik weet dat moeder weet dat ik er graag
een heb').

1.2 Uitleg van sociale gebeurtenissen

1 Iet ci)nimunicatiegedrag van volwassenen kan
beschreven worden als op tweeërlei wijze aan-
sluitend op de informatieverwerking door het
kind. Enerzijds is er inhoudelijke aanpassing
door volwassene van zijn communicatie aan het
betreffende sociaalcognitieve ontwikkelingsni-
veau van het kind. We spreken hier \oortaan
van het instructieniveau van volwassene. An-
derzijds is er de didactische manier waarop
volwassene het kind uitleg geeft in zijn com-
municatie, en we noemen dat de
onilerwijs-
strategie
die volwassene hanteert. We onder-
scheiden in het communicatiegedrag dus naar
wat volwassenen met kindereti bespreken cn-er
sociale situaties, en hoe ze dat aanpakken.

De volwassenen passen de cognitieve coni-


l'edagogische Stiidiën 415

-ocr page 422-

plexiteit van hun communicatie met het kind
aan aan wat zij veronderstellen dat het kind aan
basiskennis heeft. Indien de volwassenen het
kind net boven zijn bestaande kennisniveau
aanspreken, dan zal er volgens de cognitieve
theorie een cognitief conflict ontstaan, dat het
kind motiveert zijn denken op een hoger plan
te brengen (Kohlberg, 1969; Langer, 1975;
Heymans, 1976; Snyder en Feldman, 1977;
Flavell, 1977). Het sociaalcognitieve niveau
van de inhoud der volwassene communicatie
naar het kind toe zal in het optimale geval dus
een niveau boven het sociaalcognitieve niveau
van het kind zijn.

Zo zullen volwassenen in confrontatie met
een kind dat nog geen adequaat begrip van
emoties in stereotype situaties heeft deze aller-
eerst moeten uitleggen (instructieniveau 1,
bijv.: 'kindje is blij, want het krijgt een cadeau-
tje"). Pas in confrontatie met een kind dat met
stereotype situaties bekend is, zal een volwas-
sene het kind duidelijk kunnen maken, dat er
mensen zijn die er anders over denken (in-
structieniveau 2, bijv.: 'Opa is dol op tuinbo-
nen, en lust geen ijs'). Als het kind 'zelf en
anderen reeds onderscheidt, zullen volwasse-
nen in bepaalde situaties de achtergronden of
motieven van de verschillende perspectieven
uit kunnen leggen (instructieniveau 3, bijv.:
'papa kan niet spelen, want hij moet werken,
maar opa heeft wel tijd.en zin'). Als het kind
zich in motieven van anderen kan verplaatsen,
dan kan worden getracht een derde pcrsoons
perspectief acceptabel te maken, waarin eigen
en andermans motieven tegelijkertijd gewogen
worden in de context van de situatie (instruc-
tieniveau 4, bijv.: 'je krijgt geen ijsje, want
dadelijk gaan we eten, heb je geen honger
meer, en heb ik voor niets in de keuken ge-
staan').

Het proces van aanpassing aan de sociale
cognitie van het kind moet zijn beslag krijgen in
de interactie met het kind zelf. Daarbinnen is
voor volwassene het feitelijke sociaalcognitieve
functioneren van het kind de belangrijkste sti-
mulus. We noemen deze stimulus het
momen-
tane sodaulcognitievc niveau
van het kind, en
zij weerspiegelt de toepassingscomponcnt in
het proces van informatieverwerking. Dit mo-
mentane sociaalcognitieve niveau hoeft niet
hetzelfde te zijn als het niveau dat het kind
potentieel of structureel beheerst, het
structu-
rele sociaalcognitieve niveau,
dat de eigenlijke
basiskennis weergeeft. Het kind hoeft immers
niet gemotiveerd te zijn optimaal van zijn ken-
nis gebruik te maken (als bijv. het onderwerp
niet interessant is), of optimale kennis te pro-
duceren (als bijv. de interactiepartner niet aar-
dig gevonden wordt). Het is daarom belangrijk
in het onderzoek onderscheid te maken tussen
het structurele sociaalcognitieve niveau, vast te
stellen met behulp van een gevalideerde test,
en het momentane sociaalcognitieve niveau,
vast te stellen in de interactie situatie.

De onderwijsstrategie van volwassenen sluit
voornamelijk aan op de componenten be-
hoefte, oordeelsvorming en toepassing in het
proces van informatieverwerking door het
kind. Globaal kunnen we dan onderscheiden
strategieën die erop gericht zijn het probleem
dat de volwassene ziet bij het kind actueel te
maken (behoefte), strategieën die het kind bij
zijn kennisverwerving ondersteunen (oor-
deelsvorming), en tenslotte terugkoppeling die
de volwassene geeft op het gebruik van kennis
door het kind in die situatie (toepassing). Re-
sultaten van Wood, Bruner en Ross (1976)
suggereren, dat de rol van volwassenen, wan-
neer zij kinderen helpen een puzzie op te los-
sen, bij jongere kinderen (3 jaar) vooral moti-
verend is en dat zij het kind bij de taak moeten
zien te houden. Bij 4-jarigcn verschuift die rol
naar het corrigeren en naar het herinneren aan
de oorspronkelijke opdracht. Bij 5-jarigen lijkt
de voornaamste taak van de heiper het bevesti-
gen en controleren van geleverd werk te zijn.
Omdat sociaalcognitief niveau gecorreleerd is
met leeftijd, geven deze resultaten ons aanlei-
ding om te onderzoeken of er een verband
bestaat tussen het sociaalcognitief niveau van
het kind (momentaan en/of structureel) en on-
derwijsstrategie van volwassene, of eventueel
een verband tus.sen instructieniveau van vol-
wassene en onderwijsstrategie.

2 Opzet van het onderzoek

2.1 De gehanteerde taken
Voor het onderzoek werd een taaksituatie
ontworpen, waarin het structurele scxriaalcog-
nitieve niveau van het kind vastgesteld kon
worden, en waarin tevens volwassene en kind
met elkaar over een sociale situatie konden
praten, zodat momentaan sociaalcognitief ni-
veau van het kind, en instructieniveau en on-
derwijsstrategie van volwassene vastgesteld
konden worden. Voor deze taaksituatie bleken


416 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 423-

Volwassene: Dit jongetje moet van moeder bood-
schappen doen. Onderweg komt hij langs een speel-
tuin, en gaat daar een tijdje spelen. Hierdoor komt hij
te laat bij de winkel en die is dan al gesloten. Hij komt
thuis zonder boodschappen. Hoe komt dat?

CODE: letterlijke instructie
Kind: Hij is te laat gekomen.
CODE: goed. Momentaan stKiaalcognitief niveau

1

Voinmsene: Wat denkt moeder hoe dat komt?

CODE: letterlijke instructie
Kiml: Omdat hij nog naar de speeltuin wezen spelen
is, en dat mag niet van mama

CODE: fout, Momentaan s(K-iaalcogniticf niveau 3
Volwassene: Waarom denkt moeder hw dat komt?
CODE: letterlijke instructie

Kind: Nou, eh.......dat weet ik niet

CODE: fout. Momentaan scKiaalcognitief niveau 3
Ko/ir<i.s.v(7i('.' Weet moeder dat de jongen in de
speeltuin gespeeld heeft?

CODE: letterlijke instructie
Kind: Ja

CODE: fout. Momentaan sixriaalcognitief niveau 2
Vohvdssene: Weet zc dat? Heeft hij dat verteld?

CODE: Vragen stellen, Instructieniveau 2
Kind: Ja

CODE: fout. Momentaan sociaalcognitief niveau 2
Volwassene: Dit jongetje gaat hier naar de winkel, en
die is dicht. En hier komt hij thuis zonder Ixxxlschap-
pen. En hij heeft zijn moeder niet verteld dat hij in de
speeltuin is geweest, he? En dan weet de moeder dat
niet, he?

CODE: Uitleg geven. Instructieniveau 2
Kind'. Nee

CODE: goed. Momentaan scKiaalcognitief niveau

2

Volwassene: Maar als het jongetje vertelt dat hij in de
sjx-eltuin heeft gespeeld, dan weet ze dat, he?

CODli] Uitleg geven, Instructieniveau 2
Kind: Ja

CODE: goed. Momentaan s(k-iaalcogniticf niveau

l'olwassene: Ja, Goed zo!
CODE', positieve feedback, Instructieniveau 2

I'iguur 2 Voorbeeld vm een volwassene kind interiielie hijsubuuik 5 item 2 lïin de luindelingsperspeelief Uuik i'cin

twee taken gesciiikt, ni. de emotionele pers-
Pcetieftaak van Urberg en Docherty {1976), in
«Je versie van Oppenlieimer (1978), en de han-
dclingsperspectief taak die Wiggers (1977)
analoog daaraan ontwikkeld heelt. Beide taken
hcstaan uit vijf siibtaken van oplopende moei-
lijlviieidsgraad, elk weer bestaande uit drie
resp. twee items. Eik item bestaat uit een of
'lieer legkaarten, waarop sociale gebeurtenis-
sen staan afgebeeld. Het is nu de taak van het
kind om resp. de emotionele en de handelings-
perspectieven van de personen in de afge-
beelde situaties aan te geven door vragen over
de perspectieven van de personen in het ver-
haaltje te beantwoorden (zie
Fii^iitir 2 voor een
voorbeeld van de liandelingsjTerspectief taak,
en
I-iguur .1 voor een voorbeeld van de emotio-
nele perspectief taak).

Beide taken hebben een unidimensionele li-
neaire hiërarchische ordening met een repro-
duceerbaarheidscoëfllciënt van resp. 0,98 en
0,97. Clusteranalyses leverden bij beide taken


rcdagogischc Sttidicn 417

-ocr page 424-

Volwassene: Dit jongetje heeft een zandkasteel ge-
maakt, maar daar komt een meisje aan op een
driewieler en die rijdt zijn kasteel helemaal kapot.
Voelt het jongetje zieh blij, bang, boos of bedroefd?

CODE: letterlijke instructie
Kind: Bedroefd

CODE: goed. Momentaan scxriaaleognitief niveau

1

Ko/it'osie^f; De jongen gaat dan naar huis toe. Als hij
thuis komt, dan ziet hij dat zijn broertje een groot
kaartenhuis gemaakt heeft. Hij blaast het helemaal
om. Waarom blaast de jongen het kaartenhuis om, is
dat omdat hij btx», blij, bang of bedroefd is?

CODE: letterlijke instructie
Kind: boos

CODE: goed. Momentaan sociaalcognitief niveau

1

Volwassene: En waarom voelt de jongen zich boos?

CODE: letteriijke instructie
Kind: omdat hij kasteel kapot gemaakt heb
CODE: goed. Momentaan sociaalcognitief niveau

1

Volwassene: Oh ja, omdat het meisje het kasteel
kapot gemaakt heeft.

CODE: ptisitieve feedback. Instructieniveau I
En waarom denkt zijn broertje dat hij het kaartenhuis
omblaast? Waarom denkt zijn broertje dat?

CODE: letteriijke instructie
Kind: omdat hij kaartenhuis gemaakt heb

CODE: fout. Momentaan sociaalcognitief niveau 3
Volwassene: En weet het broertje dat het zandkasteel

stuk is.....weet het broertje dat het zjuidkasteel

stuk is?

CODE: letteriijke instructie
Kind: Ja

CODE: fout. Momentaan sociaalcognitief niveau 2
Volwassene: Ja, denkt hij dat? Kijk eens hier.

CODE: aanmoediging, Instructieniveau 2
De jongen voelt zich boos, omdat het zandkasteel
stukgereden is. En dan komt hij thuis en dan blaast hij
dat kaartenhuis om. Kijk het broertje heeft een mooi
kaartenhuis gemaakt en nou blaast hij dat oni. Zou
het broertje dan weten waarom zijn broer het kaar-
tenhuis omblaast?

CODE: herhaling. Instructieniveau volwassene 2
Kind: Ja

CODE: fout. Momentaan scKiaalcognitief niveau 2
Volwassene: DenJ; je dat? Broertje weet t(K-h niet,
dat het kasteel omgereden is. Zal het broertje dat niet
heel gek vinden, dat hij dat zomaar deed?

CODE: uitleg. Instructieniveau volwassene
Kind: Ja

CODE: goed. Momentaan sociaalcognitief niveau

3

Volwassene: Ja, en denk je nou dal het broertje weet
dat het zandkasteel stuk is?
CODE:vraag, Instructieniveau volwassene 2
CODE: goed. Momentaan six-iaalcognitief niveau

2

Volwassene: Goed zo!

CODE: positieve feedback. Instructieniveau vol-
wassene 2

Figuur 3 Voorbeeld van een volwassene kind interactie bij subtaak 5, item 2 van de emotionele perspcetief taak
van Urberg en Docherty (1976)


418 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444

-ocr page 425-

de volgende clusters op: een van items van
subtaak 1, 2 en 3; een van items van subtaak 4;
en een van items van subtaak 5. Subtaak 3
bleek multi-interpretabel en werd daarom ver-
der uit het onderzoek weggelaten, temeer daar
zij niet plaatsbaar bleek in termen van stadia
van sociaalcognitieve ontwikkeling. De drie
clusters zijn dan te benoemen als respectieve-
lijk het herkennen van egocentrische perspec-
tieven (subtaak 1 en 2), herkennen van twee
verschillende subjectieve perspectieven (sub-
taak 4), en herkennen van het perspectief van
een tweede persoon op dat van een eerste
(subtaak 5).

2.2. Subjecten

Om de groep proefpersonen zo homogeen mo-
gelijk te maken namen aan het onderzoek 19
vrouwelijke eerstejaars psychologiestudenten
deel in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Zij werden
geworven om deel te nemen als taakleider aan
een onderzoek naar test effecten bij kinderen.
Zij mochten geen vooropleiding hebben met
didactiek in hun vakkenpakket omdat uit een
vooronderzoek was gebleken, dat zij die dat
wel hadden, bewust bepaalde strategieën ge-
bruikten, en hier ging het om s
|Xintaan gebruik.
Na afloop werden de deelnemende studentes
over de preciese vraagstelling geïnformeerd.
Aan het onderzoek namen verder 49 kinderen
deel, 22 meisjes en 27 jongens, in leeftijd vari-
ërend van 33 tot 72 maanden. Hun structurele
sociaalcognitieve niveau werd op basis van
leeftijd geschat en eerst tijdens het onderzoek
vastgesteld (zie operationalisatie). Zij zaten op
3 kleuterscholen en 3 peuterspeelzalen in ver-
schillende wijken van Nijmegen.

2.3 Procedure

In de instructie werd aan de studentes uitge-
breid uitleg gegeven over alle items van beide
taken, waarover zij aan de kinderen vragen
moesten stellen en uitleg moesten geven. Sub-
taak 5 werd daarbij op het hoogste sociaalcog-
nitieve niveau uitgelegd, zonder aanwijzingen
echter hoe de uitleg bij de kinderen gedaan
moest worden. Vervolgens werden zij achter-
eenvolgens geconfronteerd met drie kinderen
van verschillend structureel sociaalcognitief ni-
veau, zoals dat door de proefleider op grond
van de leeftijd van het kind geschat werd. Over
alle proefpersonen is getracht de volgorde,
waarin de kinderen met hen in interactie ge-
bracht werden, systematisch te variëren.

Bij ieder kind nam de studente van een van
de twee taken de items van subtaak 1,2 en 4 af.
De proefleider noteerde daarbij de atitwoor-
den van het kind op een scoreformulier. Ver-
volgens nam zij subtaak 5 bij het kind af. Elk
item van subtaak 5 werd eerst volgens de test-
instructie doorgenomen. Daarna begon de
studente het kind uitleg te geven over dat item
en jirobeerde zij het kind tot goede antwoor-
den te brengen. Zo werden achtereenvolgens
de items van de vijfde subtaak afgewerkt,
waarbij de uitleg \an elk item ma.ximaal 5 mi-


Afname Emotionele
perspectief taak:
subtaak 1. 2, « en 5.1

1

structureel niveau
sociale cognitie kind

;

Afnsiiie handelinga-
perspectlef t&ak
subtbbk 1. 2. « en 5.1

i

structureel niveau
sociale cognitie kind

Uitleg

Afname

Uitleg

Afn£.me

Uitleg

subtaak

subtaak

subtaak

subtaak

subtaak

5.1

--

5.2

--

5.2

---

5.3

---

5.3

Momentaan sociaalcognitief niveau kind

Instructieniveau van volwassene
Onderwijsstrategie van volwassene

Uitleg

Afname

Uitleg

subtaak

subtaak

subtaak

5.1

--

6.2

--

5.2

Momentaan sociaalcognitlel niveau kind
Instructieniveau van volwassene

Kind

I schatting structureel
niveau

sociale cognitie

Onderwijsstrategie van volwassene


Kind

schatting structureel
niveau

-enzovoort—

sociale cognitie

Mguur 4 SchcimilLsch overzkht van de onderzoeksprocedure

Pedagogische Studiihi 419

-ocr page 426-

nuten mocht duren. De proefleider greep in,
wanneer deze grens werd overschreden en
wanneer de situatie voor het kind te bedreigend
werd. Wanneer de eerste taak zo afgenomen
was, werd de andere taak op dezelfde wijze
behandeld. Daarna werd de studente gecon-
fronteerd met een ander kind, en vond op-
nieuw afname en uitleg plaats van beide taken
(zie
Figuur 4 voor een schematisch overzicht
van de procedure). Alle interacties werden op
geluidsband opgenomen en letterlijk uitge-
schreven om ze te categoriseren.

2.4 Operutionalisatie

Het structurele sociaalcognilieve niveau van het
kind werd vastgesteld op basis van de antwoor-
den die de proefleider tijdens de onderzoeks-
situatie genoteerd had. Bij de emotionele pers-
pectief taak werd het kind verondersteld een
bepaald sociaalcognitief niveau te beheersen
indien het 2 van de 3 items van betreffende
subtaak goed had beantwoord. Bij de hande-
lingsperspectief taak, waar iedere subtaak
slechts uit 2 items bestond, moesten daarvoor 3
van de in totaal 4 vragen van die subtaak goed
beantwoord worden. Bij beide taken werd voor
het vaststellen van de score de eerste subtaak
(de gemakkelijkste) buiten beschouwing gela-
ten, omdat die inhoudelijk hetzelfde vaststelde
als subtaak 2. De scorcbenoeming was als
volgt: alleen subtaak 2 goed, structureel soci-
aalcognitief niveau I; subtaak 2 en 4 goed,
niveau 2; geen enkele subtaak goed, niveau 0.
Subtaak 5 (niveau 3) werd door geen van de
kinderen goed beantwoord.

Het momentane sociaalcognilieve niveau van
het kind werd vastgesteld op basis van de ant-
woorden van het kind tijdens de communicatie
met de studente over subtaak 5. Daartoe werd
een communicatie eenheid gedefinieerd als een
kindreactie die begrensd wordt door twee re-
acties van de studente. Van elke communicatie
eenheid werd vastgesteld of het kind in de situ-
atie van subtaak 5 slechts een egocentrisch
perspectief herkent, subjectieve perspectieven
herkent, of een perspectief op een perspectief
herkent (respectievelijk momentaan sociaal-
cognitief niveau 1, 2, 3). In deze gevallen gaf
het kind goede antwoorden op vragen van de
studente op betreffende instructieniveaus. Als
het kind foute of irrelevante antwoorden gaf
kregen die communicatie eenheden een code-
ring als zijnde een fout antwoord op dat in-
structieniveau (foute antwoorden op momen-
taan sociaalcognitief niveau 1,2,3). In de ana-
lyse werd het nu mogelijk een onderscheid te
maken tussen antwoorden van het kind die als
goed, en antwoorden die als fout gekarakteri-
seerd kunnen worden'.

Het instructieniveau van de studente werd
vastgesteld op basis van haar vragen en opmer-
kingen tijdens de communicatie met het kind.
Een communicatie eenheid werd hier gedefini-
eerd als een reactie van de studente begrensd
door twee reacties van het kind. De communi-
catie eenheid werd verder gesplitst wanneer
daarbinnen van onderwijsstrategie veranderd
werd. Van elke communicatie eenheid werd
het instructieniveau vastgesteld, aan de hand
van de perspectieven die de studente met het
kind doornam. In beide taken kunnen er drie
soorten perspectieven behandeld worden: het
emotionele dan wel handelingsperspectief van
de hoofdpersoon, instructieniveau 1; behande-
ling van het gemis aan informatie van de twee-
de persoon ten aanzien van de situatie, instruc-
tieniveau 2; behandeling van het daaruit voort-
vloeiende perspectief van de tweede persoon,
instructieniveau 3 (instructieniveau 4 komt dus
niet voor, omdat dat verder zou gaan dan de
moeilijkste vraag in de taak).

De onderwijsstrategie van de studente werd
vastgesteld door iedere communicatie eenheid
te categoriseren naar didactische vorm. De vol-
gende categorieën werden daarbij gehanteerd:

- probleem actualiserende strategieën: het
stellen van vragen, richten van de aandacht
op bepaalde informatie, en het confronteren
van het kind met ongerijmdheden in het
eigen denken;

- oordeelsvorming ondersteunende strate-
gieën: versimpeling van de situatie, het her-
halen van informatie, uitleg door nieuwe
informatie in te brengen, of door de oplos-
sing aan te bieden, en het verpersoonlijken
van het verhaal naar het kind toe;

- tcrugkoppelingsstrategieën: positieve en ne-
gatieve feedback, en aanmoediging en ont-
moediging verder na te denken.
Afgezien van de door ons aangebrachte or-
dening in de strategieën is hiermee in meerdere
onderzoekingen met redelijk succes het gedrag
van ouders of volwassenen beschreven, wan-
neer zij in een helpers-rol tegenover kinderen
geplaatst waren (Kohnstamm, 1967; Bee, e.a.,
1969; Ter Laak en Maes, 1970; Kaye, 1976;
Wood, e.a., 1976).

Omdat tijdens het onderzoek was opgeval-


420 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 427-

len, dat sommige studentes zeer uitgebreid uit-
leg gaven aan de kinderen, anderen daarente-
gen zeer kort, werd besloten ook het
aantal
communicatie eenheden
van de studente te tel-
len per interactie met een kind over een item
van subtaak 5, en dat als variabele in het onder-
zoek te betrekken.

Voorbeelden van interacties naar aanleiding
van de handelingsperspcctief taak en de emo-
tionele perspectief taak zijn weergegeven in
respectievelijk
Figuur 2 en 3.

De betrouwbaarheid van dc categorisatie van
de protocollen werd vastgesteld, doordat de
onderzoekers eerst onafhankelijk van elkaar
de protocollen van de interacties codeerden, en
vervolgens in overleg een gezamenlijke code-
ring bepaalden, waarmee de oorspronkelijke
coderingen werden vergeleken. Dc betrouw-
baarheid van de coderingen werd berekend
volgens dc formule: betrouwbaarheid = aantal
coderingen eens/ (aantal coderingen eens +
aantal coderingen oneens). 'Eens' werd gedefi-
nieerd als overeenstemming van zowel de bei-
de onderzoekers met elkaar als met de geza-
menlijke codering, 'oneens' als een afwijking
van een of beide onderzoekers ten opzichte van
de gezamenlijke codering. Het voordeel van
deze wijze van codering cn betrouwbaarheids-
vaststelling, is, dat men ervan uit mag gaan dat
de uiteindelijk in het onderzoek tc gebruiken
gezamenlijke codering een grotere validiteit zal
hebben dan de beide oorspronkelijke ccKlerin-
gen van de onderzoekers ajiart, aangezien zij
door tliscussie van beide onderzt)ekers tot
stand is gekomen. Het gevaar bestaat echter,
dat in de loop van de coderingsprocedure het
overeenstemmingscriterium verandert. Daar-
om was het van belang om de stabiliteit van de
gezamenlijke codering vast te stellen. Uit de
coderingen werd een steekproef getrokken, die
iloor de onderzoekers weer onalliankelijk
Werd gecodeerd, waarna deze coderingen wer-
den vergeleken met de oorspronkelijke geza-
nienlijke coderingen volgens bovenstaande
•ormule.

Zowel bij de interacties op de emotionele
perspectief taak als bij de handelingsperspec-
tief taak zijn betrouwbaarheid en stabiliteit be-
^'rcdigend te noemen, resp. 0,88 en 0,90 en
",90 en 0,92. Over het algemeen zijn de cate-
gorieën van ondenvijsstrategieën iets minder
betrouwbaar (0,83) dan de categorieën van in-
structieniveau (0,97) en momentaan sociaal-
'•'ognitief niveau van het kind (0,87). De minst
betrouwbare subcategorie blijkt 'uitleg door
nieuwe informatie' te zijn (0,64), terwijl de
minst stabiele 'versimpeling van de situatie' is
(0,63).

3 Resultaten

3.1 Structureel en momentaan sociaalcognitief
niveau

Vergelijken we de structurele niveauscores op
beide taken van dezelfde kinderen, dan zien we
een overeenstemming tussen beide taken in
62';;. van de gevallen, met een Spearman rang-
correlatie van 0,79. In vergelijking met de
hoogte van elders gerapporteerde coëfficiënten
(Shantz, 1975) is dit een zeer iioge correlatie.
Het verband is ook sterker dan de verbanden
van iedere taak afzonderlijk met leeftijd van
het kind: Spearman rangcorrelatie 0,60 bij de
emotionele perspectief taak, en 0,72 bij de
handelingsperspectief taak. In zoverre beide
taken pretenderen hetzelfde te meten wordt dit
door deze gegevens ondersteund (converge-
rende validiteit, Campbell en Fiske, 1959). Bo-
vendien leveren ze een indicatie, dat de taakaf-
name door de op dat gebied onervaren stu-
dentes bevredigend is verlojien.

Het verband tussen het momentane en het
structurele sociaalcognitieve niveau van het
kind is vastgesteld door aan alle eenheden van
comnuinicatie van een kind op een taak de
taakscore toe te kennen van dat kind oji die
taak. Op deze wijze kreeg iedere eenheid van
communicatie van het kind naast de score voor
momentaan sociaalcognitief niveau, ook een
score voor structureel sociaalcx)gnitief niveau.
Vervolgens werd per taak over alle communi-
catie-eenheden van alle kinderen een rang-
correlatie berekend tussen structureel en mo-
mentaan sociaalcognitief niveau. Deze coëffi-
ciënten zijn voor de emotionele perspectief
taak 0,13 bij de foute, en 0,14 bij de goede
antwoorden, en voor de handelingsiTerspecticf
taak 0,40 bij de foute, en 0,18 bij de goede
antwoorden. Deze lage correlaties duiden
erop, dat het structurele sociaalcognitieve ni-
veau nauwelijks het momentane sociaalcogni-
tieve tiiveau heeft voorspeld (predictieve vali-
diteit).

Vergelijken we beide taken naar het mo-
mentane sociaalcognitieve niveau van de ant-
woorden van de kinderen, dan blijkt dit in de
interactie over de handelingsperspectief taak


l'edagogische Stiidiën 421

-ocr page 428-

hoger te zijn dan in de interactie over de emo-
tionele perspectief taak. Bij de goede antwoor-
den op de handelingsperspectief taak is verde-
ling over het momentane sociaalcognitieve ni-
veau I, 2 en 3 resp. 42,9%, 44,2% en 13,0%,
tegen de emotionele perspectief taak resp.
76,7%, 21,4% en 1,9%. Bij de foute antwoor-
den is dit patroon voor de handelingsperspec-
tief taak resp. 33,3%, 38,4% en 28,3% en voor
de emotionele perspectief taak resp. 67,4%,
19,5% en 13,1%. Ook de lengte van de inte-
racties per item van subtaak 5 verschilt voor
beide taken: bij de emotionele perspectief taak
is die gemiddeld 48 communicatie-eenheden
van volwassene (range 14-108), en bij de han-
delingsperspectief taak 21 (range 2-42). We
besluiten op basis hiervan de gegevens van bei-
de taken niet samen te nemen maar apart te
analyseren.

3.2 Instmctieniveaii

Teneinde een beeld te krijgen van de samen-
hangen tussen het momentane en structurele
sociaalcognitieve niveau van de kinderen ener-
zijds, en het instructieniveau van de studentes
anderzijds, is een 2-wcg variantieanalyse uitge-
voerd op de gegevens per instructieniveau (7«-
bcl 1). Daarbij werden momentaan sociaalcog-
nitief niveau en juistheid van het antwoord
(goed of fout) als factoren ingevoerd, en struc-
tureel sociaalcognitief niveau en lengte van de
interactie als covariaten. Ieder effect werd ge-
controleerd voor alle andere effecten. Deze
variantieanalyse wordt door ons aangewend als
ordeningsmodel, en niet om causale verbanden
bloot te leggen.

Tabel 1 Vananünmulyse op inslruaicnivcaii van volwassene (INS) met soeiaaleogniüej'niveau van hel vooraf-
gaande antwoord van lui kind (MSC), en hel goed of foul zijn van dat antwoord (ANTWOORD) als
factoren, en sociaalcognitief niveau van het kind volgens de taakscore (TSC), en de lengte van
>vlwtmene kind interactie (LENGTli) als covariaten.

Variantle
bron

Handelingspcrspccticf
taak

Kmotionclc pcrspccticf
taak

df

INS I

INS 2

INS 3

INS I

INS 2

INS 3

F

F

F

F

F

F

covariaten

2

3.62**

.91

3.77**

4.50**

1.04'

2.84

TSC

1

7,08*

.01

5.96**

4.82**

1.19

2.75

LENGTE

I

0.04

1.78

1.14

2.67

.55

1.97

hoofd-

effecten

3

17.98»

25.37*

4.69*

156.65*

219.27*

2.81**

MSC

26,35*

36.46*

4.75*

179.57*

265.27*

2.34

ANTWOORD

1

8,29*

,09

4.20**

.01

.31

.07

interactie

2

15,41 *

1,14

8.19*

3.75**

16.06*

.34

verklaard

28.6%

17,2%

11.8%

30.7%

32.7%

2.5';;.

• p < .01 *» p > .05

Volgens de cognitieve theorie is het optimaal
voor de stimulering van sociaalcognitieve ont-
wikkeling van het kind, dat het net boven het
eigen niveau wordt aangesproken. Dit impli-
ceert, dat kinderen met een structureel sociaal-
cognitief niveau O, 1 of 2 voornamelijk aange-
sproken zullen worden op instructieniveaus 1,
2 of 3. In de variantieanalyse zou dit moeten
blijken uit een significant effect van taakscore
op instructieniveau. Bezien we het momentane
sociaalcognitieve niveau, dan is de verwachting
dat foute antwoorden van het kind op niveau 1,
2 of 3 respectievelijk gevolgd worden door in-
structieniveaus 1, 2 en 3. Goede antwoorden
van niveau 1, 2 of 3 zouden gevolgd moeten
worden door instructicniveaus 2, 3 en 3 (dit
laatste vanwege het plafond in wat de taak aan
uitleg toelaat). Dit betekent dat zowel mo-
mentaan sociaalcognitief niveau van het kind,
als juistheid van het antwoord een significant
effect te zien moeten geven.

De resultaten van de variantieanalyse geven


422 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444

-ocr page 429-

Emotionele perspectief taak
Goede antwoorden

100J

\

80.6

Foute antwoorden

100J \

85.0

/

"'»7.2

/

28.3

23^5_2^.5

.---

- —.-8JD'

1


Momentaan sociaalcognitief niveau Momentaan sociaalcognitief niveau

Handellngsperspeetlef taak
Goede antwoorden

Foute antwoorden
100J,

100>
\

\
73.2

68.2
\

\

5J)tO

- -38^9,
/ "" -

9,1

/

/

1

.22.7 /

-15.6

-11.1

Momentaan sociaalcognitief niveau Momentaan sociaalcognitief niveau

1 -

2---

3 ----

Instructie niveau volwassene

•"'guur 5 rircenliifH'ü viin instruahmvcau van volwassenen per soeiaaleognitief niveaii van ile V(>or(ifi;min(le
antwoorden van het kind, iiitiicsplitsi naar taak en naar fioede en foute antwoorden van hel kind

Pcddgoflische Siiicliëii 423

-ocr page 430-

aan dat bij de handelingsperspectief taak de
variantie in instructieniveaus 1, 2 en 3 vooral
verklaard wordt door momentaan sociaalcog-
nitief niveau; bij de emotionele perspectief
taak geldt hetzelfde echter met uitzondering
van instructieniveau 3. Een effect van juistheid
van het antwoord treedt alleen op bij instruc-
tieniveau 1 en 3 bij de handelingsperspectief
taak, zowel als factor, als in interactie met het
momentane sociaalcognitieve niveau. Bij de
emotionele perspectief taak is er bij instructie-
niveau 1 en 2 alleen sprake van een interactie-
effect van juistheid van het antwoord met mo-
mentaan sociaalcognitief niveau.

Bij de emotionele perspectief taak tonen
grafieken, dat de relatie van instructieniveau
met momentaan sociaalcognitief niveau een
vrijwel gelijkvormig patroon heeft voor goede
en foute antwoorden (zie
Figuur 5). Dit resul-
teert in de grote hoeveelheid verklaarde vari-
antie door momentaan sociaalcognitief niveau,
gecontroleerd voor juistheid van het antwoord.
Bij foute antwoorden is het instructieniveau
dus net boven het momentane niveau van het
antwoord van het kind, terwijl bij goede ant-
woorden het instructieniveau eerder op het-
zelfde niveau is als het momentane sociaalcog-
nitieve niveau van het kind.

Bij de resultaten bij de handelingsperspectief
taak zien we een sterker effect van de factor
juistheid van het antwoord, en zijn de patronen
bij goede en foute antwoorden minder gelijk-
vormig (zie
Figuur 5). Bij de foute antwoorden
van de handelingsperspectief taak is het in-
structieniveau net boven het momentane soci-
aalcognitieve niveau van het kind. Bij de goede
antwoorden is er weliswaar een ander patroon,
maar is het instructieniveau noch op, noch net
boven het momentane niveau van het kind.

Tabel 2 OverzichtsigniftanUecffedcn (p < .01) van varia/ilietiiuilysc op oiulcrwijssmilcj^ieen viin voln iKscncn.

met sociautcogmtief uiveau vim het voorufguunde (mtwoord viin hel kind (MSC), het goed of fout zijn
van dat antwoord (ANTWOORDi, en het instructieniveau van iedere uiting van volwassene (INS) ah
factoren, en sociaalcognitief niveau van het kind vi>lgens de taakscore (TSC), en de lengte van de
interactie (LENGTE) ak covariaten.

Onderwijsstrategie

I landclingsperspeetief
taak

Finiotionelc perspectief
taak

Variantiebron

df

F

Variantiebron

df

F

Positieve feedback

ANTWOORD

1

15.31

ANTWOORD

1

52,20

Vragen Stellen

ANTWOORD

1

9.29

ANI^VOORD

1

8,50

INS

2

14,49

LESNU1 h

1

8,86

MSC

2

31,78

Aanmoediging

INS

2

5,16

TSC

15,01

LENGTE

1

8,78

MSC X INS

4

4,15

Confrontatie met

ongerijmdheden

-

MSC

2

8,44

MSC X INS

4

11,58

De effecten van de covariaten structureel
sociaalcognitief niveau en lengte van de inte-
ractie zijn in het geheel zeer klein. Het effect
van lengte van de interactie is bij geen enkel
instructieniveau van een van beide taken signi-
ficant, terwijl structureel sociaalcognitief ni-
veau alleen een significant effect geeft bij in-
structieniveau 1, en in mindere mate bij in-
structieniveau 3 bij de handelingsperspectief
taak, en bij instructieniveau I bij de emotionele
perspectief taak.

3.3 Ondcrwijsstralcgieën
Om inzicht te krijgen in mogelijke relaties tus-
sen het sociaalcognitieve niveau van het kind
en het daar meer of minder op afgestemde
instructieniveau van de studente aan de ene
kant, en haar onderwijsstrategieën aan de an-
dere kant, werd een 3-wcg varianticanalyse
uitgevoerd op onderwijsstrategieën. Daarbij
werden momentaan sociaalcognitief niveau,
juistheid van het antwoord (goed of fout) en
instructieniveau als factoren ingevoerd, cn
structureel sociaalcognitief niveau en lengte
van de interactie als covariaten meegenomen.
Ieder effect werd weer gecontroleerd voor alle
andere effecten. Er werden slechts enkele ef-


424 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 431-

fecten gevonden binnen beide taken, maar bij
dezelfde strategieën waren niet altijd dezelfde
factoren daarvoor verantwoordelijk (zie
Tabel
2).

Allereerst bleek binnen beide taken bij 'po-
sitieve feedback' een effect aanwezig voor
juistheid van het antwoord. Deze strategie
volgt bij beide taken op goede antwoorden van
het kind.

Ook bij 'vragen stellen' werden effecten ge-
vonden binnen beide taken. Binnen de emo-
tionele perspectief taak werd een hoofdeffect
gevonden voor momentaan sociaalcognitief ni-
veau. Deze strategie blijkt bij deze taak te vol-
gen op goede antwoorden van momentaan so-
ciaalcognitef niveau 1. Verder werden nog ef-
fecten gevonden voor de covariaten structureel
sociaalcognitief niveau, en lengte van de inte-
ractie. Dit 'vragen stellen' komt meer voor
naarmate de taakscore van het kind hoger is.
Het effect van lengte van de interactie treedt
waarschijnlijk op, doordat studentes bij lan-
gere interacties relatief meer 'vragen stellen'.
Uinnen de handelingsperspecticf taak liggen de
effecten bij 'vragen stellen' iets anders. Er wer-
den twee hoofdeffecten gevonden, nl. voor
juistheid van het antwoord en voor instructie-
niveau. Deze strategie werd door de studentes
op deze laak gebruikt na foute antwoorden van
het kind. en hoe hoger het instructieniveau, hoe
meer 'vragen stellen'.

Binnen heide taken werden tevens effecten
gevonden bij 'aanmoediging'. Binnen de emo-
tionele perspectief taak een hoofdeffect voor
structureel sociaalcognitief niveau en lengte
Van de interactie, en een interactie-effect van
momentaan sociaalcognitief niveau met in-
structieniveau. Op deze taak gebruikten stu-
dentes deze strategie bij kinderen met de laag-
ste taakscore. Binnen de handelingsperspectief
laak was bij 'aanmoediging' alleen een hoofd-
effect te vinden \'oor het instruclieniveau \an
studentes. Hoe lager in deze taak het instruc-
lieniveau, hoe meer 'aanmoediging".

Als laatste werd nog binnen de emotionele
perspectief taak hij 'confrontatie met onge-
rijmdheden' een hoofdelfect geconstateerd
voor momentaan sociaalcognitief niveau, en
een interactie-effect van momentaan sociaal-
cognitief niveau met instructieniveau. Deze
strategie werd met name gebruikt na antwoor-
den van momentaan sociaalcognitief niveau 2,
Zowel goede als foute. 1 let interactie-effect
komt tot uiting, doordat 'confrontatie met on-
gerijmdheden' vaak samen gaat met instructie-
niveau 2.

4 Conclusies en Discussie

hl de resultaten valt allereerst de hoge conver-
gerende validiteit van beide taken op. Die
wordt begrijpelijk, als we de analoge structuur
van heide taken in ogenschouw nemen. Ver-
volgens is er echter weinig samenhang gevon-
den tussen het structurele en momentane soci-
aalcognitieve niveau van het kind, en blijkt het
instructieniveau van de studentes vooral voor-
speld te kiuinen worden op basis van het mo-
mentane sociaalcognitieve niveau van de voor-
afgaande antwoorden van het kind. De stu-
dentes blijken hun instructieniveau dus vooral
aangepast te hebben aan wat de kinderen aan
informatie inbrachten in de interactiesituatie.

In taalstudies zijn soortgelijke resultaten ge-
vonden. Zo vindt Snow (1972), d; Kt moeders
hun taalgebruik niet kunnen aanpassen buiten
aanwezigheid van het kind zelf, zelfs indien zij
inspreken oji een bandje waarvan ze weten dat
de kinderen dat later te horen krijgen. Voor die
moeders is het weten van de eigenschap '2 jaar
oud" van het kind niet voldoende om zich daar
ook in hun taalgebruik naar te kunnen richten.
Bohannon en Marquis (1977) vinden, dat er
verband bestaat tussen de mate waarin het kind
in de interactie praat, en de mate waarin vol-
wassenen 'moederlijke" taal gebruiken tegen
het kind. Zij concluderen hieruit, dat het begrip
dat volwassenen in de interactie hij het kind
waarnemen, een belangrijk signaal is voor de
aanpassing van hun taalgebruik. Ook in dit
onderzoek vinden wc het belang van het begrip
dat volwassenen bij kinderen waarnemen. De
studentes passen zich aan aan de actuele in-
breng van de kinderen, zoals die geö
|X"rationa-
liseerd is in het momentane sociaalcognitieve
niveau.

Hen belangrijk verschil met de processen die
in taalstudies heschre\en zijn is dat in de door
ons ontworpen interactiesituatie sprake was
van een e.xpliciet leerdoel. 1 let goed of fout zijn
van de antwoorden van het kind le\erde nor-
matieve informatie over het denken van het
kind. Als het antwoord fout was, dan moest
door de vt)lwassene uitleg gegeven worden tot
op het punt, dat zij oordeelde dat het kind niet
meer zou kunnen hegrijpen. Vcx)ral de foute
antwoorden stuurden het uitleg gedrag, het-


l'edagogische Stiidiën 425

-ocr page 432-

geen weerspiegeld wordt in de aanpassing van
liet instructieniveau van de studentes aan het
niveau van de foute antwoorden van het kind.
Goede antwoorden hebben de informatie-
waarde, dat een bepaald leerdoel bereikt is,
maar zeggen weinig over wat nog niet bereikt is
en geven dus niet duidelijk aan, wat de vol-
wassene vervolgens moet doen. Het verband
tussen het niveau van de goede antwoorden
van het kind en het instructieniveau van de
studentes is dan ook minder duidelijk.

Voor de voortgang van het leerproces is het
dus zeer belangrijk dat kinderen ertoe komen
hun - inadequate - begrip van sociale gebeur-
tenissen te verbaliseren, opdat daarop ingegaan
kan worden door middel van uitleg (vergelijk
bijvoorbeeld het programma van Gerris, Jan-
sen en Badal, 1980). Deze conclusie sluit aan
op het toenemend besef binnen de Neder-
landse onderwijspsychologie dat een benade-
ring van leraar-leerstof-leerling interactie als
een gesprekssituatie een vruchtbaar vertrek-
punt van analyse kan zijn.

Men kan zich nu afvragen in hoeverre het
functioneren in deze 'gesprekssituatie' genera-
liseert naar de 'natuurlijke situatie', wat de
doelstelling is van iedere onderwijssituatie.
Binnen dit onderzoek is hierop geen empirisch
gefundeerd antwoord mogelijk. Echter, de
verschillen die gevonden zijn tussen het mo-
mentane en structurele sociaalcognitievc ni-
veau van de kinderen hangen mogelijk samen
met verschillen in situaties waarin zij zich be-
vonden, respectievelijk de interactie- en de
testsituatie. In de testsituatie werd van het kind
een contemplatieve houding verwacht tegen-
over de perspectieven van hoofdpersonen in de
verhaaltjes. In de taaksituatie werd over die
perspectieven verbale communicatie verlangd
en werd door volwassenen uitleg gegeven. De
geringe overeenkomst in niveau van sociaal-
cognitief functioneren in beide situaties duidt
op het belang van de verschillende eisen die aan
het kind gesteld werden.

Natuurlijke situaties verschillen van meer
verbale onderwijssituaties daarin, dat het ge-
dragsaspect meer op de voorgrond komt. In
een natuurlijke situatie zal het kind ook anders
gemotiveerd zijn om over die situatie na te
denken. Younniss (1977) verwoordt het be-
lang van het gedragsaspect van sociale cognities
als hij stelt dat „the mental content of social
Cognition is interpersonal relations. The rele-
vant Operations are actions that bring two per-
sons into relation, separate their relation, pre-
vent a relation from continuing, allow a third
party to join an ongoing relation, and the like.
The objects that represent this mental content
are actual everyday interactions between per-
sons". Toekomstig onderzoek naar het sociaal-
cognitieve functioneren van kinderen zal dan
ook veel meer gericht moeten zijn op de ana-
lyse en beïnvloeding van sociale cognities in
interacties in een natuurlijke situatie (met ou-
ders, in de klas als sociale situatie, met leeftijd-
genoten).

De resultaten met betrekking tot de onder-
wijsstrategieën zijn moeilijk interpreteerbaar.
Confrontatie met ongerijmdheden, door ons
gedefinieerd als behoefte-strategie, blijkt in het
onderzoek voornamelijk samen te gaan met de
uitleg van een specifiek gedeelte uit de ver-
haaltjes, namelijk het al dan niet weten door de
derde persoon van wat er gebeurd is. Zegt het
kind dat de persoon in kwestie op de hoogte
was van wat er gebeurde, dan volgt meestal de
vraag of die persoon er dan bij geweest was. Als
strategie komt het niet vaker voor bij een be-
paald niveau van sociale cognitie. De resultaten
met betrekking tot positieve feedback zijn erg
voor de hand liggend, waar die voornamelijk
volgt op goede antwoorden ongeacht het ni-
veau van sociale cognitie. Aanmoediging blijkt
meer bij lagere niveaus van sociale cc^gnitie
voor te komen, zowel bij lagere taakscore als
volgend op antwoorden van lager niveau. Alle
andere strategieën blijken in even grote mate
gebruikt te worden bij de verschillende niveaus
van sociualcognitief functioneren van zowel
kind als volwassene. Concluderend kan dan
ook gesteld worden, dat het gebruik van be-
paalde onderwijsstrategieën niet of nauwelijks
alliangt van het sociaalcognitievc functioneren
van het kind, noch in een systematische relatie
staat tot het sociaalcognitievc niveau van het
instructiegedrag van volwassene.^

Noten

1. Aangezien in de interactie de vragen die de stu-
dente stelt niet hiërarchisch geordend zijn (ze
kunnen bijv. beginnen met een vraag van niveau
3), kan uit een fout antwoord van het kind opeen
vraag van een bepaald instructieniveau geen con-
clusie getrokken worden met betrekking tot ant-
woorden op vragen van lagere instructieniveaus.
Alleen indien de studente een vraag stelt op in-
structieniveau I, impliceert een fout antwoord van
het kind momentaan sociaalcognitief niveau 0.


426 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 433-

Echter een fout antwoord op een vraag van in-
structieniveau 3 kan zowel momentaan sixnaal-
cognitlef niveau O, 1 als 2 betekenen.

Literatuur

Bee, H., L.. F. van Egeren, A. Streissguth, B. A.
Nyman & M. S. Leckie, S(Kial class differences in
matemal teaching strategics and speech pattems.
Developmema! Psychology, 1969, /, 728-734.

Bohannon, J. N. & A. L. Marquis, Children's control
of adult speech.
Child development, 1977, 48,
1002-1008.

Campbell, D. T. & D. W. Fiskc. Convergent and
discriminant Validation by the multitrait-multimc-
thod
matrix. Psychohgical Bulletin, 1959,5ó, 81-
105.

Clark. H. H. & E. V. Clark, Psycliology and Langu-
age.
New York: Harcourt. 1977.

Enright, R. D., Empatliy and social Cognition in
childrcn. The counseling psychologist, 1975.

Enright, R. D., An integration of social cognitive
devclopment and cognitive prixessing: Educatio-
nal Applications.
American lidiicational Research
Journal,
1980, / 7, 21-41.

Feller, M., Dcvelopmcntal analysis of interpersonal
behavior.
Psvchologieal Review. 1970, 77, 197-
214.

Flavell, J. M., The devclopment of inlercnces about
others. In: T. Mischcl (ed.),
Understanding other
Persom.
Oxford: Basil Blackwell. 1974,

IHavell, J, II.. Cognitive Development. EnglewiHKl
Clilïs N. J,: Pre'nticc Hall, 1977,

Gerris, J. R, M,. I". J„ Jansen it C, R, Badal, Denken
over jezdfen de anderen.
Den Bosch: Malniberg,
1980,

I leymans, I', Ci„ Hrziehung.sslileals Kodeterminanten
der Sozial-Kognitiven lintwickhing. ICine kouzep-
tiielle Analy.\e.
Le/ing gehouden op het Erzic-
luingsstil-Symposium in Trier, mei 1976,

Kayc. K.. Inlants clfccts u|ion their mothers teaching
strategics. In: J. Glidewell (ed.),
The social contc.xt
oflcarning and devclopment.
New York: Cïardiner,
1976.

Kohibcrg, L„ Stage and scqucnce, The cognitive dc-
velopmcntal approach to scKialization, In: D, A,
Goslin (cd,),
llandhook of socialization theory and
research.
Chicago: Rand McNally, 1969,

Kohnstamm. G. A„ Piaget's analysis of cla^s inclii-
sion: riglit or wrong?
'Ilie tiague: Moulon, 1967.

I.aak. J. J. I'. ter & I'. C. J. M. Macs. Prestatiemotivatie
en faalangst.
Nijmegen: Doctoraalscriptie K.U,.
1970,

Langer, J. Interactional aspects of cognitive Organi-
zation, CV)i,'/m/(w;. 1975..?, 9-28,

Leckie. G„ Ontwikkeling van .sociale cognitie. Nijme-
gen: Dissertatie K,U,. 1975,

Opix-nheimer. L., Social cognitive devclopment. Nij-
megen: Dissertatie K.U., 1978,

Selman, R„ Social cognitive understanding, In: T,
Lickona (ed,),
Moral development and behavior.
New York: Holt, Rinehart & Winston, 1976,
Shantz. C. U, The development of scKial Cognition,
In: E. M. Hetherington
(cti.) Review of child deve-
lopment research.
Chicago: University of Chicago
Press, 1975.

Shatz, M. & R. Gelman, The development of com-
munication skills.
Monographs of the .society for
Research in Child Development,
1973,
Show, C., Mother's speech to childrcn leaming lan-

gvagc. Child development, 1972, 549-565.
Snyder, S. S, & D, H, Feldman, Internal and cxternal
influences on cognitive devclopmental change,
Child development, \911,4S, 937-943,
Urberg. K, & E, M, Docherty, Devclopment of role-
taking skills in young childrcn,
Devclopmentalps\-
chology,
1976. 12, 198-203.
Vorster, J.,
Mothers' .speech to childrcn. Amsterdam:

Instituut Algemene Taalwetenschappen, 1974.
Wiggers, M„
De ontwikkeling van herkenning van
emotie vanaf gelaat.se.vpressie.
Nijmegen: D(Kto-
raalscriptie K, U„ 1977.
Wood, D., J. S. Bruner & C. Ross, llie role ot tuto-
ring in problem
so\\'m^.Joiirnalofchildp.mhologv
and p.sychiatry, \97(\ 17, >s9-\00.
YoLinis, J„ Socialization and social knowlcdge. Le-
zing gehouden tijdens dc Workshop 'F.ntwic-
klungspsychologie Sozial-Kognitivcr Prozesse" in
Berlijn, juli 1977.

Currictila \'itae

/•". J. de Wuffel (1954), studeerde ontwikkelingspsy-
chologie aan dc Katholieke Universiteit van Nijme-
gen (afgestudeerd december 1979). Sedert januari
1980 wetenschappelijk medewerker aan de Vak-
groep Ontwikkelingspsychologie te Nijmegen, en be-
zig met een onderzoek naar de gezinsinteractie tussen
ouders en adolescenten.

11'. G. Jansen (1949), studeerde scK'iale psychologie
aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen (afge-
studeerd september 1980), Daarna o,a, werkzaam als
docent Onderzoeksmelhodiek aan de Academie
voor Ge/ondheidszorg te Zwolle,

C", /•", M. van Lieshout (1940), is hoogleraar siK'iale
ontwikkelingspsychologie te Nijmegen, Hij verricht
onderzoek naar de ontwikkeling \ an siK-ialc cognities
en sociale interacties, cn naar mogelijkheden om deze
ontwikkelingsasivctcn te stimuleren via het onder-
wijs.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie K,U,
Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen

Manuscript aanvaard l9-5-'S2


Pedagogisclie Studiën 427

-ocr page 434-

S. A. M. VEENMAN & P. CRAS
Instituut voor Interdisciplinaire
Onderwijskunde, K.U. Nijmegen

in de klas te vergroten. In zekere zin omdat,
hoewel de onderzoeksopzet dezelfde is ge-
weest, het gebruikte observatie-instrument en
de uitgevoerde interventies een eigen invulling
hebben gekregen.

Een poging om de actieve leertijd in Iclassesituaties te
verhogen: een evaluatie van een interventie*


Sartxenvatting

In dit artikel wordt beschreven hoe gepoogd is
om in
7 klassen van de lagere school via een
interventie de taakgerichte leertijd van de leerlin-
gen te verhogen. Bij de uitvoering van de inter-
ventie is gebruik gemaakt van het instructietno-
del van de Beginning Teacher Evaluation Study
(BTES).

In twee klassen zijn gedurende 14 weken
eenmaal per week observaties uitgevoerd met het
doel inzichten te verwerven om richtlijnen op te
stellen teneinde de taakgerichte leertijd te verho-
gen. Van vijf klassen zijn de leerkrachten een-
maal als werkgroep bij elkaar gekomen om het
instructiemodel te bespreken op praktische mo-
gelijkheden en is in een individueel begeleidings-
gesprek nader op dit model ingegaan. Deze bei-
de vormen van inteirentie zijn geëvalueerd. Sig-
nificante interventie-effecten zijn niet gevonden.
Ook tussen de beide vormen van intervenlies
zijn geen signijicante verschillen gevonden.
Hoewel hypothesen getoetst zijn, wordt het on-
derzoek in zijn geheel als een explorerend on-
derzoek opgevat.

1 Inleiding

Dit onderzoek kan in zekere zin beschouwd
worden als een replicatie-studie van de in de
'Beginning Teacher Evaluation Study' (BTES)
uitgevoerde interventie om de actieve leertijd

Dit artikel is gebaseerd op dc door E'. Cras uitge-
voerde doctoraalstudie 'Van tijd tot tijd: een poging
om via interventie de leertijd om te zetten in Aktieve
Leertijd'. Nijmegen, februari 1981 (begeleider S.
Veenman). Dank zijn wij verschuldigd aan de leden
van de themagroep De Docent voor hun opmerkin-
gen bij een eerdere versie.

2 De interventiestudie uit de BTES

De interventiestudie was primair gericht op de
verhoging van de 'Academie Learning Time'
(voortaan aangeduid met Actieve Leertijd
- ALT), en op het verkrijgen van inzicht in wat
wel en niet werkte bij de invoering in de klas
van werkwijzen die afgeleid werden uit het
theoretische instructiemodel dat in de BTES
werd ontwikkeld. Dit theoretische model heb-
ben we beschreven in onze samenvatting van
de BTES (Veenman, 198()a, 273-278). Een
korte recapitulatie is hier op zijn plaats.

In de BTES worden de leerprestaties van een
leerling voornamelijk bepaald door persoons-
variabelen van de leerling en door de tijd die hij
daadwerkelijk aan het leren van de leertaken
besteedt. De Actieve Leertijd (ALT) is de tijd
die de leerling besteedt aan leertaken met een
gemiddelde moeilijkheidsgraad. De boven-
grens van ALT wordt bepaald door de door de
leraar beschikbaar gestelde tijd. Aangenomen
wordt dat meer 'AL T tot meer leerwinst leidt.
ALT kan beïnvloed worden door de handelin-
gen van de leraar. Deze handelingen van de
leraar dienen vijf functies: het diagnosticeren
van de leervaardigheden van de leerlingen (di-
agnose), het uitdenken van leeractiviteiten

Klasse-omgeving De bekwaamheid van de leerling

Figuur 1 Het instruetiemodel van de BTES
Pedagogische Studiën 1982 (59) 428-440

Onderwijs- -> ALT (leren in de -» Leerprestaties

processen klas)_ _

Diagnose Tijd beschikbaar vcxir Lecstwtsen

Prescriptie relevante taken RekentiKtsen

Presentatie Taak-aandacht

Supervisie Veel succesbelevingen
Terugkoppeling


428 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 435-

(prescriptie), het laten uitvoeren van de gear-
rangeerde leertaken (presentatie), het toezicht
houden op de werkzaamheden van de leerling
(supervisie), het bijsturen van het uitgezette
proces (terugkoppeling). Zie Figuur 1.

In de interventiestudie wilde men bestude-
ren hoe de leraar deze vijf functies vervulde,
om aldus aanknopingspunten te vinden om zijn
handelingen en de klassesituatie te beïnvloeden
teneinde de actieve leertijd van de leedingen te
verhogen.

Voor de opzet en de resultaten van deze
studie verwijzen we naar onze eerdere samen-
vatting. (Veenman, 1980a. par. 4.1.4)

3 Dc opzet van het onderzoek

3.1 De aehter^roml van het onderzoek
Volgens Fisher en Berliner (1979) is hun inter-
ventiestudie opgezet volgens de klinische me-
thode, die naar hun zeggen steunt op het werk
van Dewey (1929). In onderzoek waarin deze
methode wordt toegepast werken onderzoeker
en cliënt gezamenlijk aan de oplossing van een
bepaald probleem. Deze benadering ontlenen
zij aan dc klinische psychologie, waar psycho-
logische kennis en kunde worden aangewend
om de dient een betere manier van functione-
ren te helpen vinden.

Ten onzent zouden we spreken van praktijk-
gericht onderzoek. Hiermee wordt dat onder-
zoek aangeduid dat gericht is op een bijdrage
aan de oplossing van praktijkproblemen en dat
wordt uitgevoerd in situaties waarin deze pro-
blemen zich vcxirdoen (Hoeben, 1981). Prak-
tijkgericht onderzoek wordt hierbij vaak in te-
genstelling gezien tot theoriegericht onder-
zoek.

Omdat ook ons onderzoek geplaatst is in de
context van een probleemgericht onderzoek,
geven we enkele kenmerken van dit onderzoek
weer. Hierbij baseren we ons op het proef-
schrift van Hoeben (1981).

Aan praktijkgericht onderzoek zijn een cy-
clische reeks van activiteiten te onderscheiden,
nl. 1. diagnose (een zodanige beschrijving van
de probleemsituatie dat het vinden van een
oplossing wordt vergemakkelijkt), 2. ontwerp
(het ontwerpen van oplossingsvoorstellen),
3. strategie (een advies om een reeks bijzon-
dere handelingen uit te voeren in de probleem-
situatie), 4. deductie (keuze uit actie-alterna-
tieven), en 5. actie (de ingreep of interventie).

Deze op oplossingen gerichte activiteiten kun-
nen plaats vinden in een ontdekkingscontext of
in een beproevingscontext. In de ontdekkings-
context gaat het om het ontwerpen van oplos-
singsvoorstellen en -alternatieven (plannen of
strategieën). In de beproevingscontext staat de
gerichtheid op evaluatie van de actie centraal.
Hier kan gesproken worden van evaluatie-on-
derzoek. Dit evaluatie-onderzoek kan twee
mogelijke functies vervullen, nl. bijsturing van
handelingen en het vergaren van kennis over
de doelmatigheid van de gekozen oplossings-
strategie.

Met deze korte karakterisering van praktijk-
gericht onderzoek willen we hier volstaan (zie
verder Hoeben, 1981). We hebben boven-
staande gedachten aangehaald om het onder-
zoek dat in de volgende paragrafen besproken
wordt, een achtergrond te geven. We zouden
ons onderzoek dan ook willen typeren als een
evaluatie-onderzoek, als het beproeven van
een aantal uit het BTES-model afgeleide han-
delingen ter vergroting van de leertijd (zie par.
3.3). Dit evaluatie-onderzoek is praktijkgericht
omdat het gericht is op de oplossing van een
praktijkprobleem.

Vanuit het perspectief van de onderwijsin-
novatie en -implementatie sluit het aan bij de
door Van den Berg en Vandenberghe (1981)
besproken strategie voor implementatie, waar-
bij het met name gaat om de volgende drie
aspecten: diagnose, ontwikkeling en toepassing
van interventie, en evaluatie. Deze auteurs be-
nadrukken dat een interventie gericht moet
zijn o]i tx>ncrcte problemen voor de leerkracht.
Een voorstel tot vernieuwing of veranderingzal
eerder aanvaard en gerealiseerd worden in de
mate dat het aansluit bij het dagelijks praktisch
werk in de klas.

3.2 Vraa^slellinj^

Het onderzoek is er op gericht om gegevens te
verzamelen op grond waarvan kan worden na-
gegaan of een interventie, die gebaseerd is op
de uitgangspunten van het model van de Ac-
tieve Leertijd (zie par. 3.3), leidt tot een ver-
groting van taakgerichte leertijd in de klassen
van die leerkrachten die deel hebben genomen
aan de interventie. Wat onder vergroting van
de taakgerichte leertijd moet worden verstaan,
wordt verderop toegelicht (zie par. 4.2 en 4.5).

Verwacht wordt cxik dat wanneer de inter-
ventie aan zijn doel beantwoordt, dit voor ver-
schillende uitvoeringen van de interventie an-


Pedagogisclie Studiën 429

-ocr page 436-

ders zal zijn. In dit onderzoek is gekozen voor
twee vormen van interventie: een interventie-
vorm waarin leerkrachten tamelijk intensief
worden begeleid (interventie-groep) en een
vorm waarin leerkrachten alleen het theoreti-
sche model krijgen aangeboden en een zeer
summiere begeleiding ontvangen (werkgroep).
Verwacht wordt dat de interventiegroep na de
interventie meer toename in taakgerichte leer-
tijd te zien zal geven dan de werkgroep.

3.3 Richtlijnen ter verhoging van de taakge-
richte leertijd

Bij het ontwerpen van het plan voor de inter-
ventie ter verhoging van de taakgerichte leer-
tijd is getracht richtlijnen af te leiden uit het
instructiemodel van BTES en het empirisch
onderzoek dat in het kader van de BTES is
verricht (Fisher et al. 1978, Fisher, Beriiner et
al. 1980, cf. Veenman I98()a). Zoals we reeds
gezien hebben bestaat het ALT-concept uit
drie componenten: a. de beschikbaar gestelde
tijd, b. de tijd die de leerling daadwerkelijk
besteedt aan de leertaken, en c. de mogelijk-
heid van de leerling om succeservaringen op te
doen; deze mogelijkheid is afliankelijk van de
moeilijkheidsgraad van de leertaak. Uitgaande
van dit concept zijn de volgende richtlijnen
geformuleerd:

1. De beschikbaar gestelde leertijd kan ver-
hoogd worden door een efficienter gebruik
ervan. Dit kan bereikt worden door in
klassen met veel wachttijd en met veel wis-
seltijd tussen de lessen deze tijd te reduce-
ren. Een verlenging van de lestijd wordt
niet nagestreefd, omdat dit ten koste zou
gaan van de andere leerstofonderdelen.

2. De aandacht van de leerling voor de leer-
taak kan verhoogd worden door een ver-
groting van het persoonlijk contact tussen
leerling en leerkracht. Verder door het ge-
ven van leertaken met een uitdagingska-
rakter en met een voor de leerling aange-
paste moeilijkheidsgraad.

3. De moeilijkheidsgraad van de leertaak be-
ïnvloedt de mate waarin de leeriingcn
leersuccessen kunnen boeken. Omdat het
boeken van veel successen samengaat met
goede leerprestaties, moeten de leertaken
niet te moeilijk zijn, zodat de leeriingen de
taak kunnen volbrengen zonder al te veel
fouten.

Uit het onderzoek naar de setting waarin
het leren plaats vindt is uit het BTES-on-
derzoek de volgende richtlijn geformu-
leerd:

4. Een afwisseling van gesuperviseerd
groepswerk en klassikaal onderwijs met in-
dividuele verwerking van de leerstof ('seat
work') bevordert de aandacht voor de
leertaak en de mogelijkheid voor het op-
doen van succeservaringen. (Uit de BTES
bleek dat de eerste organisatievorm meer
contacten tussen leerkracht en leerling
bood en dat de aandacht van de leerling
voor de leertaak groot was. De kans voor
het opdoen van succeservaring was echter
geringer. Deze kans was groter in de tweede
organisatievorm, maar dit ging gepaard met
een verminderde aandacht van de leerling
voor de leertaak. Tussen deze twee organi-
satievormen bestond dus een zekere span-
ningsverhouding).

5. De taakgerichte leertijd kan verhoogd wor-
den door de volgende vijf handelingen van
de leraar: diagnose, prescriptie, presentatie,
supervisie en terugkoppeling. Om de leer-
kracht van de betekenis van deze handelin-
gen meer bewust te maken, werden aan de
leerkracht regelmatig de volgende vijf vra-
gen voorgelegd:

— Hoe stelt u vqst op welk niveau de leerling
functioneert?

— Hoe kiest u de meest geschikte doelen en
middelen?

— Hoe draagt u de informatie over en welke
activiteiten laat u de leeriing verrichten?

— Hoe kunt u het beste toezicht houden op
de activiteiten van de leeriingen om te kun-
nen vaststellen of de gestelde doelen be-
reikt worden?

— Hoe vaak en op welke wijze denkt u de
leerlingen terugkoppeling te geven?

Bewust is boven gesproken van richtlijnen en
niet van handelingsvoorschriften. Er is ter/ake
nog een onvoldoende onderwijskundige the-
orie voorhanden en er is nog te weinig empi-
risch onderzoek verricht om uit het instructie-
model van de BTES een eenzinnig handelings-
plan of strategie af te leiden. Dit betekende dat.
binnen de grenzen van het gegeven raamwerk,
bij de interventie voor een belangrijk gedeelte
een beroep moest worden gedaan op het ge-
zonde verstand van de onderzoeker/begeleider
en van de leerkracht en op hun onderwijserva-
ring. (Zie (K)k par. 4.3).


430 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 437-

3.4 Het onderzoeksontwerp
De interventie werd uitgevoerd in de vijfde
klassen van twee lagere scholen in Arnhem.
Deze twee klassen werden door de onderzoe-
ker/begeleider, een doctoraal-student onder-
wijskunde, minstens eenmaal per weck be-
zocht en geobserveerd. De leerkrachten uit de-
ze twee klassen bediscussieerden aan de hand
van de observaties van de onderzoeker/
begeleider mogelijke veranderingen om de
taakgerichte leertijd in hun klassen te vergro-
ten. Dit gebeurde in het licht van het instruc-
tiemodel van de BTES. Deze twee klassen
vormden de inter\'cntieklassen.

Daarnaast werden vijf klassen (eveneens
vijfde klassen van lagere scholen in Arnhem)
aangezocht voor een interventie die econo-
misch gezien makkelijker toepasbaar was,
maar die waarschijnlijk wel een zwakker effect
zou hebben. Deze vijf klassen sormden de
werkgrocpklassen.

Alle klassen waren afkomstig uit 7 verschil-
lende scholen.

In tegenstelling tot de »TES werd geen con-
trolegroep samengesteld. In de IJ TBS was de
controlegroep een vanzelfsprekend gegeven
omdat deze groep reeds aanwezig was als on-
derdeel van het hoofdonderzoek. In onderha-
vige studie werd noodgedwongen van een con-
trolegroep afgezien. De samenstelling ervan
zou de draagkracht van deze (doctoraal)studie
te boven gaan.

Om het effect van de inter\'entie (de onaf-
hankelijke variabele) te kunnen vaststellen,
zijn voor en na de interventie 6 observaties
uitgevoerd. Voor de in deze studie opgenomen
tijdsdimensies zijn scores bepiiald. Deze ne-
men de vorm aan vati frequenties. Deze scores
Vormen de alliankelijke variabelen.

De gekozen onderzoeksopzet kan worden
gekarakteriseerd als een 'one-group pretest-
posttest design" (Campbell & Stanley, 1%3),
met meerdere meetmomenten voor en na de
interventie (zie ook Gerris, 19S1). I let kan ook
beschouwd worden als een tijdreeks-'design".

De iiilvoering van hel onderzoek

I De sdnienslellini^ van de onderzoeksiiroep
Via een individuele benadering zijn na een uit-
eenzetting van het doel van de studie 7 leer-
krachten uit de vijfde klas te Arnhem bereid
gevonden om aan de studie deel te nemen.

