-ocr page 1-
'U-I /
Tijdschrift voor
onderwijskunde en
opvoedkunde
Inhoud Jaargang 59 1982
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
522 8097
Wolters-NoordhofP
biÖL. M-iü-A
RlJKSUi^JIVEkSliFlT
' 1 T
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
REDACTIERAAD:
Prof. dr. E. De Corte (voorzitter)
Dr. J. R. M. Gerris (secretaris)
Dr. P. N. Appelhof
Prof. dr. F. K. Kieviet
Prof. dr. J. M. G. Lenne
Prof. dr.^J. M. van Meel
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. P. Span
Prof. dr. J. F. Vos
Drs. W. L. Wardekker |
Prof. dr. A. De Bbck Drs. A. J. S. van Dam Dr. N. Deen Dr. K. Doornbos Prof. dr. R. Eikeboom Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers Drs. G. Kanseiaar Prof. dr. J. Koning Prof. dr. M. J. Langeveld Prof. dr. C. F. van Parreren Prof dr. H. Rigaux l'rof. dr. K. Rijsdorp Prof. dr. J. Rispens Prof. dr. K. Swinnen Prof. dr. E. Veiema Dr. A. J. Wilmink Prof. dr. J. de Wit Drs. S. de Witt |
Brieven en stukken voor de redaeüc zenden iian: Dr. J. R. M. Gerris, Posthiis 2.')/, 6800 AG Arnhem.
UITGEVER:
Woitcrs-Ncxirdhoff bv. Postbus 58. 9700 MB Groningen, tel. 050 - 16 2933, giro 1308949. Corres]-KMidcntic
over abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 59 1982
AUTEURSREGISTER
ARTIKELEN:
Assink, E., Verloop, N.
Over de zin van replicatie-onderzoek. Commentaar op het artikel 'Het oplossen van redactie-opgaven: een experimenteel onderzoek' van J.N. van den Berge-Schcij- grond en M. W. Bleek-Way............ 81
Beijaurd, D. zie: Peters, J.
Bergc-Scheijgrond, J. N. van den. Bleek- Way, M. W.
Het oplossen van redactie-opgaven: een experimenteel onderzoek .............. 71
Pedagogische Studiën JAARINHOUD 1982
Repliek op 'Over de zin van replicatie-on- derzoek' van E. Assink en N. Verloop .. 83
Bleek- Way, M. W. zie: Berge-Scheijgrond, J.N. van den
Bol, E., Gresnigt, M.A., Vroege, A.P.J. Begrijpend lezen: comnnmicercn en den- ken ................................. 261
Cayniax, L., Maasen, A., Lagrou, L.
Ploegenarbeid en de schoolcarrière van kinderen: een exploratief onderzoek ---- 116
Claessen, J. E. M.
Moderne vreemde talen uit balans ..... 357
Clacssen, J. E. Af., Keizer, //.
Het schoolonderzoek, een bekende for- mule met veel onbekenden ............ 57
Corte, E. De, Velde, I). Van De, Vannijns- berghe, M-J.
Leermotivatie bij leerlingen van het alge- meen vormend secundair onderwijs .... 157
Cras, r. zie: Veenman, S. A. M. |
Deen, N.
Onderwijskundige verbeeldingskracht. Elliot Eisners bijdragen tot de onderwijs- kunde .............................. 387
Dekker, R.
Leren lezen in relatie tot aspecten van de cognitieve ontwikkeling ............... 288
Depaepe, M.
De marxistisch-leninistische opvatting over historische pedagogiek in de D.D.R. (ca. 1965-1980) ......................... 507
Gresnigt, M.A. zie: Bol, E.
Hout Wolters, B. van, Weltens, B.
Selecteren van kerngedeelten in teksten. Bruikbaarheid van tekstanalyse- en be- oordelingsmethoden voor onderzoek naar de verbetering van tekstbestudering .... 334
Hiiiziiiga, D. Analyse en evaluatie van enige grondstel- lingen uit de pedagogische opvattingen van J.D. Imelman ....................... 233
Een 'redelijke" pedagogiek? Repliek op Imelmans reactie ..................... 248
Uzendoorn, M. II. van zie: Tavecchio, L. \V. C.
Imelman, J. D.
Een reactie op Huizinga. Kanttekeningen bij 'Analyse en evaluatie van enige grond- stellingen uit pedagogische opvattingen van J. D. Imelman' ................... 242
Jansen, W. G.
zie: Wufïel, I-..I. de
Keizer, 11. zie: Claessen, J. F. M.
Kempen, G. zie: Wijk, C. van
Lagrou, E. zie: Caymax, L. |
-ocr page 4-
Lieshout, C. F. M. van zie: Wuffel, F. J. de
Maas-de Brouwer, T.A.
Onderwijs in de moderne vreemde talen, behoeften en beleid ..................372
Maasen, A.
zie: Caymax, L.
Melissen, M.
Doorwerking van onderzoek in beleid: het geval van de moderne vreemde talen ... 380
Meijer, C.J. IV.
Sociale achterstand en deelname aan het buitengewoon onderwijs ..............405
Mortier, J., Verhoeven, J.
Het bèeld van leerkrachten over hun feite- lijke beïnvloedingsmogelijkheden in de school en hun vernieuwingsgedrag...... 29
Parreren, C. F. van
El'konins roltheorie van het spel: een kri- tische analyse ........................ 205
Peters, J., Beijaard, D.
Onderwijsvoorbereiding door ervaren leerkrachten .........................445
Stoel, W. G. R.
De grootte van scholen voor voortgezet onderwijs en het welbevinden van de leer- lingen ...............................493
Streun, A. van
Heuristisch wiskunde-onderwijs ........317
Tavecchio, L. W. C., Uzendoorn, M. //. van Dichtheid van het opvoedingsmiheu en at- tachment: een vooronderzoek ......... 1
Terwei, J.
Formatieve evaluatie in de Curvo-strategie 175
Treffers, A. Cijferen in het rekenonderwijs van toen en nu .................................. 97 |
Veenman, S.A.M, Cras, P. Een poging om de actieve leertijd in klas- sesituaties te verhogen: een evaluatie van een interventie .......................428
Velde, D. Van De zie: Corte, E. De
Verhoeven, J. zie: Mortier, J.
Verloop, N. zie: Assink, E.
Vroege, A. P. J. zie: Bol, E.
Vygotskij, L. S. Het spel en zijn rol in de psychische ont- wikkeling van het kind ................ 16
Weltens, B. zie: Hout Wolters, B. van
Wijk, C. van. Kempen, G. Syntactische formuleervaardigheid en het schrijven ^an opstellen ................ 126
Wijnstra, J. M. Wat leren kinderen op school? (I) Verslag van een literatuurstudie en een studiereis ter verkenning van de mogelijkheden van een nationaal evaluatieproject in het fun- derend onderwijs ..................... 223
Wat leren kinderen op school? (II) Verslag van een literatuurstudie en een studiereis ter verkenning van de mogelijkheden van een nationaal evaluatieproject in het fun- derend onderwijs ..................... 277
Wuffel, F.J. de, Jansen, W.G., Lieshout, C. F. M. van
Uitleg van sociale gebeurtenissen door di- dactisch nict-geschoolden aan kinderen van verschillend sociaalcognitief niveau . 414
KRONIEKEN: |
Basisalgoritmen in het wiskunde-onderwijs op de basisschool ....................471
Vanwijnsherghe, M.J. zie: Corte, E. De
Veenman, S.A.M. Problemen van beginnende leraren: uit- komsten van een literatuurrecherche ... 458 |
Uzendoorn, M. //. van
Cognitieve en morele determinanten van leerprocessen in het kader van poli- tiek-maatschappelijke vorming: een sym- posium .............................. 85
JAARINHOUD 1982 Pedagogische Studiï'n
Kamp, M. van der
Kunstzinnige vorming: proces en produkt |
-ocr page 5-
Kiene F.J., Velzeti, B.A.M. van
Het Mavoprojekt, een grootschalig inno- vatieproject .........................347
Klerk, L. F. IV. de (red.)
Verslag van het AERA - Congres 1982 te New York (met bijdragen van E. De Corte, G. De Corte, H. P. M. Creemers, W. Dyck, L.F.W, de Klerk, S. A. M. Veen- man) ...............................519
Lenne, J. M. G.
Torsten Husén; portret van een veelzijdig onderwijskundige .................... 137
Londen, A. van, Londen-Barentsen, W. M. van
Korte gestructureerde ondercursussen .. 45
Santema, M., Westerhuis, A.
Het Duitse 'leerlingwezen': een voorbeeld voor Nederland? .....................484
Span, P.
De ontwikkeling van een onderwijslecr- psychologie .......................... 197
iyotters, M., Kemme, S. Het PME (Psychology of Mathematics Education)-Congres 1981 ............. 148
BOEKBESPREKINGEN:
Asipeslagli, R., Vriens, L.J.A., Zoon, G. (red.)
Pedagogiek voor de vrede, opvoeden tegen de stroom in {A. Wiedenhof) .......... 92
Berf;, R. van der, Vandenhcrf^lie, R.
Onderwijsinnovatie in verschuivend per- spectief (/'./V. Appelhaf, J.J. ten Does- schate, N. A. J. Lagerweij, T. A. M. van der Meer, K. M. Slokking) ................307
Becker, //.
Auf dem Weg zur lernenden Gesellschaft (M. Sanlema) ........................256
Browne, J. D.
Teachers of teachers, a history of the As- sociation of Teachers in Colleges and De- partments of Education (/•'. K. Kieviet) .. 203
Dijkstra, A. Stigmatisering. Maatschappelijke gevolgen van een afwijkend uiterlijk ( W. Koomen) 202 |
Dool, P. van den. Verbij, A. (red.)
Van nature maatschappelijk (J. M. C. Me- lissen) ...............................251
Groot, R. de
Adolescenten met leermoeilijkheden in het IBO. Verslag van een onderzoek naar het effect van orthopedagogisch-didactische hulpverlening in het Individueel Technisch Onderwijs (ITO) bij leerlingen in het eerste leerjaar {N. M. E. Neuwahl) .....441
Groothoff H. H.
Das Bildungsproblem in der Geschichte des europäischen Erziehungsdenkens. Deel XVII: Wilhelm Dilthey - Zur Er- neuerung der Theorie der Bilding und des Bildungsvvescn (Af.y. Langeveld) .......443
Gutjahr-Löser, P., Knüller, H. H., Rothen- spieler, F. W. (Hrsg.)
Theodor Litt und die politische Bildung der Gegenwart (M.J. Langeveld) ..........402
Hinijes, J.
Geesteswetenschappelijke pedagogiek (J. D. Imelman) ......................489
Langeveld, M.J., Danner, H.
Methodologie und 'Sinn'-Orientierung in der Pädagogik (J. Bijl) ................397
Meite.s, C. T. C. W., Pilot, A.
Over het leren oplossen van natuurweten- schappelijke problemen (7.7. /T/Wio//?) .. 199
Af iiier, A.
Am Anfang war Erzieluing (M.J. Lan- geveld) .............................. 203
Nederhof, A.
Beter onderzoek. Bestrijding van foutenbronnen in sociaal-wetenschappe- lijk onderzoek (//. F. Stroei) ........... 153
Noordam, N. F.
Historische pedagogiek van Nederland. Een inleiding (7./V/./4. Noordman) .....401
Parreren, C. F. van, Carpay, J.A. M.
Sovjet-psychologen over onderwijs en cognitieve ontwikkeling (A. Pennings) . . 89
Parreren, C. F. van, Nelissen, 7. M. C. (red.) Met Oosteuropese psychologen in gesprek {P. N. Appelhof) ..................... 51
Rikze, M., IViersma G.
Leerlingbegeleiding. Handboek voor leerkrachten (N. Deen) ............... 154 |
Pedagogi.sche Studiën JAARINHOUD 1982
-ocr page 6-
Rillaer, J. Van Zee, H. J. M. van der
Les illusions de la psychanalyse {M. J. Lan- Het vraaggesprek als instrument bij prak-
geveld) ............................................................202 tijkonderzoek (L. C rovecc/i/o) ..... 151
Soest, W. van Data-analyse. Een wegwijzer voor onder-
Integratie tussen vakopleiding en onder- zoekers en gebruikers van onderzoek
wijskundige voorbereiding; problemen en {L. W. C. Tavecchio) .................. 151
mogelijkheden (F. A". A'/ei'/er) ....................91
JAARINHOUD 1982 Pedagogische Studien
-ocr page 7-
Dichtheid van het opvoedingsmilieu en attachment: een
vooronderzoek*
L. W. C.TAVECCHIO en M. H. VAN IJZENDOORN
Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek, R.U. Leiden
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een survey-onderzoek naar de relatie tiissen de dichtheid van het opvoedingsmilieu en een be- paald aspect van gehechtheid {'attachment'), namelijk de door het kind ervaren veiligheid in potentieel bedreigende situaties. De dichtheid van hel opvoedingsmilieu wordt o.m. bepaald door het aantal opvoeders dat met het kind in relatie treedt en door de mate waarin de ouders bij de opvoeding betrokken zijn. Aan de theo- rievorming rond deze vraagstelling wordt in dit artikel slechts kort gerefereerd. Het onderzoek werd verricht bij 166 ouderparen in Leiden en omgeving met tenminste twee kinderen tussen O en 3.5 jaar en was er in de eerste plaats op gericht een globaal overzicht te verkrijgen van de stand van zaken bij een relatief grote groep gezinnen. Op basis van de bij deze groep verkregen vra- genlijstgegevens werd met behulp van multiple rcgressietechnieken nagegaan hoe en in welke mate variatie in erwiren veiligheid is terug te voeren op variatie in een aantal direct en indirect aan de theorie over gehechtheid ontleende onaf- hankelijke variabelen. Van deze variabelen bleek slechts een minderheid enige samenhang van betekenis met erwren veiligheid te vertonen. Deze samenhang suggereen dal een hogere male van erx'aren veiligheid wat vaker lijkt samen te gaan met het buitenshuis werken van de moeder en een enigszins relativerende opvoedingsattitu- de, hetgeen géén sletin betekent voor de vige- rende (voor)oordelen ten aanzien van de nega- tieve effecten van werkend moederschap op de
* Met dank aan drs. F. A. Goossens, drs. K. Jansen, drs. P- M. Kroonenbei;g, drs. M. M Vergeer en drs. T. H. A. v.d. Voort voor hun kritiek op een eerdere versie van dit artikel. |
emotionele ontwikkeling van hel (zeer) jonge kind. De betekenis van de vader als potentieel 'verdimner' van het opvoedingsmilieu kon in dit onderzoek niet ondubbelzinnig worden vastge- steld en noopt tot nader onderzoek. Dat laatste geldt overigens ook voor de overige onderzoeks- resultaten. Aan het gebruik van de vragenlijst- methode voor onderzoek naar complexe op- voedingsverschijnselen kleven de nodige feilen. Het hier gerapporteerde onderzoek heeft het ka- rakter van een voorstudie, die moet worden aan- gevidd en gevalideerd met een aantal kleinscha- liger maar dieper gravende obser\'aliestudies ten aanzien van de betrokken gehechtheidsdimen-
1 Inleiding
In dit artikel staat de relatie tussen de 'dichtheid van het opvoedingsmilieu" en ontstaan en ont- wikkeling van gehechtheid ('attachment") tus- sen ouders en hun (zeer) jonge kinderen cen- traal. De 'dichtheid van het opvoedingsmilieu' wordt o.m. bepaald door het aantal opvoeders dat met het kind in relatie treedt. Van een 'dicht' opvoedingsmilieu is sprake wanneer slechts één opvoeder regelmatig met het kind interacteert, waardoor het kind nauwelijks mogelijkheden heeft zich aan meer dan één persoon te hechten. In een minder dicht of 'dunner" opvoedingsmilieu kunnen meerdere personen een relatie met het kind opbouwen. Op hier niet nader te preciseren theoretische gronden kan men verwachten dat een dicht opvoedingsmilieu zou kunnen leiden tot meer angstige vormen van gehechtheid ('avoidant" of 'resistant' attachment, cf. Van IJzendtxim, 1979; 1980) van het kind aan personen uit zijn omgeving. Anderzijds is er reden om aan te nemen dat waar sprake is van een kwantita- tieve of kwalitatieve 'verdunning" van het op- voedingsmilieu, bijvoorbeeld als gevolg van het buitenshuis werken van de moeder, de inscha- kelingvan crèches, verblijf bij grootouders, een grotere participatie van de vader aan de opvoe- ding of een minder protectieve opvoedingsatti- tude van de ouders, het kind zich vaker relatief |
1 Pedagogische Studiën
-ocr page 8-
veilig gehecht voelt aan zijn opvoeder(s), ('se- cure' attachment, cf. Van IJzendoom, ibid.). Op theoretische en empirische gronden is ver- der te verwachten dat kinderen met een veilige gehechtheid aan één of meer opvoeders zich in potentieel bedreigende situaties (zoals schei- dingssituaties, confrontatie met vreemde per- sonen en/of omgevingen) minder onveilig zul- len voelen dan kinderen met angstige gehecht- heidsvormen (cf. Ainsworth, Blehar, Wa- ters & WaU, 1978).
Het begrip 'dichtheid van het opvoedingsmi- lieu' verwijst naar de vooral ook praktisch ge- zien belangrijke discussie over de al dan niet noodzakelijke permanente aanwezigheid en bereikbaarheid van één en dezelfde opvoeder, doorgaans de moeder van het kind, gedurende de eerste vier levensjaren. Met het in dit artikel beschreven onderzoek is getracht enkele bouwstenen aan te dragen voor een zakelijker, meer wetenschappelijk fundament onder de veelal onzakelijke, emotionele discussies tus- sen voor- en tegenstanders van een 'verdun- ning' van het opvoedingsmilieu. Hierbij ligt het accent op de interpretatie van het verkregen empirisch feitenmateriaal. Elders werd reeds uitvoeriger aandacht besteed aan de pedag- ogisch-antropologische, theoretische en histo- rische achtergronden van de begrippen 'dicht- heid van het opvoedingsmilieu' en 'gehecht- heid' (cf. Van IJzendoorn, Tavecchio & Reijn- goud, 1979; Van IJzendoorn & Tavecchio, 1979; Van IJzendoorn, 1980). De resultaten van een vooronderzoek vindt men beschreven in Tavecchio en Van IJzendoorn (1979).
In de fase van het (empirisch) onderzoek waarin wij,ons thans bevinden ligt de nadruk meer op het verkrijgen van een globaal over- zicht van de stand van zaken bij een relatief grote groep gezinnen dan op het verwerven van inzicht in de precieze details van de relatie tus- sen dichtheid van het opvoedingsmilieu en ge- hechtheidsontwikkeling. Daarom werd geko- zen voor gebruik van de vragenlijst als dataver- zamelingsmethode. Deze methcxle kent na- tuuriijk zijn beperkingen, vooral omdat een wel heel sterk beroep wordt gedaan op het waarnemingsvermogen van de ouder, in casu de moeder met betrekking tot het gezinsleven waaraan zij zelf actief deelneemt. Een vragen- lijst inventariseert verder uitsluitend opinies en/of attitudes van de respondenten, géén ge- dragingen. Bovendien is de invloed van 'sociale wenselijkheid' op de gegeven antwoorden niet ondenkbaar. We gaan in ons onderzoek echter uit van het 'triangulatie-principe': het gebruik van diverse methoden met verschillende te- kortkomingen kan bij convergentie van resul- taten tot meer gefundeerde conclusies leiden. Zo worden dezelfde vragen die hier centraal staan, in andere deelprojecten met name met behulp van observatie-methoden beantwoord. |
Zowel dichtheid van het opvoedingsmilieu als gehechtheid zijn constructen die in een be- trekkelijk grootschalig survey-onderzoek als het onderhavige niet eenvoudig geoperationa- liseerd kunnen worden. Het eerstgenoemde construct werd daartoe in een drietal meer con- crete en onderzoekbare componenten ontleed:
1. Kwalitatieve dichtheid, zoals bepaald door de mate waarin de ouders blijk geven van een 'protectieve' dan wel een meer 'relati- verende' opvoedingsattitude; tevens spelen hierbij de attitude ten aanzien van het bui- tenshuis werken van de moeder en de atti- tude ten aanzien van het part-time werken van de vader met het oog op de opvoeding een rol.
2. Kwantitatieve dichtheid, zoals bepaald door het al dan niet buitenshuis werken van de moeder, het bezoek van het kind aan crè- ches, peuterspeelzalen, e.d. en het aantal nachten dat het kind van huis afwezig is geweest.
3. De rol- en taakverdeling tussen de ouders, met speciale aandacht voor de participatie van de vader aan huishoudelijke, verzor- gende en pedagogische activiteiten die in het gezin verricht worden; anders gezegd gaat het hier om de mate waarin de vader als 'verdunner' van het opvoedingsmilieu naar voren treedt.
De mogelijkheden om het construct gehecht- heid met behulp van de vragenlijstmethode te operationaliseren zijn eveneens beperkt. In het kader van dit exploratieve onderzoek is de ope- rationalisatie beperkt gebleven tot slechts één dimensie van het construct, namelijk de door het kind ervaren veiligheid, c.q. angst in:
- vreemde omgevingen en onbekende situ- aties;
- contacten met relatief onbekende personen ('vreemden');
- situaties van afwezigheid van de ouders.
In 3.2 wordt nader ingegaan op de gekozen operationalisatie van gehechtheid. |
2 Pedagogische Studiën
-ocr page 9-
Vanuit wetenschapstheoretisch en methodo- logisch perspectief kunnen de nodige kantte- keningen worden geplaatst bij de keuze van het survey-onderzoek en de vragenlijst om zulke uiterst complexe variabelen te onderzoeken. Eerder werd in dit tijdschrift reeds uitvoerig ingegaan op de problemen met betrekking tot de operationaliseerbaarheid van het construct gehechtheid (Van IJzendoom, 1979). Eén van de conclusies was toen dat langdurige observa- tie van het vertoonde gedrag in al dan niet gestandaardiseerde interactie-situaties tussen moeder, vader en kind(eren) zeer wenselijk is. Waarmee nogmaals wordt onderstreept dat het hier gerapporteerde onderzoek in essentie het karakter heeft van een eerste globale exploratie van het objectgebied, die in een volgend sta- dium door middel van kleinschalige observa- tiestudies zal worden aangevuld, uitgediept en gevalideerd. Met de hiervoor aangestipte be- perkingen in het achterhoofd is getracht op de volgende vijf centrale onderzoeksvragen een voorlopig antwoord te formuleren:
1. Is er een samenhang tussen de mate van protectieve gevoelens van de ouders ten opzichte van hun kind cn de door het kind ervaren gevoelens van veiligheid in poten- tieel bedreigende situaties?
2. Maakt het buitenshuis werken van de moe- der verschil voor de door het kind ervaren veiligheid?
3. Is er een samenhang tussen de mate waarin de vader als 'verdunner' van het opvoe- dingsmilieu naar voren treedt en ervaren veiligheid?
4. Maakt het bezoeken van een crèche, peu- terspeelzaal e.d. verschil voor de door het kind ervaren veiligheid?
5. Bestaat er samenhang tussen het aantal kortdurende schcidingscrvaringen, zoals bijvoorbeeld een paar dagen elders logeren en overnachten, en de door het kind erva- ren veiligheid?
Zoals eerder opgemerkt gaan wij hierbij uit van de op theoretische en empirische gronden plau- sibel te maken verwachting dat kinderen opge- voed in een minder dicht milieu zich eerder veilig gehecht zullen voelen, i.e. zich in poten- tieel bedreigende situaties minder onveilig zul- len voelen dan kinderen opgevoed in een dich- ter milieu. |
2 De onderzoeksgroep
Zoals uit het voorgaande kon worden afgeleid is gekozen voor een dwarsdoorsnede-onder- zoek met behulp van de vragenlijstmethode, waarbij 237 Leidse gezinnen werden aange- schreven die voldeden aan de voorwaarde dat ze tenminste ccngeiroiiwdpaar met twee kinde- ren in de leeftijd tiissen O en 3.5 jaar omvatten. Deze 237 gezinnen vormden ten tijde van de dataverzamelingsfase van het onderzoek (ok- tober/november 1979) dc gehele (Leidse) po- pulatie van gezinnen met de gewenste kenmer- ken. De redenen waarom dergelijke eisen wer- den gesteld hangen samen met de mogelijkheid van vervolgonderzoek onder dezelfde groep en dezelfde leeftijdscategorie zeer jonge kinderen. Na een viertal motiveringsronden bleken 183 ouderparen (ruim 77%) bereid hun medewer- king aan het onderzoek te verlenen, een voor dit soort survey-onderzoek alleszins redelijk resultaat. Nagegaan werd in welke mate res- pondenten en nonrespondenten van elkaar verschilden. Het belangrijkste gegeven van de nonrespondenten bestond uit een schatting van de sociaal-economische status (SES) op basis van beschikbare informatie over het beroeps- niveau van de man. Bij de respondenten werd deze variabele berekend volgens de zgn. 'Bem- stein-methode', waar wordt uitgegaan van zo- wel het opleidings- en beroepsniveau van de vader als dat van de moeder (Bernstein, 1970; zie ook Meijnen, 1977). De indeling naar op- leidings- en beroepsniveau vond plaats aan de hand van de ITS-beroepenklapper (Wester- laak et al., 1975) en de opleidingsschaal die ook Meijnen in zijn onderzcx-k hanteerde (voor de- tails over de berekeningsprtx-edure zie Van IJ- zendoom et al., 1980, blz. 92). In Tabel 1 vindt men de SES-verdelingen van de onderzt)chte gezinnen en de totale groep.
In Tabel 1 vindt men overigens de verdeling bij 166 gezinnen, omdat 17 gezinnen met tweelin- gen bij de verdere analyses buiten beschouwing werden gelaten (zie Jansen, 1980, voor onder- zoek bij deze groep). Ondanks de bijna ver- woede pogingen om ook deze groepen tot deelname te motiveren zijn de niveaus 1 en 2, dat wil zeggen de 'alleriaagste' milieus, in de aangeschreven groep van 237 gezinnen bijna tweemaal zo sterk vertegenwoordigd als in de uiteindelijk onderzochte groep van 166 gezin- nen {123% versus 7.2'''o). De drie hoogste |
3 Pedagogische Studiën
-ocr page 10-
milieus zijn in eerstgenoemde groep iets min- der sterk gerepresenteerd (60.8% versus 69.9% in de onderzochte groep). Het bleeic dat ouders in de lagere milieugroepen langer talm- den met het geven van hun toestemming en vaker moesten worden aangeschreven dan ou- ders uit de hogere milieus. Zonder de laatste -ongebruikelijke- motiveringsgronden zou de verdeling van SES in de onderzochte groep wellicht nog iets schever ten gunste van de hogere milieus zijn uitgevallen. Overigens is het opvallend dat in dit onderzoek de hogere milieus nogal oververtegenwoordigd zijn, óók in de oorspronkelijke groep. Een reden tot voorzichtigheid met betrekking tot de externe validiteit van de resultaten'! Met betrekking tot de gezinssamenstelling bestond de onderzochte groep van 166 gezinnen voornamelijk uit twee-kinder gezinnen (84.9%), 9.6% van de ouderparen had 3 kinderen, de rest vier of meer. De moeders waren gemiddeld 29 jaar oud (minimum 19, maximum 47 jaar, stan- daardafwijking = 3.9 jaar), de vaders gemid- deld 31 jaar (minimum 22, maximum 47 jaar, standaardafwijking = 3.6 jaar). Uit ieder gezin is vervolgens een kind geselecteerd waarop alle verdere analyses zich hebben gericht. Dit kind moest voldoen aan de eis dat het zich qua leef- tijd het dichtst in de buurt van het interval 1-2.5 jaar bevond, teneinde de vergelijkbaarheid van de verschillende gehechtheidsindicatoren (zie 3.2) te optimaliseren. Gehechtheidsgedragin- gen maken immers een leeftijdsgebonden ont- wikkeling door (cf. Van IJzendoom, 1979). De volgens voornoemd criterium geselecteerde kinderen bleken relatief goed verdeeld te zijn over de variabele geslacht: 53.9% jongens en 46.1% meisjes. De verdeling op het punt van leeftijd vindt men in Tabel 2. |
3 Keuze en operationalisalie van de onder- zoeksvariabelen
3.1 Algemeen
Zoals in paragraaf 1 werd uiteengezet werden de constructen dichtheid van het opvoedings- milieu en gehechtheid ontleed in een aantal meer concrete, met behulp van de vragenlijst- methode onderzoekbare elementen. Ten aan- zien van gehechtheid werd gekozen voor het meten van de mate van de door het kind erva- ren veiligheid in potentieel bedreigende situ- aties. De dichtheid van het opvoedingsmilieu is onderscheiden naar de dimensies kwalitatieve dichtheid, kwantitatieve dichtheid en rol- en taakverdeling binnen het gezin, met speciale aandacht voor de rol van de vader in de diverse gezinsactiviteiten. In het onderzoek is de no-
Tabel 1 Verdeling van sociaal-economische status in de oorspronkelijk aangeschreven groep (N = 237) en de uiteindelijk onderzochte groep gezinnen (N = 166) |
Niveau |
oorspronkelijke groep |
onderzochte groep |
|
|
f |
% |
f |
% |
1. ongeschoolde arbeid |
3 |
1.3 |
1 |
.6 |
2. geschoolde arbeid |
26 |
11.0 |
11 |
6.6 |
3. lagere employés |
39 |
16.4 |
26 |
15.7 |
4. middelbare employés |
40 |
16.9 |
31 |
18.7 |
5. hogere employés |
41 |
17.3 |
33 |
19.9 |
6. academisch niveau |
63 |
26.6 |
52 |
31.3 |
7. missing/onbekend |
25 |
10.5 |
12 |
7.2 |
totaal |
237 |
100.0 |
166 |
100.0 |
|
Tabel 2 Leeftijdsverdeling van de onderzochte kinderen |
Aantal maanden |
f |
% |
10 - 12 maanden |
27 |
16.3 |
13-18 maanden |
34 |
20.5 |
19-24 maanden |
23 |
13.8 |
25 - 30 maanden |
48 |
28.9 |
31 - 36 maanden |
34 |
20.5 |
totaal |
166 |
100.0 |
X = 23 maanden |
s = 8.4 maanden |
|
|
|
4 Pedagogische Studiën
-ocr page 11-
dige aandacht besteed aan de meettheoretische onderbouwing van de verkregen vragenlijstge- gevens, die een rol speelden bij de operationali- satie van de indicatoren van voornoemde con- structen en dimensies^.
3.2 Operationalisatie van ervaren veiligheid c.q. angst in potentieel bedreigende situaties Ervaren veiligheid, de belangrijkste afhanke- lijke variabele in het onderzoek, vormt de ope- rationalisatie van één aspect van het meer-di- mensionele construct gehechtheid, namelijk de mate waarin het kind zich veilig voelt in min of meer vreemde situaties. Het zijn deze situaties die in de meest gangbare operationaliserings- strategie, de zgn. 'Strange Situation' van Ains- worth et al. (1978), kunstmatig tot stand wor- den gebracht in de theoretisch gefundeerde verwachting dat juist dän het gehechtheidsge- drag zich in zijn meest directe en pure vorm zal manifesteren. Moeders' werd gevraagd naar de reacties van het kind op alleen zijn, op duister- nis, op een kortstondige scheiding, een onbe- kende omgeving, op de aanwezigheid van vreemde personen of bezoekers-, de antwoorden werden gegeven op 3- of 4-puntsschaaltjes, waarbij moest worden aangegeven in welke mate (van angst of verlegenheid) het kind re- ageerde. Daarnaast betrof een tweetal items het algemene angstniveau van het kind, name- lijk ia/ig zijn cnhuilen. Hier moest de frequen- tie worden aangegeven. Omdat de 'gehecht- heidsindicatoren' niet alle dezelfde schaal- breedte vertoonden, werd besloten tot stan- daardisatie van de scores. Lage scores op de nieuw gevormde variabele 'ervaren veiligheid" duiden op een relatief angstige gehechtheid, hoge scores op veiliger gehechtheidsvormen. Berekening van de interne consistentie van deze uit acht items bestaande 'schaal" leverde een coëfficiënt alpha op van .65.
Terecht kan men zich hierbij afvragen wat een voor alpha acceptabele waarde is. Nunnally (1978, blz. 245 e.v.) zegt hier onder meer het volgende over: 'What a satisfactory level of reliability is, depends on how a measure is being used. In the eariy stages of research on .. . hypothesized measures of a construct, one saves time and energy by working with Instru- ments that have only modest reliability, for which purposes reliabilities of .70 or higher will suffice ...'. In aansluiting op deze uitspraak van Nunnally willen wij ons ook met een coëffi- ciënt alpha van .65 vooriopig tevreden stellen, mede gezien het feit dat alpha een nogal con- servatieve schatting geeft van de schaalbe- trouwbaarheid (Zeiler en Carmines, 1980, blz. 60-63). |
3.3 Operationalisatie van de onaflmnkelijke of predictor\'ariabelen
Met betrekking tot de kwalitatieve dichtheid van het opvoedingsmilieu is in eerste instantie gekozen voor een schaal die Schneewind (1976) in de Bondsrepubliek heeft ontwikkeld en gevalideerd. Na verwijdering van items vanwege te lage test-hertest betrouwbaarheid en geringe item-totaal correlaties bleef een schaal met 7 items over, waarvan coëfficiënt alpha .67 bedroeg. Voorbeelden van items zijn: 'wat mijn kind doet, denkt en voelt interesseert me meer dan alle andere dingen"; en 'bij alles wat mijn kind doet steek ik direct de helpende hand toe'. Verondersteld werd dat deze schaal het begrip pedagogische betrokkenheid aan- vaardbaar operationaliseerde. Lage scores op de nieuw gevormde variabele (een somscore over de items), wijzen op een hoge zo niet overmatige betrokkenheid bij de opvoeding en ontwikkeling van het kind, hoge scores weer- spiegelen een wat meer relativerende houding.
Naast vragen met betrekking tot de peda- gogische betrokkenheid werden ook dc attitude ten opzichte van het buitenshuis werken van de moeder en de attitude ten aanzien van het part- time werken van de vader ten behoeve van de opvoeding van de kinderen gemeten. De atti- tude ten aanzien van deze zaken vormt moge- lijk een indicatie voor de kwalitatieve dichtheid van het opvoedingsmilieu. De bij beide vragen gehanteerde 5-puntsschaal liep van 1 (zeer on- gunstig) tot 5 (zeer gunstig). Op deze plaats zij nog vermeld dat de opinie over het buitenshuis werken van moeders, met het oog op voor- en nadelen voor de opvoeding, nogal afwijzend was, niet in de laatste plaats bij de moeders zelf (cf. Tavecchio & Van IJzendoom, 1982). We- tenschappelijk gezien zijn over de positieve of negatieve gevolgen van werkend moederschap overigens nog nauwelijks gefundeerde uitspra- ken te doen (Goossens, 1980).
In het onderzoek zijn de variabelen die ver- wijzen n-di\T kwantitatieve dichtheid op eenvou- dige wijze middels een directe vraag aan de moeder geoperationaliseerd. Het betrof hier vragen over:
1. Het al dan niet buitenshuis werken van de moeder (categorieën ja (1) en neen (2)); |
5 Pedagogische Studiën
-ocr page 12-
2. Het aantal nachten dat het kind buitenshuis heeft doorgebracht, bijvoorbeeld in verband met logeren;
3. Het al dan niet bezoeken van crèches, peu- terspeelzalen, dagverblijven e.d., door het kind (in het onderzoek uiteindelijk gehan- teerd als dichotome variabele, met de cate- gorieën ja (1) en neen (2)).
Van de 166 aan het onderzoek deelnemende moeders bleken er overigens maar 28(17%) te werken. Iets meer dan een derde (36%) van de kinderen bezocht crèches e.d. Vermeld dient nog te worden dat met betrekking tot het aantal nachten afwezigheid niet is gevraagd om een nadere specificatie. Zo kon in dit onderzoek een verblijf tijdens een logeerpartij bij een fa- milielid niet worden onderscheiden van een opname in het ziekenhuis, die de ouder-kind relatie op ingrijpende wijze zou kunnen veran- deren. In vervolg-onderzoek zal zeker aan- dacht worden besteed aan mogelijk relevante variabelen van medische aard, mede gelet op onderzoeksresultaten van Klaus & Kenneil (1976) betreffende de relatie tussen perinatale complicaties en gehechtheidsontwikkeling.
Een belangrijke onafhankelijke variabele heeft betrekking op de taak- en rolverdeling in het gezin. In dit kader gestelde vragen hadden be- trekking op de mate waarin de ouders partici- peren aan huishoudelijke, verzorgende en 'pe- dagogische' activiteiten in het gezin, waarbij het er vooral om ging te achterhalen in hoe- verre de vader feitelijk gezien als 'verdunner' van het opvoedingsmilieu naar voren kwam. De vragen moesten worden beantwoord door op een 5-puntsschaal aan te geven hoe het werk met betrekking tot taken als luiers verschonen, stofzuigen e.d. tussen vader en moeder was verdeeld. Een principale componentenana- lyse" over de gegeven antwoorden bevestigde het vermoeden dat onderscheid kan worden gemaakt tussen items die tenderen in de rich- ting van traditioneel typisch 'vrouwelijke' ta- ken, traditioneel typisch 'mannelijke' taken en enkele 'pedagogische' activiteiten, ten aanzien waarvan de rolverdeling minder geslachtsge- bonden lijkt te zijn. Op basis van deze drie componenten werd een drietal nieuwe variabe- len gecreëerd, te weten vrouwelijke taakvervul- ling, mannelijke taakvervulling en pedagogische activiteiten.
Hoge scores op deze drie nieuw gevormde |
variabelen duiden op grotere participatie van de vrouw, lage scores op grotere participatie van de man aan de diverse activiteiten. Hoewel elders (Tavecchio & Van IJzendoom, 1982) uitvoerig wordt ingegaan op taak- en rolverde- ling in het gezin en man-vrouw verschillen, zij hier niet onvermeld dat (zelfs in deze relatief hoog opgeleide groep) bij de meeste gezinnen een relatief traditionele werkverdeling bestaat. Alleen een aantal 'pedagogische' activiteiten als knuffelen, stoeien of voorlezen lijken wat evenwichtiger verdeeld te zijn. Slechts op dit gebied lijkt het symmetrische gezin inderdaad een realiteit te zijn (Young & Wilmott, 1973).
3.4 Overige variabelen
Tenslotte werd een aantal variabelen in het onderzoek betrokken die door ons beschouwd werden als mogelijkerwijze interveniërende variabelen:
1. Het 'cultuur-pedagogisch niveau' van het gezin, dat wil zeggen de mate waarin de ouders menen de nadruk te moeten leggen op het stimuleren van die culturele vaardig- heden die geacht worden de intellectuele ontwikkeling positief te beïnvloeden (cf. Rupp, 1969;Meijnen, 1977, blz. 105). Cul- tuurpedagogisch niveau werd gemeten door de somscore over een vijftal indicato- ren. De interne consistentie bereikte een in dit onderzoeksstadium toereikende waarde (.69). Lage scores op de variabele wijzen op een minder uitgesproken interesse van de ouders voor het verrichten van activiteiten die.een stimulerende werking hebben op de ontwikkeling van intellectuele vaardighe- den.
2. Ouderschapsmotivatie-, voortbouwend op eerder onderzoek van Out & Zegveld (1977) werd de ouders gevraagd zich uit te spreken over het belang van 13 motieven om kinderen te nemen of te krijgen. Van deze 13 motieven vielen er vijf af op basis van de test-hertest analyse. Voorbeelden van items zijn: 'kinderen krijgen is een nieuwe ervaring', en 'je kunt je eigen opvat- tingen overdragen'. Een principale compo- nenten analyse over de antwoorden op de 8 items wees uit dat bijna alle items hoog laadden op één component, zodat de ver- onderstelling van een ééndimensionele structuur voor de hand lag. De bepaling van coëfficiënt alpha ondersteunde deze veronderstelling met een waarde van .70, |
6 Pedagogische Studiën
-ocr page 13-
voldoende voor verder onderzoek met de nieuwe schaal. Gewerkt is verder met een somscore over de 8 items. De nieuwe varia- bele kan worden gekarakteriseerd als een maat voor de intensiteit van ouder- schapsmotieven, waarbij lage scores wijzen op sterkere motieven dan hoge scores.