Deze zijn voor de interventie in twee groepen
gesplitst. Twee leerkrachten zijn op hun ver-
zoek in de interventiegroep geplaatst. Beide
leerkrachten zijn mannen van 26 jaar oud met
nog weinig onderwijservaring (2-3 jaar). De
vijfde klas van de eerste leerkracht telt 30 leer-
lingen, waaronder 8 gastarbeiderskinderen. De
eerste school heeft een team van 8 leerkrach-
ten, de tweede een team van 17 leerkrachten.
Beide scholen liggen in volksbuurten.

De werkgroep bestaat uit een vrouwelijke en
vier mannelijke leerkrachten. De gemiddelde
leeftijd bedraagt 39,6 jaar, het gemiddeld aan-
tal dienstjaren is 12,4 jaar. De klassen van deze
leerkrachten hebben een gemiddelde grootte
van 25,2 leerlingen. Twee scholen hebben
leerlingen uit hogere en gemengde sociale mi-
lieus, drie scholen uit gemengde en lagere so-
ciale milieus.

Het gegeven dat alle leerkrachten vrijwilli-
gers zijn kan de resultaten beïnvloed hebben.
Maar dit soort onderzoek kan alleen worden
uitgevoerd met behulp van de toestemming en
vrijwillige medewerking van de betrokkenen.

4.2 De observaiieprocediire

Het gebruikte observatie-instrument voor de

tijdsbesteding van de leerlingen bestaat uit 8

observatiecategorieën, zij worden verderoji

besproken.

Bij de hantering van het observatie-instru-
ment is gebruik gemaakt van een roterende
'time sampling'-procedure. De totale observa-
tietijd, gesteld op 40 minuten [x;r te observeren
les, is opgedeeld in gelijke tijdseenheden. Zo'n
tijdseenheid wordt een 'moment" genoemd, en
bedraagt 20 seconden. In iedere les maakt de
observator aldus 120 momentopnamen. Wan-
neer iedere leerling in een klas van 30 leerlin-
gen in de observatie zou worden opgenomen,
zouden |x;r leerling 4 momentopnamen ge-
maakt kunnen worden. Dit is te weinig om te
komen tot enigszins betrouwbare uitspraken.
In navolging van de B'I ES is besloten de obser-
vatie te beperken tot 6 leeriingen per klas.

Deze 6 leerlingen zijn als volgt gekozen. Aan
de leerkracht is gevraagd om de leerlingen van
zijn klas in drie groepen in te delen. Als crite-
rium is genomen de rekenprestaties, omdat de
studie zich beperkt tot de rekenlessen. Uit elke
groep zijn vervolgens aselect twee leerlingen
gekozen. (Wanneer een leerling op het mo-
ment van de observatie afwezig is, wordt uit de
betreffende groep aselect een andere leeriing


l'edagogische Stiidiën 431

-ocr page 438-

gekozen). Aangenomen wordt dat sommering
van de scores van deze 6 leerlingen een repre-
sentatieve doorsnee vormen van de tijdsbeste-
ding van de totale klas. De namen van de geko-
zen leerlingen zijn niet aan de leerkracht me-
degedeeld.

De 6 leerlingen zijn in een vaste volgorde,
direct na elkaar 'een moment' geobserveerd.
Zijn alle leerlingen eenmaal geobserveerd, dan
is de eerste cyclus afgerond en begint een
nieuwe cyclus. Per observatieperiode (en per
leerling) zijn er 20 cyclussen. Een 'pieper" geeft
iedere 20 seconden via een oortelefoontje een
signaal, zodat de observator weet wanneer van
de ene leerling op de andere leerling moet wor-
den overgegaan.

Via bemiddeling van het arbeidsbureau zijn
25 werkloze leerkrachten benaderd om op te
treden als observator. Drie van hen hebben
medewerking toegezegd. Tesamen met de on-
derzoeker/begeleider hebben zij het observa-
tie-team gevormd voor de voormeting. De
observaties in de nameting zijn door drie men-
sen verricht, omdat een leerkracht een baan
gevonden had'. Na oefening met behulp van
een videoband, is gedurende een week iedere
ochtend in een derde en zesde klas van een
school die niet bij het onderzoek betrokken is
geweest, geoefend. De training is er op gericht
geweest de observatoren volgens bepaalde van
te voren vastgelegde regels de tijdsbesteding
van de leerlingen objectief te laten vastleggen.

Ter bepaling van de tussen-observator-be-
trouwbaarheid is gebruik gemaakt van varian-
tie-analyse. Omdat de observaties per rekenles
door een observator zijn gemaakt, is de be-
trouwbaarheid voor een observatie geschat
(Winer, 1971. p. 287). De bepaling van de
betrouwbaarheid heeft plaats gevonden aan de
hand van drie lessen uit een zesde klas die niet
bij het onderzoek betrokken is geweest. Dit is
twee keer geschied, steeds voor de aanvang van
elke observatieperiode. Tijdens de voor- en
nameting zijn de observatoren eenmaal per
week bij elkaar gekomen om ervaringen uit te
wisselen.

Hieronder volgt een omschrijving van de
observatie-categorieën voor de tijdsbesteding
van de leerlingen. Tevens worden de betrouw-
baarheidsschattingen weergegeven, voor de
voormeting met 4 observatoren (Ra), voor de
nameting met 3 observatoren (Rb).
1. De leerling verwerkt de opgedragen leer-
taak verbaal. Ra = .96, Rb = .80.

2. De leerling verricht de opgedragen taak
schriftelijk. Ra = .98, Rb = .89.

3. De leerling kijkt of luistert naar de leer-
kracht terwijl deze een taak uitlegt of op-
draagt, of verwerkt de leertaak manipule-
rend. Ra. = .98, Rb = .85.

4. De leerling is bezig met een niet opgedragen
leertaak, maar deze leertaak heeft wel be-
trekking op rekenen (b.v. de leerkracht
geeft klassikale instructie, de observatie-
leerling maakt alvast een paar sommen van
de taak). Ra = .84, Rb = onbepaalbaar
vanwege het ontbreken van scores tijdens
de betrouwbaarheidsschatting.

5. De leerling wacht op hulp of nadere uitleg.
Ra = .96, Rb = .96.

6. De leerling is niet met de leertaak bezig
maar verricht een interim-activiteit die ge-
richt is op de voortgang van het werk (b.v.
het slijpen van een potlood, het pakken van
een nieuwe taak, het openslaan van het
rekenboek). Ra = .95, Rb = .93.

7. De leerling is niet met de opgedragen taak
bezig (rondkijken, naar het toilet gaan, een
stripboek lezen). Ra = .95, Rb = .76.

8. De hele klas is niet met de opgedragen taak
bezig (b.v. als de leerkracht de les onder-
breekt voor het ophalen van melkgeld, als
de hele klas uit het raam kijkt als buiten iets
ongewoons gebeurt, als het schoolhoofd
binnenkomt). De betrouwbaarheid van de-
ze categorie kon niet geschat worden, om-
dat in deze categorie niet gescoord werd.

De hierboven vernielde resultaten duiden op
een aanvaardbare graad van objectiviteit van
de gehanteerde observatie-methode. De geïn-
vesteerde tijd voor de training (inclusief de
hertraining en hel schatten van de betrouw-
baarheid) heeft ongeveer 35 uur bedragen.

De categorieën 4 en 8 zijn in de fase van de
analyse van de verzamelde gegevens weggela-
ten, omdat de frequenties nihil of minimaal
waren.

Naast de inwinning van informatie door
middel van het observatiesysteem hebben de
observatoren op een apart formulier tevens het
verloop, de inhoud en de didactische aanpak
van de les genoteerd.

4.3 De idivocring van de interventie: intensieve
vorm

De interventieperiode duurde 14 weken en
vond plaats tussen 15 februari - 15 mei 1980.


432 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 439-

Gedurende deze weken bezocht de onderzoe-
ker/begeleider de klas minstens een schooldag
per week (uitgezonderd week 9 i.v.m. de paas-
vakantie). Tijdens deze dag werden uitge-
breide notities gemaakt van datgene wat zich
die dag in de klas afspeelde. Na de schooldag
vond een bespreking plaats tussen de leer-
kracht en de onderzoeker/begeleider. Deze
bespreking duurde minimaal een uur. De be-
sprekingen waren in eerste instantie gericht op
het verhogen van de taakgerichte leertijd tij-
dens de rekenlessen. Daarnaast werden ook
activiteiten ontplooid om de taakgerichte leer-
tijd tijdens de andere lessen te verhogen. Bij
het aanreiken van suggesties hieromtrent bleef
de leerkracht verantwoordelijk voor het doen
en laten in de klas, hij besloot wat in de metho-
diseh-didactische aanpak of in het lesmateriaal
veranderd mocht worden.

Hoewel het instructiemodel van de BTES en
de daaruit afgeleide richtlijnen ter verhoging
van de Actieve Leertijd (zie par. 3.3) het alge-
mene uitgangspunt en het kader vormde voor
de interventie, kon niet gesproken worden van
een gestandaardiseerde interventie in de vorm
van vooraf nauwkeurig omschreven hande-
lingsvoorschriften of scherp omlijnde hulpmid-
delen en materialen (zoals b.v. bij een experi-
mentele training of een "teacher-proor onder-
wijsprogramma). Getracht werd vanuit het al-
gemene raamwerk de interventie toe te snijden
op de eigen situatie van de leerkracht en zijn
klas. Dit maakt het zeer moeilijk om in kort
bestek een indruk te geven van de uitgevoerde
interventie. Voor geïnteresseerden wordt der-
halve verwezen naar het cwrspronkelijke ver-
slag. Omdat de interpretatie van de eventuele
effecten van de interventie vraagt om inzicht in
de uitvoering van deze interventie, volgt hier-
onder bij wijze van voorbeeld een korte ka-
rakterisering van de gevolgde werkwijze in klas

Klas 2. Ter verhoging van de leertijd werd de
interventie gericht op de volgende zaken:
- een afwisseling in de unifonne klassikale les-
aanpak door het werken in subgroepen zowel
bij rekenen als bij lezen, zodat de leerlingen
meer op eigen niveau kunnen functioneren en
de kans op een verhoogde taakaandacht en op
succesbelevingen toeneemt (weck 1, 2, 3, 4, 5
en 6).

~ het samenstellen van lessen met "doe-as-
Peeten" waardoor zowel de aandacht als de suc-
eeservaringen verhoogd worden (week 2, 4, 8,
10, 11 en 13).

- doordenking van de ondenvijsfuncties diag-
nose, prescriptie, presentatie, supervisie en te-
rugkoppeling (week 4, 7 en 14).

- het belang van een goede lesvoorbereiding
voor de voortgang van de les en de aandacht
van de leerlingen (week 10 en 14).

- reduceren van wachttijd en organisatie-tijd
(week 3 en 6).

- het ontwikkelen van een aanpak volgens de
ideeën van de gedragsmodificatie ten behoeve
van een leerling die de organisatie regelmatig in
de war schopte en de andere leerlingen van het
werk hield (week 1, 3, 7, 11 en 13). (Na aan-
vankelijke successen bleek het voor de leer-
kracht niet mogelijk om deze aanpak conse-
quent vol te houden).

- het niet hardop communieeren met vragen-
stellers tijdens individueel werk omdat dit an-
dere leerlingen alleidde (week 3 en 6).

- (Opm. in de twaalfde week vond geen bij-
eenkomst plaats i.v.m. sollicitatie-verlof van de
leerkracht)

Als voorbeeld geven we een fragment uit de
veldnc)tities van de derile week:

'Deze dag heeft wel iets opgeleverd om aan te
werken wanneer we denken aan het verlies van
instructietijd. Vanmorgen heeft S. (= de leer-
kracht) gewerkt aan begrijpend lezen \ia een
taalleeskaarten-systcem.
9.48 uur. Kaarten worden uitgedeeld. De kin-
deren noemen de kaart waarmee ze bezig zijn.
S. zoekt die kaart op en geeft hem vervolgens
aan een desbetreffende leerling.

9.52 uur. De klas gaat aan het werk. Velen
moeten toch weer hun kaart w isselen. Degenen
die een goede kaart hebben zijn bezig. Ik krijg
de indruk dat ze het leuk vinden.

9.53 uur. Bert werkt echt goed, hij kijkt niet op
of om.

9.57 uur. Kaarten wisselen is nog steeds niet
voor elkaar.

10.01 uur. Hans heeft zijn kaartnummer niet in
het schrift staan. S. gaat uitzoeken welk num-
mer hij heeft.

10.02 uur. S.: 'Wie heeft kaart 4?' Daarna
harder met zijn handen om zijn mond: "Wie
heeft kaart 4?" De hele klas kijkt op en na enig
heen en weer gepraat wordt kaart 4 gevonden.
Ik zeg dat er best goed gewerkt is, maar dat er
veel tijd verloren is gegaan met het opsporen,


l'edagogische Stiidiën 433

-ocr page 440-

uitdelen en wisselen van de kaarten. Hoe komt
dat? S.: 'Er moet organisatorisch teveel ge-
beuren om zulke lessen te laten lopen. Boven-
dien heb je ook via het kaartensysteem spel-
ling, stellen en structureren en daar moet ook
aandacht aan besteed worden". Het lijkt dat er
aan de verschillende taalaspecten weinig sys-
tematisch aandacht wordt besteed. Ik stel voor
om samen te proberen wat systematiek in de
aanpak te brengen en de tijd die 'verloren' gaat
terug te brengen tot een acceptabel aantal mi-
nuten. Na wat heen en weer praten maken we
een voorlopige opzet van een roulcringsschema
voor drie subgroepen en spreken af dit vol-
gende keer nader uit te werken". (Cras, 1981, p.
123-124).

In overleg met de leerkracht maakte de onder-
zoeker/begeleider een roulatiesysteem en ad-
ministratieveilen waardoor een betere super-
visie (een van de vijf onderwijsfuncties) moge-
lijk werd. Adviezen werden ingewonnen bij
een rekendidacticus en bij de schooladvies-
dienst.

Uit de geboden beschrijving moge duidelijk
zijn dat we geen evaluatie nastreven van een
vooraf nauwkeurig gespecificeerde interventie
van weck tot week, zodat kan worden aangege-
ven welke specifieke aspecten van de interven-
tie verantwoordelijk zijn voor de eventuele ge-
vonden effecten. Ook pretenderen we niet si-
tuatic-overstijgcnde uitspraken te willen doen
over de doelmatigheid van de interventie. Op
dit moment zijn we alleen geïnteresseerd in de
vraag of op deze manier de taakgerichte leer-
tijd kan worden verhoogd.

4.4 De uitvoering van cle iutervenüe: de werk-
groepvorm

De 5 leerkrachten in deze groep dienden het
instructiemodel ter verhoging van de actieve
leertijd zonder enige hulp van buitenaf in hun
klas te realiseren.

Half februari kwamen deze leerkrachten
(een leerkracht was verhinderd) ruim 3 uren bij
elkaar om het BTES instructiemodel te be-
spreken en om te bezien wat dit model hen kon
bieden. Een week voor deze bijeenkomst had-
den de leerkrachten enige schriftelijke infor-
matie over het instructiemodel ontvangen, ver-
gezeld met zes vragen over hoe in hun klassen
de taakgerichte leertijd verhoogd kon worden.
Na een toelichting op het model werden de
suggesties op deze vragen besproken. Afge-
sproken werd dat de begrippen in het model op
papier verder zouden worden uitgewerkt zodat
iedereen ze naar behoefte kon bestuderen.
Verder werd aan ieder gevraagd om na te den-
ken over wat met het gebodene in de eigen
situatie gedaan kon worden en wat er mogelijk
en wenselijk was inzake de verhoging van de
taakgerichte leertijd.

Ongeveer 6 weken na deze bijeenkomst
vond met iedere leerkracht afzonderlijk een
gesprek plaats. In dit gesprek ging de onder-
zoeker/begeleider in op de uitkomsten van dc 6
observaties van de voormeting en over moge-
lijkheden van het doen toenemen van de taak-
gerichte leertijd. Het merendeel van deze ge-
sprekken verliep nogal teleurstellend, omdat
de leerkrachten weinig ontvankelijk bleken
voor een discussie over de verhoging van de
taakgerichte leertijd, en voor de mening van de
onderzoeker/begeleider over de geobser-
veerde lessen van de voormeting. De leer-
krachten schermden zich met argumenten als
'tijdgebrek" en de 'geobserveerde lessen waren
niet representatief min of meer af. Ook verwe-
zen zij soms naar werkwijzen die op schoolni-
veau gepraktiseerd werden en die niet zomaar
doorbroken konden worden.

Dc gesprekkeji vonden buiten de lestijd
plaats. Er was geen speciale evaluatie om te
zien of de suggesties en ideeën die tijdens de
werkbijeenkomst en de individuele gesprekken
waren geuit, werden uitgevoerd.

4.5 Verzameling en verwerking van de gege-
vens

De (i lessen van de voor- en nameting waren
niet gestandaardiseerd of voorgestructureerd.
Die rekenlessen werden geobserveerd en ge-
codeerd die op dat moment door de leerkracht
waren gepland. Dit bracht met zich dat de in-
houd en de didactische aanpak van de lessen
onderling cn tussen de leerkr;«;hlen verschil-
den. Deze opzet was voor de vergelijkbaarheid
tussen de leerkrachten en de lessen verre van
optimaal, maar gegeven de omstandigheden en
voor het verkrijgen van gegevens uit natuur-
lijke settings de meest realistische.

De voormeting vond plaats tussen 14 januari
en 8 februari 1980. De interventieperiode liep
van 11 februari tot 16 mei 1980. De nameting
vond plaats tussen 19 mei en 16 juni 1980. Van
iedere leerkracht uit beide interventiegroepen
werden per week twee lessen geobser\'eerd
(m.a.w. 7x2 lesen = 14 lessen per week).


434 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 441-

Tussen de lessen lag minimaal een dag, maxi-
maal 3 dagen. De gegevens werden verzameld
door eenzelfde observatieteam. In de voorme-
ting bestond dit team uit 4 personen, in de
nameting uit 3 personen.

De afzonderlijke gegevens van de 6 obser-
vatieleerlingen van een klas werden gemiddeld,
alsdus werd per les een score voor de gehele
klas verkregen. Op deze klasse-scores werden
de analyses uitgevoerd.

Ten behoeve van de analyse werden de sco-
res op de obscrvaticcatcgorieën I, 2 en 3 (de
leerling verwerkt de opgedragen leertaak ver-
baal, schriftelijk, kijkend/luisterend/hande-
lend, zie par. 4.2) samengetrokken tot een
score. Deze score gaf de taakgerichte leertijd
aan^

Zoals reeds gezegd werden de observatie-
categorieën 4 (met een andere dan de opge-
dragen rekentaak bezig zijn) en 8 (de gehele
klas is niet met de opgedragen taak bezig) in de
analyse buiten beschouwing gelaten, omdat
scores in deze categorieën niet of nauwelijks
voorkwamen. Het totale aantal alliankelijke
variabelen dat in de analyse werd betrokken,
bedroeg derhalve vier.

Verwacht werd dat door de interventie de
taakgerichte leertijd zou toenemen, en dat de
wachttijd, de interimtijd en de niet-taakge-
richtc leertijd zouden afnemen.

Rcsidhitcu

Ter toetsing van de hy|X)thcse is [ter allianke-
lijke variabele een variantie-analyse volgens
een herhaalde-metingen "design" uitgevoerd.
Bij deze toetsing zijn de 6 waarnemingen van
de voornietitig cn de 6 waarnemingen van de
nameting gemiddeld tot een score voor de
vt)ormoting en een score voor dc nameting. Dit
samennemen is gedaan om de betrouwbaar-
heid van de waarnemingen te vergroten. ('Fe
bedenken valt hierbij dat de observaties niet
onder gestandaardiseerde condities hebben
plaats gevonden. Door de scores van de zes
lessen te middelen, wordt naar mag worden
aangenomen een meer betrouwbare schatting
van het klassegebeuren verkregen). In de her-
haalde-metingeti-opzet zijn twee hoofdeffec-
Icn ("groepen" en "tijdstippen") en een interac-
tie-effect ("groepen x tijdstippen") te onder-
scheiden. liet hoofdcffect "tijdstippen" komt
overeen met het effect van de interventie. Het
hoofdeffect "groepen' is getoetst tegen "sub-
jecten binnen groepen' als foutenterm, het
hoofdeffect "tijdstippen" en het interactie-effect
'tijdstippen x groepen" tegen de interactie van
'tijdstippen x subjecten binnen groepen". Bij
de toetsing is een significanticniveau van lO'/o
aangehouden'.

De waargenomen gemiddelden voor de
voormeting en nameting zijn weergegeven in
Tabel 1. De tijden zijn op hele minuten afge-
rond en hebben betrekking op rckenles.sen met
een duur van 40 minuten. Het gemiddelde van
de totale groep is berekend over het totale
aantal observaties van de 7 klassen (42 obser-
vaties voor zowel de voor- als nameting).

Bij de toetsing van de vier atliankelijke va-
riabelen treden geen interactie-effecten op
tussen "tijdstippen x groepen'. De resultaten
voor de toetsing van het hoofdeffect "tijdstip-
pen' (= interventie-effect) zijn: taakgerichte
tijd F(l,5) = ().()()3, p <.%; wachttijd
F( 1,5) = 0.12, p<.74; interimtijd
F-(l,5) = 0.07, p < .80; niet-taakgerichte tijd
F(l,5)=0.02, p<.9(). Het groepen-effect
blijkt eveneens niet significant te zijn.

Uit deze resultaten kan worden afgeleid dat
de interventie (intensieve vorm en werkgroep-
vorm) in de 7 klassen niet geleid heeft tot signi-
ficante veranderingen in de gemiddelde tijds-
besteding. De verwachting dat in de klassen
van de leerkrachten de gemiddelde taakge-
richte leertijd zou toenemen en dat de gemid-
delde wachttijden, interimtijden en niet-taak-
gerichte leertijden zouden afnemen, wordt niet
bewaariieid. Interessant is het om op te merken
dal tussen de klassen onderling opmerkelijke
verschillen zijn waar te nemen (zie Tabel 1). Zo
wordt in klas 1 ongeveer 15"o van de rekenles-
tijd aan rekentaken besteed, in klas 3 is dit
slechts 45'.'n-'.

Tot IUI toe zijn alleen groepsgemiddelden
besproken. FMguur 2 geeft voor dc twee inter-
ventie-klassen de tijden van de vier variabelen
grafisch en als een tijdreeks weer. Vanwege de
ruimte worden tle gegevens van de 5 werk-
groepklassen hier niet vermeld (zie hiervoor
Cras, 1981).

Bij deze puntenlijnen willen we de volgende
opmerkingen plaatsen. De taakgerichte leertijd
in klas 2 is met 1.5";, toegenomen
(6 minuten).
Van een statistische analyse met betrekking tot
een tijdreeksonderzoek op een N = I studie is
hier afgezien, omdat voor een dergelijke ana-
lyse tamelijk lange tijdreeksen (40 of meer


Pi'(l(igü};isciu' Studien 435

-ocr page 442-

Toelichting: De scores van de voormeting slaan links, die van de nametins rechts. De dubbele lijn geeft de interventie
aan.

Taakgerichte tijd = •-• Interimtijd = x-x

Wachttijd = . +-+ Niet-taakgerichte tijd = O-O

Figuur 2 Grafische weergave van de scores van de vier variabelen inzake tijdsbesteding van de twee interventie-
klassen

Tabel 1 Waargenomen gemiddelden (in minuten) op de voor- en nameting inzake de tijd.shesteding per groep en
per klas (lesdiiiir: 40 minuten)

Taakgerichte tijd

Wachttijd

Interimtijd

Nict-taakgerichte tijd

Groep klas

voor

na

voor

na

voor

na

voor

na

Interventie 1

30

29

-1

1

2

+ 1

3

4

+ 1

5

. 4

-1

2

23

29

+ 6

4

1

-3

4

4

0

8

4

-4

Gemidd.

26

29

+3

3

2

-1

4

4

0

7

4

-3

Werkgroep 3

17

19

+2

1

I

0

4

4

0

17

14

-3

4

20

21

+ 1

3

4

+ 1

8

8

0

8

8

0

5

28

28

0

3

1

-2

4

4

0

6

7

+ 1

6

28

24

-4

I

1

0

3

3

0

8

11

+3

7

30

25

-5

1

1

0

4

3

-1

4

9

+5

Gemidd.

24

23

-1

2

2

0

5

4

-1

8

10

+ 2

Gen)idd.

totale

groep

25

25

0

2

1

-1

4

4

0

8

8

0

436 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 443-

waarnemingen bij hetzelfde subject) noodza-
kelijk zijn om enigszins betrouwbare schattin-
gen te krijgen (Oud, 1981)'. Deze kwantita-
tieve toename kan als een mogelijk interventie-
effect beschouwd worden, maar omdat van een
statistische analyse is afgezien, kan niet uitge-
sloten worden geacht dat deze toename aan
toeval toegeschreven moet worden of aan an-
dere oorzaken dan de interventie. Uit de pun-
tenlijn in klas 1 blijkt dat de interventie moge-
lijk ook hier iets teweeg gebracht heeft. Uit de
aantekeningen van de observatoren blijkt dat
de lessen in de voormeting steeds op een uni-
forme klassikale en mechanistische manier ge-
geven zijn. In de lessen in de nameting is op
grond van de interventie gepoogd om een gro-
ter beroep te doen op het inzicht van de leerlin-
gen. Deze nieuwe werkwijze kan mogelijk ge-
paard zijn gegaan met enig verlies van de taak-
gerichte leertijd (1 minuut)''.

Een analyse heeft eveneens plaats gevonden
op leerling-niveau. Per interventie-klas is ge-
keken naar de taakgericlite leertijd van de 6
observatie-leerlingen in voor- en nameting (per
leerling zijn per les 20 observatie-momenten
van 20 seconden beschikbaar). Deze gegevens
laten zien dat voor wat betreft klas 2 bij 5 van
de 6 leerlingen de taakgerichte leertijd na de
interventie is toegenomen (gemiddelde toe-
name 1 minuut op de 6,7 minuten dat de leer-
ling per les is geobserveerd), 1 leerling is op
hetzelfde niveau blijven staan. In klas I is de
taakgerichte leertijd in de nameting bij 2 leer-
lingen enigszins toegenomen, bij 4 leerlingen
enigszins afgenomen. De verschillen zijn klein.
De bij klas I behorende puntenlijnen voorde 6
leerlingen inzake de taakgerichte leertijd ko-
men globaal overeen met de curve in ["iguur 2,
de puntenlijnen voor de 6 leeriingen in klas 2
Vertonen in voor- en nameting meer variatie op
de cui-ve van Mguur 2. (Vanwege de beperkte
ruimte zijn de puntenlijnen hier niet opgeno-
men).

I let tcK'behoren van de leerlingen tot een van
de drie onderscheiden prestatiegroepen (hoog
- niidden - laag, 14 leerlingen per groep - zie
Piir 4.2) bleek van enige invloed te zijn op de
taakgerichte leertijd. Dit is getoetst via enkel-
voudige variantie-analyse op de verschillen
tussen de leerlingen in de hoge en lage presta-
tiegroep (F( 1,334) = 2.89, p <.09). Van de 20
"bservatie-momenten van 20 seconden per
leerling per les bedroeg het gemiddelde aantal
momenten dat de leerlingen uit de hoge pres-
tatiegroep taakgericht bezig waren 12.85, voor
de leerlingen uit de lage prestatiegroep bedroeg
dit gemiddelde 12.151

6 DisciLssie

In deze studie is een poging ondernomen om
door middel van een interventie de taakge-
richte leertijd van de leerlingen te verhogen.
Op grond van de statistische analyse moet ge-
zegd worden dat er geen significante interven-
tie-effecten zijn opgetreden. Ook tussen de
beide interventie-groepen blijken geen signifi-
cante verschillen te bestaan. Wel hebben we
een kwalitatieve verbetering kunnen consta-
teren: tijdens en na de interventie is in het
uniforme klassikale patroon meer afwisseling
gebracht door de invoering van meer gevari-
eerde didactische werkvormen en door een
meer efficiënte klas.seorganisatie. (Of deze
kwalitatieve verandering een blijvende is, kan
in het bestek van deze studie natuurlijk niet
beoordeeld worden).

Hoewel er hypothesen zijn getoetst, is het
onderzoek in zijn geheel twh te karakteriseren
als een explorerend ondereoek. Er zijn geen
pogingen ondernomen om variabelen te 'rand-
omiseren' of te 'matciien". Met onderzoek is
gericht geweest op het aftasten van mogelijk-
heden van de voorgenomen interventie, en niet
op het verkrijgen van min of meer definitieve
uitspraken over de effecten van de uitgevoerde
interventie.

De conclusie van de BTES-staf: 'On the
major variables of interest, ALT and engaged
time in academie pursuits, we note substantial
treatment effects" (Ueriiner, 1978, p. 15), kun-
nen we niet onderschrijven. Niet voor onze
gegevens, maar ixik niet voor die van de BTES.
In de laatste studie wordt gesteld dat voor de
rekenlessen ALT in de interventie-groep met
ongeveer 2()'!n toenam, en in de werkgroep
met 56';;.. Hierbij tekenen we aan dat het
slechts gaat om resp. 2 en 5 minuten. Verder
dat ALT in deze interventie een gekunsteld
begrip is. Het wordt gevormd door het produkt
van de toegestane tijd voor rekenen (uitge-
drukt in minuten), het percentage daadwerke-
lijk bestede tijd en het percentage van de be-
stede tijd waarin de leerling met leertaken van
een middelmatige moeilijkheidsgraad bezig is.
Wanneer we kijken naar de daadwerkelijk be-
stede tijd alleen, dan moet gezegd worden, dat


Pedago^ischf Sludicn 437

-ocr page 444-

de toename na de interventie voor zowel de
interventie- als voor de werkgroep slechts 3%
bedraagt, bij de controlegroep bedraagt de af-
name 4%. Van 'wezenlijke effecten' kan
nauwelijks gesproken worden.

In de BTES is de werkgroep meer succesvol
dan de interventie-groep. In onderhavige stu-
die niet. Een reden kan zijn dat in de BTES
meer aandacht en begeleiding aan de betrok-
ken leerkrachten is gegeven. De werkgroep is
daar ongeveer 12 uur bij elkaar geweest, ver-
deeld over twee bijeenkomsten. Op de eerste
bijeenkomst hebben de leerkrachten duide-
lijke veranderingsintenties geformuleerd. En-
kele weken later is via een brief aan de ge-
maakte afspraken herinnerd, waarbij de leer-
krachten tevens worden opgeroepen om deel te
nemen aan de tweede bijeenkomst (6 weken na
de eerste). Tijdens die tweede bijeenkomst is
openlijk gesproken over wat gelukt en niet ge-
lukt is, waarna nieuwe suggesties zijn gegeven.
In onderhavige studie is volstaan met één bij-
eenkomst en een individueel gesprek van een
uur (tesamen ongeveer 5 uur). Deze aanpak is
niet effectief gebleken.

Een van de doelen van de studie is ook ge-
weest om het instructiemodel van de BTES op
vooriopige en beperkte wijze te beproeven. Na
uitvoering van de interventie kunnen we zeg-
gen dat de leerkrachten het instructiemodcl
vooral gewaardeerd hebben als een raamwerk
om op een nieuwe wijze over het onderwijs te
praten. De belangrijkheid van de onderwijsva-
riabelen (diagnose, prescriptie, presentatie, su-
pervisie en terugkoppeling) en van de leerva-
riabelen (toegekende tijd, feitelijk bestede tijd,
de moeilijkheidsgraad van de taak en de suc-
cesbcleving van de leeriing) worden onder-
schreven, zij geven de mogelijkheid om het
onderwijsprogramma in dit licht te evalueren.
Gewaardeerd wordt ook dat het instructiemo-
dcl zich flexibel laat afstemmen op de eigen
klassesituatie en dat het niet voorschrijft hoe en
wanneer de componenten^van ALT moeten
worden toegepast, dit dient men voor elke
nieuwe situatie opnieuw te bezien. (Zie ook de
individuele ervaringen van Muir (1980) en Noli
(1980), resp. een leerkracht en een hoofd die
het BTES-raamwerk op school hebben trach-
ten in te voeren). Resumerend: 'The time
schema provides a summarized and diagram-
matic representation of selected classroom
phenomena. Using the schema, practitioners
are able to conceptualize classroom events in
ways that clearly relate teaching behaviors to
student leaming— a relationship that until now
has been obscure'. .. 'these schemata (= the
time schema and the teacher behavior schema),
give practitioners a means to describe, analyze,
and appraise the classroom settings in which
they work or over which they have administra-
tive or policymaking authority' (Fensterma-
cher, 1980, p. 133-134).

Elders hebben we reeds een aantal kritische
kanttekeningen bij het instructiemodel van de
BTES geplaatst (Veenman, 1980a). Deze zul-
len we hier niet herhalen.

In de hier beschreven interventiestudie
wordt de verhoging van de taakgerichte leertijd
gezien als een bijdrage tot de verbetering van
de onderwijspraktijk. Deze opvatting over
verbetering is gebaseerd op de (voorlopige)
empirisch aangetoonde samenhang tussen het
engagement van dc leerling en de leerprestatie
(vergl. Borg, 1980). Een interventie in deze
heeft alleen kans van slagen als men gelooft dat
verhoging van de taakgerichte leertijd een goe-
de zaak is. Iemand met een andere visie op het
onderwijs, kan verbetering van de onderwijs-
praktijk geheel anders definiëren, en mogelij-
kerwijs met meer legitimiteit. Hier is een be-
perkte visie van Verbetering gehanteerd, nl. de
verhoging van de leertijd.

Voor de uitvoering van de interventie heeft
het instructiemodel van de BTES alleen maar
als raamwerk gediend om het gebeuren in de
klas onder een bepaalde optiek te bekijken. De
uitvoering zelf is meer een zaak geweest van
gezond verstand en intuïtie dan van een we-
tenschappelijk verantwoorde aanpak. De in-
houd van de interventie is sterk persoons- en
situatiegebonden geweest. Het uiteindelijk
doel is de verhoging van de taakgerichte leer-
tijd geweest, maar de middelen om dat doel te
bereiken zijn door de betrokkenen geheel zelf
bepaald. Dit betekent dat een andere onder-
zoeker/begeleider, werkzaam met andere leer-
krachten, tot geheel andere resultaten had
kunnen komen.

7 Beperkingen

De uitgevoerde interventiestudie is naast de in
de vorige paragrafen reeds aangeduide tekort-
komingen, aan de volgende beperkingen on-
derhevig:

I. De studie is opgezet en uitgevoerd in het


438 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 445-

kader van een doctoraalscriptie. Dit kader
heeft duidelijke grenzen gesteld aan de
grootte van de onderzoeksgroep en de uit-
gevoerde interventie.

2. In tegenstelling tot de BTES is hier geen
mogelijkheid geweest om de interventie uit
te voeren in klassen die vooraf geselecteerd
zijn op een geringe taakgerichte leertijd.
Ware dit wei het geval geweest, dan zou de
interventie mogelijk succesvol zijn geweest.
Voor de interventie bedroeg de taakge-
richte leertijd in de intensieve interventie-
klassen resp.
75% en 58"{>. Wat in deze
optimaal is is niet bekend.

3. De interventie is gericht geweest op de ge-
hele klas en niet op de zes observatieleer-
lingen. Dit heeft met zich mee gebracht dat
vele pogingen niet geëvalueerd zijn omdat
de observatieprocedure alleen betrekking
heeft op zes leeriingcn en de andere leeriin-
gen builen schot laat. Dit kan geleid hebben
tot een verstoorde balans tussen de gericht-
heid van de interventie en de gerichtheid
van de observatie.

4. De uitgevoerde interventie is sterk situatie-
en persoonsgebonden en zeker op dit mo-
ment nog niet overdraagbaar. De interven-
tie is ook nog niet geexpliciteerd. waardoor
niet gezegd kan worden wat de meer suc-
cesvolle en de minder succesvolle onder-
delen van een dergelijke interventie zijn.
Bij de vergelijking van de gri>epsgemiddel-
den van de interventiegroep en de werk-
groep w()rdt gedaan alsof een experiment is
uitgevoerd. Deze vergelijkingen zijn zeer
voorlopig van aard omdat een echt experi-
ment niet heeft plaats gevonden, dit is niet
het doel van de interventiestudie geweest.

f). De vraag kan gesteld worden of de sct)res
van de hier toegepaste "time-sampling"-
priK-edure wel een nauwkeurige benade-
ring vormen van het tijdspercentage dat
werkelijk gespendeerd is aan taakgericht
gedrag (vergl. Altmann, 1974). Deze vraag
kan slechts bevestigend beantwoord wor-
den in het geval elk 'moment' (interval) van
20 seconden jirecies zou samenvallen met
het begin en eind van een taakgerichte acti-
viteit, m.a.w. als het taakgerichte gedrag
van de geobserveerde leeriing op het mo-
ment van de t)bservatie exact 20 seconden
zou zijn. Dit is niet het geval. Een taakge-
richte activiteit laat zich niet in dergelijke
(kunstmatige) fragmenten opdelen. Bo-
vendien zijn er intervallen gecodeerd als
'taakgericht' indien de leeriing meer dan de
helft van de in de codeerprocedure betrok-
ken tijd zichtbaar bezig was. Gezien de ge-
vonden kleine verschillen in de nameting
kan niet geheel worden uitgesloten dat deze
verschillen (mede) te wijten zijn aan de
gevolgde 'time sampling'-procedure.

7. De observaties hebben plaatsgevonden in
natuuriijke settings, d.w.z. er is uitgegaan
van die rekenlessen die op het moment van
de observatie door de leerkracht waren ge-
pland. De 6 lessen van de vtxir- en name-
ting zijn door ons niet gestandaardiseerd of
voorgestructureerd. Dit betekent dat de ge-
vonden uitkomsten mede beïnvloed kun-
nen zijn door verschillen in lesinhouden en
didactische aanpakken. Mogelijke inter-
ventie-effecten en lesinhouden/aanpakken
kunnen verstrengeld zijn omdat de invloed
van de lessen niet onder controle is gehou-
den.

Noten

1. Als observatoren zijn opgetreden Hriekc Drost,
Margriet dc
H(kt, Marjan Ellcnbrock en Peter
Cras. Laatstgenoemde heeft in licze studio tevens
de rol \cr\iild van 'ondcr/.ockcr/begelcidcr'.

2. Deze taakgerichte leertijd mag niet gelijkgesteld
worden met liet begrip 'Actieve Leertijd' uit het
BTIiS-iiKxlel. Actie\e Leertijd liectt aldaar be-
trekking op de com
|x)nentcn toegestane tijd, be-
stede lijd, ni(K-ilijkheidsgraad van de taak (of de
succesbeleving van de leerling) en dc relevantie
\an de leertaak voor de criteriumscore. Ter on-
derscheiding hiervan spreken wij hier van de
taakgerichte leertijd. Deze tijd vormt slechts een
component van ALI".

Dc analyses zijn uitgc\ocrd niet behulp van het
programma VARIAN/()2, auteurs T. Kwaaitaal
iS: E. Roskam, PsyLab, K. U. Nijmegen, maart
l'WO.

4. De verklaring van dc relatief geringe laakgcriclilc
leertijd lag in tic in klas ?> gevolgde indi\iduclc
\crwerking van dc rekenstof door dc .10 leerlin-
gen. Tijdens dc les gaf dc leerkracht indi\iduclc
uitleg, een leerling die niet schriftelijk verder kon,
kreeg na enige tijd hulp \an de leerkracht. Deze
werkvorm cn dc ontoereikende suiicn isie leidden
ertoe dat dc leerlingen lange tijd van de les niets
deden of frequent naar de kraan of het toilet
gingen. Tweemaal werd dit laatste gekwantifi-
ceerd: in dc ene les bedroeg het toiletbezoek/
handen wassen - aantal 18, in een andere les 16.

5. Van een ti jdrccksonder/xx'k is ülx'rhaupt afgezien
vanwege de op het <K>g geringe verschillen tussen
de klassen, vanwege dc beperkte opzet van dc


l'edagogische Stiidiën 439

-ocr page 446-

studie en vanwege het feit dat de verzameling van
de gegevens niet onder gestandaardiseerde condi-
ties heeft plaatsgevonden.

6. Om de overgang niet te abrupt te maken besloot
de leerkracht van klas 1 om in de nameting 3
lessen op de traditionele, d.w.z. mechanistische,
manier te geven( nl. de lessen 8,10 en 12) en in de
drie andere lessen te appelleren op het inzicht van
de leerlingen (in de lessen 7, 9, en 11). Deze
laatste drie lessen liggen wat de taakgerichte leer-
tijd betreft onder het gemiddelde. Aan deze lessen
moesten de leerlingen nog wennen. Dat de taak-
gerichte leertijd in les 11 ver onder het gemid-
delde ligt valt te verklaren uit de te hoge moeilijk-
heidsgraad van de aangeboden leerstof.

7. Om te zien of het sociale milieu van de leerlingen
de taakgerichte leertijd beïnvloedt, zijn alle 42
observatieleerlingen met behulp van de I.T.S.
Beroepenklapper (1975) in drie onderscheiden
milieus verdeeld (10 leerlingen uit het hoger mi-
lieu, 14 leerlingen uit het midden- en 17 leerlingen
uit het lager sociaal milieu - van 1 leerling was het
beroep van de vader niet bekend). Uitgevoerd is
een enkelvoudige variantie-analyse. Van een sta-
tistisch significant verschil tussen de hogere en de
lagere sociale milieus inzake de taakgerichte leer-
tijd kan niet gesproken worden (F( 1,320) = 1.37,
P <.24).

Literatimr

Altmann, J., Observational study of behavior: samp-
ling methods.
Behavumr, 1974, 49. 227-267.

Berg. R. van den & R. Vandcnberghe, De plaats van
de d<x;ent in een vernicuwingspriKCS. Pedagogisch
Tijdsclmfl, 1981, 6, 288-297.

Beriiner, D. C, Changing Academie Learning Time:
clinical interventions in four classrooms. In: C.
Fisher et al.,
Selcclcd ßndinffs from phase lll-li
BTES.
San Francisco: Far West Laboratory, 1978.

Beriiner, D.C. et al.. An inlm cnlioii in clwisroonvi
iising the Beginning Teacher Evahiation Study mo-
del of inslniaion.
(BTES-Technical Report VI-1).
San Francisco: Far West Laboratory, 1978.

Borg, W. R., Time and school learning. In: C. Den-
ham & A. Lieberman (Eds.),
Time lo learn.
Washington: National Institute of Education,
1980.

Campbell, D. T. & J. C. Stanley, Experimental and
quasi-experimental designs for research on te-
aching. In: N. L. Gage (Ed.),
Handhook of rese-
arch on teaching.
Chicago: Rand McNally, 1963.

Cras, I'., Van tijd tot lijd: een poging om via interventie
de leertijd om te zetten in 'Actieve Leertijd'.
Dixrto-
raalscriptie, Instituut voor Onderwijskunde, K. U.
Nijmegen, 1981.

Dewey, J., The sources of a science of education. New
York: Liveright, 1929.

Fenstermacher, G. D., On learning to teach effec-
tively from research on teacher effectiveness. In: C.

Denham & A. Lieberman (Eds.), Time lo learn.
Washington: National Institute of Education,
1980.

Fisher, C. W. et al.. Teaching behaviors. Academie
Learning Time, and student achievement: an over-
view. In: C. Denham & A. Lieberman (Eds.),
Ti-
me to learn.
Washington: National Institute of
Education, 1980.
Fisher, C. W. & D. C. Berliner, Clinical inquiry in
research on classroom teaching and learning. yo///--
nal of Teacher Education, 1979, 30, 42-48.
Gerris, J. R. M.,
Onderwijs en sociale ontwikkeling:
een tijdreeksonderzoek naar de effecten van een
onderH'ijsprogramma voor sociale cognitie.
(Proefschrift K. U. Nijmegen) Lisse: Swets
&ZeitIinger, 1981.
Hoeben, W. Tli. J. G.,
Praktijkgericht onderzoek en
de groei van kennis.
(Proefschrift R. U. Groningen)
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981 (SVO-reeks
no. 46).

Instituut voor Toegepaste Sociologie, Beroepenklap-
per.
Nijmegen: ITS, 1975.
Muir, R., A teacher implements instructional changes
using the BTES framework. In: C. Denham & A.
Lieberman (Eds.),
Time to learn. Washington: Na-
tional Institute of Education, 1980.
Noli, P., A principal implements BTES. In: C. Den-
ham & A. Lieberman (Eds.),
Time to learn. Wash-
ington: National Institute of Education, 1980.
Oud, J. 11. L., Onderzoek van orthopedagogische en
onderwijskundige interventies aan de hand van
tijdreeksen: een MANOVA-priKcdure.
Tijd-
schrift voor Onder^vijsresearch,
1981, 6, 267-291.
Veenman, S. A. M., De 'Beginning Teacher Eval-
uation Study'.
Pedagogische Stiuliën, I98()a, .57,
207-217, 273-287.
Veenman, S. A. M,, Leertijd, directe instructie en de
relatie onderzoek- praktijk. In: S. A. M. Veenman
& J. J. M. Kok (Red.),
Opleiding van onderwijsge-
venden: bijdragen tol de onderwijsresearchdagen
1980.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980b
(SVO-reeks no. 34).
Winer, B. J.
'tlalislicalprinciptes in e.xperimental de-
sign.
New York: McGraw-Mill, 1971.

Curricula vitac

S. A. M. Veenman (1942), wctenscliapivlijk lioofd-
medewcrker, promotie 1972 op interactie-analyse.
Publikaties over onderwijsgedrag en scholing van le-
raren.

P. Cras (1952) studeerde na in het lager en speciaal
onderwijs gewerkt te licbben onderwijskunde aan de
K.U.N., thans docent aan de Hogere School v(H)r
Gezondheidszorg te Lcusden.

Adres: Erasmusplein 1, 6525 GG Nijmegen

Mamvicript aanvaard lS-5-'H2


440 Fedagogisclie Studiën

-ocr page 447-

R. de Groot Adolescenten met leermoeilijkhe-
den in het IBO. Verslag van een onderzoek naar
het effect van orthopedagogisch-didactische
hulpverlening in het Individueel Technisch On-
derwijs (ITO) hij leerlingen in het eerste leerjaar.
Wolters-Noordhoff BV, Groningen, 1981.
XXII + 185 p., ƒ39,-, ISEiN 9001 355803.

De eerste zes hoofdstukken van zijn boek be-
steedt De Groot aan algemene achtergrondin-
formatie. Hij stelt achtereenvolgens aan de or-
de: I) wat de redenen voor evaluatie-onder-
Z(Kk in de orthopedagogiek zijn, 2) de groei
van LBO en IBO (in hoofdzaak betreft dit het
ITO), 3) sch
(X)l- en leerlingenbegeleiding in
het ITO, 4) verschillende achtergronden van
leermoeilijkheden, 5) behandclingsstratcgieën.
Van daaruit gaat hij 6) naar een pcda-
gogisch-didactisch behandelingsmodel. Er
wordt wel een onderscheid gemaakt in alge-
mene of psychologische en specifieke of didac-
tische leervoorwaarden, maar er wordt niet
vermeld hoe nu precies het door De Groot
gehanteerde model emit ziet. In hoofdstuk 7 is
de probleemstelling, de hypothesevorming, de
opzet en de uitvoering van het onderzoek be-
schreven. Hoofdstuk 8 vermeldt de resultaten
van het onderzcK'k en het 9e en laatste hoofd-
stuk conclusies, discussie en aanbevelingen.
Tot slot enige bijlagen en de literatuurlijst.

Als eerste opmerking moet mij van het hart
dat ik de titel van dit boekje misleidend vind.
De verwachting dat het gaat over adolescenten
met leermoeilijkheden in het IBO wordt wel
bijgesteld met de ondertitel (maar hoe vaak
Wordt een ondertitel bij vermelding weggela-
ten?) waaruit blijkt dat het gaat om het effect
Van orthopedagogisch-didactische hulpverle-
ning aan een deel van het IBO, nl.'het ITO en
daarvan een deel nl. de leerlingen in het eerste
leerjaar, waarschijnlijk de jongsten uit de range
i 12-- ± 22-jarigen.

De Grcx)t heeft zich o.a. beziggehouden met
de ontwikkeling van een differentiatietoets
voor het individueel beroepsonderwijs (DI-

Boekbespreking

BO), met het opstellen van een orthopeda-
gogisch-didactisch behandelingsprogramma en
met de begeleiding van leerkrachten met het
doel dat die leren het behandelingsprogramma
toe te passen. Ik zal hier niet ingaan op de vraag
of het zinvol is een behandelingsprogramma te
ontwerpen voor gebruik door leerkrachten,
waar ze pas na 5 jaar (pp. 34, 105) goed mee
kunnen werken. Over de DIBO wil ik wel een
paar opmerkingen maken, omdat die toets in
het boek een grote plaats inneemt. Eén van de
doelstellingen van de DIBO is een 'zeer te zijn
voor de geschiktheid voor het volgen van on-
derwijs op LBO-IBO-niveau (p. 97). De DI-
BO is tevens ontworpen om een foutenanalyse
te kunnen maken waardoor men inzicht krijgt
in het individuele functioneren van de leerling.
De Groot schrijft dat de moeilijkheidsgraad
van de test opzettelijk hoog is omdat een ge-
middeld aantal fouten van 25 in een dictee
meer mogelijkheden tot een foutenanalyse
verschaft dan een gemiddeld aantal van 5 of 6
fouten (p. 97). Mi. kunnen hierbij verschil-
lende vragen gesteld worden. Bijv.: Is het
foutloos een dictee kunnen schrijven een doel-
stelling voor het IBO? Welke moeilijkheids-
graad mag men verwachten dat een IBO-leer-
ling aankan? Wat betekent het voor de leerling
om geconfronteerd te worden met een zo
moeilijk dictee dat er gemiddeld 25 fouten ge-
maakt wurden? De beantwoording van deze
laatste vraag wt)rdt nog belangrijker vanwege
de 'zeef-functie van de test. Een leerling kan
gemakkelijk de indruk krijgen de test slecht
gemaakt te hebben en niet toegelaten te zullen
worden. Een ander punt is dat men zich kan
afvragen of de wijze waarop bepaalde t)nder-
delen van de test worden afgenomen tot de
bedoelde resultaten leidt. (Mijn bedenkingen
heb ik aan de auteur doen toekomen.) Ik zal
niet verder ingaan op de DIBO, maar overgaan
tot een bespreking van het onderzoek dat in de
ondertitel van het boek genoemd wordt. Dat
onderzoek betreft 298 Ie jaars ITO-leerlingen
van 6 verschillende scholen. Alle leerlingen zijn
in september 1977 met de DIBO onderzocht.
De leerlingen van 3 scholen (N = 187) vormen
de experimentele groep (E); zij hebben in hun


Pedagogische Studiën 1982 (59) 441-413 Pedagogische Studiën 405

-ocr page 448-

Ie jaar deelgenomen aan het orthopedag-
ogisch-didactisch behandelingsprogramma. De
andere leerlingen (N = 111) vormen de con-
trolegroep (C); zij volgden in het Ie leerjaar
het gebruikelijke leerprogramma. In het 2e
jaar volgden allen het gebruikelijke leerpro-
gramma. In september 1979 werden de leerlin-
gen (het zijn er dan nog 231) opnieuw met de
DIBO onderzocht met het doel door vergelij-
king van de mate waarin E (N = 158) meer
vooruitgang boek dan C (N = 73) het effect van
het behandelingsprogramma aan te geven. De
meting geschiedde na 2 jaar om iets over het
lange-termijn-effect te kunnen zeggen. Het is
jammer dat niet ook na 1 jaar werd gemeten.

Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat
De Groots verslaggeving kennelijk haastwerk
is geweest. Ik bedoel daarmee niet alleen de
vele onzorgvuldigheden en fouten in de tekst
en de tabellen (een lijst met voorbeelden daar-
van heb ik de auteur toegezonden). Belangrij-
ker vind ik het niet vermelden van informatie
die voor de lezer essentieel geacht kan worden.
Een paar voorbeelden:

1. Een van de doelstellingen van de DIBO is
een 'zeef te zijn voor de geschiktheid voor
het volgen van onderwijs op LBO-IBO-ni-
veau. De pretest is afgenomen in september
1977, dus toen de leerlingen reeds tot het
ITO waren toegelaten. Niet vermeld is öf,
resp. hoeveel leerlingen van E en C volgens
de toen verkregen DIBO-gegevens inder-
daad juist in het ITO geplaatst waren. Wel
belangrijke informatie om later conclusies
te kunnen trekken.

2. Op pp. 98-101 worden de 13 subtests van
de DIBO beschreven. Niet vermeld is
welke scores per subtest behaald kunnen
worden, noch hoe de totaalscore tot stand
komt. Wèl belangrijke informatie om even-
tuele verschillen tussen pre- en postscores
en tussen E en C naar waarde te kunnen
schatten. ♦

3. Om het effect van het behandelingspro-
gramma aan te geven, worden de pretest-
scores op de DIBO vergeleken met de post-
testscores op die toets. Over wat de behan-
deling in concreto inhoudt en over wat men
op grond van die behandeling aan resultaat
zou mogen verwachten, tast de lezer in het
duister. M.i. heeft de schrijver door niet aan
te geven waaruit de behandeling (per
(groep) individu(en)) bestond, vele moge-
lijkheden voor zinvolle conclusies en inter-
pretaties laten liggen (zie ook punt 4).

4. De Groot schrijft dat evaluatie-onderzoek
in de hulpverlening (en hij ziet zijn onder-
zoek in dat licht) zich niet specifiek dient te
richten op het vaststellen van de grootte van
de afwijking van het gemiddelde en de ver-
kleining daarvan d.m.v. therapie. Bij verge-
lijking van de beginsituatie en de eindsitu-
atie moet niet de vraag naar de kwantiteit
(vooruitgang in punten) maar die naar de
kwaliteit (betere wijze van functioneren)
onderwerp van onderzoek zijn (p. 80). Op-
vallend is dat De Groot bij de vermelding
van zijn resultaten wel veel schrijft over
getallen maar nauwelijks iets over een be-
tere wijze van functioneren van de leeriin-
gen.

5. M.b.t. de vergelijkbaarheid van E en C
vermeldt De Groot dat hun pretestscores
op de DIBO-toets niet gelijk zijn (p. 105).
Het is jammer dat hij niet ook andere pun-
ten van verschil of overeenkomst aangeeft,
waardoor m.i. wederom de mogelijkheid
tot een aantal conclusies onbenut bleef.
Bijv. als men het aantal proefpersonen en
de gegevens in de tabellen vergelijkt, dan
blijkt er van E na 2 jaar 158/187 of 84%
over te zijn, van C 73/111 of
66'",. Niet
vermeld is of de leeftijdsopbouw van E en C
verschilt. Zouden er in C meer oudere leer-
lingen zitten dan is wellicht een verklaring
te vinden in het schoolvcriaten zodra de
leeriing lecrplichtvrij geworden is. Mogelijk
ook heeft h(;t behandelingsprogramma een
veel stimulerender invloed op de leeriingcn
dan het normale leerprogramma, waardoor
er minder 'verioop' is.

Door de manier waarop De Groot zijn onder-
zoek doet of zijn conclusies trekt, wordt de

lezer soms in verwarring gebracht. Ik zal een

paar voorbeelden geven.

a. Behalve het onderzoek met de DIBO is er
een individueel onderzoek geweest bij 60
leeriingen uit groep C en bij 60 leeriingcn
uit groep E (20 leeriingen van elk der 6
deelnemende scholen) De 2 x 60 leeriin-
gen werden geselecteerd op grond van hun
discrepantieve DIBO-profiel. Daarmee
wordt aangegeven dat het kinderen met
leeimoeilijkheden betreft en geen zwakbe-
gaafde kinderen (pp. 95 en 141). Wil De
Groot daarmee aangeven dat de andere
178 leeriingen (die niet ook individueel ge-
test werden) geen leermoeilijkheden heb-


442 Peduf^ogische Studiën

-ocr page 449-

ben en dat zij daarom niet in zijn onderzoek
thuishoren aangezien dat zoals de titel aan-
geeft, adolescenten met leermoeilijkheden
betreft?

b. De Groot wil de gegevens van de individu-
ele tests een ondersteuning of aanvulling
laten zijn op de groepstestgegevens van de
DIBO. Daarvoor moeten de groepen indi-
vidueel geteste leerlingen en de niet-indivi-
dueel geteste leerlingen vergelijkbaar zijn
(p. 141). Hoe is dit te rijmen met de ver-
melding dat de individueel geteste leerlin-
gen gtw/ecYecrf/ zijn op grond van hun dis-
crepantieve DIBO-profiel (p. 95)?

c. De afname van het aantal fouten in het
dictee (verschilscore pretest - posttest) le-
vert geen significant verschil op tussen E en
C (p. 115). De Groot stelt vast dat het
programma geen zodanige invloed uitoe-
fent op de vaardigheid die men met het
dictee meet... dat er verschillen optreden
tussen E en C (p. 124). Daarnaast, merkt
hij op, dat er bij C, die het gebruikelijke
sch
(X)lprogramma heeft gevolgd evenmin
aanwijzingen zijn dat er een opmerkelijke
toename van prestaties zou zijn (p. 125). Is
het behandelingsprogramma - opgesteld
n.a.v. de gegevens van de DIBO - dan niet
juist gemaakt om leerlingen hun achter-
stand te laten inhalen? Als het gewone pro-
gramma dat voldoende dcK-t, is een behan-
delingsprogramma niet nodig en als het be-
handelingsprogramma niet werkt aan de
achterstanden bij het dictee, wat voor zin
heeft het dan begin- en eindscores op een
test te vergelijken die iets anders meet dan
het behandelingsprogramma beixigt? Of is
het toeval ('mooi meegenomen") als na die
behandeling de prestaties bij het dictee
verbeterd zijn?

Dat De Groot gewerkt heeft aan de tot-stand-
koming van een orthopedagogisch-didactisch
behandelingsprogramma voor ITO-leerlingen
is een goede zaak. Dat hij het effect van de
l''ehandeling w il nagaan, eveneens. Jammer dat
het onderzoek, evenals het verslag van zijn be-
vindingen, zoveel aanleiding tot kritiek geeft.

/V. M. E. Neuwahl

Groothoff, H. H., Das Bildungsproblem in der
Geschichte des europäischen Erziehtingsden-
kens.
Deel XVII: Wilhehn Dillhey - Zur Er-
neuerung der Theorie der Bildung und des Bil-
dungswesens.
Hermann Schroedel Verlag,
Hannover, 1981, 226 blz.

In deze door Groothoff en de inmiddels over-
leden Lichtenstein opgezette serie verdient dit
door Groothoff geschreven deel onze bijzon-
dere aandacht en waardering. Niet alleen wordt
het wijsgerige en geesteswetenschappelijke
karakter van Dilthey hier indringend en pro-
duktief geanalyseerd, maar \ooral ook de rela-
tie van Dilthey's pedagogiek met de maat-
schappijwetenschappen. De relatie van Dil-
they's pedagogiek en van het pedagogisch den-
ken wordt hier op genuanceerde wijze, kritisch
bovendien, met de 'innerlijke ervaring' van de
persoon en met de hermeneutiek in verband
gebracht en bestudeerd. Een zeer instructief
boek.

M. J. Langcield


l'edagogische Stiidiën 443

-ocr page 450-

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
7e jaargang, 1982, nr. 4

Oogbewegingsonderzoek: methode, resultaten
en betekenis voor onderzoek van het onder-
wijs, door E. C. D. M. van Lieshout
Een tweede weging van de Mokkenschaal,
door I. W. Molenaar
Notities en Commentaren
A note on the use of parametric versus nonpa-
rametric tests for comparing means, door G. de
Soete

Boekbesprekingen
Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21e jaargang, 1982, nr. 7/8

Cornelis Elisa van Koetsveld, door C. Bosma
en W. Kruger

Het werken met handelingsplannen, door S. J.
Pijl en J. Rispens

Ontwarring en ordening van controversen rond

leerstoornissen, door R. de Groot

Boekbesprekingen

Weetwinkel

Agenda

Ontvangen boeken

Boon, L., Geschiedenis van de psychologie.
Boom, Meppcl, 1982, ƒ 29,50

Brinkkemper, W., Kernen lezen en schrijven:
meer kansen,
Thieme bv., Zutphen, 1982,
ƒ 22,50

Imelman, J. D., Inleiding in de pedagogiek, 2e,
gewijzigde druk, Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1982, ƒ 47,50

Haaren, J. van, L. van der Zande-Romme,
Sociale vaardigheden voor het werken met
kleuters.
Uitgeverij Nelissen, Baarn, 1982,
f31,50

Mededelingen

Haman. B., Pädagogische Anthropologie,
Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn. 1982,
DM 17,80

Kruithof, B., J. Noordman, P. de Rooy (Red.),
Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Uit-
geverij SUN, Nijmegen, 1982, ƒ34,50

Maas, A. C., Communicatietheorie voor op-
voeders en hulpverleners.
Uitgeverij Nelissen,
Baarn, 1982, ƒ 23,75

Swart, H. A. P., Over het hegrijpen van mense-
lijk gedrag,
Boom, Meppcl, 1982, ƒ28,50

Teyken, C., Leren prohleemoplossen, Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ 39,50

Vonk, J. 11. C., Opleiding en praktijk, VU
Bockhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 1982,
ƒ 33,50

Ontvaligeii rapporten

Deventer, M. M. van, E. J. M. Reijnaert, G.
Staphorsius,
Verantwoording toetsen hegrij-
pend lezen leerjaar 3, 4 en 5 basisonderwijs,
CITO, Arnhem

Innovaticcommissie Middenschool, Spiegel op
de toekomst. Laatste advies.
Onderwijscen-
trum, Zeist

Jong, J. H. A. L. de, H. \V. M. van de Nieuwen-
hof.
Een experimentele hdstervaardigheidstoets,
CrrO, Arnhem

Samson, G. M. H., A V-Media in de Open Uni-
versiteit,
Stichting Film en Wetenschap,
Utrecht

Eindrapport Proefprojecten Open School, deel
2,
Onderwijscentrum, Zeist

Onderwijs en media in de jaren tachtig. Moller
Instituut, Tilburg


444 Pedagogische Studiën Pedagogische Studühi 1982 (59) 4.38-470

-ocr page 451-

J. PETERS en D. BEIJAARD
htsMimt voor Omicnvijskwuie
RijksimiversiU'it Groningen

Samenvatting

In (lil artikel wordt verslag geilaaii van een recent
verrieht onderzoek naar planningsgedrag van
ervaren leerkrachten. Enerzijds wordt hiermee
een tendens gevolgd, namelijk door het belang
van de cognitieve psychologie hij het onderzoek
en de ecologische benadering daarbij te hena-
driikken. Anderzijds is getracht deze op kritische
^vijze te hanteren, door op een aantal, vooral
methodologische, problemen te wijzen die een a
priori toepassing van cognitief psychologische
modellen kent. Er wordt ingegaan op een aantal
iispecten van onderwijsplanning door ervaren
leerkrachten. Aan de orde komen:
<1. de relatie nissen planningsi)roces en plan-
ning.sopgave;

b. de stijlen van planning;

c. de gehanteerde didactische principes en
componenten bij onderwijsplanning;

d. de male waarin ecologische valide data t.b.v.
de bovengenoemde aspecten te verkrijgen zijn.

1 Inleiding

1.1 Plaats van het onderzoek
Oiulcr invit)cd \an dc cognitieve psyciioiogie is
<Je laatste jaren een aanzienlijke accentver-
schuiving te constateren in de onderzoei<sbe-
nadering van onderwijsleerprocessen. Zo ook
\vat betreft de deelgebieden planning en reali-
satie van onderwijsleersituaties door leer-
krachten. Lag in het (recente) verleden onder
'nvIcK'd van het behaviorisme het accent op
i'iterlijk waarneembare gedragingen, momen-
staan menselijke cognitieve structuren en
interne prtKcsscn van infonnaticver\Kerking
centraal. Het is o.a. De Corte (1981, 167) die
^ijst op enkele belangrijke uit deze proccsori-
ëntering voortvloeiende consequenties van
methtxiologisclie aard:

a. De toepassing en verdere ontwikkeling van
onderzoekstechnieken die interne denkpro-
cessen toegankelijk maken. Veelbelovend zijn
in dit verband technieken als hardop denken,
retrospectie, video-opnames en "stimulated re-
call'.

b. Het hanteren van adequate onderzoeksop-
zetten. Bij het achterhalen van interne denk-
processen is de verkrijging van ecologisch va-
lide data van belang, d.w.z. een c)nderzoeksop-
zet die representatief' is t.o.v. de natuurlijke
setting wordt verkozen Ixiven andere. Dit leidt
in samenhang met de arlieidsintensiviteit van
de te hanteren onderzoekstechnieken veelal tot
kleinschalige studies.

Tegen de achtergrond \an het bovenstaande
is door ons onderzoek verricht naar plannings-
gedrag van ervaren leerkrachten. Uitgangspunt
daarbij vormde de discrepantie tussen theorie
en jiraktijk, welke op het gebied van de onder-
wijsplanning duidelijk is te constateren (vgl. De
Grave en De Jong, 1^79, 9 e
.V.). De (formele)
prescriptieve theorie omtrent de ondenvijs-
\'oorbereiding doet veelal geen recht aan de
comple.xiteit van de ondenvijswerkelijkheid.
De praktijk wordt door de tlieorie geïdeali-
seerd en bovendien heeft empirische twtsing
van de theorie meestal niet plaatsgevonden.
Meyer (1980) bijvoorbeeld maakt dit bijzon-
der duidelijk en het is om deze reden dat hij in
relatie tot de latere beroepspraxis de huidige in
de leerkrachtenopleidingen gebruikte didacti-
sche concepties "Feiertagsdidaktiken" noemt.
1 let is o.i. dan ook noodzakelijk de plannings-
praktijk nader te exploreren, opdat op langere
termijn, d.w.z. nadat de determinanten van
leerkrachtgedrag \oldoende in kaart zijn ge-
bracht, bijgedragen kan worden aan een gro-
tere realiteitswaarde van de didactische con-
cepties (theorie).

1.2 Opzet van het onderzoek
In 1981 werd dixir ons onderzoek gedaan naar
onderwijsplanning bij ervaren leerkrachten'.
Samengevat was de opzet van het onderzoek
als volgt. Er zijn 6 leerkrachten geselecteerd

Onderwijsvoorbereiding door ervaren leerkrachten


Pedagogische Sttidiën (1982 (59) 443-457 Pedagogische Sttidiën 445

-ocr page 452-

die full-time in het onderwijs werkten, min-
stens 2 jaar onderwijservaring iiadden en
werkzaam in de hoogste klassen (4, 5 en 6) van
het basisonderwijs. Ieder van de leerkrachten
heeft de opdracht gekregen twee keer een les
c.q. een cyclus van drie lessen voor te bereiden.
In totaal werden dus twaalf lessen (cyclussen)
voorbereid. Zowel lessen met als lessen zonder
probleemkarakter behoorden tot de voorbe-
reidingsopdracht. De inhoud van de plannings-
opdracht was zodanig, dat de les c.q. lessency-
clus met probleemkarakter gekozen werd uit
onderdelen van vakken waar de leerkracht zich
niet goed, respectievelijk minder in thuis voel-
de. Bij de lessen zonder probleemkarakter was
dit juist omgekeerd. Tijdens hun voorbereidin-
gen dienden de leerkrachten hardop te denken,
zodat het denkverloop kon worden opgeno-
men op een cassetterecorder. Onmiddellijk na
afloop van iedere voorbereiding vond er een
retrospectic plaats.

Nadat de voorbereidingen geprotocolleerd
waren vond er na ongeveer 14 dagen opnieuw
een retrospectic plaats, in deze tweede bespre-
kingssessie werd aan de hand van een eerste
analyse van de protcK-ollen opnieuw op de on-
derzoeksvragen ingegaan. Met behulp van
analyse van protocollen en retrospecties is ge-
tracht antwoord te krijgen op de volgende vra-
gen;

1. Welke invloed heeft een al dan niet pro-
bleemkarakter van de planningsopgave op het
planningsproces en waaruit blijkt dat?

2. Indien in de alledaagse onderwijsplanning
voorbereidingsstijlen vallen te ontdekken,
welke zijn dit, respectievelijk hoe kunnen deze
worden beschreven?