3. Straf gedrag van de ouders ten aanzien van hm kind. Dit strafgedrag werd door een tweetal vragen geoperationaliseerd, te we- ten een vraag naar de frequentie van straf- fen door het kind alleen te laten (bijvoor- beeld in een ander vertrek) en een vraag naar het vóórkomen van straffen door lief- desonthouding ('love withdrawal'). Bowlby (1975, blz. 388) beschouwt deze twee vor- men van straffen als mogelijk van invloed op de gehechtheidsontwikkeling. In het on- derzoek werd verder gewerkt met de varia- bele strafmaatregelen, een somscore over deze twee indicatoren. Hoge scores op deze variabele duiden op een spaarzamer ge- bruik van bestraffingstechnieken die een ontwikkeling in de richting van angstige ge- hechtheid mogelijk bevorderen, lage scores
|
|
|
|
Afliankelijke |
|
Onafhankelijke variabelen |
|
variabele |
Sociaal- |
Werkend |
Crèchcbe- |
Attitude ten |
|
economische |
moederschap |
zock kind |
aanzien van |
|
status |
|
|
werkend |
|
|
|
Taakvervul- |
moederschap |
|
Leeftijd van |
|
ling moeder |
|
het kind |
|
Attitude ten |
|
|
Ouderschaps- |
Taakvervul- |
aanzien van |
|
Geslacht |
motivatie |
ling vader |
korter wer- |
|
van het |
|
|
ken van de |
|
kind |
|
Pedagogi- sche activi- |
vader |
ERVAREN |
|
|
teiten |
Aantal nach- ten weg van |
VEILIGHEID |
|
|
Betrokken- |
huis |
|
|
|
heid op op- |
|
|
|
|
voeding |
Strafmaatre- gelen |
|
|
|
Cultuur-pe- |
|
|
|
|
dagogisch |
|
|
|
|
niveau |
|
|
(I) |
(11) |
(III) |
(IV) |
(V) |
|
Richting causale invloed |
Figuur 1 Schematisch overzicht van de relatie lussen ervaren veiligheid en diverse cliLsters onaflumkelijke variabelen |
op een frequenter gebruik van deze tech- nieken.
3.5 Samenvattend overzicht van de onder- zochte variabelen
In Figuur 1 zijn de tot dusver besproken varia- belen overzichtelijk samengevat. Toegevoegd zijn mogelijk belangrijke basisvariabelen als sociaal-economische status (S.E.S.), leeftijd van het kind en geslacht van het kind, die in een onderzoek als dit niet zonder meer buiten be- schouwing kunnen blijven. Zij werden overi- gens reeds geïntroduceerd in paragraaf 2. De variabelen die tot de andere clusters behoren zijn alle direct of indirect ontleend aan theoreti- sche opvattingen betreffende opvoedingsmi- lieu en gehechtheid die eerder in paragraaf 1 zijn geïntroduceerd en aldaar kort werden be- sproken. In het schema komt tot uiting dat het in dit onderzoek geoperationaliseerde aspect van gehechtheid, ervaren veiligheid in poten- tieel bedreigende situaties, kan worden be- schouwd als een variabele die op grond van theoretische overwegingen (gedeeltelijk) af- hankelijk is van de in Figuur 1 in de clusters II |
5330 Pedagogische Studiën
-ocr page 14-
tot en met IV gespecificeerde onafhankelijke variabelen.
De relaties tussen de diverse variabelen zijn niet verder door lijnen aangegeven om de in- druk te vermijden dat in deze exploratieve fase van het onderzoek naar het gehechtheidsver- schijnsel (veel) meer is te realiseren dan het formuleren van een aantal globale verwachtin- gen. Wel zijn de diverse onafhankelijke varia- belen zodanig gerangschikt dat van links naar recht gesproken kan worden van een zwakke causale ordening tussen de diverse clusters, aangegeven door een pijl. Zo is er van uitge- gaan dat variabelen als sociaal-economisch mi- lieu, leeftijd en geslacht van het kind exogeen van aard zijn en niet door de andere variabelen worden beïnvloed. Werkend moederschap en ouderschapsmotivatie zijn als variabelen be- schouwd die sterker en eerder de erna vol- gende variabelen zullen hebben beïnvloed dan omgekeerd. De taak- en rolverdeling in het gezin, i.e. de taakvervulling door de vader zal ons inziens eerder invloed ondergaan van het werkend moederschap dan omgekeerd. Een- zelfde redenering geldt voor de relatie tussen de ook in de tijd gezien meer primaire ouder- schapsmotivatie en variabelen als betrokken- heid op de opvoeding en cultuur-pedagogisch niveau, die op hun beurt weer een meer primair karakter dragen dan bijvoorbeeld concrete op- voedingsmaatregelen. Tenslotte is er van uitge- gaan dat de attitude ten aanzien van het bui- tenshuis werken van de moeder en de attitude ten aanzien van het korter werken van de vader ten behoeve van de opvoeding gevormd wor- den door ervaringen met de bestaande werk- verdeling in het gezin en door de meer funda- mentele pedagogische attituden van de ouders.
4 Resultaten
Voor de analyse van de relatie tussen ervaren veiligheid en de diverse, in Figuur 1 gespecifi- ceerde, onafhankelijke variabelen werd ge- bruik gemaakt van multiple regressie-analyse^. De centrale vraagstelling laat zich immers for- muleren als: hoe en in welke mate is de variatie in ervaren veiligheid terug te voeren op variatie in (combinaties van) de onafhankelijke varia- belen. Bij de analyse zal het accent meer wor- den gelegd op een beschrijvend dan op een toetsend gebruik van de techniek. Een ge- bruiksvorm die zich laat rechtvaardigen met het oog op de exploratieve fase van het onder- zoek en die ook door Kerlinger & Pedhazur (1973, blz. 49) wordt aanbevolen. Voor 'mo- deltoetsing' achtten wij ons in dit onderzoeks- stadium nog niet adequaat toegerust. (Geïnte- resseerden kunnen de correlatiematrix waarop de navolgende analyses zijn gebaseerd, bij de auteurs opvragen). |
Teneinde een zo compleet mogelijk beeld te verkrijgen van de relaties tussen ervaren veilig- heid (als afhankelijke of 'criterium' variabele) en de diverse onafhankelijke variabelen (of 'predictoren') werd in eerste instantie een stapsgewijze multiple regressie-analyse uitge- voerd met als enige restrictieve voorwaarde dat een onafhankelijke variabele voor opname in de predictor-set tenminste een F-waarde van .01 moest bereiken. De stapsgewijze procedure heeft als eigenschap dat de eerst gekozen pre- dictor de onafhankelijke variabele is met de hoogste correlatie met ervaren veiligheid; de als tweede gekozen onafhankelijke variabele is degene met de hoogste (gekwadrateerde) par- tiële correlatie met ervaren veiligheid, etc. (dus nä uitpartialisering van de al opgenomen pre- dictor(en)), (zie bijvoorbeeld Chatterjee & Price, 1977, blz. 201). Uit het in Tabel 3 weer- gegeven eindresultaat van de stapsgewijze ana- lyse blijkt dat twee van de potentieel verkla- rende variabelen, het aantal nachten weg van huis en het geslacht van het kind, zelfs de als minimum vereiste F-waarde van .01 niet be- reikten. De overige dertien verklaren tezamen een kleine M'/o van de variantie (de multiple R van .37 is overigens significant). De gegevens in Tabel 3 maken duidelijk dat alleen de eerste vier variabelen een rol van enige betekenis spe- len. In het rechter gedeelte van de tabel wordt dit geïllustreerd door het feit dat de eerste vier variabelen tezamen ongeveer 1()'K> variantie verklaren, terwijl de resterende negen slechts 47» daaraan toevoegen. hi het linker gedeelte van (Jfe tabel zijn tevens de resultaten vermeld met betrekking tot de toetsing van de signifi- cantie van de afzonderiijke standaardpartiële regressiecoëfficiënten (bèta's)''. Deze coëffici- ënten maken het mogelijk het effect van de diverse onafliankelijke variabelen onderiing direct te vergelijken. Toetsing van de afzonder- lijke coëfficiënten wees uit dat bij deze staps- gewijze procedure slechts twee onafhankelijke variabelen, betrokkenheid op de opvoeding en werkend moedersehap, een verklarende waarde hebben die niet toevalsbepaald mag |
8 Pedagogische Studiën
-ocr page 15-
worden genoemd. Deze beide variabelen zijn echter van cruciaal belang voor het onderzoek en de theoretische onderbouwing van de vraag- stelling. Betrokkenheid op de opvoeding is de belangrijkste indicator voor de kwalitatieve dichtheid van het opvoedingsmilieu, werkend moederschap is een belangrijke indicator voor de kwantitatieve dichtheid. In overeenstem- ming met het teken van de bijbehorende re- gressiecoëfficiënten (resp. .21 en - .24) luidt de interpretatie: naarmate ouders er toe neigen hun betrokkenheid op de opvoeding van hun kinderen wat meer te relativeren stijgt de door het kind ervaren veiligheid. Ook het buitens- huis werken van de moeder lijkt samen te gaan met een grotere mate van ervaren veiligheid. Hoewel de samenhang in deze richting kan worden geïnterpreteerd dient onmiddellijk te worden toegevoegd dat het om niet meer dan een zwakke relatie gaat. |
Het is niet ongunstig dat ervaren veiligheid niet of nauwelijks lijkt samen te hangen met de leeftijd van het kind of de sociaal-economische status van de ouders (de bèta's zijn resp. -.03 en -.07). Behalve een geslachtsonafhankelijk kenmerk lijkt de door ons gemeten gehecht- heidsdimensie dus ook onafhankelijk van leef- tijd en S.E.S. te zijn. De in Tabel 3 vermelde resultaten wijzen verder uit dat het bezoeken van een kinderdagverblijf, crèche, e.d. nauwe- lijks enige invloed lijkt te hebben op de door het kind ervaren veiligheid. Een bevinding die correspondeert met resultaten die Kagan et al. (1978) rapporteerden op basis van een om- vangrijk onderzoek naar de invloed van crè- ches op vroegkinderiijke ontwikkeling. Ook deze onderzoekers konden geen uitgesproken effecten van crèchebezoek op gehechtheids- ontwikkeling signaleren. Het (voor)oordeel dat crèches en soortgelijke instellingen negatieve effecten zouden uitoefenen op de emotionele band tussen ouders en kind kon in beide onder- zoekingen dus niet worden bevestigd.
Bij de stapsgewijze procedure lag het accent op het opsporen van de 'beste" uit de reeks potentieel verklarende variabelen. Uitgaande
Tabel 3 Overzicht van de belangrijkste resultaten van de stapsgewijze multiple regressie van en aren veiligheid op de diverse onafliankelijke variabelen |
Variabele |
B |
Stan- daard- fout B |
Bèta |
F |
P< |
R |
R2 |
R-toc- name |
Betrokkenheid |
|
|
|
|
|
|
|
|
op opvoeding |
.03 |
.01 |
.21 |
5.67 |
.05 |
.184 |
.034 |
.034 |
Pedagogische |
|
|
|
|
|
|
|
|
activiteiten |
.07 |
.04 |
.16 |
3.64 |
|
.229 |
.053 |
.019 |
Werkend |
|
|
|
|
|
|
|
|
moederschap |
-.34 |
.13 |
-.24 |
7.03 |
.01 |
.265 |
.070 |
.018 |
Attitude t.a.v. |
|
|
|
|
|
|
|
|
korter werken vader |
-.10 |
.06 |
-.12 |
2.28 |
|
.308 |
.095 |
.025 |
Crèchebezoek |
|
|
|
|
|
|
|
|
e.d. kind |
.08 |
.10 |
.07 |
.66 |
|
.328 |
.107 |
.012 |
Attitude t.a.v. |
|
|
|
|
|
|
|
|
werkende mixidcr |
-.06 |
.05 |
-.11 |
1.53 |
- |
.339 |
.115 |
.008 |
Taak vader |
.03 |
.02 |
.09 |
1.39 |
— |
.352 |
.124 |
.009 |
Cultuur-pedagogisch |
|
|
|
|
|
|
|
|
niveau |
-.03 |
.06 |
-.05 |
.33 |
- |
.356 |
.127 |
.003 |
Frequentie |
|
|
|
|
|
|
|
|
strafmaatregelen |
.03 |
.06 |
.05 |
.32 |
|
.360 |
.1.30 |
.003 |
Ouderschaps- |
|
|
|
|
|
|
|
|
motivatie |
.01 |
.01 |
.06 |
.51 |
- |
.363 |
.132 |
.002 |
S.E.S. |
-.03 |
.04 |
-.07 |
.53 |
— |
.367 |
.135 |
.003 |
Taak mix;der |
-.01 |
.02 |
-.03 |
.17 |
— |
.369 |
.136 |
.001 |
Leeftijd kind |
-.00 |
.01 |
-.03 |
.11 |
- |
.370 |
.137 |
.001 |
R = .37 F =1.85 |
(P< |
.05) |
= .14 |
|
|
|
|
|
|
') - : p > .05 |
|
Pedagogische Stiiciiën 9
-ocr page 16-
van de in Figuur 1 geschetste zwakke causale ordening tussen de diverse (clusters van) onaf- hankelijke variabelen werd vervolgens een hi- ërarchische'' multiple regressie-analyse uitge- voerd (cf. Nie, Huil, Jenkins, Steinbrenner & Bent, 1975, blz. 336 & 344-345; Van Knip- penberg & Siero, 1980, blz. 29). De in Tabel 4 vermelde resultaten lopen in zoverre parallel met de gegevens van de stapsgewijze analyse dat de vier meest prominente variabelen hun positie hebben behouden. Naast werkend moe- derschap en betrokkenheid op de opvoeding blijken nu echter ook pedagogische activiteiten en de attitude ten opzichte van het korter werken van de vader een significante bijdrage te leve- ren aan de voorspelling van ervaren veiligheid. De overige variabelen, waarvan reeds eerder geconstateerd werd dat ze tezamen slechts 4% variantie verklaarden, zijn uit de vergelijking verdwenen. De proportie verklaarde variantie (R^) is derhalve gezakt tot ongeveer 10% (de multiple R van .31 is overigens duidelijk signi- ficant). Voor de volledigheid werd ook nage- gaan of elk van de vier predictoren aan deze 10% een niet-toevallige bijdrage leverde. In het rechter gedeelte van Tabel 4 is te zien dat elk een significante, zij het geringe, bijdrage leverde van rond de 2.5% (zie bijvoorbeeld Nie et al., 1975, blz. 337-338, voor de toet- singsprocedure). Gemeten naar de hoogte van de bèta's is de relatieve bijdrage van werkend moederschap enigszins verminderd. Betrok- kenheid op de opvoeding is nu de variabele met de hoogste relatieve bijdrage. In overeen- stemming met het teken van de coëfficiënten luidt de interpretatie van de bijdrage van de twee 'nieuwkomers' als volgt: de negatieve re- latie van de attitude ten opzichte van het korter werken van de vader met ervaren veiligheid (bèta: -.16) verwijst naar een (zwakke) ten- dens tot het samengaan van een grotere mate van ervaren veiligheid met een minder uitge- sproken voorkeur van de moeder voor part- time werk van de vader met het oog op (even- tueel gunstige effecten voor) de opvoeding. Hoewel de moeders als groep wel geporteerd zijn voor het korter werken van hun echtge- noot - ruim SO'/o vindt dit zelfs gunstig tot zeer gunstig (Tavecchio & Van IJzendoom, 1982) - lijken de moeders van meer veilig gehechte kinderen daarin toch wat minder voordelen te zien. Met betrekking tol pedagogische activitei- ten (bèta:.16) is een mogelijke interpretatie dat kinderen uit gezinnen waar de vader een wat actievere rol speelt, er toe neigen zich minder veilig gehecht te voelen dan kinderen uit gezin- nen waar een meer traditionele 'pedagogische rolverdeling' heerst. Het effect van deze twee aan vadergedrag gerelateerde variabelen lijkt dus tegengesteld aan de hierboven gegeven in- terpretatie van de effecten van werkend moe- derschap en betrokkenheid op de opvoeding. De portee van deze interpretatie was immers dat een 'verdunning' van het opvoedingsmilieu zou kunnen leiden tot veiliger gehechtheids- vormen. Wellicht heeft de vader als mogelijke 'verdunner' niet zonder meer een eenduidig positieve invloed op de gehechtheidsontwikke- ling van het kind, dit overigens in tegenstelling tot hetgeen onderzoek van Lamb, Kotelchuck en anderen naar de rol van de vader suggereert (cf. Lamb, 1976). De resultaten uit dit survey- onderzoek zouden er op kunnen wijzen dat de rol van de vader in de gehechtheidsontwikke-
Tabel 4 Overzicht van de hiërarchische nudiiple regressie van erx arcn veiligheid op de helangrijksie onaflianke- lijke variabelen |
Variabele |
Stan- B daard- fout B |
Bèta |
F |
P< |
R |
|
toename |
F |
P< |
Werkend |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
moederschap |
-.24 .11 |
-.17 |
4.57 |
.05 |
.156 |
.024 |
.024 |
4.27 |
.05 |
Betrokkenheid |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
op opvoeding |
.03 .01 |
.21 |
6.88 |
.01 |
.222 |
.049 |
.025 |
4.45 |
.05 |
Attitude t.a.v. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
korter werken vader |
-.13 .06 |
-.16 |
4.55 |
.05 |
.269 |
.072 |
.023 |
4,09 |
.05 |
Pedagogische « |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
activiteiten |
.07 .04 |
.16 |
4.05 |
.05 |
.309 |
.095 |
.023 |
4.09 |
.05 |
R = .31 F = 4.24 |
(p < .005) |
R2 = .10 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
10 Pedagogische Studiën
-ocr page 17-
ling van belang is en wellicht enigszins anders geïnterpreteerd moet worden dan in de recente onder7oeksliteratuur naar voren komt. Heeft Parke (1979, blz. 579) misschien gelijk als hij over de actievere vader opmerkt: 'Too often "more" is equated with "improvement"; ho- wever, in many families, increased father parti- cipation may cause conflict and disruption as a result of the threat to well-established and satis- fying role definitions'. In paragraaf 5 komen we nog terug op de rol van de vader in de gehecht- heidsontwikkeling.
Evaluatie van het in Figuur 1 gepresenteerde schema aan de hand van de hiervoor besproken hiërarchische analyse leidt tot een patroon als weergegeven in Figuur 2. In deze figuur is het oorspronkelijke schema slechts met moeite te- rug te vinden. Het eerste cluster onafhankelijke variabelen met 'basiskenmerken' als geslacht, leeftijd en S.E.S. is geheel verdwenen. Op zich overigens geen ongunstig uitgangspunt voor de bestudering van gehechtheid. Het in Figuur 2 geschetste patroon, gebaseerd op het eindresul- taat van de hiërarchische analyse, bevat enkele globale aanwijzingen met betrekking tot de context en relevantie van meer gedetailleerd vervolgonderzoek. Het onderzoek naar de in- vloed van het buitenshuis werken van de moe- der op de gehechtheidsontwikkcling van het kind, dat binnen het kader van dit project wordt uitgevoerd (cf. Goossens, 1980) vindt bijvoorbeeld in de in Figuur 2 vermelde relaties zeker enige steun voor de hypothese dat wer- kend moederschap op zichzelf gezien geen ne- gatieve effecten op deze ontwikkeling behoeft uit te oefenen". |
5 Discussie en conclusies
De resultaten van dit onderzoek zijn mede ge- zien de beperkingen van de gebruikte dataver- zamelingsmethode (zie par. 1) uiteraard slechts zeer voorlopig. Zij hebben bovendien betrek- king op niet meer dan een gedeelte van de in de survey verzamelde gegevens. In het onderzoek werd getracht enkele aspecten van de com- plexe relatie tussen (kwalitatieve en kwantita- tieve) dichtheid van het opvoedingsmilieu en gehechtheidsontwikkeling te bestuderen, voor- zover dit gezien de opzet en de gebruikte meet- instrumenten mogelijk was.
Wat de resultaten betreft vormen de in Fi- guur 2 schematisch weergegeven relaties tussen ervaren veiligheid en enkele mogelijk relevante onafhankelijke variabelen het belangrijkste uitgangspunt voor de discussie. Het schema suggereert dat de in dit onderzoek geoperatio- naliseerde dimensie van gehechtheid, ervaren veiligheid in potentieel bedreigende situaties, op enigcriei wijze verband houdt met het al dan niet buitenshuis werken van de moeder, de |
Onafhankelijke variabelen
(-.19)
Werkend ^
moederscliap"
\
\ Pedagogische
( 18)\ ^'^tiviteiten
\ i(-.32)
\ I
Betrokkenheid
op opvoeding
Ononderbroken lijnen: standaardpartiële regressiecoëfficiënten (bèta's)
Onderbroken lijnen : (significante) p.m.-correlaties tussen de onaf-
hankelijke variabelen
Figuur 2 Gereduceerd scherm als resultaat van de multiple hiërarchische regressie-analyse
11 Pedagogische Studiën
-ocr page 18-
mate van betrokkenheid van de ouders op de opvoeding, de rolverdeling ten aanzien van be- paalde pedagogische activiteiten en de attitude van de moeder ten opzichte van een intensie- vere participatie van de vader aan de opvoe- ding. De richting van de, overigens zwakke, relaties suggereert verder dat meer ervaren vei- ligheid wat vaker samengaat met werkend moederschap en een enigszins relativerende opvoedingsattitude, dit in overeenstemming met de in paragraaf 1 in voorzichtige bewoor- dingen gestelde verwachting. Hiermee is een voorlopig antwoord geformuleerd op de eerste twee aan het eind van paragraaf 1 gestelde onderzoeksvragen. Als kanttekening bij dit voorlopige antwoord zij er op gewezen dat het zeker géén steun verleent aan de vigerende (voor jaardelen betreffende de negatieve effecten van werkend moederschap op de emotionele ontwikkeling van het kind.
Het antwoord op de derde onderzoeksvraag is minder eenduidig. Waar de resultaten ener- zijds suggereren dat kwalitatieve en kwantita- tieve 'verdunning' van het opvoedingsmilieu de door het kind ervaren veiligheid niet ongunstig beïnvloedt, lijkt anderzijds de rol van de vader als potentieel 'verdunner' van dat milieu niet zonder meer positief effect te sorteren. Immers, gelet op het teken van de in Figuur 2 vermelde regressiecoëfficiënten, zouden vaders die zich wat minder bemoeien met bepaalde pedagogi- sche activiteiten (als knuffelen, stoeien, voorle- zen) en wier vrouwen een grotere participatie (bijvoorbeeld door korter werken) van hun zijde aan de opvoeding niet zo sterk op prijs stellen, kinderen hebben met een grotere mate van ervaren veiligheid. Een onverwacht gege- ven. Voor een nadere analyse van deze ambiva- lente gegevens werd gebruik gemaakt van de antwoorden op de in de enquête gestelde vraag of de kinderen uitsluitend aan de moeder of ook aan de vader gehecht waren. Het resultaat van deze analyse op een subgroep suggereert dat louter gehechtheid aan de moeder samen lijkt te hangen met de leeftijd van het kind, het pedagogisch activiteitsniveau van de vader en de door het kind ervaren veiligheid. De samen- hang is verder van dien aard dat uitsluitend aan de moeder gehechte kinderen pedagogisch minder actieve vaders hebben, jonger zijn en minder veiligheid ervaren. Kinderen die naast de moeder óók aan de vader gehecht zijn (dit geldt overigens voor 70'/o van de kinderen) hebben pedagogisch actievere vaders, zijn wat ouder en ervaren méér veiligheid (Van Uzen- doom et al., 1980, blz. 87-88). Voldoende re- den om ook de rol van de vader in de gehecht- heidsontwikkeling nader onder de loupe te nemen (cf. Vergeer & Van IJzendoom, 1981). |
Het antwoord op de laatste twee in de inlei- ding van dit artikel gestelde onderzoeksvragen moet vooriopig negatief zijn. Het al dan niet bezoeken van crèches e.d. door het kind lijkt in de onderzochte groep niet samen te hangen met ervaren veiligheid. Eerder (zie 4.) werd er op gewezen dat ook Kagan et al. (1978) geen duidelijke effecten van crèchebezoek konden aantonen. Evenmin lijkt er een samenhang te bestaan tussen het aantal kortdurende separa- tie-ervaringen, zoals bijvoorbeeld elders over- nachten tijdens een logeerpartij, en de door het kind ervaren veiligheid. In dit kader werd ech- ter eerder opgemerkt dat kortdurende separa- ties van ingrijpender aard kunnen zijn dan een nachtje logeren bij oma en opa (denk aan zie- kenhuis-opname e.d.). In het tweede survey- onderzoek dat bij deze groep wordt verricht in 1981 zal hieraan dan ook zeker aandacht wor- den besteed.
In meer algemene zin dient nogmaals te worden gewezen op de beperkte generaliseer- baarheid van de besproken resultaten. De door ons onderzochte groep kan niet worden be- schouwd als een goed gelijkende dwarsdoor- snede uit de groep ouders met jonge kinderen, gezien de oververtegenwoordiging van hoger opgeleide ouderparen.
Tenslotte kan men zich afvragen of 10% verklaarde variantie met betrekking tot erva- ren veiligheid een voldoende substantieel resul- taat is. Natuurlijk willen we onze teleurstelling over het feit dat de theorie op een aantal pun- ten sterkere verbanden suggereert dan empi- risch in dit onderzoek konden worden aange- t(x)nd niet verhelen. De verwachtingen die men omtrent sterkte van verbanden mag koes- teren en daarmee het criterium waarmee be- oordeeld wordt of een bepaald percentage ver- klaarde variantie (te) gering zou zijn, zijn ech- ter sterk afhankelijk van de wetenschappelijke stand van zaken op een onderzoeksgebied en de hoeveelheid verklaarde variantie is geen goede (en zeker niet de enige) indicator voor kwaliteit en nut van empirisch onderzoek (cf. Cohen, 1969; zie ook Hoogstraten, 1979). Vragen die zich hierbij voordoen betreffen dan de onderzoekstraditie, de diepgang van de the- orievorming, het voorhanden zijn van instru- |
12 Pedagogische Studiën
-ocr page 19-
menten om de belangrijkste variabelen zonder veel meetfouten te meten, e.d. Vanuit een der- gelijk perspectief moet worden vastgesteld dat de gehechtheidstheorie nog voor een groot deel berust op klinische gegevens (Bowlby) en dat de onderzoekstraditie, zeker vanuit de peda- gogiek, relatief kort is. In het hier gerappor- teerde survey-onderzoek zijn bovendien varia- belen geoperationaliseerd die over het alge- meen slechts in indirect verband met ervaren veiligheid kunnen staan, omdat ze op attitudi- naal niveau gesitueerd zijn. Wellicht laat ge- hechtheid zoals deze tot uitdrukking komt in het gedrag van kinderen in potentieel bedrei- gende situaties, zich slechts maximaal verkla- ren op hetzelfde niveau, namelijk dat van ge- drag, bijvoorbeeld van ouders die direct inter- acteren met het kind. Hiermee is de cirkel gesloten en zijn we in feite terug bij de aan het begin van dit artikel gemaakte opmerking over de noodzaak van observatiestudies bij onder- zoek naar gehechtheidsverschijnselen.
Noten
1. De door ons onderzochte groep kan worden om- schreven als een populatie, waarin door nonres- pons de respondenten zelf als behorend tot een willekeurige steekprcxf uit het potentieel aan proefpersonen kunnen worden beschouwd. Door de nonrespons zijn de populatie-parameters uit- eindelijk toch onbekend en deze kunnen via sta- tistische inductie worden ingeschat, mits voldaan is aan de eis van aselecte keuze der respondenten. In ons geval is dit natuurlijk nooit stringent logisch te bewijzen. Wel is na een uitvoerige analyse van verschillen tussen snelle en trage respondenten aannemelijk gemaakt dat de onderzochte groep nauwelijks systematisch verschilt van de groep nonrespondenten ten aanzien van de belangrij- keste variabelen (cf. Van IJzendoom et al., 1980, blz. 93-99).
2. Zo is een test-hertest betrouwbaarheidsonder- zoek onder 20 aselect gekozen ouderparen ver- richt, en zijn niet-stabiele variabelen en items uit de verdere analyses verwijderd. Ook werd uitge- gaan van de inteme amsistentie van variabelen opgebouwd uit items die geacht worden een een- dimensionele schaal te vormen. Hier werd gebruik gemaakt van coëfficiënt alpha als schatting van de ondergrens van de schaalbetrouwbaarheid. De- tails omtrent de uitgevoerde betrouwbaarheids- analyses zijn te vinden in Van IJzendixim et al. (1980, blz. 58 e.V.). |
3. Om antw(X)rden te verkrijgen die zoveel mogelijk met de werkelijkheid overeenkomen werden deze vragen alleen aan de moeder gesteld. Zij is immers degene die in verreweg de meeste gevallen een aanzienlijk frequenter en intensiever contact heeft met deze categorie zeer jonge kinderen dan de vader. In een afzonderlijk artikel wordt overigens uitvoerig ingegaan op verschillen tussen vaders en moeders en de werkverdeling in het gezin (Tavec- chio & Van IJzendoom, 1982).
4. Gekozen is voor principale componenten-analyse vanwege het 'preparatieve' doel dat ermee be- oogd werd, hoewel soms de nodige kritische kant- tekeningen worden geplaatst bij deze analyseme- thode die weinig rekening houdt met meetfouten (cf. Van der Zee, 1979, blz. 114 e.V.). Overigens leverde een factor-analyse in engere zin praktisch dezelfde resultaten op.
5. Het zal duidelijk zijn dat de onderz(x;hte variabe- len lang niet alle op metrisch niveau gemeten zijn. Bekend is echter dat de p.m. - coëfficiënt, die de basis vormt van in dit onderzoek gehanteerde technieken als principale componenten-analyse en regressie-analyse een robuuste maat is: schen- dingen van assumpties met betrekking tot meetni- veau en normaliteit, mits niet te sterk, leiden tot betrekkelijk geringe fouten. Zonder daar op deze plaats verder op in te kunnen gaan worden in de literatuur soortgelijke redeneringen aangetroffen met betrekking tot het gebruik van multiple re- gressie-analyse, waar de F-tix:ts een zeer robuuste maat blijkt te zijn (cf. Keriinger & Pedhazur, 1973, blz. 47-48) en het gebruik van factor-ana- lyse (cf. Kim & Mueller, 1978, blz. 74).
6. Bij de bespreking van de resultaten ligt het accent op de standaardpartiële regressiecoëfficiënten (bèta's) in plaats van op de (overigens wel in de tabellen vermelde) ruwe regressiegewichten (B's). Deze keuze is gemaakt omdat de gewichten na standaardisatie onderiing vergelijkbaar zijn; de ruwe gewichten weerspiegelen de verschillende meeteenheden die bij de diverse variabelen een rol spelen, waardiwr onderlinge vergelijking veel nKx;ilijker is. De term partieel houdt in dat de coëfficiënten beschouwd worden als de correlatie tussen de betreffende onafhankelijke en afhanke- lijke variabelen, onder vix>rwaarde dat de invloed van alle overige onafliankelijke variabelen con- stant wordt gehouden.
7. Volgens het principe van de hiërarchische regres- sie worden de in het schema gepresenteerde clus- ters variabelen trapsgewijze in de regressieverge- lijking ingevoerd, zodat naast de 'directe' effecten van de onafhankelijke varialielen ook hun 'indi- recte' effecten op ervaren veiligheid kunnen wor- den geschat. De hiërarchische priKcdure weer- spiegelt op deze wijze de totale invloed van de diverse onafhankelijke variabelen. In combinatie met de keuze voor een hiërarchische analyse werd tevens als restrictieve vtxirwaarde aangehouden dat de onafhankelijke variabelen de .05 significan- tiedrempel voor opname in de vergelijking dien- |
Pedagogische Sliutiën 13
-ocr page 20-
den te overschrijden. Overigens is gekozen voor een combinatie van stapsgewijze en hiërarchische regressie-analyse (cf. Nie et al., 1975, blz. 345), dat wil zeggen: de clusters werden steeds volgens de in het schema gegeven volgorde ingevoerd, maar per cluster werden de predictoren stapsge- wijze geselecteerd. Overigens leiden beide analy- sevormen tot dezelfde regressiegewichten en mul- tiple R, alleen de opbouw van R^ (de proportie verklaarde variantie) verschilt doorgaans enigs- zins.
De uitgevoerde regressie-analyses zijn overigens gebaseerd op de vooronderstelling van afwezig- heid van curvilineariteit en interactie-effecten (de zgn. lineair-additieve benadering). Daartoe uitge- voerde toetsen rechtvaardigen deze aanname (zie Van IJzendoom et al., 1980, blz. 115-120).
Literatuur
Ainsworth, M. D. S., M. C. Blehar, E. Waters & S. Wall, Patlems of attachment. A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale (N. J.): Erlbaum,
1978.
Bernstein, B. & W. Brandis, Social class differences in communication and control. In: W. Brandis et al.. Social class, language and communication. Lon- don, 1970.
Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. I: Attachment.
Harmondsworth: Penguin, 197P. Bowlby, J., Attachment and loss. Vol. II: Separation, anxiety and anger. Harmondsworth: Penguin, 1975^.
Chatterjee, S. & B. Price, Regression analysis by example. New York: John Wiley & Sons, 1977. Cohen, J., Statistical power analysis for the behavioral
sciences. New York: HiUsdale, 1969. Ende, H. van den & M. Vexhoei,Induaieve statistiek voor gedragswetenschappen. Een kritische inlei- ding. Amsterdam/Brussel: Agon Elsevier, 1973. Goos.sens, F. A., Werkende moeders en attachment. In: M. H. van IJzendoom et al.. Empirisch- en historisch-pedagogisch onderzoek naar attachment. Leiden: Vakgroep wijsgerige en empirische pe- dagogiek, 1980. Hoogstraten, J.,Dc machteloze onderzoeker. Voetan- gels en klemmen van sociaal-wetenschappelijk on- derzoek. Amsterdam: Boom, 1979. IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio & J. Reijngoud, Prolegomena tot een empirisch- pedagogisch onderzoek naar attachment. Leiden: Vakgroep wijsgerige en empirische pedagogiek,
1979.
IJzendoom, M. H. van & L. W. C. Tavecchio, jj
Empirisch-pedagogisch onderzoek naar attach- ment: een metatheoretische en empirische terrein- verkenning. Leiden: Vakgroep wijsgerige en empi- rische pedagogiek, 1979. |
IJzendoom, M. H. van. Operationaliseringsproble- men bij onderzoek naar de affectieve relatie tussen ouders en kind. Pedagogische Studiën, 1979, 56, 358-368.
IJzendoom, M. H. van. Enkele uitgangspunten van een empirisch-pedagogisch onderzoek naar at- tachment, Pedagogisch Tijdschrift, 1980, 5, 93- 107.
IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A. Goossens & C. R. M. Souverein, Empirisch- en historisch-pedagogisch onderzoek naar attachment. Leiden: Vakgroep wijsgerige en empirische pe- dagogiek, 1980.
Jansen, K., Attachment bij hveelingen. Leiden: Docto- raalscriptie, Vakgroep wijsgerige en empirische pedagogiek/Vakgroep orthopedagogiek, 1980.
Kagan, J., R. B. Kearsley & Ph. R. Zelazo, Infancy. lts place in human development. Cambridge (Mass.): Harvard University Press, 1978.
Keriinger, F. N. & E. J. Pedhami, Multiple regression in behavioral research. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1973.
Kim, J. & C. W. Mueller, Factor analysis. Statistical methods and practical issues. Sage University Paper series on Quantitative Applications in the Social Sciences, series no. 07-014. Beverly Hills and Lon- don: Sage Publications, 1978.
Klaus, M. H. & J. H. Kennell, Matenud-infant bon- ding. Saint Louis: Mosby, 1976.
Knippenberg, A. van & F. Siero, Multivariate analyse. Beknopte inleiding en toepassingen. Deventer: Van Loghum Slatems, 1980.
Lamb, M. E. (Ed.), The role of the father in child development. New York; Wiley, 1976.
Meijnen, G. ^., Maatschappelijke achtergronden van intellectuele ontwikkeling. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1977.
Nie, N. H., C. H. Huil, J. G. Jenkins, K. Steinbrenner & D. H. Bent,. SPSS, Statistical Package for the Social Sciences, second edition. New York: McGraw-Hill. 1975.
Nunnally, J. C., Psychometrie iheory. New York: Mc Graw-Hill, 1978^
Out, J. J. & P. Zegveld, Motivatie vixir ouderschap: een onderzcxik. In: R. Veenhoven & E. van der Wolk (Eds.), Kiezen voor kinderen? Amster- datn/Assen: Intermediair/Van Gorcum, 1977.
Parke R. D., Perspectives on father-infant interac- tion. In: J. D. Osofsky (Ed.): Handbook of infant development. New York: John Wiley & Sons, 1979.
Rupp, J. C., Opvoeding tolschoolweerbaarheid. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1969.
Schncewind, K. A. & A.'Engfer, Der FSE: ein Frage- bogen zur Erfassung selbstperzipierter elterlicher Erziehungseinstellungen. Arbeitsbericht 9 des EKB-Projektes von der Universität Trier, 1976.
Tavecchio, L. W. C. & M. H. van IJzendoom, Verslag van een vooronderzoek naar gehechtheidsrelaties tussen kind en ouders. In: M. H. van IJzendtwm & |
14 Pedagogische Studiën
-ocr page 21-
L. W. C. Tavecchio, Empinsch-pedagogisch on- derzoek naar attachment. Leiden: Vakgroep wijs- gerige en empirische pedagogiek, 1979.
Taveccliio, L. W. C. & M. H. van IJzendoom, Taak- verdeling bij ouders van jonge kinderen: een on- derzoek naar man- vrouw verschillen in het heden- daagse gezin. Bevolking en Gezin, 1982 (in druk).
Vergeer, M. M. & M. H. van IJzendoom, Naar een symmetrisch gezin. De rol van de vader in de ge- hechtheidsontwikkeling van het jonge kind. Psy- chologie en Maatschappij, 1981, 16, 340-365.
Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman & J. W. M. Collaris, Beroepenklapper. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1975.
Young, M. & P. Wilmott, The symmetrical family. A study of the work and leisure in the London region. London: Routledge & Kegan Paul, 1973.
Zee, H. van der. Data-analyse. Een wegwijzer voor onderzoekers en gebruikers van onderzoek. Am- sterdam: Botm, 1979.
Zeiler, R. A. & E. G. Carmines, Measurement in the social sciences. The link hetween tlieory and data. Cambridge: Cambridge University Press, 1980.
Curricula vilae
L. \V. C. Tavecchio (1946) studeerde psychologie en |
promoveerde in 1977 op een methodologische studie over het meten van ondenvijsgedrag in de lichame- lijke opvoeding. Hij publiceerde o.a. over lichame- lijke opvoeding, de meting van onder^ijsgedrag en meetinstrumentontwikkeling, en is als wetenschappe- lijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksu- niversiteit te Leiden.
M. H. van IJzendoom (1952) studeerde pedagogiek en promoveerde in 1978 op een onderzoek naar de samenhang van moraliteit en cognitie met politiek bewustzijn. Hij publiceerde o.a. over theoretisch-pe- dagogische en theoretisch-psychologische onderwer- pen en is als hoogleraar theoretische en historische pedagogiek verbonden aan de vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek van de Rijksuniversiteit te Leiden.
Manuscript aanvaard N-9-'8l
Adres: Vakgrwp Wijsgerige en Empirische Peda- gogiek, Rijksuniversiteit te Leiden, Schut- tersveld 9 (5e verdieping) 2316 XG Leiden. |
Pedagogische Sliutiën 15
-ocr page 22-
L. S. VYGOTSKIJ
Inleiding
Dit is het tweede artikel in de serie over Russi- sche speltheorieën. Het eerst verscheen in het jitninummer 1981 van Pedagogische Studiën (blz- 276-284). Het onderhavige artikel is een vertaling van de tekst die is verschenen in Vop- rosy Psichologii 1966 no. 6. Deze posthume publikatie vormt de uitwerking van een steno- gram, gemaakt tijdens een voordracht die Vy- gotskij in 1933 heeft gehouden in Leningrad, in het Herzen-Imtituut voor Pedagogiek aldaar. De Russische titel luidt 'Igra i eë rol' w psichices- kom razvitii rehenka'. Het is de enige tekst van Vygotskij, die alleen aan het spel is gewijd. In het eerste artikel van onze reeks is de samenvatting ervan te vinden die El'konin in zijn hoek over het spel heeft gegeven. Wij verwijzen daarnaar, merken slechts op, dat Vygotskij zowel aan de affectief-motivationele kant van hel kinderspel aandacht besteedt als aan de cognitieve kant. Bovendien geeft hij zijn visie op de betekenis van het spel voor de cognitieve en de persoonlijk- heidsontwikkeling van het kind. Zonder over- drijving kan gezegd worden dat dit artikel in het ontwikkelingspsychologische denken van Vy- gotskij een onmisbare schakel vormt. Het is bo- vendien een van de levendigste, origineelste en best leesbarepublikaties van zijn hand. De verta- ling werd gemaakt door Zuzana Nelissen- Bradovü en daarna nog eens door haar, prof. //. F. Pijning en mij gezamenlijk doorgenomen. Zoals aangekondigd zal ik in het laatste artikel van de reeks een analyse van El'konins speltheo- rie geven.