3. Welke didactische principes of componen-
ten spelen een rol bij de planning en op welke
wijze?

4. Onder welke voorwaarden is verkrijging
van ecologisch valide data mogelijk en welke
problemen doen zich daarbij voor ten aanzien
van de te hanteren onderzoeksmethode?

Op elk van de vragen wordt in de paragrafen
2 t/m 5 ingegaan, leder van deze paragrafen
wordt aangezet met literatuurgegevens en/of
gegevens uit onderzoek dat elders op dit terrein
heeft plaatsgevonden, zodat de achtergrond te-
gen welke bovenvermelde vraagstellingen zijn
ontwikkeld verhelderd wordt. Het artikel be-
sluit met een nabeschouwing, waarin discus-
siestof wordt aangedragen die een rol kan spe-
len bij overwegingen betreffende (ver-
volg)onderzoek naar planningsgedrag van
leerkrachten.

2 Planningsproces en planningsopgave

Vanuit de optiek van de mens als 'informatie-
verwerker" heeft recent verricht onderzoek
naar planningsgedrag zich vooral laten onder-
steunen door de volgende cognitief psycholo-
gische (deel)-theorieën.

2.1 Theorieën van het prohleemoplossen
Deze beschrijven gedrag in termen van inte-
ractie tussen een 'information-processing sys-
tem", de probleemoplosser, cn een taakomge-
ving. Ze zijn tot nu toe hoofdzakelijk geba-
seerd op empirisch onderzoek dat zich concen-
treerde op taakomgevingen met een goed ge-
definieerde structuur (Simon, 1978, 286). Een
algemeen oplossingsprincipe bij het oplossen
van problemen is de middel-doel-analyse
(Greeno, 1978, 246). Dat wil zeggen de vast-
stelling van een uitgangs-toestands-doeldiscre-
pantie en het zoeken naar middelen (operato-
ren) ter verkleining van deze discrepantie. Pro-
blemen laten zich typeren op grond van de
vraag of de elementen van de probleemruimte
voor de probleemoplosser bekend versus on-
bekend en variabel versus invariant zijn
(Bromme, 1979, 133).

Een toepassing van de theorieën van pro-
blcemoplossen in onderzoek naar plannings-
gedrag vinden we terug bij Yinger (1977). De-
ze geeft het planningsgedrag weer analoog aan
het klassieke stadiamodel van probleemop-
losscn in de psychologie. In een procesmodel
uitgedrukt onderscheidt hij de volgende drie
stadia: l.het probleem vinden, 2. de pro-
bleemformulering cn oplossing en 3. de im-
plementatie, evaluatie en rotitiniscring. Dit
procesmodel vat planning op als een doelge-
richt probleemoplossen in tegenstelling tot
planning in termen van een rationeel keuze-
model (Vinger, 1978, 26). Bromme (1979), die
zich afvraagt wat de meest geschikte cognitief
psychologische verklaringstheorie voor de in-
terpretatie van planningsgedrag is. heeft hier
problemen mee. Dit betreft vooral de identifi-
catie van de klassieke stadia van [irobleemop-
lossen. Hij is van mening dat slechts een zeer
gering aandeel van de planning zich \ oltrekt als
het oplossen van bedoelde 'klassieke" proble-
men. Als er sprake is van middel-doel-analyse


446 I'edagogogische Studiën

-ocr page 453-

sequenties, dan vindt dit veelal plaats in een
zeer verkorte 'versie' van de klassieke stadia-
volgorde. d.vv.z. er wordt min of meer direct
overgegaan van een probleem/opgave naar een
'oplossing'.

2.2 Theorieën van het senianliseh geheugen
Terwijl theorieën van probleemoplossen dc
operationele (het hoe respectievelijk de wijze
waarop) kant van het denken thematiseren,
doen theorieën van iict scmantiscii geheugen
dit vcxir de representatieve aspecten (het wat
respectievelijk de inhoud). Zij hebben de re-
ceptie, de opslag en de weergave van informa-
tie tot ondenverp van studie. De opvatting van
deze theorieën is dat dc representatie van in-
formatie mogelijk is in de vorm van semanti-
sche netwerken, d.w.z. dat er sprake is van een
netwerk van interrelaties tussen betekenisvolle
(semantische) componenten in het geheugen
(Lindsay en Norman. 1977, 3.S.S). Van essen-
tieel belang is volgens Lindsay cn Norman
(1977, 38<S) dat semantische representatie ons
een manier aan de hand doet om eigenschap-
pen van bijzondere concepten af te leiden van
cigcnschaiipen van algemene begrippen.

Naast de vraag naar een geschikte eiignitief
psychologische verklaringstheoric, heeft
Hromme (1979, 6) zich ook bezig gehouden
met de vraag naar de inhoud en de organisatie
van het planningsdenken, respectievelijk wat en
hoe de leerkrachten denken. Hiertoe heeft hij
/elibntwikkelde codeermethoden toegepast op
ruwe data (prot(K-ollen). Uit het otiderzoek van
Bromme blijkt dat er aanwijzingen zijn dat
t-'<Kleersystcmen in staat zijn een propositioneel
Verondersteld opgebouwd semantisch geheu-
gen Ie weers|iiegclen (vgl. ook Klix, 197fi).
l'roblcmatisch blijft echter dat het gevaar be-
ïitaat dat tie onderzoeker de protocollen ana-
lyseert vanuit zijn visie op het onderwijs in
plaats van projecteert naar categorieën die re-
fereren naar de actuele structuur van dc plan-
ningstaak of het planningsprobleem. Verder
Jat een protocol pas kan worden 'begrepen'
nadat de elementen ervan zijn toege.schreven
'>an het gewenste informatievenverkingsmo-
ilel. Met andere woorden, de vraag is welke
'iiodellen van informatie\enverking geschikt
'ijn om denkpr(K-essen van leerkrachten te
beschrijven (vgl. Bromme, 19<S1).

2.3 Theorieën van het nemen van he.slis.singen
'^e essentie van deze theorie is dat iemand een
keuze dient te maken uit alternatieven. Lindsay
en Norman (1977, 565) maken duidelijk dat
het nemen van beslissingen deel uitmaakt van
probleemoplossen evenals omgekeerd, doch
vanwege specifieke onderzoeksresultaten
achten ze een aparte bespreking wenselijk.
Lindsay en Norman beperken zich hierbij tot
de rationele beslissingstheorie (1977,566 e.v.).
De functie van deze theorie is de identificatie
van de informatie die relevant is \oor een be-
slissing en de six'citleatie van hoe de informatie
moet worden samengevoegd om tot een oplos-
sing te komen. Belangrijkste principe van de
rationele beslissingstheorie is dat \an de opti-
malisering. d.w.z. neem het alternatief met de
grootste waarde. Samengexat, de theorieën van
het nemen van beslissingen staan als een pres-
criptie voor optimaal gedrag (Lindsay en Nor-
man, 1977, 5cS2).

Boven beschre\en beslissingstheorie vinden
we terug in 'a model for teachers' decisions' van
Borko e.a. (1979). In dit model wordt (hyixi-
thetisch) aangegeven welke informatie een rol
speelt in het nemen \ an beslissingen en tevens
wordt ingegaan op factoren die op deze beslis-
singen van invloed zijn, 1 let model is gebaseerd
op experimenteel laboratoriumonderzoek
waardoor generalisatie van de bevindingen
naar dc feitelijke klassesituatic bemoeilijkt
wordt.

Bromme (1979) waarschuwt voor het
transfereren van de beslissingstheorie naar de
onderwijssituatie. Op grond van het feit dat
onderwijsplanning eerder gedeeltelijk aan de
rand van de bewuste opmerkzaamheid plaats-
vindt, is het de vraag of ile viiorstelling van een
beslissing \iilgens afweging van alternatieven
voldoende is om denkprocessen bij de planning
te beschrij\en (Bromme, 1979, 149). IxMi mo-
gelijke \ crklaring hiervoor zou kunnen zijn dat
leerkrachten beschikken over routines die tij-
dens de planning wurden geactiveerd en slechts
een geringe cognitieve representatie nodig
hebben.

2.4 Keuze vafi een verkhiringMheorie
Bij dc ontwikkeling van onze vraagstelling be-
treffende het achterhalen van planningsdenken
door leerkrachten hebben we ons in sterke
mate laten leiden door de vraag naar de meest
geschikte cognitief psychologische verkla-
ringstheorie en een daarop gebaseerd model
voor onderzoek naar planningsgedrag. Daarbij
moet bedacht worden dat verklaringstheorieën


Pedagogisehe Studiën 447

-ocr page 454-

altijd modelrepresentaties zijn. Het zijn be-
paalde optieken of zienswijzen met behulp
waarvan men greep probeert te krijgen op het
leerkrachtengedrag. De keuze voor een der
modelrepresentaties als uitgangspunt voor on-
derzoek beïnvloedt sterk het verloop en ka-
rakter ervan (Clark, 1978, 10;Blankestijne.a.,
1981, 55 e
.V.). Elk biedt een optiek waarbin-
nen slechts een deel van de leerkrachtactivitei-
ten 'gevangen' kan worden. Welke modelre-
presentatie en daarmee cognitief psychologi-
sche verklaringstheorie is voor onderzoek het
meest geschikt? Dit lijkt vooralsnog niet de
beslissingstheorie en het daarop gebaseerde
onderzoeksmodel van Borko e.a. (1979) te
zijn. Dit om methodologische redenen — het
model is gebaseerd op experimenteel labora-
toriumonderzoek - en om redenen inherent
aan de beslissingstheorie: het is de vraag of
denkprocessen voldoende kunnen worden be-
schreven volgens afweging van alternatieven.
Tc vermoeden is dat de onderwijsplanning
(mede) op grond van routinegedrag veeleer
aan de rand van de bewuste opmerkzaamheid
plaatsvindt.

Het probleemoplossingsmodel komt van-
wege de specifieke eisen ten aanzien van de
planningsopgaven hieraan tegemoet. Deze op-
gaven moeten karakteristiek zijn wat hun re-
gelmatig voorkomen in het onderwijs betreft
en ze moeten betrekkelijk moeilijk zijn, omdat
anders het oplossingsproces te snel voorbij is en
daardoor te weinig gegevens oplevert (vgl.
Loon-Vervoorn en Van Parreren, 1975, 85).
Het is echter de vraag of deze eisen overeen-
stemmen met de werkelijkheid van de alle-
daagse onderwijsplanning. I Iet is aan te nemen
dat de planningstaak c.c|. -opgave van vooral
ervaren leerkrachten minder complex ge-
structureerd is dan onderzoek op basis van het
probleemoplossingsmodel wenselijk acht.
Eerder aangehaalde onderzoeksresultaten van
Bromme (1979) bevestigen dit vermoeden: de
planningsopgaven in de praktijk blijken dus-
danig te zijn, dat de hoofdfasen van het oplos-
singsproces niet duidelijk idcntificeerbaar zijn
of in zeer verkorte "versie". Getwijfeld kan dus
worden aan de voorwaarden voor een "goed'
probleemoplossingsproces in de plannings-
praktijk.

In onze vraag naar het verloop van het plan-
ningsproces hebben we ons mede laten leiden
door bovengenoemde problematiek, hiteres-
sant leek ons niet zozeer de identificatie van de
stadia van het probleemoplossen — dit zou o.i.
te zeer het karakter krijgen van 'wat je erin
stopt komt er ook uit' maar veeleer de vraag
naar de voorwaarden waaronder al dan niet
sprake is van een planningsprobleem. Bekend-
heid respectievelijk onbekendheid van de leer-
kracht met de leerstof lijkt hierbij waarschijn-
lijk een belangrijke rol te spelen. Waaruit is dit
nu gebleken? Protocollenanalyse maakte dui-
delijk dat planning naar aanleiding van een
opgave met probleemkarakter een sterker
zoekproces naar geschikte leerstof beschrijft
dan planning naar aanleiding van een opgave
zonder probleemkarakter. In dit laatste geval
wordt niet eerst gezocht naar leerstof, maar
wordt vrijwel onmiddellijk overgegaan naar de
vastlegging daarvan. Het probleemkarakter
van een planningsopgave is derhalve hoofdza-
kelijk te interpreteren als het al dan niet voor-
handen zijn van geschikte leerstof (in het hoofd
van de leerkracht). Dit is inzichtelijk te maken
door het verloop van het planningsproces zelf
aan te geven. Voor planning naar aanleiding
van een opgave met prc)bleemkarakter is deze
als volgt (zie ook Lowyck, 1978):

1. Lezen van de planningsopgave.

2. Interpretatie van de planningsopgave.

3. Informatie uit het geheugen m.b.t. moge-
lijke leerstof en materialen en hulpmiddelen
omtrent waar leerstof te vinden is.

4. Vaststellen van de leerstof.

5. Vastleggen van de leerstof in het produkt
'les(sen )voorbereiding'.

Duidelijk is gebleken dat bij de planning
sprake kan zijn van meervoudige overlappin-
gen. Zo kunnen 'lezen van de planningsopgave"
en 'interpretatie van de planningsopgave" niet
alleen in opeenvolging van elkaar, maar tx)k
gelijktijdig optreden en tijdens deze informa-
tieverwerking kan tevens reeds informatie uit
het geheugen worden 'onttrokken' met het oog
op mogelijke leerstof, enz.

Planning naar aanleiding van een opgave
zonder probleemkarakter kan op een soortge-
lijke wijze als boven worden weergegeven,
doch \erschilpunten hierbij zijn dat het plan-
ningsproces:

a) meer lineair verloopt, hetgeen niet wil zeg-
gen dat geen overlappingen voorkomen-. Inte-
gendeel, de fasen 'lezen" en 'interpretatie van
de planningsopgave' overlappen meer dan bij
planning naar aanleiding van een opgave met
probleemkarakter, evenals ook het geval is bij
het 'vaststellen" en 'vastleggen van leerstof.


448 I'edagogogische Studiën

-ocr page 455-

b) Regressie naar eerdere stadia treedt niet
op. Hooguit in de vorm van controle, doch niet
wat het aanbrengen van wijzigingen betreft.
Verschilpunten dus, welke leiden tot aanzien-
lijke verschillen in de interpretatie van plan-
ningsprocessen.

3 Stijlen hij onderwijsplanning

In een aantal onderzoeken naar onderwij-
splanning worden planningsstijlen bij leer-
krachten onderscheiden (vgl. Lowyck, 1978;
Clark en Yinger, 1979; Bosker en De Grave,
1980). Een uniforme omschrijving van het be-
grip "voorbcrcidingsstijr ontbreekt echter. In
het algemeen worden er zoekstrategieën of
aanpakgedragingen van leerkrachten onder
verstaan om een planningsprobleem op te los-
sen. I let patroon of de (algemene) strategie
kenmerkend voor de persoon - soms zijn dat er
verschillende voor één persoon- wordt de
voorbereidingsstijl genoemd.

Lowyck heeft in zijn onderzoek naar het
cognitief functioneren van leerkrachten nage-
gaan hoe deze na verloop van tijd hun lessen
voorbereiden. Hij interpreteert voorberei-
dingsstijlen in termen van een bepaald tijds-
verloop. Er\ aren leerkrachten laten na verloop
van tijd een voorbereidingsstijl zien die minder
gedetailleerd is en meer rekening houdt met
leerlingreacties dan toen ze pas begonnen.

Clark en Yinger hebben drie studies ontwik-
keld om het voorbereidingsmodel van Yinger
(1977) te valideren en verder uit te werken. In
één er\an is een ontlcr/oek gedaan naar de
relaties tussen ondcrwijsvoorbereiding en de
realisatie ervan in de jiraktijk (Clark en Yinger,
1979. 17 e
.V.). Met behulp van een logboek
'■"ijgehoudcn door de leerkracht, interviews en
•observaties werden in een peri(xle van vijf we-
ken, waarvan er drie uitgetrokken waren voor
de voorbereiding cn twee voor de realisatie, vijf
onderwijsvoorbereidingen gevolgd. In totaal
«■leden zes leerkrachten aan het onderzoek
niee, waarvan twee samen aan één voorberei-
•lingsplan werkten. De opdracht luidde om een
tweeweekse onderwijsunit te plannen voor het
^ak schrijven, welke nog niet eerder was gere-
aliseerd. Uit analyse van de gegevens bleek dat
er twee soorten \ oorbercidingsstijlen te onder-
kennen waren. Twee van de planners waren te
karakteriseren als "incrementar en de overige
«Jrie als •comprehensive'. Incremental planners
kenmerken zich door "little time spent genera-
ting an idea, i.e., a short problem Unding stage,
brief unit planning, and considerable rcliance
on actually trying out an acti\ity in the clas-
sroom", terwijl de drie comprehensive voor-
bereidingen 'in contrast were characterized by
a longer problem finding peri(xl, a more ela-
borate unit planning process, and less rcliance
on actual classroom tryout' (Clark en Yinger,
1979, 19).

Met bovengenoemde onderzoekers zijn wij
% an mening dat het mogelijk is om v'oorberei-
dingsstijlcn te onderkennen, waarvan de ken-
merken overeenkomsten vertonen met het on-
derscheid tussen incremental en comprehen-
sive planners. Wij menen dat voorbereidings-
stijlen geïnterpreteerd kunnen worden in ter-
men van globaal en gedetailleerd, zij het dat
deze termen door ons op een andere wijze
gehanteerd worden dan in het onderzoek van
Bosker en De Grave (1980).

Analyse van protocollen uit ons onderzoek
maakt duidelijk dat voor een beschrijving van
voorbereidingsstijlen het onderscheid tussen
globaal en gedetailleerd toepasbaar is. Dit
vooral vanwege de omgang van leerkrachten
met informatie en de vastlegging daarvan in de
vorm van leerstof voor leerlingen. Globale
planners zijn dan plannei-s die de leerstof
slechts in grote lijnen vaststellen en vastleggen,
terwijl gedetailleerde planners dit veel nauw-
keuriger doen en "stapje \\)or stajije' plannen.
Daarnaast leggen globale planners meer accent
op de activiteiten van de leerlingen en zoeken
ze naar mogelijkheden om de inbreng van leer-
lingen tijdens ile realisatie te verwerkelijken.
De leerstol^keu/e en -ordening is bij hen in
sterke mate alliankelijk van de leerlingactivi-
teiten cn de lesorganisalie. Voor globale plan-
ners is de leerstof in zoverre bekend dat de
leerkracht zich deze leerstof niet of nauwelijks
meer eigen behoeft le maken. De leerstof die
ze de leerlingen tijilcnsde realisatie aanbieden,
wordt tijdens de voorbereiding veelal weinig
expliciet gestructureerd. Globale planners zijn
in sterke mate leerling-gecentreerd en antici-
jiercn tijdens de voorbereiding vooral op lecr-
linggedragingen die tijdens de realisatie ver-
wacht worden.

Gedetailleerde planners zijn in feite het spie-
gelbeeld van globale planners, /ij leggen veel
meer het accent op de leerstol'keuze en -orde-
ning. I let accent ligt bij gedetailleerde planners
vooral op het zoeken naar leerstof, zowel intern


Pcdiigogisclh' SlmUcn 449

-ocr page 456-

(bij jezelf te rade gaan) als extern (materialen
en hulpbronnen). Voor hen is de leerstof veelal
minder bekend en wordt deze tijdens de plan-
ning vrij gedetailleerd gestructureerd. In te-
genstelling tot globale planners zijn gedetail-
leerde planners vooral leerkracht-gecentreerd,
d.w.z. ze proberen eerst de leerstof zelf te ver-
werven en dit daarna naar de leerlingen te ver-
talen. Gedetailleerde planners anticiperen tij-
dens de voorbereiding vooral op de eigen ge-
dragingen zoals die tijdens de realisatie zicht-
baar worden.

Beide boven beschreven voorbereidings-
stijlen zijn twee extremen. Er is ten aanzien van
de voorbercidingsstijlen eerder sprake van een
continuum dan van een dichotomie, d.w.z. zo-
wel combinaties als mengvormen komen voor.
Het verschil tussen globaal en gedetailleerd is
een kwalitatief onderscheid, dat vooral slaat op
de wijze waarop bij de onderwijsvoorbereiding
de leerstofteuze en -ordening plaatsvinden en
de lesorganisatie vorm gegeven wordt.

Hieronder wordt een overzicht gegeven van
de door ons aangetroffen voorbereidingsstij-
len. Indien nodig, zal daarbij steeds worden
opgemerkt of deze alleen voor de voorberei-
ding van één les of voor een lessencyclus gel-
den. Uit de analyse van de elf verkregen proto-
collen, één protocol ging door een technische
storing van de cassette-recorder verloren, ko-
men de volgende voorbereidingsstijlen naar
voren:

1. Uitsluitend gedetailleerde voorbereiding
zowel bij de planning van één les als van een
lessencyclus. Staji voor stap wordt de leerstof
door de leerkracht vastgesteld en vastgelegd.
Bij de planning van een lessencyclus gebeurt dit
voor iedere les afzonderlijk.

2. Uitsluitend globale voorbereiding bij de
planning van een les. Sleciits oppervlakkig
worden enkele lecrstofmogelijkheden vastge-
steld en vastgelegd.

3. Een mengvorm van globale en gedetail-
leerde voorbereiding bij een les. De Iccrkraclit
stelt en legt leerstofmogelijkheden oppervlak-
kig vast en gaat er daarbij inhoudelijk gezien
enigszins dieper op in, doch niet gedetailleerd.

4. Een combinatie van achtereenvolgens een
mengvorm van globale en gedetailleerde voor-
bereiding met globale voorbereiding bij de
planning van een lessencyclus. Bij de voorbe-
reiding van de eerste les worden oppervlakkig
leerstofmogelijkheden vastgesteld en vastge-
legd, waarbij op enkele van deze mogelijkhe-
den enigszins dieper wordt ingegaan. Bij de
planning van de resterende lessen worden
slechts oppervlakkig leerstofmogelijkheden
aangegeven.

5. De combinatie van achtereenvolgens glo-
bale, gedetailleerde en globale voorbereiding
bij een les. De leerkracht stelt en legt eerst
oppervlakkig enkele leerstofmogelijkheden
vast, werkt deze vervolgens gedetailleerd uit en
stelt en legt dan nogmaals de leerstof globaal
vast. Dit laatste heeft vooral een controle-ka-
rakter. Deze voorbereidingsstijl zou ook cy-
clisch genoemd kunnen worden.

6. De combinatie van achtereenvolgens ge-
detailleerde, nogmaals gedetailleerde en glo-
bale voorbereiding bij een lessencyclus. De
leerstof wordt eerst voor alle lessen 'stapje voor
stapje' vastgesteld en vastgelegd. Dit herhaalt
zich voor de tweede maal en de planning wordt
globaal beéindigd. Ook hier heeft dit laatste
een controle-karakter en ook deze voorberei-
ding zou cyclisch genoemd kunnen worden.

7. De combinatie van achtereenvolgens glo-
bale en gedetailleerde planning bij een lessen-
cyclus. De leerstofmogelijkheden voor alle
lessen worden globaal vastgesteld en vastge-
legd en worden jier afzonderiijke les gedetail-
leerd uitgewerkt. Ook deze stijl heeft een cy-
clisch karakter.

Samenvattend kan worden gesteld dat men
ten aanzien van voorbereidingsstijlen niet en-
kel kan spreken van "globaal" of "gedetailleerd',
maar dat er ook sprake is van mengvormen en
combinaties, yooral deze laatste hebbben wc
in verschillende hoedanigheden het meest aan-
getroffen.

Met enige voorzichtigheid, gezien het ori-
énterend karakter van dit onderzoek en het
geringe aantal proefpersonen, kunnen de vol-
gende conclusies getrokken worden:
I. De voorbereidingsstijl wekt'mede de indruk
persoonsgebonden te zijn. Bij opgaven die van
elkaar verschillen (m.b.t. vak, planningseen-
heid en probleemkarakter) blijft de voorberei-
dingsstijl bij dezelfde leerkracht geheel of gro-
tendeels gelijk. Dit komt vooral tot uitdrukking
bij de voorbercidingsstijlen I en Enigszins
treffen we dit aan bij de voorhereidingsstijlen
2
en 4 en de stijlen .S en 6, d.w.z de beschreven
stijlen 2 en 4 zijn van dezelfde leerkracht en
hetzelfde geldt voor de stijlen
5 en 6. Deze
conclusie is enigszins in tegenspraak met de
opvattingen van Clark en Yinger, die stellen
"we have no basis for suggesting that compre-


450 I'edagogogische Studiën

-ocr page 457-

hensive or incremental styles of planning are
traits or cliaracteristics of the planner that are
resistant to cliange or in some fundamental way
part of the personality" (Clark en Vinger, 1979,
21).

2. De mengvorm globaal-gedetailleerd (stijl
3) is onderhevig aan het problcemkarakter van
de planningsopgave. De indruk wordt gewekt
dat men wel gedetailleerd wil plannen, maar
daartoe niet in staat is, omdat de planningsop-
gave een probleem vormt. Die indruk wordt
gewekt omdat bij deze voorbereidingsstijl:

a. de leerkrachten allen de planningsopgave
als problematisch hebben er\'aren en

b. deze leerkrachten gedetailleerd plannen
naar aanleiding van een opgave die voor hen
geen problcemkarakter heelt.

3. Didactische principes als bijvoorbeeld aan-
schouwelijkheid en Icerlingactivering, komen
bij globale planners meer expliciet in de plan-
ning tot uitdrukking dan het geval is bij gede-
tailleerde planners.

4. De wijze waarop leerkrachten omgaan met
informatie en deze vastleggen vraagt bij (gro-
tendeels) gedetailleerde planners meer tijd dan
bij (grotendeels) globale planners. Bij laatstge-
noemden wordt meer vertrouwd op een inhou-
delijke inbreng van de leerlingen tijdens de
les(sen)realisalie.

4 Didciciisclu' principcs en coniponcntcn

I£en belangrijke aanzet om te komen lot on-
derzoek naar planningsgedrag vim leerkrach-
ten ligt in de discrepanties die er bestaan lussen
iindenvijsvoorbereidingsmodcllen en de alle-
daagse planning van lessen. In de eerste onder-
zoeken naar de feitelijke voorbereiding van
lessen van o.a. Taylor (1970) en Zahorik (1970
en 1975) wordt er al op gewezen dat de lineaire
Mructuur die vele didactische modellen laten
zien niet overeenkomt met de wijze waarop
planning plaatsvindt. Latere onderzoeken van
I-owyck^l97K). Clark en Vinger (1979) be-
vestigen dit opnieuw.

Opgemerkt dient wel te worden dat de
meeste auteurs van didactische nuxlellen
Waarschuwen voor een •receptmatige" toepas-
sing van hun modellen. Zij worden niet moe
erop te wijzen dat didactische modellen niet
'neer dan ordenings- of problematiseringsras-
lers zijn en geen oplossingsrasters (vgl. KlalTci.
1977; Sixma, 1981).

De bestaande didactische concepties geven
in het algemeen geen concrete aanzetten voor
het voorbereiden \an lessen. Zij geven alge-
mene didactische rasters waarin een lesvoor-
bereiding geplaatst kan worden. De stappen
die achtereenvolgens afgelegd kunnen worden
bij de opbouw van een lesplannini; ontbreken
veelal.

Meyer (1980) is van mening dat de gangbare
didactische opvattingen m.b.t. de planning van
lessen te weinig onderscheid maken tussen
leerkrachten die in de opleiding zijn en ei-varen
leerkrachten. Hij geeft aan dat voor begin-
nende leerkrachten de psychische en sociale
complexiteit van het voorbereiden te weinig
onderkend wordt en dat er\aren leerkrachten
vaak vaststellen dat lesvoorbereidingsmodellen
weinig aanwijzingen bevatten \'oor de dage-
lijkse werksituatie. Meyer meent dat de meeste
didactische opvattingen over de lesvoorberei-
ding uitgaan van een aantal onrealistische ver-
onderstellingen. Bijvoorbeeld dat leerkrachten
die lessen voorbereiden, een maximum aan tijd
beschikbaar hebben, hoog gemotiveerd zijn
voor planning, over een grote male van didac-
tisch inzicht en praktische vaardigheden bezit-
ten en rekening (kiuinen) houden met het ver-
borgen leerplan in de school (Meyer, 1980,
180). Hij komt er dan ook toe de gangbare
didactische opvattingen aan te duiden als "l-ei-
ertagsdidaktiken'. Ze worden alleen gehan-
teerd in bepaalde jierioden of bij speciale ge-
beurtenissen, zoals tijdens ile opleiding in hos-
piteer- en stageperioden, bij e.xamens en solli-
citaties. Vrij spoedig nadat men de opleiding
verlaten heeft, worden de 'aangeleerde' didac-
tische rasters nauwelijks meer (expliciet) ge-
hanteerd. Oehlschlager (1978) komt op basis
van onderzoek onder leerkrachten in dit ver-
band tot de conclusie dat de relevantie van
didactische concepties voor de dagelijkse
praktijk slechts gering is.

De overbrugging van de kloof tussen de alle-
daagse lesNoorbereiding en de gangbare didac-
tische modellen wordt door sommigen gezocht
in het optiieuw bepleiten van een didactiek o|i
basis \an principes en vuistregels (vgl. Grell en
Grell, 1979). In wezen dus opnieuw een plei-
dooi voor een normatieve didactiek, die in de
jaren "60 als niet wetenschapixMijk afgewezen
is. Deze didactiek gaat uit van vuistregels zon-
der empirische fundering of van pre-pedago-
gische normen die geconcretiseerd worden in
handelingsaanwijzingen via een gesloten de-


Pcda^ogisdw Siiidicn 4.S I

-ocr page 458-

ductieketen. Een dergelijke principe-didactiek
heeft over het algemeen een sterk prescriptief
karakter. De prescriptie wordt norm van het
handelen en impliceert een bepaalde kijk op de
onderwijswerkelijkheid. Een kijk die het zicht
op de feitelijke factoren die bij onderwijs en
opvoeding een rol spelen belemmert. Dit kan
niet anders dan tot systeemstabilisatie van de
praktijk leiden (Blankertz, 1977, 27).

In ons onderzoek hebben de leerkrachten op
basis van een analyse van eigen protocollen bij
de tweede retrospectie moeten expliciteren
welke didactische principes of componenten
een rol spelen bij de planning van lessen. Nage-
gaan is of leerkrachten didactische principes of
componenten hanteren; zo ja welke dit zijn en
waaruit dit blijkt bij de lesvoorbereiding. Op-
gemerkt dient te worden dat er door ons een
onderscheid is gemaakt tussen didactische
componenten en didactische principes. Bij dc
retrospectie heeft daarentegen geen der leer-
krachten dit onderscheid gemaakt.

4.1 Diducüschc componcnlcii
Didactische componenten zijn structuurele-
menten of categorieën die in samenhang met
elkaar de inhoud van een didactisch raster of
model vormen. Zo vormen bijvoorbeeld de
componenten doclstcJIing. beginsituatie, di-
dactische werkvormen, leerstof c.d. dc inhoud
van een didactisch model als Didactische Ana-
lyse (vgl. Van Gelder e.a., 1979).

Bij de analyse van de protocollen zijn wij niet
enkel descriptief te werk gegaan, maar hebben
we dc didactische componenten geïnterpre-
teerd in relatie tot het bovengenoemde model
Didactische Analyse. Wij hebben dit gedaan,
omdat vijf van de zes bij het onderzoek betrok-
ken leerkrachten aangaven dit model tijdens
hun opleiding te hebben leren hanteren.

Didactische componenten doen bij de plan-
ning vooral dienst als ordenings- en structure-
ringscategorieën voor de leerkracht. Er kan
hierbij nog een onderscheid worden gemaakt
in: a) structurering of fasering in de tijd (zgn.
lecrstappen) en b) de componenten van plan-
ning.

ad. a. Siniciiinrhig of fascrini^
Planning van lessen en de neerslag daarvan in
het pr(xiukt lesvoorbereiding heeft altijd een
fasering in de tijd. Wat betreft de categorie
'tijd' als afzonderlijke variabele kan worden
gesteld, dat deze in dc meeste gevallen niet
expliciet door de leerkrachten is meegedacht.
Doch impliciet komt deze wel tot uitdrukking,
vooral bij de indeling van dc les in een inlei-
dend-, kern- en afsluitend- c.q. vcrwerkingsge-
deelte. Dit geldt niet alleen voor de planning
van één les, maar ook voor iedere afzonderlijke
les die deel uitmaakt van een lessencyclus.

Het doel van het inleidend gedeelte is vooral
om de leerlingen te motiveren voor het te be-
handelen onderwerp. Men tracht dit veelvuldig
te realiseren d.m.v. het stellen van één of en-
kele vragen, al dan niet aan dc hand van aan-
schouwelijk materiaal, opdat de interesse van
de leerlingen wordt gewekt.

Het kern- of middengedeelte van de les om-
vat overwegend het willen bewerkstelligen van
kennisoverdracht en neemt verreweg de
meeste tijd van de les in beslag.

De functie van het afsluitend- c.q. verwer-
kingsgedeelte is niet altijd even duidelijk. Cic-
suggerecrd wordt meestal dat men wil nagaan
of de leerlingen daadwerkelijk iets aan kennis
hebben opgestoken, doch dit verband is niet
altijd even duidelijk aantoonbaar. Soms func-
tioneren de verwerkingsactiviteiten voor een
groot gedeelte omwille van die activiteiten zelf,
d.w.z. dc leerkracht plant verwerkingsmoge-
lijkheden op grond waarvan het slechts voor
een (klein) gedeelte mogelijk is na tc gaan of dc
leerlingen daadwerkelijk ile eerder overgedra-
gen kennis hebben meegenomen.

Ten aanzien van de indeling van een les in
een inleidend-, kern- en afsluitend- c.cj. ver-
wcrkingsgedeelte kan verder nog worden op-
gemerkt, dat deze planning wat betreft de vol-
gorde niet strak (lineair) is. Veelvuldig wordt
tijdens de vastlegging van het kerngedeelte dc
inleiding bijgesteld en/of aangevuld. Dit is
vooral het ge\al watmcer de planningsopgave
door de leerkrachten als een probleem is erva-
ren. De overgang van het ene gcVleelte naar het
andere is niet altijd even duidelijk in de plan-
ning gemarkeerd.

ad b. Conipanctitcn van plaiiiiiiis^
Als we de protocollen bekijken op de compo-
nenten van het model Didactische Analyse dan
zijn in vele prot(x:ollen de componenten doel-
stelling, beginsituatie en evaluatie niet terug te
vinden. Worden ze al genoemd, dan is dat
o\ erwcgend pro forma. 1 Iet is in ons onderzoek
niet goed mogelijk geweest vast te stellen in
hoeverre deze componenten impliciet een rol
spelen. In dit verband is het wenselijk naa•^t


452 Pcduf^ogische Studien

-ocr page 459-

onderzoek naar planning ook de uitvoering van
lessen in ogenschouw te nemen. Uit de analyse
van de protocollen wordt duidelijk dat afgezien
van één leerkracht die pro forma doelen for-
muleert er van een lineaire planning geen spra-
ke is. Bij alle leerkrachten is de planning een
cyclisch proces waarin leerstof (keuze en orde-
ning). didactische werkvormen, groeperings-
vormcn. media en leeractiviteiten de belang-
rijkste componenten zijn.

4.2 Didacüschc principes
Analyse van protocollen toont een grote hoe-
veelheid aan door leerkrachten gehanteerde
didactische principes. Hebben didactische
componenten voor de leerkracht vooral een
ordenende en structurerende betekenis bij de
planning, didactische principes zijn in sterke
mate gericht op een effectief en efficiënt ver-
loop van onderwijsleerprocessen. Ze laten een
zekere gerichtheid zien op leerlingen en leer-
lingactiviteiten of op een lesverloop waarbij
leerlingen zo adequaat mogelijk leren en zijn
derhalve in sterke mate prescriptief. Een sys-
tematische ordening van de door de leer-
krachten geëxpliciteerde didactische principes
was niet goed mogelijk, \(ioral ook omdat leer-
krachten geen onderscheid maken tussen di-
dactische componenten en didactische princi-
pes. Dit leidde ertoe dat het model Didactische
Analyse, dat alle leerkrachten kenden, bij de
retrospectie steeds door hen als referentieka-
der werd gehanteerd.

Uit de analyse van de leerkrachten van hun
eigen protocollen bleek het volgende:

1. De leerkrachten geven verschillende bena-
mingen aan (veelal) dezelfde principes. Hij-
voorbeeld de principes leerlingmotivering,
aanschouwelijkheid, leerlingactivering e.d.
worden door alle leerkrachten van belang ge-
vonden voor de inleiding van een les. Proble-
matisch voor de interpretatie van deze princi-
pes is, dat een leerkracht bijvoorbeeld volstaat
met het principe van aanschouwelijkheid,
waarin de andere principes impliciet vervat
(kunnen) liggen, terwijl een andere leerkracht
niet dezelfde bedoeling meerdere principes
hanteert (bijvoorbeeld naa.st het principe van
aanschouwelijkheid ook het principe van leer-
lingmotivering e.d.)

2. Dezelfde principes ondanks hun verschil-
lende benamingen herhaaldelijk in de fasen
^an de les voorkomen en op grond van hun
functie op deze diverse 'plaatsen' niet eenzelfde
gewicht kunnen worden toegemeten. Heeft het
principe van aanschouwelijkheid in de inleiding
bijvoorbeeld een motiverende functie, in de
kern van de les kan dit principe van wezenlijk
belang zijn voor een goed begrip van de leerstof
door de leerlingen. Hetzelfde kan worden ge-
zegd van bijvoorbeeld het principe van zelf-
werkzaamheid en in mindere mate wat leer-
stofkeuze en -ordening betreft.

Kortom, de hantering van didactische prin-
cipes of rasters is voor wat hun benaming en
functie betreft sterk leerkrachtgebonden en
(hoogstwaarschijnlijk ook) vak- en klasgebon-
den. Dit laatste komt bijvoorbeeld tot uiting in
de wijze waarop sommige leerkrachten expli-
ciet de noodzaak tot inhoudelijke differentiatie
in de planning opnemen, speciaal in verband
met gecombineerde klassen en zwakke leeriin-
gen.

5 Ecolagisclu- valitliwii cn hciroiiwliMiilwid
van dc inclliodc van hardop denken

In overeenstemming met de geringe kennis die
we op dit moment hebben over de feitelijke
planningspraktijk en met de wens middels on-
derzoek te willen bijdragon aan een grotere
realiteitswaarde van de huidige didactische op-
vattingen. komt kwalitatief-descriptief onder-
zoek ons inziens hiervoor zeker in aanmerking.
Van belang hierbij is de hantering van ge-
schikte onderzoeksmethoden (bijvoorbeeld
hardop denken) en de verzameling van ecolo-
gische valide data. Voor beide zaken geldt dat
ze een functie zijn van het experimenteren,
d.w.z. van beide ontstaat een scherper beeld al
naar gelang o
[X'envolgend onderzoek van
planningsgedrag vordert (\gl. Postma en War-
dekker. I ')<S 1. 2^) e
.V.). In ons onderzoek waren
we vooral geïnteresseerd in de voorwaartlen
waaronder ecologische valide data verzekerd
zijn en in de betrouwbaarheid van de door ons
gehanteerde methode van hardop denken.

.'i. 1 Deecoloiii.sche validiteit van het onderzoek
Bronfenbrenner (en 1979) onderscheidt
in de ecologische structuur van de onderwij-
somgeving vier elkaar opeenvolgende syste-
men (niveaus). Op al deze niveaus vinden we
steeds het onderscheid tussen laboratorium-
respectievelijk traditioneel en ecologisch on-
derzoek terug. Op deze plaats wordt hierop
niet nader ingegaan. Volstaan wordt met de


l'edai^ojiische Studiën 4.^3

-ocr page 460-

opmerking dat, specifiek m.b.t. onderzoek naar
planningsgedrag, de inbedding van de planning
in een natuurlijke situatie (omgeving) een ster-
kere representativiteit waarborgt dan in een
laboratoriumsituatie met een gesimuleerde
planningsopgave. Een ecologische benadering
vereist dat rekening wordt gehouden met pro-
blemen die kleven aan laboratoriumonder-
zoek. In recent verricht onderzoek (vgl. Lo-
vvyck, 1978;Bromme, 1979) is dit gedaan door

0.a.:

1. De planningsopgave zo 'natuurgetrouw'
mogelijk te houden, omdat de opgave de om-
gang met informatie namelijk sterk beïnvloedt
(zie ook paragraaf 2).

2. De planning te laten plaatsvinden in een
omgeving waarin de proefpersonen hun on-
derwijs gewoonlijk plannen.

3. De proefpersonen vooraf te vragen de
les(scn) net zo voor te bereiden als gewoonlijk
en door te benadrukken dat de les(sen) ook
uitvoerbaar moet(en) zijn in hun klas.

4 De proefpersonen achteraf te vragen in
hoeverre ze de onderzoekssituatie als repre-
sentatief hebben ervaren voor hun gewoonlijke
planning.

Met inachtneming van bovengenoemde
voorwaarden (de punten 1 t/m bleek bij de
retrospectie en de daUiverzameling (punt 4),
dat in ons onderzoek ecologische validiteit niet
zonder meur was gegarandeerd. Dit om de vol-
gende redenen:

1. Omdat bepaalde informatie tijdens de
doorvoering van het onderzoek niet voorhan-
den was, konden sommige leerkrachten niet
optimaal voorbereiden. Het opzoeken van de-
ze informatie (leerstof) was niet mogelijk, om-
dat de onderzoekssituatie dit belemmerde (op-
names op dit moment en op déze plaats, zodat
bijvoorbeeld niet snel even een boek uit de
bibliotheek kon worden geraadpleegd).

2. Normaal is het volgens enkele leerkrachten
zo, dat je (vooral bij een serie lessen) langer
voorbereidt dan nu het geval was, doch dat de
planning met pauzes verloopt die langere of
kortere tijd kunnen duren. Je zoekt volgens
hen in de loop van een bepaalde tijd informatie
(leerstof) bij elkaar en/of spreekt eens met
collega's over het te behandelen onderwerp en
tussendoor schiet je nogal eens iets te binnen.
In tegenstelling tot de realiteit 'moest' je vol-
gens deze leerkrachten nu maar achter het bu-
reau gaan zitten en de planning ineens vol-
tooien.

Ondervanging van beide bovengenoemde
problemen lijkt vooralsnog onderzoekstech-
nisch een moeilijke zaak. Het is bovendien de
vraag of dit nodig is. Naar onze mening vorm-
den ze geen belemmering voor de interpretatie
van de gegevens en, wanneer ze van toepassing
waren, werden ze voldoende door de betrok-
ken leerkrachten geëxpliciteerd. Met inacht-
neming van deze problemen liet men tijdens de
retrospectie weten net zo voorbereid te hebben
als gewoonlijk.

5.2 Bctnntw'haarheid vim de methode van har-
dop denken

Menselijke informatieverwerkingsprocessen
zijn methodologisch een lastig terrein van on-
derzoek, omdat de taak c.c|. opgave en het
resultaat niet d.m.v. slechts enkele transforma-
ties met elkaar in verband staan. Vandaar bij-
voorbeeld de toepassing van de methode van
hardop denken. Deze methode vraagt van de
proefpersoon het door hem gedachte zoveel
mogelijk te verbaliseren. Meestal past men in
aan\ ulling op het hardop denken retrospectie
toe, omdat denkprocessen soms te snel verlo-
pen om hardop denken zinvol te maken, of
omdat men vreest dat het spreken en formule-
ren het denken zullen verstoren (I-rijda en Els-
hout, 197(\ 415). Wijzen I-rijda en Elshout
evenals Simon (1978) en Ericsson en .Simon
(1980) op mogelijke problemen die aan deze
methodieken kleven, anderen zijn vooral wat
de methode van hardop denken betreft pessi-
mistischer. l.indsay en Norman (1977, 559)
bijvoorbeeld concluderen dat door registratie
van het hardop gedachte slechts een gedeelte
van iemands cognitieve activiteiten voor on-
derzoek toegankelijk is. I'uskin (1975, 178)
constateert dit ook en stelt: 'Alle bekende fei-
ten betreffende het produktieve denken wetti-
gen (...) de veronderstelling dat in het denken
bijzonder belangrijke processuele componen-
ten aanwezig zijn, die niet tot het bewustzijn
doordringen'. Concreet zou men zich bijvoor-
beeld de vraag kunnen stellen in hoeverre rou-
tinegedrag in de planning van onderwijs mid-
dels de methode van hardop denken in de ver-
bale t)utput is terug te vinden. Ook IJronime en
Homberg (1980) laten zich hierover uit. Zij
zijn vanuit een handelings[X'rspectief onder
bepaalde voorwaarden optimistischer ten aan-
zien van het gebruik van de methode van har-
dop denken voor het achterhalen van interne
denkprocessen. Zij stellen er wel bij, en vatten


454 I'edagogogische Studiën

-ocr page 461-

daarmee het bovenstaande min of meersamen:
"Die Möglichkeit einer bewusster Aufmerk-
samkeit und deshalb eines (introspektiven)
Berichtes hängt z.B. von dem Grad der Auto-
matisierung der Handlung, von der Neuheit
der Aufgabe, wie auch von der Vorhersehbar-
keit des "Verhaltens" des Handlungsgegen-
standes ab, von der sich aus der Aufgabe erge-
benden Notwendigkeit der Aufmerksamkeits-
beteiligungusw." (Brommc en Homberg, 1980,
113).

Bromme ziet vooral mogelijkheden in de
analyse van naar aanleiding van het hardop
denken geschreven protocollen. Deze 'teksten"
kunnen worden opgevat als de representatie
van betekenissen van leerkrachten tijdens de
planning (vgl. Bromme, 1981). Problemen die
hiermee samenhangen hebben te maken met
de noodzaak dat degene die de 'teksten" inter-
preteert (verwerkt) moet beschikken overeen
"lexicon" dat dezelfde concepten bevat als die
van de proefpersoon. Verder is de analyse van
bedoelde teksten extra moeilijk, wanneer het
gaat om denkprocessen in gevallen van 'slecht
gedellnieerde problemen', of wanneer de
structuur van het actuele iirobleem niet volle-
dig gekend wordt door de onderzoeker
(Bronime, 1981, 3). Het is vooral het eerstge-
noemde probleem dat ons parten heeft ge-
speeld hij het in kaart willen brengen van in de
planningspraklijk gehatitcerde didactische
principes (zie paragraaf 4).

Op basis van |irotocollenanalyse en expliciet
in de retrospectie opgenomen vragen hebben
we in/icht gekregen in:

1. De koppeling tussen denken en spreken.
Geen der leerkrachten bleek hiermee proble-
nien te hebben. In principe doe je dit volgens
hen altijd, zij het dat je dan voor jezelf denkt.

2. De koppeling tussen schrijven en denken
respectievelijk sjireken. Ondanks het feit dat
'iien tijdens de voorbereiding vindt wel te
moeten schrijven - om in een later stadium van
liet planningsverloop effectief te kunnen terug-
grijpen en om tijdens de realisatie van de voor-
bereiding een leidraad te hebben- was van-
wege de 'eis" tot spreken in enkele gevallen
'»prake van:

~ een achterwege laten van het maken van
notities;

~ een kort en bondig vastleggen van notities;
- een uitgebreid vastleggen van notities,
liiverse leerkrachten hadden bovendien de
neiging tijdens het planningsproces zaken te

verduidelijken, opdat de onderzoekers het be-
ter zouden kunnen volgen.

Bovengenoemde problemen kunnen o.i. ge-
deeltelijk worden ondervangen door bijvoor-
beeld de proefpersoon voorafgaand aan het
onderzoek vertrouwd te maken met de me-
thode van hardop denken. De vraag blijft ech-
ter overeind of alle, vooral niet bewuste ciim-
ponenten van het denken zijn geverbaliseerd.
Nadere bezinning hierover is gewenst en dient
een prioriteit te zijn bij overwegingen betref-
fende ver\'olgonderzoek.

6 Ndhcsclioiiwiiig

Aangezien in voorgaande paragrafen reeds
vele opmerkingen van concluderende aard zijn
gemaakt, menen wij er goed aan te doen deze
hier niet nadrukkelijk te herhalen, maar veel-
eer discussiestof aan te reiken teneinde over-
wegingen betreffende vervolgonderzoek
(nieuwe) impulsen te geven.

Zowel literatuurstudie als eigen onder-
zoeksresultaten maken duidelijk, dat de di-
verse uit de cognitieve psychologie afgeleide
modelrepresentaties slechts op een bepaalde
wijze en ten dele leerkrachtgedrag kunnen be-
schrijven. Kortom, ze reduceren de complexi-
teit, terwijl ten behoeve van een descriptieve
exploratie van een \rij onbekend terrein juist
het gehele menselijke functioneren centraal
moet slaan, zoals bij\()orbeeld l .owyck (1978)
voorstaat. Vanuit een haiulelingstheoretisch
perspectief probeert hij reductie zoveel moge-
lijk tegen te gaan en stelt de interactie tussen
intentionaliteit en complexiteit centraal.

De aangeduide cognitief psychologische
modellen lijken eerder te beperken dan dat ze
verruiming bieden. lien en ander \ loeil voort
uit het feil dal onderzoekers (nog) le\eel ge-
neigd zijn om extern zaken aan jiersonen toe te
schrijven in jilaats van in de te i>nderzoeken
persoon te 'duiken".

Hel (on)vermogen van onderzoekers om
onbevooroordeeld leerkrachtgedrag te bestu-
deren, komt vooral tot uitdrukking hij de ana-
lyse van protocollen en de door\'oering van
rctrosivcties. I Iet probleem is: hoe kan men
voorkomen dat geïnterpreteerd wordt met be-
hulp van vooraf gehanteerde terminologie?
Zoveel mogelijk zijn open analyses nodig. Dit
wil niet zeggen dat de onderzoeker volledig
naïef bezig moet (en kan) zijn, doch openheid


Pcdd^ofiischc Siiidicn 45.5

-ocr page 462-

moet wel worden nagestreefd, opdat gegevens
uit de realiteit voldoende tot uitdrukking kun-
nen komen. Anders vervallen we in datgene
waar we juist kritiek op hebben: etiketteren en
vastleggen in (prescriptieve) didactische con-
cepten, terwijl de fundamentele achtergronden
daarvan onbekend blijven.

P,cn mogelijke werkwijze /xiii bijvoorbeelil
kunnen zijn dc tc onderzoeken leerkrachten
vooraf te vragen wat hun aandachtspunten bij
de planning zijn. Hierdoor ontstaan grove
analyse-eenheden (categorieën), waardoor
enerzijds volledige naïviteit wordt vermeden en
anderzijds voldoende ruimte over blijft voor
gegevens uit de realiteit. In een later stadium
van onderzoek kunnen dan verfijningen wor-
den aangebracht. Kortom, op dit moment moet
men een ruwe benadering niet vrezen. Voor-
komen moet worden dat te snel a priori mo-
dellen op de complexe werkelijkheid geplakt
worden, tenvijl de determinanten ervan nog
niet in kaart zijn gebracht.

Dit voert ons naar een ander probleem, na-
melijk: hoe zeker zijn we ervan of de leerkracht
zijn interne denkprocessen kan expliciteren,
zodat we inderdaad de complexiteit in kaart
kunnen brengen? Een voorwaarde dient in
ieder geval wel te zijn, dat de ecologische vali-
diteit zoveel mogelijk wordt gewaarborgd. En-
kele maatregelen hiertoe kunnen bijvoorbeeld
zijn:

- achteraf vragen naar de realiteitswaarde van
het onderzoek;

- de retrospectie afstemmen op dat wat wer-
kelijk in de realiteit plaatsvindt;.

- het garanderen van "openheid" in de retros-
pectie en in de hantering c.q. toepassing van
analyse-eenheden bij de interpretatie van
protocollen.

Het is ook nodig zich te bezinnen op de
mogelijkheid aanvullende onderzoekmetho-
den en -technieken te hanteren. Externe me-
thoden hoeven met het oog op complementaire
gegevens niet bij voorbaat te worden uitgeslo-
ten. Tevens verdient het overweging te bezien
in welke mate en op welke wijze leerkrachten
bij de interpretatie van de onderzoeksgegevens
ingeschakeld kunnen worden. Kortom, in sa-
menhang met het doel van het onderzoek is een
wetenschappelijke reflectie op methodologi-
sche invalshoeken wenselijk.

Noten

1. In deze paragraaf wordt een summiere samenvat-
ting gegeven van de opzet van het onderzoek. Dit
onderzoek staat uitvoeriger beschreven in Peters
en Beijaard (1981). Op de onderzoekstechnische
kant van dit onderzoek (wijze van analyseren en
verwerking van het verzamelde materiaal) wordt
illgcuaan in
IVter^ cll Hcijaard (19H2). Zie v.H.r
beide de literatuurlijst.

2. Lineair kan omschreven worden in termen van
activiteiten die de leerkracht achtereenvolgens
uitV(M;rt. Vindt er controle of een "check" plaats op
het geplande, die betrekking heeft op het
\oor-
gaande, dan krijgt het planningsverioop een cy-
clisch karakter.

Literatuur

Blankestijn, K., W. Delwei, H, TiWcmix,Zelfevahuilic
van het plamüngsgedrag door de leerkracht.
Vak-
groep Onderwijskunde, Utrecht: 1981.

Blankertz, H., Theorien und Modelle der Didaktik,
München: 1977.

Borko, H.. R. Cone, N. A. Russo e.a., Teachers" de-
cision making. In; P. L. Peterson, H. J. Walbcrg
(eds),
Research on teaching, Berkeley: 1979, p,
136-160.

Bosker, R., D. de Grave, Lesvoorbereiding door
aanslaande leerkrachten,
scriptie, Vakgroep On-
derwijskunde, Groningen: 1980.

Bromnie, R., Das Denken von Lehrern bei der Kor-
bereiliing von Unterricht - eine empirische Unlersu-
chnng zu kognitiven Prozessen von Matheniatik-
lehrern.
Dissertatie, Bielefeld: 1979.

Bromme, R., E. Homberg, Methodische Probleme
und Möglichkeiten sprachlich gefasster hand-
lungsregulierender Kognitionen. In: W. Volpert,
(Hrsg.),
Beiträge zur psychologischen Handhmgs-
theorie,
Bern, Stuttgart,'Wien: 1980, p. 105-120.

Bromme, R., Understanding texls as heuristics for the
analysis of thinking akntd prolocols,
Institut für
Didaktik der Mathematik, Bielefeld: 1981.

Bronfenbrenner, U., The expcrimental ecology of
cducation,
Educationai Researcher, 1976,5 no. 9,
p. 5-1.5

Bronfenbrenner, U., Een experimentele ecologie van
de menselijke ontwikkeling. In: W. Koops, J. J.
van der Werff (red.),
Overzicht van de omwikke-
lings-psychologie,
Groningen: 1979. p. 4()7-42,'?.

Clark. C. M., Choice of a mcxlel for research on
teacher thinking.
Research series, Michigan State
University, juli 1978 no. 20.

Clark, C. M., R. J. Vinger, Three studies of teacher
planning,
Research series, Michigan State Univcr-
■ sity, juni 1979 no. 55.

Corte, E. De, Beschouwingen m.b.t. het onderzoek
van onderwijsleerprtx-essen anno 1980.
Tijdschrift
voor Onderwijsresearch,
1981,6, p. 16.'^-I73.


456 I'edagogogische Studiën

-ocr page 463-

Ericsson, K. A., H. A. Simon, Verbal Reports as
Data.
Psychological Revicty. 19cS0, S7, p. 215-251.

Frijda, N. H., J. J. Elshout, Probleemoplossen en
denken. In: J. A. Michon. e.a. (red.).
Handboek
voorde psychonomie.
Deventer: 1976, p. 413-466.

Gelder, L. van, Th. Oudkerk Pool, J. J. Peters e.a.
(red.),
Didaktische Analyse. Groningen: 1979.

Gnivc, W. dc. R. dc Jong, V.t.v/,;,i; nvrkzamnlw-
iliii i.h.w hei projinuwmi mnicuhmumderzoek:
Meer specifiek het onderdeel curriculum in relatie tot
omlernijzen en leren.
RION, Haren: 1979.

Greeno, J. G., Natures of problem-solving abilities.
In: W.
K. Estes, (ed.), Handbook of learning and
cognitive processes. Volume 5: Human Information
processing.
New Yersey: 1978, p. 239-270.

Grell, J., M. Grell, Unterrichtsrezepte. München:
1979.

Klafki, W., H. Blankertz, Probleme und Perspekti-
ven der Didaktik. Gespräch der b:c-Redaktion mit
H. Blankertz und W. Klafki.
Betrifft: Erziehimg.

1977, 3, p. 61-65.

Kli.x, F., Strukturelle und funktionelle Komponenten
des menschlichen Gedächtnisses. In: F. Klix
(Hrsg.),
Psychologische Beitrüge zur Analyse kog-
nitiver Prozesse.
Berlijn: 1976, p. 57-98.

Lindsay, P. H., D. A. Norman, Human information
processing. An introduction to psychology.
New
York: 1977.

Loon-Vervoorn. W. A. van, C. F. van Parreren,
l leuristische methcxlen in het oplossingsproces. In:
C. F. van Parreren, W. A. van Loon-Ver\'oorn
(red.).
Teksten en analyses Sovjetpsychologie I.
Denken.
Groningen: 1975, p. 81-101.

Lowyck, J., Procesanalyse van het onderwijsgedrag.
Dissertatie, Leuven: 1978.

Meyer, II., Leitfaden zur Unterrichtsvorbcreitung.
Königstein: 1980.

Nisbctt, R. E., T. D. Wilson, Telling more than we
can know: Verbal reports on mental prtKCsses.
Psychological Review. 1977, 54, p. 231-259.

Oehlschlägcr, II. J., Zur Primm-Ievanz Pädagogi-
scher Literatur .Strukturen und Trends zur Litera-
turrczeption praktizierender Lehrer.
Stuttgart:

1978.

Peters, J, J., D. Beijaard, Onderwijsvoorbereiding.
Een onderzoek naar planning door ervaren leer-
krachten.
Vakgroep Onderwijskunde, Groningen:
1981.

Peters, J. J., D. Beijaard, Onderzoek naar phmnings-
cn uitvoeringsgedrag van leerkrachten.
Paper ORD
Tilburg, 1982.

Postma, L., W. L. Wardekker, Experimenterend
veranderen van onderlijs. In: H. P. M. Creemers
(red.).
Onderwijskunde als opdracht. Groningen:
1981, p. 15-40.

Puskin, V. N., Onderzoek van het denken als proces.
In: C. F. van Parreren, W. A. van Loon-Vervoom
(red.).
Teksten en analyses Sovjetpsychologie L
Denken.
Groningen: 1975, p. 176-202.

Simon, H. A., Information-processing theory of hu-
man Problem solving. In: W. K. Estes (ed.),
Handbook of learning and cognitive processes.
X'.ihinie .S; Hunum information /mim-yinn. New
I crscy; 1^7«. |>.

Sixma, J., Didaktische analyse als planningshulp. In:
H. P. M. Creemers (red.).
Onderwijskunde als op-
dracht.
Groningen: 1981, p. 209-231.

Taylor,?. H..Howleachersplantheircourses.Slou$h.
N.F.E.R., 1970.

Vinger, R. ].,A study of teacher planning: Description
and theory devehpment ming ethnographic and
Information processing methods.
Doctoral Disser-
tation, Michigan State University, 1977.

Vinger, R. J., A study of teacher planning: description
and a model of preactive dccision making.
Rese-
arch series,
Michigan State University, juli 1978 no.
18.

Zahorik, J. A., Tlie effect of planning on teaching.
Elementarv School Journal, 1970, 71. no. 3, p.
143-151.'

Zahorik, J. A., Teachers" planning models. Educatio-
nal Lcadership.
1975,.?.?, no. 2, p. 134-139.

Curricula vitac

J. Peters (1942). Studeerde onderwijskunde in
Groningen 1964-1970. Promoveerde in 1979 op
'Ouderparticipatie: een innovatie?' Sinds 1970 als
medewerker verbonden aan de Vakgroep Onder-
wijskunde. Hij publiceerde op verschillende ter-
reinen van de onderwijskunde en houdt zich de
laatste jaren vooral bezig met plannings- en uit-
voeringsgedrag van leerkrachten.

Adres: Leeuwerikstraat 16,9331 KN Norg.

D. Beijaard (1953) werkte enige tijd in het l.b.o. en
studeert sinds 1976 onderwijskunde te Groningen.
Momenteel is hij als student-assistent werkzaam
binnen het project plannings- en uitvocringsge-
drag van leerkrachten en tevens is hij project-co-
ördinator van een avo/lbo scholengemeenschap.

Adres: Pastoor Scholtenweg 3, 9164 KK Buren,
Ameland.

Manuscript aanvaard J0-3-'S2.


Pedagogische Sluclicii 451

-ocr page 464-

S. A. M. VEENMAN

Instituut voor Onderwijskunde, K.U.

Nijmegen

Samenvatting

Dit artikel geeft een samenvatting van de uit-
konviten van 51 studies die sinds i960 zijn ver-
schenen over de problemen van beginnende le-
raren in het basis- en voortgezet onderwijs.

Via een procedure van 'vote counting' zijn 64
problemen geïdentificeerd, waarvan de 20
voornaamste worden vermeld. De acht proble-
men die het meest genoemd worden zijn (in
volgorde): orde, het motiveren van de leerlin-
gen, het omgaan met verschillen tussen leerlin-
gen, het beoordelen van de leerprestaties van de
leerlingen, de betrekkingen met de ouders, on-
voldoende en/of gebrekkige leermiddelen, het
omgaan met individuele probleemleerlingen en
tijdgebrek door de zwaarte van de laak.

Aandacht wordt ook geschonken aan per-
soonsgebonden en situatiegebonden verschillen
in de ervaren problemen, en aan problemen van
beginnende leraren in de ogen van de schoollei-
ding

1 Inleiding

"Hij liep door de kliis en vouwde v(xir de twee-
de maal zijn handen. Ik kon hem duidelijk
horen zeggen: GcxJ, laat die ellendige klote-
jongens wegblijven'.

(Uit M. "t Hart, De zaterdagvliegers, 1981)

Dit citaat is afkomstig uit een van de weinige
verhalen uit de Nederlandse literatuur die gaan
over het onderwijs. Het geeft de hartewens

Dank ben ik verschuldigd aan de leden van de thema-
grcKp De DcK'ent vcxir hun opmerkingen bij een
eerdere versie van dit artikel.

weer van een beginnende biologieleraar die
zich in soms chaotische toestanden tracht
staande te houden.

Onderzoek naar problemen van beginnende
leraren is in het Nederlandse onderzoek van
het onderwijs evenzeer zeldzaam. De laatste
jaren begint hier echter verandering in te ko-
men. Gewezen kan o.a. worden op het werk
van H(x>ymayers c.s. (1976, 1981), Olgcrs &
Riesenkamp (1980), Griffioen (1980), en de
oprichting van de VOR (Vereniging vcxir On-
derwijsresearch)-groep 'De beginnende le-
raar".

In onderwijsvakbladen is altijd wel min of
meer aandacht geweest v(X)r de problemen van
de beginnende leraar, maar (X)k hier zien we
een hernieuwde belangstelling. (Zie b.v. "Jonge
leraren special' van het NGL, 1979). Evenzo in
dag- en weekbladen (b.v. Bijvoegsel Vrij Ne-
derland, 1981).

Deze recente belangstelling v(x)r de proble-
matiek van de beginnende leraar dient positief
gewaardeerd te worden. De eerste beroepsja-
ren zijn van dixirslaggevend iK'lang vix)r de
verdere vorming van de leraar en voor de wijze
waarop hij/zij het berixrp zal gaan uitoefenen.
Te weinig is bekend over de socialisatie in de
eerste jaren van het beroep en over de invloed
van het werk en de werkplaats op de pers(Kin
van de leraar (s<Kialisatie in het beroep). In-
zicht in de problemen van de lx;ginnende leraar
geeft tevens een mogelijkheid om na te gaan op
welke wijzx; de opleiding zich van zijn taak
kwijt om de aanstaande leraar op het leraars-
ambt voor te bereiden (socialisatie voor het
bercK'p). Fien studie hieromtrent kan belang-
rijke aanwijzingen geven vixir opleiding en
nascholing.

Vergeleken met andere landen zijn empiri-
sche studies over de beginnende leraar bij ons
(nog) schaars. De literatuurstudie waarover in
dit artikel wordt gerapporteerd nuxït gezien
worden in de context van een ckxir ons uitge-
v(x;rd onderzoek naar ervaren problemen van
beginnende leraren in het biisisonderwijs. De
resultaten van dit onderzoek worden in een
vervolgartikel gepresenteerd (Veenman, Ber-
kelaar & Berkelaar, 1983).

Problemen van beginnende leraren: uitkomsten van een
literatuurrecherche*


438 Pedagogische Studiën Pedagogische Studühi 1982 (59) 4.38-470

-ocr page 465-

2 Probleemstelling

Deze luidt: welke problemen worden in de
literatuur geïdentificeerd als de problemen
die leraren bij hun beroepsintrede ervaren.
Hierbij gaat het om de beleving van problemen
door de beginnende leraar zelf. Een probleem
wordt opgevat als een moeilijkheid die de be-
ginnende leraar ondervindt bij het volbrengen
van zijn taak, waardtxir vtxirgenomen doelen
kunnen worden geblokkeerd. Onder een be-
ginnende leraar wordt hier verstaan een leraar
met maximaal drie jaar ervaring (zie par. 4 en
ncxit 1).

3 De pniktijkschok

De overgang van opleiding naar beroepsprak-
tijk kan soms dramatische en traumatische
vormen aannemen. hi de Engels- en Duitsta-
lige literatuur wordt deze overgang resp. aan-
geduid met de begrippen 'Rcalityshock',
"Transition shock", 'l'raxisschock' of "Rein-
wascheffekt". In het algemeen wordt daaronder
verstaan de vergruizeling van dc van de oplei-
ding meegebrachte idealistische cn messiaanse
idealen door de harde cn nuchtere werkelijk-
heid van het alledaagse schoolleven.

Dc praktijkschok grenst geen eenzinnig fe-
nomeen af, het slaat opeen aantal zeer hetero-
gene verschijningsvormen. Müller-l'ohrbri>dt
e.a. (197iS) onderscheiden vijf indicatoren:
!. problecmervaringen, 2. gedragsveranderin-
gen, .3. attitudeveratulcringen, 4. persixmlijk-
hcidsvcranderingen, en S. het ermee stoppen.
Dit artikel richt zich op het eerste jiunt.

4 (h erzieht vim de t^ehruikie literatuur

Om zicht te krijgen op dc aanvangsprobicmen
en om dc resultaten van een diH>r ons opgezet
onder/.(K'k naar deze problemen tegen een
bredere achtergrond te kunnen interpreteren,
is een literatuul^tudie verricht. Omdat interna-
tionaal gezien de aandacht v(X)r de problemen
van beginnende leraren reeds aanwezig is vanaf
het begin van deze eeuw (zie vcxir de V.S. b.v.
Johnston,
197cS), is een inperking in de litera-
tuurrccherche nodig. Als grens hebben we ge-
kozen het jaar
1960. Gezieti de snelle ontwik-
kelingen in het ondenvijs, de arbeidssituatie en
de arbeidsmarkt is een verdere teruggang in de
literatuur weinig zinvol.

Bij de samenstelling van het literatuurover-
zicht is niet gestreefd naar volledigheid. Doel is
geweest het opsporen van relevante literatuur
om een indruk te krijgen van de problemen van
beginnende leraren in internationaal perspec-
tief. Bij de keuze van literatuur zijn naast het
cTiterium van de cesuur bij 1960 de volgende
beslissingen genomen: het m(ict gaan om pro-
blemen van beginnende leraren en niet van
ervaren leraren, cn de studie moet een empi-
riscli onderzoek betreffen. Studies met dag-
bcK'kaantekeningen, opstellen van beginnende
leraren met retlecties over hun eei-ste jaar en
anccdotische beschrijvingen - 1
k)c waardevol
(x)k op zich voor een juist inzicht in de beteke-
nis van de aanvangsprobicmen - zijn buiten
beschouwing gelaten.

In totaal zijn via de internationale referaat-
tijdschriften en secundaire venvijzingcn .'SI
studies geïdentiricecrd. Deze zijn weergege-
ven in Tabel 1. Van de weergegeven studies
zijn er 36 afkomstig uit de VS\ 2 uit Canada, 1
uit Australië, 3 uit lïngcland, uil West-
Duitsland, I uit Oostenrijk, I uit Mnland en 2
uit Nederland.
AUe studies liehhen betrekking
op beginnende leraren in het eerste beroepsjaar
met dien verstande
dat de studies \ an C\>rnwcll
(I96.S), Lörcher (1974) en Eckinger (1979)
zich richten op leraren in het eerste cn tweede
beroepsjaar, die van Koskenniemi (I96.S) op
leraren in het tweede jaar en de studie van
Walter (1974) op leraren in het tweede en
derde jaar. In de studies van Vinson (1969),
I lermanowicz (1966) en 1 looymayers (1976)
worden beginnende leraren gedefinieerd als
leraren 'die ten tijde van het onderzoek drie
jaar of minder hadden lesgegeven".

•Studies die gebruik hebben gemaakt van een
landelijke steekproef of proefgroep zijn uit-
zonderingen. Slechts de studies van Taylor &
Dale (1971), Frech & Reichwcin (1977) en
l'isher et al. (1979) doen dit. Ook de studies
van Hermanowicz (1966), Cruickshank et al.
(1974) hebben we gerangschikt onder de stu-
dies met een landelijke proefgroep omdat in
deze studies gewerkt wordt met een steekproef
uit 12 resp. 10 staten uit de V.S. I-Acnzo de
Nederiandse studie van H
(x)ymayers et al.
(1976) omdat deze Ix-trekking heeft op begin-
nende leraren uit alle natuurkundesectics van
scholen met een wo en/of havo-afdeling.


Pedagogisehe Studien 459

-ocr page 466-

Tabel 1 Studies met empirische gegevens over door beginnende leraren ervargHJ'

jaar van

Jaar van

Schoo 1'

Auteurs

pub 1icat ie

Locat18

onderzoek

soort^s

Ackermann

1966

Neb ra ska

1965

bo

*

Anderson

1962

1 owa

1961

vo

Applegate et a1.

1977

Oh io

1976

bo &

vo

Bergmann et a 1 .

1976

Hessen

1973

bo &

vo

_ 1

Boucha rd & Hu 1 1

1970

New York

1969

bo &

VO 1

Chafetz

1976

New York

1976

bo

Chapman

1967

St. Louis

1966

vo

vo

Clark & Nisbet

1963

Aberdeen

1962

bo &

C1i nton

1965

Texas

1964

bo

vo

CornweII et a 1 .

1965

B i rm i ngham

1963

bo &

Cruickshank & Broadbent

1968

New York

1965

bo &

vo

Cru ickshank et a1.

1974

V.S.

?

vo

De Ange1i s

1979

Oh io

1978

bo

vo

Dropkin & Taylor

1963

New York

1962

bo &

Dunn

1972

Lou i s iana

1971

vo

vo

Eckinger

1979

Be i eren

1977

bo &

Enge 1 sman

1976

Z.-Ho 1 land

1975

bo

vo 1

F i tzgera 1 d

1972

Lou i s i ana

1971

bo &

Formica

1962

Connect i cut

1961

bo

Franc

1970

New York

1969

bo

Frech & Reichwein

1977

W.-Duitsland

1970

vo

Grantham

1961

M i SS i SS i pp i

1960

vo

vo

Hermanowicz

1966

V.S.

?

bo &

llooymayers et a 1 .

1976

Nederland

1976

vo

1riarte

1974

1 owa

1973

buo

Koskenn i em i

1965

He i no1a (Fin1. )

1960

bo

vo

Lagana

1970

Pennsy1 van i a

?

bo &

Loercher et a 1 .

1974

Baden-Wuertemberg

1973

bo &

vo

Miller

1970

Ph i 1 ade 1 ph ia

1969

vo

Moller

1968

Neb ra ska

1967

vo

Newberry

1977

Onta r i o

'1975

bo

Penrod

1974

1 nd iana

1973

vo

Pha rr

. 1974

Ca 1 ./Col./Florida

1973

vo

Rada r

1961

Neb ra ska

9

vo

Range

1971

Texas

1970

bo

Schweider & Ludescher

1980

Wenen

1980

bo &

Vf

Sho11ey

1978

Oregon

1977

bo

Smi th

1975

S. Ca ro 1 i na

1977

bo

Stanbrough

1972

Co 10 rado

1971

vo

Stone

1963

Co 1 orado

^ 1963

vo

Stega 1 1

1966

A1abama

1965

bo &

yu

Swartz & Richardson

1965

7

9

bo &

XlO

Taylor & Da 1e

1971

Enge land & Wales

1967

bo &

v/O

Taylor & Dropkin

1965

New York

1963

bo &

V/Ö

T i sher et a1.

1979

Aust ra1 i e

1977

bo &

Van Dyke

1976

Mississippi

1975

bo &

\JV

V i nson

1969

Florida

1968

vo

v/ö

Wa 1 ter

1974

Muenchen

?

bo &

Williams

1976

Georg ia

1972

bo,vo,

Wright

1975

Newfound1 and

1975

bo

York

1967

1nd i ana

1966

bo

A\

lomciitary «^./«r

Ondor bo (basisonderwijs) wordt hier
Onder vo (voortgezet onderwijs) word
Buo = buitengewoon onderwijs (specia

schoo1, e
havo-vwo, secondary

verstaan: lagere
t hier verstaan:
I educa t i on ).

460 I'edagogogische Studiën

-ocr page 467-

5 De in de literatuur gebruikte methoden

emen

Aanta I
proefpersonen

Gebru i kte
methode

75

86
25

185

1300

7

vragen 1 ijst

90

vragen 1 ijst

18

interview & observatie

226

vragen i ijst

53

vragen 1 ijst

15

interview

199

vragen 1 ijst

242

vragen 1 ijst

100

interview

1150

vragen 1 ijst

163

vragen 1 ijst

310

vragen 1 ijst

24

interview

78

vragen 1 ijst

7

interview

363

vragen 1 ijst

18 en

25

interview & vragenlijst

42

interview

750

vragen 1 ijst

i nc 1 .

14

vragenlijst & interview

876

vragen! ijst

7

vragen 1 ijst

312

i nterv i ew

243

vragen 1 ij st

221

vragen 1 ij st

63

vragen 1 ijst

46

interview

175

vragen 1 ijst

180

vragen 1 ijst

i nc 1 .

37

vragenlijst & interview

23

observatie & interview

35

vragen lijst

30

vragen 1 ijst

7

vragen 1 ijst

1 nc 1 .

41

vragenlijst & interview

17

essays

i nc 1 .

12

logboeken & interview

24

vragen 1 ijst

242

vragen lijst

168

vragen 1 ijst

i nc 1 .

23

vragenlijst & interview

7

i nte rv i ew

i nc 1 .

348

vragenlijst & interview

136

v ragen 1 ijst

i nc 1 .

200

vragenlijst & interview

300

vragen lijst

144

V ra g e n 1 ijst

80

vragen 1 ijst

293

V ra g e n 1 ijst

107

vragen 1 ij st

113

vragen 1 ijst

Ischu1e.

highschool, Hauptschule, Gymnasium.

Om gegevens over probleemervaringen te ver-
zamelen maken de meeste studies gebruik van
vragenlijsten, en wel van 'rating scales'. Aan de
respondenten wordt aan de hand van een
puntschaal gevraagd aan te geven in hoeverre
een door de onderzoeker gedefinieerd pro-
bleem ook voor de beginnende leraar een pro-
bleem is en in welke intensiteit. Soms wordt een
'problem/no problem'-checklist gebruikt (o.a.
Cruickshank & Broadbent, 1968), in een enkel
geval een combinatie van gesloten en open vra-
gen (o.a. Eckinger, 1979). Het aantal items in
de gesloten vragenlijsten varieert sterk: van 7
tot 163.

Een aantal studies maakt naast de vragen-
lijst-methcxie gebruik van interviews. Een klein
aantal proefpersonen die de vragenlijst heeft
beantwoord, wordt vervolgens geïnterviewd
om meer inzicht in de verkregen enquête-ge-
gevens te verkrijgen. Deze werkwijze is in Ta-
bel i aangegeven. In deze studies worden de
interviewgegevens niet afzonderlijk vernield.
Derhalve zijn in dit onderzoek alleen de en-
c|uête-gegevcns verwerkt.

Na de enquête wordt liet interview het meest
gehanteerd. Twee studies maken gebruik van
interviews en obser\ atie (Apjilegate et al. 1977
en Newberry, 1977). Gezien het arbeidsinten-
sieve karakter van een interview-studie, ligt het
aantal res
]X)ndentcn in deze studies beduidend
lager dan in de studies waarin de vragenlijst-
methode gebruikt wordt.

6 Gevolgde werkwijze Inj de verwerking; van de
literatuur

Om te achterhalen met welke problemen be-
ginnende leraren naar hun zeggen bij de be-
roepsintrede worden geconfronteerd, is uit de
.SI studies een lijst met de meest voorkomende
problemen samengesteld. Hierbij is als volgt te
werk gegaan.

Uit elke studie zijn ma.ximaal de vijftien
meest voorkomende problemen genoteerd.
Deze zijn ver\'olgens gerangschikt naar de
mate van belangrijkheid, en vcxirzien van een
rangnummer. Voor de meeste studies heeft dit
geen moeilijkheden opgeleverd omdat de on-
derzoekers de problemen reeds zelf hebben
gerangschikt naar het aantal malen dat een
probleem door de res
[X)ndenten wordt ge-


Pedagogisehe Studiën 461

-ocr page 468-

t

Tabel 2 Resultaten van de literatuurstudie: de 20 meest genoemde problemen (gegroepeerd naar schoolsoort)

VO-STUDIES
(N=17)
FREQ. GEM. S.D.

RANG-
ORDE *

ALLE STUDIES

(N=54)
FREQ. GEM. S.D.

BO-STUDIES
(N=16)
FREQ. GEM. S.D.

PROBLEMEN

BO & VO-STUDIES
(N=21 )
FREQ. GEM. S.D.

1

Orde

13

12.3

2,

.2

12

12.6

2.6

13

12.4

1 .7

18

12.0

2.3

2

Motiveren van de leerlingen

30

12.2

2,

,5

6

9.5

3.3

10

13.9

1 .4

14

12.1

1.9

3

Omgaan met verschillen

2U

11.9

2.

.9

9

11.8

2.6

6

12.6

4.0

9

11.6

2.6

't.5

Beoordelen van leerprestaties

20

• 9.7

2.

.9

5

10.7

3.5

6

8.9

2.3

9

9.7

3.0

4.5

Relatie met de ouders

20

8.9

4,

. 1

6

11.1

3.0

2

6.5

3.5

12

8. 1

4.3

6

Te weinig/gebrekkige leer-

m i ddo 1 en

19

11.0

3.

,8

6

13.2

1.9

3

12.3

3.1

10

9.2

4. 1

7.5

Omgaan met individuele

prob 1eem1eer1 ingen

15

12.4

2.

0

2

10.3

1 . 1

4

13.1

1 .8

9

12.6

2.0

7.5

Taakbe1 asting resulterend in

t iJdgcbrek

15

11.2

3.

0

4

11.0

3.5

5

9.8

3.4

6

12.6

2.3

9

Organiseren van de klas

14

10.0

3.

4

4

10.1

4.3

1

( 14.0)

-

9

9.5

3.2

11

Vaststellen begingedrag van

de leeriing

13

11.0

3.

2

3

12.5

2.8

3

11.0

3.6

7

10.4

3.4

11

Bekendheid met schoolregels

en gebruiken

13

10.4

3.

5

4

10.3

4.2

3

12.0

5.2

6

9.8

2.4

11

Beheersen van versch. didac-

tische vaardigheden

13

9.9

3.

8

2

8.0

8.5

6

11.3

3.0

5

9.9

3.2

13

Plannen van lessen en

Schoo 1 dagen

12

9.6

4.

0

5

11.1

3.1

2

13.5

2.1

5

6.6

3.3

14

Gebrekkige uitrusting van

de school

1 1

10.3

3.

7

3

10.7

5.8

2

11.3

1 . 1

6

9.8

3.7

15

Het onderwijzen van achter-

b1 ijvers

10

11.1

3.

3

2

7.0

5.7

4

11.1

1.8

4

13.0

1 .8

17.5

Gebrek aan vrije tijd
Relatie met collega^s

9

9.6-

3.

5

1

(5.0)

-

2

11.0

1.4

6

9.9

3.8

17.5

9

7.8

2.

7

2

11.0

0.7

2

9.0

1.4

5

6. 1

2. 1

17.5

Omgaan met culturele minder-
heden en leerlingen uit

achterstandsituaties

9

7.2

3.

4

2

2.5

0.7

1

(9.0)

-

6

8.4

2.7

20.5

Onvoldoende opvang en steun

8

10.1

2.

9

2

9.8

2.5

1

(14.0)

-

5

9.5

3.0

20.5

Overvo Me k 1 aesen

8

9.7

2.

9

3

9.3

V

3.5

0

5

9.9

2.3

* De rangorde is gebaseerd op het aantal keren dat een probleem in de 54 studies is genoemd (zie kolom
'frequent ie').

Het gem. is berekend op het aantal punten dat per studie kan varié'ren van 15 (het probleem staat op de eerste
plaats in do rij van ervaren problemen) tot 1 (het probleem staat op de 15e plaats).

-ocr page 469-

noemd of naar de gemiddelden op de punt-
schalen. Een paar onderzoekers rapporteren
hun bevindingen b.v. als volgt: 'door 60% van
de ondervraagden worden de volgende pro-
blemen genoemd...... door 40"'() wordt nog-

eens genoemd . . .'. In dit geval zijn de proble-
men ex aequo geclassificeerd, en wel volgens de
mediane waarde van de groep waartoe zij be-
horen. In enkele gevallen hebben de onder-
zoekers geen rangorde aangebracht en volstaan
zij met het noemen van de meest belangrijke
problemen. Hier zijn alle problemen ex aequo
geclassificeerd en hebben zij het mediane
rangnummer van het aantal geïdentificeerde
problemen (max. 15) toegekend gekregen.

Een probleem dat in de ene studie aangeduid
wordt als het meest brandende probleem, staat
in een andere studie b.v. op de tiende plaats van
probleemer\'aringen, en in weer een andere
studie wordt het in het geheel niet genoemd.
Om een vergelijkingsbasis te hebben voor het
vixirkomen en de graad van intensiteit van het
probleem, hebben we de volgende werkwijze
toegepast. Eerst is een lijst aangelegd van alle
onderscheiden problemen. In totaal zijn 64
verschillende problemen geïdentificeerd. Ver-
volgens is genoteerd hoe vaak een bepaald
probleem in de gerefereerde studies is ge-
noemd ("vote counting')'. Het resultaat van
deze werkwijze is weergegeven in Tabel 2.
Hierin staan de 20 meest voorkomende pro-
blemen, gerangschikt naar het aantal malen
van voorkomen.

Daarna is getracht een globale indicatie te
krijgen van de 'grootte' van het probleem in de
studies waarin dat probleem gentK-md wordt.
I liertoe zijn aan de per studie geordende pro-
blemen (max. 15) punten toegekend: aan pro-
bleemnummer een is 15 punten toegekend, aan
probleemnummer twee 14 punten, enz. Aan
problemen met eenzelfde rangnummer is de
metlianc waarde van de groepsplaats toege-
kend. Aldus is v(X>r de diverse problemen een
puntenklassement samengesteld. Ter vorming
van een algemeen beeld van de 'grootte" van
elk probleem is vervolgens de gemiddelde
waarde die een bepaald probleem in dat pun-
tenklassement aanneemt, berekend (met stan-
daarddeviatie). Deze resultaten zijn eveneens
opgenomen in Tabel 2. Zo kan worden nage-
gaan hoe hoog een bepaald probleem gemid-
deld sccxirt en wat de spreiding hierbij is.

Om te zien of de probleemwaarnemingen
voor de diverse vormen van onderwijs anders
liggen, zijn de resultaten gegroepeerd naar
schooltype. Twee studies (Bouchard & Huil,
1970; Williams, 1976) rapporteren zowel re-
sultaten voor basisonderwijs, voortgezet on-
derwijs als voor beide schooltypen. Zij komen
dus meerdere keren voor. (De studie van Iri-
arte over problemen van beginnende leraren in
het speciaal onderwijs is in Tabel 2 buiten be-
schouwing gelaten)'^.

7 Resulkuen van de lilcraniursiiulie

Uit tabel 2 kan worden afgeleid dat het houden
van
orde door de beginnende leraren als het
meest brandende probleem wordt ervaren. Het
wordt in 43 van de 54 studies gencK-md. In deze
43 studies scoort dit probleem zeer hoog: het
staat 15 keer op de eerste plaats', en 9 keer op
de tweede plaats. Natuurlijk is het niet zo dat
alle beginnende leraren te kampen hebben met
t)rdei')roblemen. Uil 25 studies kan worden op-
gemaakt voor welk percentage van de onder-
vraagde beginnende leraren orde een prt)-
bleem vormt. Het blijkt dat het percentage
leraren dat orde als een probleem ervaart |X'r
studie sterk varieert. In de studie van Frech &
Reichwein (1977) rapporteert 12'!.. van de be-
ginnende gymnasium-leraren problemen met
de orde, tenvijl in dc studie van Lagana (1970)
S3';n van de leraren uit basis- en voortgezet
onderwijs problemen met de orde beleven. De
twee Nederiandse studies nemen hier een mid-
denpositie in. Of verschillen tussen de studies
terug te voeren zijn op verschillen in ondenv ijs-
en/of opleidingssystemen tussen landen kan uit
deze gegevens niet opgemaakt worden.

Bij de interpretatie van deze gegevens dient
men cr rekening mee te houden dat het 'orde-
probleem'i,'('(Vi
ecnziiiniii begrip is. Wat de een
orde noemt, noemt de ander wanorde en om-
gekeerd. De gekozen studies waren alleen ge-
richt op een registratie van het orde-probleem
en niet op een verheldering ervan, evenmin op
een definiëring van de ordesituatie dot)r bij het
onderwijs betrokken groepen (beginnende le-
raren, ervaren leraren, schoolleiders, ouders en
leerlingen). Een dergelijke verheldering is no-
dig voor een juist begrip van het orde-pro-
bleem.

De tweede plaats op de lijst van er\'aren
jiroblemen wordt ingenomen door
het inoiivc-
ren van de leerlingen.
In 30 studies wordt dit
dcxir de beginnende leraren als probleem ge-


Pedugogisehe Studiën 463

-ocr page 470-

noemd. Veertien maal vormt het het grootste
probleem, in vijf studies neemt het de tweede
plaats in. Hier zijn duidelijke verschillen in
schoolsoort waarneembaar: voor de begin-
nende leraar in het voortgezet onderwijs vormt
het motiveren van de leerlingen een groter
probleem dan voor leraren in het basisonder-
wijs.

Het probleem dat de derde plaats inneemt is
het
omgaan met individuele verschillen tuisen
de leerlingen.
In 24 van de gerefereerde studies
wordt het inspelen op individuele verschillen
tussen leerlingen als problematisch ervaren. In
9 studies neemt het de eerste plaats in, in 3
studies de tweede plaats.

De problemen die een gedeelde vierde en
vijfde plaats innemen zijn het
beoordelen van
de leerprestaties
van de leerlingen en de ver-
houding van de beginnende leraar tot
tieoiiders
van de leerlingen. Het beoordelen van de vor-
deringen van de leerlingen wordt in 20 studies
als probleem aangeduid, in 5 studies staat het
op de eerste plaats, in 1 studie op de tweede.

Aan de problematische relatie van de begin-
nende leraar met de ouders zijn verschillende
aspecten te onderscheiden. Beginnende lera-
ren klagen erover dat ze onvoldoende voorbe-
reid zijn op het aangaan van relaties met de
ouders van de leerlingen. Het leggen van con-
tacten en het organiseren van ouderavonden
geeft moeilijkheden. Verder klagen begin-
nende leraren over onvoldoende steun van de
zijde van de ouders voor hun ideeën en over
onvoldoende interesse van de ouders v
(x)r het
wel en wee van hun kinderen op school. Veel
klachten hebben ook betrekking op een onvol-
doende vertrouwen van de ouders in de com-
petentie van de beginnende leraar. Uit de par-
ticiperende observatiestudie van Mcintosh
(1977) bij 23 Canadese beginnende leraren in
het basisonderwijs blijkt dat ouders via tele-
foongesprekken en via het geven van com-
mentaar tijdens bezoeken aan de school druk
uitoefenen op de beginnende leraar. 'The pa-
rents tend to emphasize the value of traditional
academie work, and to indicate support for
quiet and order in the classroom'.

Uitgezonderd de relatie met de ouders heb-
ben de eerste vier problecmervaringen betrek-
king op de uitvoering van het onderwijs. In dit
verband moet worden opgemerkt dat 5 studies
bij de rangschikking van problemen apart zijn
gehouden, vanwege een niet nadere specifice-
ring van de problemen met de uitvoering van
het onderwijs. Dit zijn de studies van Formica
(1962, Franc (1970), Chapman (1967), York
(1967) en Lörcher et al. (1974). De drie eerst-
genoemden hebben in hun studies problemen
m.b.t. 'classroom instructional methods' (of
'instructional problems') op de eerste plaats
staan. De laatste twee op de tweede plaats
(aangeduid als 'academie problems' en 'Pro-
bleme der Unterrichtsgestaltung'). De door
deze onderzoekers gehanteerde formulering
dekt de eerder besproken problemen. Dit doet
deze vier problemen nog sterker naar voren
komen dan in Tabel 2 is aangegeven.

Een verdere bespreking van de afzonderlijke
problemen zullen we hier verder achterwege
laten. Tabel 2 spreekt voldoende voor zich*".
Naast de in deze Tabel vermelde problemen
worden ook nog genoemd: beheersing van de
leerstof (vakkennis), relatie met de schoollei-
ding (beoordelingsfunctie), te veel administra-
tieve werkzaamheden, het hanteren van leer-
methoden en handleidingen, twijfel aan eigen
kunnen, het hanteren van audio-visuele media,
de relatie met de leerlingen, de relatie met
collega's, het ontbreken van vakspecifieke di-
dactische vaardigheden (b.v. het demonstreren
van scheikunde-proeven, aanvankelijk lezen),
hel aanpassen aan de gemeenschap, het onvol-
doende opgeleid zijn voor het leraarsberoep.
Al deze problemen worden 7 tot 5 maal in de
studies genoemd.

Tussen de studies uit de zestiger en zeventi-
ger jaren bestaan geen noemenswaardige ver-
schillen.

8 rersoons- en situatiegebonden verschillen

In enkele van de gerefereerde studies is ge-
tracht de mate waarin de beginnende leraar
problemen ervaart te relateren aan bepaalde
persoonsgebonden variabelen. Deze zijn: ge-
slacht, leeftijd, arbeidssatisfactie en attitude.

Stone (1963) heeft gevonden dat mannelijke
ieraren minder problemen ervaren dan vrou-
welijke leraren, en dat leraren tussen de 24 en
34 jaar minder problemen hebben dan leraren
onder en boven de 3.'i jaar. Williams (1976) en
Grantham (1961) hebben daarentegen geen
verschillen gevonden tussen leeftijd en ge-
slacht. Ook Taylor & Dale (1971) zeggen dat
ze verschillen tussen mannen en vrouwen heb-
ben gevonden. Ze geven deze verschillen niet
verder aan, omdat ze verstrengeld kunnen zijn


464 I'edagogogische Studiën

-ocr page 471-

met verschillen tussen de scholen waar de be-
ginnende leraar werkzaam is.

Lörcher et al. (1974) hebben vastgesteld dat
■progressief georiënteerde' leraren meer pro-
blemen ervaren dan 'conservatief ingestelde
leraren (uitgezonderd de relatie met leerlingen
en ouders).

Sommige onderzoekers hebben de ervaren
problemen gerelateerd aan opleidings- of
schoolvariabelen. Stanbrough (1972) vindt dat
full-time hospiteren voor een aaneengesloten
periode van 8 weken het aantal problemen
vermindert. Taylor & Dale (1971) merken op
dat beginnende leraren die met tevredenheid
terugzien op hun opleiding, minder problemen
opgeven.

Taylor & Dropkin (1965) hebben verschil-
len vastgesteld tussen leraren werkzaam aan
scholen in stedelijke centra en leraren werk-
zaam aan scholen in stedelijke buitenwijken
(m.b.t. klasse-organisatie, didactische werk-
vormen, relatie met de ouders; niet m.b.t. dis-
cipline). Taylor & Dale (1971) geven aan dat
leraren in scholen met kinderen uit 'moeilijke'
gezinnen en buurten, meer problemen hebben
met de orde en met individuele leerlingen. Lxir-
cher et al. (1974) hebben gevonden dat het
ervaren van problemen niet samenhangt met
variabelen als schoolgrootte, samenstelling van
de staf (qua leeftijd en geslacht), en de «Kiale
milieus van de leerlingen, wel met variabelen
als klasgrix)tte en de aanwezigheid van veel
kinderen van gastarbeiders.

Resumerend kan worden gesteld dat tie
reusltaten vaag, onvolledig en beperkt zijn. I Iet
verband tussen persoons- en schoolgcbonden
variabelen is nauwelijks nog onderzocht. hi de
hier gerefereerde studies vormt het onderzoek
naar deze verbanden meestal een bijkomstig-
heid.

In de studie van Tisher et al. (1979) is dit 63 "/o.
Ook in de studies van Anderson (1962) en
Penrod (1974) heeft het ordeprobleem een ho-
ge prioriteit. Deze prioriteit werkt door in de
beleving van de beginnende leraar. Mchitosh
(1977) concludeert in haar observatiestudie:
'Beginning teachers see principals as wanting
them to tighten up on rules, to value tidiness, to
use basal readers and to do plenty of testing'.
De uitkomst van een studie van Tliatchcr
(1980) lijkt hiermee enigszins in tegenspraak.
Gevraagd naar beoordelingscriteria t.a.v. be-
ginnende leraren geven 161 hcxifden, via een
enquête met 'sLx problem questions', aan dat
'the ability to care, love, and work with child-
ren' het enige en meest belangrijke criterium is.
In hoeverre hier sprake is van swiale wense-
lijkheid kan niet worden opgemaakt. Myers
(1967) geeft aan dat 'administrators' in het
Amerikaanse schoolwezen het falen van be-
ginnende leraren vtxirnamelijk naschrijven
aan hun 'classrcxim procedures and manage-
ment'.

hl de waarnemingen van de sclKX)lleiding
hebben beginnende leraren naast orde, v(x>ral
problemen met: het omgaan met verschillen
tussen leerlingen, het motiveren van de leerlin-
gen, het onderwijzen van achterblijvers, het
oi ganiseren van de klas, het beoordelen van de
leerprestaties van de leeriingen, het maken van
werkschema's. In de studies van Anderson
(1962), York (1967), Taylor & Dale (1971),
Penrod (1974), Williams (1976) en Tisher et al.
(1979) ontlopen de problemen zoals die erva-
ren worden d(K)r beginnende leraren en door
de schoolleiding elkaar niet veel. Williams
heeft tussen beide groeiXMi een rangcorrelatie
gevonden van 0.56. Grantham (1961) en I"itz-
gerald (1972) maken daarentegen gewag van
aanzienlijke verschillen in de waarneming van
jiroblemen tussen schoolleiding en beginnende
leraren.


9 Problemen in de of^en van <le schoolleiding

Omdat de schoolleiding jirimair verantwtxir-
delijk is vcxir de rust op school en hieroii d
(X)r
de ouders vaak aangesproken wordt, krijgt het
houden van orde een hoge prioriteit. Boven-
dien wordt 'onderwijssucces' vaak afgemeten
aan de orde. In de studie van Taylor & Dale
(1971) rapporteert 73';« van de schoolleiders
in het v
(X)rtgezet onderwijs en 53"o van de
sch(H)lleiders in het basisonderwijs dat begin-
nende leraren problemen met de orde hebben.

10 Sanienvdiiing en korte naheseltoitwing

In dit artikel zijn de resultaten gepresenteerd
van 51 studies die sinds 1960 zijn verschenen
over de problemen die beginnende leraren er-
varen in de eerste beroepsjaren. Volledigheid
bij de literatuurrechcrche is niet nagestreefd en
wordt
(x)k niet gepretendeerd. De acht pro-
blemen die het meest genoemd worden zijn
samengevat in Tabel 3. Tussen de problemen


Pedagogisehe Studiën 465

-ocr page 472-

van beginnende leraren in liet basisonderwijs
en het voortgezet onderwijs bestaan grote
overeenkomsten, met dien verstande dat de
plaats die een bepaald probleem in de reeks
van ervaren moeilijkheden inneemt enigszins
voor beide groepen van leraren kan verschillen.

Tabel 3 De acht meest genoemde problemen

Problemen

Rangorde
B.O. V.O.

Orde

I

1

Omgaan met individuele verschillen

2

3

Onvoldoende/gebrekkige leermiddelen

3

Relatie met de ouders

4

Motiveren van de leerlingen

5

2

Voorbereiden van lessen/plannen

van de schooldag

6

Beoordelen van de leerprestaties

7

4

Tijdgebrek

8

Beheersen van verschillende

didactische vaardigheden

5

Taakomvang

6

Omgaan met indiv, probleemkinderen

7

Onderwijzen van achterblijvers

8

Orde is veruit het meest brandende probleem
voor de beginnende leraar. Hoewel in een
aantal studies naar voren komt dat met toene-
mende ervaring de beginnende leraar, naar ei-
gen zeggen, dit probleem geleidelijk onder de
knie begint te krijgen, vormt het voor een^root
aantal beginnende leraren een grote moeilijk-
heid'.

Studies uit de zestiger en zeventiger jaren
laten voor wat de ervaren problemen betreft
nauwelijks verschillen zien. De in de studies
aangegeven problemen vertonen grote over-
eenstemming met die welke we in de literatuur
sinds 1930 tegenkomen (vergl. Williams, 1976;
Johnston, 1978).

Ook in de waarnemingen van de schoollei-
ding vormen ordeproblemen, het omgaan met
verschillen, het motiveren van de leerlingen en
'effective use of methods" de vtxjrnaamste pro-
blemen van beginnende leraren".

De hier gerefereerde enquête-studies, die ver-
reweg de meerderheid vormen, vragen aan de
beginnende leraren in hoeverre een bepaald
probleem voor hen inderdaad een probleem is.
Uit de aangeboden alternatieven wordt er een
aangekruist. Hoewel uit deze werkwijze mag
worden afgeleid dat het gaat om werkelijk be-
leefde problemen, kan toch niet geheel uitge-
sloten worden geacht dat ook problemen aan-
gekruist worden die slechts in een meer afstan-
delijke relatie tot de beginnende leraar staan en
die zijn functioneren niet behoeven te belem-
meren. Zo kan men b.v. klagen over de ge-
brekkige uitrusting van de leermiddelen op
school, zonder dat dit een belemmering vormt
voor het functioneren als leraar. Dit 'klagen
over' en "werkelijk beleven van' wordt door de
onderzoekers niet gehanteerd, terwijl dat voor
een goed inzicht in deze materie wel gewenst
zou zijn.

Verschillen in methodologische kwaliteiten
tussen de studies zijn voor lief genomen. Zowel
resultaten van goed als van zwak opgezette
studies zijn verdisconteerd. Omdat het hier
primair gaat om het aangeven van trends wordt
deze methode verantwoord geacht. Bovendien
geldt dat op deze wijze de 'data base' aanzien-
lijk kan worden uitgebreid en dat de resultaten
van methodologisch zwak opgezette studies
niet per se onjuist behoeven te zijn. "In fact,
many weak studies can add up to a strong
conclusion' (Glass, 1977).

De in dit overzicht opgenomen studies ver-
schillen qua landelijke en regionale school-
stelsels, opleidingsinstituten en werksituaties
waarin beginnende leraren geplaatst zijn. Dat
ondanks deze verschillen de probleemervarin-
gen in hoge mate overeenstemmen, wijst er op
dat deze problemen niet zonder meer toege-
schreven kunnen worden aan persoonsgebon-
den kenmerken van de individuele beginnende
leraar, aan de situatiegebonden kenmerken
van de werkplaats en aan tekorten van indivi-
duele opleidingen voor onderwijsgevenden.
Deze factoren spelen natuuriijk wel mee, maar
de gevonden resultaten wijzen
(x)k in de rich-
ting van persoon, opleidingssysteem en werk-
situatie overstijgende factoren. Factoren inhe-
rent aan het onderwijzen van een groep leerlin-
gen, aan het onderwijzen als beroep en aan de
invloed van dit beroep op de persoon van de
leraar dienen bij het zoeken van oplossingen
ter verlichting van genoemde problemen, mede
verdisconteerd te worden.

Doel van dit artikel is het signaleren van
probleemervaringen, niet het aanreiken van
mogelijke oplossingen. Het onderkennen van
problemen kan een basis vormen voor het na-
denken over mogelijke oplossingen, wat gezien
bovenstaande opmerkingen niet altijd zal kun-
nen leiden tot definitieve oplossingen. Enkele


466 I'edagogogische Studiën

-ocr page 473-

oplossingen die in de literatuur genoemd wor-
den om aan de problemen van beginnende le-
raren tegemoet te komen zijn:

- betere beroepskeuzevoorlichting;

- verhoging van de toelatingseisen voor de
opleidingen voor onderwijsgevenden;

- een kwalitatief betere initiële opleiding voor
onderwijsgevenden, met name een sterkere
integratie van theorie en praktijk;

- een kwantitatief langere opleidingsduur;

- het medeverantwoordelijk maken van de
initiële opleiding voor de opvang van de begin-
nende leraar;

- het geven van counseling en supervisie aan
beginnende leraren;

- een gereduceerde taakomvang, eventueel in
combinatie met gelegenheid voor theoretische
reflectie op de praktijkervaringen;

- een aparte scholing voor opleiders;

- eigen nascholingsprogramma's voor begin-
nende leraren.

Een aantal van bovengenoemde problemen
en suggesties voor verbeteringen zullen we ook
tegenkomen in het vervolgartikel, waar we de
resultaten zullen presenteren van een onder-
zoek naar probleemervaringen van 21 begin-
nende leraren uit het Nederlandse basisonder-
wijs (Veenman, Berkelaar & Berkelaar, 1983).
De context van de probleemstelling van dat
onderzoek is in dit artikel geschetst.

Noten

1. Onder een beginnende leraiir wordt hier verstaan
een pas (volledig of gedeeltelijk) bevoegde leraar
in zijn/haar eerste onderwijsbetrekking. In het
Amerikaanse systeem heeft hij/zij met vrucht de
vierjarige Initiële opleiding doorlopen (afgesloten
met een 'bachelor's' of 'baccalaureate degree") en
draagt nu de verantwoordelijkheid voor een klas
of groep. Een beginnende leraar is geen 'student
teacher". In Engeland worden de beginnende le-
raren aangeduid met "probationary teacher": een
pas bevoegde leraar met een tijdelijke aanstelling
van gewcxmiijk een jaar. In Duitsland zijn het
leraren die het eerste staatsexamen aan de Päda-
gogische Hochschule of universiteit hebben afge-
legd en zich vervolgens 'lm Vorbereitungsdienst
für das Lehramt" of het 'Refendariat" bevinden.
Zij dienen nog een tweede staatsexamen af te
leggen.

2. Bij de oudere Amerikaanse dissertaties is gebruik
gemaakt van het resumé in het referaattijdschrift
"Dissertation Abstracts International'. De meer
recente studies zijn opgevraagd en in hun geheel
bestudeerd. Dit kan men zien als in de literatuur-
lijst het bestelno. van 'University Microfilms In-
ternational" is vermeld. Deze proefschriften zijn
aanwezig in de bibliotheek P.A.W. Nijmegen.

3. Bij sommigen studies moesten de omschrijvingen
en de indelingen die door de onderzoekers waren
gemaakt soms worden aangepast aan het classifi-
catiesysteem dat voor deze literatuurrecherche is
ontworpen.

4. De drie v(x)maamste problemen bij leraren in het
buitengewixm onderwijs waren: 'elassroom ma-
nagement and discipline", 'pupil assessment" en
'program planning and Implementation".

5. 'Op de eerste plaats" wil niet altijd zeggen alleen
op de eerste plaats. In sommige studies moet de
categorie "orde-problemen" deze eerste plaats
delen met (een) andere categorie(en) van pro-
blemen.

6. Wanneer we in plaats van gemiddelden en st;in-
daarddeviaties gebruik maken van medianen en
kwartielafwijkingen dan luiden de resultaten
voor
de eerste 8 problemen - gebaseerd op het aantal
malen dat een probleem in de 54 studies is ge-
noemd, zie Tabel 2 kolom 2 - als volgt (met tussen
haakjes de mediaan): 1. orde (12.9), 2. motiveren
van de leerlingen (12.4), 3. omgaan met verschil-
len (12.5), 4. bewirdclen van leerprestaties
(10.l),5. relatie met de ouders (9.5), 6. te weinig/
gebrekkige leermiddelen (12.2), 7. omgaan met
individuele probleemkinderen (12.7), en 8. taak-
belasting resulterend in tijdgebrek (12.2). Ge-
middelden en medianen wijken niet sterk van
elka;ir af.

7. Het is niet zo dat alle problemen uit Tabel 2
specifieke problemen zijn van beginnende lera-
ren. Ook ervaren leraren hebben met verschil-
lende onderscheiden zaken moeite (vgl. Schuh,
1961; Niemann, 1970; Mollo, 1966; Pharr, 1974
en Rudd & Wiseman, 1962).

8. Dat beginnende leraren een groot aantal proble-
men ervaren mag niet opgevat worden als een
bewijs dat zij ontevreden zijn met hun beriKpssi-
tuatie. Hoewel empirische studies die de samen-
hang tussen probleemervaringcn en arbeidssatis-
factie (opgevat als de mate waarin de werksituatie
de behoeften, wensen en verwachtingen van een
individu verwezenlijkt) op een rechtstreekse wijze
onderzoeken, ontbreken, kan op grond van en-
kele studies worden gezegd dat het overgrote deel
van de beginnende leraren tevreden tot zeer te-
vreden is met de beriK'pssituatie (vergl. Taylor &
Dale, 1971; Bouch;ird & Huil, l97();Broeders,
1980).

Literatuur

Ackcrman, R. L., An Identification of professional
Problems of beginning elementary schixil teachers.
(Doctoral dissertation, University of Nebraska,


Pedagogisehe Studien 467

-ocr page 474-

\966). Dissertation Abstracts, 1967, 27, 3331-A.

Anderson, R. W., Relationship bctwccn the Pro-
blems of student teachers and beginning teachers.
(Doctora! dissertation. State University of Iowa,
1962).
Dissertation Abstracts, 1963, 23, 2802.

Applegate, J. H. et al., The first year teacher study.
Ohio State University, 1977. Paper presented at
the annual meeting of the AERA, New York,
1977 (ERIC ED 135766).

Bergmann, C. et Schwierigkeiten junger Lehrerin
der Berufspraxis.
Gicssen; Zentrum für Lehrer-
ausbildung der Justus Liebig-Universität, 1976.

Bouchard, J. B. & R. E. Hull, A pilot study of Pro-
blems and practices in the induction of heginning
teachers. New York: State University College,
1970 (ERIC ED (040157).

Broeders, A. M. M. J., Beginnende leerkrachten:
werksituatie en arbeidssatisfaktie.
Doctoraalscrip-
tie, Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme-
gen, 1980.

Chafetz, M. M., The socialization of beginning ele-
mentary teachers.
Doctoral dissertation. State Uni-
versity of New York, 1976. (Ann Arbor: Univer-
sity Microfilms International 77-24529).

Chapman, G. F., A study of the problems of begin-
ning secondary teachers in suburban St. Louis Pu-
blic Schools. (Doctoral dissertation, St. Louis Uni-
versity, 1967).
Dissertation Abstracts, 1967, 28,
3064-A.

Clark, R. P. & J. D. Nisbet, The first two years of
teaching.
Abcrdcen: Department of Education,
1963 (in Taylor & Dale, 1971).

Clinton, T. A., Beginning teachers' problems: a study
of problems enaiuntered by onc hundred gradu-
ates of East Texas State University and the func-
tional relationship between these problems and the
teacher education program. (Doctoral dissertation,
East Texas State University, 1965).
Dissertation
Abstracts,
1966,27, 1683-A.

Cornwell, J. et al., The probationary Year. University
of Birmingham: Institute of Education. 1965 (in
Taylor & Dale, 1971).

Cruickshank, D. R. & F. W. Broadbent, The Simula-
tion and analysis ofproblems of beginning teachers.
Washington: U.S. Department of Health, Educa-
tion and Welfare, 1968 (ERIC ED 024637).

Cruickshank, D. R., J. J. Kennedy & B. Myers, Per-
ceived problems of secondary school teachers.
Journal of Educational Research, 1974. 68, 154-
159.

De Angelis, M. 1., An investigation into the reporled
needs of neophyte teachers and the perceived help-
fulness of supervisors.
Doctoral dissertation, Ohio
State University, 1979 (Ann Arbor: University
Microfilms International, 79-15966).

Dropkin, S. & M. Taylor, Perceived problems of
beginning teachers and related factors.
Journal of
Teacher Education,
1963, 14, 384-389.

Dunn, L. E., Problems encountcred by Northwest
State University secondary education graduates: a
comparative study of problems of beginning and
experienced teachers. (DcKtoral dissertation,
Northwestern State University of Louisiana,
1972).
Dissertation Abstracts International, 1972,
33, 1972-A.

Eckinger, L., Zur Situation des Junglehrers: Versuch
einer Bestandsaufnahme des Vorbereitungsdienstes
in Bayern und Überlegungen zum Referendariat.
Dissertation, Universität Regensburg, 1979.

Engelsman, R. A., De beginnende leerkracht in het
basisonderwiß: problematiek en beroepssatisfactie.
Rotterdam: MO-B scriptie, Nutsacademie, 1976.

Fitzgerald, R. C., The relationships of problems en-
countered by beginning intermediate teachers and
their views held of these problems by teacher edu-
cators, principals, supervisors and beginning te-
achers. (Doctoral dissertation, University of Loui-
siana, 1972).
Dissertation AbstracU International,
1972,-?2,6757-A.

Formica, F. A., Teaching difficultics encountered by
beginning elemcntary teachers. (Doctoral disser-
tation; University of Connecticut, 1962).
Disserta-
tion Abstracts,
1962, 2i, 1556-A.

Franc, W. H., Problems perceived by seventy-five
beginning elemcntary schml teachers. (Doctoral
dissertation, Columbia University, 1970).
Disser-
tation Abstracts International,
1970, 31, 3387-A.

Frech, H. W. & R. Rcichwein, Der vergessene Teil der
Lehrerbildung: Institutionelle Bedingungen und in-
haltliche Teiulenzen im Referendariat der Gymna-
siallehrer.
Stuttgart: Klett-Cotta, 1977.

Glass, G. V., Integrating findings: the meta-analysis
of research. In: Lee S. Shulman (ed.),
Review of
Research in Education 5.
Itasca: Peacock, 1977, p.
351-379.

Grantham, J. W., A study of the problems of begin-
ning teachers in selected secondary schools of Mis-
sissippi. (Doctoral dissertation, Indiana University,
\9(>\). Dissertation Abstracts, 1961,22, 1520.

Griffioen, }.,Supervi.sie van beginnende leraren. Gro-
ningen: Wolters-N(xirdhoff, 1980.^

Hart, Maarten 't. De zaterdagvliegers. Amsterdam:
De Arbeiderspers, 1981.

Hermanowicz, II. J., Tlie pluralistic world of begin-
ning teachers: a summary of interview studies. In:
The World of the beginning teacher. Washington:
National Commission on teacher education and
professional Standards, 1966 (ED 030616).

Hooymayers, H. P. e.a.. Beginnende natuurkundele-
raren in hei HA VO en hei VWO: hun ervaringen,
opvattingen, problemen - en hun opleiding.
Utrecht: Vakgroep Natuurkunde - Didaktiek
R.U. Utrecht, 1976.

Iriarte, A. U., Assessing teacher ainipetencies in spe-
cial education through the idcntification of teach-
er perceived problems. (Docloral dissertation.
University of Iowa, 1974).
Dissertation Abstracts
International,
1974, J5, 2084-A.

Johnston, J. M., Conception of the first year of te-
aching: an analysis of periodical professional Ute-


468 I'edagogogische Studiën

-ocr page 475-

rature. DcKtoral dissertation, Ohio State Univer-
sity, 1978 (Ann Arbor: University Microfilms In-
ternational 79-02151).

Koskenniemi, M., The development of young clc-
mentary school leachers: a foUow-up study.
Hel-
sinki: Annales Academiae Scientiarum Fennicae,
1965.

Lagana, J. F., What happens la the attitudes of hegin-
ning teachers.
Danville, 111.: Interstate Printers,
1979 (in Shelley, 1978).

Uircher, R., H. Mogge, G. Müller-Fohrbrodt, Beruf-
liche Probleme im Urteil Jimger Grund- und
Hauptschullehrer
Arbeitsbericht 19 der For-
schungsgruppe 'Lehrercinstcllungen' am Zentrum
I Bildungsforschung (SFB 23), Universität Kon-
stanz, 1974.

Lortie, D.C. Schoolteacher: a sociological study. Chi-
cago: The University of Chicago Press, 1975.

Mclntosh, J. C, The first year of experience: inllu-
ence on bcginning teachers. (DiKtoral dissertation,
University of Toronto, 1976).
Dissertation Ab-
stracts International,
1977, iS, 3192-A.

Miller, H, B., An analysis of empirically selected
componcnts of pressure, difficulty, and satisfaction
rcported by beginning secondary school intern te-
achers. (DcKtoral dissertation, Temple University,
1970).
Dissertation Abstracts International, 1971,
31, 5253-A.

Moller, G. E., A comprehensive study of problems of
beginning tcachers in selected largc senior high
schools. (Doctoral dissertation, University of Ne-
braska Teachcrs College, 1968).
Di.ssertation Ab-
stracts, 1968, 29,
1722-A.

Mollo, S., J. Guyard & L. Ledere-Rixlriguez, Re-
presentation de la condition du maitre dans la so-
ciete.
Enfance, 1966, no. 2-3, 1-64.

Müller-Fohrbrodt, G., B. Cloctta & II. D. Dann, Der
Pnixisschock bei junger Lehrern.
Stuttgart: Klett,
1978.

Myers, C. L., A twelve year study of teacher success
and related characteristics: progress report, I96S-
1965.
California State College, 1967. (ERIC ED
037-378).

Ncwberry, J. M., The first year of e.xperience: infiuen-
ces on beginning leachers.
Pajier prescntcd at tlie
annual meeting of thc AERA, New York, 1977.
(ERIC ED 137299).

Niemann, H. J., Der Lehrer und sein Beruf Wein-
heim: Beltz, 1970.

Olgers, A. J. & J. Riesenkamp, De onderwijskundige
voorbereiding van aanstaande leraren.
"s-Graven-
hage: Staatsuitgeverij, 1980(S.V.O.-rceksno.3()).

Penrtxl, M. J. E., The identiftcation of problems of first
year home economics teachers as perceived by the
teachers theniselves, the superv isors, and the admi-
nistrators.
DcK^oral dissertation, Purdue Univer-
sity, 1974. (Ann Arbor: University Microfilms In-
ternational, 74-26.761).

Pharr, \i.3.,A .study of skills and competencies identi-
jied as problem areasfor beginning and e.xperienced
teachers.
Doctoral dissertation, University of Nor-
thern Colorado, 1974. (Ann Arbor: University
Microfilms International, 74-24503.

Radar, B., Beginners need in-service education.
Journal of Home Economics, 1961, 26-28 (in
Penrod, 1974).

Range, D. G., An analysis of problems encountered
by selected Texas Tech University graduatcs in
teaching elementary-grade school social studies.
(Doctoral dissertation, Texas Tech University,

1971), Dissertation Abstracts International, 1971,

32, 1965-A.

Reichwein, R. & H. Frech, Lehrerausbildung: Ver-
führung zur Anpassung oder Befähigung zur Inno-
vation. ew/iimg,
1974, 1971.

Rudd, W. G. A. & S. Wiseman, Sources of dissatis-
faction among a group of teachers.
British Journal
of Educational Psychohgy,
1962, J2, 275-291.

Ryan, K. (Ed.), Don'tsmile until ChrLstmas: accounts
of the first year of teaching.
Chicago: The Univer-
sity of Chicago Press, 1970.

Ryan, K. et al., Biting the apple: accounts of first year
teachers.
New York: Longman, 1980.

Schuil, E., Der Volksschullehrer: Störfaktoren im
Berufsleben und ihre Rückwirkung auf die Einstel-
lung im Beruf
Hannover: Schroedel, 1962.

Schweiger, S. & G. Ludescher, Der PraxisschiK-k:
vom Scheitern der idealistischen Versuche an der
Realität der Schule. Wien:
Schulheft, 1980, 17.
(Thema Lehreraus-und-fortbildung), p. 30-38.

Shelley, K., Crying time: a .stiuly of the jirst three
numths of teaching.
Doctoral dissertation, Univer-
sity of Oregon, 1978. (Ann Arbor: University Mi-
crofilms International 79-12586).

Smith, C. L., An investigation of the frcquencies and
seriotLsness of classroom problems as perceived by
jirst and jifth year teachers.
(Doctoral dissertation.
University of South Carolina, 1975) (in Williams,
1976).

Stanbrougli, J. D., An evaluative study of the profes-
sional education program as perceived by tliose
beginning teachers who were preparcd to teach in
secondary schools and who were graduated from or
recommended for eertification by thc University of
Colorado diiring thc school year 1969-1970.
(Doctoral dissertation. University of Colorado,

1972). Dissertation Abstracts International, 1972,

33. 1576-A.

Stcgail, H. II.. A study of the induction of new te-
achers and the problems encountered by thc ncw
teachers in the public schools of Jefferson County,
Alabama. (Dix-toral dissertation, University of
Alabama, 1966).
Dissertation Abstracts Internatio-
nal,
1967,27, 2808-A.

Stonc, E. II., Personal & professional problems re-
cognizcd by beginning, junior & senior high school
teachers and the relation to the number of their
problems to personal characteristics, professional
preparation, teacher assignment and career plans.
(D(x;toral dissertation, University of Denver,


Pedugogischc Sittdicn 469

-ocr page 476-

1963). Dissertation Abstracts International, 1964,
25, 1037-A.

Swartz, E. & D. C. Richardson, The real world of the
heginning teacher: a study of the attitudes and opini-
ons.
New York: National Commission on Teacher
Education and Professional Standards, 1965 (in
Wright, 1975).

Taylor, J. K. & I. R. Dale,/1 survey ofteachers in their
first year of service.
Bristol: University of Bristol,
Institute of Education, 1971.

Taylor, M. & S. Dropkin, Perceived prohleins of be-
ginning elementary school teachers as related to stu-
dent teaching placement and job location.
The City
University of New York, 1965. (ERIC ED
013784).

Thatcher, D. L., Success criteria used by principals to
evaluate firstyear teachers. (Doctoral dissertation,
Brigham Young University, 1980).
Dissertation
Abstracts International,
1980, 41, 2442-A.

Tisher, K. P., J. A. Fryfield & S. M. Taylor, Beginning
to teach: the induction of beginning teachers in Au-
stralia.
Volume 2, Canberra: Australian Govern-
ment Publishing Service, 1979.

Vakgroep Natuurkunde - didaktiek. Beginnende
natuurkimdeleraren in het HAVO en het VIVO:
hun ervaringen, opvattingen, problemen - en hun
opleiding,
R.U. Utrecht, 1976.

Vakgroep Natuurkunde - didaktiek. Het projekt Be-
geleiding Beginnende Leraren.
R.U. Utrecht, 1981.

Van Dykc, L.L.,A .study of the problems of beginning
teachers in Mississippi.
Doctoral dissertation, Uni-
versity of Mississippi, 1976. (Ann Arbor: Univer-
sity Microfilms International, 77-1435).

Veenman, S., A. Berkelaar & J. Berkelaar, Proble-
men van beginnende leraren in het basisonderwijs:
een exploratief beschrijvend onderzoek.'
Peda-
gogische Studiifn,
1983.

Vinson, S. S. W., Problems of beginning secondary
teachers of foreign language with implications for
supervision, and in-service education. (Doctoral
dissertation, Florida State University, 1969).
Dis-
sertation Abstracts International,
1970, 30,
4865-A.

Vrij Nederland, De Gymnastieker. Bijvoegsel nr. 22,
30 mei 1981.

Walter, H., Auf der Suche nach dem Selbstverständ-
nis, Studium und Beruf im Urteil der Junglehrer.
In: H. J. Ipfling (Hrsg.),
Verunsicherte Lehrer? Ein
Stand zwischen Anspruch und Wirklichkeit.
Mün-
chen: Ehrenwirth, 1974, p. 60-78.

Williams, L. E., Perceptions of the problems of begin-
ning teachers and the relationship of the problems to
selected variables.
Doctoral dissertation, University
of Georgia, 1976. (Ann Arbor: University Micro-
films International, 77-4165).

Wright, A. W., The problems of beginning elementary
teachers in Newfoimdland schools and the relati-
onship of these Problems with preservice and in-ser-
vice programs.
Doctoral dissertation, University of
Northern Colorado, 1975. (Ann Arbor: University
Microfilms International, 75-23.341).

York, L. J., Relationships bctwccn problems of be-
ginning elementary teachers, their personal cha-
racteristics, and their preference for in-service edu-
cation. (Doctoral dissertation, Indiana University,
1967).
Dissertation Abstracts, 1967,28, 4037-A.

Ciiiriaihiin vitac

Zie Pedagogische Studien 1982, 59, 440

Manuscript aanvaard I5-6-'82


470 I'edagogogische Studiën

-ocr page 477-

A.TREFFERS

Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs &
Onderwijs Compittercentrwn, R. U. Utrecht

Samenvatting

IVe beginnen onze beschouwing over het wis-
kundige cijferen met een schets van de algemene
kenmerken. Het belangrijkste verschil met de
traditionele aanpak blijkt het streven naar inzicht
in de cijferprocedures te zijn. Daarna wordt een
beschrijving van de vakdidactische en ander-
wijsleertheoretische achtergronden van het wis-
kundige cijferonderwijs gegeven, waarbij de im-
plicaties van het werk van resp. Dienes, Bruner,
I'iaget, Gal'perin en Resnick aan de orde ko-
men. In de derde paragraaf beschouwen icc de
knelpunten in de cijj'erleergang zowel van de
theoretische gezichtshoek als van de kant van het
onderzoek, waarbij naar voren komt dat vooral
de kwesties van de toepasbaarheid en leerstofor-
dening als kritische punten aangemerkt moeten
worden - punten die ook in de theoretische om-
kledingen van het wiskundige cijferen onvol-
doende aandacht gekregen hebben. Dan volgt
een indicatie van een alternatieve opzet, welke
kort aangeduid kan worden als geïntegreerd cij-
feren volgens het principe van de progressieve
schematisering. En ii't' eindigen met een samen-
vattend overzicht.

I Algemene kenmerken van het wiskundige
cijferen

Vanaf het begin van de jaren zestig voltrekt
zich internationaal een ingrijpende verande-
ring van het rekenonderwijs welke algemeen
met de aanduiding 'wiskunde-onderwijs op de
basisschool' wordt uitgedrukt. Het betreft hier
zowel vernieuwing van leerstof als verandering

Met dank aan Aad Goddijn (OW & OC) v(X)r dc
kritische analyse van een eerdere versie van dit arti-
kel.

van bestaande leergangen. Nieuwe onderwer-
pen als meetkunde, meten, statistiek en kans-
rekening doen hun intrede en aloude als cijfe-
ren, breuken en verhoudingen worden gewij-
zigd.

Toch is het niet zo, dat binnen de internatio-
nale beweging van het wiskunde-op-de-basis-
school eensluidende gedachten over het on-
derwijs aan kinderen van 4 tot 12 jaar zouden
bestaan. Niets is minder waar: er zijn tenminste
vier richtingen te onderscheiden, te weten: de
arithmetische, de structurele, de empirische en
de realistische, die onderling aanzienlijke ver-
schillen vertonen (Treffers, 1978).

Maar het cijferonderwijs vertoont bij deze
verschillende stromingen wel degelijk een
grote mate van overeenkomst. Er kan dan ook
gevoeglijk over dé algemene kenmerken van
het cijferen in het wiskunde-onderwijs op de
basisschool gesproken worden, zonder één van
de genoemde richtingen als geheel tekort te
doen - zij het dat daarbij uitdrukkelijk een
voorbehoud voor enkele bijzondere uitwerkin-
gen uit met name de realistische richting ge-
maakt moeten worden, waarover later meer.

We zullen nu eerst de algemene kenmerken
voor het micro- en macroniveau van de cijfer-
leergang beschrijven.

1.1 Toenemende .'ichematisering op micro-ni-
veau

Aan de hand van de aftrekking '57-18' onder
elkaar geschreven, lichten we toe op welke
schematiseringsniveaus deze opgave gewoon-
lijk opgelost en genoteerd wordt.
1. De berekening geschiedt met bijvoorbeeld
M.A.B.-materiaal (Multibase Arithmetic
Blocks) bestaande uit 'losse' kuben, staafjes
die 10 lossen bevatten, platten van 10
staafjes en blokken van 10 platten - een
bepaald soort inpakmateriaal dus. Vervol-
gens wordt de oplossing in een passend po-
sitiesehema genoteerd. De handeling ver-
loopt in grote lijnen als volgt: 57 wordt met
5 staven en 7 lossen 'uitgelegd'. Vervolgens
moeten van dit stapeltje 8 lossen gehaald
worden, wat niet blijkt te lukken, dus wordt
I staaf ingeruild voor 10 lossen. Van de

Basisalgoritmen in het wiskunde-onderwijs op de
basisschool*


Pedagogische Studiën (1982 (59) 471-483 Pedagogische Studiën 471

-ocr page 478-

collectie van 17 lossen en 4 staven die ont-
staan is, worden nu resp. 8 lossen en 1 staaf
afgehaald, zodat 17-8=9 lossen en
4-1=3 staven resteren. Het resultaat
wordt dan genoteerd als in Figuur 1 weer-
gegeven.

17

8

Figuur 1 Aftrekking in positicschema

2. Het startgetal 57 wordt op de abacus gezet
(De Jong. 1977). Hierna probeert het kind
er 18 af te halen, wat niet zonder meer gaat.
Daarom moet het eerst inwisselen (Figuur
2).

3. Er wordt geen inwisselmateriaal of abacus
meer gebruikt, maar de notatiewijze met
positiestrepen verwijst nog wei naar deze
positiespullen.

4 17 of 4

5 7 5 7

18 18

3 9

4. De algoritme wordt volgens de standaard-
manier uitgevoerd en genoteerd.

4

57

of 57

18

18

19

19

Nu is kenmerkend voor het cijferen in het wis-
kunde-onderwijs dat de geschetste fase-ge-
wijze benadering van de standaard-algoritme
bij ieder nieuw deelgeval herhaald wordt. Als
dus volgend op het aftrekken van twee-cijfer-
getallen het verschil van twee getallen met drie
cijfers bepaald moet worden, waarbij zich ui-
teraard nieuwe problemen kunnen voordoen
(bijvoorbeeld met de nul op de middelste posi-
tie), dan start de leergang steeds opnieuw met
inwisselmateriaal en bijbehorend schema, en
eindigt via enkele tussenstations bij de meest
verkorte vorm van de eindalgoritmen. Deze
werkwijze van toenemende schematisering op
het micro-niveau per deelgeval wordt ook bij
het optellen, vermenigvuldigen en delen toe-
gepast. De globale lijn van de deelleergang op
macro-niveau beschouwd, wordt echter net als
bij het traditionele cijferen, bepaald door de
toenemende complicering van de opgaven.

1.2 Progressieve complicering op macro-ni-
veaii

Bij de ordening naar toenemende rekenkun-
dige complexiteit wordt verondersteld dat de
moeilijkheidsgraad van de opgaven atliangt
van de grootte van de getallen, het aantal in-
wissel* of leenhandelingen dat bij de verschil-
lende bewerkingen verricht moet worden, de
verschillende posities die de nul kan innemen
en de vereiste rekenvaardigheid die aan een
correcte uitvoering van de operaties ten grond-
slag ligt.

Evenals bij het traditionele cijferen in het
rekenonderwijs, geldt ook voor het wiskimde-
onderwijs in z'n algemeenheid dat iedere stap
in de steeds complexer wordende leergang de-
finitief wordt afgehandeld, hetgeen betekent
dat steeds weer bij ieder deelgeval naar de
eindvorm van de algoritme wordt toegewerkt.
Pas als de kinderen het betreffende deelgeval
- bijvoorbeeld het vermenigvuldigen van een
getal met 1 cijfer met een getal van 2 cijfers -
volledig beheersen, wordt de volgende stap in
de leergang gezet i.e. het vermenigvuldigen van
een één-cijfergetal met een drie-cijfergetal.
Daarbij wordt, indachtig het vorige algemene
kenmerk, in principe de standaard-algoritme
steeds weer van de concrete ondergrond met
behulp van inwisselmateriaal opgebouwd.
Maar zoals gezegd, geldt dit op het micro-ni-
veau van de deelgevallen op zich en wordt de
macro-uitlijning ook hier wel degelijk door de
voortschrijdende complicering bepaald.


472 Pedagogische Sliidii'ii

-ocr page 479-

1.3 Talstelsels

Uit de gevolgde werkwijze van de toenemende
schematisering per deelgeva! kan men opma-
ken dat er bij het leren cijferen binnen het
wiskunde-onderwijs een duidelijk streven naar
een inzichtelijke fundering van de standaard-
algoritme is waar te nemen. Dit komt mede in
het rekenen binnen andere talstelsels tot uit-
drukking, of preciezer: bij het rekenen in posi-
tiesystemen met een andere basis dan de tien-
tallige. De voornaamste bedoeling daarvan is
namelijk om de essentie van het positiesysteem
in algemene zin te verduidelijken en daarmee
een begripsbasis voor de cijferprocedures te
leggen. Zo krijgen de kinderen in het derde
leerjaar opgaven in de trant van '24+ 13" onder
elkaar (Figuur 3).

+ basis vijf

Figuur Optellen in basis vijf

'Basis vijf houdt in dat vijf lossen ingewisseld
dienen te worden voor één staaf, vijf staven
voor één platte, etc. Dat levert in ons voorbeeld
'3+4' lossen op, of te wel I staaf en 2 lossen,
gevoegd bij "2+1 =3" staven, geeft in totaal 4
staven en 2 lossen:
I

24
42

Rekenen in basis vijf is dus als het ware reke-
nen met één hand in de zak: vijf is één handvol,
zeg vuist, en het getal '42' dient dan op die basis
geïnterpreteerd te worden als 4 vuisten en nog
2, ofwel in ons decimale stelsel als 4x 5+2=22.
In de meeste nieuwe wiskunde-methoden vindt
het rekenen in andere talstelsels op beperkte
schaal plaats: het is niet zozeer een doel in zich,
doch dient voornamelijk als ondersteuning van
het inzichtelijk rekenen c.q. cijferen.

1.4 Min of meer geïsoleerde eijferleergang
Evenals bij het traditionele cijferen wordt de
voortgezette oefening van de basisvaardighe-
den in het wiskunde-onderwijs grotendeels

binnen het cijferprogramma gesteld. Dit houdt
in dat vanaf omstreeks het einde van het derde
leerjaar de basisvaardigheden vrijwel niet meer
apart geoefend worden. Tenminste niet in de
wiskunde-methoden van de eerste generatie.
In de nieuwe methoden wordt in het algemeen
wel onderkend dat door de andere opzet van
het cijferen, waarbij vaak minder oefenopga-
ven gemaakt worden, het memoriseren en de
beheersing van de basisvaardigheden in de knel
kunnen komen. En dan is daar nog de zwakke
verbinding tussen cijferen en toepassen, ofwel
tussen de kale cijfersommen en de opgaven die
in een reële context gesteld zijn. Voor zover er
sprake is van toepassingsproblemen worden
deze naast het cijferprogramma gesteld, of be-
ter, erna als toepassingen achteraf, en niet bin-
nen de cijferleergang. Met als mogelijke con-
sequentie dat er twee gescheiden systemen
ontstaan, waarbinnen aparte oplossingsmetho-
den gehanteerd worden - we komen later op
dit punt terug.

1.5 Saineimilting kenmerken
De voornaamste kenmerken van het leren cij-
feren in het wiskunde-onderwijs op de basis-
school zijn:

- de stap-voor-stap-methode van deelgeval
naar deelgeval volgens de globale systema-
tiek van de voortschrijdende complicering
op macro-niveau;

- de voortschrijdende schematisering op het
micro-niveau per onderscheiden deelgeval.
startend met concreet invvisselmateriaal en
eindigend met de meest verkorte eindvorm
(standaard-algoritme) voor het betreffende
deelgeval;

- het streven naar inzicht in de cijferprocedu-
res, mede tot uitdrukking komend in het
rekenen binnen andere talstelsels dan het
tientallige;

- en de 'apartheid' van de cijferleergang, los-
staand van het maken van contextproble-
men (toepassingen).

Het belangrijkste onderscheid met het tradi-
tionele cijferen ligt in de gefaseerde, inzichte-
lijke benadering van het cijferen per deelgeval,
en de meest treffende overeenkomst in de sys-
tematiek van de toenemende complicering
voor de nagestreefde standaard-algoritme plus
de losse verbinding met context-opgaven.

Ruwweg een kwart van de kinderen op de
Nederlandse basisschool werkt anno 1982 met
een reken-wiskundemethode die deze alge-


Pecingogisehe Stiuiiën 473

-ocr page 480-

mcne kenmerken vertoont (enkele jaren gele-
den was het ongeveer 10%).

2 Vakiiidactische en onderwijs-leerlheoretische
uchtergronckn

We zullen nu allereerst kort nagaan in hoeverre
het wiskundige cijferen gedekt wordt door de
methoden van het leren cijferen die in de wis-
kundedidactiekboeken aanbevolen worden.
Vervolgens geven wc een schets van diverse
theoretische funderingen voor het cijferonder-
wijs, waarbij de nadruk zowel op het werk van
Dienes komt te liggen als op de implicaties van
de algemene theoretische opvattingen van Pia-
get. Bruner, Garperin en Resnick voor het
specifieke gebied van het cijferen.

2.1 Cijferen in wiskimdedidactiekboeken

In het rekenonderwijs constateerden wc een
discrepantie tussen de vakdidactische opvattin-
gen en dc onderwijspraktijk van het cijferen
(Treffers, 1982). Dit nu is in z'n algemeenheid
bij het wiskundc-onderwijs bepaald niet het
geval. Men kan er bekende handboeken als die
van NCTM (1966), D'Augustine (1968), Col-
lier en Lerch (1969), Williams en Shuard
(1970), Riedesel en Callahan (1977) cn Co-
peland (1979) op naslaan om eenvoudig vast te
stellen dat dc genoemde algemene kenmerken
van het wiskundige cijferen hierop evenzeer
van toepassing zijn. Het is daarom weinig zin-
vol om in dit onderdeel een overzicht van de
wiskunde-didactische opvattingen aangaande
de inrichting van het cijferonderwijs tc bicden
- dat zou slechts een geschakeerde reprise van
het voorgaande opleveren.

We bepalen ons daarom tot een korte be-
lichting van de verschillende onderwijs-leer-
tiieoretischc achtergronden waarnaar in de
wiskunde-didactiekboeken herhaaldelijk
wordt verwezen.

2.2 Dienes

Het is vooral de naam van Dienes die in de
didactische handboeken van het wiskundc-on-
derwijs in verband wordt gebracht met het wis-
kundige cijferen: hij is dc ontwerper van de
Multibase Arithmetic Blocks, kortweg
M.A.B.-materiaal genoemd, en tevens ont-
wikkelde hij een theorie van het wiskunde-le-
ren waarin de betekenis van dit materiaal bin-
nen een nieuwe opzet van het cijferen als ge-
heel wordt belicht. Naast de praktische beteke-
nis van Dienes' ideeën en materialen, is het ook
deze theoretische fundering geweest die hem
faam verleende. In hoeverre daartoe ook de
herkenbare verwantschap met de opvattingen
van Bruner en de uitdrukkelijke referentie
naar het werk van Piaget hebben bijgedragen,
kan men slechts gissen.