C. F. van Parreren
Wanneer we spreken over de betekenis van het spel voor de ontwikkeling van de kleuter, stui- ten we op twee fundamentele vragen. Ten eer- ste: wat is de oorsprong en de genese van het spel in de kinderlijke ontwikkeling? Ten twee- de: wat is de rol van de spelactiviteit in de ontwikkeling van het kind en wat voor beteke- nis heeft die activiteit voor de ontwikkeling van de kleuter? Is het spel de centrale of alleen maar de meest frequente activiteit in de kleu- terleeftijd? |
Vanuit de algehele ontwikkeling bezien, is het spel naar mijn mening inderdaad de cen- trale activiteit in de ontwikkeling van de kleu- ter.
Laten we het spel van het kind nader be- schouwen. Het is onjuist het spel te definiëren onder verwijzing naar de 'bevrediging' die het kind al spelend ondergaat. Dat is onjuist om twee redenen. Ten eerste omdat er activiteiten voorkomen die een veel diepere bevrediging bij het kind teweeg brengen dan het spel. Be- vrediging vindt bijvoorbeeld ook plaats tijdens het zuigen, omdat het kind, functioneel gezien, bevrediging beleeft als het aan een speen zuigt ook wanneer er geen voedsel uitkomt.
Ten tweede bestaan er spelactiviteiten die op zich geen bevrediging met zich meebrengen. We bedoelen spelen die overwegend gespeeld worden aan het eind van de kleuterleeftijd en in het begin van de lagere schoolleeftijd en die het kind alleen bevrediging verschaffen als het re- sultaat aantrekkelijk is. Hiertoe behoren bij- voorbeeld de wedstrijdspelen (hiermee bedoe- len we niet alleen spelen die een lichamelijke inspanning vergen, maar alle spelen waarbij gewonnen kan worden en een resultaat be- haald kan worden). Bij dergelijke spelen kan vaak een sterk gevoel van onlust ontstaan als het spel voor het kind ongunstig afloopt. Het is dus onjuist om te stellen dat het spel altijd door bevrediging gekenmerkt wordt.
Vaak treffen we ook een sterk intellectualis- tische interpretatie van het spel aan, waarbij het feit genegeerd wordt dat in het spel behoef- ten van het kind gerealiseerd worden (zijn spontane bewegingsdrang, zijn affectieve stre- vingen). Men komt dtxir deze intellectualise- ring in een aantal theorieën niet aan de eigen- lijke spelproblematiek toe.
Ik ben geneigd om aan de motivatieproble- matiek een meer algemene plaats toe te kennen en ik ben dan ook van mening dat het fout is als speltheorieën de behoeften van het kind nege-
Het spel en zijn rol in de psychische ontwikkeling van het kind |
16 Pedagogische Studiën
-ocr page 23-
ren door ze volledig op te vatten als behoeften van algemeen intellectuele aard. Kortom, alles wat zou kunnen worden beschouwd als strevin- gen en motieven van de spelactiviteit wordt genegeerd. Vaak wordt de ontwikkeling van het kind verklaard op basis van de ontwikkeling van zijn intellectuele functies d.w.z. het kind wordt gezien als een theoretisch wezen dat, afhankelijk van zijn intellectuele ontwikke- lingsniveau, van de ene leeftijdsfase naar de volgende overgaat.
Er wordt daarbij geen rekening gehouden met de behoeften van het kind, met zijn be- langstelling, strevingen en motieven, zonder welke, zoals uit onderzoek blijkt, de overgang van de ene leeftijdsfase naar de volgende nooit tot stand kan komen. Ik geloof dat de analyse van het spel juist met het ophelderen van het motivationele aspect moet beginnen.
Wij moeten ervan uitgaan, dat elke stap, elke overgang naar een volgende leeftijdsfase, di- rect samenhangt met een sterke verandering van de motieven tot handelen.
Wat grote waarde heeft voor een baby, inte- resseert een peuter bijna niet meer. Nieuwe behoeften en nieuwe motieven worden 'rijp' en het is deze ontwikkeling die in eerste instantie bestudeerd moet worden. Wc kunnen immers niet negeren dat het kind in het spel bepaalde behoeften en strevingen bevredigt; indien we de aard van deze strevingen niet begrijpen, kunnen we ook geen juist beeld krijgen van het spel.
In de kleuterpcriode ontstaan specifieke be- hoeften en strevingen die van groot belang zijn voor de algehele ontwikkeling van het kind en die spontaan tot spel leiden. Bij de kleuter ontstaan nl. strevingen die niet te realiseren zijn, wensen die niet onmiddellijk vervuld kun- nen worden. De peuter kan zich niet goed schikken in uitstel van de vervulling van zijn wensen; een dergelijk uitstel is slechts binnen enge grenzen mogelijk. Niemand kent immers een kind beneden de drie jaar dat zijn wens pas een paar dagen later vervuld wil zien. Gewoon- lijk is de tijd tussen een wens en het vervullen van die wens zeer kort. Ik geloof dat als we bij de kleuter geen behoeften zouden aantreffen die niet onmiddellijk gerealiseerd kunnen wor- den, we ook geen spel zouden aantreffen. Uit onderzoek blijkt dat zowel kinderen met een beperkte intellectuele ontwikkeling als kinde- ren met een vertraagde emotionele ontwikke- ling weinig of niet spelen. |
Naar mijn idee ontstaat het spel in situaties waarin zich niet-realiseerbare strevingen voor- doen. Als een peuter iets wil hebben, wil hij het meteen hebben. Als hij iets niet kan krijgen, begint hij kabaal te maken, gaat op de vloer liggen en met zijn benen trappen of hij legt zich passief bij de situatie neer. Voor de niet bevre- digde wensen treden bij de peuter op een of andere manier andere in de plaats, ofwel er wordt van afgezien, etc. In het begin van de kleuterleeftijd gebeurt het voor het eerst dat het kind niet direct bevredigde wensen koes- tert, terwijl het toch, juist zoals in de vooraf- gaande ontwikkelingsperiode, zijn wensen onmiddellijk vervuld vvil zien. Het kind wil bij- voorbeeld moeder zijn of als een ruiter op een paard rijden. Dat zijn wensen die niet terstond vervuld kunnen worden. Wat zal een kind van nog geen drie jaar doen als het met alle geweld in een rijtuig wil gaan zitten dat net voorbij gaat? Als het een nukkig en verwend kind is, zal het van zijn moeder eisen dat ze hem koste wat het kost in het rijtuig zet, of het laat zich ter plekke op het trottoir vallen, etc. Als het een gehoorzaam kind is dat gewend is van zijn wen- sen af te zien, zal het verder lopen, zijn moeder zal het een snoepje geven of met een sterker affect zijn aandacht alleiden en het kind zal van zijn spontane wens afeien.
In tegenstelling tot het bovenstaande ont- staan er bij een kind nä zijn derde jaar speci- fieke ondcriing tegenstrijdige tendenties; ener- zijds ontstaan er behoeften die niet onmiddel- lijk te realiseren zijn, wensen die niet meteen vervuld kunnen worden, maar die niettemin als wensen blijven bestaan; anderzijds wil het kind dat zijn wensen terstond vervuld worden.
Hierdoor ontstaat het spel dat (als we ons afvragen waarom het kind speelt) altijd opge- vat moet worden als een fictieve, denkbeeldige verwezenlijking van niet realiseerbare wensen. Het is de fantasie die nu haar intrede doet, die in het bewustzijn van een kind onder de drie jaar ontbreekt en bij dieren volstrekt afwezig is. De fantasie die een specifieke activiteit van het menselijk bewustzijn is, ontstaat net als alle andere functies van het bewustzijn aanvanke- lijk in het handelen. De oude definitie dat het kinderspel fantasie in actie is, kunnen we om- draaien en zeggen dat de fantasie bij school- kinderen en pubers een spel zonder actie is.
Ik kan me moeilijk voorstellen dat de drang waardoor het kind tot spelen komt van de- zelfde aard is als de affectieve drang van een |
Pedagogische Sliidicn 17
-ocr page 24-
baby tot het zuigen aan een speen. We kunnen ook moeilijk aannemen dat de bevrediging van de kleuter in het spel door hetzelfde affectieve mechanisme tot stand komt als het simpele zuigen van een baby aan een speen. Gezien de ontwikkeling van de kleuter houden deze twee verschijnselen geen enkel verband met elkaar.
Dit alles betekent echter niet dat elke onver- vulde wens op een manier als deze tot spel leidt: een kind wil in een rijtuig gaan zitten, zijn wens wordt op dat moment niet vervuld, dus loopt het kind de kamer in en begint 'rijtuigje te spelen'. Zo gaat het nooit. Het kind vertoont namelijk algemene affectieve tendenties, die niet aan concrete gebeurtenissen en voorwer- pen gebonden zijn; het vertoont dus niet alleen specifieke affectieve reacties op elk afzonder- lijk verschijnsel. Laten we een kind nemen dat een minderwaardigheidscomplex heeft, of bij- voorbeeld een microcefaal kind; zo'n kind kan zich niet handhaven in een groep, de andere kinderen plagen het zo dat het kind alle spiegels en ruiten waarin het zichzelf kan zien, kapot gaat slaan. Het gedrag van dit kind verschilt aanzienlijk van het gedrag van een peuter. Op die leeftijd ontstaat er bij elke afzonderiijke gebeurtenis (in een concrete situatie), bijvoor- beeld als een kind geplaagd wordt, een afzon- derlijke affectieve reactie, maar nog geen al- gemene tendentie. Bij de kleuter daarentegen ontstaat een gegeneraliseerde affectieve reac- tie, die niet meer gebonden is aan een concrete situatie, waardoor het minderwaardigheids- complex van een kleuter zich ook in alledei omstandigheden gaat manifesteren.
Het essentiële van het spel bestaat hierin dat het spel een-vervulling van wensen is, echter niet van eenmalige wensen, maar van gegene- raliseerde affecten. De kleuter is zich bewust van zijn relaties met volwassenen waar hij af- fectief op reageert, maar in tegenstelling tot de peuter zijn de affectieve reacties bij de kleuter algemener (de kleuter is in het algemeen geïm- poneerd door de autoriteit van de volwassenen etc.).
De aanwezigheid van dergelijke affecten die het spel doen ontstaan, betekent nog niet dat het kind die affecten begrijpt of zich ervan bewust is. Het kind speelt zonder zich bewust te zijn van de drijfveren van zijn activiteit. Hier- door verschilt het spel wezenlijk van werk en van andere activiteiten. In het algemeen wor- den handelingen en hun drijfveren door kleu- ters minder bewust ervaren; pas in de puberteit worden deze volledig bewust. Alleen een puber kan zich er duidelijk rekenschap van geven of hij iets al dan niet graag doet. |
We laten nu de affectiviteit even rusten en beschouwen deze als een voorwaarde voor het spel; thans gaan we na hoe de spelactiviteit zich ontwikkelt.
Als we de spelactiviteit van andere activitei- ten willen onderscheiden, moeten we naar mijn mening de fictieve situatie die het kind in het spel creëert als onderscheidingscriterium ne- men. In de kleuterieeftijd kan het kind een fictieve situatie creëren, omdat dan het visuele veld en het veld van betekenissen niet meer samenvallen.
Deze gedachte is niet nieuw, het verband tussen het spel en de fictieve situatie is al lang bekend, maar het spel met een fictieve situatie werd slechts beschouwd als één soort spel. De fictieve situatie werd gezien als een secundair kenmerk van het spel. In de traditionele psy- chologie werd de fictieve situatie niet als de essentiële eigenschap van het spel beschouwd, maar als kenmerk van slechts één soort spelen.
Deze gedachte is naar mijn mening in de volgende drie opzichten problematisch. Ten eerste bestaat het gevaar dat het spel intellectu- alistisch benaderd wordt; wanneer men het spel als een symbolische activiteit opvat, wordt het spel een soort activiteit die vergelijkbaar is met algebra 'in actie'; het spel wordt dan een sys- teem van tekens waarmee de concrete werke- lijkheid in algemene termen wordt gevat; in deze opvatting vinden we niets wat specifiek is voor het spel. Volgens deze opvatting zouden we ons een spelend kind mtx'ten voorstellen als een leeriing die slecht is in algebra, die nog geen tekens kan opschrijven en ze daarom uitbeeldt in een handeling. We mwten het verband tus- sen de strevingen en het spel niet uit het oog veriiezen, omdat het spel m.i. ncxiit een symbo- lische handeling in de eigenlijke zin van het woord kan zijn.
Ten tweede wordt volgens de bovenge- noemde gedachte het spel beschouwd als cog- nitief pr(x:es, terwijl het affectieve aspect en zelfs het activiteitsaspect buiten beschouwing worden gelaten.
Ten derde dient onderzocht te worden wat de spelactiviteit voor de kinderiijke ontwikke- ling precies betekent, d.w.z. wat kan bij het kind door de fictieve situatie ontwikkeld wor- den?
Ik wil graag bij het tweede punt beginnen. |
18 Pedagogische Studiën
-ocr page 25-
omdat ik het probleem van de affectieve ten- denties al kort besproken heb. We hebben ge- zien dat de affectieve tendentie tot spel in een fictieve situatie leidt (en niet tot een elementair symboolgebruik). Als het spel immers door onbevredigde wensen tot stand komt, door niet realiseerbare strevingen, als het spel de vervul- ling is van niet direct realiseerbare strevingen in spelvorm, dan is de fictieve situatie al impliciet in de affectieve aard van het spel aanwezig.
Laten we dus met het tweede punt beginnen, met de activiteit van het kind in het spel. Wat houdt het gedrag van het kind in de fictieve situatie in? Er bestaat een speltype dat al lang bekend is en dat door oudere kleuters gespeeld wordt en pas op de schoolleeftijd een centrale plaats inneemt; we doelen hier op het spel met regels. Een aantal onderzoekers, die beslist niet het dialectische marxisme aanhingen, heeft niettemin de weg bewandeld die Marx aanbe- veelt, want deze onderzoekers gingen uit van de stelling dat 'de anatomie van de mens de sleutel is tot de anatomie van de aap'. Deze onderzoekers bestudeerden het spel van jonge kleuters vanuit het latere spel met regels en concludeerden dat het spel met de fictieve situ- atie in wezen een spel met regels is; het is naar mijn mening zelfs mogelijk de stelling te pone- ren dat er geen sprake van spel kan zijn als het kind niet op een of andere manier met regels omgaat.
We lichten deze gedachte nader toe. Laten we uitgaan van een willekeurig spel met een fictieve situatie. Een fictieve situatie houdt op zich al gedragsregels in, al zijn die niet van tevoren geformuleerd. Een kind dat zich ver- beeldt dat het moeder is en zijn pop een kind, moet zich schikken naar de regels van het moe- derlijke gedrag en zich dus als zodanig gedra- gen. Een van de bovengenoemde onderzoekers beschrijft een dergelijk spelgedrag in een origi- neel experiment, dat hij baseerde op een fa- meuze observatie van Sully'. Sully heeft zoals bekend een spel beschreven waarin spelsituatie en reële situatie samenvielen. Twee zusjes, vijf en zeven jaar oud, zeiden tegen elkaar: 'Laten we zusjes spelen". Sully beschreef aldus het geval dat twee zusjes 'zusjes spelen', dat wil dus zeggen dat zij een reële situatie speelden. Op overeenkomstige wijze werd het spel dat in het bovenaangehaalde experiment door de onder- zoeker zelf was voorgesteld, gebaseerd op de werkelijkheid. Ik slaagde er zelf ook enkele malen gemakkelijk in om kinderen een spel te laten spelen waarin het kind kind was en zijn moeder moeder, zodat er een spel werd ge- speeld overeenkomstig de werkelijkheid. Het wezenlijke verschil tussen het spel zoals Sully het beschrijft en de werkelijkheid is dat het meisje, als ze begint te spelen, haar best doet om zus te zijn. In het werkelijke leven namelijk beseft het meisje niet altijd dat ze een zus van een zus is. Ze handelt niet telkens met het besef dat ze een zusje heeft, misschien alleen in het geval als haar moeder zegt: 'Geef dat aan je zusje'. Wanneer de zusjes 'zusjes' spelen, de- monstreren de beide meisjes voortdurend hun zusterschap. Het feit dat twee zusjes 'zusjes' spelen leidt ertoe dat zij zich aan gedragsregels houden. (Ik moet gedurende de hele spelsitu- atie de zus van mijn zus zijn.) Spelhandelingen die in de situatie passen zijn alleen die hande- lingen die met deze regels overeenkomen. |
In het spel wordt een situatie gecreëerd die - benadrukt dat de beide meisjes zusjes zijn; ze hebben dezelfde kleren aan, lopen hand in hand, kortom, alles wordt aangegrepen wat hun relatie duidelijk maakt, d.w.z. de relatie tussen twee zusjes tegenover de volwassenen, tegenover de vreemden. Het oudere meisje neemt haar jongere zus bij de hand en praat aldoor over degenen die de 'andere' mensen moeten voorstellen: 'Het zijn vreemden, het is niet onze familie'. Dat betekent: 'ik en mijn zus gedragen ons op dezelfde manier, met ons wordt op dezelfde manier omgegaan, ter\vijl met anderen, met vreemden heel anders omge- gaan wordt'. In het spel wordt de gelijkheid benadrukt van alles wat voor het kind het be- grip 'zus' inhoudt en dat betekent 'mijn zus staat in een andere relatie tot mij dan tot vreemden'. Wat in het werkelijke leven aan het kind ongemerkt voorbijgaat, wordt in het spel een gedragsregel.
Wat houden we dus over wanneer we een spel zonder fictieve situatie zouden tTeëren? Dat zijn de spelregels en het gedrag van het kind dat door de spelsituatie 'gedicteerd' wordt.
Laten we dit interessante experiment even rusten en ons gaan bezighouden met een wille- keurig spel. Ik ben van mening dat als er sprake is van een fictieve situatie in een spel, er ook altijd regels zijn. Ik bedoel niet regels die van te voren geformuleerd zijn of die tijdens het spel veranderen, maar regels die uit de fictieve situ- atie voortvloeien. Daarom is het eenvoudigweg niet mogelijk dat het kind in de fictieve situatie |
Pedagogische Sliutiën 19
-ocr page 26-
zonder regels handelt, d.w.z. dat het kind op dezelfde manier handelt als in de reële situatie. Als het kind moeder speelt, hanteert het de gedragsregels van de moeder. De rol die het kind vervult, zijn relatie tot voorwerpen die in het spel een andere betekenis krijgen, vloeien altijd uit de regels voort. In de fictieve situatie liggen dus altijd regels opgesloten. In het spel is het kind vrij, maar het is een denkbeeldige vrijheid.
Aanvankelijk was het de taak van de onder- zoekers de verborgen regels die elk spel met een fictieve situatie inhoudt te ontdekken; niet zo lang geleden is echter aangetoond dat het zgn. zuivere spel met regels (bij schoolgaande kinderen en bij oudere kleuters) in wezen een spel met een fictieve situatie is, want net als elke fictieve situatie gedragsregels inhoudt, zo houdt ook elk spel met regels een fictieve situatie in. Wat betekent bijvoorbeeld schaakspelen? Het betekent een fictieve situatie creëren. Waar- om? De loper kan slechts op een bepaalde manier bewegen, de koning op een andere ma- nier en de koningin weer anders; slaan, nemen, etc. zijn zuivere schaakbegrippen; een zekere fictieve situatie, alhoewel die niet direct voor de bestaande werkelijkheid in de plaats treedt, is in het schaakspel aanwezig. We kunnen een eenvoudig kinderspel met regels nemen. Wel- nu, dat spel verandert de situatie direct in een fictieve situatie. Immers, juist omdat het spel door regels bepaald wordt, is een aantal reële handelingen in het spel eenvoudigweg niet mo- gelijk.