De leertheorie van Dienes rust op de vol-
gende vier pijlers: het principe van de wiskun-
dige variabiliteit, het constructieprincipe, het
dynamische principe en het principe van de
aanschouwelijke variabiliteit (Dienes, 1970, p.
42). We lichten deze principes kort toe aan de
hand van wat Dienes de "leercyclus' van het
cijferen zou noemen.

Het principe van de wiskundige vuriahiUteit
heeft betrekking op de variabelen van een
mathematisch begrip. Bij het cijferen is de no-
tie 'plaatswaarde" fundamenteel. Wat zijn nu
de wiskundige variabelen van dit begrip? Die-
nes noemt er drie: de cijfers, de exponenten en
het grondgetal. Deze elementen van het wis-
kundige object kunnen veranderen zonder dat
aan het wezenlijke karakter van het begrip
plaatswaarde albreuk gedaan wordt. Toepas-
sing van het basisprincipe van de wiskundige
variabiliteit leidt dan volgens Dienes onont-
koombaar naar het rekenen in verschillende
talstelsels.

Het eonstmaie-principe biedt didactisch
houvast hoe het rekenen in verschillende tal-
stelsels geleerd moet worden. Daarin wordt
namelijk gesteld, dat vorming van het begrip
plaatswaarde en inzicht in het positiesysteem
niet bereikt worden door analyse van essentiele
kenmerken, maar dat kindereni van 7 ä 8 jaar
veeleer begrip verwerven door constructie i.e.
door het werken met positiematerialcn die de
betreffende wiskundige structuur veelzijdig
belichamen.

Nu is kenmerkend voor Dienes' opvattingen
over wiskunde leren dat hij dit "veelzijdige'
materiaal op een specifieke wijze gebruikt in
een opeenvolging van (spel-)activitciten waar-
van de seciuentie op het
dynumisehe principe
berust. In deze grondregel wordt gesteld dat de
begripsvorming drie stadia doorloopt. Het
eerste stadium is dat van het vrije spel — in het
onderhavige geval het vrije spel met M.A.B.-
materiaal. Volgens Dienes worden in de vrije
activiteiten al doende ervaringen verkregen
waarop de kinderen kunnen voortbouwen in
het tweede stadium, waar de activiteiten wel


474 Pedagogische Snuiiën

-ocr page 481-

gestructureerd en gericht worden. In dit sta-
dium realiseert het kind zich al doende de ge-
meenschappelijke structuur van de spelletjes
en wordt het zich bepaalde wetmatigheden be-
wust, zoals de inpakbaarheid van iedere hoe-
veelheid in elke talstelselbasis, het mechanisme
van het inwisselen en lenen, en de grootte van
één bepaalde positie-waarde (bijvoorbeeld van
de platte) ten opzichte van 'lagere' positie-
waarden (i.e. staafjes en eenheidskubusjes). In
het derde stadium worden het begrip plaats-
waarde en het getalgedrag bij verschillende
operaties verder verdiept door vrijwel uitslui-
tend te werken met symbolische representaties
van handelingen met M.A.B.-materiaal in de
vorm van positieschema's of via de standaard-
schrijfwijzen. Dit maakt het de kinderen mo-
gelijk om als het ware van buitenaf tegen iiun
materiële handelen aan te kijken en dit hande-
len op eenvoudige wijze te verwoorden, waar-
door de verdergaande abstractie van de wezen-
lijke kenmerken van het begrip plaatswaarde
en de consequenties daarvan voor het opereren
met getallen kan plaatsvinden - aldus Dienes'.

De beschrijving van de begripsvorming zou
echter onvolledig zijn als we daarbij ook niet
het principe van
dcimnschouwelijke vtihabilitcU
betrekken, waarin uitdrukkelijk op de beper-
kingen van 'eenvormig' materiaal wordt gewe-
zen. Het is dan ook niet zo dat de zojuist ge-
schetste leercyclus volledig op de materiële ba-
sis van de 'Multibase Arithmetic Blocks' rust.
Dienes (1963, 1966) heeft herhaaldelijk op het
gevaar van associatief leren gewe/en bij leer-
materiaal als Sternblokken, Cuiscnaire-staafjes
en Montessori-kralensnoeren, en hij relativeert
dienovereenkomstig ook de waarde van zijn
M.A.B.-materiaal. Het gaat volgens Dienes bij
de vorming van begrippen niet om associëren,
maar om abstraheren en generaliseren, en dat
kan naar zijn opvatting pas plaatsvinden indien
de kinderen de begripsstructuur in zoveel mo-
gelijk aanschouwelijke equivalenten krijgen
aangeboden om aldus het begrip te kunnen
losmaken van de specifieke belichaming ervan
met inpakmateriaal, geld e.d.

Op basis van de zojuist aangeduide principes
heeft Dienes een nieuwe leergang cijferen ont-
wikkeld, waarvan in het begin van dit artikel de
algemene kenmerken beschreven werden - zij
het dat hij meer aandacht aan het rekenen in
verschillende talstelsels besteedt dan algemeen
gebruikelijk is (Dienes, 1966, p. 223-256). In
ieder geval wordt hij in de vakdidactische
handboeken terecht als initiator en grondlegger
van het wiskundige cijferen genoemd, al moet
hij de eer wat de theoretische fundering betreft
vaak met Piaget en Bruner delen.

2.3 Andere ondenvijsleertheoretische referen-
ties

Wat Bruner aangaat, lijkt die referentie alles-
zins gerechtvaardigd: Dienes' principes over
het wiskunde-leren zijn doordrenkt van Bru-
ners opvattingen over de cognitieve rcpresen-
taticvormen van begrippen en structuren ('the
enactive, iconic and symbolic modes of cogni-
tive representations') cn ze hebben ook ge-
meenschappelijke ideeën over het belang van
de wctenschapsstructuur bij het samenstellen
van leerplannen volgens de spiraalsgewijze op-
bouw. Is er een sprekender illustratie van de
drie cognitieve representatiewijzcn te geven
dan via het cijferen volgens de fasen van het
manipuleren met M.A.B., het voorstellen van
M.A.B, met [xisitieschema's en het rekenen
zonder zichtbare verwijzing naar M.A.B.'.' (vgl.
Bruner, 1971. p. 158)'.

Blijkt de samenhang tussen Dienes' theorie
voor het wiskundeleren cn Bruners cognitieve
representatietheorie dus juist daarom ook dui-
delijk. omdat Bruner z'n ontwikkelingspsy-
chologische fasering tevens op de begripsvor-
ming toepast (Briiner, 1971), welnu om exact
dezelfde reden is de relatie tussen Dicncs' the-
t)rie en
riagei.s theorie van de ct)gnitieve ont-
wikkeling minder doorzichtig, ja zelfs proble-
matisch. Het ligt immers niel direct in de lijn
van Piagets denken om de fasen van de 'macro-
structurele' cognitieve ontwikkeling over te
planten naar de 'micro-structurele' begrips-
vorming. En dat is nu precies wat Dienes doet
als hij het dynamische principe uitwerkt, daar-
bij nota bene nadrukkelijk naar Piaget verwij-
zend (zie Steiner, 1973, p. 310 e
.V.). Daar komt
nog bij dat Piaget geen onderzoek naar begrip
van plaatswaarde en positiesysteem gedaan
heeft (Copeland, 1979; zie ook Freudenthal,
1979, p. 58).

Kortom, er is dus geen directe reden om
Piaget in verband met de theoretische funde-
ring van het wiskundige cijferen te noemen,
afgezien van Dienes' discutabele referentie.
Indirect kunnen echter wel twee 'positieve' re-
denen worden genoemd. Ten eerste past de
leergang wiskundig cijferen zeer wel bij de
'Comments on Mathematical Education" van


Pedagogisehe Studiën 475

-ocr page 482-

Piaget (1973), waarin hij onder meer het be-
lang van het materiële handelen benadrukt en
tevens stelt dat de te gebruiken representaties
en modellen moeten corresponderen met de
■natuurlijke' niveaus van handeling. Ten twee-
de wordt de wiskundige cijferleergang door de
Piagetianen tot de onderwijsimplicaties van
Piagets werk gerekend. Zo beschrijft Copeland
(1979) in zijn boek 'How children learn ma-
thematics' - met als ondertitel 'Teaching impli-
cations of Piaget's "research" - een leergang
cijferen die nauwkeurig overeenkomt met die
van Dienes. Dit zijn kennelijk voor vele au-
teurs van wiskunde-didactiekboeken redenen
genoeg om ook Piaget in direct verband met de
theoretische fundering van het wiskundige cij-
feren te brengen.

Naast het werk van de troika Dicnes-Bruner-
Piaget wordt in het Nederlandse taalgebied
vooral ook
Gal'perim methode over de vor-
ming van mentale handelingen als grondslag
voor het wiskundige cijferen gebruikt (Borg-
houts-Van Erp, 1978 en Boonstra, 1980;cnzie
ook de kritische beschouwing daarvan door
Nelissen, 1980). Volgens de trapsgewijze on-
derwijsproccdure van Gal'perin moet iedere
nieuwe mentale handeling voorbereid worden
door een handeling op materieel niveau,
waarin reeds alle essentiële trekken zitten
waarop men zich ook bij de uitvoering van de
mentale handeling baseert. Zo zijn bijvoor-
beeld de materiële handelingen met de lusaba-
cus bij het optellen in wezen dezelfde als de
handelingen van de definitieve optelalgoritmc,
en in het verdelen liggen de concrete handelin-
gen van de staartdelingen voorgetekend. Door
deze weerspiegeling van de essentiële elemen-
ten van dc cindhandclingsstructuur op ver-
schillende niveaus kunnen de kinderen zich
vanaf het begin en bij voortduring aan het we-
zenlijke van de cijferhandelingen oriënteren.
Bij het wiskundige cijferen vindt dus een verin-
nerlijking en verkorting van de oorspronkelijke
operaties met concreet of schematisch materi-
aal plaats via een trapsgewijze procedure van
progressieve schematisering op micro-niveau
en van progressieve complicering op macro-ni-
veau, aldus zou men de onderhavige leergang
kort in Galpcriaanse zin kunnen karakterise-
ren.

Na het voorgaande is duidelijk dat de para-
meters die Gal'perin aan handelingen toekent,
te weten het niveau van uitvoering, de graad
van algemeenheid, de mate van verkorting en
de beheersingsgraad, evenzeer geschikt zijn om
het wiskundige cijferen te ontleden en te be-
schrijven^. Gal'perin (1969) heeft dat zelf ook
gedaan. En wel oppervlakkig beschouwd in de
zin zoals eerder beschreven: inwisselblokken,
positiestrcpen, progressieve complicering op
macro-niveau, schematisering op micro-niveau

— men kan al deze elementen in zijn beschrij-
ving terugvinden. Maar meer in detail bekeken,
onderscheidt zijn onderwijs-aanpak zich echter
door een strak gestuurde, aanvankelijk op een
oriënteringskaart voorgeschreven leergang die
via verschillende fasen en subfasen van hande-
len verloopt, waarin het manipuleren met con-
crete blokken een ondergeschikte rol speelt —
een leergang die al met al wat afwijkt van het
gangbare wiskundige cijferen, dat 'vrijer' van
opzet is, meer gebruik maakt van positiemate-
riaal, minder aandacht aan het verbaliseren
schenkt en niet zo strak 'getrapt' is (Gal'perin
1969, p. 270-273).

Tenslotte treft men in de vakdidactische lite-
ratuur ook wel verwijzingen naar
informatie-
venverkingslheorieën
aan, zij het tot nu toe
spaarzaam. Dat laatste is ook wel begrijpelijk
omdat ze minder zekerheid naar het onder-
wijspraktisch aantrekkelijk beeld van de di-
dactische drieslag 'handeling-plaatje-symbool'
uitstralen dan de zojuist besproken theorieën
(vgl. Resnick en Ford, 1981, p. 249).

We vestigen met trefwoorden de aandacht
op enkele nieuwe accenten die vanuit deze
hoek bij het cijferen geplaatst worden: hel be-
lang van het zich voorstellen van concreet uit-
gevoerde cijferhandelingen, volgend op het
materiële handelen zelf; de belangrijke functie
van het werkgeheugen bij het uitvoeren van de
cijferprocedures wat betreft het "onthouden"

- even vasthoudcn-doorrekencn-terughalen,
en de problemen die daaraan inherent zijn; de
organisatie van de kennis, bijvoorbeeld van het
begrip plaatswaarde met betrekking tot de cij-
ferhandelingen bij de vier basisoperaties en de
relaties tussen die bewerkingen; het ontstaan
en bestaan van systematische fouten i.e. ver-
keerde procedurehandelingen; en de aandacht
voor zelf-gevonden onorthodoxe algoritmen
(vgl. Resnick and Ford, 1981).

2.4 Relatie tot klassieke vakdidactiek
Ziehier een overzicht van de onderwijs-leer-
theoretische achtergronden waarnaar in de


476 I'edagogogische Studiën

-ocr page 483-

vakdidactische weri^en herhaaidelijlc verwezen
wordt. We constateerden dat het wiskundige
cijferen veelzijdig theoretisch onderbouwd is,
of althans als zodanig geafficheerd kan worden.
De vraag is nu hoe dit cijferen, dat sterk geënt is
op structurele opvattingen over wiskunde-on-
derwijs, zich in het bijzonder verhoudt tot op-
vattingen als die van Kühnel, Wertheimer e.a.
Deze vraag is daarom van belang, omdat hij
ons naar kritische punten in de wiskundige cij-
ferleergangen kan leiden.

3 Kritische punten in de leergang

Eerder (Treffers, 1982) is aangegeven dat de
praktijk in het
traditionele cijferonderwijs op
drie hoofdpunten van de vakdidactische op-
vattingen van Kühnel e.a. verschilt: naar de
mate van nagestreefd inzicht in de cijfcrproce-
dures, op de plaats en de betekenis van con-
textproblemen in de cijferleergang en ten aan-
zien van het al dan niet nastreven van de stan-
daard-vormen per deelgcval en de macro-
structurering van de leerstof. In tegenstelling
tot de vakdidactische aanbevelingen dienaan-
gaande is het traditionele cijferonderwijs nogal
mechanistisch van inslag. Ook worden er geen
contextproblemen als startpunt voor het cijfe-
ren gebruikt. Tevens wordt in het traditionele
cijferen steeds direct op de meest verkorte
eindhandelingen per deelgcval aangestuurd,
wat evenzeer in tegenspraak is met de vakdi-
dactische conceptie van Kühnel.

In het volgende zullen wc nagaan welke de
theoretische denkbeelden van het
wiskiindige
cijferen zijn op de genoemde punten van in-
zicht, toepasbaarheid en leerstofstructurering
cn wat het onderzoek hieromtrent heeft opge-
leverd. Men kan trouwens op voorhand uit de
reeds besproken algemene kenmerken voor
het wiskundige cijferen alleiden dat er in het
wiskundige cijferen ten eerste een duidelijk
streven naar inzicht is, ten tweede geen con-
textproblemen (toepassingen) in het cijferpro-
gramma geïntegreerd zijn, en ten derde de tra-
ditionele leerstofordening geldt. Hier is echter
de vraag aan de orde of een en ander ook in
overeenstemming met dc theoretische denk-
beelden is.

3.1 Inzicht

Uit het voorgaande blijkt dat de denkbeelden
van Dienes en Gal'perin wat het cijferen aan-
gaat uitdrukkelijk op het inzichtelijke leren van
de procedurehandelingen gericht zijn. Ze vol-
doen derhalve aan het 'categorisch imperatief
van de aloude rekendidactiek. Resnick con-
formeert zich echter niet zonder meer aan dat
standpunt en werpt de vraag op of het wellicht
niet effectiever zou zijn eerst de algoritmen
'blind" aan te leren en pas achteraf inzicht in de
onderliggende principes te verschaffen (Res-
nick and Ford, 1981, p. 110).

De vraag is dus in feite: loont inzicht?

Het antwoord daarop luidt in globale zin
bevestigend.

De 'blinde' mechanistische werkwijze voert
namelijk noodzakelijkerwijs naar een leergang
met talloze deelgevallen, die min of meer los
van elkaar staan en bijgevolg stuk voor stuk als
relatief zelfstandige algoritmen ingeslepen
moeten worden: dc nul vormt een apart pro-
bleem, maar twee nullen ook, drie-cijfergetal-
len geven na de twee cijfer-getallen nieuwe
moeilijkheden, lange optellingen met deeluit-
komsten boven de twintig moeten onderschei-
den worden van optellingen met twee ter-
men ... Dit alles vraagt uiteraard nogal wat
oefening en kost derhalve veel tijd, temeer als
we bedenken dat ook de retentie door de blin-
de aanpak bij de tamelijk complexe algoritmen
voor vermenigvuldigen en delen bemoeilijkt
wordt (Kurtz, 1973).

Als klassiek voorbeeld van vergelijkend on-
derzoek op dit terrein geldt het werk van
Brownell (Brownell, 1947, Brownellen Moser,
1949). Hij 'kruiste' twee cijfermodellen voor
het aftrekken - namelijk de thans gangbare
standaard-werkwijze van het lenen cn die van
het 'gelijke-optellcn" van aftrektal cn aftrekker
met bijvoorbeeld respectievelijk tien eenheden
en één tiental - met zowel een inzichtelijke als
een mechanistische aanpak, zodat vier ver-
schillende werkwijzen ontstonden die onder-
ling vergeleken werden. In alle gevallen bleek
de inzichtelijke aanpak superieur aan de 'blin-
de' methodiek, welk cijfermodel het in het ene
of andere geval betrof. Ook in andere onder-
zoeken wordt de superioriteit van de inzichte-
lijke aanpak bevestigd, waarbij veelal gebruik
gemaakt wordt van positiematerialen en
-schema's (Wheeler, 1972; Punn, 1974). Niet
is aangetoond dat de inzichtelijke methode
volgens dc didactische drieslag 'materieel han-
dclen-plaatje-symbool' superieur zou zijn aan
inzichtelijke methoden die niet het primaat bij
het materiële handelen leggen. De onder-


Pedagogisehe Studiën 477

-ocr page 484-

zoeksrcsultatcn zijn namelijk nogal strijdig
(vgl. Ekman, 1967; Kieren 1971; Friedman,
1978; Shumway, 198Ü; Suydam en Dessart,
1980; Khoury en Behr, 1981). Wellicht biedt
die drieslag een te grove karakteristiek van het
wiskundige cijferen en is hij te zeer tot de op-
pervlaktestructuur van het leren en onderwij-
zen bepaald, dat vergelijkend onderzoek hier-
omtrent uitsluitsel zou kunnen geven.

Evenmin is een pwsitief effect van het reke-
nen binnen verschillende talstelsels vastgesteld
(McCormick, 1965; Scrivens 1968). Overigens
achten onderwijsgevenden in de V.S. talstelsels
niet acceptabel voor het basisonderwijs (Den-
mark en Kepner, 1980).

Wat uit observaties en analyses van onder-
wijs-leerprocessen wel zonneklaar blijkt, is dat
het (wiskundige) cijferonderwijs een genuan-
ceerde didactische aanpak vraagt ten aanzien
van het stimuleren van het "gedachte" hande-
len; het aanzetten tot rellectie via schematise-
ren, verwoorden en symboliseren; het onder-
houden van de basisvaardigheden; het verho-
gen van de actieve betrokkenheid van de leer-
ling via aansprekende probleemstellingen; en
het verbinden van het mentale handelen op
verschillende niveaus (vgl. Steinberg en An-
derson, 1973; Wittrock, 1974; Fitzgerald,
1976; Van Eerde en Verhoef, 1978; Davis en
McKnight, 1980; Resnick en Ford, 1981;Bed-
narz en Janvier, 1982).

In zoverre op het stuk van inzicht dus van een
knelpunt van het wiskundige cijferen gespro-
ken kan worden, geldt deze niet zozeer de al-
gemene conceptie als wel de specifieke uitvoe-
ring welke een genuanceerde werkwijze ver-
eist.

Gelet op al het voorgaande lijkt een minder
strakke variant van de trapsgewijze onderwijs-
procedure van Gal'perin nog de best passende
theoretische omkleding voor het wiskundige
cijferen volgens progressieve complicering te
kunnen bieden.

3.2 Toepassingen

Men zal bij Dienes tevergeefs zoeken naar
reële problemen die zowel als bron en als toe-
passingsgebied van het cijferen dienen. Ster-
ker: het cijferonderwijs in de zin van Dienes is
verder van de realiteit verwijderd dan dat in het
rekenonderwijs ooit het geval was. (Zie bij-
voorbeeld Dienes, 1966, p. 106).

Ook Resnick en Gal'perin zetten bij het cij-
feren de contextproblemen tussen haakjes. Of
juister: de kwestie van de toepassingen wordt
door hen in het geheel niet als zodanig gesteld.

Evenals bij het traditionele rekenen bestaat
er hier dus een kloof tussen het wiskundige
cijferen en het vakdidactisch voorgestane cij-
feronderwijs. Nu is het echter de vraag of dit zo
bezwaarlijk is: de kinderen hebben immers in
de eerste leerjaren van de basisschool inzicht in
de vier basisoperaties verworven en kunnen
daar toch een (toe-)passend gebruik van ma-
ken - zo lijkt het.

Onderzoek heeft echter uitgewezen dat in
het gangbare cijferonderwijs onderscheid ge-
maakt dient te worden tussen het maken van
toepassingen middels informele methoden, het
"technisch" kunnen uitvoeren van de procedu-
rebehandelingen, en het benutten van algorit-
men bij het oplossen van contextproblemen
c.q. toepassingen (Slesnick, 1982). Nu blijkt
dat ongeveer de helft van de twaalfjarigen geen
optimaal gebruik maakt van de cijferprocedu-
res bij met name vermenigvuldig- en deelpro-
blemen, vooral ook omdat die kinderen de be-
treffende operaties niet altijd goed in de 'aan-
geklede' opgaven kunnen identificeren (Fox-
man. 1980; Hart, 1981). Dit resultaat klemt te
meer als we het in het licht van de ontwikkelin-
gen op het gebied van zakrekenmachines en
zakcomputers bezien: het gebruik van deze re-
kendoosjes wordt hierdoor immers evenzeer
beperkt. En dan spreken we nog niet eens over
kommagetallen en verhoudingen waar de be-
heersing van enkelvoudige toepassingen aan
het einde van de basisschool ver beneden de
50';» ligt (Hughes, 1979; Hart, 1981).

Kortom, de veronderstelling dat kinderen uit
de midden- en bovenbouw van dc basisschool
de geleerde cijferprocedures 'automatisch'
kunnen en zullen toepassen op de daartoe ge-
ëigende problemen, is niet conform de onder-
zoeksbevindingen. Kinderen die moeite met
enkelvoudige toepassingen hebben, blijken
globaal één en dezelfde werkwijze te volgen.
Ze brengen namelijk alle basisoperaties die in
contextproblemen vervat liggen tot één opera-
tic terug, te weten optellen. Bij deze additieve
werkwijze wordt aftrekken op-tellen, verme-
nigvuldigen herhaald op-tellen, en delen ook
(Teule-Sensacq en Vinrich, 1982). Zodoende
ontstaat er als het ware een systeemscheiding
tussen formele en informele wiskunde. Booth
zegt het zo: 'the child is in fact operating in
mathematics within a system of his own which
belongs to a different universe of discourse to


478 I'edagogogische Studiën

-ocr page 485-

that of mathematics..(Booth, 1981, p. 39-
40).

Cijferen voltrekt zich aldus langs fonnele
wclgebaande lanen, terwijl het maken van
contextopgaven via informele ongeplaveide
paden verloopt. En deze wegen ontmoeten el-
kaar niet in alle gevallen (zie ook Brown en
Kücheman, 1976; Melntosh, 1978, 1979;
Brown, 1981).

Er rest slechts één conclusie: de problema-
tiek van de toepassingen is in het wiskundige
cijferen en de theoretische omkleding ervan
ten onrechte verwaarloosd. Anders gezegd: de
kwestie van de toepasbaarheid van de cijferal-
goritmen is een knelpunt in de leergang van het
wiskundige cijferen - en trouwens ook in die
van het traditionele cijferen. Kortom, de kloof
met het vakdidactische ideaal is op dit punt
blijven bestaan.

3.3 Standaard-vorm en leerstofordening
Ook op het punt van de standaard-vorm en
leerstofordening is de kloof niet gedicht. Op-
vallend is dat in de onderwijsleertheoretische
beschouwingen van Dienes, Gal'perin en Res-
nick de kwestie van de leerstofordening, wat
het cijferen betreft, evenzeer onbesproken
blijft.

Dienes benadrukt bij de vakinhoudelijke
analyse vooral het belang van plaatswaarde en
talstelsels. Dat schematisering en verkorting
evenzeer als belangrijke variabelen op macro-
niveau beschouwd kunnen worden, noemt hij
niet uitdrukkelijk. En daarmee laat hij de tra-
ditionele leerstofordening binnen het decimale
stelsel onaangetast en onbesproken.

Voor Garperin geldt hetzelfde: hij betrekt
zijn trapsgewijze prt)cedure vooral op de mi-
cro-ordening van de deelgcvallen bij het cijfe-
rend optellen en aftrekken, maar niet primair
op de macro-sequentie van de leergang als ge-
heel.

Resnick en Ford tenslotte brengen evenmin
de bestaande leerstofordening in het geding,
ondanks hun grote aandacht voor de organisa-
tie en de onderlinge relatie van de leerstof voor
de basisalgoritmen.

Toch zijn er verschillende redenen om de
traditioneel bepaalde cijferleerstof, ja zelfs het
cijferen als geheel, ter discussie te stellen.

Zo is er in de loop van de geschiedenis bij
voortduring een hoofdrekenbeweging werk-
zaam geweest die afschaffing van het aanleren
van de standaard-algoritmen heeft bepleit. Die
stroming wordt onder invloed van ontwikke-
lingen op het gebied van de micro-electronica
steeds breder (Plunkett, 1979; Papert, 1980;
Levin, 1981; Atweh, 1982).

Daarnaast loopt een enigszins verwante
stroom die ongeveer dezelfde accenten plaatst
maar toch wat meer naar uniforme eindalgo-
ritmen streeft (Hutton, 1977; MacDonald,
1977; De Jong, 1977; Bennedbek. 1981).
Kenmerkend is hier de toenemende schemati-
sering op macro-niveau en de voortschrijdende
complicering op micro-niveau -precies het
spiegelbeeld van het gangbare wiskundige cij-
feren dus, maar wel een getrouw beeld van de
historische groei van de algoritmen (Streelland,
1979).

Al met al zijn er dus verschillende redenen
om de gangbare leerstofordening nader te mo-
tiveren, dit mede met het oog op de opvattin-
gen van Kühnel, Wertheimer e.a. dienaan-
gaande. Welnu, dit is door de genoemde on-
derwijs-leertheoretici niet gebeurd. Ze reke-
nen dit overigens ook niet altijd tot hun taak
(Galperin enTalyzina, 1974,
p. 109). Ten on-
rechte naar onze mening, maar het is hier niet
de plaats om nader op de problematiek van de
logische en psychologische analyse (Gal'perin)
of de rationele en empirische analyse (Resnick)
in te gaan. (Zie voor een standpuntbepaling
Treffers, 1979, p. 88 e
.V.).

In ieder geval kan de gangbare leerstoforde-
ningvan het wiskundige cijferen als een kritisch
onderdeel aangemerkt worden, althans een
punt dat een kritische beschouwing vraagt.

3.4 Samenvatting

We hebben de theoretische opvattingen (vol-
gend op de praktische uitwerkingen in de eerste
paragraaf) en de onderzoeksresultaten op de
aspecten van inzicht, toepasbaarheid en leer-
stofordening doorgelicht - punten die ook in
de vroegere vakdidactische discussies een cen-
trale plaats innamen. De uitkomst is dat het
punt van inzicht ruimschoots en terecht de aan-
dacht gekregen heeft in zowel theorie als on-
derzoek. Maar ook blijkt dat de twee andere
kernonderdelen al te zeer verwaarloosd zijn in
de theoretische omkleding. Met name op het
jnmt van de toepassingen heeft onderzoek uit-
gewezen dat daar grote problemen liggen. Ook
bij de leerstofordening zijn er problemen. Deze
zijn ten dele terug te voeren tot de doelstellin-
genproblematiek i.e. de plaats van het cijferen
in het technologisch tijdperk.


Pedagogisehe Studiën 479

-ocr page 486-

4 Indicatie van een alternatieve opzet

Het signaleren van kritische punten ten aanzien
van toepasbaarheid, standaard-vorm en leer-
stofordening is wellicht zinvol, maar de kern-
vraag is: zijn er alternatieven? We noemden er
zojuist twee: de hoofdrekenbewcging en de
niet-standaard-richting. Bij de schets van een
alternatieve opzet zullen we ons tot de laatstge-
noemde richting bepalen, omdat deze ook de
belangrijkste elementen van de hoofdreken-
beweging bevat.

Allereerst de kwestie van de toepassingen.
We zullen deze bespreken aan de hand van de
staartdeling. Welnu, het is bekend dat kinderen
contextproblemen waarin een deling besloten
ligt, vaak door middel van herhaald op-tellen
oplossen (Teule-Sensacq en Vinrich, 1982).
Met dit gegeven ligt het voor de hand bij het
cijferend delen voor het herhaald op-telmodel
te kiezen. Daarbij kan men dan contextpro-
blemen als bron voor het algoritmiseringspro-
ces gebruiken. Globaal gesteld zou men ze
steeds weer op alle belangrijke punten in de
leergang - bijvoorbeeld bij het groter worden
van deeltallen en delers - als uitgangspunten
voor het leren van de algoritmen en als toepas-
singen van de cijferprocedures kunnen laten
fungeren, naast 'kale cijfersommen' (Capps,
1962; Hutton, 1977; MacDonald, 1977; Tcu-
le-Sensacq en Vinrich, 1982). Voorts wordt
cijferen in deze aanpak vooral als een vorm van
handig rekenen beschouwd waarin wordt aan-
gesloten op de informele rekenmethoden die
kinderen bij contextopgaven voor vermenig-
vuldigen en delen gebruiken (Hart, 1981;
Treffers, Ter Hecge en Dekker, 1982). En wel
een vorm van handig rekenen die de kinderen
zodanig overtuigt, zoals bijvoorbeeld het af-
nemen van grote happen honderd- en tiental-
len bij het herhaalde op-tellen, zeg af-schatten,
dat ze zelf ook een dergelijke verkorte werk-
wijze gaan hanteren. Daarbij hoeft het dan
uiteraard niet op voorhand vast te staan dat
zo'n leergang naar de standaard-algoritmen
zou voeren. '

Ziehier een ruwe schets van wat we geïnte-
greerd
cijferonderwijs zullen noemen, waarbij
■geïntegreerd" op de ineenvlechting van cijfe-
ren, hoofdrekenen en toepassen slaat.

Ten tweede enkele opmerkingen over de
'alternatieve" leerstofordening volgens het
principe van de
progressieve schematisering die
met de integratieve werkwijze gecombineerd
kan worden. Neem de aftrekking '57-18' die
in de eerste paragraaf als voorbeeld diende. Bij
het gangbare wiskundige cijferen wordt,
eventueel via tussenvormen, steeds direct naar
de eindalgoritme-vorm gestreefd en als de
leerling die beheerst voor twee getallen met
twee cijfers, wordt overgegaan op grotere ge-
tallen van bijvoorbeeld drie bij twee of drie bij
drie cijfers, waarvoor zich dan de procedure
herhaalt. Bij het cijferen volgens progressieve
schematisering wordt echter reeds in een vroeg
stadium met, in principe, onbeperkt grote ge-
tallen gerekend, doch die berekeningen vinden
op een aangepast niveau van schematisering
plaats. Dit betekent dat sommige kinderen nog
gebruik maken van positiemateriaal, terwijl
anderen reeds zonder positiestrepen werken.
In de loop van de leergang vindt een verdere
schematisering en verkorting plaats en die loop
kan voor ieder kind verschillen (Bennedbek,
1981). Ook de eindvormen van de algoritmen
hoeven niet voor alle kinderen dezelfde te zijn.
Met name de zwakke rekenaars kunnen met
een wat uitgebreidere algoritme als eindvorm
volstaan. Dit alles impliceert dat in een heter-
ogene groep dezelfde problemen gegeven kun-
nen worden, die dan qua cijferprocedures ge-
differentieerd worden opgelost (Dekker, 1980
en Ter Heege, 1980).

Over de (opmerkelijke) resultaten van dit
geïntegreerde cijferen volgens progressieve
schematisering zullen we later in dit tijdschrift
publiceren. Maar over de
theoretische omkle-
ding
ervan hier enkele opmerkingen tot besluit.

Stelling: men kan het zojuist geschetste 'alter-
natieve' cijferprogramma met dezelfde algemene
onderwijs-leertheorieën omkleden als die welke
voor hel wiskundige cijferen dienst doen
! Neem
bijvoorbeeld de trapsgewijze onderwijsproce-
dure van Garperin. Deze bevat geen aanwij-
zingen voor leerstol"keuzc, dat is tot daaraan
toe. Maar ook als er reeds een keuze gemaakt
is, bijvoorbeeld voor het leren cijferen, kan
men aan de betreffende theorie geen ééndui-
dige indicaties voor de leerstofordening ontle-
nen (GaPperin pretendeert dat overigens ook
niet). Zo is het mogelijk de trapsgewijze proce-
dure toe te passen op de micro-structurering
van de leerstof- bijvoorbeeld bij het aftrekken
onder de honderd, zoals Gal'perin dat zelf ook
doet — maar evengoed kan men hem voor de
macro-structurering van de cijferleergang ge-
bruiken en aldus de toenemende schematise-
ring en verkorting van bovengeschikt belang


480 I'edagogogische Studiën

-ocr page 487-

nemen en de complicering van de opgaven van
ondergeschikte betekenis. Anders gezegd: op
deze wijze modelleert men de trapsgewijze
procedure ten behoeve van een fundamenteel
andere cijferleergang dan die van het wiskun-
dige cijferen. Maar het zegt natuurlijk wel wat
over de specificiteit van een onderwijs-leerthe-
orie als zulke verschillende leergangen - ver-
schillend zowel naar de plaats van de toepas-
singen als ook de aard van de macro-structure-
ring - door één en dezelfde onderwijs-leerthe-
orie omkleed kunnen worden.

Voor dc andere, eerder besproken theorieën
geldt trouwens hetzelfde: ook daarin vindt men
geen duidelijke aanwijzingen over de micro- en
macro-ordening van de leerstof en over de ver-
bindingen van cijferen met handig rekenen en
cijferen met toepassen (vgl. bijvoorbeeld Scan-
dura en Yens, 1982). Derhalve kan men vanuit
die theorieën geen greep op die variabele on-
derdelen krijgen. En, zoals gezegd, zijn dat nu
precies de (knel-)punten waarin het gangbare
cijferen verschilt van dc niet-standaard-cijfer-
aanpak en exact de aspecten die de aloude
rekendidactici geaccentueerd hebben. Het on-
derzoek nu weerspiegelt die theoretische
leemten!

Dit alles overziend dringt zich het belang op
van een specifieke theorie voor het cijferon-
derwijs, waarin uitgangspunten, doelstellingen,
leerstofordening op micro- en macroniveau, en
de relatie tussen cijferen en handig rekenen en
tussen cijferen en toepassen niet onbesproken
blijven.

Tot zover de korte schets van een alterna-
tieve cijferleergang, welke vooral ook gegeven
werd om de knelpunten in de leergang als ook
in de theoretische fundering ervan in een hel-
der licht te plaatsen.

We mogen daarbij echter niet verhelen dat
met name op het punt van het inzicht in de
cijferprocedures grote vooruitgang geboekt is
in het wiskundige cijferonderwijs in vergelij-
king met het traditionele cijferonderwijs.

5 Samcimillcnd overzicht

De nadruk die bij het wiskundige cijferen op
inzicht in de cijferprocedures gelegd wordt,
alsmede het vanzelfsprekende volgen van de
logische leerstofordening leidend naar de stan-
daard-algoritmen, en het veronachtzamen van
in de cijferleergang geïntegreerde contextpro-
blemen (toepassingen), zijn geheel conform de
onderwijs-leertheoretische en vakdidactische
opvattingen omtrent het wiskundige cijferen
volgens de concepten van Dienes (Bruner, Pla-
get), Gal'perin en (ten dele) Resnick.

Onderzoek heeft uitgewezen dat de nadruk
op inzicht (o.a. vanuit optimaliseringsoverwe-
gingen) wel terecht is, maar de zeer lichte toets
op toepassingen niet. En de 'volgzaamheid' ten
aanzien van de standaard-algoritmen en de
leerstofordening is mede vanuit andere over-
wegingen discutabel te noemen. Deze betref-
fen ten dele de doelstellingen van het cijferon-
derwijs in het tijdsgewricht waarin kinderen de
beschikking over allerhande rekenautomaten
(zullen) hebben.

Traditioneel cijferen kan kort gekarakteri-
seerd worden als rekenen-zonder-hoofd. Dat
kan van het wiskundige cijferen zeker niet ge-
zegd worden. In zoverre is er sprake van voor-
uitgang. Maar ook het wiskundige cijferen
heeft z'n beperkingen. De gerichtheid op in-
zicht is namelijk te zeer tot het besloten terrein
van het cijferen bepaald. Aldus kan dit cijferen
het beste gekenschetst worden als rekenen-
zonder-vleugels: het biedt de (zwakke) leerlin-
gen weinig gelegenheid om boven het cijferen
uit te stijgen en een vlucht naar toepassingsge-
bieden mogelijk te maken.

Noten

1. In later werk heelt DiencsC 1971, 197.^) de stadia
in het wiskundig leerproces verfijnd en uitgebreid
tot het voortgezette wiskundige onderzoek waarin
de leerlingen binnen een formeel systeem werken
en op basis van enkele axioma's en grondstellin-
gen nieuwe stellingen afleiden en bewijzen. Deze
uitgebreide fasering is voor het cijferen echter niet
relevant, vandaar dat we er hier niet nader op
ingaan.

2. We bepalen ons hier tot het werk van Gal'perin.
Elders (Treffers, 1979) zijn we op de opvattingen
van Davydov ingegaan. Ook het werk van Landa
(1976) laten we hier onbesproken, luK-wel met
name zijn ideeën over identificatie-algoritmen
voor het cijferen van belang zijn in verband met de
toepasbaarheid van de cijferprocedures. Er moet
echter direct aan toegevoegd worden dat bij Lan-
da niet duidelijk wordt hoe de algoritmen onder-
wezen moeten worden - men kan er geen con-
crete aanwijzingen van het cijferonderwijs uit af-
leiden.


Pedagogisehe Studien 481

-ocr page 488-

Lilcraiiiur

Atwch, B., Dcvcloping mental arithmetic. In: L. Sil-
vcy cn J. R. Swart (Eds.),
Mathemalics for the
MiMIe Grades (5-9).
Rcston: N.C.T.M., 1982,50-
59.

Barnett, J. C. en P. M. Eastman, The use of manipu-
lative materials and student performance in the
enactive and iconic
moóefi. Journal for Research in
Malhematics Ediication,
1982, 9, 94-103.

Bednarz, N. cn B. Janvier, The understanding of
numeration in primary school.
EdiicalionalStudies
in Ml,thematics,
1982, /.?, 33-59.

Benncdbek, B., Is self taught well taught? Mathema-
lics Teaching,
1981, 95, 11-14.

Boonstra, H. H., De rekenfout nader beschouwd. Nij-
kerk: Intro, 1980.

Booth, L. R., Child-mcthods in secondary malhema-
tics.
Educational Studies in Mathematics. 1981,12,
29-41.

Borghouts-van Erp, J. W. M., Rekenproblemen: op-
lossen en opsporen.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff. 1978.

Brown, M., Is it an 'add' miss? Mathematics in School,
1981. 10, 26-29.

Brown, M. en D. Küchcmann, Is it an 'add' Miss?( 1).
Mathematics in School, 1976,5, 15-18.

Brownell, W. A., An experiment on "borrowing" in
third grade arithmetic.
Journal of Educational Re-
search,
1947,4/, 161-171.

Brownell, W. A. en II. E. Moser, Meaningful li
mechanica! karning: A study in grade III subtrac-
tion.
Durham: Duke University Press, 1949.

Bruner, J. S., A conceptual model of Instruction. In:
R. T. Hyman (Ed.),
Contemporary thought on te-
aching.
Englewood Cliffs: Prentice Hall, lV71.

Capps, L. R., Making division meaningful and logical.
The Arithmetic Teacher, 1962, 9, 198-204.

Collier, E. C. en H. H. Lerch, Teaching mathematics
in the modern cicmcntary school.
London: Mac-
Millan, 1969.

Copeland, R. W., Ihnv children karn mathematics.
New York: MacMillan, 1979.

D'Augustine, C. H. Multiple methods of teaching
mathematics in the elementary schoot.
New York:
Harper cn Row, 1968.

Davis, R. B. en D. McKnight, Tlie influence of se-
mantic content on algorithmic bchavior.
The Jour-
nal of Mathcmatical ISehavior,
1980,.?, 1-88.

Dekker, A., Praktische wenken bij progressieve
schematisering. In: CIO,
de begeleiding van algtf-
ritme-programma's in het rekenonderwijs van de
basisschool.
"s-Hcrtogcnbosch: CIO, 1980,66-85.

Denmark, T. cn H. S. Kepner. Basic skills in mathe-
matics: a
iuney.Journal for Research in Mathema-
tics Education,
1980, II, 104-124.

Dienes, Z. P. Mathemalics in the primary school.
London: MacMillan, 1966.

Dienes, Z. P., Wij bouwen wiskunde op. 's-Herto-
genbosch: Malmberg, 1970.

Dienes, Z. P. en E. W. Golding, Approach to modern
mathematics. New York:
Herder en Herder, 1971.

Dienes, Z. P., De zes stadia in een wiskimdig leerpro-
ces.
's-Hcrtogenbosch: Malmberg, 1973.

Eerde, D. van en L. Verhoef, Analyse van het optel-
len cn aftrekken op de basisschcx)!.
Pedagogische
Studiën,
1978,55, 354-367.

Ekman, L. G., A comparison of the effectiveness of
different approaches to the teaching of addition
and subtraction algorithms in the third grade.
Dis-
sertation Abstracts International,
1967, 27, 2275-
2276.

Fitzgerald, A., An excursion into subtraction and long
multiplication.
Mathematics Teaching, 1976, 74,
30-34.

Foxman, D. D. (Ed.), Mathematical Development.
London: H.M. Stationary Office, 1980.

Freudenthal, H., Structuur der wiskunde en wiskun-
dige structuren; een onderwijskundige analyse.
I'edagogbche Studiën, 1979, 56, 51-61.

Friedman, M., The manipulativc materials strategy:
the latcst pied piper?
Journal for Research in Ma-
themalics Education,
1978, 9, 78-81.

GaPperin, P. J., Stages in the development of mental
acts. In: M. ColecnJ. Maltzman(Eds),//flTO//)ooA-
of contemporary soviel psychology. London: Basic
Books, 1969, 149-173.

GaPpcrin, P. J. en N. F. Talyzina, Die Bildung erster
geometrischer Handlungen der Schülers. In: P. J.
Gal'pcrin en A. N. Leontjcw (Eds).
Probleme der
Lerntheorie.
Berlin: Volk und Wissen, 19744, 106-
130.

Hart, K. (Ed.), Children's understanding of mathe-
malics: 11-16.
London: Murray, 1981.

1 lecge, II. ter. Observeren? Analyse cn remediërend
werk. In: CIO,
de begeleiding van algorilmepro-
gramma's in hei rekenonderwijs van de basisschool.
"s-IIcrtogcnbosch CIO, 1980, 86-98.

Hughes, M., Testing numcracy. Mathematics Te-
aching,
1979, 89, 28-30.

Hutton, J., Memoirs of a math teacher 5. Logical
rcasoning.
Malhematics Teaching, 1977, S/, 8-12.

Jong, R. de (Ed.), Deabakus. Utrecht: lOWO, 1977.

Khoury, H. A. en M. Behr, Student performance,
individual differences and modcs of rcprcscnta-
tion.
Journal for ihe Research in Malhematics Edu-
cation,
1982, 13, 3-16.

Kieren, T. E., Manipulativc materials in mathematics
learning.
Journal for the Research in Malhematics
Education,
1971,2, 228-235.

Kühncl, J., Neubau des Rechenunterrichts. Bad Ileil-
brun: Julius Klinkhardt, 1966
m.

Kurtz, R., Fourth-grade division: How much is rctai-
ned in grade fivc.
Arithmetic Teacher, 1973, 20,
63-66.

Landa, L. N., Instruclional regulation and control.
Cybernetics algorithmization and heurislic in edu-
cation.
Englewocxl Cliffs: Educational Technology
Publications, 1976.

Levin, J. A., Estimation techniques for arithmetic:


482 I'edagogogische Studiën

-ocr page 489-

evcryday math and mathematics instruction. Edu-
cational Studies in Mathematics,
1981, 12. 421-
435.

MacDonald, T. H., A gcneral concept internationaii-
zation model exemplified by the long division al-
gorithm.
International Journal of Mathematica!
Education in Science and Technology,
1977, 8,
157-166.

McCormick, R. L., A comparativc study of two mc-
thods of teaching a decimal system of numcration.
Dissertation Abstracts International, 1965, 26,
1430-1431.

Mclntosh, A., Somc children and some multiplicati-
ons. Mathematics Teaching, 1979, «7, 14-16.

N.C.T.M., Mathematics for ekmentary schoohe-
achers.
Washington: N.C.T.M., 1966.

Nellsscn, J. M. C, De theorie van P. J. GaPperin in
discussie.
Pedagogische Studiën, 1980, 57, 305-
322.

Papert, S.. Mindstorms. Children, computers and po-
n erfulideas.
Brighton: The Harvester Press, 1980.

Piaget, J., Commentson mathematical education. In:
A. G. Howson (Ed.),
Developments in inailiemati-
cal education.
London: Cambridge University
Press, 1973, 79-88.

Plunkett, S., Decomposition and all that rot. Mathe-
matics in school,
1979, S, 2-5.

Punn, A. K., The effects of three modes of represen-
tation in teaching multiplication facts on the achie-
vement and attitudes of third gradc pupils.
Disser-
tation Abstracts International,
1974, 34, 6954-55.

Resnick, L. B. en W. Ford, The psychology of ma-
thematics for instruction.
Hillsilale: Lavvrence Er-
Ibaum, 1981.

Riedesel, C. A. en L. C. Callahan, Elementary .school
mathematics.
New York: Harper en Row, 1977.

Rising, G. R. en J. B. Harkin, The third R'. Mathe-
matics teaching for grades K-S.
Belmont: VVads-
worth P. C., 1978.

Scandura, J. M. en D. P. Yens, Problem st)lving in
medicine and beyond: transitions from the naive to
the neophyte to the master clinician.
Journal of
Structural Learning,
1982, 7, 9-34.

Scrivens, R. W., A coniparative study of different
approaches to teaching the Hindu-Arabic numc-
rations system to third gradcrs.
Dissertation Ab-
stracts International,
1968,29, 839-840.

Shumway, R. J. (Ed.), Research in mathematical edu-
cation.
Reston: N.C.T.M., 1980.

Slesnick, T., Algorithmic skills vs conceptual under-
standing.
Educational Studies in Mathematics,
1982, 13, 143-155.

Steinberg, E. R. en B. C. Anderson, Teaching tens to
Timmy, or a caution in teaching with physical mo-
dels.
The Arithmetic Teacher, 1973,20, 620-626.

Steiner, G., Mathematik als Denkerziehung. Eine psy-
chologische Untersuchung über die Rolle des Den-
kens in der mathematischen Früherziehung.
Stut-
tgart: Ernst Klett, 1973.

Streefland, L., Historisch perspektief. In: A. Treffers
(Ed.),
Cijferend vermenigvuldigen en delen (Ij.
Utrecht: lOWO, 1979, 131-154.

Suydam. M. N. en D. J. Dessart, Skill learning, In:
R. J. Shumway (Ed.),
Research in Mathematics
Education.
Reston: N.C.T.M., 1980.

Teule-Sensacq, P. en G. Vinrich, Resolution de pro-
blèmes de division au cycle elementaire dans deux
types de situations didactiques.
Educational Studies
in Mathematics,
1982, /.?, 177-205.

Treffers, A., Wiskobas Doelgericht. Een methode van
doelbeschrijving van het wiskunde-onderwijs vol-
gens H'iskobas.
Utrecht: lOWO, 1978.

Treffers, A. (Ed.), Cijferend vermenigvuldigen en de-
len (Ij. Overzicht en achtergronden.
Utrecht:
lOWO, 1979.

Treffers, A., Ci jferen in het rekenonderwijs van toen
en nu.
Pedagogische Studiën. 1982, 59, 97-116.

Treffers, A., H. ter Heege en A. Dekker, De kloof
tussen cijferen en enkelvoudig toepassen.
Willem
liartjcns,
1982, /, 81-89.

Wertheimer, M., Productive Thinking (enlarged ver-
sion). London: Associated Book Publishers, 1966.

Wlieeler, L. E., The relation of multiple embodi-
ments of tlie regrouping concept to children's per-
formance in solving multi digit addition and sub-
traction examples.
Dissertation Abstracts Interna-
tional.
1972,.?2, 4260.

Williams, E. M en H. Shuard, Primary mathematics
today.
London: Longman, 1970.

Wittrock, M, C., A generative model of mathematics
learning.
Journal for the Research in Mathematics
Education.
1974,5, 181-197.

Ciinictiltitu vitttc

Zie Pedagogische Studien, 1982, 59, 116

Manuscript aanvaard l5-6-'S2


Pedagogisdie Slttdicn 483

-ocr page 490-

Het Duitse 'leerlingwezen':
een voorbeeld voor
Nederland?

Door dc (jcugd-)werkloosheid neemt de aan-
dacht voor de beroepsopleidingen toe. Middels
het verbeteren van de opleidingen en/of het
uitbreiden van capaciteit wordt geprobeerd de
kansen van met name de jongeren op een ar-
beidsplaats te verhogen. Zo stelde het Minis-
terie van Sociale Zaken onlangs vijfendertig
miljoen beschikbaar voor de opleidingen in het
kader van het ieeriingwczcn (onder meer voor
de creatie van pseudo-arbeidsplaatsen) en
breidde O. en W. haar experimenten met ver-
nieuwingen in de opleidingen voor 16- tot 18-
jarigen uit met kort middelbaar beroepson-
derwijs (met name bedoeld om de beroeps-
perspectieven voor jongeren te verbeteren die
thans 'tussen wal en schip' vallen). De plannen
van staatssecretaris Hermes om tot het oprich-
ten over te gaan van een vierde pedagogisch
centrum voor het 'beroepsonderwijs' (leer-
lingwezen, participatie-onderwijs en . .. overig
m.b.o.?) getuigen eveneens van toenemende
belangstelling voor de beroepsopleiding(-cn).

Ook internationaal valt een dergelijke
tendens te bespeuren. Dc E.E.G. richtte
recentelijk in West-Berlijn een instituut op
voor onderzoek van beroepsonderwijs
(C.E.D.E.F.O.P.). De O.E.C.D. houdt zich al
langere tijd bezig met (het onderzoeken van)
het beroepsonderwijs in haar lidstaten. In een
vorig jaar gepubliceerd onderzoek suggereert
men, dat een opvallende verlaging van het
aantal jeugdige werklozen (beneden 24 jaar) in
de B.R.D. tussen 1976 en 1979 bereikt kon
worden door maatregelen in het Duitse leer-
lingwezen, het duale systeem. 'In Germany
supply-side measures through the "dual" sys-
tem, in which apprenticeships in industry play a
big role, have been important' (Economic
Outlook, juli 1980). (De naam 'duaal systeem'
dankt het leerlingwezen aan haar karakteris-
tieke kenmerk, dat op twee plaatsen wordt op-
geleid, namelijk op school èn in de beroeps-
praktijk.)

Kroniek

De voornoemde publikatie had tot gevolg
dat een ruim denkend econoom als Tinbergen
zich betreffende de problematiek van de aan-
sluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, be-
halve op Oost-Europa (polytechnische vor-
ming), ook op het 'duale System' in de B.R.D.
ging oriënteren. Dit gegeven en het feit dat
Westerhuis (1982) in het kader van haar stage
en scriptie bij de S.E.R. bezig was met een
verkenning van het leerlingwezen in ons land,
vormde een aanleiding om eens naar de
B.R.D.-variant van het leerlingwezen te kij-
ken. We bezochten in West-Berlijn het Bun-
desinstituut für Berufsbildung (het B.I.B.B.),
een onderzoeks- en ontwikkelingscentrum
voor met name het 'duale System''. Kan Ne-
derland iets van de opzet van en de aanpak
binnen het Duitse leerlingwezen leren?

}1et duale systeem

De belangstelling voor deze gecombineerde
opleidingsvorm is in de B.R.D. aanzienlijk
groter dan in ons land. Hier blijft het percen-
tage van de 16- tot 18-jarigen voor het leer-
lingwezen beneden de 5%, in de B.R.D. daar-
entegen volgt meer dan de helft uit deze leef-
tijdscategorie een dergelijke opleiding. In Ne-
deriand is het leeriingwezen, met zijn reminis-
centies aan het gildewezen, dus min of meer
een randverschijnsel: in de B.R.D. duidelijk
niet. Hieruit kan evenwel niet reeds de conclu-
sie worden getrokken, dat het Duitse duale'
opleidingssysteem dus hoogstwaarschijnlijk
beter is dan het Nederiandse. Nagenoeg al onze
gesprekspartners wezen er namelijk op, dat het
geringe aantal alternatieven dat het onderwijs-
bestel in de B.R.D. biedt als belangrijkste oor-
zaak van de grote belangstelling mag worden
aangemerkt (naast andere meer historische
oorzaken).

We geven een korte schets van het duale
systeem en wel achtereenvolgens van de prak-


484 Pedagogische Studiën Pedagogische Studühi 1982 (59) 4.38-470

-ocr page 491-

tijk- en van de school-component. Deze twee
componenten, die in combinatie karakteristiek
zijn voor het leerlingwezen, blijken structureel
en inhoudelijk (te) weinig samenhang te verto-
nen.

De opleiding voor vaklieden is in de B.R.D.
in hoge mate een zaak van de bedrijven geble-
ven. Beate Krais van het Max Planck Institut
für Bildungsforschung, die met vele andere
wetenschappers een zeer kritische houding
aanneemt ten opzichte van het duale systeem,
stelde dat de modernisering van de opleidingen
in de industrie in de jaren 1936 en 1939 door
het nazi-regime waarschijnlijk voor een be-
langrijk deel verklaart waarom het Iccriingwe-
zcn in de B.R.D. tot dusver in zo omvangrijke
mate is blijven voortbestaan. De traditionele
koppeling van de opleiding in het kader van het
duale systeem aan ambachtelijke beroepen
(gildewezcn!) werd toen doorbroken. Deze
ene uitzondering daargelaten, heeft de staat
zich tegenover het duale systeem altijd zeer
terughoudend opgesteld.

De praktijk-component

Het bepalen van de inhoud van de praktijk-
component van de opleiding gebeurt op het
nationale niveau. De
honclsrcgehng beperkt
zich echter tot liet vaststellen van de randvoor-
waarden voor ile opleiding in de praktijk van
het beroep. Vakministers bepalen voor welke
beroepen mag worden opgeleid, de zg. 'aner-
kannte Ausbildungsberufe". Dit zijn er mo-
menteel 460. In overleg met het Kultusminis-
terium (het ministerie van onderwijs) stelt de
desbetreffende vakminister voor de beroepen
die onder zijn vakgebied vallen zg. 'Ausbil-
dungsordnungen" vast. Deze behelzen zeer
globale richtlijnen voor de inhoud en organisa-
tie van de praktijk-opleiding. Binnen dit kader
zorgen de bedrijven en instellingen voor een
opleidingsplan. De Ausbildungsordnungen
worden door een centraal instituut voorbereid,
het reeds genoemde Bundesinstitut für Berufs-
bildung. In de Ordnungen moet een compro-
mis worden gevonden tussen een voldoende
brede opleiding en de opleidingsmogelijkhe-
den in de afzonderiijke bedrijven. Het is niet
verwonderlijk, dat in het bestuur van het
B.l.B.B. af en toe tussen de vertegenwoordi-
gers van de werkgevers en de werknemers
spanningen ontstaan. Het wenselijke en het
haalbare zullen in vele gevallen niet overeen-
stemmen!

Ieder bedrijf moet, wil het leeriingen in het
leerlingwezen opleiden, aangesloten zijn bij
een "Kammer". Er zijn er diverse: Landwirt-
schaftskammer, Handwerkskammer, Indu-
strie- und Handelskammer, Apothekerkam-
mer, etc. Evenals onze, zeker wat de beroeps-
opleiding betreft wat fossiel aandoende Ka-
mers van Koophandel zijn ze regionaal (en
lokaal) georganiseerd. Ze moeten toezien op
de naleving van de tussen de Iceriing en het
bedrijf gesloten overeenkomst, het 'Berufsaus-
bildungsvertrag". Daarnaast zijn ze belast met
de organisatie van de examens en moeten
vooraf controleren of een bedrijf geschikt is
voor het opleiden van leerlingen en of het 'op-
leidende personeel' in de bedrijven aan de ei-
sen voldoet. Voorts dienen ze leerlingen en
opleiders bij vragen en problemen te adviseren.
Voor laatstgenoemde taak hebben de Kammer
'Ausbildungsberater' in dienst. Naast iedere
Kammer is een 'Berufsbildungsausschuss' ge-
organiseerd, een advieslichaam bestaande uit
vertegenwoordigers van werkgevers en werk-
nemers en - met adviserende stem - docenten
uit het beroepsbegeleidend onderwijs. Het
werk van de Kammer wordt door het bedrijfs-
leven gefinancierd. Onderwijsinhoudelijk
heeft het regionale niveau dus geen inbreng.

Een nadeel van een dergelijk decentraal (?)
stelsel met veel invloed van de bedrijven is, dat
het niveauverschil tussen het opleidingen-aan-
bod van de afzonderlijke bedrijven en het soms
vrij eenzijdige algehele aanbod binnen een re-
gio veelal onvoldoende wordt gecorrigeerd
(Ost-Friesland is een notciir voorbeeld van een
zwakke regio met een eenzijdige produktie-
structuur). 'Überbetriebliche" fondsvorming,
dat een belangrijk middel kan zijn ter bestrij-
ding van 'concurrentie-vervalsing" tussen be-
drijven en het creëren van meer gelijkwaardige
opleidingskansen, blijkt zowel in de regio als
centraal vaak niet al te best te lukken! Een
voordeel van een decentraal stelsel is de hoge
mate van flexibiliteit. Zo werd opgemerkt, dat
een enigszins gericht regionaal-gedifferenti-
eerd aanbod van opleidingen dat aansluit bij de
bestaande economische infrastructuur in een
regio, een positieve invloed kan hebben op het
vestigingsbeleid van particuliere en overiieids-
bedrijven. Ook zou in het kader van een meer
decentraal stelsel eerder samenwerking (kun-
nen) ontstaan tussen praktijkleermeesters en


Pedagogisehe Studien 485

-ocr page 492-

docenten, hetgeen de samenhang in de duale
opleiding kan vergroten.

De situatie is enigszins vergelijkbaar met die
in Nederland. In ons land bepalen de landelijke
organen van het leerlingwezen in overleg met
het bedrijfsleven en het georganiseerde
schoolwezen de inhoud van de opleiding voor
een bepaald beroep. Het landelijk orgaan
werkt de praktijkopleiding uit en stelt de exa-
men-eisen vast. De ruim dertig landelijke or-
ganen, verdeeld naar bedrijfssectoren, opere-
ren via afzonderlijke 'kokers' naar het grond-
vlak. Dit maakt het organiseren van een meer
geïntegreerd èn gedifferentieerd opleidingen-
aanbod
vanuit regionale behoeften er niet ge-
makkelijker op. Ook in ons land bestaat dus
een verkokerd centralistisch stelsel met een
sterk particularistische inslag. Hoewel de taken
van de regionale organisaties bij het vormge-
ven van de praktijk-component iets meer ge-
wicht hebben dan in ons systeem, valt betref-
fende de problematiek van de bestuurlijke re-
organisatie weinig van onze oosterburen te le-
ren. In beide landen lijkt enige reallokatie van
taken en bevoegdheden op en tussen de ver-
schillende bestuurlijke niveaus (het laatste
vooral naar beneden) geen overbodige luxe.
Gezien de historie van het leerlingwezen en in
het bijzonder die van de hier besproken prak-
tijk-component valt te verwachten dat het ef-
fectueren hiervan op de nodige weerstand zal
stuiten.

De schoolcomponent

De leerling bezoekt de school acht ä twaalf uur
per week en ontvangt zowel beroepsgericht als
algemeen vormend onderwijs. De organisatie
van de schoolopleiding is geheel in handen van
de
deelstaten. Elke deelstaat werkt voor de on-
der haar beheer staande scholen voor beroeps-
begeleidend onderwijs een raamleerplan uit.
Door te werken volgens de in het overleg tus-
sen de ministers van onderwijs van alle deel-
staten (de "ständige Konferenz der Kultusmi-
nister') vastgestelde richtlijnen wordt toch nog
enige eenvormigheid in de raamleerplannen
bereikt. Sedert 1974 worden bovendien de
Ausbildungsordnungen van de bedrijfsoplei-
dingen en de raamleerplannen van de deelsta-
ten op elkaar afgestemd, zij het slechts zeer
globaal. Het B.I.B.B, heeft ook hierbij een
taak. In de deelstaten is men zeer terughou-
dend aangaande het afstoten van (onderwijs-)
bevoegdheden aan de bondsregering. Hier-
door is het bijvoorbeeld niet mogelijk, dat van-
uit een grondige analyse van een beroep
(enveld) vanaf het nationale niveau een toede-
ling van opleidingsdoelstellingen en -inhouden
naar de twee componenten van de opleiding
plaatsvindt en principe-afspraken worden ge-
maakt over het op elkaar aansluiten van de
twee.

Behalve de organisatievorm en de inhoud
van het duale systeem vertonen ook de knel-
punten in het Duitse systeem in de meeste
gevallen een sterke overeenkomst met die van
ons leerlingstelsel.

Enkele problemen

We zagen reeds, dat de beroepsopleiding in het
kader van het duale systeem op twee pijlers is
gebouwd waartussen - qua bevoegdheden -
slechts zwakke schakels bestaan. De praktijk-
opleiding is binnen door de bondsregering
vastgestelde randvoorwaarden een zaak van
het bedrijfsleven: een bedrijf beslist wie men
een opleiding wil geven en hoe men dat doet.
De schoolopleiding valt daarentegen onder de
verantwoordelijkheid van de deelstaten, die uit
hoofde van de 'Kulturhoheit' sterk aan de eigen
culturele autonomie vasthouden.

Min of meer aangezet door het oplopen van
de jeugdwerkloosheid is men in de zeventiger
jaren gaan sleutelen aan (de context van) het
duale systeem en aan delen van het overige
beroepsonderwijs. We noemen:

— de invoering van het 'Berufsgrundbildungs-
jahr', waarin voor elf beroepen in full-time
en part-time (leerlingwezen-) verband een
algemene, breed-oriënterende voorberei-
dende beroepsopleiding van een jaar wordt
gegeven;

- het bevorderen van het ontstaan van 'über-
betrieblichen Ausbildungsstätten', d.w.z.
bedrijfsscholen voor leerlingen uit meerde-
re bedrijven;

— experimenten met het integreren van ver-
schillende typen scholen voor beroepson-
derwijs;

- ook de B.R.D. kent jongeren die geen be-
drijf kunnen vinden dat een leercontract met
hen wil sluiten. Een deelstaat kan er toe
overgaan dergelijke jongeren zonder een
'Berufsbildungsvertrag' toch op de scholen


486 I'edagogogische Studiën

-ocr page 493-

voor beroepsbegeleiding een opleiding te
bieden, al dan niet met eveneens door de
deelstaat georganiseerde en gefinancierde
praktijkplaatsen (denk hier aan ons k.m.b.o.
en activiteiten van S.Z.);
- het 'Ausbildungsplatzförderungsgesetz'.
Deze in 1976 in de bondsdag aangenomen
wet beoogde onder alle omstandigheden
kwantitatief en kwalitatief voldoende leer-
plaatsen in bedrijven en instellingen te ga-
randeren. Gestreefd werd naar een over-
aanbod van 12,5%. Een leerling zou hier-
door altijd enige keuzemogelijkheid heb-
ben; ook economische probleemgebieden
zouden aldus over voldoende leerplaatsen
kunnen beschikken. Dit overaanbod van
12,5% moest volgens de commissie Edding
worden gefinancierd uit heffingen bij met
name kapitaal-intensieve winstgevende
grote bedrijven. Gedacht werd aan centrale
■überbetriebliche" fondsvorming. Het 'Aus-
bildungsplatzförderungsgesetz' werd echter
december 1980 door het Bundesverfas-
sungsgericht op juridische gronden verwor-
pen. Hegelhcimer (1978) geeft een over-
zicht van het hier slechts zeer terloops aan-
geduide politieke gevecht.

Sloi

Zorgt het Duitse onderwijssysteem, met name
het duale systeem, voor een betere aansluiting
tussen onderwijs en arbeidsmarkt? Gezien de
vele factoren die in het spel (kunnen) zijn, is dit
een moeilijk te beantwoorden vraag. Wel kan
er op worden gewezen, dat de jeugdwerkloos-
heid inmiddels ook in de B.Fi.D. weer sterk is
gestegen, zodat het optimisme van de in het
begin genoemde O.E.C.D.-studie misplaatst
lijkt. Ook menen we te mogen concluderen, dat
een eventueel relatief gunstig effect van het
Duitse leerlingwezen in het kader van het be-
strijden van de jeugdwerkloosheid niet bepaald
kan worden toegeschreven aan een goede on-
derwijskundige externe en interne vormgeving
van de duale opleidingen. Wat dit betreft valt er
voor Nederland dus weinig te leren. Bovendien
moet het gewicht van de factor onderwijs bij
het bestrijden van het euvel jeugdwerkloosheid
niet worden overschat (zie Pedagogische Stu-
dien, 1980, 57, p. 460-464, waar we verslag
uitbrachten van het project onderwijs - ar-
beidsmarkt in het kader van het nationaal pro-
gramma arbeidsmarktonderzoek). Afgezien
van de betere organisatie van het onderzoeks-
en ontwikkelingswerk binnen het leerlingwe-
zen in een apart instituut', waardoor de kwalifi-
catie van leerlingen wellicht iets beter op de
ontwikkelingen in het beroepsleven kan wor-
den afgestemd, lijken de problemen in de
B.R.D. even groot als in ons land. Te wijzen
valt op: de afstemming tussen theorie en prak-
tijk (hier valt onder meer te denken aan onze
op centraal niveau te globaal uitgewerkte zg.
totaalprogramma's), de alliankelijkheid van
het aanbod van "Lehrstellen' van de conjunc-
tuur, alsmede de vaak gebrekkige kwaliteit van
de praktijkopleiding.

Een socialist als Tinbergen zal waarschijnlijk
meer baat vinden, en vooral inspiratie kunnen
opdoen, bij (aspecten van) onderwijssystemen
in het oostblok (Santema, 1968), al is het niet
uitgesloten dat voor enkele onderdelen van het
duale systeem de wet van de remmende voor-
sprong geldt. Zo valt wellicht iets te leren van
de ons inziens te technocratische aanpak, met
name van de constructie van leergangen op
nationaal niveau (zie o.a. de discussie tussen
Creemers/Lcune en Lagerweij in Pedagogi-
sche Studiën, 1981,5«, "ïir. 9).

Belangwekkend voor de ontwikkeling van
ons systeem van onderwijs, vorming en scho-
ling is op dit moment het antwoord op de vraag
of, en zo ja in hoeverre en hoe, de ministeries
van S.Z., O. en W. en C.R.M. in het kader van
de volwassenen-educatie in de aangekondigde
projecten beroepskwalificerende educatieve
activiteiten zullen (kunnen) samenwerken
(denk hier ook aan de voorstellen van de
S.E.R.-commissie Betaald Educatief Veriof).
Kennisnemen van de in een rond het leerling-
wezen tot dusver ervaren jiroblemen en span-
ningen -alsmede de gevonden (deel-)oplos-
singen - lijkt in dit verband de moeite waard.
Kijken naar een alternatief programma voor de
beroepsopleiding, als opgesteld door Crusius
c.s. (1974) en vooral de uit vier leerplaatsen
opgebouwde (idee van de) 'Kollegstufe' lijkt
ook aanbevelenswaard.