We hebben in het begin laten zien dat elke fictieve situatie verborgen regels inhoudt en we zijn er ook in geslaagd het omgekeerde aan te tonen, namelijk dat elk spel met regels een verborgen fictieve situatie inhoudt. De spel- ontwikkeling verloopt van een duidelijke fic- tieve situatie met verborgen regels naar een verborgen fictieve situatie met duidelijke re- gels. Dit zijn de twee polen waartussen de ont- wikkeling van het spel zich beweegt.
Elk spel met een fictieve situatie is tegelijker- tijd een spel met regels en elk spel met regels is een spel met een fictieve situatie. Hoewel deze stelling duidelijk is, kan er toch een misver- stand ontstaan dat meteen uit de weg geruimd moet worden. Vanaf zijn eerste maanden leert het kind zich gedragen overeenkomstig be- paalde regels. Bij kleuters gaat het om regels als 'niet praten onder het eten', 'niet aan dingen van anderen komen", 'naar moeder luisteren'; |
het zijn allemaal regels waar het leven van een kind vol mee is. Wat is dan specifiek voor spel- regels? Ik meen dat we deze vraag aan de hand van nieuw onderzoek kunnen beantwoorden, in het bijzonder aan de hand van recent werk van Piaget, dat gewijd is aan de ontwikkeling van het besef van morele regels bij kinderen; een deel van zijn werk is gewijd aan het onder- zoek van spelregels waarin Piaget m.i. een zeer overtuigende oplossing van deze problematiek geeft.
Piaget onderscheidt, zoals hij het formuleert, bij het kind twee typen moraal, d.w.z. twee verschillende bronnen waaruit gedragsregels zich ontwikkelen.
In het spel wordt dit bijzonder duidelijk. Eén soort regels komt tot stand, aldus Piaget, onder invloed van de volwassenen. Als het kind niet aan dingen van anderen mag komen, is dit een regel die door zijn moeder wordt opgelegd; als het kind stil aan tafel moet zitten, is dat iets wat de volwassenen belangrijk vinden, het is een wet die onafhankelijk van het kind tot stand is gekomen. Daardoor ontstaat één type moraal bij het kind. Het tweede type moraal komt tot stand, aldus Piaget, door wederzijdse samen- werking tussen de kinderen onderiing; het zijn regels in de totstandkoming waarvan het kind zelf deel heeft.
Spelregels verschillen uiteraard sterk van re- gels als 'niet aan andermans dingen komen" en 'stil aan tafel zitten". Het venschil ligt in eerste instantie in het feit dat spelregels dcx)r het kind zelf vastgesteld worden. Het zijn regels die het kind zichzelf oplegt en die, aldus Piaget, zijn spel dus ook begrenzen en bepalen. Het kind zegt tegen zichzelf: 'Ik moet me in het spel zus of zo gedragen". Als tegen het kind gezegd wordt: 'Dit mag je wel en dat mag je niet", dan is dit volstrekt iets anders. Piaget wijst op een interessant verschijnsel in de ontwikkeling van de kinderlijke moraal dat hij moreel realisme noemt; hij laat zien dat de aanvankelijke ont- wikkeling van regels zoals 'dit mag en dat niet" die buitenstaanders aan het kind opleggen, tot moreel realisme leidt, d.w.z. het kind haalt mo- rele en natuurkundige regels door elkaar; het kind haalt door elkaar dat het onmogelijk is een lucifer voor de tweede'keer aan te steken en dat het lucifers helemaal niet mag aansteken, of een glas aanraken, omdat het kapot kan vallen; al dit 'mag niet en kan niet" is voor een klein kind een en hetzelfde en zijn houding tegen- over deze regels is heel anders dan tot regels die |
20 Pedagogische Studiën
-ocr page 27-
het zelf maakt^.
We zullen nu ingaan op de betekenis van het spel voor de kinderlijke ontwikkeling, die naar mijn mening kolossaal groot is.
Ik wil eerst twee grondgedachten poneren. Ik ten van mening dat spel met een fictieve situatie voor een kind tot drie jaar volstrekt onbekend is en dus niet voorkomt: het is een nieuw soort gedrag waarvan het essentiële is dat het handelen in de fictieve situatie het kind uit zijn situatiegebondenheid bevrijdt.
Uit onderzoek van Lewin e.a. blijkt dat het gedrag van een klein kind in grote mate (en van een baby helemaal) bepaald wordt door de situatie waarin zijn activiteit plaatsvindt.
Een fraai voorbeeld hiervan is Lewins proef met de steen'. Deze proef toont aan in welke mate eeh jong kind in al zijn handelingen ge- bonden is aan de situatie waarin het zich be- vindt. Dit beschouwen we als de voornaamste eigenschap van het gedrag van het kleine kind: gebondenheid aan de directe omgeving, aan de reële situatie waarin zijn activiteit plaatsvindt. We kunnen ons geen grotere tegenstelling voorstellen dan die tussen de situatiegebonden activiteit in de experimenten van Lewin en de spelactiviteit; in het spel leert het kind niet meer alleen in een visuele, maar ook in een denkbeeldige situatie handelen waarbij zijn in- neriijke strevingen en drijfveren de belangrijk- ste rol spelen en niet de drijfveren of 'druk" die van de dingen uitgaat. Lewin legt er in zijn theorie over het gedrag van het kleine kind juist de nadruk op, dat de dingen een sterke uitnodi- gende werking uitoefenen; de voorwerpen dic- teren a.h.w. aan het kind wat het moet doen: de deur vraagt om open- en dichtgedaan te wor- den, de trap om opgeklommen te worden, een belletje om ermee te rinkelen. Kortom, de din- gen bezitten een sturende kracht voor de han- delingen van het kleine kind en deze kracht bepaalt diens gedrag zo sterk dat Lewin op het idee kwam om een psychologische topologie te ontwerpen; hij wilde wiskundig de weg die het kind doorloopt bepalen, in afhankelijkheid van de ruimtelijke plaatsing van voorwerpen die het kind aantrekken of afstoten.
Wat is de oorzaak van deze situatiegebon- denheid van het kleine kind? Deze ligt in de eenheid van affect en waarneming die een klein kind eigen is. De waarneming is geen op zich- zelf staande activiteit, maar een startpunt van motorisch-affectieve reacties; dat houdt in dat elke waarneming tegelijkertijd een stimulus tot |
activiteit is. Omdat een situatie, psychologisch gezien, altijd in de waarneming gegeven is en de waarneming niet los van de affectieve en motorische activiteit staat, is het begrijpelijk dat het kind met een dergelijke bewustzijns- structuur niet anders dan situatiegebonden kan handelen'*.
In het spel verliezen voorwerpen hun stu- rende kracht. Er ontstaat een situatie waarin het kind begint te handelen onafhankelijk van wat het ziet. Patiënten met bepaalde hersenbe- schadigingen raken het vermogen kwijt om los van wat ze zien te handelen; als we deze patiën- ten observeren, begrijpen we pas dat de vrij- heid van handeling die wij en ook oudere kin- deren kennen, niet ineens ontstaat, maar na een lange ontwikkeling.
Handelen in een situatie die niet waargeno- men wordt, maar alleen gedacht en voorge- steld, d.w.z. handelen in een fictieve situatie, leidt ertoe dat het kind zijn gedrag niet alleen door de directe waarneming van een voorwerp of van een situatie laat sturen, maar door de betekenis van die situatie.
Bij kleine kinderen kunnen we tijdens expe- rimenten of in het dagelijks leven merken dat zij niet in staat zijn betekenissen los te maken van hetgeen ze zien. Dit is een zeer belangrijk gegeven. Zelfs een kind van twee jaar dat de zin 'Tanja loopt" moet herhalen, terwijl het kijkt naar het kind dat zit, verandert de zin in 'Tanja zit'. Bij sommige aandoeningen komen we het- zelfde verschijnsel tegen. Gelb en Goldstein onderzochten patiënten die niet in staat waren om iets wat niet waar was te zeggen. Bij Gelb vinden we gegevens over een patiënt die, hoe- wel hij goed met zijn linkerhand kon schrijven, de zin 'Ik kan goed met mijn rechterhand schrijven' niet kon opschrijven; wanneer het buiten mooi weer was, kon hij de zin 'Vandaag is het slecht weer" niet herhalen en hij bleef zeggen: 'Vandaag is het mooi weer". Voor mensen met afatische stcxirnissen is het vaak symptomatisch dat ze een zinloze uiting, bij- voorbeeld 'Sneeuw is zwart' niet kunnen herha- len, terwijl ze in staat zijn zinnen die grammati- caal en inhoudelijk even moeilijk zijn, wèl te herhalen.
Voor een jong kind vormen het woord en het voorwerp, de betekenis en het visuele beeld één hecht geheel en het kind is niet in staat deze twee zaken van elkaar te scheiden.
Dit wordt duidelijk vanuit de taalontwikke- ling. Als we tegen een kind het woord 'klok' |
Pedagogische Sliutiën 21
-ocr page 28-
zeggen, gaat het zoeken en vindt het de klok; m.a.w., het woord functioneert het eerst bij de oriëntering in de ruimte, het duidt afeonder- lijke plaatsen in de ruimte aan; het woord geeft dus in eerste instantie een bekende plaats in een situatie aan.
Het uiteengaan van het veld van betekenis- sen en het visuele veld vinden we voor het eerst in het spel van kleuters. Ik denk dat we de uitspraak van een van de onderzoekers kunnen aanhalen, namelijk dat in een spelhandeling het spelidee ontstaat onafhankelijk van de din- gen en dat de handeling dus uit het denken en niet uit de dingen voortkomt.
Het denken maakt zich los van het ding, omdat het stuk hout een pop moet voorstellen, een stokje een paard wordt en de handeling door het denken en niet door het voorwerp zelf bepaald gaat worden. Dit is zo'n ingrijpende verandering in de relatie van het kind tot de concrete, direct gegeven situatie, dat het erg moeilijk is zich de volle omvang ervan te reali- seren. Het kind begint niet als bij toverslag op een dergelijke wijze te handelen. Het is voor het kind een uiterst moeilijke opgave om de betekenis van het woord los te maken van het voorwerp. Het spel vormt hier een overgangs- fase. Op het moment dat het kind een stokje, een voorwerp als uitgangspunt neemt om de betekenis van het begrip 'paard" van het werke- lijke paard los te maken, wordt ook een van de fundamentele structuren die de relatie van het kind tot de werkelijkheid bepaalt, ingrijpend veranderd. |
Het kind is dan nog niet in staat om de betekenis volledig van een voorwerp te schei- den, dus moet het steun zoeken in een ander voorwerp; hierin uit zich de 'zwakheid' van hef kinderiijke denken; als het kind namelijk aan een paard wil denken, heeft het behoefte aan steun, aan het stokje waarmee het kan hande- len. Desalniettemin verandert op dit kritieke moment de grondstructuur van de relatie van het kind met de werkelijkheid wezenlijk, in het bijzonder de structuur van zijn waarneming. De menselijke vorm van waarneming, die al zeer vroeg ontstaat, is de zgn. reële waarne- ming, die bij dieren niet voorkomt. De reële waarneming houdt in dat we niet alleen een wereld van kleuren en vormen waarnemen, maar ook een wereld die betekenis en zin heeft. Ik zie niet alleen iets wat rond en zwart is en twee wijzers heeft, maar ik zie ook een klok en ik ben in staat het ene van het andere te onder- scheiden. Er zijn zieke mensen die bij het zien van een klok vertellen dat ze iets ronds en wits zien, iets wat twee dunne metalen staafjes heeft, maar ze weten niet dat het een klok is, omdat ze hun reële relatie tot de dingen verfo- ren hebben. We zouden de structuur van de m.enselijke waarneming aanschouwelijk uit kunnen drukken in de vorm van een breuk waarvan de teller het voorwerp is en de noemer de betekenis; deze breuk geeft een bepaalde relatie tussen voorwerp en betekenis aan die op grond van taal ontstaat. Het betekent dat de menselijke waarneming geen eenmalige, maar gegeneraliseerde, categorische, waarneming is. Goldstein stelt dat waarneming van dingen en categoriale waarneming een en hetzelfde is. In de breuk 'voorwerp - betekenis' domineert nu bij het kind het voorwerp; de betekenis is daar direct mee verbonden. Op het moment dat het stokje een paard wordt, d.w.z. wanneer een voorwerp, het stokje steun wordt om de bete- kenis 'paard' van het werkelijke paard los te maken, wordt de breuk, kan men zeggen, om- gedraaid en gaat de betekenis overheersen: be- tekenis/voorwerp.
De eigenschappen van de voorwerpen ver- liezen trouwens hun invloed niet helemaal: elk stokje kan een paard voorstellen, maar bij- voorbeeld een briefkaart niet. De uitspraak van Goethe dat het kind in het spel alles in alles kan zien, is onjuist. Voor volwassenen die symbo- len bewust gebruiken, kan een briefkaart uiter- aard ook een paard voorstellen. Als ik tijdens een proef met volwassenen een lucifer op tafel leg en ik zeg: 'Dit is een paard', dan is dat voldoende. Voor het kind kan een lucifer geen paard voorstellen, het moet een stokje zijn; daarom is het spel ook niet hetzelfde als sym- boolgebruik. Een symbool is een teken en het stokje is geen teken voor een paard. De eigen- schappen van het voorwerp blijven behouden, maar hun rol wordt secundair en de betekenis komt centraal te staan. We kunnen zeggen dat in een dergelijke structuur de voorwerpen niet meer domineren, maar ondergeschikt worden.
Aldus creëert het kind in het spel de struc- tuur betekenis/voorwerp waarbij de beteke- niskant, d.w.z. de betekenis van het woord, de betekenis van het voftrwerp, zijn gedrag gaat bepalen.
De betekenis emancipeert zich in zekere mate van het voorwerp waamiee ze daarvoor één geheel vormde. We zouden kunnen zeggen dat het kind in het spel met een betekenis |
22 Pedagogische Studiën
-ocr page 29-
opereert die van het voorwerp losgemaakt is, maar die niet los te maken is van reële hande- lingen met reële voorwerpen.
Aldus ontstaat een uiterst interessante con- tradictie, want het kind opereert met beteke- nissen die van voorwerpen en handelingen los- gemaakt zijn, maar het kan ze niet losmaken van elke reële handeling met welk voorwerp dan ook. Het spel vormt een overgangsfase tussen de situationele gebondenheid van het jonge kind en het latere denken dat zich los van reële situaties kan voltrekken.
In het spel opereert het kind met voorwer- pen die een betekenis hebben, het opereert met betekenissen van woorden die het voorwerp vervangen en daarom 'bevrijdt' het woord zich van het voorwerp (een behaviorist zou het spel en zijn eigenschappen als volgt omschrijven: het kind geeft voorwerpen en handelingen an- dere namen ondanks het feit dat het de werke- lijke namen kent).
Het woord kan van het voorwerp alleen los- gemaakt worden als het kan steunen op een ander voorwerp. Op het moment echter dat een stokje tot steun wordt om de betekenis 'paard' van het werkelijke paard los te maken (het kind kan de betekenis of de benaming van een voorwerp op geen andere manier losmaken dan door steun te zoeken in een ander voor- werp, d.w.z. de 'kracht' van één voorwerp 'steelt' de naam van een ander voorwerp) dwingt het kind a.h.w. het eerste voorwerp zijn betekenis aan het andere voorwerp af te staan. De overdracht van betekenissen wordt verge- makkelijkt, omdat het kind de naam van het voorwerp voor een eigenschap van het voor- werp houdt; het kind ziet niet het woord als zodanig, maar het voorwerp dat met het woord aangeduid wordt. Het woord 'paard' waarmee het kind het stokje aanduidt, betekent vcx)r het kind: 'Dat is een paard', d.w.z. het kind ziet in gedachten het voorwerp achter het woord. |
Op de lagere schoolleeftijd gaat het spel over in inwendige processen, in inwendige taal, lo- gisch geheugen en abstract denken. In het spel daarentegen opereert het kind weliswaar met betekenissen die van voorwerpen losgemaakt zijn, maar zijn spelhandelingen staan niet los van reële handelingen met reële vot)rwerpen; de betekenis 'paard' wordt van het werkelijke paard losgekoppeld en overgedragen op het stokje (op een concrete steun dus, omdat an- ders die betekenis zou vervluchtigen). De reële handelingen met het stokje alsof het een paard was, vormen de noodzakelijke overgangsfase naar het opereren met betekenissen. Het kind handelt dus aanvankelijk met betekenissen alsof het voorwerpen zijn, pas later wordt het zich hiervan bewust en begint het te denken, hetgeen te vergelijken is met een kind dat nog niet kan schrijven en geen grammatica kent, maar wel over bepaalde taalvaardigheden be- schikt zonder zich ervan bewust te zijn of ze bewust te gebruiken. In het spel maakt het kind er onbewust en spontaan gebruik van dat het de betekenis van het voorwerp los kan maken, maar het wéét niet wat het doet, evenmin als het weet dat het in proza spreekt of taal han- teert die uit woorden bestaat. Vandaar dat be- grippen, wat tegelijkertijd wil zeggen voorwer- pen, bij kinderen alleen aan hun functie bete- kenis ontlenen, vandaar ook dat het wcwrd wordt opgevat als een deel van het voorwerp.
Ik ben dus van mening dat het creëren van fictieve situaties in de kinderlijke ontwikkeling geen toevallig verschijnsel is, want het heeft tot gevolg dat het kind zich bevrijdt uit zijn situ- atiegebondenheid. De eerste paradox van het spel is dat het kind met een losgemaakte bete- kenis opereert, maar in een reële situatie. De tweede paradox houdt in dat het kind in het spel de weg van de minste weerstand volgt, omdat het iets doet wat het graag wil, het spel geeft immers plezier. Tegelijkertijd leert het kind echter de weg van de grootst mogelijke weerstand volgen, omdat het zich naar regels moet schikken en dus moet afzien van wat het wil. Het zich schikken naar regels en het afzien van impulsief handelen in het spel is juist de weg die het meeste plezier belooft.
Wanneer kinderen sport doen, treffen we hetzelfde verschijnsel aan. Een hardloopwed- strijd roept spanning op, omdat kinderen al bij het roepen van '1,2..' van start willen gaan en niet tot 3 kunnen wachten. De spelregels hou- den dus in dat het kind niet volgens zijn directe impulsen mag handelen.
Het spel stelt aan het kind bij voortduring de eis te handelen tegen zijn spontane impulsen, d.w.z. volgens de weg van de grootst mogelijke weerstand. Spontaan wil het kind wegrennen, maar volgens de regels is het duidelijk dat het daarmee moet wachten. Waarom doet het kind iets anders dan wat het op dat moment spon- taan wil dcx;n? Omdat het in acht nemen van spelregels een grotere bevrediging teweeg- brengt dan het volgen van spontane impulsen. Zoals een van de onderzoekers de uitspraak |
Pedagogische Sliutiën 23
-ocr page 30-
van Spinoza aanhaalt: 'Een affect kan over- wonnen worden, maar slechts door een nog sterker affect'. Het spel schept dus een situatie waarin, aldus Nohl, affecten van tweeëriei aard ontstaan. Als het kind bijvoorbeeld patiëntje speelt dan huilt het, maar als speler is het blij. Het kind negeert in het spel zijn spontane im- pulsen terwijl het elke stap in zijn gedrag in overeenstemming brengt met de spelregels. Groos heeft dit voortreffelijk beschreven. Hij stelt dat de wil van het kind door spel met regels ontstaat en ontwikkeld wordt. Hij beschrijft bijvoorbeeld een eenvoudig 'tovenaarsspel' waarin het kind, als het niet wil veriiezen, van de tovenaar weg moet lopen; tegelijkertijd moet het zijn medespeler helpen en hem weg- toveren. Als de tovenaar het kind aanraakt, moet het stil blijven staan. Bij elke stap dreigt het kind in een conflict te raken tussen de spel- regels en zijn spontane impuls: in het spel han- delt het kind anders dan het op dat moment zou willen. Nohl toonde aan dat optimale zelfstu- ring bij het kind in het spel ontstaat. Nohl bereikte een maximum aan wilskracht bij kin- deren door ze snoepjes te geven die ze volgens de spelregels niet mochten opeten, omdat ze niet iets eetbaars voorstelden. Het kind ervaart het zich schikken naar regels meestal als niet mogen doen wat je graag wilt. In het spel bete- kent het zich schikken naar de regels en het negeren van spontane impulsen echter de weg naar het grootst mogelijke plezier.