Het beleid ten aanzien van met name de
16- tol 18- ;i 19-jarigen vertoont in ons land
momenteel een nogal chaotisch beeld. Uit een
oogpunt van rechtvaardigheid (gelijkere kan-
sen voor de lagere milieus, voor achterblij-
vende regio's en vt)or meisjes) en uit onder-
wijseconomische overwegingen verdient deze
leeftijdsgroep in het beleid een hogere priori-


Pcclagogisclw Studiën 487

-ocr page 494-

teit! (bij de rcccnte discussie over voorstellen
tot herziening van het systeem van studiefinan-
ciering was hiervan echter nog (?) geen spra-
ke). Elders (198la) stelden wc, dat het over-
schot aan capaciteit bij de lerarenopleidingen
(en de komende tijd eveneens in de eerste
cyclus van het voortgezet onderwijs) in het tra-
ditioneel onderwijsgevenden exporterende
noorden des lands voor een deel zinvol ten
behoeve van onder meer deze groep kan wor-
den ingezet. Ook wezen we (1981b) in navol-
ging van de bekende Amerikaanse sociaal-
econoom Ginzberg op de wenselijkheid van
experimentele publieke programma's van
meer ingrijpende aard, waarbij rijk en regio
nauw samenwerken en tripartite overleg een
minimum-voorwaarde is.

M. Santema
A. Westerhids

Noten

1. Het B.I.B.B, heeft in Berlijn 320 mensen in dienst
en in Bonn 60. In het regeringscentrum Bonn
bevinden zich de zwaartepunten onderwijsplan-
ning en -financiering. In Bcriijn is men onder
meer bezig met curriculum-ondcrzock, het verta-
len van gegevens uit en over de praktijk in oplei-
dingsprogramma's en het ontwikkelen van nieuwe
methoden van arbeidsplaatsanalysc. Vcx^r meer
algemene studies betreffende zowel arbeidsmarkt
als meer in het bijzonder vertikale en horizontale
mobiliteit wordt wel samengewerkt met het Max
Planck Institut en universiteiten. Het B.I.B.B, be-
steedt ook aandacht aan de doelgroep volwasse-
nen - en in iets mindere mate - gehandicapten.

Literatuur

Crusius, R., W. Lempert en M. Wilke (red.), Berufs-
aushildung. Reformpolitik in der Sacl<gasse? (Al-
ternativprogramm für eine Struktiirreform).
Rein-
bek bei Hamburg Rowohlt Taschenbuch Verlag
GmbH, 1974 (1976).

Hegelhcimcr, A., 'Die Kontroverse um die Berufs-
bildungsfinanzierung (Bildungsökonomische As-
pekte einer Bildungspolitischen Auseinanderset-
zung)".
Bildung und Erziehung, 1978, J/. p. 46-58.

Santema, M., 'Polytechnische vorming'. Pedagogi-
sche Studiën, 1968,45,
p. 172-183.

Santema, M., 'Herstrukturering lerarenopleiding:
maar afwachten of meer aanvallen I en II.'
Reso-
nans,
oktober- en decembernummer, 1981a.

Santema, M., 'De universiteit en haar regio I en II.'
Intermediair, 17 (1981 b), nr. 26 en 27, p. 29-39 en
p. 41-45.

Westerhuis, A., Beroepsonderwijs en beroepspraktijk
(Onderzoek van de beroepspraktijk ten behoeve van
de opleidingen in het leerlingwezen),
scriptie, Insti-
tuut voor Onderwijskunde, Groningen, 1982.

Manuseript aanvaard lfi-5-'82


488 I'edagogogische Studiën

-ocr page 495-

Hintjes, J. Geesteswetenschappelijke peda-
gogiek,
Boom, Meppel/Amsterdam 1981,
223 pag., ƒ 34,-, ISBN 9()-6()()9-493-X

Hintjes" dissertatie betreft een in Nederland
uniek onderzoek dat zich laat lezen als een
overzichtelijke inleiding in de geestesweten-
schappelijke pedagogiek. De auteur bakent
deze regio binnen de pedagogiek duidelijk af:
het zijn de publikaties van de zg. Dilthey Nohl
school en van hen die zich minder ook door
Nohl maar vooral door Dilthey hebben laten
inspireren (Frischeisen-Köhler, Spranger,
Litt). Daarbij geeft Hintjes aan dat andere
commentatoren de aanduiding 'geestesweten-
schappelijke pedagogiek" op een breder terrein
van publikaties betrekking laten hebben dan
hij zeifin dit proefschrift doet. Bij constaterin-
gen van deze aard blijft het echter: Hintjes
beargumenteert de eventuele juistheid van zijn
zienswijze in dezen eigenlijk nauwelijks. Op
zich lijkt me tegen zijn afgrenzing geen be-
zwaar te bestaan, maar het had de volledigheid
gediend als Hintjes had laten zien dat het pre-
dikaat 'geesteswetenschappelijk" (in het alge-
meen, maar ook in de Engelse pedagogische
vaktaal, en in kringen van bijvoorbeeld antro-
posofcn) in zeer wijde zin gebruikt kan wor-
den; wijder nog dan hij zelf memoreert als hij
de opvattingen van o.a. Danner of Herrmann
in dezen noemt.

Met behulp van categorieën brengt Hintjes
de pedagogiek van 'groten" als Spranger,
Frischcisen-Köhler, Nohl, Litt, Bollnow,
Flitner cn Weniger in kaart en wijdt hij ook
aandacht aan een huidige generatie pedagogen
die zich, vertrekkend vanuit de Weniger-versie
en onder inachtneming van gedachtengoed uit
de Frankfurter Schule, tot de kritische peda-
gogiek bekent (Klafki, Mollenhauer e.a.). De
categorieën die zijn betoog vorm geven, zijn
die van de
'autorejlectie van het leven' (het leven
is primair, de pedagoog rellecteert daarop en
komt zo tot herkenning van wat als wezenlijk
pedagogisch beleefd en ervaren wordt), het
'striictiiurbegrip' (een concept van de cultuur-
wereld als een geheel van levensverbanden met
t>ehulp waarvan dan de relatieve autonomie
van het pedagogisch levensverband wordt aan-
getoond; en een concept van de (psychologi-
sche) structuur van het subject - de bij velen
aan te treffen 'lagen-antropologie"), de
'anti-
nomieën'
(subject-cultuur; vrijheid-binding;
ideaal-werkelijkheid), en de
'entelechie' (als
subjectieve en objectieve vormkracht).

Boekbespreking

Deel I is geheel gewijd aan een beschouwing
over de manier waarop de geesteswetenschap-
pelijke pedagogiek poogt de 'verwevenheid
van de wetenschappelijke bezinning met het
opvoedingsproces in het leven van alledag tot
uitdrukking (te) brengen" (blz. 35) - onder de
erkenning van het uitgangspunt dat de opvoe-
dingswcrkelijkheid de pedagogische theorie-
vorming fundeert. Hintjes geeft daarbij duide-
lijk aan dat voor deze pedagogiek de kennis-
verwerving van de levende praktijk nooit tot
afgeronde resultaten kan leiden, omdat ook
niet-rationele elementen (zoals intuïtie en ge-
voel) bij het komen tot theorie een rol spelen,
en bovendien nog eens erkend wordt dat het
leven uiteindelijk nimmer 'tot in haar diepste
grond volledig in begrippen" gevangen kan
worden (blz. 41). Zo neemt het probleem van
de
autorejlectie van het leven ongeveer een der-
de deel van de gehele studie in beslag. In deel II
komen dan de overige, bovengenoemde, cate-
gorieën aan de orde.

Over de manier waarop Hintjes argumen-
teert, merken we op dat hij niet een welom-
schreven methode hanteert. Dat kan vermoe-
delijk ook niet bij dit soort studies. Zijn werk-
wijze heeft kennelijk bestaan uit een grondig
lezen van een vrij nauwkeurig afgepaald aantal
publikaties. Al lezende, en steun vindend in
reeds gepubliceerd onderzoek over dc ge-
noemde pedagogiek en haar vertegenwoordi-
gers, werd - zo nemen we aan - zijn interpre-
tatief kader gevormd. Met dit kader, bestaande
uit wat de auteur 'categorieën' noemt, heeft hij
op een verdienstelijke wijze thema"s van de
geesteswetenschappelijkke pedagogiek on-
derscheiden en beschreven.

Zijn eigen opvattingen over de door hem


Pedagogische Studiën (1982 (59) 489-483 Pedagogische Studiën 471

-ocr page 496-

gevolgde methodiek lijken niet steeds even
helder te zijn. Zo wordt de ene keer aangege-
ven dat de 'categorieën' als thema expliciet
overdacht zijn binnen het onderzochte object-
gebied, terwijl de andere keer de suggestie
wordt gewekt dat Hintjes zelf dat wat bij de
vertegenwoordigers van de geestesweten-
schappelijke pedagogiek impliciet bleef, boven
water haalt (vgl. o.m. par. 3 en 5 uit de Inlei-
ding).

Een tweede methodologische opmerking.
Hoewel op zich heel goed te verdedigen is dat
de auteur zich tot de door hem gekozen verza-
meling van geesteswetenschappelijke peda-
gogen beperkt, blijft (zoals boven gezegd) een
nadere verdediging daarvan uit. Wel echter
doet Hintjes moeite de fenomenologische pe-
dagogiek te onderscheiden van de geesteswe-
tenschappelijke pedagogiek. Op zo'n moment
wordt o.i. dän echter te veel de indruk gewekt
dat a het hier gebodene de geesteswetenschap-
pelijke pedagogiek is (in onderscheid van bij-
voorbeeld
de fenomenologische pedagogiek)
en
ddth er inderdaad qua object en/of methode
van onderzoek duidelijke verschillen met de
fenomenologische pedagogiek zouden bestaan.
Beide suggesties zijn niet waar te maken. De
passages die uitdrukkelijk gaan over de feno-
menologische methode, en bedoeld zijn om
een onderscheid c.q. overeenkomst met het
door hem onderzochte gedeelte van de gees-
teswetenschappelijke pedagogiek aan te geven,
hebben een ontoereikend argumentatief ge-
halte en zijn soms ook al te eenzijdig 'opgehan-
gen" aan Langcvcld cn Beekman. Het aan-
brengen van een verantwoord onderscheid
tussen de gerichtheid en de methoden van
de
geesteswetenschappelijke pedagogiek ener-
zijds en
de fenomenologische pedagogiek an-
derzijds, vraagt onzes inziens dan ook een
grondiger fundering. Maar we herhalen: het
zou volstrekt aanvaardbaar zijn als op boven-
vermelde wijze de Duitse geesteswetenschap-
pelijke pedagogische sclio(o)l(en) 'nominalis-
tisch' tot object van onderzoek werd verklaard.

Men zou kunnen twisten over de vraag of de
auteur zelf niet wat vaker standpunten van de
geesteswetenschappelijke pedagogiek en po-
lemische stellingnames van anderen had kun-
nen problematiseren. Soms is hij kritisch -
maar schiet dan in doordenking wel weer te
kort; dan weer laat hij kansen om e.e.a. in het
licht van huidige wetenschapstheoretische in-
zicht onder kritiek te stellen, liggen. Wel dekt
hij zich in door er op te wijzen dat het belang
van de geesteswetenschappelijke pedagogiek
meer gezocht moet worden in haar pedagogi-
sche thematiek dan in haar kennistheoretische
en methodische grondslagen. Overigens schijnt
— naar we hebben horen zeggen — de uitgever
gestaan te hebben op een uiterst beknopt no-
tenapparaat. Gezien de vragen en problemen
die Hintjes, naar men kan vermoeden, daarin
nog kwijt had gekund, is het te betreuren dat de
meer geïnteresseerde lezer met slechts 17 aan-
tekeningen wordt afgescheept.

Eén en ander is te situeren binnen een sinds
Spiecker op de V.U. zich ontwikkelende ana-
lytische filosofie van opvoeding en onderwijs,
en vormt als beschrijving en analyse van de
kernthema's van op een bepaalde pcdagogiek-
regio gerichte second order activity een voor-
beeldig onderzoek. Het belang is niet zo zeer
gelegen in theorievorming, maar in het inzich-
telijk maken van een groep verwante theoreti-
sche noties.

Hintjes heeft met zijn studie zo gezorgd voor
een in het Nederiandse taalgebied unieke inlei-
ding in een aan belang herwinnende regio van
de pedagogiek. De auteur wijst zelf op deze
relevantie - cn terecht, als men ziet dat ook
'kritische theoric'-pedagogen en pedagogen
die actie- en handelingsonderzoek als een
vruchtbare vorm van pedagogiek-bedrijven
zien, opnieuw de door hem beschreven gees-
teswetenschappelijke beweging ernstig gaan
bestuderen.

Het boek is helder gesehrevpn, bezit bij tijd
en wijle echter een redundantie die - ook om
didactische redenen bijvoorbeeld - niet nodig
is. Het zal op tal van middelbare en universi-
taire pedagogiek-opleidingen zijn nut kunnen
bewijzen. Ook voor hen voor wie de geestes-
wetenschappelijke pedagogiek een gesloten
boek is/bleef, is Hintjes studie gemakkelijk '
toegankelijk. We bevelen deze publikatie dan
ook warm aan aan studenten, docenten en ook
aan afgestudeerden die - hun studie in een an-
ti-geesteswetenschappelijk klimaat voltooid
hebbend — lacunes in hun kennis op dit terrein
willen opvullen.

J. D. Imelman


490 I'edagogogische Studiën

-ocr page 497-

P.A.O.-cursmsen Methoden en Technieken van
Onderzoek

In dc periode 1982-1987 zal een aantal vak-
groepen 'methoden en technieken van onder-
zoek" uit de faculteiten der sociale wetenschap-
pen de volgende cursussen geven:

- Basiscursus statistiek, 6-10 december 1982,
te Utrecht

- Simulatie, 6-10 december 1982, te Utrecht

- Basiscursus wiskunde, 13-17 december

1982, te Utrecht

- Designs voor sociaal- cn gedragsweten-
schappelijk onderzoek, 3-7 januari 1983, te
Amsterdam

- Kruistabellen cn gegeneraliseerde lineaire
modellen, 12-14 januari en 20-21 januari

1983, te Utrecht

- Regressie- en discriminantanalyse, 24-28
januari 1983, te Tilburg

- Lineaire structurele modellen I, 11-15 april
1983, te Amsterdam

- Analyse van veranderingsprocessen, 25-29
april 1983, te Amsterdam

- Eendimensionele schaalmethoden, 16-20
mei 1983, te Groningen

- Meerdimensionele schaalmethoden, tweede
weck van mei 1984, te Groningen

- Lineaire structurele modellen II, 1984, te
Amsterdam

Mededelingen

De cursussen zijn inleidend en hebben tot doel
afgestudeerden in korte tijd bekend te maken
met een aantal recente ontwikkelingen op het
gebied van methoden cn technieken van on-
derzoek. Alle cursussen kunnen als zelfstandi-
ge eenheid worden gevolgd. Het cursusgeld
bedraagt ± ƒ 250,— per cursus, inclusief stu-
diemateriaal, exclusief eventuele boeken.

Een folder met nadere gegevens is schriftelijk
aan te vragen bij: SISWO, postbus 19079,
1000 GB Amsterdam.

Inhoud andere tijdschriften
Info

13e jaargang, 1982, nr. 6

Historisch-maatschappelijk onderzoek van het
onderwijs. Dc onderwijsvernieuwing in Gro-
ningen van 1800 tot 1820 en de rol daarin van
de onderwijzers cn hun gezelschappen (the-
manummer)

Tijdschrift voor Orihopedagoi^iek
21e jaargang, 1982, nr. 9

De ananlyse van gezinsachtergronden in pedo-
diagnostisch onderzoek, door P.M. Schoorl
Stereotype gedrag bij blinde kinderen, door
A. A. J. Mulder cn I. van Otterlo
Zorgbreedte en preventie, door P. de Beer

Ontvangen hoeken

Aldrich, R., An introduction to the history of
edttcation,
I lodder & Stoughton, Sevenoaks,
1982, £3.65

Bockholt, P. Th. F. M., üc hervorming der
scholen, liet onderwijs in Drenthe in dc eerste
helft van de negentiende
«'(/ir. Provinciaal Be-
stuur Drenthe. Afd. Voorlichting, Assen,
1982, ƒ15,-

Boer, G. A. de en .1. A. de Boer, De gezins-
school gestalte geven,
C.P.S., Hoevelaken,
1982, ƒ 10,- (exl. verzendkosten)

Bolle, C. M., R. J. M. Plattel, J. J. Vos, Termen
uit het moedertaalonderwijs.
Wolters" Lexicon,
Woltcrs-Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ 24,95

Groot, A. D. de. Academie en Forum. Over
hoger onderwijs en wetenschap,
Boom, Mep-
pel, 1982, ƒ39,50

Hilhorst-I laars, .1. E., lot niit der teedre jeitgd.
Recensies van 19e eeiiwsc kinderlectuur,
Ne-
derlandse Bibliotheek en Lektuur Centrum,
"s-Gravenhage, 1982, ƒ 13,-


Pedagogische Studiën (1982 (59) 491-483 Pedagogische Studiën 471

-ocr page 498-

Lems, J., De wet op het basisonderwijs bekeken
vanuit het kleuteronderwijs,
Drukkerij De
Bunschoter, Bunschoten, 1982

Petersen, P., Van didactiek naar onderwijs-
pedagogiek. Dialogisch-coöperatief leiding ge-
ven in de nieuwe school,
(vert. van: Führ-
ungslehre des Unterrichts, 1937), Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ55,-

Pollmann, T., Woorden, klanken, zinnen, talen,
hileiding in de taalkunde,
Martinus Nijhoff,
's-Gravenhage, 1982, ƒ32,50

Rossum, J. H. A. van (red.). Motorisch gedrag
en ontwikkeling.
Dekker & Van de Vegt, Nij-
megen, 1982, ƒ 39,50

Rozemond, S., Politiek bewust worden.
Exemplarisch leren, getoetst aan vormingswerk,
onderwijs en alledaagse levenspraktijk.
Stu-
diecentrum Boek, De Horstink, Amersfoort,
1982, ƒ 16,-

Spiecker, B., B. Levering, A. J. Beekman
(red.).
Theoretische pedagogiek. Boom, Mep-
pel, 1982, ƒ28,-

Weeda, W. C., Beheersingsleren: het model ge-
toetst in de tijd
(dissertatie), 1982

Wolff-Albers, H. D., en H. F. M. Grombag
(red.).
Visies op onderzoek in enkele sociale
wetenschappen,
Staatsuitgeverij, 's-Gravenha-
ge, 1982

Ontvangen rapporten

Over motivatie gesproken. Verslag van een
conferentie met bijdragen van Th. C. M. Ber-
gen, E. E. J. de Bruyn, H. C. J. Duijker, H. J.
M. Hermans, P. L. van der Plas en A. Verhoe-
ven. Onderzoeksthemagroep Motivatie in het
Onderwijs

*

Tavecchio, L. W. C., M. H. van IJzendoorn, F.
A. Goossens, M. M. Vergeer,
Rol- en taakver-
deling in het gezin. Theoretisch en empirisch
onderzoek naar opvattingen over positie en ver-
antwoordelijkheid bij moeders en vaders met
jonge kinderen.
Interimrapport V, Kernonder-
zöekprogramma. Vakgroep Wijsgerige en
Empirische Pedagogiek, R.U.L., Leiden, 1982

Ton Vijverberg

HARBALORIFA

Volksliedjes voor piano.

Twee bundels pianomuziek voor leerlingen
in het 2e studiejaar.

Ook zeer geschikt als zangbegeleiding op

(muziek)scholen.

Met vrolijke illustraties.

deell:/ ll,-
ISBr^9060203453
deel2:/Il.-
ISBr^9060203461

Jan de Nijs

SPEEL MEE

Muziekstukjes voor samenspel.

Werkjes voor kleine bezettingen van verschillende
instrumenten.

Voor instrumentalisten in het 1 e of 2e studiejaar.
ƒ 15,-ISBN 9Ü 6020 362 3

ü I T O E V E R I

: DE TOORTS

HAARLEM

Kees Rosenhart

SAMEN

MUSICEREN IN
DECEMBER

25 Liedjes voor
3 melodie-instrumenten.

Sinterklaas- en kerstliedjes voor twee
sopraanblokfluiten en altblokfluit.
Voor de decemberavonden!

/21.50ISBM9060203380


492 I'edagogogische Studiën

-ocr page 499-

W. G. R. STOEL

Research Instituut voor hel Onderwijs in het
Noorden, Haren

Samenvatting

In dit artikel worden de opzet en de belangrijkste
bevindingen weergegeven van een onderzoek
naar de relatie tussen de grootte van scholen
voor voortgezet onderwijs (lbo, mavo, havo,
vwo) en het welbevinden van de leerlingen op
die schoten. In het eerste gedeelte van het artikel
wordt de aanleiding tot het onderzoek en de
probleemstelling van het onderzoek beschreven,
terwijl tevem de belangrijkste variabelen in hel
onderzoek warden beargumenteerd en gedefini-
eerd.

De resultaten van het onderzoek wijzen uil dat
er een niet-rechtlijnige relatie beslaat tiissen de
schoolgrootteen het welbevinden van de leerlin-
gen. Deze relatie blijkt er bovendien voor de
diverse schooltypen anders uil te zien. DaarnatLsl
blijkt het welbevinden van de leerlingen te dalen
naarmate ze langer op school zijn.

Vervolgens is gebleken dat ook scholen on-
derling verschillen te zien geven wat betreft het
(gemiddelde) welbevinden van hun leerlingen.
Deze verschillen blijven bestaan ook nadat ge-
controleerd is voor schooltype, schoolgrootte en
urbanisatiegraad van de plaats van vestiging van
de school. De schoolorganisatie, de hiii.sve.s-
lings.situatie, het voorzieningenniveau van de
school, alsmede de opbouYv van hel lerarencorps
(b)lijken hier\'oor medeverantwoordelijk te zijn.

1 Inleiding

Mede naar aanleiding van een relatief grcxit
aantal publikaties in de. Nederlandse onder-
wijspers over de problematiek van de grote tot
zeer grote scholen voor voortgezet onderwijs is
in 1975 in de Tweede Kamer een motie aan-
vaard, die tot doel had een 'wetenschappelijk
onderbouwde nota" te verkrijgen, 'betreffende
de optimale omvang van scholen, met het be-
lang van de individuele leerling als uitgangs-
punt'. Naar aanleiding van deze motie heeft de
toenmalige staatssecretaris K. de Jong Ozn. in
1976 de commissie schoolgrootte V.O. inge-
steld. Deze commissie, onder voorzitterschap
van drs. J. G. L. Ackermans, heeft in 1979, via
een onderzoeksaanbestcding diwr de Stichting
voor Onderzoek van het Onderwijs (S.V.O.),
het Research Instituut voor het Onderwijs in
het Ntx^rden (R.I.O.N.) opdracht gegeven een
onderzoek uit te voeren naar de aard en sterkte
van de relatie die zou bestaan tussen de grootte
van scholen voor voortgezet onderwijs en het
welbevinden van de leerlingen op deze scholen.

2 Schoolgrootte en (school)welbevinden: een
probleemverkenning

Alvorens men de vraag naar het bestaan en de
aard van een relatie tussen de grootte van
voortgezet onderwijs en het welbevinden (de
schoolbeleving) van de leerlingen kan beant-
woorden, zal vcx)rafgaande aan de beantwoor-
ding van deze (hoofd)vraagstelling, eerst een
antwoord moeten worden verkregen op een
aantal daarmee verbandhoudende vragen.

V(x)r een juiste inschatting van de sehool-
grootte-problematiek is het in de eerste plaats
nocxlzakelijk aan te geven wat men onder een
school en de grootte van een school verstaat,
Ikx; triviaal deze vraag ook op het eerste ge-
zicht mag lijken (par. 2.1). In de tweede plaats
lijkt het van belang om te weten wat de
omvang
is van het probleem. Met andere woorden, hoe
groot is een grote school en hcx: vaak komen
scholen van verschillende omvang voor (par.
2.2). In de derde plaats dient een antwoord te
worden gegeven op de vraag naar hetgeen on-
der het
welbevinden van leerlingen moet wor-
den verstaan (par. 2.3), terwijl daarnaast
(x)k
nog moet worden aangegeven hoe ditiwuYn/rt
geoperationaliseerd zou kunnen worden
(par. 3). Vervolgens zal de vraag beantwoord
moeten worden óf en op welke manier de
schcxilgrootte het schoolwelbevinden van de
leerlingen zou kunnen beïnvloeden en wat de

De grootte van scholen voor voortgezet onderwijs en het
welbevinden van de leerlingen


Pedagogische Studiën (1982 (59) 493-483 Pedagogische Studiën 471

-ocr page 500-

aard zal zijn van een dergelijke relatie. Daartoe
dient tevens de onderzoeksliteratuur te worden
doorgelicht op de aanwezigheid van empirische
ondersteuning voor de in dit kader geïnventa-
riseerde hypotheses (par. 2.4). Deze inventa-
risatie van hypotheses en van de aanwezige
empirische ondersteuning daarvoor kan tevens
een indicatie geven van de waarschijnlijkheid
dat een eventueel geconstateerde samenhang
tussen de grootte van scholen en het welbevin-
den van leerlingen eenduidig zou kunnen wor-
den toegeschreven aan de grootte van de
school. Tenslotte dient vastgesteld te worden
door welke andere variabelen dan de grootte
van de school het welbevinden van de leeriin-
gen wordt gedetermineerd om te kunnen vast-
stellen of het waarschijnlijk is, dat de grootte
van de school temidden van deze andere va-
riabelen een constateerbare rc'atie met het
welbevinden van de leerlingen zal vertonen.

2.1 De variabelen school en schoolgrootte
In het merendeel van de gevallen dat het begrip
schoolgrootte wordt gehanteerd, verstaat men
daaronder het aantal
leerlingen dat een school
bevolkt. Het is echter de vraag of dit terecht is.
Bij het constanthouden van het aantal leeriin-
gen van een school zijn, onder andere,
duidelijke verschillen te constateren wat betreft
het aantal onderwijsgevenden (dankzij bij-
voorbeeld verschillen in het aantal part-
timers), de omvang van het niet onderwijzend
personeel, de totale oppervlakte van de school
en het aantal schooltypen dat een school verte-
genwoordigt. Deze verschillen tussen scholen
zullen er waarschijnlijk toe leiden dat de
grootte van de school door de betrokkenen zeer
verschillend wordt gepercipieerd, ook al is het
aantal leeriingen hetzelfde.

Een tweede, eigenlijk ongeoorloofde, sim-
plificcring bij de hierboven weergegeven meest
frequent gebmikte definitie van schoolgrootte,
vindt plaats wanneer men spreekt over het
aantal leerlingen van
een school. Men gaat er
daarbij kennelijk van uit dat de verschillen
tussen datgene^wat wij scholen plegen te noe-
men klein zijn in vergelijking met de overeen-
komsten. In het algemeen zal dat ook wel ge-
rechtvaardigd zijn, maar in het geval van de
vraagstelling waar het hier om gaat zou dat
betekenen dat een school van, bijvoorbeeld,
duizend leeriingen bestaande uit ofwel een ca-
tegorale mavo, dan wel uit een vwo/havo/ma-
vo-scholengemeenschap over één kam worden
geschoren. Het zijn tenslotte allebei scholen.
Terwijl het duidelijk zal zijn dat de betrokke-
nen op die scholen totaal andere ervaringen
zullen hebben; de vwo/havo/mavo-combinatie
is bijvoorbeeld veel heterogener qua opbouw
van het leeriingen- en het lerarenbestand, ter-
wijl een mavo om maar iets te noemen andere
organisatieproblemen kent dan een vwo-havo-
mavo scholengemeenschap. Een derde com-
plicerende factor bij het definiëren van een
school is het verschijnsel dislokatie. Wanneer
de ene school met duizend leeriingen gevestigd
is in één schoolgebouw, terwijl de andere
school met duizend leeriingen verspreid is over
vijf lokaties, dan zal ook hier duidelijk zijn dat
de ervaringen van de betrokkenen met hun
school totaal verschillend zullen zijn en de
grootte van hun school dan ook verschillend
zullen percipiëren.

Een bijkomende factor is dan nog het gege-
ven dat genoemde verschijnselen niet onaf-
hankelijk van elkaar zijn: grote scholen zullen
vaker gedislokaliseerd zijn dan kleine scholen
en vwo/havo/mavo-scholengemeenschappen
zullen over het algemeen groter zijn dan cate-
gorale mavo's of lbo-scholen. Het probleem zit
hem hierbij in de waarschijnlijkheid; het zijn
verre van wetmatigheden. Wanneer men ver-
volgens op grond van onderzoek uitspraken wil
doen over het effect van
de grootte van een
school op het welbevinden van betrokkenen,
bij hantering van de meest gebruikelijke defi-
nities van schoolgrootte en school, dan dient
men er rekening mee te houden dat, ook wan-
neer een dergelijk effect werkelijk zou bestaan,
men grote kans loopt dat dit effect wordt ge-
maskeerd door de hierboven geschetste com-
plicerende factoren. Op praktische gronden zal
men echter de meest gebruikelijke definiërin-
gen van schoolgrootte en school moeten blijven
hanteren.

Het v(x)rgaande was een poging om aan te
tonen dat de schijnbaar eenvoudig en eendui-
dig te omschrijven variabelen school en school- •
grootte dit bepaald niet zijn, met alle gevolgen
van dien voor het doen van uitspraken over
effecten van deze variabelen op andere varia-
belen.

2.2 De 'omvang' van het schoolgrootte-pro-
bleem

Het wordt pas goed duidelijk in hoeverre er
sprake is van een 'grote scholen-problematiek'
wanneer men inzicht heeft in de verdeling van


494 I'edagogogische Studiën

-ocr page 501-

leerlingen over scholen van verschillende om-
vang. De grootste school in Nederland telt on-
geveer 2200 leerlingen; slechts 0,3% van alle
scholen voor voortgezet onderwijs (Ibo-mavo-
havo-vwo) heeft meer dan 1800 leerlingen,
terwijl ongeveer 1,5'/() van de scholen meer dan
1500 leerlingen onderdak biedt. Daar staat te-
genover dat ongeveer 75'M) van de scholen
minder dan 500 leerlingen telt. Gezien deze
feiten en gezien de op dit moment duidelijk
teruglopende leerlingenaantallen doet het an-
no 1982 een beetje vreemd aan dat men zich zo
'druk' heeft gemaakt (en nog maakt) over het
verschijnsel 'mammoet'-school.

Het vermoeden bestaat dan ook dat de ont-
wikkelingen in verband met de Middenschool,
Geïntegreerd Voortgezet Onderwijs of Voort-
gezet Basisonderwijs daaraan niet geheel
vreemd zijn, aangezien deze onderwijsvormen
door hun aard de eis stellen van een breed
onderwijsaanbod en dus groter zullen (moe-
ten) zijn dan veel van de huidige categoriale
scholen, zoals mavo en lbo. Tegenstanders van
deze ontwikkelingen zullen in zo'n situatie al
gauw grijpen naar het middel van afschrikking
middels het in sombere kleuren schilderen van
het leven van de leerlingen op deze 'leerfabrie-
ken', die deze ontwikkelingen 'onvermijdelijk'
zullen opleveren. Afgezien van de vraag of de-
ze ontwikkelingen (X)k moeten en zullen leiden
tot (zeer) grote scholen, moet men zich tevens
de vraag stellen óf en in welke mate het leerlin-
gaantal van een school inderdaad invloed heeft
op het welbevinden van de leerlingen, zoals dat
dcx)r de tegenstanders van grote scholen wordt
beweerd en als hèt argument wordt gehanteerd
tegen het stichten van scholengemeenschap-
pen.

2.3 Het welbevinden van de leerlingen
Op het moment dat de opdracht van de Com-
missie Schoolgrootte V.O. werd aanvaard om
een onderzoek te verrichten naar de relatie
tussen het welbevinden van leerlingen en de
grootte van de school waarop zij onderwijs
ontvangen, deed zich het probleem voor, dat
het begrip welbevinden op een aanvaardbare
manier in meetbare vorm uitgewerkt moest
worden. Welbevinden is, evenals bijvoorbeeld
intelligentie, een construct en dus in principe
niet meetbaar. Wanneer men dergelijke con-
structen evenwel toch wenst te meten, zal men
gencK'gen moeten nemen met
indicaties van de
aan- of afwezigheid van bepaalde niveaus van
bedoeld construct. In dit verband zou men
kunnen zeggen dat als blijk van het al of niet
hebben van een bepaald
intelligentienwcau
wordt beschouwd: Het al of niet kunnen op-
lossen
van voorgelegde problemen binnen een
bepaald tijdsbestek. Bij het uitwerken van het
construct welbevinden in een meetbare vorm is
een analoge gedachtengang mogelijk: Wan-
neer men wil meten of een persoon zich al dan
niet
welbevindt, vraagt men hem naar zijn bele-
ving
van de verschillende facetten van het leven.
De mate waarin de positieve beleving de nega-
tieve beleving (of andersom) in aantal en in-
tensiteit overheerst, geeft in deze visie een indi-
catie van de mate van welbevinden van betrok-
ken persoon. Cruciaal bij een dergelijke uit-
werking van het begrip welbevinden is de
keuze van de facetten die men opneemt in een
instrument om dit welbevinden te meten.

2.3.1 Hypothetische opbouw von het conslritct
welbevinden

Wanneer men, zoals hier het geval is, het wel-
bevinden van een persoon definieert als de aan-
en/of afwezigheid van bepaalde positieve en/of
negatieve belevingen en ervaringen dan komt
men voor de vraag te staan lux: deze belevingen
en ervaringen te definiëren. Met name moet
men zich de vraag stellen welke facetten een rol
spelen iti die belevings- en ervaringswereld van
personen. In dit verband zijn a priori een vijftal
facetten onderscheiden: De beleving van zich-
zelf, het
eigen functioneren, de beleving van de
relaties met anderen, de beleving van organisa-
ties en structuren,
de beleving van de materiele
omgeving
en de beleving van het eigen toe-
komstperspectief.
Deze vijf facetten zouden een
rol spelen in iedere situatie en op elk tijdstip.
Wel moet daarbij de aantekening worden ge-
plaatst dat de relatieve bijdrage van elk van
deze componenten aan het gevoel van welbe-
vinden waarschijnlijk varieert met de situatie
waarin en het tijdstip waarop men de betrok-
kenen naar hun welbevinden zou vragen, ter-
wijl tevens de persoonlijkheid van de betrok-
kenen een rol zal s|x;len bij de relatieve bij-
drage van elk van de facetten aan het gevoel
van welbevinden.

2.3.2 School welbevinden

De in paragraaf 1 geschetste context waarbin-
nen de ontwikkeling van een vragenlijst om het
welbevinden te meten plaatsvond, maakt het
duidelijk dat deze context de mogelijkheid


Pedagogisehe Studiën 495

-ocr page 502-

bood om op een verantwoorde manier onder-
zoek te doen naar een bepaald facet van het
welbevinden van personen. In de eerste plaats
was de situatie waarbinnen dat onderzoek zou
moeten plaatsvinden reeds gegeven, namelijk
de school. In de tweede plaats lag het, gezien de
vraagstelling van het onderzoek, waarin de
vragenlijst gebruikt moest worden, nogal voor
de hand om in de gegeven schoolsituatie alleen
vragen te stellen over de belevingen van en de
ervaringen met betrekking tot die schoolsitu-
atie, in verband met de eerdergenoemde vijf
aspecten. Dit had tot gevolg dat in ieder geval
de situatie waarin men zich bevond en de situ-
atie waarover men gevraagd werd identiek
waren, hetgeen vanuit methodologisch stand-
punt bezien wenselijk werd geacht. Dit bete-
kent voor de uitwerking van de in 2.3.1 ge-
noemde vijf facetten dat:

- de beleving van zichzelf, van het eigen func-
tioneren wordt toegespitst op de beleving
van zichzelf en het eigen functioneren in
relatie tot de school;

- de beleving van de relaties met anderen
wordt toegespitst op de beleving van relaties
met medeleeriingen, leraren en schooldirec-
tie;

- de beleving van organisaties en structuren
wordt toegespitst op de beleving van de
schoolorganisatie en de schoolstructuren;

- de beleving van de materiële wereld wordt
toegespitst op de beleving van schoolge-
bouw en school voorzieningen;

- de beleving van het toekomstperspectief
wordt toegespitst op de rol van de school
hierin.

Door deze toespitsing van het welbevinden op
het schoolwelbevinden wordt het mogelijk om
onderzoek naar het welbevinden van betrok-
kenen uit te voeren op een manier die inter-
preteerbare resultaten oplevert. De redenering
die hierboven is gevolgd is in principe toepas-
baar in iedere situatie en op iedere situatie; dat
hierboven de school als situatie is gehanteerd
vloeit vcx)rt uit de vraagstelling van het onder-
zoek waarbinnen deze vragenlijst werd ont-
wikkeld. Iedere andere situatie zou even zo
goed bruikbaar zijn geweest ter illustratie van
het feit dat welbevinden een situatie en tijdstip
afliankelijk fenomeen is en derhalve slechts bij
onder controle houden van situatie en tijdstip
verantwoord onderzoekbaar is.

2.4 De grootte van een school en het
schoohvelhevinden van de leerlingen
Bj het opstellen en uitwerken van verklaringen
vcx)r een eventuele invloed van de grootte van
een school op het welbevinden van de leerlin-
gen, moet men er rekening mee houden dat de
omvang van een schcxil zowel op een
directe als
op een
indirecte manier zijn invloed zou kun-
nen doen gelden. Bij de verklaring van het
mogelijke
directe effect van de grootte van de
school op het welbevinden van de leerlingen,
wordt het begrip vervreemding vaak een cen-
trale rol toebedeeld. Doordat leeriingen min-
der betrokken (kunnen) worden bij al hetgeen
zich in en om school afspeelt naarmate de om-
vang van de school toeneemt, zullen deze zich,
zo is de veronderstelling, minder betrokken
voelen bij het schoolgebeuren, zich dus ver-
vreemd voelen van de school en zich bijgevolg
minder of /i/rf-welbevinden als zij zich in die
school bevinden. Een andere hypothese zou
daarentegen kunnen luiden dat de sociale con-
trole op grotere scholen (nocxJgcdwongen) ge-
ringer zal zijn en dat als gevolg daarvan het zich
welbevinden van leerlingen juist op grotere
scholen zou toenemen. Daar staat tegenover
dat men ook wel veronderstelt dat juist de gro-
tere school noodzakelijkerwijs een veel strak-
kere, organisatorische aanpak kent, die weinig
of geen recht doet aan het individu binnen zijn
muren, terwijl de kleine school dit wel zou
kunnen. Een andere verklaring vix)r een mo-
gelijk negatief effect van de grote school is dat
de mogelijkheid voor individuele leeriingen om
zich, al dan niet opzettelijk, in s(x;iaal opzicht te
isoleren, op grote scholen groter zal zijn dan op
kleine scholen. De veronderstelling leeft dat
het op een grote school waarschijnlijk minder
gauw zal opvallen wanneer leerlingen met pro-
blemen te kampen hebben, terwijl ook wordt
verwacht dat men op grote scholen minder in
de gaten zal hebben wat de oorzaken zijn van
deze problemen, als men ze al constateert; laat
staan dat men een bijdrage zou kunnen leveren .
aan de oplossing ervan.

Het is evenzeer waarschijnlijk dat de school-
grootte ook via andere, met de schoolgrootte
samenhangende factoren op een
indirecte ma-
nier invloed uitoefent op het welbevinden van
de leeriingen (en de leraren). Gebouwensitu-
atie, schoolorganisatie, leraargedrag en onder-
wijsaanbod zullen vermoedelijk beïnvloed
worden door het aantal leerlingen dat een
school telt en
via deze factoren zal de school-


496 I'edagogogische Studiën

-ocr page 503-

grootte vermoedelijk (ook) invloed uitoefenen
op liet welbevinden van leerlingen en leraren.
Het aantal hypotheses over schoolgrootte-ef-
fecten kan op deze manier nog verder uitge-
breid worden, maar terwille van de overzichte-
lijkheid is hiervan afgezien.

Duidelijk is echter, dat er waarschijnlijk
geen sprake zal zijn van één (negatief) school-
grootte-effect, maar veeleer van een (groot)
aantal, vermoedelijk in hun uitwerking elkaar
ten dele opheffende, effecten. Dit geldt waar-
schijnlijk zowel voor de hiervoor genoemde,
hypothetische, directe effecten als voor de, hy-
pothetische, indirecte effecten. Men moet dus
veronderstellen dat een eventuele relatie tus-
sen de schoolgrootte en het welbevinden van
leerlingen op verschillende manieren gedacht
kan worden tot stand te zijn gekomen. Tevens
moet aangenomen worden dat de te verwach-
ten positieve zowel als negatieve schoolgroot-
te-effecten elkaar, gedeeltelijk, zullen ophef-
fen, hetgeen waarschijnlijk zal leiden tot een
relatief geringe verklaring van verschillen in
welbevinden door de factor schoolgrootte. Tot
dezelfde conclusie komt men, wanneer men
zich realiseert dcxir welke andere variabelen
dan schoolgrootte het (school)welbevinden
van Iceriingen waarschijnlijk wordt gedetermi-
neerd.

2.5 Determinanten van (scliool)welbevinden
Bij het ontstaan en de ontwikkeling van zowel
een negatief als een positief schoolwelbevin-
den, speelt waarschijnlijk een groot aantal
factoren (determinanten) een rol. Voor een
goed inzicht in de rol, die de school en het
onderwijs in zijn algemeenheid hierbij (kun-
nen) spelen, is het noodzakelijk om een over-
zicht te verkrijgen van deze determinanten.

Door middel van een literatuurstudie die is
verricht met het doel dergelijke determinanten
op te sporen, is getracht een empirische basis te
verschaffen aan deze veronderstellingen. De
uitkomsten van de literatuurstudie zijn gede-
tailleerd beschreven in Stoel, 1980a. Op deze
plaats wordt volstaan met de weergave van de
belangrijkste conclusies. De volgende varia-
belen lijken, op grond van de resultaten van
empirische studies van belang te zijn voor het
verklaren van verschillen in schoolwelbevinden
tussen leeriingen: deif/;oo/variabelen: school-
grootte, schoolorganisatie, schooltype, urba-
nisatiegraad en coëducatie; de
leer-
//«gvariabelen: sekse, leeftijd (leerjaar), intelli-
gentie, schoolprestaties en de
persoonlijk-
heidskenmerken:
zelfbeeld, faalangst, domi-
nantie, intra/extraversie en (in)stabiliteit; de
/M/7/c«variabele: sociaal-economische status en
degez/mvariabele: attitude/verwachtingen van
de moeder ten aanzien van het onderwijs. De
eerdere veronderstelling dat een betrekkelijk
groot aantal variabelen verantwoordelijk is
voor het ontstaan van school(niet-)welbevin-
den wordt hiermee op grond van onder-
zoeksresultaten aannemelijk gemaakt.

3 De ontwikkeling van een sehoolbelevings-
sehaal

Literatuuronderzoek naar bestaande, min of
meer geschikte, meetinstrumenten voor het
bepalen van de schoolbeleving van leeriingen
heeft een zeventiental instrumenten opgele-
verd, die na selectie en herschrijven van items,
heeft geleid tot de proefversie van de school-
belevingsschaal (S.B.S.). Met deze proefversie
is een pilot-study uitgevoerd teneinde na te
gaan of deze proefversie van de S.B.S. als ge-
heel voldoende betrouwbaar (intern consistent
zowel als stabiel) was, of de in de vragenlijst
gehanteerde formuleringen eenduidig en dui-
delijk waren voor de betrokkenen en of de in
de vragenlijst aangesneden aspecten in vol-
doende mate de schoolbeleving van leerlingen
weergaven.

Op grond van de analyse van verkregen ge-
gevens werd geconcludeerd dat, na selectie op
grond van Iccrlingbeoordeling, factorladingen
en itemtotaalcorrclaties, 70 items van de ge-
construeerde proefversie van de S.B.S., een
intern consistente en redelijk stabiele en valide
schaal vormden, zowel wat betreft de schaal als
geheel, als zij het in wat mindere mate, voor de
afzonderlijke subschalen.

Voor de totale schaal is een interne consis-
tentie (alpha) gevonden van .93. De alpha's
voor de subschalen varieerden tussen .67 en
.86.

De test-hertestcorrelatie, na een interval van
vier weken, voor de totaalscore is .86, voor de
subschaalscores liepen deze uiteen van .61 tot
.82.

Deze gegevens wijzen uit dat het welbevin-
den van leeriingen een redelijk stabiel con-
struct is, dat niet sterk wordt beïnvloed door
toevallige (wisselende) omstandigheden.

Voor de schaal als geheel heeft overigens


Pedagogisehe Studiën 497

-ocr page 504-

gegolden dat, op basis van de reacties van leer-
lingen bij de invulling van de schaal, de formu-
leringen van de afzonderlijke items zijn aange-
past. Met behulp van deze herziene versie van
de S.B.S. is het schoolgrootte-onderzoek uitge-
voerd (vgl. par. 6.1).

4 Selectie van de onaßtankelijke variabelen

In deze paragraaf worden die variabelen ver-
antwoord en gedefinieerd, waarvan, op basis
van de resultaten van literatuuronderzoek,
verwacht mag worden dat zij verschillen in
schoolwelbevinden van leerlingen van ver-
schillende scholen kunnen verklaren. Het gaat
daarbij, naast uiteraard om de variabele
schoolgrootte, om de variabelen schooltype en
urbanisatiegraad. Deze laatste twee variabelen
zijn, afgezien van de hiervoor genoemde reden,
ook opgenomen vanwege de aangetoonde in-
teracties die deze variabelen, volgens een aan-
tal onderzoekingen, met de variabele school-
grootte blijken te vertonen.

Vervolgens zijn ook de variabelen leerjaar
en sekse van de leerling opgenomen in het
onderzoek. Ook in dit geval is dat niet (alleen)
geschied vanwege het feit dat er een relatie
tussen deze variabelen en schoolwelbevinden is
aangetoond, maar vooral vanwege het feit dat
ook deze variabelen, op basis van de resultaten
van literatuuronderzoek, potentieel in staat
moeten worden geacht interacties met de eer-
dergenoemde variabelen schoolgrootte,
schooltype en urbanisatiegraad te vertonen,
alsmede met elkaar. Het ontwerp van het on-
derzoek is opgebouwd rond deze vijf variabe-
len. Op basis van hetgeen in paragraaf 2.5 aan
de orde is geweest, zijn er meer variabelen te
onderscheiden die in aanmerking kwamen om
in het onderzoek naar de hoofdvraagstelling te
worden opgenomen.

Redenen van budgettaire aard en de toege-
stane tijdsinvestering hebben ertoe geleid dat
deze beperking van het onderzoek tot de vijf
gen(x:mde, onafhankelijke variabelen heeft
moeten plaatsvinden. Dit heeft ertoe geleid dat
met name variabelen als het voorzieningenni-
veau van de school, de huisvestingssituatie en
de interne schoolorganisatie op klasse- en
schoolniveau, te zamen een indicatie van de
'schoolopenness' gevende, alle variabelen
waarvan verwacht kan worden dat zij een in-
termediërende dan wel interacterende rol ver-
vullen tussen de grootte van de school enerzijds
en het schoolwelbevinden van de leerling an-
derzijds, niet zijn opgenomen in het hoofdde-
sign van het onderzoek; men heeft bij het sa-
menstellen van de steekproef geen rekening
kunnen houden met deze variabelen. Afgezien
van de consequenties, die het wel opnemen van
deze variabelen, zou hebben gehad voor de
omvang van de steekproef, was de praktische
mogelijkheid niet gegeven; er zijn geen (Ne-
deriandstalige) instrumenten beschikbaar die
deze variabelen, op verantwoorde wijze, kun-
nen meten. Om enigszins aan deze bezwaren
tegemoet te komen is getracht om, parallel aan
het hoofdonderzoek, genoemde variabelen op
voorlopige wijze uit te werken in een instru-
ment, teneinde op die manier de mogelijkheid
te scheppen om door middel van secundaire
analyses op de gegevens van het hoofon-
derzoek enig inzicht te verkrijgen in de rol die
deze variabelen mogelijkerwijze spelen in ver-
band met de ontwikkling van het schoolwelbe-
vinden van leerlingen.

5 Opzet en structurering van het onderzoek

5.1 Het onderzoeksontwerp

Het onderzoeksontwerp is tot stand gekomen
op grond van de keuze van de onafliankelijke
variabelen in het onderzoek, zoals die beschre-
ven is in paragraaf 4. De populatie scholen is
gestratificcerd op grond van de variabelen
schoolgrootte, schooltype en urbanisatiegraad.
De variabele schoolgrootte kent zes niveaus;
de variabele schcwltype vier niveaus en de va-
riabele urbanisatiegraad twee niveaus. Op
grond van deze stratificatie, verkrijgt men
6x4x2=48 cel (sub)populaties. Per celpopu-
latie zijn minimaal en maximaal vier scholen
via een a-selecte steekproeftrekking geselec-
teerd. Een aantal van genoemde 48 cellen zal
dus 'leeg' zijn, aangezien in de populatie geen
scholen vcwrhanden zijn die voldoen aan de
kenmerken van de betreffende celpopulatie.

5.2 Respondenten

Aan het onderzoek is meegewerkt door ruim
7000
leerlingen alTcomstig van 89 scholen ver-
deeld over de in paragraaf 4 genoemde
schooltypen (lbo; mavo; mavo-havo-vwo; ha-
vo-vwo). Uit elk van de eerste vier leerjaren
zijn a-select 20 leerlingen getrokken die ver-
volgens de schoolwelbevindenschaal hebben
ingevuld.


498 I'edagogogische Studiën

-ocr page 505-

De directies van de scholen, alsmede een
a-selecte steekproef leraren van iedere school
(in totaal ± 625 docenten) hebben elk een
vragenlijst ingevuld met betrekking tot onder
meer de huisvestingssituatie en de organisatie
van de school en de schoolbeleving van de
leraren.

5.3 Procedures

Teneinde uitval van scholen op grond van af-
wezigheid van bereidheid om aan het onder-
zoek deel te nemen te beperken, is besloten om
de gegevensverwerving inclusief instructie en
steekproeftrekking binnen de school, te laten
uitvoeren door studenten psychologie in plaats
van door de docenten zelf, zodat het onderwij-
zend personeel niet extra belast werd door
activiteiten in verband met dit onderzoek. De-
ze studenten kregen een halve week vóór de
gegevensverzameling plaats moest vinden, een
door het R.I.O.N. verzorgde inleiding op de
vraagstelling en uitvoering van het onderzoek,
alsmede een instructie voor de te volgen wer-
kwijze op de scholen.

De gegevensverwerving heeft anoniem
plaatsgevonden om de kans op sociaal-wense-
lijke antwoorden te minimaliseren.

5.4 Statistisch ontwerp

Bij de verwerking van de data is gebruik ge-
maakt van een zesvveg non-orthogonale vari-
antie-analyse. Aangezien er sprake is van een
non-orthogonale analyse, is de volgorde waarin
de verschillende effecten getoetst worden van
belang omdat een bepaald effect onatliankclijk
wordt van alle voorgaande effecten, maar niet
onalliankelijk is van alle volgende effecten. De
porties variantie die veroorzaakt worden door
gecorreleerde effecten, zullen overlappen zo-
dat de som van alle porties variantie van alle
effecten in het design niet zonder meer over-
eenkomt met de totale variantie in het design
berekend op basis van de verschillen tussen alle
waarnemingen in de steekproef.

Om een volstrekt additieve opdeling van de
totale variantie te bereiken, dient de variantie
voor elk effect vrijgemaakt te worden van de
overlap met de variantie van alle voorgaande
effecten. Van de hoofdeffecten zijn achtereen-
volgens die van de factoren geslacht, leerjaar,
urbanisatiegraad, schooltype cn schoolgrootte
getoetst. Vervolgens zijn de interactie-effecten
getoetst waarbij interactie-effecten van een la-
gere graad vooraf gaan aan die van een hogere
graad. Deze volgorde is gebaseerd op de regel
dat relatief eenvoudige effecten van controle-
variabelen en van inhoudelijk minder com-
plexe en relevante factoren gevolgd dienen te
worden door meer ingewikkelde effecten van
factoren die op grond van inhoudelijke over-
wegingen belangrijk en/of relatief complex ge-
acht moeten worden (Finn en Mattson, 1978).
Voor de factor leerjaar is vervolgens een trend-
analyse uitgevoerd om na te gaan in hoeverre
het verband tussen leerjaar en welbevinden li-
neair, kwadratisch of van een hogere orde is.
De variabele schoolgrootte is eveneens aan een
dergelijke analyse onderworpen. De onder-
zoekseenheid is de leerling (zie echter para-
graaf 6.4). De analyse is uitgevoerd volgens de
exacte, kleinste kwadratenmethode van Bock
met behulp van het programma Multivariance
(Finn, 1977). Percentages verklaarde variantie
zijn berekend voor alle effecten in het design,
teneinde informatie te krijgen over dc relatieve
bijdrage van elk effect aan de totale systemati-
sche variantie.

6 Resultaten

Het onderzoek is in 1980 uitgevoerd overeen-
komstig het hiervoor gestelde met uitzondering
van een aantal wijzigingen in de steekproef
(omvang). Van de 112 scholen die deel uit-
maakten van de steekproef hebben er uitein-
delijk 89 aan het onderzoek meegewerkt. Deze
vermindering van het aantal deelnemende
scholen heeft uiteraard ook consequenties ge-
had voor het aantal leerlingen dat aan het on-
derzoek heeft deelgenomen.

Daarnaast heeft de gegevensverzameling op
de scholen in een aantal gevallen dusdanig laat
in het schooljaar moeten plaatsvinden dat in
een aantal gevallen de vierde (eindexa-
men)klassen niet meer aan het onderzoek kon-
den deelnemen, omdat zij de school reeds ver-
laten hadden. Het aantal leerlingen, dat aan het
onderzoek heeft deelgenomen, is op grond van
het voorgaande op 7.378 gekomen.

Het niet meewerken aan het onderzoek door
een aantal scholen heeft voor de categorieën
scholen die in het onderzoek zijn opgenomen,
geen ernstige consequenties gehad, daar zij
willekeurig over de verschillende categorieën
waren verdeeld. Hierop is echter één uitzon-
denng. De groep grootste scholen, scholenge-
meenschappen voor mavo-havo en vwo van


Pedagogisehe Studiën 499

-ocr page 506-

meer dan 1.800 leerlingen, is in het onderzoek
duidelijk ondervertegenwoordigd. Bij het
trekken van de conclusies naar aanleiding van
de resultaten van het onderzoek met betrek-
king tot deze categorie scholen zal men de no-
dige voorzichtigheid moeten betrachten.

6.1 Item-analyses op de herziene versie van de
S.B.S.

De gegevens die, met betrekking tot de her-
ziene versie van de S.B.S. zijn verzameld in het
kader van het schoolgrootte-onderzoek, zijn
opnieuw onderworpen aan item-analyses, ten-
einde na te gaan of de, ten opzichte van de
proefversie (vgl. paragraaf 3) aangebrachte
wijzigingen ook verbeteringen zijn geweest. De
herziene versie, zoals die is beantwoord door
ruim 7300 leerlingen, kent 80 items. Twee
items zijn uit deze verbeterde versie verwijderd
op grond van te hoge missing data percentages
(> lO'/o). Drie andere items zijn verwijderd op
grond van hun te lage of negatieve itemtotaal-
correlaties. De S.B.S. in de laatste versie be-
staat daardoor uit 75 items. De interne consis-
tentie (alpha) voor de totale schaal in zijn her-
ziene vorm is .94. De alphacoëfficiënten voor
de subschalen variëren tussen .74 en .83.

6.2 De variantie-analyse voor de steekproef als
geheel

In Tabel 1 zijn de resultaten van de variantie-
analyse op de totaalscore samengevat. De ef-
fecten zijn in omgekeerde volgorde genoemd,
zodat een effect hoger in de tabel staat naar-
mate dat effect later getoetst Ls en om die reden
relatief onafhankelijk is van de overige. Voor
elk effect zijn, naast de F-ratio en alpha, ook
het percentage verklaarde variantie van de to-
tale systematische variantie en het aantal vrij-
heidsgraden van het effect gegeven. Het per-
centage van de totale variantie dat door de
totale
systematische variantie verklaard wordt,
bedraagt 12,5%. Uit Tabel 1 blijkt dat niet
alleen eenvoudige 2e graadsinteracties en
hoofdeffecten significant zijn, maar ook inte-
ractie-effecten op 3e, 4e en 5e-graads niveau,
die samen een niet onaanzienlijk deel van de
variantie verklaren.

Van de in de tabel genoemde effecten valt
naast de besproken hogere orde interactie-ef-
fecten het hoofdeffect voor de factor leerjaar
op dat alleen al 31% van de systematische
variantie verklaart.

Daar, zoals eerder vermeld is, de factor
leerjaar vrijwel onafhankelijk is van de overige
factoren en het percentage verklaarde variantie
van het hoofdeffect zeer groot is in verhouding
tot het percentage variantie dat door interacties
tussen leerjaar en andere factoren verklaard
wordt, is er geen reden dit hoofdeffect met enig
voorbehoud te interpreteren. Uit de gemiddel-
den voor de factor leerjaar blijkt dat leerlingen
in het eerste jaar zich relatief het meest welbe-
vinden op school, terwijl dit welbevinden af-
neemt in het 2e en 3e leerjaar. Het 3e en 4e
leerjaar verschillen niet noemenswaardig.

Conclusies ten aanzien van de overige fac-
toren en de relaties daartussen die verder gaan
dan wat hiervoor beschreven is, zullen geba-
seerd worden op de tien variantie-analyses die
vervolgens aan bod zullen komen.

6.3 De variantie-analyses voor de tien sub-
steekproeven

Bij een opsplitsing in tien groepen scholen
werd getracht non-orthogonaliteit te vermijden
door de factoren schooltype en urbanisatie-
graad te elimineren. Tevens is de factor 'scho-
len' opgenomen. Aangezien in alle analyses
alleen de factor schoolgrootte als enige 'tussen
scholen' factor is overgebleven, is de scholen-
factor hieronder genest, en gekruist met de
overige factoren.

Hoewel de tien afzonderlijke analyses uitge-
voerd zijn omdat algemene conclusies over de
hele steekproef slechts in beperkte mate moge-
lijk bleken, zijn er enige overeenkomsten tus-
sen de tien analyses aan te wijzen. In de eerste
plaats valt op dat behalve voor de technische
scholen in urbanisatiegraad II, telkens een ta-
melijk hoog percentage van de .totale systema-
tische variantie verklaard wordt, variërend van
11 tot 30%. Deze percentages zijn bijna altijd
hoger dan het percentage verklaarde variantie
in de eerste analyse met vijf factoren.

De verklaring hiervoor moet luiden dat de
geneste scholenfactor die om technische rede-
nen uit de analyse op de hele steekproef weg-
gelaten moest worden, veel variantie verklaart,
zodat het totaal aan systematische variantie
toeneemt en de errorvariantie evenredig af-
neemt.

Bij nadere inspectie wordt bevestigd dat de
effecten: 'scholen in grootte' en 'scholen
X leerjaar in grootte' een redelijk deel van de
variantie verklaren. Dit verschijnsel is inhou-
delijk van belang omdat de betekenis ervan is
dat scholen binnen de niveaus van de in dit


500 I'edagogogische Studiën

-ocr page 507-

Tabel 1 Resultaten variantie-analyse voor steek-
proef als geheel

interacties

F

df

/oSSgys

gepoolde 4e en 5 e

graads met E

1,51

63

10,1

AxBxCxD

2,92

9

2,7

CxDxE

10,73

5

5,5

AxCxE

1,4

18

2,5

BxCxE

2,9*

6

1,8

AxDxE

1,7

15

2,7

BxDxE

3,5*

5

1,8

AxBxE

0,9 .

15

1,4

AxCxD

1,1

9

1,1

BxCxD

12,1***

3

3,7

BxAxC

2,0

9

1,9

BxAxD

2,0

3

0,6

CxE

8,7***

6

5,4

DxE

3,0

5

1,5

AxE

2,0

15

3,1

BxE

8,3***

5

4,3

CxD

12,6***

3

3,9

AxC

1,2

9

1,1

BxC

5,8**

3

1,8

AxD

2,5

3

0,8

BxD

3,6

1

0,4

BxA

0,7

3

0,2

hoofdeffecten

E schoolgrootte

4,4**

5

2,3

C schooltype

21,4***

3

6,6

D urbanisatiegraad

8,8*

1

0,9

A leerjaar

100,4***

3

31,1

B geslacht

7,5*

1

0,8

zijn moeilijk vergelijkbaar omdat ze gebaseerd
zijn op telkens andere combinaties van niveaus
van schoolgrootte en daar komt bij dat het
patroon van gemiddelden voor de niveaus van
de factor schoolgrootte bij elke analyse anders
is en zowel eerste, tweede als derdegraads
trends volgt.

Ondanks het feit dat algemene conclusies
moeilijk te trekken zijn en afgezien van inhou-
delijke argumenten is de factor schoolgrootte
van belang omdat er veel significante hoofdef-
fecten zijn voor deze factor die redelijke per-
centages van de variantie verklaren.

6.4 Correlaties tussen het (school)\velbevinden
van de leerlingen, de liuisvestingssituatie van de
school, de interne schoolorganisatie en het
(school)welbevinden van de leraren
In paragraaf 4 is aangegeven op welke manier
de variabelen schoolbeleving leerlingen,
schoolbeleving leraren, de huisvestingssituatie
van de school en de interne schoolorganisatie
zijn gemeten. De correlaties tussen de beleving
van de school door de leerlingen en de interne
schoolorganisatie, de huisvestingssituatie van
de school en de schoolbeleving van de leraren
blijken positief én significant te zijn; dit laatste
met uitzondering van de correlatie met de huis-
vestingssituatie. De correlatie van het welbe-
vinden van de leeriingen met de grootte van de
school is negatief en niet significant. Uit de
variantie-analyse met betrekking tot deze va-
riabele schoolgrootte bleek echter, dat de rela-
tie schoolgrootte - beleving van de school door
de leerlingen, wel significant is.

De verklaring voor het niet kunnen aanto-
nen van een significante correlatie tussen de
schoolbeleving van leerlingen en de grootte van
de school is gelegen in het feit dat de variantie-
analyse heeft aangetoond dat de genoemde
relatie non-lineair van aard is. Op grond daar-
van moet het berekenen van correlaties als een
inadequate methode worden beschouwd.

Ondanks het feit dat de prcxluktmoment-
correlaties waarmee de sterkte van de ver-
schillende relaties is vastgesteld, een lineaire
associatiemaat is, blijken de correlaties van de
schoolbeleving met andere variabelen - de in-
terne schoolorganisatie, de huisvestingssituatie
en de beleving van de school door leraren -
veel hoger uit te vallen dan de relatie van de
schoolbeleving van de leerlingen met de
grootte van de school.

Men kan zich op grond van deze resultaten


Pedagogisehe Studiën 501

1  p < .01

2 p :< .001

3  p < .0001

onder7X)ek gebruikte factoren om scholen in te
delen, van elkaar verschillen. Hierdoor wordt
onderzoek naar andere betekenisvolle varia-
belen op schoolniveau gerechtvaardigd, zodat
het mogelijk wordt verschillen tussen school-
gemiddelden en verschillen tussen scholen wat
betreft het verloop van welbevinden over leer-
jaren afdoende te verklaren.

De conclusies die in de vorige paragraaf ge-
noemd zijn ten aanzien van de factor leerjaar,
worden door de tien analyses ondersteund. Het
hoofdeffect voor deze factor is in alle gevallen
significant en verklaart van de dcxir alle effec-
ten verklaarde variantie 15 tot
62%.

Alle overige effecten in de verschillende
analyses gedragen zich minder overzichtelijk.
De hotifdeffecten voor de factor schoolgrootte

-ocr page 508-

afvragen of hiermee niet is aangetoond dat de
huisvestingssituatie van een schooi, de interne
schoolorganisatie alsmede de schoolbeleving
van de leraren, niet minstens zulke belangrijke
factoren zijn in verband met de schoolbeleving
van de leerlingen als de factor schoolgrootte.

Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat
blijkens Figuur 1 de grootte van de school sig-
nificante correlaties vertoont met enerzijds de
interne schoolorganisatie (in positieve zin) en
anderzijds met de beleving van de school door
de leraren (in negatieve zin); terwijl de huis-
vestingssituatie van de school betrekkelijk on-
afhankelijk blijkt te zijn van de schoolgrootte.

Ondanks het beperkte aantal metingen op
schoolniveau lijkt dan ook de conclusie ge-
rechtvaardigd, dat de variabelen interne
schoolorganisatie en de beleving van de school
door de leraren mogelijkerwijs een intermedi-
ërende, en tegengestelde rol vervullen bij de
verklaring van een relatie tussen de grootte van
een school en de beleving van de school door de
leerlingen, terwijl de huisvestingssituatie van
de school mogelijkerwijze op een directe ma-
nier invloed uitoefent op de schoolbeleving van
de leerlingen.

Schematisch weergegeven zien deze, hypo-
thetische, relaties er uit, zoals aangegeven in
Figuur 1.

Samenvattend kan men zeggen dat er grond
is om aan te nemen dat de grootte van de school
via de interne schoolorganisatie een
positief
effect heeft op de schoolbeleving van de leer-
lingen, dat de grootte van de school via de
beleving van de school door de leraren een
negatief effect heeft op de schoolbeleving van
de leerlingen en dat de huisvestingssituatie mo-
gelijkerwijs direct een positief effect heeft op

schoolgrootte

interne school-
organisatie

♦ .23

-.06

schoolbeleving van
de leerlinge

de schoolbeleving van de leerlingen.

7 Conclusies

1.1 De relatie schoolgrootte - schoolwelbevin-
den van leerlingen

In het vorige hoofdstuk zijn de resultaten
weergegeven van een onderzoek naar de rela-
tie tussen de grootte van scholen voor secun-
dair onderwijs en het schoolwelbevinden van
de leerlingen op die scholen.

Deze resultaten wijzen uit dat er inderdaad
een dergelijke relatie bestaat: de variabele
schoolgrootte verklaart een deel van de ver-
schillen in schoolwelbevinden van leerlingen.
Het onderzoek heeft daarnaast uitgewezen dat
deze relatie er, afhankelijk van het schooltype
en alhankelijk van de mate van verstedelijking
van de plaats waar de school staat, anders uit-
ziet. Onafhankelijk van het schooltype en de
mate van verstedelijking echter blijkt dat de
relatie, in alle gevallen waarin dit geconstateerd
kon worden, non-lineair van aard is. Dit bete-
kent dat de veel gehoorde bewering 'hoe groter
de school, hoe minder de leerlingen zich welbe-
vinden' hiermee ontkracht is.