Het essentiële kenmerk van het spel is dus een regel die een affect wordt. 'Een idee wordt affect, kennis verandert in verfangen", deze stel- ling van Spinoza kunnen we in het spel terug- vinden. Hefzich houden aan regels vormt een bron van bevrediging. De regel krijgt de over- hand, wordt de sterkste impuls. (Verg. Spi- noza; een affect kan slechts overwonnen wor- den door een nog sterker affect.) Hieruit volgt dat een dergelijke regel een inneriijke regel is, d.w.z. een regel met de functie van zelfliegren- zing en zelfbepaling, zoals Piaget het formu- leert; het is geen regel waar het kind aan on- derworpen is zoals bijvoorbeeld aan een na- tuurwet. Kortom, door het spel leert het kind een nieuw soort wensen kennen, namelijk wen- sen die te maken hebben met zijn fictieve 'ik', d.w.z. zijn rol in het spel en zijn regels. Daarom kan het kind zich in het spel naar een hoger niveau ontwikkelen, een niveau dat vervolgens weer tot zijn normale, reële ontwikkelingsni- veau wordt. |
We kunnen nu over het handelen van het kind hetzelfde zeggen als wat we over de din- gen gezegd hebben. Naast de breuk voor- werp/betekenis krijgen we nu ook de breuk handeling/betekenis.
Eerst was het de handeling die domineerde, nu verandert de structuur en de betekenis wordt de teller en de handeling de noemer.
Het is belangrijk om in te zien dat het kind zich in het spel 'bevrijdt' van reële handelingen, omdat het in het spel handelingen uitvoert die de reële handelingen vervangen; zo wordt bij- voorbeeld het eten vervangen door het bewe- gen met de vingers, d.w.z. een handeling wordt niet om de handeling zelf uitgevoerd, maar om de betekenis die de handeling draagt.
Bij een kleuter overheerst aanvankelijk de handeling en niet de betekenis, omdat de kleu- ter zijn handelingen niet volledig begrijpt; het kind doet meer dan het begrijpt. Bij oudere kleuters ontstaat voor het eerst een handelings- structuur waarin de betekenis bepalend wordt; de handeling zelf is echter niet een secundair, een ondergeschikt moment, maar een structu- reel moment. Nohl heeft proeven gedaan waarin kinderen van bordjes 'aten' en met hun handen bewegingen maakten die de reële eet- bewegingen voorstelden, maar ze waren niet in staat handelingen uit te voeren die helemaal niet op eetbewegingen leken. Zo was het de kinderen bijvoorbeeld onmogelijk, dit had al- thans op het spel een storend effect, om de handen van het bord af te bewegen i.p.v. naar het bordje toe. Het is niet zo dat het kind in het spel symboliseert, maar het heeft wensen, het vervult zijn wensen, terwijl het de vcxirnaamste verschijnselen van de werkelijkheid door zijn beleving filtreert; daarom kan ook een verioop van 24 uur in het spel in een half uur worden gespeeld en 100 kilometer in vijf stappen afge- legd. Het kind heeft wensen, die het vervult; het kind denkt, en het handelt daarnaar; de inwendige handeling is niet los te maken van de uitwendige handeling: de fantasie, het verlenen van betekenis en de wil zijn de inwendige pro- cessen in uitwendige handelingen.
De betekenis van de handeling is het belang- rijkste, maar de handeling zelf is niet onbelang- rijk. Bij kleine kinderen is de handeling pri- mair, terwijl de betekenis ondergeschikt, se- cundair is. Wat we gezegd hebben over het losmaken van de betekenis van het voorwerp, geldt ook voor handelingen: een kind dat staat te trappelen en zich voorstelt dat het op een |
24 Pedagogische Studiën
-ocr page 31-
paard rijdt, verandert daarmee de breuk han- deling/betekenis in betekenis/handeling.
Om de betekenis van handelingen los te kunnen maken van reële handelingen (paard rijden, terwijl dat niet mogelijk is) heeft het kind opnieuw steun nodig in de vorm van een vervangende, reële handeling. Aanvankelijk was in de structuur 'handeling - betekenis' de handeling bepalend, nu verandert de structuur en de betekenis wordt bepalend. De handeling raakt op de achtergrond, dient alleen nog maar als steun en de betekenis wordt ook weer van de handeling losgekoppeld met behulp van een andere handeling. Het is opnieuw een stap op weg naar het zuiver opereren met betekenissen van handelingen, dus naar het bewust kiezen en beslissen in de strijd tussen motieven en naar andere processen die onafhankelijk van het uitvoeren van uitwendige handelingen verlo- pen. Immers zoals het opereren met betekenis- sen van voorwerpen de voorwaarde is voor het abstracte denken, zo is ook voor het bewust nemen van beslissingen niet het uitvoeren van handelingen noodzakelijk, maar het opereren met hun betekenis. In het spel wordt een han- deling door een andere handeling vervangen, net als in een eerder stadium een voorwerp door een ander voorwerp vervangen werd. Hoe 'transformeert' het kind een voorwerp in een ander voorwerp of een handeling in een andere handeling? Dit brengt het tot stand door zich te bewegen in het veld van betekenissen, los van het visuele veld: alle reële vcwrwerpen en alle reële handelingen worden daarbij aan het be- tekenisveld ondergeschikt gemaakt.
Dit zich bewegen in het betekenisveld is het belangrijkste in het spel; het is enerzijds een 'beweging' in een abstract veld (dit veld ont- staat eerder dan het bewust opereren met be- tekenissen), anderzijds is die 'beweging' situ- ationeel, concreet (het is geen logische, maar een affectieve 'beweging'). Anders gezegd, er ontstaat een betekenisveld, maar de 'beweging' in dat veld verioopt precies als in een reëel veld - hierin ligt de voornaamste genetische contra- dictie van het spel.
Mij rest nu nog drie vragen te beantwoorden. Ten eerste moet worden aangetoond dat het spel niet de meest frequente, maar de centrale activiteit in de ontwikkeling van het kind is; ten tweede moet worden nagegaan hoe de ontwik- keling van het spel verioopt, d.w.z. wat bete- kent het dat eerst de fictieve situatie overheerst en later de regels; ten derde wilik nagaan welke innerlijke veranderingen het spel in de ontwik- keling van het kind teweegbrengt. |
Ik ben van mening dat het spel niet de over- heersende activiteit van het kind is. In de mees- te levenssituaties staat het gedrag van het kind lijnrecht tegenover zijn gedrag in het spel. In het spel is zijn handeling ondergeschikt aan de betekenis, terwijl in het werkelijke leven de betekenis ondergeschikt is aan de handeling.
Het spel is als het ware het negatief van het algemene levensgedrag van het kind. Daarom is het volstrekt ongegrond om het spel als prcv totype van het kinderiijk gedrag, als de over- heersende activiteit van het kind te beschou- wen. Dat is het voornaamste gebrek in de the- orie van Koffka die het spel als de eigen wereld van het kind beschouwt: alles wat in relatie tot het kind staat, vormt een spelwerkelijkheid. Alles wat in relatie staat met volwassenen is een serieuze werkelijkheid. Hetzelfde voorwerp heeft in het spel één betekenis en buiten het spel een andere. In de kinderiijke wereld heerst de logica van de wensen en niet de reële logica. Wanneer het denkbeeldige van het spel over- gebracht zou worden in het werkelijke leven, dan zou het spel inderdaad de overheersende activiteit van het kind zijn. Het zou echter op een plaatje uit een 'gekkenhuis' lijken als het kind zijn spclhandelingen, al waren het er maar een paar, over zou brengen in het reële leven.
Koffka haalt een aantal voorbeelden aan waarin kinderen spelsituaties in het reële leven overbrengen. Werkelijk overbrengen van spel- gedrag in het reële leven kan echter slechts gezien worden als een symptoom van ziekte. Als men zich in een reële situatie net zo ge- draagt als in een denkbeeldige situatie, duidt dit op beginnende waanzin.
Uit onderzoek blijkt dat we spelgedrag in het reële leven slechts kunnen aantreffen als het om het soort spelen gaat als 'zusjes spelen', of als bijvoorbeeld kinderen die werkelijk aan het eten zijn het spelletje 'eten' spelen, of (een voorbeeld dat Katz aanhaalt) als kinderen die niet naar bed willen een spelletje doen dat het nacht is en dat zij naar bed moeten. Klaarblij- kelijk scheppen de kinderen andere situaties waardoor het uitvoeren van een onprettige handeling vergemakkelijkt wordt.
Ik ben daarom van mening dat het spel bij kleuters geen overheersende activiteit is. Slechts in theorieën waarin het kind gezien wordt niet als iemand die zijn voornaamste levensbehoeften bevredigt, maar als iemand |
Pedagojfisclic Sliuliëii 23
-ocr page 32-
die alleen voor genot en bevrediging van zijn lusten leeft, kan de gedachte ontstaan dat de kinderlijke wereld een spelwereld is.
Kan het kind zich inderdaad zo 'nuchter' gedragen dat het altijd alleen handelt volgens de betekenis van handelingen, dat het een snoepje niet opeet alleen omdat het denkt zich anders te moeten gedragen? Een dergelijk zich schikken naar regels is voor het kind volstrekt onmogelijk in het werkelijke leven, terwijl het in het spel wel mogelijk is; het spel creëert dus een zone van de naaste ontwikkeling. In het spel komt het kind altijd boven het gemiddelde van zijn leeftijd, boven zijn gewoon, dagelijks gedrag uit: in het spel is het kind a.h.w. een hoofd groter dan in de werkelijkheid. In het spel vinden we in een gecondenseerde vorm, als in een brandpunt van een vergrootglas, alle latente mogelijkheden voor de ontwikkeling van het kind; in het spel probeert het kind a.h.w. een stapje boven het niveau van zijn gewone gedrag uit te komen.
De relatie tussen spel en ontwikkeling kun- nen we het beste vergelijken met de relatie onderwijs en ontwikkeling. Door het spel ko- men veranderingen in behoeften en in het be- wustzijn tot stand die van meer algemene aard zijn. Het spel is de bron van de ontwikkeling en het creëert de zone van de naaste ontwikkeling. Het handelen in een fictieve situatie, de vor- ming van bewuste voornemens, van een le- vensplan, van motivaties gebaseerd op de wil, dat alles ontstaat in het spel en brengt het kind tot een hoger niveau van ontwikkeling.
Door spelactiviteiten gaat het kind in zijn ontwikkeling vooruit. Alleen in die zin kan het spel beschouwd worden als een centrale activi- teit, d.w.z. bepalend voor de kinderlijke ont- wikkeling.
De tweede vraag: hoe verloopt en ontwik- kelt zich het spel? Het is opmerkelijk dat het kind begint met fictieve situaties die heel dicht bij de reële situatie staan. De reële situatie wordt namelijk gereproduceerd. Het kind dat bijvoorbeeld met een pop speelt, bootst zijn moeder na. Een dokter heeft bijvoorbeeld de keel van het kind bekeken, het heeft een beetje pijn gedaan, het kind heeft gehuild, maar de dokter is nauwelijks de deur uit of het kind pakt al een lepeltje en duwt het in de mond van zijn pop. |
Dit betekent dat de spelregels aanvankelijk in hoge mate compact, impliciet zijn. Ook het fictieve van de situatie is weinig fictief. Het is wel een fictieve situatie, maar ze wordt alleen begrijpelijk tegen de achtergrond van een on- middellijk voorafgegane reële situatie, d.w.z. de fictieve situatie is een terugdenken aan iets wat geweest is. Het spel is eerder een terugden- ken dan een verbeelding, het is eerder een terugdenken in de vorm van een handeling dan een nieuwe fictieve situatie. Naarmate het spel zich meer ontwikkelt, wordt ook het doel van het spel meer bewust.
Het is onjuist te denken dat het spel een activiteit zonder doel is, het spel i's doelgerichte activiteit. Bij sporten wordt gewonnen of verlo- ren, je kunt als eerste aankomen, maar ook als tweede of laatste. Kortom: het doel bepaalt het spel. Terwille van het doel wordt van alles on- dernomen. Het doei bepaalt als beslissend moment de affectieve reactie van het kind op het spel. Wanneer het kind om het hardst loopt, kan het zich sterk opwinden, maar het kan ook erg teleurgesteld worden; van zijn functielust zal maar weinig overblijven als het kind in een slechte lichamelijke conditie is en door anderen ingehaald wordt. Het einddoel (de finish) is bij sport een dominerend moment; zonder het doel verliest het spel zijn betekenis, en is het net alsof men een lekker snoepje zou bekijken, in de mond steken, even erop zuigen en meteen weer uitspuwen.
In het spel is men zich bewust van het doel dat van tevoren vastgesteld is, namelijk dat er iemand als eerste moet aankomen.
Aan het eind van dc spelontwikkeling wor- den regels zichtbaar en hoe strenger de regels zijn, hoe meer aanpassing ze van het kind ver- gen, hoe meer ze zijn activiteit reguleren, des te spannender en scherjier wordt het spel. Zo- maar hollen zonder doel, zonder spelregels, is een flauw spel dat de kinderen in die fase niet meer pakt. Nohl heeft de regels van het cro- quetspel voor kinderen eenvoudiger gemaakt. Hij laat zien hoe het spel daardoor zijn aan- trekkingskracht verliest, m.a.w. het spel wordt vcxu het kind zinlozer naarmate er meer regels wegvallen.
Aan het eind van de ontwikkeling komen dus in het spel het doel en de regels duidelijk naar voren, alhoewel ze er ook eerder in aan- wezig waren, maar minder expliciet. Er doet zich nog een moment voor dat voor sportspelen essentieel is, namelijk de prestatie, die ook di- rect met het doel samenhangt.
Laten we als voorbeeld schaken nemen. Het is aangenaam om een partij schaken te winnen |
26 Pedagogische Studiën
-ocr page 33-
en het is voor een echte schaker onplezierig een partij te verliezen. Nohl zegt dat het kind het prettig vindt om de eerste plaats te halen, net als iemand met een knap uiterlijk het aange- naam vindt zichzelf in de spiegel te zien; men krijgt een gevoel van bevrediging.
Er blijkt dus een complex van hoedanighe- den van het spel te zijn, dat alleen aan het eind van de spelontwikkeling duidelijk naar voren komt. Momenten die in het begin secundair zijn, worden aan het eind van de ontwikkeling centraal en vice versa.
Tenslotte de derde vraag: welke veranderin- gen veroorzaakt het spel in de ontwikkeling van het kind? In het spel is het kind vrij, d.w.z. het kind bepaalt zélf zijn gedrag. Maar deze vrij- heid is in zekere zin illusoir. Het kind richt zich in zijn handelingen naar bepaalde betekenissen en het handelt uitgaande van die betekenissen van de dingen.
Het kind leert zijn eigen handelingen onder- kennen, alsook het feit dat elk voorwerp een betekenis heeft.
Het creëren van fictieve situaties kunnen we beschouwen als voorbereiding op de ontwikke- ling van het abstracte denken; de daarmee ver- bonden regels leiden volgens mijn overtuiging tot de ontwikkeling van handelingen op grond waarvan het mogelijk is spel en werk te onder- scheiden, wat kenmerkend is voor de basis- schoolleeftijd.
Ik wil er tenslotte nog de aandacht op vesti- gen dat het spel inderdaad onlosmakelijk ver- bonden is met de kleuterieeftijd.
Zoals een van de onderzoekers van het kin- derspel het uitdrukt: het spel is bij een kind tot drie jaar ernst, net als bij pubers, maar uiter- aard in een andere zin van het woord; de ernst van het spel bij peuters tot drie jaar houdt in dat de peuter niet speelt in een van de reële situatie te onderscheiden fictieve wereld.
Bij schoolkinderen wordt het spel tot een beperkter vorm van activiteit die overwegend de sportspelen omvat, die weliswaar een rol vervullen in de algemene ontwikkeling van het kind, maar die niet zulk een betekenis bezitten als het spel voor kleuters heeft.
Het spel lijkt qua vorm weinig op datgene waartoe het leidt en slechts door een nauwkeu- rige analyse wordt het mogelijk het ontwikke- lingsproces van het spel en zijn betekenis voor de ontwikkeling van de kleuter te achterhalen. |
Het spel sterft op school niet uit, maar blijft de relaties van het kind met de werkelijkheid beïnvloeden. Het spel krijgt zijn innerlijke voortzetting in het onderwijs en in het werk (d.w.z. in verplichte activiteiten met regels). Uit deze beschouwing over het spel blijkt dat in het spel een nieuwe relatie gevormd wordt tussen het betekenisveld, d.w.z. de situatie in gedach- ten en de reële situatie.
Noten
1. Hier en in het vervolg haalt Vygotskij andere auteurs aan die over het spel hebben gepubli- ceerd. In de Russische tekst wordt echter geen literatuur vermeld. Voor belangstellenden geven wij de bronnen waaruit Vygotskij heeft geput, in de volgorde waarin ze in zijn uiteenzetting aan de orde komen:
J. Sully, Sliidies ofchildhood. London: Longmans Green, 1896, (p. 48).
J. Piaget, Le jugement moral chez ienfant. Paris: Alcan, 1932, (Chapitre premier). K. Lewin, Environmental forces in child behavior and development. In: C. Murchison, Handbook of child psychology. Worcester Mass.: Clark Univ. Press, 1933, (chap. 14).
A. Gelb & K. Goldstein, Psychologische Analysen himpathologischer Fälle. Leipzig: Barth, 1920. K. Grtxis, Der Lebensnert des Spieb. Jena: Fi- scher, 1910.
K. Koffka, Die Gnindlagen der psychischen Ent- wicklung. Ostenvieck a. Hare: Zickfeldt, 1921, (6. Kap.).
D. & R. Katz, Gespräche mit Kindern. Berlin: Julius Springer, 1928.
Het werk van Nohl (of Noll; uit de Russische transcriptie van deze naam is de juiste schrijfwijze niet op te maken) hebben wij nergens kunnen vinden. Er wordt in geen enkele van de vele publi- katies over het spel die wij er op hebben nagesla- gen naar verwezen. Aangenomen mag worden dat het niet om de bekende pedagtxig Hermann Nohl gaat.
2. (Noot van de auteur), In het vorige oillege hebben we reeds gewezen op de manier waarop een klein kind de gedragsregels die hem opgelegd worden waameemt. We wezen er tevens op dat alle soor- ten 'mag-niets': het sociale (het verbcxl), het na- tuurkundige (een eenmaal aangestoken lucifer kun je niet viwr de tweede maal aansteken) en het biologische (je mag de samowar niet aanraken anders brand je je) één 'situationele mag-niet" is geworden die we als een 'barrière' kunnen opvat- ten (in de zin van Lewin).
3. 'Lewins proef met de steen' is waarschijnlijk in het geheel geen experiment geweest, maar heeft be- trekking op een voorbeeld dat Lewin geeft (in het boven geciteerde artikel) van de invloed van een veldkracht (Aufforderungscharakter) op het ma- |
Pedagogische Sliutiën 27
-ocr page 34-
ken van een omweg. Indien de veldkracht sterk genoeg is, zal deze het voor het kind onmogelijk maken om zich er tegenin te verplaatsen. Daar- door kunnen kleine kinderen de opdracht op een grote steen te gaan zitten niet uitvoeren, aldus Lewin; immers zij moeten daartoe eerst van de richting van de veldkracht af draaien, d.w.z. de aantrekkelijke steen de rug toe draaien. |
4. Wat Vygotskij hier in aansluiting aan Lewin be- schrijft, is die vorm van determinatie van de moto- rische activiteit die ik veldsturing heb genoemd (C. F. van Parreren & M. C. Schouten-van Parre- ren, Onderwijsproceskunde. Groningen, 1981, blz. 72 en 102). Buytendijk (Het spel van mensch en dier. Amsterdam 1932) sprak in dit verband van pathische instelling. Het opmerkelijke is ech- ter, dat Buytendijk de pathische instelling als een component van het spelgedrag beschouwde, ter- wijl Vygotskij meent, dat het kind om te kunnen spelen zich tot op zekere hoogte van de veldstu- ring moet kunnen emanciperen (het moet immers op betekenissen afgaan die het aan de voorwerpen toekent en niet meer op de voorwerpen als zoda- nig)-
Manuscript aanvaard 3-8-81 |
28 Pedagogische Studiën
-ocr page 35-
J. MORTIER en J. VERHOEVEN
Departement Sociologie van de K. U. Leuven
Samenvatting
In de literatuur treft men wel eens de stelling aan dat de zeggingsmacht van leerkrachten over het beleid van de school een belangrijke betekenis heeft voor de daadwerkelijke realisatie van ver- nieuwing. Empirisch onderzoek bijeen toevallig gekozen staal van leerkrachten uit katholieke meisjesscholen in Vlaanderen geeft geen on- dubbelzinnige steun aan deze veronderstelling. Slechts voor een beperkt aantal gedragingen heeft het beeld dat ze hebben van hun ft'itelijke beïnvloedingsmogclijkheden enige relevantie.