Vervolgens is uit het onderzoek gebleken dat
de variabele schoolgrootte onalliankelijk van
andere variabelen zoals intelligentie, persoon-
lijkheidskenmerken, milieukenmerken en an-
dere variabelen in verband met de school, ge-
middeld 2,4''o van de geconstateerde verschil-
len in schoolwelbevinden van leeriingen ver-
klaart. Aangezien de grootte van een school
niet onafhankelijk is van het schooltype en
grootte en type interacteren met betrekking tot
het welbevinden van de leerlingen, wordt het
geven van optima een moeilijke zaak, omdat
men geen uitspraken kan doen over school-
groottes die v(X)r bepaalde schooltypes niet
voorkomen in de Nederlandse onderwijssitu-
atie. Omdat er bijvoorbeeld geen scholenge-
meenschappen voor v.w.o.-havo-mavo voor-
komen van 400 leeriingen, kan men dus geen
voorspellingen doen over het welbevinden van
leeriingen op dergelijke scholen, wanneer men
zou besluiten dergelijke scholen te stichten.
Een analoge redenering kan men volgen wan-
neer men mavo's van 1500 leeriingen zou gaan
krijgen. Op grond van dit onderzoek kan men
geen voorspellingen doen over het welbevin-
den van leerlingen op dergelijke (nog) niet
existerende scholen. Wat men wel kan doen is


502 I'edagogogische Studiën

-ocr page 509-

optima aangeven voor de op dit moment be-
staande schoolgroottes voor de versciiillende
schooltypes. Deze gegevens geven echter geen
uitsluitsel over de totstandkoming van deze
optima. Het is mogelijk dat inderdaad een be-
paalde schoolomvang, onder bepaalde rand-
voorwaarden tot genoemde optima leidt. Het is
echter evenzeer mogelijk dat de schoolomvang
daar absoluut niets mee van doen heeft en dat
de oorzaak veeleer gezocht moet worden in een
samenspel van variabelen als huisvestingssitu-
atie, voorzieningenniveau, schoolorganisatie
en samenstelling lerarencorps (vgl. ook para-
graaf 6.3). Een ondersteuning van deze laatste
veronderstelling kan men vinden in de, gecon-
stateerde, op zich nogal onverklaarbare non-li-
neaire, relaties tussen de grootte van een school
en het welbevinden van leerlingen. Het veron-
derstellen dat genoemde intennediërende va-
riabelen hiervoor verantwoordelijk zijn vormt
daarvoor wél een plausibele verklaring (vgl.
ook paragraaf 7.7).

7.2 Dc relatie leerjaar - schoohvelhevimien
leerlingen

Het onderzoek heeft uitgewezen dat de varia-
bele leerjaar vrij eenduidig een relatie vertoont
met het schoolwelbevinden, terwijl deze varia-
bele onalliankelijk van alle opgenomen andere
onatliankelijke variabelen het grootste per-
centage verschillen tussen leerlingen wat b?-
treft hun schoolwelbevinden verklaart. Het
schoolwelbevinden daalt voor alle schooltypen
na het eerste leerjaar vrij sterk, terwijl deze
daling zich na het tweede leerjaar voortzet, zij
het wat minder sterk. Het vierde jaar tenslotte
wordt gekenmerkt door een zekere mate van
stabilisatie, terwijl in sommige schooltypen de
vicrde-klassers zich wat meer welbevinden dan
de derde-klassers.

De onderscheiden facetten aan het school-
welbevinden gedragen zich alle ongeveer op
dezelfde manier als het hierboven beschreven
totaalbeeld. Er is slechts een uitzondering
daarop, er zijn aanwijzingen dat de relatie met
klasgenoten in de loop van de schoolloopbaan
steeds meer tot tevredenheid stemt.

Dit onderzoek kan gezien worden als een
ondersteuning van de vaak gehoorde klacht
van leraren dat de motivatie van leerlingen
vooral in de tweede klassen zo zeer te wensen
overlaat; het schoolwelbevinden daalt het
sterkst na het eerste leerjaar. Overigens blijkt
uit het onderzoek dat het met het 'balen' van de
leerlingen nogal meevalt; 75% van de leerlin-
gen bevindt zich min of meer wel op school.

7.3 De relatie urhanisatiegraad - schoolwelbe-
vinden leerlingen

Het onderzoek heeft uitgewezen dat de mate
van verstedelijking van de plaats waar de
school staat, al dan niet in interactie met de
variabelen schoolgrootte, schooltype en sekse
verschillen te zien geeft afhankelijk van die
mate van verstedelijking.

De trend is dat de scholen in grotere steden
bevolkt worden door leerlingen met een lager
welbevinden dan leerlingen van scholen in
kleinere steden. Daarnaast blijken seksever-
schillen met betrekking tot het schoolwelbe-
vinden van leerlingen alleen op te treden in de
grotere steden. In deze steden blijken meisjes
zich meer wel te bevinden op school dan jon-
gens.

Voor de kleinere steden geldt dat er geen
verschillen konden worden geconstateerd.

7.4 De relatie schooltype - schoolwelbevinden
leerlingen

Afliankelijk van het schooltype zijn er ver-
schillen in het schoolwelbevinden van leerlin-
gen te constateren, terwijl de relatie tussen de
grootte van scholen en het schoolwelbevinden
van de leerlingen eveneens alliankelijk van het
schooltype er anders uitziet.

Daarnaast valt op dat de lbo-leerling (Ihno
en lts) zich wat minder welbevindt dan de avo-
leerling. Een verklaring kan eventueel gezocht
worden in het feit dat deze scholen over het
algemeen alleen, hetzij door jongens, hetzij
door meisjes wordt bezocht. Buitenlands on-
derzoek heeft uitgewezen dat ook bij het avo-
onderwijs (in Engeland bijvoorbeeld) leerlin-
gen van gemengde scholen zich over het alge-
meen meer welbevinden dan leerlingen van
scholen die alleen door jongens of alleen door
meisjes worden bezocht.

7.5 De relatie schoolgrootte - schoolorganisa-
tie

In paragraaf 6.3 is aangegeven dat de interne
organisatie een relatie vertcxint met het
schoolwelbevinden van de leerlingen. Deze
interne schoolorganisatie blijkt echter ook re-
latief hoog te correleren met de grootte van de
school. Men zou dan ook de hypothese kunnen
formuleren dat de grootte van de school
via de
interne schoolorganisatie een positief effect


Pedagogisehe Studiën 503

-ocr page 510-

heeft op het welbevinden van de leerlingen.

7.6 De relatie schoolgrootte - schoolwelhevin-
den leraren

Ook het schoolwelbevinden van de leraren
blijkt relatief hoog gecorreleerd te zijn met
zowel de grootte van de school als met het
schoolwelbevinden van de leerlingen. Aange-
zien de correlatie tussen de grootte van de
school en het schoolwelbevinden van de lera-
ren negatief is en de correlatie tussen het
schoolwelbevinden van de leraren en dat van
de leerlingen positief is zou, analoog aan het-
geen in paragraaf 7.5 is gezegd, de hypothese
gesteld kunnen worden dat de grootte van de
school
via de leraar een negatief effect heeft op
het schoolwelbevinden van de leerlingen.

7.7 Verschillen liissen scholen

Als één van de belangrijkste opbrengsten van
het onderzoek kan gezien worden dat het on-
derzoek aanwijzingen heeft opgeleverd dat er
wat betreft hun gemiddelde welbevinden van
leerlingen verschillen bestaan tussen scholen
voor voortgezet onderwijs, óók wanneer men
kijkt naar scholen die wat betreft schooltype,
schoolgrootte en de mate van verstedelijking
van hun plaats van vestiging identiek zijn.

Dit gegeven is daarom zo interessant, omdat
velen de mening zijn toegedaan dat scholen óf
niet óf nauwelijks van elkaar verschillen ten
aanzien van genoemde variabele, of als al ver-
schillen worden geconstateerd, dat deze zijn
toe te schrijven aan verschillen tussen de
leer-
//«gpopulaties van de betrokken scholen.

Het uitgevoerd onderzoek heeft indicaties
opgeleverd, dat er wel degelijk verschillen tus-
sen scholen bestaan die
niet zijn te verklaren
door verschillen in leerlingpopulaties. Dit be-
tekent, dat hiermee in principe de mogelijkheid
is gegeven om uitspraken te doen over (de
kwaliteit van) scholen die onafhankelijk zijn
van kenmerken van de leerlingpopulaties. Le-
raren en schooldirecties zullen al gauw het
slechter presteren, het hogere percentage
voortijdige schoolverlaters, het hogere per-
centage voortijdige zittenblijvers, het grotere
ziekteverzuim van zowel leraren als leeriingen
etc. toeschrijven aan kenmerken van hun leer-
lingen. Onderzoek geeft echter sterke aanwij-
zingen voor de veronderstelling dat dit lang niet
altijd de enig juiste verklaring zal zijn. De fac-
tor school blijkt, onafhankelijk van de varia-
bele schoolgrootte, schooltype en urbanisatie-
graad, meer van de verschillen in schoolwelbe-
vinden van leerlingen te verklaren dan de va-
riabele schoolgrootte. Al dan niet bewust be-
werkstelligde verschillen tussen individuele
scholen blijken, in verband met dat welbevin-
den, dus belangrijker te zijn dan de grootte van
een school.

De verklaring voor deze individuele ver-
schillen tussen scholen kan men zoeken in de
verschillen in 'klimaat' dat op de diverse scho-
len zou heersen, maar men kan deze verklaring
ook zoeken in minder zweverige variabelen.
Zo is ook uit het onderzoek gebleken dat de
variabele 'huisvestingssituatie van de school',
een variabele die lineair onafhankelijk bleek te
zijn van de schoolgrootte, relatief hoog corre-
leert met het schoolwelbevinden van de leer-
lingen (en leraren). Afwezigheid van (o.a.)
noodlokalen en dislokatie en aanwezigheid van
o.a. aula, bibliotheek, fietsenbergplaats, kan-
tine en sociaal centrum in scholen blijken een
positieve relatie te vertonen met het welbevin-
den van zowel leeriingen als leraren.

Daarnaast is gebleken dat de interne school-
organisatie, die zich (o.a.) manifesteert in de
aard, frequentie en inhoud van overlegsitu-
aties, begeleidingsvormen, beoordelingsvor-
men en extra-curriculaire activiteiten, een re-
latie vertoont met het schoolwelbevinden van
leerlingen. Het blijkt dat, naarmate er vaker
(tot op zekere hoogte) overleg is over wezen-
lijke (=de inhoud en vorm van het onderwijs
betreffende) zaken met zowel leraren als leer-
lingen, naarmate er frequenter begeleid wordt,
naarmate zowel leraren als leeriingen worden
betrokken bij de beoordeling van zowel leer-
lingen als leraren en naarmate er frequenter en
gevarieerder extra-curriculaire activiteiten op
de school worden georganiseerd, het school-
welbevinden van de leerlingen (èn van de le-
raren) hoger is. Aangezien in dit onderzoek
zowel de variabele huisvestingssituatie als de
variabele interne schoolorganisatie slechts
voorlopig zijn uitgewerkt, verdient het aanbe-
veling deze variabelen nader en beter uit te
werken in de vorm van een degelijk instru-
mentarium.

Vervolgens kan nader onderzoek mogelijk
andere variabelen opleveren, die in staat moe-
ten worden geacht het geconstateerde school-
effect te verklaren. Het hiervoor beschreven
schoolgrootte-onderzoek is primair opgezet
met het doel om na te gaan welke kenmerken
van scholen verantwoordelijk kunnen zijn voor


504 I'edagogogische Studiën

-ocr page 511-

het (niet-)welbevindcn van de leerlingen. Dit is
gebeurd op grond van de vraagstelling, zoals
die door de opdrachtgevers is geformuleerd en
op grond van de probleemstelling zoals die is
geformuleerd door de onderwijspraktijk.

De resultaten van het afgesloten onderzoek
zouden tenslotte aan waarde winnen, wanneer
zou blijken dat (on-)wclbevinden op school
amseqitenties heeft voor het gedrag van leer-
lingen. Anders gezegd: is het mogelijk om 'ui-
tingen' van (on-)welbevinden, zoals ziektever-
zuim, spijbelen, voortijdig schoolverlaten, van-
dalisme, goede en slechte schoolprestaties te
voorspellen op grond van de kennis die men
heeft omtrent het gerapporteerde (on-)welbe-
vinden van leerlingen in verband met de school
en het onderwijs. Wanneer dit het geval zou
zijn, dan is het in principe mogelijk een causale
reeks te veronderstellen, die er als volgt uit zou
kunnen zien: Een bepaalde huisvestingssituatie
en/of schoolorganisatie en/of opbouw van het
docentencorps en/of kwaliteit van het onder-
wijsaanbod van een school leidt tot meer of
minder welbevinden van leerlingen en leraren
op die school, hetgeen op haar beurt weer leidt
tot betere of slechtere schoolprestaties en/of
meer of minder voortijdige schoolverlaters en/
of meer of minder ziekteverzuim, enz. In Fi-
guur 2 is dit netwerk causale hypotheses gevi-
sualiseerd.

Op dit moment dragen dergelijke veronder-
stellingen nog slechts een hypothetisch karak-
ter; de waarschijnlijkheid van dergelijke cau-
sale relaties zou moeten worden aangetoond.
Aanvullend literatuuronderzoek dat is verricht
na afsluiting van het zogenaamde school-
grootte-onderzoek (vgl. Stoel, 1981) wijst uit,
dat de veronderstelde relaties inderdaad voor
het grootste deel dcx)r middel van onderzoek
blijken te zijn aangetoond. Een toetsing van de
waarschijnlijkiieid van de
causaliteit (van het
netwerk) van deze relaties heeft voorzover ons
bekend echter nog niet plaatsgevonden. Nader
onderzoek lijkt dan ook op zijn plaats', zowel
ter verilïëring van de op dit moment slechts
beperkte mate te onderbouwen hypotheses,
die hiervoor zijn geformuleerd, als ter verkrij-
ging van aanwijzingen voor concrete beleids-
maatregelen op zowel het niveau van de school
als op het niveau van de centrale overheid, die
moeten leiden tol verbeteringen in de huidige
situatie.

Noten

1. Dc Stichting v(x)r Onderzoek van het Onderwijs
(S.V.O.) heeft onlangs subsidie verleend voor on-
derzoek naar, onder meer, deze vraagstelling.

Literaliiiir

Finn, J. J., Multivariance. National Edueational Re-
sources. Chicago; 1977.

Finn, J. D. en J. Mattson, Miihivariate Analysis in
eduealionat research.
National Edueational Re-
sources. Chicago: 1978.

Jonge, J. de. Schoolgrootte en welbevinden van teer-
lingen.
ITSWO, Vrije Universiteit Amsterdam,
1978.

Stoel, W. G. R., De relatie tiLiisen tie grootte van
Scholen voor voortgezet onderwijs
en het welbevin-

O


Pedagogisehe Studiën 505

-ocr page 512-

den van de leerlingen; Deel I: Resultaten van een
empirisch onderzoek in de Nederlandse onderwijs-
situatie.
R.I.O.N., Haren, 1980.

Stoel, W. G. R., De relatie tiisscn de grootte van
scholen in liet voortgezet onderwijs en het welbevin-
den van de leerlingen; Deel II: De ontwikkeling van
eenschoolbelevingsschaal.
R.I.O.N., Haren, 1980.

Stoel, W. G. R., Schoolkenmerken als determinanten
van leerlinggedrag.
R.I.O.N., Haren, 1981.

Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental de-
sign.
McGraw Hill: 1962.

Manuscript aanvaard l5-6-'S2

Curriculum vitae

W. G. R. Stoel (1949) is in 1979 als ontwikkelingspsy-
choloog afgestudeerd aan de Rijksuniversiteit te
Groningen. Tijdens zijn studie, met als specialisatie
onderzoek van het onderwijs, heeft hij o.m. onder-
zoek verricht naar de zelfbeeldontwikkeling en de
ontwikkeling van sociale vaardigheden van leerlingen
afkomstig uit het basisonderwijs. Sinds zijn afstude-
ren is hij werkzaam aan het Research Instituut voor
het Onderwijs in het Noorden (R.I.O.N.), waar hij
zich met name richt op (cvaluatie-)onderzoek naar de
(organisatorische) vormgeving van het voortgezet
onderwijs.

Adres: RION, Postbus 132,9750 AA Haren (Gr.)


506 I'edagogogische Studiën

-ocr page 513-

M. DEPAEPE

Afdeling historische pedagogiek, K. U.
Leuven

Samenvatting

Van 1965 af werd in de D.D.R. een einde ge-
maakt aan de stiefmoederlijke behandeling van
de historische pedagogiek. Onder invloed van
een herbronning in de marxistisch-leninistische
wetenschapsleer bleek dat de histori.sche peda-
gogiek in het kader van de pedagogische én de
historische wetenschappen een eersterangsrol
moest gaan vervullen. Op vandaag biedt deze
wetenschap achtereenvolgens een wezenlijke
hulp bij de verdere ontsluiting van het 'demo-
cratische' erfgoed, hij de socialistische vorming
van de massa en van het lerarenkorps, bij de
oplossing van de hangende pedagogische pro-
blemen, bij het uitstippelen van het toekomstige
beleid en bij de strijd tegen het Westerse imperia-
lisme. Dank zij de goed uitgebouwde infra-
structuur heeft het liLstorisch-pedagogisch on-
derzoek in Oost-Duitsland blijkbaar een hoge
vlucht genomen, wat uiteraard niet belet dat de
eenzijdige interpretatie van de (opvoedings-)
geschiedenis op kritiek werd onthaald.

Inleiding

Zowel vanuit wetenschapsfilosofisch als vanuit
algemeen-pedagogisch standpunt wordt heden
ten dage het belang van concreet (sociaal-)
historisch onderzoek over het verschijnsel
'wetenschap' (i.e. de opvoedingswetenschap en
haar deeldisciplines) beklemtoond (Roelants,
1980; Tenorth, 1977). Niettemin lijkt zulk on-
derzoek, zeker voor wat de historische pedag-
ogiek als dusdanig betreft, nog maar weinig
wortel te hebben geschoten (Thiersch, 1978).
Als een mogelijke aanzet daartoe beschrijven
wij in onderhavige bijdrage de theoretische
vormgeving van de historische pedagogiek in
Oost-Duitsland tijdens de periode 1965-1980.
Daarbij gaan we achtereenvolgens na hoe de
Oostduitse 'eenheidsopvatting' over de disci-
pline, die uiteindelijk een uitloper vormt van de
unitaire communistische mens- en maatschap-
pijvisie, is gegroeid, op welke theoretisch- me-
thodologische grondbeginselen ze stoelt, wat ze
inhoudt en hoe ze vanuit het Westen wordt
beoordeeld.

1 Ontwikkelingsstadia in het denken over his-
torische pedagogiek

Gewoonlijk onderscheidt men in de evolutie
van de Oostduitse pedagogische historiografie
drie ontwikkelingsstadia, m.n. een aanloop-
fase, een latentiefase en een tijdperk van her-
opbloei (Cloer, 1973; Rang-Dudzik, 1976).

1.1 Historische pedagogiek in dienst van de an-
tifascistische opvoedkunde (1945-1949)
Tijdens de eerste fase die nagenoeg geheel met
de bezetting door de Russen samenvalt, werd
het vlug duidelijk dat de vestiging van een
nieuw ideologisch klimaat niet zonder de tus-
senkomst van de opvoeding gerealiseerd kon
worden. Met het oog op de vorming van een
'democratische' staat diende men de jeugdigen
zoveel mogelijk een afkeer voor fascistische en
kapitalistische relatiepatronen in te prenten.
Daarom moest de pedagogische wetenschap
voor alles de vooroorlogse opvoedingsthe-
orieën en -praktijken aan de kaak stellen.

Aan de universiteiten en pedagogische fa-
culteiten ontwikkelde de historische pedago-
giek zich als een integrerend bestanddeel van
die antifascistische opvoedkunde. De 'Ge-
schichte der Erziehung' oefende in het kader
van de gewenste anti-imperialistische bewust-
zijnsvorming t.a.v. de kleinburgeriijke theorie-
vorming een destructieve functie uit. Haar taak
was het, de bekrompenheid van de kleinbur-
geriijke denkbeelden en realisaties uit het ver-
leden aan te tonen.

De marxistisch-leninistische opvatting over historische
pedagogiek in de D.D.R. (ca. 1965-1980)


Pedagogische Studiën (1982 (59) 507-483 Pedagogische Studiën 471

-ocr page 514-

1.2 Naar een isolering van de historische pe-
dagogiek (1950-1965)

Vanaf 1948 concentreerde de aandacht in de
D.D.R. zich, o.m. als gevolg van de zgn. koude
oorlog, rond een aantal economische vraag-
stukken. Eén van de meest urgente problemen
betrof de vraag naar een efficiënt georgani-
seerd vormingswezen voor de socialistische ar-
beider, zodat de energie van de pedagogen
gaandeweg door eigentijdse, reformatorische
eisen werd opgeslorpt. Onder invloed van de
toenemende praktijkdruk spijsde men de sys-
tematische opvoedkunde steeds meer met re-
sultaten van het empirische onderzoek uit de
Sovjet-Unie, dat op didactische en methodolo-
gische kwesties betrekking had. Daardoor ver-
zwakte de positie van de historische pedago-
giek binnen het geheel van het pedagogische
wetenschapsbedrijf in aanzienlijke mate
(Hofmann, 1964; Uhlig, 1964 a + b).

Nochtans rees tegen zulk een prestigeverlies
vrij vlug protest. Denkers als Werner Dorst
(1951 en 1957) betoogden dat de beginnende
marxistische pedagogiek het belang van de ge-
schiedenis al te gemakkelijk over het hoofd had
gezien. Aan de verwaarlozing en onderschat-
ting van de rijke mogelijkheden die de studie
van de pedagogische erfenis uit het oude
Duitsland in zich sluit, diende volgens hem
dringend een einde te worden gemaakt. In
aansluiting met de opvattingen van Stalin
moest naar continuïteit met de 'positive' en
•fortschrittliche Kräfte' van het kleinburgelijk-
humanistische erfgoed worden gestreefd.

In de discussie die n.a.v. Dorsts referaat op
gang kwam (Diskussion, 1952), werden de
verwachtingen t.o.v. de ontsluiting van het 'pä-
dagogische Erbe' verder aangevuld en gespeci-
ficeerd. Zo wees Walter Bredendiek erop dat
i.v.m. de toekomstige vormgeving van het on-
derwijs uit het verleden niet alleen stofinhou-
delijke, maar ook didactische aanwijzingen
konden gewonnen worden. Karl Sothman aan
zijn kant betoogde dat in ieder concreet peda-
gogisch probleem een "Stück Erbe' steekt en
dat men er, met het oog op de oplossing van
de ontstane kortsluiting, goed aan deed met
de historische dimensie rekening te houden.
Aan die 'utilitaristische' wensen, die zoals we
zo dadelijk zullen zien in de verdere discussie
niet meer werden losgelaten, kwam de his-
torisch-pedagogische literatuur van het einde
der jaren vijftig reeds enigermate tegemoet
(Mundorf, 1963).

Volgens Brita Dudzik (1976), uit West-
Duitsland, is het evenwel precies terwille van
die gerichtheid op de onmiddellijke aanwen-
ding van het pedagogische erfgoed in het kader
van de eigentijdse praktijk, dat consequent
historisch-materialistisch onderzoek over de
opvoedingsgeschiedenis uitbleef. Het onder-
zoek van de jaren vijftig werd als gevolg van die
'falsche Unmittelbarkeit' door een verre-
gaande simplificatie van het dialectische-mate-
rialisme gekenmerkt. Algemeen genomen
hebben de onderzoekers in die periode theorie
en dialectiek van de ontwikkeling van elkaar
gescheiden, zodat de historische pedagogiek
i.p.v. in de opbouw van de theoretische op-
voedkunde een constitutieve rol te spelen, tot
een geïsoleerde deeldiscipline van de pedago-
giek werd gedegradeerd. Aldus werd één van
de belangrijkste principes uit het historisch-
materialisme, m.n. de eenheid van het logische
en het historische, grotendeels genegeerd.

Vanzelfsprekend is dit tekort, dat o.m. uit de
dogmatische verknochtheid aan de Stalinisti-
sche interpretatie van het basis-bovenbouw-
model voortvloeide, ook de Oostduitsers opge-
vallen, al hebben zij er naar de mening van
Dudzik nooit een afdoende verklaring voor ge-
geven.

De theoretisch-methodologische kritiek op
de pedagogische historiografie kende in de
D.D.R. tussen 1963 en 1965 een hoogtepunt.
In 1964 constateerde Franz Hofmann (1964)
dat de pedagogische geschiedschrijving nog te-
veel 'dogmatische' tendensen vertoonde, wat
tot haar isolering had geleid. Bij de ontsluiting
van het pedagogische erfgoed was men veel te
descriptief te werk gegaan. Het produceren van
bronnen en monografische studies over de
'grote' verwezenlijkingen van de vroegere ge-
neraties, kon op zichzelf een fundamentele
praktijkvernieuwing niet op gang brengen.
Zoals Kari-Heinz Günther en Gottfried Uhlig
lieten opmerken, bekommerden de historisch-
pedagogen zich bij de behandeling van hun
materie te weinig om de oplossing van de actu-
ele problemen (Grundriss, 1966). Daardoor
gingen die problemen bijna uitsluitend tot het
terrein van de didactiek, de methodiek en de
systematische pedagogiek behoren, zodat het
tussen deze wetenschappen aan de ene en de
historische pedagogiek aan de andere kant tot
een breuk was gekomen.

Met het oog op een toenadering tussen de
systematische en de historische reflectie in de


508 I'edagogogische Studiën

-ocr page 515-

pedagogische wetenschappen propageerden de
voormannen van de Oostduitse historische pe-
dagogiek een nieuwe vorm van opvoedingsge-
schiedenis. Voortaan dienden de onderzoe-
kers, op basis van de historisch-materialistische
inzichten, overiangse doorsneden te maken van
de historische achtergrond van de actuele pe-
dagogische problemen. Zulk een probleem-
historische werkwijze zou enerzijds de prak-
tijkwaarde van de historische pedagogiek ten
goede komen en anderzijds zou zij de dialecti-
sche samenhang tussen verleden, heden en
toekomst in het licht stellen.

1.3 Naar een herwaardering van de historische
pedagogiek (1965-1980)
Uit de theoretisch-methodologische kritiek en
de aangekondigde remedies tegen het 'dogma-
tische Befangensein in der Enge einer päda-
gogischen Spezialdisziplin' (Schulz, H., 1965,
151), resulteerde de materiële basis voor de
heropbloei van de Oostduitse historische pe-
dagogiek (König, 1964). De verdere marxis-
tisch-leninistische doordenking van de disci-
pline bracht de noodzaak van de eenheid tus-
sen het logische en het historische in de peda-
gogische wetenschappen aan het licht. Daar-
door was de pedagogische historiografie om-
streeks 1965 een nieuw ontwikkelingsstadium
binnengetreden.

2 Theoretisch-methodologische grondbegin-
selen van de marxistisch-leninistische visie op de
historische pedagogiek in Oost-Duitsland
(1965-1980)

2.1 Dialectische eenheid van het logische en het
historische

Binnen de perken van de marxistisch-leninis-
tische wetenschapsleer verschijnt het verieden
ais het onafwendbare en natuurnoodwendige
ontwikkelingsproces naar de socialistische
maatschappij. Conform de stellingen van Karl
Marx en Friedrich Engels veronderstelt men
dat dit proces door immanente wetten en wet-
matigheden wordt beheerst. In de marxistisch-
leninistische geschiedeniswetenschap komt het
er dan ook op aan,, die inwendig verborgen
wetmatigheden te ontmaskeren.

Volgens Marx en Engels bestaat de geschie-
denis van de menselijke samenleving uit een
aaneenschakeling van klassenconflicten. De
verschillende episodes van de permanente
klassenstrijd zijn door revoluties, die op zich-
zelf telkens het hoogtepunt van een conflict
uitmaken, afgebakend. Éénmaal dat de klas-
senmaatschappij, als gevolg van de 'grote re-
volutie', in een socialistische structuur is omge-
bouwd, worden de wetmatigheden van hun
blind determinisme ontdaan. In het socialisti-
sche bestel hebben de mensen immers kennis
genomen van de krachten die het samenleven
bepalen. Daardoor zijn zij de meesters van hun
eigen geschiedenis geworden. In het post-re-
volutionaire tijdvak kunnen de wetmatigheden
bewust en met kennis van zaken voor de ver-
dere vorming van het socialistische maatschap-
pijmodel worden aangewend (Günther, 1972,
1975 en 1976). Naar het woord van Friedrich
Engels wordt 'die eigene Vergesellschaftung
der Menschen, die ihnen bisher als von Natur
und Geschichte aufgenötigt gegenüberstand,
... jetzt ihre freie Tat'. De omschakeling naar
het socialisme 'ist der Sprung der Menschheit
aus dem Reich der Notwendigkeit in das Reich
der Freiheit' (Günther, 1972, 566).

Een socialist kan dus slechts vrij en bewust
handelen in de mate dat hij van de historische
wetmatigheden, die het samenleven in hun
greep houden op de hoogte is. Hetzelfde geldt
uiteraard t.a.v. de socialistische opvoeder. Wil
zijn handelen effectief zijn, d.w.z. wil het tot de
verdere humanisering van de wereld bijdragen,
dan zal het vanuit de geschiedenis moeten ver-
trekken. Daarom zal de marxistisch-leninisti-
sche opvoedkunde, in tegenstelling tot haar
eerste aanzetten, voor alles historisch georiën-
teerd moeten zijn. Zonder de systematische
exploratie van het verleden is de progressieve
opbouw van de toekomst onmogelijk. Zoals
elke mens- en maatschappijwetenschap dient
de pedagogiek op het principe van de eenheid
tussen theorie en geschiedenis te berusten
(König, 1969).

Kari Heinz Günther (1975), die samen met
Helmut König als de lijsttrekker van de Oost-
duitse historische pedagogiek mag worden
aangezien, definieert de pedagogiek als het
systematische kennisgeheel van wezenlijke ei-
genschappen, causale samenhangen en wet-
matigheden betreffende de vorming van alzij-
dig ontwikkelde persoonlijkheden in het kader
van de socialistische maatschappij. Terwille
van haar gerichtheid op de ontsluiering van de
bestaande causaliteit in het domein van de op-
voeding, dient de pedagogiek zich als een his-
torische wetenschap sui generis aan. Het wezen


Pedagogische Stiiciiën 509

-ocr page 516-

van het opvoedingsfenomeen vormt immers
geen geïsoleerd gegeven; het kan slechts als
resultaat van een historisch ontwikkelingspro-
ces worden begrepen (Schulz, H., 1965).

Aan de hand van de 'klassieke' auteurs uit
het marxisme-leninisme proberen de Oost-
duitsers de geponeerde relatie tussen het histo-
rische en het logische nader te omschrijven.
Volgens hen is het logische de abstracte ken-
nisvorm van de zich continu veranderende
werkelijkheid, terwijl het historische als dusda-
nig het historisch-veranderiijke karakter van
de werkelijkheid weerspiegelt. De logische
studie van de werkelijkheid reflecteert steeds
een bereikte toestand uit het voortdurende
ontwikkelingsproces. Omgekeerd legt de his-
torische benadering de actuele toestand als
tijdsgebonden ontwikkeling uit (Koroljow,
1970).

Zoals gezegd, betreurde men het ten zeerste
dat de vorige generatie dit dialectische grond-
principe met voeten had getreden. Daardoor
was zij tot haar eigen schade vergeten dat de
sleutel voor de toekomst binnen het bestek van
de marxistisch-leninistische wetenschapsfilo-
sofie in het verieden ligt.

2.2 Dialectische eenheid van verleden, heden
en toekomst

Toonaangevende figuren als Günther en König
(1971) zijn het erover eens dat, naarmate de
kennis van het verieden toeneemt, de toekomst
met grotere gewisheid mag ingetreden worden.
Een intensieve studie van de wetmatigheden
van het historische proces opent immers een
aantal mogelijkheden voor de bewuste plan-
ning van de toekomst. Uit een historisch-ma-
terialistische kijk op het pedagogische verieden
zijn prognoses voor de verdere ontwikkeling af
te leiden - een reden te meer om binnen de
context van de socialistische samenleving het
historisch denken van de pedagogen te culti-
veren.

Naast het formele inzicht in de causale
structuur van de ontwikkelingsprocessen van
waaruit de toekomst kan voorspeld én gepland
worden, levert de historisch-materialistische
geschiedeniswetenschap ook onontbeeriijk
materiaal voor de verdere inhoudelijke opvul-
ling van het socialistische mensbeeld (Neuner,
1970). De uit vorige periode stammende ge-
dachte dat men het opvoedingsideaal in conti-
nuïteit met het rijke humanistisch-revolutio-
naire erfgoed van de Duitse geschiedenis moet
uitbouwen, wordt vandaag niet meer betwist.

In dat verband raadt men zelfs aan om de
zgn. pedagogische 'Voriaufarbeit' die het oog
heeft op de verdere ontwikkeling van de the-
orie en de praxis betreffende de vorming van
alzijdige persoonlijkheden, vanuit de histori-
sche analyse van de pedagogische erfenis aan te
vatten.

Aangezien de exploratie van het pedagogi-
sche erfdeel op die wijze hetzij rechtstreeks
hetzij onrechtstreeks de verbetering van de pe-
dagogische praktijk viseert, behoudt men in het
recente nadenken over de historische peda-
gogiek dus ook het principe van de noodzake-
lijke functionaliteit van die discipline. Dat hoeft
ons niet te verwonderen, want de fundamen-
tele praktijkbetrokkenheid karakteriseert het
gehele socialistische wetenschapsbedrijf.

2.3 Dialectische eenheid van theorie en praxis
Theorievorming kan in het kader van de mar-
xistisch-leninistische mens- en maatschappij-
wetenschappen slechts op basis van de prakti-
sche ervaring plaatsvinden. Omgekeerd is zin-
vol handelen zonder theoretische bezinning
uitgesloten. Elke revolutionaire praxis behoeft
een revolutionaire theorie (Honecker, 1970).

In de socialistische gemeenschapsordening
verkrijgt de wetenschap een strijdbaar karak-
ter. Pedagogiek, geschiedenis en de andere
mens- en maatschappijwetenschappen zijn er
ingeschakeld in het voortschrijdende optima-
liseringsproces van de samenleving. Hun re-
sultaten moeten tot de bestendiging en de per-
fectionering van het socialistische maatschap-
pijmodcl bijdragen. Daarom dienen zij steeds
'parteilich' en 'klassenbezogen' te werk te gaan
(Irmscher, 1972). Van de pedagogische we-
tenschap verwacht men meer bepaald 'pro-
duktive theoretische Leistungen, die der Praxis
den Weg für eine kontinuieriiche Lösung der
wachsenden Aufgaben ebnen' (Honecker,
1970, 1101).

3 Functionele gevolgen van de theoretisch-
methodologische grondhegimelen iiit hei mar-
x'isme-leninhme voor de Oostdidtse opvatting
over de historische pedagogiek (1965-1980).

3.1 De verhoiiding van de historische pedago-
giek t.o.v. haar grenswetenschappen


510 Pedagogische Studien

-ocr page 517-

3.1.1 Historische pedagogiek en de andere pe-
dagogische wetenschappen
Uitgaande van de bovengeschetste assumptie
over de eenheid van het logische en het histo-
rische valt het te verwachten dat men in het
kader van de pedagogische wetenschappen aan
de historische pedagogiek een belangrijke
plaats toekent. In het recente verleden werd
inderdaad met klem benadrukt dat de studie
van de opvoedingsgeschiedenis het centrum
van de marxistische pedagogiek vormt (Ul-
bricht, 1972). Zij maakt het niet alleen moge-
lijk dat de bereikte stand van zaken correct
wordt beoordeeld, maar ze werkt bovendien
actief mee aan de uitbouw van de toekomst.
Enerzijds ontvouwt de geschiedenis het for-
mele spel van de krachten en machten die op de
opvoeding inwerken (König, 1968) en ander-
zijds verschaft het historisch-revolutionaire
erfdeel de inhoudelijke basis voor de construc-
tie van de marxistisch-Icninistische persoon-
lijkheidstheorie, waaruit de opvoedingsidealen
worden afgeleid (Günther, 1973).

Als gevolg van de genoemde assumptie is het
evenwel niet alleen de systematisciie pedago-
giek die op onlosmakelijke wijze met de his-
torie verbonden is. Ook de vergelijkende op-
voedkunde onderhoudt heel specifieke relaties
met de opvoedingsgeschicdenis. Helmut König
omschreef de verhouding tussen de compara-
tieve pedagogiek en de historische pedagogiek
als volgt: 'Während die Vergleichende Päda-
gogik die Einheit von Bildungspolitik, Päda-
gogik und Jugenderziehung im Zusammen-
hang mit der gesamtgesellschaftlichen Ent-
wicklung auf der höchsten, der gegenwärtigen
Entwicklungsstufe auf die innewohnenden
Gesetzmässigkeiten untersucht, tut das die
Geschichte der Erziehung im Hinblick auf die
Entstehung und Entwicklung dieser Gesetz-
mässigkeiten bis zum gegenwärtigen Zeit-
punkt' (König, 1973, 409).

Het Oostduitse onderzoek i.v.m. de vergelij-
kende pedagogiek gaat uit van de veronder-
stelling dat het agogische handelen in de socia-
listische samenlevingsopbouw zijn hoogste ni-
veau heeft bereikt. Bijgevolg moet de aandacht
van de onderzoekers vooral naar de Sovjet-
Unie en de andere
scx;ialistische staten uitgaan.
Alleen de studie van de opvoedingssystemen
uit het socialistische blok kan navolgenswaar-
dige voorbeelden opleveren. Uit de situatie van
het communistische vormingswezen kunnen de
krachtlijnen voor de toekomst worden be-
paald. Het onderzoek betreffende de pedago-
gische organisatie in het Westen daarentegen
is enkel in het licht van de strijd tegen de impe-
rialistische, kleinburgerlijke en fascistische op-
voedingsvormen van belang. Net zoals de his-
torische pedagogiek bezit de comparatieve dus
een ideologische functie.

Aangezien de actuele stand van zaken in het
buitenland historisch gegroeid is, dient de com-
paratistisch opgezette research steeds een his-
torische dimensie in zich te sluiten. Vandaar dat
interdisciplinaire samenwerking met de histo-
rici geboden is. Coöperatie van de diverse dis-
ciplines vormt trouwens een essentieel aspect
van de Oostduitse wetenschapsorganisatie
(Ulbricht, 1972). Het ontwikkelen van 'das
Bündnis mit der vergleichenden Pädagogik"
wordt hoe dan ook als één van de belangrijkste
taken voor de toekomst gezien (Uhlig, 1979).

3.1.2 Historische pedagogiek en algemene ge-
schiedenis

Vandaag wordt de 'Geschichte der Erziehung'
in de D.D.R. niet alleen als een centraal onder-
deel van de pedagogische wetenschappen,
maar ook als een niet te verwaarlozen domein
van de algemene en de nationale geschiedenis
opgevat (Günther, 1971). Men vindt het ach-
terhaald, de historische pedagogiek enkel en
alleen als een opvoedkundige discipline te be-
schouwen. D.m.v. opvoeding en onderwijs
wordt het socialistische bewustzijn gevormd,
waarmee de arbeidersklasse haar historische
taak, m.n. de vestiging van de communistische
samenleving, kan voltooien. Vandaar dat in de
historiografie met het pedagogische element
voldoende rekening moet worden gehouden.
Ook hier dringt interdisciplinaire samenwer-
king van pedagogen en historici zich op.

Uit een verdiept contact met de algemene
geschiedenis valt voor dc historisch-pedagogi-
sche onderzoekers trouwens veel te leren. Zo-
wel op inhoudelijk als op methodologisch vlak
kan de pedagogische historiografie van de ver-
worvenheden uit de geschiedeniswetenschap
profiteren. Enerzijds komen de resultaten van
het historisch-pedagogisch onderzoek slechts
ten volle tot hun recht wanneer zij in de ge-
schiedenis van de revolutionaire arbeidersbe-
weging worden ingebed en anderzijds bevor-
dert de kritische integratie van de moderne
methoden van het historisch onderzoek de
kwaliteit van de historische pedagogiek.


Pedagogische Stiiciiën 511

-ocr page 518-

3.2 Specifieke taken voor de historische pedag-
ogiek

3.2.1 Ontsluiting van de pedagogische erfenis
uit het verleden

In de post-Stalinistische periode werden de
verworven inzichten betreffende de waarde
van een kritische doordenking van het peda-
gogische erfgoed niet meer prijsgeven. De
trendzetters van de Oostduitse historische pe-
dagogiek ervaren het nog steeds als hun taak,
de massa met het 'klassische pädagogische Er-
be' aan de ene en met de 'pädagogische Tradi-
tionen der revolutionären Arbeiterbewegung'
aan de andere kant vertrouwd te maken (Kö-
nig, 1977). Men hoopt nog steeds dat de ont-
sluiting van die erfenis in de pedagogische the-
orievorming zowel als in de pedagogische
praktijk de continuïteit met 'die vorwärts-
weisenden humanistischen Bildungsideen der
besten Denker und der Demokratischen Be-
wegungen unseres Volkes' zal waarborgen
(Günther, 1967, 698).

Niettemin hebben zich, zoals boven gesteld, in
de jongste jaren een paar markante wijzigingen
voorgedaan. Enerzijds vormt de ontginning
van de pedagogische traditie niet langer de eni-
ge en ook niet de voornaamste opgave van het
historisch-pedagogisch onderzoek. Anderzijds
is, in de overtuiging daardoor een grotere co-
herentie met de algemene pedagogiek en een
verhoogde relevantie voor de praktijk tot stand
te brengen, de klemtoon van bronnenpublika-
ties en monografieën naar probleemhistorisch
onderzoek verlegd.

Intussen blijft het een feit dat, zoals Dorst
eerder al had opgemerkt, de kennismaking met
de nalatenschap van de 'grote' opvoeders uit de
klcinburgeriijke maatschappij, zowel als met
de origines van het socialistische (opvoe-
dings)ideaal, nog steeds zeer dienstig is voor de
ontwikkeling van het historische, zeg maar so-
cialistische bewustzijn van de jeugd.

3.2.2 Vorming van het socialistische bewustzijn
in het algemeen '
Niemand minder dan Robert Alt, die de
grondlegger van de Oostduitse pedagogiek
mag worden genoemd (cf. Alt, 1965), heeft de
historisch-pedagogische onderzoekers aange-
spoord, met meer nadruk aan de 'Herausbil-
dung und Festigung eines Geschichtsbewusst-
seins unserer Nation' mee te werken (Alt,
1967, 70). 21oals elke historische discipline
moet de historische pedagogiek het de Oost-
duitse jongeren duidelijk maken, dat de gun-
stige levenscondities waarin zij verkeren, niet
het gevolg zijn van een natuurlijk recht, maar
van een harde klassenstrijd. Dank zij de histo-
risch bevochten omwenteling in de maatschap-
pelijke structuur bestaan er in de D.D.R. bij-
voorbeeld, net zoals in de andere socialistische
landen, gelijke onderwijskansen voor iedereen.
In het 'kapitalistische' Westen, waar zulk een
omvorming zich (nog) niet heeft voltrokken,
bezit de heersende klasse het 'vormingsmono-
polie'. De doorbreking van dat monopolie
dient als een historische verworvenheid van het
socialisme te worden aangezien.

Het marxistisch-leninistische onderzoek zo-
wel als het geschiedenisonderricht in het alge-
meen en dat van de pedagogische geschiedenis
in het bijzonder, gaan dus steeds 'partijdig' te
werk. Met de expliciete propaganda van het
socialistische mens- en maatschappijbeeld be-
weert men de verdere humanisering van de
wereld, die onvermijdelijk met de voortschrij-
dende ontvoogding van de arbeidersklasse ge-
paard gaat, te bevorderen. Daarom worden de
wereldbeschouwelijke, ethische en emotionele
componenten die in het voorwerp van elke
historische studie vervat liggen, in het raam van
de staatsburgeriijke opvoeding uitgespeeld.

Van zulk een verkenning van het verieden
verwacht men niet alleen dat zij de vervloch-
tenheid van politiek en pedagogiek zal bloot-
leggen, maar dat zij bovendien de noodzaak en
de juistheid van de gevolgde politieke koers in
het volle daglicht zal stellen. Het onderwijs en
het onderzoek in de geschiedenis dienen aan te
tonen dat de onhoudbaar gewprden spannin-
gen onder de diverse klassen van de klcinbur-
geriijke samenleving noodzakelijkerwijze in de
communistische revolutie en de vestiging van
de socialistische staat moesten culmineren. Zij
die kennis nemen van de geschiedenis, moeten
doordrongen worden van het besef dat een hele
weg is afgelegd; dat in de loop van dc ontwik-
keling steeds nieuwe en kwalitatief hogere fa-
sen werden bereikt en dat de concrete histori-
sche constellatie van het socialisme het meest
verheven ontwikkelingsniveau uitmaakt. Toe-
gespitst op de geschiedenis van de pedagogiek
betekent zulks, dat het socialistische opvoe-
dingsideaal van 'die allseitig entwickelte Per-
sönlichkeit', dat o.m. zijn wortels vindt in de
renaissancistische opvatting van de 'uomo uni-
versale' en in Ratkes en Comenius' visie be-


512 I'edagogogische Studiën

-ocr page 519-

treffende de 'homo pansophicus', de hoogste
vorm van opvoedkundig denken voorstelt; een
vorm die overigens alleen binnen de structuur
van het 'einheitliche sozialistische Bildungs-
system', dat op zijn beurt het meest ontwik-
kelde is, gerealiseerd kan worden.

3.2.3 Vorming van het socialistische bewustzijn
van de leerkrachten in het bijzonder
Staat de Oostduitse pedagogiek aldus in het
teken van de ideologische bewustwording bij
de massa, dan treft die specifieke opdracht toch
heel in het bijzonder de lerarenopleiding. Als
agent van het communistische bestel, behoeft
de leerkracht meer dan wie ook een 'sozialisti-
sche Berufethos'. Zoals boven uiteengezet, be-
vat dat ethos verschillende historische compo-
nenten.

Vooral het opvoedkundige patrimonium dat
de revolutionaire arbeidersbeweging in Duits-
land heeft nagelaten, moet met zorg en met
bezieling aan de komende generaties worden
overgeleverd. Over de vaak bittere strijd die de
voorvechters van het socialistische opvoe-
dingsideaal gestreden hebben, dient tot stich-
ting van de jeugd nadrukkelijk bericht te wor-
den. Het voorbeeld van de uitmuntendste pe-
dagogen uit het socialistische kamp bezit niet
alleen een historische, maar boven alles een
principiële waarde. Als 'Totengräber der ka-
pitalistischen und Schöpfer der neuen, der
kommunistischen Gesellschaft' hebben zij voor
het onderwijzend personeel van vandaag de
weg geëffend. Aan de hedendaagse leerkrach-
ten komt het toe, die nationale zending verder
te voltooien. Zij zijn, zoals Leonid Breznjev het
uitdrukte, de 'Stafettenträger zwischen den
Generationen' (Meumann, 1973, 944). Van-
daar dat in de lerarenopleiding aan de vorming
van het historische bewustzijn voldoende aan-
dacht moet worden besteed.

In de afgelopen vijftien jaar werd dan ook
voor de vermeerdering van het aantal lesuren
in de historische pedagogiek gepleit (Prognos-
tische, 1970). Tegelijkertijd gingen er ook
stemmen op, om de leerkrachten, naar aloude
Duitse gewoonte, aan het historisch-pcda-
gogische onderzoek te laten deelnemen. Men
denkt daarbij voornamelijk aan de verdere op-
bouw van de lokale schoolgeschiedschrijving.
Niet alleen zou de studie van het eigen opvoe-
dingsvcrleden tot de concretisatie en illustratie
kunnen voeren van de algemene wetmatighe-
den waarmee de geschiedenis zich afwikkelt, zij
zou bovendien het 'socialistisch patriotisme'
van de leerkrachten aanmerkelijk kunnen ver-
hogen. Volgens de vigerende opinie zal het
beroepsethos van de leraar of onderwijzer, die
zelf in de geschiedenis gaat graven, immers
overvloedig worden gespijsd met nieuwe in-
zichten in de waarde van het socialisme, zowel
cognitieve als emotionele, zodat hij nog met
meer vuur dan voorheen de staatsburgerlijke
opvoeding van de hem toevertrouwede kinde-
ren ter harte kan nemen (Kretzschmar, 1971).

3.2.4 Strijd tegen de 'imperialistische' invloe-
den uit het Westen

In de Oostduitse opvatting gaat de vorming van
het nationale, socialistische bewustzijn ook
steeds met de strijd tegen het westers 'imperia-
lisme' gepaard. M.b.t. dit laatste aspect is voor
de opvoedingsgeschiedenis al evenzeer een
fundamentele taak weggelegd. Het onderzoek
naar de historische dimensie van het pedago-
gische denken en handelen moet argumen-
ten aanbrengen, die in de discussie met de wes-
terse opvoedkunde kunnen uitgespeeld wor-
den.

Men gaat uit van de overtuiging dat de gron-
dige studie van het pedagogische verleden op
onweerlegbare wijze zal aantonen dat de 'im-
perialistische' opvoedingsstructuren tot ver-
dwijnen zijn gedoemd. Aangezien zulke
structuren in het Westen vooralsnog stand
hebben gehouden, moeten de Oostduitse on-
derzoekers, in broederlijke verbondenheid met
hun collega's uit de Sovjet-Unie en haar satel-
lietstaten onvoorwaardelijk de strijd tegen de
anti-communistische en fascistische denksys-
temen aanbinden, ten einde het revolutionaire
aftakelingsproces van de kleinburgerlijke ide-
ologie te bespoedigen (König, 1972a). Gelet
op het feit dat de D.D.R. dezelfde cultuurhis-
torische erfenis draagt als de Bondsrepubliek,
hoeft het niet te verwonderen dat de discussie
vooral de Westduitse pedagogiek betreft.

Naar het oordeel van de Oostduitsers bestaat
er in West-Duitsland t.a.v. het pedagogische
weliswaar ook een 'Traditionspflege', maar die
activering van de traditie is wereldvreemd en
reactionair. Zij staat uitsluitend in dienst van de
politieke en economische elite, die de geschie-
denis van de pedagogische theorieën zowel als
de historiografie van het vormingswezen op-
zettelijk laat verdraaien en vervalsen
(Kretzschmar, 1973). Zoals het westerse ge-
schiedenisbedrijf in het algemeen taxeert men


Pedagogische Stiiciiën 513

-ocr page 520-

de westerse historische pedagogiek als eenzij-
dig en bevooroordeeld (Hub, 1972; Bolz,
1975).

Niettemin constateerden de Oostduitse
vorsers o.m. naar aanleiding van het toene-
mende studentenprotest, enkele 'positieve'
wendingen in de Westduitse situatie. De op-
stoot van de democratische volksbeweging op
het einde van de jaren zestig leidde volgens de
observatoren uit het Oostblok tot de publikatie
van een aantal historisch-materialistisch geori-
enteerde werken i.v.m. de algemene geschie-
denis. Maar die trend heeft zich vooralsnog
onvoldoende doorgezet. Bovendien heeft hij in
de historische pedagogiek nauwelijks enig
weerslag gevonden zodat in de communistische
interpretatie de westerse opvoedingsgeschie-
denis nog steeds als 'onwetenschappelijk' ge-
doodverfd wordt. Pas in een marxistisch-leni-
nistische benadering acht men het mogelijk,
gefundeerde ideologische en historische kritiek
op de gecamoufleerde partijdigheid van de
kleinburgerlijke pedagogiek uit te oefenen
(Mahr, 1976).

3.2.5 Pniktische hulp bij het oplossen van ei-
gentijdse problemen.

Aangezien de marxistisch-leninistische we-
tenschapsleer aan de ene kant de theorie in
dienst stelt van de praxis en aan de andere kant
de stelling huldigt, dat de sleutel voor het in-
zicht in de hedendaagse situatie in de geschie-
denis ligt, besloten de promotoren van de
Oostduitse historische pedagogiek tot de nood-
zaak van een pedagogische probleemgeschie-
denis (Ahrbeck, 1972). Het zich toeleggen op
de opvoedingshistorie kan, in de mate dat zij de
wetten en wetmatigheden aan het licht brengt,
die het opvoedingsgebeuren bepalen, aange-
ven in welke richting naar de oplossing van
eigentijdse problemen dient te worden ge-
zocht. Aan de andere kant schept de probleem-
historische aanpak de gelegenheid, de rijke in-
houd van de pedagogische erfenis uit het verie-
den in het actuele vormingsproces te integre-
ren, iets wat in de meer 'klassieke' benade-
ringsvormen, zoals de editie van bronnen en
het monografische onderzoek, niet zonder
meer was gebeurd. Door het propageren van
de marxistisch-leninistische problecmgeschie-
denis hoopte men de gewenste toenadering
tussen het logische en het historische tot stand
te brengen.

Hoe gaat zulk onderzoek nu meer concreet
te werk?

Inhoudelijk dient in de probleemhistorische
benadering een soort overlangse doorsnede te
worden gemaakt van de problemen 'die in der
marxistisch-leninistischen Pädagogik der DDR
heute als Wissen von Nichtwissen, als Mangel
an Wissen empfunden werden' (Günther,
1972, 93). Als mogelijke onderzoeksonder-
werpen worden zowel thema's uit de systema-
tische opvoedkunde als uit de pedagogische
psychologie, de didactiek, de methodiek, het
onderwijsbeleid, de volwassenenvorming en
het niet-schoolse jeugdwerk voorgesteld. Hete
hangijzers daarbij vormen o.m. de studie van
het socialistische opvoedingsideaal, het utopi-
sche denken over de opvoeding, het burgeriijk-
revolutionaire erfgoed, het 'einheitliche' on-
derwijssysteem, de didactische procedures, de
opvoedingstechnieken c.d.m.

Uiteraard moet de gevolgde werkwijze aan
de theoretisch-methodologische uitgangspun-
ten van het marxisme-leninisme beantwoorden
(König e.a., 1976). Meer bepaald houdt dat in,
dat de pedagogische probleemgeschiedenis
steeds in termen van de zich immanent afwik-
kelende klassenstrijd zal worden uitgelegd. In
de genetische analyse van ieder specifiek pro-
bleem komt het erop aan, de 'Knotenpunkte'
uit de evolutie, waarmee telkens een kwalitatief
nieuwe fase wordt bereikt, in de verf te zetten.
Daartoe zijn vanzelfsprekend representatieve
bronnen vereist (Zieris, 1966). De historisch-
pedagogische onderzoeker dient met een grote
variëteit van bronnen te kunnen omspringen.
In dezelfde zin moet hij ook met statistische
methodes en abstracte denkmodellen kunnen
werken. Kwantitatieve onderztieksprocedures
bezitten op zichzelf evenwel geen enkele waar-
de. Zij kunnen slechts in relatie tot de kwalita-
tieve begrippen van de historisch-materialisti-
sche verklaring enige zin verkrijgen (Lemm,
1967).

3.2.6 Opstellen van prognoses voor het toe-
komstige beleid

Naast talrijke aanwijzingen die de oplossing
van de actuele problemen vergemakkelijken,
legt het iiistorisch onderzoek in de besproken
conceptie ook de grondslag van mogelijke
prognoses i.v.m. het te voeren pedagogische
beleid (Günther en König, 1976). Uit de ken-
nis van de wetten en wetmatigheden betref-
fende de evolutie van het pedagogische veld
meent men de tendensen van het toekomstige


514 I'edagogogische Studiën

-ocr page 521-

verloop te kunnen aflezen. Aangezien de al-
gemene trend van de pedagogische ontwikke-
ling noodzakelijkerwijze op de bestendiging en
ontplooiing van de socialistische samenleving
gericht is, waarborgen zulke prognoses de con-
tinuïteit met de progressieve traditie. Voor de
arbeidersklasse vormen zij een onmiskenbaar
hulpmiddel in de strijd voor de omvorming van
de maatschappelijke verhoudingen.

De Oostduitsers omschrijven dergelijke
voorspellingen als 'Aussagen über bisher nicht
bekannte, real mögliche Sachverhalte. Die
werden, und das macht ihren wissenschaftli-
chen Charakter aus, im Rahmen der marxis-
tisch-leninistischen Theorie getroffen. Das
wiederum geschieht auf der Grundlage be-
kannter Gesetzeaussagen und von Aussagen
über Anfangs- und Randbedingungen' (Gün-
ther, 1973, 19). Boven zagen we dat het prin-
cipe van de dialectiek van verleden, heden en
toekomst een basistrek van de marxistisch-
leninistische wetenschapstheorie uitmaakt.

Het blijft intussen zeer de vraag in hoeverre
al de aanbevelingen die de Oostduitse concep-
tie over de historische pedagogiek in zich bergt,
in werkelijkheid zijn omgezet. In ieder geval
werden vanuit het centralistisch gevoerde be-
leid talrijke initiatieven genomen om de vor-
mingvan de marxistisch-leninistische conceptie
over de discipline zowel als de propagandisti-
sche verspreiding ervan te vergemakkelijken.
In dat opzicht was de oprichting van een cen-
traal orgaan aan de ene kant en de uitvaardi-
ging van vijfjarenplannen aan de andere kant
van vitaal belang (Schulz, R., 1972; Hackel,
1971; Depaepe, 1982). Voortgaande op het
commentaar van Gottfried Uhlig (1979), die
naar aanleiding van de dertigste verjaardag van
de D.D.R. over de stand van zaken in de histo-
rische pedagogiek verslag uitbracht, ziet het er
overigens naar uit dat de inspanningen van de
overheid niet zonder resultaat zijn gebleven.
Zoals verder uit het bibliografisch overzicht
van Gerda Mundori' (1970) duidelijk wordt,
liggen inderdaad talrijke werken betreffende
de Oostduitse opvoedingsgeschicdenis voor.

4 Kritiek op de eenzijdige uitwerking van de
Oostduitse historische pedagogiek

Ondanks de woorden van lof voor haar goed
uitgebouwde infrastructuur (Cloer, 1973) werd
de Oostduitse historische pedagogiek in West-
Duitsland scherp veroordeeld. In het licht van
de expliciete politiek-ideologische binding die
deze discipline er in het Oostblok op nahoudt,
baart dat uiteraard weinig opzien.

Algemeen genomen, kunnen in de marge
van de Oostduitse opvatting zeker een aantal
kanttekeningen worden gemaakt: 1. Het mar-
xistisch-leninistische onderzoek gaat uit van
een vooraf vastgelegd interpretatieschema over
de geschiedenis. Alle verklaringen betreffende
de historische ontwikkeling van de maatschap-
pelijke fenomenen dienen zich nillens willens
naar dit verklaringsmodel te richten. Uiteraard
blijft het zeer de vraag of zulks wel kan en mag.
2. In de communistische staten wordt de ge-
schiedeniswetenschap steeds op een partijdige
manier beoefend. De geschiedenis fungeert er
als leverancier van de bouwstenen voor het
socialistische bewustzijn. Vraag is of zulk een
instelling niet noodzakelijkerwijze tot vervor-
mingen en scheeftrekkingen leidt. 3. Elke an-
dere benadering wordt in het marxisme-leni-
nisme voor onwetenschappelijk gehouden. Het
zich toeëigenen van het monopolie der weten-
schappelijkheid is, afgezien van het theorietype
waarin het plaats heeft, steeds problematisch
(Schwarte, 1980).

Opmerkelijk is het feit dat de veroordeling
van de Oostduitse historische pedagogiek niet
enkel komt van de kant van de typisch 'wes-
terse' denksystemen, zoals de hermeneutiek en
het neopositivisme, maar dat er ook binnen de
historisch-materialistische en neomarxistische
aanpakken kritiek op de eenzijdigheden van de
marxistisch-leninistische uitwerking is gerezen.

In navolging van de 'Habermassche Kritik an
der Marxschen Theorie' verwijt Friedbert
Stohner (1977, 107) de Oostduitse opvoe-
dingsgeschiedenis de terugval in een soort
'materialistisch sciëntisme'. Als gevolg van de
dialectisch-materialistische gelijkstelling van
natuur en geschiedenis, waaruit het principe
van de eenheid van het logische en het histori-
sche, van de theorie en de geschiedenis voort-
vloeit, verschijnt de geschiedenis in de Oost-
duitse conceptie als dc rechtlijnige en wetma-
tige ontwikkeling 'vom Niederen zum Höhe-
ren', waarvan de diverse perioden door de ver-
andering in de economische samenlevings-
structuren zijn afgebakend. Binnen zulk een
'geschiedenisobjectivisme', neemt men naar
het woord van Günther aan 'dass das sozialis-
tische Bildungswesen in unserer Republik der
gesetzmässige Höhepunkt in der bisherigen
Geschichte der Erziehungsbestrebungen des


Pedagogisdi e Sti idiëi i 515

-ocr page 522-

deutschen Volkes ist', een opvatting die vol-
gens Stohner niet alleen simplisme verraadt,
maar die tegelijkertijd ook onvoldoende kri-
tisch gelegitimeerd wordt.

Die 'normatieve' interpretatie van de ge-
schiedenis 'vom fertigen Resultat der Ge-
schichte aus' werd door Günther Hasenfuss
(1977), de commentator van de historisch-
materialistische onderzoeksrichting in West-
Duitsland, al evenzeer op de korrel genomen.

In de Oostduitse visie worden de ideeën, ook
die uit het verleden, die op het doel van de
geschiedenis, m.n. de vestiging van de socialis-
tische staat, anticiperen (anticipeerden) als
progressief beschouwd. Van dergelijke ideeën
aanvaardt men dat zij een actieve rol spelen
(hebben gespeeld) in de verandering van de
materiële condities die het samenleven (en dus
ook de vorming van de ideeën) beheersen.
Daarmee graaft men volgens Hasenfuss a.h.w.
zijn eigen graf. In zulk een opvatting wordt
immers aangenomen dat er een duidelijke
continuïteit bestaat tussen de diverse progres-
sieve ideeën. Nochtans is die continuïteit
slechts uiterlijk, want voortgaande op het his-
torisch-materialisme werden die uit verschil-
lende tijdperken stammende ideeën door ver-
schillende materiële condities veroorzaakt.
Voorts verlegt men, als gevolg van de norma-
tieve evaluatie van het geschiedenisverloop
vanuit zijn geponeerde finaliteit, de beoorde-
lingscriteria naar buitenhistorische normen. De
geschiedenis wordt in Oost-Duitsland niet
(meer) uit zichzelf begrepen, maar aan de hand
van buiten haar voorwerp liggende maatstaven
verklaard en beoordeeld, waardoor zij uitein-
delijk onhistorisch dreigt te worden. Voorzover
men tenslotte aanneemt dat progressieve idee-
en het historische proces kunnen leiden, haalt
men opnieuw het idealisme als het paard van
Troje in het materialisme binnen.

Ook Brita Rang-Dudzik (1976) heeft vanuit
het historisch-materialisme op een aantal in-
consequenties van de marxistisch-leninistische
historische pedagogiek uit de D.D.R. gewezen.
Zoals reeds aangestipt, verwijt Dudzik de
Oostduitse onderzoekers, dat zij in hun zelfkri-
tiek geen oog hebben gehad voor de politiek-
economische condities die de historische pe-
dagogiek bepa(a)l(d)en. Volgens haar was de
zwakke positie van het vak gedurende de jaren
vijftig hoofdzakelijk te wijten aan de dogmati-
sche verknochtheid met de Stalinistische ide-
ologie, die in een praxis-georiënteerde weten-
schap de enige motor zag voor de oplossing van
de heersende economische problemen. Daar-
door kwam de Oostduitse historische peda-
gogiek onder een extreme praxisdruk te staan.
Hoewel deze functionaliseringstendens volgens
Dudzik (1976,479) in de jongste jaren is afge-
zwakt, heeft een echte dialectisch-materialisti-
sche analyse van het theorie-praxis probleem
er nog steeds niet plaats gehad. Zolang de his-
torische pedagogen niet naar de maatschappe-
lijke achtergrond van de door hen bekriti-
seerde ontwikkeling verwijzen, iets wat in een
dialectisch-materialistische visie toch vereist is,
kan dat ook niet gebeuren. Niettemin bevat
hun zelfkritiek toch enkele zij het dan niet ex-
pliciete, politieke implicaties. In de mate dat de
(historische) pedagogiek tegenwoordig in de
D.D.R. meer en meer 'vermaatschappelijkt'
wordt d.w.z. meer en meer in het 'gesamtge-
sellschaftliche' plannings- en ontwikkelings-
proces wordt ingeschakeld, neemt haar poli-
tieke bemiddeling toe, zodat de zelfkritiek zich
hoe dan ook tegen de 'noch immer von Wi-
dersprüchen gekennzeichneten gesellschaftli-
chen Verhältnisse, die in der D.D.R. die un-
historische Eindimensionalität der unter ex-
tremen Praxisdruck gestellten Pädagogik be-
wirkten' moet gaan keren.

Literatuur

Ahrbeck, R., Zur Methodologie problemgeschichtli-
cher Untersuchungen. Diskussionsbeitrag.
Wis-
semchaftliche Hefte des Pädagogischen Instituts
Kothen,
Heft /, 1972, dl. II, 177-183.

Alt, R., Sozialistische Schule und Wissenschaft. Ber-
lijn: Volk und Wissen, 1965.

Alt, R., Zu einigen Fragen der künftigen Arbeit auf
dem Gebiet der Geschichte der Erziehung.
Päda-
gogische Forschung,
1967, 8, 69-78.

Bolz, A., Marxistisch-leninistische Grundpositionen
in pädagogischem Werk A. S. Makarenkos und der
Versuch ihrer Verfälschung durch die imperialis-
tische Pädagogik in der BRD.
Jahrbuch für Erzie-
himgs- und Schulgeschichte,
1975, II, 138-147.

Cloer, E., Geschichte der Erziehung in der DDR.
Untersuchungen zur Theorie, Geschichte und
Leistungswirksamkeit einer 'Grenzwissenschaft'.
Pädagogische Rundschau, \<)13,27, 601-633.

Depaepe, M., De ontwikkeling van het recente denken
over historische pedagogiek. Een analyse van de
theoretLsch-methodologische discussie over het vak
in West-Duitsland, het Oostblok, de Verenigde Sta-
ten en Groot-Brittannië met nadruk op de periode
1945-1980
(niet gepubliceerde dissertatie). Leu-


516 I'edagogogische Studiën

-ocr page 523-

ven: Faculteit der Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen, 1982.

Diskussion über das Pädagogische Erbe. Pädagogik.
Ausgabe A,
1952, 7, 48-75.

Dorst, W., Zur Frage des Pädagogischen Erbes in
Deutschland.
Pädagogik. Ausgabe A, 1951, 6,
Heft 12, 1-16.

Dorst, W., Probleme der gegenwärtigen pädagogi-
schen Diskussion.
Pädagogik. Ausgabe A, 1957,
12, 244-263 en 407-427.

Der Grundriss und neue Aufgaben auf dem Gebiet
der Geschichte der Erziehung.
Pädagogik. Aus-
gabe A,
1963, 18, 193-211.

Günther, K. H., Humanistisches Erbe und sozialisti-
sche Bildungstheorie in der D.D.R.
Pädagogik.
Ausgabe A,
1967,22, 698-713.

Günther, K. H., Zu den Aufgaben der Geschichte der
Erziehung.
Jahrbuch fiir Erziehungs- und Schul-
geschichte,
1971, / /, 3-26.

Günther, K. H., Zu einigen methodologischen Pro-
blemen der historisch-pädagogischen Forschung.
Wissenschafliiche Hefte des Pädagogischen Instituts
Kothen,
Heft /, 1972, dl. I, 81-99.

Günther, K. H., Persönlichkeitstheoric und Ge-
schichte der Pädagogik.
Pädagogik. Ausgabe A,
1973,2S, 337-344.

Günther, K. H., Zu einigen theoretischen und me-
thodologischen Problemen der Geschichte der Pä-
dagogik.
Jahrbuch der Akademie der Pädagogi-
schen Wissenschaften der Deutschen Demokrati-
schen Republik,
1975, 5, 564-575.

Günther, K. H., On Some Tlieorctical and Metho-
dological Problems of thc History of Hducation, In;
G. Mialaret (ed.),
L'Apport des sciences fonda-
mentales ata sciences de l'éducation. Actes du VIe
Congres International des Sciences de l'Education
(Universite IX, Dauphine), 3-7 septembre 1973,
dl. I. Parijs: P.U.F., 1976.

Günther, K. H. en H. König, Vergangenheit - Ge-
genwart- Zukunft. Für eine hohe Qualität der
Arbeit auf dem Gebiet der Gcschichte der Erzie-
hung.
Deutsche Lehrerzeitung, 1971, Beitage nr.
15,
2-9.

Hackel, W., Konstituierende Sitzung der Kommis-
sion für deutsche Erziehungs- und Schulgeschichte
an der APW.
Pädagogik. Ausgabe A, 1971, 26,
684-685.

Hasenfuss, G., Erziehungsgeschichte und Histori-
scher Materialismus. In: V. Lenhart (ed.).
Histori-
sche Pädagogik. Methodologische Probleme der
Erziehungsgeschichte.
Wiesbaden: Akademische
Verlagsgesellschaft, 1977.

Honecker, M., Für die Praxis forschen - aus der
Praxis lernen.
Pädagogik. Ausgabe A, 1970, 25,
1100-1105.

Hofmann, F., Entwicklungsstand und Perspektiven
der wissenschaftlichen Arbeit im Bcreich der Er-
ziehungsgeschichte.
Pädagogik. Ausgabe A,
1964,/9, 444-450.

Hub, R., Zu einigen Konzeptionen und Methoden
der Schulgeschichtsschreibung in de BRD. In: E.
Engelberg (ed.),
Probleme der marxistischen Ge-
schichtswissenschaft. Beiträge zu ihrer Theorie und
Methode.
Keulen, 1972.

Irmscher, J., Diskussionsbeitrag zu H. König: Zur
Theorie und Methodologie problemgeschichtli-
cher Untersuchungen im Bereich der Bildungspo-
litik und Pädagogik.
Wissenschaftliche Hefte des
Pädagogischen Instituts Kothen,
Heft 1, 1972, dl.
II, 171-174.

Klarin, W. M., Einige Aspekte der Verfälschung der
marxistisch-leninistischen Pädagogik und Ge-
schichte der sowjetischen Schule in der BRD.
Ver-
gleichende Pädagogik,
1975, II, 138-147.

König, H., Pädagogische Probleme - Problematische
Pädagogik.Pä^/agogil.
AusgabeA, 1964,19, 521-
528.

König, H., Pädagogik - Geschichte der Erziehung -
Geschichtswissenschaft. Ein beitrag zum Problem
der Grenzwissenschaften.
Jahrbuch für Erzie-
hungs- und Schulgeschichte,
1968,8, 145-155.

König, H., Die Entwicklung der Pädagogik in der
Deutschen Demokratischen Republik als marxis-
tisch-leninistische Wissenschaft.
Pädagogische
Forschung,
1969, 10, Sonderheft, 23-42.

König, H., Aufgaben problemgeschichtlicher Un-
tersuchungen in der Auseinandersetzung mit dem
Antikommunismus und Nationalismus der Bil-
dungspolitik, Pädagogik und Jugenderziehung in
der BRD. Ein Beitrag zur politisch-ideologischen
und theoretischen Grundlegung und zur Exempli-
fizierung problemgcschichtlichen Arbeitens.
Wis-
setvichaftliche Hefte des Pädagogischen Instituts
Kothen,
Heft /, 1972a, dl. II, 101-118.

König, H., Zur Tlieorie und Methodologie problcm-
geschichtlichcr Untersuchungen im Bereich der
Bildungspolitik und Pädagogik. In:
ibidem, 1972b,
163-165.

König, H., Probleme der Einheit des Logischen und
Historischen in der Pädagogik.
Deutsche Zeitschrift
fiir Philosophie,
1973a, 2/, 1273-1286.

König, H, Vergleichende Pädagogik und Geschichte
der Erziehung. Zu den Problemen der Einheit von
Politik und Pädagogik und der Interpretation und
Spezialisierung der Pädagogik.
Vergleichende Pä-
dagogik,
1973b, 9, 406-414.

König, H., Zu den Aufgaben der Geschichte der
Erziehung im Fünfjahrenzeitraum 1976 bis 1980.
Jahrbuch für Erziehungs- und Schutgeschichte,
1977, 18, 13-33.

König, H., e.a.. Methodische Anleitung zur Beachtung
des' historischen Prinzips bei speziellen pädagogi-
schen Untersuchungen. Ausgearbeitet in der Ar-
beitsstelle für Geschichte der Erziehung der Aka-
demie der Pädagogischen Wissenschaften der
DDR.
Beriijn (Oost): Volk und Wissen, 1976.

Koroljow, F. F., Das Logische und das Historische in
der pädagogischen Forschung.
Vergleichende Pä-
dagogik,
1970, 6, 356-371.

Kretzschmar, E., Zur örtlichen Schulgeschichts-


Pedagogische Stiiciiën 517

-ocr page 524-

Schreibung in der Deutschen Demokratischen Re-
publik. Überlegungen zur Erarbeitung und Ver-
öffentlichung einzelner Schulen.
Jahrbuch für Er-
ziehungs- undSchulgeschichte,
1971, //, 255-294.

Kretzschmar, E., Apologetische Gcschichtspropa-
ganda in Veröffentlichungen der BRD über ein-
zelne Schulcn oder über das Bildungswesen einzel-
ner Orte.
Jahrbuch für Erziehungs- und Schutge-
schichte,
1973, 13, 161-189.

Lcmm, W., Einige Probleme bei der Anwendung
abstrakter Methoden zur Erforschung von Geset-
zen der Geschichte der Erziehung.
Jahrbuch für
Erziehungs- und Schulgeschichte,
1967, 7, 183-
218.

Mahr, H., Philosophiegeschichtliche Untersuchun-
gen im Rahmen der Auseinandersetzung mit der
bürgerlichen Pädagogik der Gegenwart.
Verglei-
chende Pädagogik,
1976, 12, 42-52.

Meumann, E., Pädagogisches Forum: 'Zur aktuellen
Bedeutung der Geschichte der Bildungspolitik und
Pädagogik der revolutionären deutschen Arbei-
terbewegung".
Pädagogik. Ausgabe A, 1973, 28,
939-952.

Mundorf, G., Aus dem pädagogischen Leben in un-
serer Republik. Pflegestätte wertvoller Traditio-
nen.
Pädagogik. Aufgabe A, 1963, 18, 640-645.

Mundorf, G., Forschungen zur Schul- und Erzie-
hungsgeschichte. In:
Historische Forschung in der
DDR 1960-1970. Analyse und Berichte. Zum
XIII. Internationalen llistoriker-Kongress in Mos-
kau 1970, (Zeitschrift für Geschichtswissenschaft,
Sonderband). Berlijn: Volk und Wissen, 1970.

Neuner, G., Einheit von Gegenwart und Zukunft in
der pädagogischen Forschung,
Pädagogik. Ails-
gabeA, 1970,25, 1106-1119.
Prognostishe Gedanken zur Geschichte der Erzie-
hung.
Pädagogische Forschung, 1970, / /, 41-52.

Rang-Dudzik, B., Entwicklungsbedingungen und
Entwicklungstendenzen der pädagogischen Ge-
schichtsschreibung der DDR.
Bildung und Erzie-
hung,
1976,29, 471-493.

Roelants, H., Nadenken over wetenschap. In: M. De
Mey, o.a..
Wetenschapsfilosofie. Leuven: Acco,
1980.

Schulz, H., Die Einheit des Historischen und Logi-
schen in der Theorie der sozialistischen Erziehung
und Bildung.
Pädagogik. Ausgabe A, 1965, 20,
150-158.

Schulz, R., Zur Geschichte und zur Arbeit der Kom-
mission für Deutsche Erziehungs- und Schulge-
schichte.
Jahrbuch der Akademie der Pädagogi-
schen lVis.senschaften,
1972,2,520-527.

Schwarte, N., Schulpolitik und Pädagogik der deut-
schen Sozialdemokratie an der Wende vom 19. zum
20. Jahrhundert.
Keulen/Wenen: 1980.

Stohner, F., Erziehungsgeschichte und Kritische
Theorie, In: V. Lenhart
(ed.). Historische Pädag-
ogik. Methodologische Probleme der Erziehungs-
geschichte.
Wiesbaden: Akademische Verlagge-
sellschaft, 1977.

Tenorth, H. E., Rationalität der Pädagogik. Wissen-
schaftstheoretische Dichotomien in der Erzie-
hungswissenschaft und die Bedeuting der Histori-
sierung der Wissenschaftstheorie.
Zeitschrift für
Pädagogik, 14. Beiheft: Historische Pädagogik,
1977, 131-158.

Thiersch, H. e.a.. Die Entwickhmg der Erziehungs-
wissenschaft.
München: Juventa Verlag, 1978.

Uhlig, G., Der Praxis grössere Hilfe auch durch die
Geschichte der Erziehung.
Pädagogik. Ausgabe A,
1964, 19, 234-239.

Uhlig, G., Uns feit eine pädagogische Zeitgeschichte.
Pädagogik. Ausgabe A, 1964b, 19, 1017-1019.

Uhlig, G,, Uber die Erforschung der Gcschichte un-
seres Schulwesens. Rückschau und Vorschau zum
30. Jahrestag der DDR.
Vergleichende Pädagogik,
1979, /5,458-460.

Ulbricht, G., Diskussionsbeitrag zur Erweiterten Sit-
zung des Wissenschaftlichen Rates für Geschichte
der Erziehung an der APW zum Thema 'Theore-
tische und methodologische Fragen problemge-
schichtlicher Untersuchungen".
Wissemchaftliche
Hefte des Pädagogischen Instituts Käthen,
Heft /,
1972, dl. 2, 185-191.

Zieris, K. H., Zu einigen Fragen der Quellenkunde in
Geschichte der Erziehung.
Beriijn; Humboldt Uni-
versität, 1966.

Curriculum Vitae

M. A. Depaepe (1953) was tussen 1977 en 1982 als
Aspirant-Navorser van het Belgisch Nationaal Fonds
voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO) werk-
zaam aan de Afdeling Historische Pedagogiek van dc
K.U. te Leuven. Promoveerde ef in 1982 op een
proefschrift over de recente ontwikkelingen binnen
dc theorie en dc methodologie van de historische
pedagogiek. Publiceerde naast bijdragen over deze
problematiek ook een aantal artikelen i.v.m. de in-
terne organisatie van dc Belgische lagere school in
19de eeuw, het thema waaraan zijn licentieverhan-
deling was gewijd.

Adres: Processiestraat 28, B-8540 Kortrijk-Belle-
gem.

ManiLscript aanvaard 18-5-'82


518 I'edagogogische Studiën

-ocr page 525-

Verslag van het
AERA-Congres 1982
te New York

Inleiding (L. F. W. de Klerk)

De AERA-confcrcntie vond dit jaar plaats in
New York van 19 t/m 23 maart. Gedurende de
vijf congresdagen waren er meer dan 800 bij-
eenkomsten met in totaal bijna 3()()() lezingen.
De wijze waarop dit congres georganiseerd was
verdient alle lof. Vrijwel alle activiteiten verlie-
pen geheel volgens plan. Dank zij een systema-
tisch en overzichtelijk programmaboek kon
ieder van de ± 6800 deelnemers zijn eigen weg
uitstippelen en zonder moeite vinden.

Door een betrekkelijk strenge selectiepro-
cedure kon worden bereikt dat de meeste le-
zingen van een redelijk niveau en gehalte wa-
ren. Dit kon helaas niet worden gezegd van de
wijze waarop de lezingen gepresenteerd wer-
den. Dit liet opmerkelijk vaak te wensen over,
soms zelfs zo dat de lezingen niet te volgen
waren.

Een van de aantrekkelijkheden van het
AERA-congres is dat er diverse 'State of the
Art'-voordrachten worden gehouden, vaak
door prominente onderzoekers. Hierdoor
krijgt de toehoorder een overzicht van de hui-
dige tendensen en ontwikkelingen, de soort
onderzoeksvragen die gesteld worden, de wijze
waarop deze vragen aangepakt en opgelost
worden en wat de voornaamste conclusies zijn.
Bovendien worden in vele gevallen interes-
sante suggesties gedaan voor verder onder-
zoek. Deze 'ovcrzichts-voordrachten' zijn
vooral nuttig in die gevallen waarin een over-
stelpende hoeveelheid literatuur verschijnt,
zoals op het terrein van het lezen en rekenen.

Tijdens de AERA-conferentie kan men niet
alleen informatie opdoen over de stand van
zaken op bepaalde terreinen. Men kan er ook
onderzoekers ontmoeten die op hetzelfde ter-
rein werkzaam zijn. Naast informatie-over-
dracht in de vorm van paperlezingen biedt de
AERA-conferentie ruimte voor discussie en
informatie-uitwisseling, hetgeen zeer stimule-
rend kan zijn voor de gang van zaken met
betrekking tot het eigen onderzoek.

Kroniek

Een onderwerp dat in vorige jaren aandacht
trok was Aptitude Treatment Interaction
(ATI). Het voornaamste uitgangspunt hierbij
was dat een bepaalde instructievorm niet opti-
maal is voor alle leerlingen. Sommige leerlin-
gen zijn meer gebaat met de ene instructievorm
en andere leerlingen meer met een andere. De
vraag is met welke leerlingkenmerken dit sa-
menhangt. Door middel van ATI-research
hoopt men hierop een empirisch antwoord te
vinden. Het feit dat dit onderzoek niet geleid
heeft tot duidelijke antwoorden waaraan men
in de praktijk iets heeft, is waarschijnlijk de
reden dat de belangstelling voor dit onderwerp
sterk is afgenomen. Snow heeft, als reactie
hierop, in het verleden getracht meer funda-
menteel onderzoek op dit terrein te initiëren.
Door middel van zorgvuldige analyse van de
leertaak in termen van informatieverwerkings-
processen die aan de taak ten grondslag liggen
moest worden nagegaan welke specifieke va-
riabelen in het onderzoek betrokken moeten
worden. Tijdens deze conferentie kon weinig
progressie worden geconstateerd. Een bijeen-
komst over 'new directions in research on indi-
vidual differences, learning and Instruction' le-
verde in feite geen suggesties op die wijzen op
het doorbreken van de impasse waarin het on-
derzoek zich lijkt te bevinden.

Opvallend was dat er tijdens de conferentie
betrekkelijk weinig aandacht is besteed aan
meta-cognitie. Het onderwerp kwam soms
terloops ter sprake, meestal in het kader van
onderzoek naar het leren van bepaalde taken.
Het gaat hier om de vraag in hoeverre leerlin-
gen zich realiseren wat zij weten en op welke
wijze zij bepaalde leertaken aanpakken. Of,
zoals Ann Brown het eens formuleerde: meta-
cognitie betreft activiteiten als 'predicting,
checking, monitoring, reality testing and coor-
dination and control of deliberate attempts to
study, learn, or solve problems'. Onderzoek op


Pedagogische Studiën (1982 (59) 519-483 Pedagogische Studiën 471

-ocr page 526-

dit terrein vraagt een meer kwalitatieve bena-
deringswijze, gebruik makend van onder an-
dere enquête en interview, natuurlijke obser-
vatie, introspectie en protocolanalyse.

Verschillende onderzoekers hebben ervoor
gepleit dit onderzoek te doen in combinatie
met meer experimenteel onderzoek naar het
leren van taken die in het reguliere onderwijs
ook voorkomen, zoals het leren begrijpen van
teksten, het Ieren spellen, het leren oplossen
van rekenproblemen en dergelijke. Kwalitatief
onderzoek kan belangrijke heuristische waarde
hebben voor theorie- en hypothesevorming op
deze terreinen.

Ten aanzien van theorievorming met be-
trekking tot onderwijsleerprocessen kan wor-
den opgemerkt dat zich geen opvallende ont-
wikkelingen hebben voorgedaan. Een interes-
sante bijeenkomst in dit verband was 'instruc-
tional theories in action'. De inleiders hadden
van tevoren het verzoek gekregen een les over
optica (en meer in het bijzonder over bolle en
holle lenzen) samen te stellen. De verschillende
opdrachten kwamen tot uitdrukking in de titels
van de voordrachten, te weten, een les geba-
seerd op:

- the Gagné-Briggs Theory of Instruction
(D. Aronson),

- a Behavioral Approach to Instructional
Prescription (L. Gropper),

- the Algo-heuristic Theory of Instruction
(L. Landa),

- the StructuralLearning Theory (J. M. Scan-
dura),

- a Cognitive Theory of Inquiry Teaching
(A. Collins),

- the Elaboration of Instruction (Ch. Rcige-
luth),

- Models for the Motivational Design of In-
struction (J. Keiler).

Met stijgende verbazing vernamen de toe-
hoorders dat, ofschoon de theoretische uit-
gangspunten totaal verschillend zijn, de uit-
werkingen van de lessen opmerkelijk veel
overeenkomsten vertoonden. De meeste inlei-
ders wezen op het belang van zaken als leer-
stofstructurering, het verschaffen van adequate
voorbeelden, het wekken en vasthouden van
de belangstelling van de lerenden, het toetsen
van (tussentijdse) prestaties, en dergelijke.
Men was het er over eens dat in dit opzicht het
werk van Gagné en Briggs het meest uitge-
werkt en bruikbaar was. Met name refereerden
verschillende inleiders aan de door deze au-
teurs onderscheiden externe condities, zoals
het wekken van de belangstelling, het bekend-
maken van de doelstellingen, het begeleiden
van het onderwijsleerproces, het verschaffen
van feedback en het beoordelen van de presta-
ties.

Een geanimeerde en boeiende discussie
ontstond naar aanleiding van de lezing van
Arthur Jensen. In zijn 'straight talk on mental
testing' hield hij weer eens een pleidooi van de
g-factor. De vraag of dit hetzelfde is als wat de
leek onder intelligentie verstaat, beantwoordde
hij met: 'Yes, very largely'. Mensen die in het
dagelijks leven als intelligent of juist als dom
worden beschouwd, zullen ook op tests die
hoog correleren met de g-factor duidelijk ver-
schillende scores behalen.

Dat de g-factor, zoals die gemeten wordt met
behulp van gestandaardiseerde tests, niet al-
leen van praktisch (bijvoorbeeld voor het
voorspellen van school- en job-succes), maar
ook van fundamenteel-theoretisch belang is,
blijkt uit onderzoek van Jensen waarin hij
aantoont dat er een hoge correlatie bestaat
tussen g-test-scorcs cn reactietijden. Met name
geven zijn gegevens steun aan de hypothese dat
de 'overall-efficiency' waarmee mensen infor-
matie verwerken, ten nauwste samenhangt met
IQ-scores. Meer intelligente personen lijken
opgenomen informatie sneller te verwerken.
Geretardeerde leerlingen vertonen dezelfde
samenhang tussen 10 en het aantal bits aan
informatie dat verwerkt moet worden. Zij re-
ageren alleen trager. Jensen stelt voorts weinig
heil te zien in het onderzoek waarbij getracht
wordt onderscheid te maken naar het type in-
formatie dat verwerkt moet worden, de aard
van de verwerking cn dergelijke. Op de vraag
wat hij in dit verband vindt van het werk van
Guilford, antwoordde hij met: 'Het zal spoedig
alleen nog te vinden zijn in boeken over de
geschiedenis van de psychologie. Guilford is
van meet af aan op de verkeerde weg geweest
en wel door verkeerde toepassing van (fac-
tor)analysetechnieken'.

Het onderwerp 'bias in mental testing" kwam
slechts zijdelings ter sprake. Hij herhaalde wat
hij onlangs schreef in 'The Behavorial and
Brain Sciences' (1980, 3, 325-371): 'Most
current standardized tests of mental ability
yield unbiased measurcs for alle Amcrican-
born, English-speaking segments of American
society today, regardless of sex or racial and
social background. The observcd mean diffe-


520 I'edagogogische Studiën

-ocr page 527-

rences in test scores between various groups are
generally not an artifact of the test themselves,
but are attributable to factors which are cau-
sally independent of tfiem'.

De algemene indruii van de New Yorkse
conferentie is wel dat er weinig nieuwe ontwik-
kelingen te melden zijn. Verscheidene auteurs
hebben gepleit voor bezinning en verdieping
met betrekking tot hun onderzoeksterrein (in
plaats van het exploreren van nieuwe gebieden
of het ontwikkelen van nieuwe theorieën). Dit
zijn echter algemene impressies.

Wat de stand van zaken is binnen een aantal
meer specifieke terreinen wordt hierna uiteen-
gezet. Deze terreinen zijn: probleemoplossen
(E. De Corte), Mastery Learning (W. Dyck),
curriculumvraagstukken (H. P. M. Creemers),
meso- en macro-structurele thema's (G. De
Corte) en opleiding en nascholing van leraren
(S. A. M. Veenman).

Onderzoek van het probleemoplossen (E. De
Corte)

Het onderzoek van het probleemoplossen
neemt reeds sinds enige jaren een vrij centrale
plaats in binnen het Amerikaanse speurwerk
over de cognitieve processen. Ook tijdens het
New Yorkse congres kwam het thema sterk
aan bod. Om hiervan een idee te geven vermel-
den wc, dat in de 20 pagina's lange 'subject
index' in de pR)grammabrochure onder het
trefwoord "problem solving' 15 sessies geregi-
streerd staan; slechts 4 andere trefwoorden be-
halen een hogere score!

In de kroniek over het AERA-congres 1979
rapporteerden we reeds over enkele algemene
tendensen in het onderzoek van het probleem-
oplossen tijdens de tweede helft van de jaren
zeventig (zie
reclagogische Studiën, 1979, 56,
p. 413-415). Men kan stellen dat deze grote
lijnen nog steeds aanwezig zijn en dat ze het
speurwerk blijven oriënteren. Niettemin zijn er
daarbinnen toch enkele interessante nieuwe
ontwikkelingen te signaleren. Vooraleer op de-
ze aspecten in te gaan, wil ik t
(K;h eerst de
aandacht vestigen op enkele constanten in het
domein.

Een eerste vaststelling is dat de zogenaamde
contrastieve analyse van het oplossingsgedrag
van experts en novieten nog steeds veel toege-
past wordt in het onderzoek. Toch worden er
ook reeds relativeringen aangebracht met be-
trekking tot de draagwijdte van deze onder-
zoeksopzet. Een belangrijk onderzoeker als
Reif wees bijvoorbeeld wel op de belangrijke
bijdrage van de 'expert-novice' studies; ze heb-
ben met name onze kennis over oplossingspro-
cessen aanzienlijk verrijkt (onder meer de be-
vinding dat experts een zeer grote hoeveelheid
kennis gebruiken, zowel specifieke kennis uit
een domein als meer algemene kennis van op-
lossingsprocedures, en verder het inzicht dat
daarbij de organisatie van die kennis een zeer
bepalende factor is). Dezelfde Reif, maar ook
anderen zoals Egan, signaleerden echter ook
beperkingen van dit soort onderzoek. Zo bij-
voorbeeld het feit dat men over bepaalde as-
pecten van een oplossingsproces moeilijk ge-
gevens kan verkrijgen bij experts, omdat veel
stappen sterk geautomatiseerd verlopen,
waardoor de betrokkene er zich niet expliciet
van bewust is. Verder is men er zich duidelijk
van bewust geworden dat uit contrastieve stu-
dies geen directe aanduidingen te halen zijn
met betrekking tot de belangrijke vraag: hoe
maak ik van een noviet een expert? In dit ver-
band wordt de grote invloed van ervaring in het
verwerven van deskundigheid onderstreept.

Een tweede constante tendens sluit aan bij
een gegeven uit het voorafgaande punt, met
name de ontdekking dat efficiënt probleem-
oplossen niet enkel een kwestie is van het ter
beschikking hebben van algemene oplossings-
strategieën, maar tevens een ruime kennisbasis
veronderstelt. Aan de kwalitatieve analyse van
de kennisrepresentaties bij probleemoplossers
wordt nog steeds veel aandacht besteed.

Een derde constante is de sterke eenzijdige
gerichtheid van het speurwerk over probleem-
oplossen op de inhoudsdomeinen wiskunde en
fysica. Het zou mijns inziens belangrijk zijn dat
er op dat stuk in de nabije toekomst een ver-
breding optreedt. Er zijn trouwens wel enige
aanzetten in deze richting. Zo bijvoorbeeld het
werk van de Pittsburghse psycholoog Voss die
het in zijn bijdrage 'on the use of knowledge in
problem solving' had over probleemoplossen
op sociaal-economisch gebied. Zijn voorbeeld
om in een dergelijk semantisch rijk domein te
werken verdient zeker navolging.

Inzake nieuwe ontwikkelingen is er vooral
de belangrijke vaststelling dat, zowel op het
domein van de wiskunde als van de fysica, een
constructieve wisselwerking tussen vakspecia-
listen en onderwijspsychologen tot stand ge-
komen is. Waar beide groepen vroeger hun


Pedagogische Stiiciiën 521

-ocr page 528-

werk veel meer voorstelden in afzonderlijke
sessies, is er nu een duidelijke tendens naar
integratie merkbaar; dit kan zonder meer als
een positieve ontwikkeling bestempeld wor-
den.

Een tweede aspect dat kan worden aange-
stipt, is het in verband brengen van het pro-
blecmoplossen met de studies over tekstver-
werking, onder meer met het bekende werk
van Kintsch & Van Dijk. Zo werd er een sessie
gehouden over 'prose comprehension and pro-
blem solving; the Integration of complex cogni-
tive processes', waarin vooraanstaande onder-
zoekers als Greeno en Larkin recente studies
presenteerden. Verwant met deze ontwikke-
ling is ook het benaderen van het probleem-
oplossen vanuit een schematheoretische aan-
pak van de cognitieve processen. Een bijzonder
interessante sessie in dit verband was gewijd
aan 'perspectives on schemata in mathematical
domains', een goed voorbeeld van de hiervoor
vermelde tendens naar interactie tussen vak-
specialisten en onderwijspsychologen.

Naast de aangeduide constanten en nieuwe
tendensen in het onderzoek, is het wellicht
even interessant om enkele blinde vlekken te
signaleren. Hiermee bedoel ik aspecten waar-
aan, althans naar mijn mening en/of verwach-
ting, (te) weinig aandacht werd besteed. Zo
kwamen de methodologische aspecten van het
onderzoek van probleemoplossen weinig aan
bod, in vergelijking bijvoorbeeld met hét voor-
afgaande jaar toen een discussie op gang leek te
komen over de waarde en de bruikbaarheid
van technieken als het klinisch interview.

Persoonlijk had ik ook meer studies ver-
wacht over de rol van meta-cognitieve vaardig-
heden in het probleemoplossen; toch was er
hierover een iteressante sessie onder de titel
'beyond the purely cognitive: meta-cognition
and social Cognition as driving forces in intel-
lectual performance'. Verder is er de vaststel-
ling dat de belangstelling voor een meer han-
delingspsychologische benadering van cogni-
tieve fenomenen die voor enkele jaren enigs-
zins leek te ontluiken, blijkbaar toch niet door-
zet; maar enkele Amerikanen die hiervoor in-
teresse betoond hebben, zoals Ann Brown, Mi-
chael Cole en James Wertsch waren ook niet op
het congres aanwezig.

Tenslotte is het wat ontgoochelend dat er
blijkbaar nog steeds weinig goede studies ver-
richt worden, waarin het
leren probleemop-
lossen meer systematisch bestudeerd wordt.

een constatering die trouwens niet alleen voor
het probleemoplossen geldt. Een uitspraak van
Resnick in haar commentaren op een sessie
over 'childrens arithmetic beyond counting'
kunnen we dan ook alleen maar sterk onder-
schrijven. Ze zei: 'We need an acquisition the-
ory' en pleitte daarbij aansluitend voor het on-
dernemen van 'clinical teaching experiments'.
Dit laatste deed ze evenwel twee jaar geleden
te Boston ook al (zie de kroniek over het
AERA-congres 1980:
Pedagogische Studiën,
1980, 57, p. 534).

Tot slot van deze bespreking van het onder-
zoek over probleemoplossen wil ik nog de aan-
dacht vestigen op enkele afzonderlijke sessies.
In het symposium over de vraag 'understanding
cogniton in science and mathematics: has there
been a breakthrough?' gaven de deelnemers
zeker geen blijk van triomfalisme, maar was er
eerder sprake van een gematigd optimisme.
Wellicht was de vraag voorbarig aan de orde
gesteld, omdat een duidelijk antwoord toch
nog niet mogelijk is. Als 'invited speaker' van
de 'special interest group: individual differen-
ces, learning and Instruction' hield Mayer een
lezing over 'individual differences in problem
solving'. De spreker gaf een interessant over-
zicht van een gedeelte van het speurwerk over
probleemoplossen, hoewel hij aan de kwestie
van de individuele verschillen toch eigenlijk
niet toekwam. Hij onderscheidde vier fasen in
het oplossingsproces: twee representatiemo-
menten ('translate' en 'understand') en twee
eigenlijke oplossingsfasen ('plan' en 'execute').
In elke fase zou vooral een bepaald soort ken-
nis toegepast worden, met namerespectievelijk
'linguistic and factual knowledge', 'schematic
knowledge', 'strategie knowledge' en 'algorit-
mic knowledge'. Als andere interessante sessies
vermeld ik nog: 'children's natural ways of
thinking and the teaching of arithmetic in the
primary grades' (met onder andere Constance
Kamii die altijd wel iets interessants te bieden
heeft), 'children's understanding and perform-
ance in arithmetic' en 'the role of representa-
tion in physics problem solving'. Voegen we er
nog aan toe dat er ook twee sessies gewijd
waren aan Van Hiele's opvattingen over het
denken in de meetkunde.


522 I'edagogogische Studiën

-ocr page 529-

Mastery learning (W. Dyck)

Op het AERA-congres in New York her-
haalde Bloom zijn stelling dat praktisch ieder-
een meer leercapaciteiten heeft dan blijkt uit
allerlei testen, toetsen of schooluitslagen. Men
staat in bewondering hoe deze auteur dit blijft
verfijnen en uitdiepen. Dit jaar kregen wij en-
kele resultaten van zijn 'talenten-project'. De
centrale probleemstelling is 'hoe worden leer-
limieten bereikt?'. Een selectie van onder an-
dere de beste VS-mathematici, pianisten, ten-
nissers en zwemmers vormt de onderzoekspo-
pulatie. Voor het onderwijs haalt hij uit deze
studies het belang van een 'symbolische relatie'
tussen leerkracht en leerling om goed te pres-
teren en dit in een intensief en langdurig inter-
actieproces. Bloom beweert dat de huidige
leerverschillen het resultaat zijn van een on-
derwijssysteem dat adequate instructie ver-
schaft voor slechts een minderheid van de le-
renden. Andere lecrcondities zouden de effec-
tiviteit drastisch doen stijgen: dit zijn de '2a-
studies. Hier wordt nagegaan hoe groepsin-
structie een 1-1 (leerkracht-lccrling) leer-
resultaat kan benaderen. Het tutor-model
neemt Bloom als een (onvolmaakte) maat-
staf om maximaal leren op te sporen. Con-
ventioneel onderwijs geeft studieresultaten
die min of meer volgens de Gauss-curve ge-
spreid zijn. Tutor-onderwijs brengt verge-
lijkbare studenten tot prestaties die voor-
heen enkel door de besten bereikt werden,
vandaar de twee standaarddeviaties boven
het 'normale' gemiddelde. Bloom suggereert
drie manieren om die situaties te realiseren:

1. De ouders, zelfs de minstbedeelden, kun-
nen een uiterst belangrijke rol vervullen
als aanvulling thuis;

2. Tracht het leervermogen (leren thuis) te
verbeteren opdat leerlingen minder be-
geleiding zouden nodig hebben;

3. Tracht het instructieproces zo te wijzigen
dat leerlingen geen 'achterstand' oplo-
pen.

In New York werd beklemtoond dat er
geen behoefte meer is aan nog meer gege-
vens die aantonen dat M.L. 'werkt' (dit is
voor een bepaald doestellingenpakket: sig-
nificant hogere prestaties met kleinere vari-
antie en een sterk gereduceerde correlatie
ten opzichte van het aanvangsniveau). Door
het geïntegreerd en sequentieel implemen-
teren van dc vijf belangrijke M.L.-com-
ponenten (diagnose, prescriptie, oriëntatie,
terugkoppeling, correctieven) zouden zulke
resultaten verkregen worden. Een precondi-
tie is echter de positieve ingesteldheid van de
leerkracht ten opzichte van M.L. (de meeste
leerlingen zouden in staat zijn te Ieren wat de
school hen aanbiedt). De leerkracht moet
dus geloven dat iemands huidige onderwijs-
kwalificatie (bijvoorbeeld middelmatig,
zwak, traag) veranderbaar is.

Tijdens het congres bleek ook dat er nogal
wat misinterpretaties bestaan over M.L. Lo-
rin Anderson formuleert het als volgt: 'A
functional analysis (the "why" qucstion, the
rationale for including various components)
indicates that there is plenty of room for
everybody under the M.L.-umbrella. At the
samc time, however, 1 believe there isbutonc
concept called M.L.' Hoewel alle M.L.-
voorstanders zich accoord verklaren met de
essentie, namelijk 'excellence', zijn daarover
toch twee standpunten. Volgens het ene
standpunt moet worden gestreefd naar be-
tere leerresultaten op basis voornamelijk van
groepsinstructic zodat de summatieve evalu-
atie een homogeen beeld zou vertonen. Het
bekendste voorbeeld is gerealiseerd in
Johnson City (N.Y.) Central School District,
waar Dr. J. Champlin de leiding heeft. Be-
trokkene werd dit jaar trouwens gehono-
reerd met de 'leadership for learning award'.
Het andere standpunt betreft de maximali-
sering van de individuele leersnelheid omdat
anders slechts een minderheid (de trage en
zwakke leerlingen) het instructietempo be-
paalt. Praktisch alle leerlingen behalen het
beheersingsniveau doch de gemiddelde uit-
slag ligt hoger vergeleken met eerstge-
noemde organisatievorm. Deze verschuiving
heeft uiteraard gevolgen voor wat 'traditio-
neel' M.L. genoemd wordt: 'terug' een gro-
tere variantie in studieresultaten en 'terug'
een hoge correlatie tussen aanvangs- en
eindniveau. In beide stromingen vindt een
uitdieping van de complexiteit van M.L.
plaats. Als panacee voor onderwijsverbete-
ring kan het zeker niet gelden. Enorm veel
voorbereidend werk dient te geschieden en
resultaten, buiten de 'quick-fix' experimen-
ten, dient men niet onmiddellijk te ver-
wachten. Vandaar dat in rapporten over pas
gestarte M.L.-programma's soms helemaal
geen spectaculaire leerwinst te vinden is (bij-
voorbeeld Chicago City Colleges). Veel aan-


Pedagogisclte Studiën 523

-ocr page 530-

dacht wordt nu besteed aan de variabele 'in-
structiekwaliteit'. Volgens Cohen zijn er
slechts twee componenten, die hij 'P-ratio'
en' Aligment' noemt. De eerste komt neer op
time-on-task, de tweede het permanent op
elkaar afstemmen van leerling en leerkracht
ten opzichte van de leerdoelstellingen en dus
de summatieve evaluatie. Deze twee compo-
nenten veroorzaken volgens Cohen het '4-
to-1 Effect' (vaststellen van leereffecten die
viermaal hoger liggen dan wat normaal ver-
wacht wordt).

Ook Anderson en Jones hebben hier een
bijdrage geleverd; het aangeven van gede-
tailleerde richtlijnen voor instructiestrate-
gieën en activiteiten gebaseerd op theorieën
over leren en cognitie. Belangstellenden
voor de meet-technische aspecten van M.L.
dienen de papers van Huynh aan te vragen.
Vermelden we ook nog dat door de uitbrei-
ding van gegevens over M.L. een speciaal
'clearinghouse' tot stand werd gebracht
(Loyola University, New Orleans). Om de
contacten tussen M.L.-voorstanders te in-
tensiveren, verschijnt sinds vorig jaar het
tijdschrift 'Outcomes'. Het is een kwartaal-
nieuwsbrief die uitgegeven wordt door het
'Network for Outcome Based Schools',
waarvan Dr. W. Spady de dynamische coör-
dinator is.

Referenties en verdere informatie over dit
onderwerp zijn te verkrijgen bij de auteur
(Universiteit Antwerpen, Universiteitsplein
1, 2610 Wilrijk).

Curriciüiimvraagstiikken (H. P. M.Creem-
ers)

De bijdragen zullen onder de volgende on-
derwerpen worden samengevat: curricu-
lumtheorie en curriculumalternatieven.
Tenslotte zal een aantal algemene observa-
ties over curriculumonderzoek worden gege-
ven, dat behalve op de bijdrage rondom cur-
riculumvraagstukken ook berust op andere
tijdens de AERA gepresenteerde papers,
vooral over leerkrachtonderzoek.

Curnculuintheorie

Francis Klein gaf een overzicht van het
raamwerk dat gebruikt is voor curriculu-
monderzoek. Onder curriculum wordt daar-
bij verstaan die doelen, activiteiten en
structurele inrichtingen die bedoeld zijn voor
of gebruikt worden in de school en de klas,
met het oog op het uitvoeren van de onder-
wijsfunctie. In het raamwerk worden curri-
culumvariabelen, zoals doelen, materialen,
het perspectief van het curriculum (zoals het
ideële curriculum, bijvoorbeeld volgens
Goodlad of McNeil en het formele curricu-
lum: de aanwijzingen die de wet geeft ten
aanzien van het curriculum) en de kwalita-
tieve variabelen (zoals beschrijving, besluit-
vorming van verschillende groepen over het
curriculum) onderscheiden.

Door Eisner — wie anders — werd ernstige
kritiek op het model uitgeoefend. Zijn pun-
ten van kritiek waren onder andere: het on-
derwerp is van belang en dan is een dergelijk
formeel systeem van weinig nut; het gaat om
de planning van de leerkracht waarbij deze
categorieën niet te gebruiken zijn. Verder
werden opmerkingen gemaakt over het feit
dat de leerkracht een persoon is die uitvoe-
ring geeft aan onderwijs en geen technicus is
die zijn onderwijs op deze wijze in verschil-
lende categorieën kan stoppen. Op de ach-
tergrond speelde de vraag of dit een beschrij-
vend systeem was of een voorschrijvend sys-
teem. Hoewel - volgens de opsteller — het
eerste het geval was, kan het systeem de
tweede functie gaan vervullen, hetgeen blijkt
uit de opmerking tijdens de discussie van
iemand van de inspectie, die stelde dat het
goed gebruikt kan worden om te beschrijven
en als startpunt voor verbetering van het on-
derwijs kan dienen.

Een laatste punt van kritiek was dat in
aansluiting op Mauritz Johnson een onder-
scheid gemaakt moet worden tussen curri-
culum en instructie, hetgeen in dit raamwerk
niet gebeurt.

Dat het model voorschrijvend kan werken
blijkt ook wel uit de presentatie van Goodlad
over scholing in de Verenigde Staten, waar-^
bij onder andere van dit instrument gebruik
werd gemaakt om het onderwijs in de school
te beschrijven.

Curriculiunalternatieven
Opvallend is dat in de AERA de aandacht voor
curriculumonderzoek sterk terugloopt. In Eu-
ropa is dit in mindere mate het geval, zoals
onder andere bleek uit een sessie over curricu-
lumonderzoek in een aantal Europese landen,
waaraan onder andere Lundgren, Oudkerk-


524 I'edagogogische Studiën

-ocr page 531-

Pool en Reid deelnamen. Er werd in de AERA
ook kritiek uitgeoefend op het curriculumon-
derzoek; men vraagt zich af wat het, behalve
formele categorieën, eigenlijk is. Daarbij komt
dat men op grond van ervaring in het verleden
duidelijk weinig vertrouwen heeft in de curri-
culumontwikkeling aan de hand van modellen
als van Tyler. In de sectie curriculum zijn dan
ook naast presentaties ä la Klein en Goodlad,
bijeenkomsten waarin in meer of mindere mate
op het huidige curriculum, dat in de Ameri-
kaanse scholen gebruikt wordt, kritiek wordt
uitgeoefend en wordt aangegeven hoe, wer-
kend in de praktijk, onderzoekers en practici
veranderingen in dat curriculum weten te be-
werkstelligen, of uitgaande van een bepaalde
theorie of ideologie veranderingen in het curri-
culum voorstellen.

Presno presenteerde een schema waarmee
curricula zouden kunnen worden geanalyseerd.
Onderscheid maakt hij tussen een open erva-
ringscurriculum, een gestructureerd curriculum
dat de vakgebieden volgt, en een romantisch
curriculum waarin expressie en intrinsieke
waarden van belang zijn. Voorbeelden van een
ervaringscurriculum zijn dat van Dewey en van
Spencer, van een gestructureerd curriculum
dat van Bruner en van het romantische curri-
culum dat van Fantini. Binnen deze hoofdcate-
gorieën zouden dan weer diverse subtypes
kunnen worden onderscheiden.

Imber presenteerde een paper over de wijze
waarop de politieke filosofie van Rawles zou
kunnen worden omgezet in een curriculum
voor de school. Rawles is een politiek filosoof,
die in Amerika in een bepaalde groep veel
opgang maakt, die pleit voor een maatschappij
die gebaseerd is op rechtvaardigheid, waarin
vrijheid en rechten op gelijke wijze verdeeld
worden cn waarin de sociale voorzieningen zo
zijn, dat ze vooral voor de minst bedeelden
beschikbaar zijn en waarde alleen wordt toege-
kend aan datgene wat de persoon doet. Dit
betekent dat de school meer aandacht voor de
minderen in het onderwijs zou moeten hebben,
ervan uitgaande dat het onderwijs beschouwd
wordt als de primaire sociale gelijkmaker, een
stelling die empirisch sterk onder druk staat.

In een aparte bijeenkomst werd ook nage-
gaan op welke wijze de kritische theorieën
vruchtbaar zouden kunnen zijn voor de onder-
wijspraktijk.

King stelde daarbij dat de kritische theorie
de onderwijspraktijk niet zonder meer kan
veranderen, maar wel door een beschrijving te
geven van datgene wat in de onderwijspraktijk
in het curriculum gebeurt.
Anyon stelde dat de verbeteringen van de on-
derwijspraktijk die door de kritische theorie
voorgestaan worden, vooral via de opleiding
van leerkrachten moet plaatsvinden. Zij gaf
een voorbeeld op welke wijze zij in de leraren-
opleiding, haar ideeën, die vaak nauwelijks
met onderwijs als zodanig te maken hebben,
maar met de inhouden van het curriculum op
basis van bepaalde opvattingen over de maat-
schappij, naar voren brengt en studenten
daarmee confronteert. Vervolgens dienen zij
de bestaande onderwijspraktijk te analyseren
met als achtergrond de nieuw verworven in-
zichten op het terrein van wereldoriëntatie
(beschrijving van de Amerikaanse geschiede-
nis uit ander perspectief, en dergelijke) en ten-
slotte andere curricula en lessen voor te berei-
den.

Enige vcrscliiiiviiigcn in hel ciiiricuhimonder-
zoek

Zoals bij 'curriculumalternatieven" reeds is
aangegeven lijkt het curriculumonderzoek op
zijn retour te zijn. Vermoedelijk door de kri-
tiek die in de afgelopen jaren op benaderingen
als van Tyler, Popham en formele analyses als
van Klein en Goodlad wordt uitgeoefend. Men
heeft kritiek zowel op de prescriptieve formu-
lering van dergelijke modellen, als op de for-
mele leegheid daarvan. Dit heeft tot de vraag-
stelling geleid "Bestaat er wel curriculumonder-
zoek?'. Zoals ook in het verslag van het vorige
congres van de AERA is aangegeven is de
belangstelling voor curriculumtheoretische bij-
dragen vooral vanuit het reconceptualisme af-
komstig
(Pedagogische Studiën, 1981, 58, p.
520). Vanuit het onderzoek naar leerkrachten-
gedrag en de curriculumimplementatie is ech-
ter opnieuw belangstelling voor curriculumon-
derzoek merkbaar. Het onderzoek naar het
leerkrachtengedrag dat de nadruk legt op plan-
ningsgedrag van leerkrachten, het manage-
mentgedrag en de academie learning time/stu-
dent engaged time wordt geconfronteerd met
probleemstellingen als mogelijke effectmaten
van leerkrachtengedrag. Dat leidt opnieuw tot
vraagstellingen ten aanzien van het curriculum
en de inhoud van de instructie. Ook vanuit de
opvatting dat de effectiviteit en de kwaliteit van
het onderwijs verbeterd zou moeten worden is
er meer belangstelling voor de vormgeving van


Pedagogische Stiiciiën 525

-ocr page 532-

het onderwijs via het curriculum dat dan ge-
hanteerd zou kunnen worden in een voor de
leerlingen te maximaliseren leertijd. Deze wij-
zigingen hebben echter nog niet geleid tot con-
crete onderzoeksvraagstellingen en theorie-
vorming. Ook bij de referaten over curricu-
lumimplementatie komt men nu vaker de op-
merking tegen dat voor het praktisch worden
van bevindingen, de verbinding naar het curri-
culum en curriculuminhouden gelegd zou
moeten worden.

Enkele meso- en macro-structurele thema's
(G. De Corte)

Schmuck (University of Oregon) had het over
school- en klasklimaat. Hij verwees naar en-
kele onderzoekingen (Coleman 1966; Plow-
den 1967; Jensen 1969; Jencks 1972; Rutter
1979) in verband met de invloed van de school
op leerprestaties. De meeste resultaten wijzen
in de richting dat het verband tussen beide
gering, zo niet onbestaand is. Nochtans stelde
Schmuck vast - samen met anderen - dat er
markante verschillen bestaan tussen de scholen
(waarden, normen, werkwijze, structuren,. . .).
Schmuck pleitte terecht voor een herdenken
van de kwaliteit van het onderwijs, namelijk
door het op elkaar betrekken van 'output' en
"throughpuf. De 'throughput' zou dan onder
andere kunnen worden onderzocht via een
analyse van de 'staf-cultuur' en de interactie in
de klas. Twee sessies die macro-structurele
aspecten van het onderwijs benadrukten, wa-
ren de 'AERA Awars Address" van D. Camp-
bell (Syracuse University) en een 'Invited Ad-
dress' van J. Goodlad (UCLA).

Goodlad (What School and Classrooms
Teach) gaf een overzicht - vooral gesteund op
eigen onderzoek - van het lager en secundair
onderwijs in de Verenigde Staten. Dit beeld
was niet zo rooskleurig. De leeromgeving
wordt in de regel als eentonig en vervelend
ervaren. De beweging 'back to basic' heeft niet
veel veranderd. Het doceren blijft de over-
heersende werkvorm en het inschakelen van
leermateriaal, blijft problematisch. De onder-
wijsgevenden zijn wel bekommerd om nieuwe,
ruimere scholen, maar ze slagen er niet in deze
te realiseren. In het algemeen zag Goodlad
zelfs een afbrokkelen van het idealistische ge-
loof in het onderwijs als middel tot persoonlijke
ontplooiing; de allocatie- en kwalificatiefunctie

- beide gericht op een output in relatie met het
latere beroep - overwegen meer en meer.
Goodlad brak dan zijn klassieke lans voor een
rationele leerplanontwikkeling die start vanuit
een inductief en deductief aftasten van waar-
den. Eisner dankte Goodlad voor het uitbor-
stelen van dit panoramische en depressief aan-
doend onderwijslandschap.

De 'Award Address' werd uitgesproken
door Campbell. Hij koos als uitdagende titel
voor zijn referaat: 'Can we be scientific in ap-
plied social science?". In feite was zijn toe-
spraak één warm pleidooi voor meer weten-
schapskritische (Campbell had het over: Phi-
losophy of science, sociology of science en so-
ciology of knowledge) inzichten bij onderzoe-
kers en practici. Zijn antwoord — hoe kan het
ook anders - was genuanceerd. Zijn 'ja' sloeg
op het meer specifiek maken van onderzoeks-
projecten (voorbeeld: curriculumevaluatie) en
een noodzakelijke verandering van het admi-
nistratief politiek klimaat. Zijn 'neen' had be-
trekking op twee facetten: we moeten ons hoe-
den enerzijds voor een 'political misuse of the
authority of science' en anderzijds voor het
gebruik van kwantitatieve metingen voor ad-
ministratieve en budgettaire controle.

Deze conclusies ondersteunde Campbell
door een reeks recente vvetenschaps-kritische
inzichten te schetsen. In de eerste plaats had hij
het over de bijna complete afgang van het lo-
gisch positivisme. Zijn eigen post-positivisti-
sche houding leunt aan bij inzichten van Han-
son, Polanyi, Popper, Toulmin, Kuhn en Fey-
erabcnd. Enkele van zijn stellingen:

- Aanvaarden van menselijke willekeur en
vrijheid in wetenschappelijk onderzoek.

- Aanvaarden van een genuanceerde para-
digma-opvatting in de evolutie van de we-
tenschappen.

- Elke wetenschappelijke theorie heeft zijn
historische bedding. Dit 'historical provin-
cialism' moeten wc aanvaarden.

- Het epistemologisch relativisme is te verkie-
zen boven een epistemologisch radicalisme
of een ontologisch nihilisme.

- Wetenschappelijke methodes zijn bijzon-
dere sociale systemen.

Een psychologische en vooral sociologische
benadering van de wetenschappelijke bedrij-
vigheid is dus verantwoord.

Een vrij belangrijk symposium - onder
voorzitterschap van Maxine Green, AERA-
president - had betrekking op een nieuw opge-


526 I'edagogogische Studiën

-ocr page 533-

zet, grootschalig onderzoeksproject (The pro-
ject on alternatives in education: a modern
8-year study). Dit ambitieus project wil een
stimulans zijn voor actie-gericht onderzoek
met onderwijsgevenden en onderzoekers die
het traditionele onderwijssysteem willen be-
vruchten via alternatieve onderwijsopvattingen
en -voorzieningen. De bedoeling is vooral om
de alternatieve scholen meer systematisch te
doen nadenken over hun praktijkervaringen.
Ann Lieberman (Teachers College, Columbia
University) speelde op een uitstekende wijze
haar rol van respondent. Ze vond de hele opzet
te ambitieus en te naïef. In de eerste plaats
wordt nergens uitdrukkelijk 'alternative
school' omschreven. Daarenboven vindt ze de
idee van samenwerking tussen onderzoekers
en veldwerkers op zich erg aantrekkelijk, maar
volgens haar ervaringen moeilijk uitvoerbaar.
Het symposium eindigde in een geanimeerde
discussie over onderwijskwaliteit, disscminatie
en implementatie, multi-side research enzo-
voorts. Men kon zo de problematiek van on-
derwijsvernieuwing in Nederland en Vlaan-
deren herkennen.

Een speciaal symposium werd gewijd aan
'stress and burnout in educational organizati-
ons". Slechts de laatste jaren kwam er meer
kwantitatief onderzoek op gang in verband met
stress bij onderwijsgevenden. Vooral de druk
van de bureaucratisering (vergaderingen,
reglementen, doccntenevaluatie, . . .) wordt
een favoriet onderzoeksgebied. Volgens
R. Schwab (University of New Hamshire) is
stress bij leraren een probleem. Volgens zijn
onderzoekingen zou slechts 28'X> van de leer-
krachten hun job blijven uitoefenen indien ze
andere mogelijkheden kregen. De klachten
van de leerkrachten spitsen zich vooral toe op
de geringe kwaliteit van communicatie en het
onvoldoende inspraak hebben in beleids-
maatregelen.

Opleiding cii ncischoling vm leraren (S. A. M.
Veennuin)

Geconstateerde tekorten in de opleidingspro-
gramma's voor onderwijsgevenden hebben er
toe geleid dat in een beperkt aantal landen
formele voorzieningen zijn getroffen om be-
ginnende leraren via zogenaamde inductie-
programma's beter op hun taakuitoefening
voor te bereiden. Onder inductie wordt in deze
context verstaan: systematische inspanningen
ten behoeve van een goede overgang tussen de
initiële beroepsopleiding van onderwijsgeven-
den en de dagelijkse onderwijspraktijk. On-
derzoek naar deze inductie- programma's vindt
en heeft vooral plaats gevonden in Engeland en
Australië, in mindere mate in de V.S., Nieuw
Zeeland en Canada. In Europa wordt vooral in
Engeland belang gehecht aan formele voorzie-
ningen op dit terrein. In andere Europese lan-
den vindt de opvang van beginnende leraren,
zo deze al opgevangen worden, plaats via in-
formele regelingen.

In zijn overzicht met betrekking tot de stand
van zaken van het schaarse onderzoek inzake
'inductie', kwam Tisher tot de volgende con-
clusies:

1. De opvang rondom de intrede in het beroep
mag niet alliankelijk worden gesteld van
toevallige, informele hulp van ervaren col-
lega's. Uit onderzoek blijkt dat deze hulp
zelden wordt gerealiseerd.

2. Het deficiëntie-model dat aan veel inductie-
programma's ten grondslag ligt is niet ade-
quaat. Veel inhouden komen overeen met
die van de initiële opleiding. De nadruk ligt
te veel op een cwerdracht, meestal van ken-
nis, in een richting. Er wordt te weinig ge-
bruik gemaakt van de creatieve inbreng van
de kant van de beginnende leraren.

3. Bij de samenstelling van inductie-pro-
gramma's en bij het onderzoek terzake,
moet meer rekening worden gehouden met
die socialisatie-theorieën die recht doen aan
het inductie-proces als een complex, in-
teractief, en voorlojiig (onderhande-
lings)proces.

4. Onderzoek is nodig omtrent de invloed van
de verschillende schoolorganisaties op het
gedrag van beginnende leraren en op ver-
anderingen in hun verwachtingen en per-
cepties aangaande de overgang.

5. Onderzoek is nodig naar de verspreiding en
het gebruik van de onderzoeksresultaten
inzake inductie.

6. Een praktische en constructieve manier om
een goede overgang te bevorderen vormen
'innovative action research' programma's
met ingebouwde formatieve evaluaties.
Hiermee worden twee doelen bereikt: er
wordt voor beginnende leraren wat gedaan,
en tegelijkertijd kunnen meer effectieve in-


Peclagogische Smdiën 527

-ocr page 534-

ductie-vormen in een veelheid van uiteen-
lopende schoolsituaties opgespoord wor-
den.

Volgens Ryan zijn er vier redenen om aan-
dacht te schenken aan de inductieperiode. De
eerste reden is dat het eerste jaar voor vele
beginnende leraren een periode van desoriën-
tatie en twijfels aan eigen kunnen is. Na con-
crete faalervaringen is de beginnende leraar bij
uitstek gereed om de ambachtelijkheid van het
beroep die aandacht te geven die het verdient.
De tweede reden heeft te maken met de geïso-
leerde positie van de beginnende leraar. Juist
als hij wil leren, zijn er weinig mogelijkheden
en staan weinigen gereed om hem te helpen.
De derde reden is gelegen in de rechten van de
leerlingen. Deze mogen van het vallen en op-
staan van de beginnende leraar niet de dupe
worden. Een laatste reden vormt het belang
van de inductie voor de opleiding. Normaal
krijgt de opleiding nauwelijks 'feedback' over
het aangeboden programma; de zorg voor de
inductie-periode kan deze functie vervullen.
Ryan pleitte niet voor massale en dure induc-
tie-programma's, maar voor een beperkt aantal
goed samengestelde en beproefde program-
ma's.

Doordat er via inductie-programma's geen
systematische aandacht aan een effectief ge-
bruik van onderwijsvaardigheden en aan de
opvang in de school als sociaal systeem werd
geschonken, was volgens Sandefur de kans
groot dat de beginnende leraren hun progres-
sieve onderwijsattitudes in een meer traditio-
nele richting veranderen, verbitterd raken ten
opzichte van de opleiding en het beroep, en het
leraarsambt eerder verlaten.

Door McDonald werd aandacht geschon-
ken aan de fasen in een professionele beroeps-
ontwikkeling. Op grond van literatuurstudie
en ervaringen met leraren die gebruik maakten
van de diensten van het Teacher's Center te
New York, onderscheidde hij vier ontwikke-
lingsfasen: l.een overgangsfase (de fase
waarin de beginnende leraar zich bevindt),
2. een exploratieve fase (waarin de geldigheid
van geleerde regels als 'niet met je rug naar de
klas' worden betwijfeld), 3. de post-inductie
fase (deze kenmerkt zich door creativiteit, ex-
ploratiedrang en een diepe gehechtheid aan het
beroep), 4. de professionele fase (deze ken-
merkt zich door altruïsme, en abstract en kri-
tisch-reflexief denken). Bij deze indeling had
McDonald zich laten leiden door de evolutie-
theorie: elke leraar creëert zijn eigen omgeving
en wel op een dusdanige manier dat men
voortdurend uitgenodigd wordt om meer pro-
fessioneel te handelen.

Wat betreft de initiële opleiding was vooral
het (voortgezette) onderzoek van Tabachnick
& Zeichner interessant. Zij onderzochten de
ontwikkeling van onderwijsperspectieven tij-
dens het schoolpracticum. (Een perspectief
werd opgevat als een gecoördineerde set van
ideeën en handelingen die een persoon in een
problematische situatie gebruikt). Met inacht-
neming van het voorlopige karakter van hun
studie, konden zij bij 13 aanstaande onderwijs-
gevenden aan de hand van interviews, vragen-
lijsten en observaties vaststellen, dat het hos-
piteren op zich niet leidde tot een gelijkvor-
migheid van perspectieven ten aanzien van de
rol van de leraar, de relatie met de leerlingen,
kennis en curriculum, en individuele verschil-
len tussen leerlingen. De onderzoekers onder-
scheidden drie categorieën van perspectieven:
een conservatief, een progressief en een in-
strumenteel/pragmatisch perspectief. Binnen
elk perspectief waren weer individuele ver-
schillen tussen de studenten aanwijsbaar. Het
schoolpracticum veranderde de inhoud van de
perspectieven die de studenten reeds voor het
practicum hadden gevormd, niet in belangrijke
mate. De perspectieven ontwikkelden zich in
een richting die consistent was met de meege-
brachte latente cultuur (proto-perspectieven).
De handelingen in de klas waren de resultante
van een voortdurende wisselwerking tussen de
individuele intenties van de studenten en de
institutionele beperkingen van de school. Noch
de reeds gevormde perspectieven, noch insti-
tutionele dwangmatigheden, bepaalden volle-
dig wat de studenten deden. Hierbij moet wel
worden opgemerkt dat de studenten via zelf-
selectie die scholen hadden uitgezocht die hen
in staat stelden zich in de gewenste richting te
ontwikkelen.

Ook de volgende studie had slechts betrek-
king op een beperkt aantal studenten. Via een
participerende observatie-studie, waarin 5 stu-
denten gedurende twintig weken tijdens het
schoolpracticum werden gevolgd, onderzoch-
ten Sitter & Lanier de ontwikkeling van de
'zorggedachten' (concerns) volgens de theorie
van Fuller. Zij stelden met enige voorzichtig-
heid dat de fasen die Fuller onderscheidde
(concerns about self, about the teaching task,
about students), in hun studie niet na elkaar


528 I'edagogogische Studiën

-ocr page 535-

maar gelijktijdig doorlopen werden.

Wat de vormgeving van de initiële opleiding
betreft, mocht een discussie over de door B. O.
Smith - de nestor onder de opleidingsspecia-
listen - geformuleerde gedachten in 'A design
for a School of Pedagogy' niet ontbreken. (Zie
hiervoor een samenvatting van dit boek: Tijd-
schrift voor Lerarenopleiders, 1982) Eisele be-
kritiseerde het boek. Hij vond dat indien de
opvattingen van Smith uitgevoerd zouden
worden, alleen 'safe teachers' voortgebracht
zouden worden; leraren die opgeleid worden
om via directe instructie - waarvoor kennis een
vaardigheden geleverd worden door 'research
on teaching' en ambachtelijke (klinische) ken-
nis - de culturele basisvaardigheden effectief te
onderwijzen. Ruimte voor maatschappij-kri-
tische reflectie en nadenken over de grondsla-
gen van opvoeding en onderwijs wordt nauwe-
lijks gegeven.

Smith verweerde zich tegen deze kritiek
door op te merken dat hij vijftig jaar 'social
foundations' had gedoceerd, en onderhand wel
wist wat deze kennis voor de opleiding waard
was. Nu denkt men, volgens Smith, dat men in
de opleiding alles kan doceren. Hij benadrukte
opnieuw dat de opleiding verplicht is het con-
crete onderwijzen als uitgangspunt te nemen.
Hij vond het onmenselijk beginnende leraren
in situaties te plaatsen die ze niet aankunnen.
Een sociale reconstructie van de maatschappij
was volgens hem slechts mogelijk als leraren
met inzicht onderwijzen, die juiste kennis aan-
wenden, de leerlingen respecteren en deze 'as
easily and quickly" laten leren. Docenten die
'social foundations courses' onderwijzen had-
den geen greep op maatschappij hervormende
factoren. Bovendien, zo stelde hij, zou de
maatschappij niet toestaan dat leraren het
maatschappelijk bestel zouden hervormen.

Met deze beknopte weergave van enkele le-
zingen moet in dit bestek volstaan worden. Wat
de opleiding en nascholing betreft lag dit jaar
de nadruk sterk op thema's als: socialisatie-ef-
fecten van de opleiding, ontwikkelingsfasen in
het leraarschap, en 'inductie' van beginnende
leraren. Duidelijk bleek dat de opleiding van
leraren aan veel externe kritiek bloot staat. In
tijden van economische neergang wil men waar
voor zijn geld. Begrippen als 'teacher-accoun-
tability' en 'minimum competence based test-
ing' doken regelmatig op. Zo worden in de
staten Utah en Texas bij studenten persoon-
lijkheidstests afgenomen die de geschiktheid
voor het leraarschap moeten aantonen, men
krijgt slechts een diploma op grond van bewe-
zen bekwaamheden (competence based per-
formance). Dit heeft tot gevolg dat de oplei-
dingsinstituten op safe gaan spelen en zich bijna
uitsluitend gaan richten op het curriculum van
de scholen waarvoor ze leraren opleiden.

AERA Intematiomil (E. De Corte en L. F. W.
de Klerk)

Onder impuls van één van de vorige AERA-
presidenten, met name Frank Farley (Univer-
sity of Wisconsin, Madison) werd reeds vorig
jaar een AERA Committee on International
Affairs opgericht. Tijdens de AERA-meeting
te Los Angeles in 1981 organiseerde deze
groep een bijeenkomst, waarvan niet gezegd
kan worden dat het een groot succes was. In-
dachtig dat alle begin moeilijk is, werd te New
York een nieuwe poging gedaan, die als beter
geslaagd bestempeld kan worden.

In een eerste sessie getiteld: 'Planning the
International Congres of Educational Rese-
arch: an open meeting and discussion' werd er
inderdaad intercontinentaal en open gediscus-
sieerd, waarbij onder meer een Braziliaanse en
een Spaanse deelnemer hun ongenoegen over
het Amerikaanse onderzoek niet onder stoelen
of banken staken: het is te uitsluitend kwanti-
tatief en er is te weinig aandacht voor de echte
pedagogische problemen aangeduid als 'the
public issues'. Ook van Amerikaanse zijde was
men open. Zo zei Romberg ronduit: 'We
Americans are very parochial in educational
research'; het is de bedoeling van het Commit-
tee on International Affairs om daaraan iets te
doen en wel de uitwisseling van onderzoekge-
gevens met niet-Amerkanen te stimuleren. In
dit verband werd meegedeeld dat het Com-
mittee aan de AERA-Council het voorstel zal
doen om jaarlijks één nummer van de
Educa-
tional Researcher
te wijden aan 'international
affairs'. Over het voorstel om te streven naar de
organisatie van een 'International Congress on
Educational Research' waren de meningen van
de aanwezige deelnemers nogal uiteenlopend.

Tijdens een tweede 'open meeting', die be-
legd werd door een ad hoe commissie met be-
trekking tot international affairs, vond een
soortgelijke discussie plaats. Met name van
Griekse en Zuid-Amerikaanse zijde werd op-
gemerkt dat er binnen AERA weinig belang-


Pedagogische Stiiciiën 529

-ocr page 536-

stelling bestaat voor onderwijsproblemen die Aan deze kroniek werkten mee:

zich in landen buiten de Verenigde Staten E. De Corte, G. De Corte, H. P. M. Creeiners,

voordoen. Ook omgekeerd geldt dat de wijze W. Dyck, L. F. IV. de Klerk, S. A. M. Veenman
waarop binnen de Verenigde Staten gewerkt

wordt aan theorievorming en onderzoek vaak De eindredactie had

weinig relevant is voor situaties buiten de Ver- L. F. W. de Klerk
enigde Staten. Gepleit werd voor een actievere
werving van bijdragen van niet-Amerikaanse

onderzoekers. Manuscript aanvaard 29-9-'82

530 I'edagogogische Studiën

-ocr page 537-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op-
voedkunde

7e jaargang, 1982, nr. 7

Op weg naar een orthopedagogiek (III), door
J. F. W. Kok en P. W. H. M. van Oeffeit
Een empirisch onderzoek naar de interactie
tussen varianten van het luistcrcollegc en ken-
merken van studenten, door J. Van Damme
Interne begeleiding en de onderwijskundig-or-
ganisatorische ontwikkeling van scholen, door
J. H. G. I. Giesbers en E. C. H. Marx
Goede bijdragen - een betere nota waardig,
door J. van Bergeijk.

Vakdidactieken nader beschouwd, door
P. Roest

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
7e jaargang, 1982, nr. 5

Evaluatie: Een methodologische analyse, door
W. K. B. Hofstee

Onderzoek naar de validiteit van een meer-
keuze toets filosofie, door H. J.C. Wijffels
De analyse van kruistabellen, door P. Vijn
Notities en Commentaren
Over punten, judica en 'mastcry' bij het hoger
onderwijs, door R. F. van Naerssen

Ontvangen hoeken

Baarda, D. B. en E.J. Zwaan (red.). Alter-
natieven in de psychodiagnostiek.
Dekker &
Van de Vegt, Nijmegen, 1982, ƒ 27,50

Barendregt, J.T., De zielenmarkt. Over psy-
chotherapie in alle ernst.
Boom, Meppel, 1982,
ƒ 27,50

Boekaerts, M., Onderwijsleerprocessen or-
ganiseren. Hoe doe je dal?
Dekker & Van de
Vegt, Nijmegen, 1982, ƒ 24,50

Bois-Reymond, J. du (red.). Levensverhalen
van onderwijzeressen en onderwijzers - I. Le-
vensverhaal van de heer H.Steenwijk, 1901-

1981, onderwijzer te Wassenaar, SISWO, Am-
sterdam, 1982, ƒ5,30

Clerq, L. De, Universiteiten en hogescholen in
Nederland. Wettelijke bcLsis en officiële structu-
ren,
Rijksuniversiteit Gent, Centrum voor de
vergelijkende studie van het hoger onderwijs,

1982, Bfrs. 200,-

Everwijn-van Hoorn, J. C., Luister naar wat ik
je vertel,
(Orthovisies 18), Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1982, ƒ28,-

Kaufmann, F. J. (red.). Pedagogische instituten
in Nederland
(Orthovisies 18), Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ31,-

Munter, A. de, e.a.. Moeders en opvoeding.
Een hihliografische oriëntatie,
Acco, Leuven/
Amersfoort, 1982, Bfrs. 495,-/ƒ 35,-

Verbeke, M., Vrouwen en Gemeentepolitiek.
Een .situatie.ichets, gevolgd door tien gesprekken
met vrouwelijke schepenen van onderwijs.
Rijksuniversiteit Gent, Centrum voor de studie
van de historische pedagogiek, 1982

Wolters, W.H.G. (red.). Seksueel misbruik
van kinderen en jonge adolescenten.
Intro, Nij-
kerk, 1982, ƒ 19,50

Zondag, K. (red.), Bilingual education in
Friesland. Papers read at the International
Conft'rence on Bilingual Education, Leeuwar-
den, september 1982,
T. Wevers B.V., Frane-
ker, 1982, ƒ45,-

Ontvangen rapporten

Adviesraad vcxir het basisonderwijs, speciaal
onderwijs en de opleidingen,
De regio als werk-
eenheid. Advies inzake regionalisatie onderwijs,
ARBO, Zeist


Pedagogische Studiën (1982 (59) 531-483 Pedagogische Studiën 471

-ocr page 538-

Bos, D. J., W. van dc Grift, F. Riemersma, E.
Roede,
Bruikbaar evaluatie-onderzoek. Moge-
lijkheden en beperkingen voor een programma
over evaluatie-onderzoek in het onderwijs.
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek
van de U
.V.A., Amsterdam

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs,
Jaarverslag 1981, SVO, 's-Gravenhage

Teunissen, O. en J. Vissers, Gezondheidskunde
in hel voortgezet onderwijs,
ACLO Gezond-
heidskunde en Omgangskunde, Enschede


Verschenen

Carl R. Rogers

OVERMENSZIJN

Wat is wezenlijk in onderwijs en
hulpverlening? Perspectief van een
pionier.

ü I T G E V E R I

DE TOORTS

HAARLEM

39,50 296 biz.
1SBIN9060203305
Bij de boekhandel

532 I'edagogogische Studiën