1 Situering en probleemstelling
In dit artikel zullen drie vragen nader geanaly- seerd worden: 1. hoe percipiëren leerkrachten hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkheden in het beleid van de school en welke zijn hun wensen in dat verband; 2. in hoeverre kan er sprake zijn van een tegemoetkoming aan tal van vernieuwde onderwijsideeën of benade- ringen op het vlak van het leerkrachtengedrag; 3. welke is de variatie inzake het vcmieu- wingsgedrag bij leerkrachten al naargelang het beeld dat ze hebben van hun feitelijke beïn- vloedingsmogelijkheden in de schcx)l? Deze vragen vormen een onderdeel van een ruimer onderzoeksproject over het vemieuwingsge- beuren in het secundair onderwijs in België'. Wc situeren daarom in het kort de globale achtergronden van dit project. |
Voor wie het onderwijsbeleid in België sinds de zestiger jaren nader bekijkt, is het duidelijk dat één van de centrale ontwikkelingen daarin kan worden gekarakteriseerd als het streven naar een bewuste, geplande verandering in het on- derwijs. Bestaande ondenvijsvormen werden in verschillende opzichten als problematisch gedefinieerd en voorwerp van ingrepen in func- tie van nieuwe wenselijkheden. De meest mar- kante vernieuwing is ongetwijfeld het Ver- nieuwd Secundair Onderwijs (momenteel het secundair onderwijs van het type 1). Sinds 1971 van een wettelijk kader voorzien, heeft deze vernieuwing vrij vlug een veralgemening gekend in het rijksonderwijs (sinds 1976). Ook in de andere netten (katholiek en provinciaal- stedelijk onderwijs) zijn tal van scholen reeds tot de vernieuwing toegetreden. Of het V.S.O. echter het algemeen geldende onderwijssys- teem zal worden is op heden niet zeer duidelijk. De bedoeling ervan is vooral via structurele en inhoudelijke vernieuwingen de hinderende fac- toren voor een verdere demcKratisering zoveel mogelijk uit de weg te ruimen. Daartoe werd een nieuwe drieledige structuur opgezet (waarin o.m. het principe van de keuze-uitstel is ingebouwd) en gewerkt aan een vernieuwing van de leerinhouden-.
Het beeld van leerkrachten over hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkheden in de school en hun vernieuwingsgedrag
Tegelijkertijd werd ook een geheel van nieuwe verwachtingen geformuleerd m.b.t. de taak van de leerkracht. Demwratisering (het bieden van gelijke kansen en inspraak) en indi- vidualisering (het aansluiten bij verschillen tus- sen de leerlingen inzake interesse, bekwaam- heid enz. ..) wil men in de praktijk van het onderwijs verwezenlijkt zien. Tot de wense- lijkheden die daartoe t.a.v. het leerkrachtenge- drag geformuleerd werden behoren o.m. een meer adequate, systematische observatie van de interesses, herkomst, bekwaamheden van de leeriingen; differentiatie van de leerinhou- den; het gebniik van meer activerende werk- vormen (zoals groepswerk), een verruimde en meer collegiale evaluatie e.a.
In het licht van deze ontwikkelingen stelt zich uiteraard de vraag wat er van dit alles door- dringt bij de leerkrachten. Worden vermelde verwachtingen ook zichtbaar op het niveau van het leerkrachtengedrag? Om dit te onderzoe- ken leken intensieve observaties van het klas- gebeuren binnen een beperkt aantal scholen ons het meest aangewezen (Vgl. de zoge- naamde innovatie-implementatiestudies, Whi- |
Pedagogische Sliutiën 29
-ocr page 36-
teside, 1978, 59-79). Weerstanden t.a.v. het gebruik van bandopnemers noopten ons echter van deze benaderingswijze af te zien. Uiteinde- lijk werd dan ook besloten om het onderzoeks- domein te herformuleren en uitsluitend te wer- ken met een gedeeltelijk gestructureerde vra- genlijst. Deze vragenlijst werd, na voorafgaan- delijke analyse van de doelstellingen van de onderwijsvernieuwing (V.S.O.)', opgebouwd rondom de verschillende domeinen waarop verandering wordt gewenst (werkvormen, eva- luatie).
Eén van de centrale vragen die in het onder- zoek voorop zat was of leerkrachten hun taak nu anders gaan vervullen alnaargelang van de structuur waarin ze werken, m.a.w. of de rol van de leerkracht anders vertaald wordt in een onderwijsstructuur die bewust is opgezet om vernieuwing te realiseren dan in een traditio- nele structuur (secundair onderwijs van het type 2). Andere factoren die hypothetisch een belangrijke betekenis werden toegewezen voor de taakvervulling van leerkrachten zijn: het diploma (regent/licentiaat) en het vakdomein. Het diploma houdt eigenlijk een verwijzing in naar tal van sociale verschillen of breuklijnen in het leerkrachtencorps: verschillen inzake op- leiding, werksituatie en status. Een regent heeft zijn vorming genoten aan een middelbare nor- maalschool. In deze opleiding staat het 'onder- wijzen' (de pedagogisch-didactische vorming) meer centraal dan in de vorming van licentiaten aan de universiteiten, die in hoofdzaak vakwe- tenschappelijk gericht is''. Ook het leerlingen- publiek van beide categorieën leerkrachten verschilt duidelijk. De regent situeert zich in de regel binnen de lagere cyclus van het secundair onderwijs (de eerste drie jaren); de licentiaat in de hogere cyclus. Deze positionele verschillen laten hoe dan ook enige variatie in de opstelling van leerkrachten vermoeden. Tenslotte werd in het onderzoek ook een belangrijke plaats ge- geven aan de betekenis van de eigen aard van het vakdomein waarin de leerkracht bezig is\ In dit perspectief werden twee types van leer- krachten opgenomen: leerkrachten Neder- lands en Wiskunde. Beide types vertegen- woordigen uiteenlopende wetenschapsdomei- nen, elk met hun eigen opleiding (cfr. de bij- zondere didactiek van deze vakken) en ver- moedelijk ook eèn ietwat andersgerichte didac- tische oriëntatie''. |
Andere situatie-elementen zoals de arbeids- ervaring en -belasting, de mogelijkheid tot daadwerkelijke participatie in de besluitvor- ming van de school e.a. werden eveneens in het onderzoek opgenomen. Over de betekenis van één daarvan, nl. het beeld dat leerkrachten hebben van hun feitelijke beïnvloedingsmoge- lijkheden in de school, handelt dit artikel (in het bijzonder het punt 4). Dat deze variabele belangrijk is voor het sociaal handelen van de leerkracht is een veronderstelling die in de lite- ratuur meermaals wordt aangetroffen. In me- nig onderzoek is er vooreerst de vaststelling dat leerkrachten de meeste tevredenheid te ken- nen geven met hun werksituatie, hun directie en de school in het algemeen, wanneer ze over aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkheden me- nen te beschikken in de school. Aan deze vast- stelling wordt dan wel eens de veronderstelling gekoppeld dat deze relatie ook een betekenis heeft voor het gedrag van leerkrachten; leer- krachten nl. die zichzelf als deelgenoten zien van het besluitvormingsproces in de school, zouden ook een kwalitatief betere relatie tot stand brengen met de leerlingen (zie o.m. Hornstein, Callahan, Fisch en Benedict, 1968). Verder is er het welbekende principe uit de literatuur m.b.t. vernieuwingsstrategieën, dat de participatie van de leden van een schoolsys- teem in het ontwerpen en uitv^'erken van het schoolbeleid (in het bijzonder het beleid ge- richt op vernieuwing) zou leiden tot een groter engagement t.a.v. vernieuwing en een betere realisatieervan (Giacquinta, 1973, 183-189). Ook deze veronderstelling laat toe enige varia- tie inzake vernieuwingsgedrag te verwachten alnaargelang van de feitelijke beïnvloedings- mogelijkheden die leerkrachten menen te heb- ben in het beleid van de school. Bekijken we eerst echter de opbouw van en enkele resulta- ten m.b.t. beide variabelen afzonderiijk (punt 2 en 3).
2 Besluitvorming in de school bekeken viiniiit hel slanclpiinl van de leerkrachten
2.1 Itileiding: indicering Hoewel de beslissingsbevoegdheid van de plaatselijke school (inrichtende macht, direc- tie) grenzen kent, toch is het duidelijk dat deze niet onbelangrijk is voor het algemeen klimaat binnen de school. Via zogenaamde kleinere beslissingen kan de directie (en administratie) de werkvoorwaarden van de leerkrachten aan- zienlijk beïnvkx;den. Traditioneel immers is |
30 Pedagogische Studiën
-ocr page 37-
het de directie die leerkrachten in welbepaalde klassen tewerkstelt en de leerlingen over het aanwezige potentieel van leerkrachten ver- deelt; orde op school, het uurrooster, de aan- koop van materialen e.d. worden minstens via de directie geregeld. Of de leerkrachten in deze veel zeggenschap hebben of wensen is zeer de vraag. Men kan nochtans aannemen dat geza- menlijk overleg en reële beïnvloedingsmoge- lijkheden betekenisvolle voordelen bieden voor leerkrachten (vgl. Duke, Showers en Im- ber, 1980). Hun arbeidsvoldoening, het gevoe- len deel uit te maken van een groter geheel en de inschikkelijkheid met eenmaal genomen be- slissingen kunnen erdoor worden bevorderd. De participatie-idee is bovendien in overeen- stemming met de vrij algemene roep naar 'workplace democracy' (Duke et al., 1980, 98-99).
Hoe zijn we nu tewerk gegaan om de besluit- vorming in de school te bestuderen? Aan de leerkrachten werden een 14-tal beslissingsdo- meinen relevant m.b.t. het schoolgebeuren voorgelegd (voor een voorstelling van deze domeinen, zie Tabel 1). Er werd hun gevraagd aan te duiden a) of ze al dan niet hadden deel- genomen aan de besluitvorming rond deze punten; b) wat ze dachten van hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkheden in deze (geen, ge- ring, aanzienlijk) en c) welke hun wensen wa- ren inzake participatie op deze domeinen (ge- wenst niveau van participatie: geen participa- tie, vraag om informatie, mede beraadslagen, mede beslissen). Deze werkwijze werd in sterke mate geïnspireerd door Amerikaanse studies omtrent 'decision making' in de school (Alutto en Bciasco, 1971 en 1972; Conway, 1976). De vraagstelling in ons onderzoek was nochtans ruimer. Waar in de vermelde studies alleen gevraagd werd naar de actuele en wense- lijke participatie in de besluitvorming werd in deze studie ook gepeild naar hun feitelijke be- ïnvloedingsmogelijkheden in deze. De redene- ring hierbij was dat deelname in de besluitvor- ming nog niet ncx^dzakelijk betekent dat men de beslissingen kan beïnvloeden (vgl. Duke et al., 1980, 104). De resultaten van de analyse ondersteunden deze veronderstelling. 13ij de verdere analyse werd dan ook beslist enkel en alleen rekening te houden met de feitelijke beïnvloedingsmogelijkheden welke de leer- krachten zich toekennen. |
2.2 Enkele resultaten
Tabel 1 geeft een beeld van deze beïnvloe- dingsmogelijkheden alsook van hun wensen in dat verband. Bekijken we eerst hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkheden. Van de 14 be- slissingsdomeinen die voorgelegd werden zijn er slechts 3 domeinen waarop de meeste leer- krachten menen over aanzienlijke béinvloe- dingsmogelijkheden te beschikken. Dit is dui- delijk het geval voor de keuze van het hand- boek (83,5%) en in mindere mate ook voor de organisatie van buitenschoolse activiteiten (52,4%) en de aankoop van materiaal (50%). Al deze punten hebben enige relevantie vcxir wat een leerkracht met een gegeven klas leer- lingen doet (of wil doen).
Aan de andere kant zijn er een 5-tal topics waaromtrent de meerderheid der leerkrachten helemaal geen feitelijke beïnvloedingsmoge- lijkheden heeft. Dit is uitgesproken zó voor wat betreft de beslissingen die kaderen in het per- soneelsbeleid van de school (de keuze van di- rectie, de aanstelling van nieuwe leerkrachten, de afdanking van leraars) (minstens SO'/., heeft daaromtrent geen enkele invloed). Ook inzake de toewijzing van klaslokalen en leeriingen hebben de meeste leerkrachten geen enkele zeggenschap (resp. 57,67o en 60,9"'.)). Voorde overige domeinen varieert de proportie leer- krachten met vrij aanzienlijke beïnvloedings- mogelijkheden van 1/3 tot 1/5. Zo meent ruim 1/3 de beslissingen i.v.m. de evaluatiecriteria, resp. schoolnormen en i.v.m. de organisatie van de klasseraad' in grote mate mee te kunnen bepalen. De meesten echter schatten hun beïn- vloedingsmogelijkheden terzake vrij gering (resp. 43,2'/o en 39,3')'..). Wat betreft de bepa- ling van het lessenrooster, het huishoudelijk reglement, de invoering van onderwijsver- nieuwende aspecten en de organisatie van ou- dervergaderingen tenslotte zijn de meesten er- van overtuigd dat hun zeggingsmacht gering is tot zelfs nihil.
Wat kunnen we uit deze vaststellingen leren? Zoals verwacht is de zeggenschap van leer- krachten in de schwil een vrij gedifferentieerd fenomeen: ze hebben soms wel enige invloed, zij het op sommige domeinen meer dan op andere. Duidelijk is dat ze meestal nauwelijks iets te zeggen hebben omtrent de verschillende componenten van hun werkmilieu: onder wiens leiding ze werken, met welke collega's, in welke klasruimte, met welke cliënten (het soort leeriingen). Dtx'h ook inzake punten die voor |
Studiën 31
-ocr page 38-
Beslisslngsdcmeinen |
Beeld van hun feitelijke beinvloedingsmogelijkheden |
Gewenst niveau van participatie |
|
Aan- zienlijk |
Gering |
Niets |
Ontbrekende gevallen (geen antwoord) |
Mede be- slissen |
Mede beraad- slagen |
Geen inspraak of wens tot informatie |
Ontbrekende
gevallen
(geen antvrooru) |
1. Lesrooster |
20,5 % |
48,b % |
30,6 % |
(11) |
27,6 % |
47,7 % |
24,ö % |
(ö) |
2. Huishoudelijk reglenent |
20,1 % |
40,1 % |
39,8 % |
(12) |
31,3 % |
39,5 % |
29,2 % |
(9) |
3. Toewijzing klaslokalen |
13,2 % |
29,2 % |
57,6 % |
(16) |
16,8 % |
31,1 % |
51 % |
(10) |
4. Aankoop van materiaal |
50,0 % |
30,2 % |
19,8 % |
(12) |
56,3 % |
27,5 % |
16,2 % |
(14) |
5. Organisatie van buiten- schoolse activiteiten |
52,4 % |
32,9 % |
14,7 % |
(7) |
54,6 % |
26 % |
19,3 % |
(8) |
6. Organisatie van ouder- vergaderingen |
19 % |
32,8 % |
48,2 % |
(12) |
26,7 % |
38,3 % |
35 % |
(10) |
7. InvToeriiig van ondor//ijs- vernieuv.-ende aspecten ^ {V.S.ü., docirologie) |
18,6 % |
41,6 % |
39,8 % |
(19) |
44,6 % |
31,8 % |
23,6 % |
(15) |
S. Orci'.nisatie van de klasseraad |
34,3 % |
39,3 % |
26,4 % |
(17) |
52,9 % |
34,1 % |
13 % |
(12) |
9. :<eu2e van handboek |
83,5 % |
10,6 % |
5,9 % |
(8) |
94,3 % |
4,1 % |
1,5 % |
(7) |
10. Evaluatiecriteria, schoolnormen |
35,7 % |
43,2 % |
21,2 % |
(9) |
58,3 % |
31,5 % |
9,8 % |
(12) |
11. Kev^e van directie |
1,9 % |
14,1 % |
84 % |
(21) |
21,7 % |
24,6 % |
53,7 % |
(18) |
12. Aanstelling nieuwe leerkrachten |
1,6 % |
17,8 % |
80,6 % |
(19) |
5,3 % |
21 % |
73,5 % |
(15) |
13. Afdanking van leerkrachten |
1,6 % |
15,1 % |
83,2 % |
(26) |
10,8 % |
30,7 % |
58,4 % |
(18) |
14. Klasverdeling (leerlir^en) |
14,5 % |
24,5 % |
60,9 % |
(17) |
24,9 % |
35,2 % |
39,9 % |
(10) |
-ocr page 39-
hun taakomschrijving van belang zijn (zoals het tijdstip waarop ze lesgeven, de invoering van ondenvijsvemieuwende aspecten, de evalu- atiecriteria op school) hebben de meesten niet zeer veel invloed. De rol van de leerkrachten in het besluitvormingsproces terzake blijft ver- moedelijk beperkt tot het mee denken, tot in- terpretatie of gewoon het uitvoeren van uitge- stippeld beleid. Onmiskenbaar kan hierin de uitdrukking gevonden worden van bureaucra- tische tendenties in de school. Het zou evenwel voorbarig zijn te concluderen dat scholen vol- gens strict bureaucratische lijnen georganiseerd zijn. Onze gegevens laten immers evenzeer vermoeden dat de leerkrachten doorgaans over aanzienlijke invloed beschikken inzake de werkinstrumenten die ze gebruiken in de klas (handboek, didactisch materiaal) en de wijze van werken met de (hun toegewezen) groep leerlingen. In dat verband wordt wel eens ge- sproken van 'ecological patteming': het lesge- ven in scholen gebeurt doorgaans in gesloten klaslokalen die 'kleine universa van controle' zijn, waar de leerkracht het in grote mate voor het zeggen heeft (Bidwell, 1965).
Bekijken we nu de vraag of de leerkrachten wel erg geïnteresseerd zijn in de deelname aan de besluitvorming i.v.m. de voorgelegde do- meinen. Uit Tabel 2 blijkt duidelijk dat de overgrote meerderheid der leerkrachten voor tal van beslissingsdomeinen minstens enig over- leg (beraad) wenst. Opmerkelijk is dat dit vooral geldt voor zaken die betekenisvol zijn voor hun taakomschrijving en -vervulling (o.m. de evaluatiecriteria, klasseraad, vernieuwing). Voor andere domeinen daarentegen die meer bestuurlijk-organisatorisch van aard zijn (de zgn. 'managerial decisions', Parsons, 1960) is de wens tot inspraak minder uitgesproken (zie bv. de organisatie van oudervergaderingen, de verdeling van klassen). Inzake de toewijzing van klaslokalen en een aantal topics die kade- ren in het personeelsbeleid van de school stelt iets meer dan de helft der leerkrachten zich zelfs tevreden zonder inspraak of met gewoon wat informatie; vcx)r menigeen behoren perso- neelsaangelegenheden tot de 'zone of accep- tance' (vgl. Mohrman, Cooke en Mohrman, 1978). |
Hoe de relatieve ongeïnteresseerdheid ter- zake te verklaren? Personeelsaangelegenhe- den mogen dan al het voorwerp zijn van cen- trale reguleringen en van bemiddeling door be- roepsorganisaties, toch is het duidelijk dat ook hierin de plaatselijke school (inrichtende macht, directie) wel enige speelruimte heeft. Dat onder leerkrachten de wil tot participatie in dergelijke beslissingen (aanstellingen, bevor- deringen) niet zeer uitgesproken aanwezig is, moet vermoedelijk dan ook begrepen worden in termen van de principes volgens dewelke scholen en het lesgeven daarbinnen traditio- neel georganiseerd zijn. Scholen zijn immers gestructureerd rondom de scheiding van leer- krachten in afzonderiijke klassen, eerder dan rondom hun wederzijdse afhankelijkheid. Dit betekent dat leerkrachten in grote mate vrij zijn van de controle van collega's (autonomie) maar anderzijds ook dat ze maar weinig zicht hebben op het werk van andere leerkrachten. Dat ze van daaruit ook minder belang hechten aan de vraag met wie ze zullen samenwerken in de school, lijkt plausibel. Gegeven de celvor- mige organisatiestructuur van de school, is het trouwens ook zeer de vraag of collega's alsook directie wel een zeer belangrijke bron van be- loningen vormen voor leerkrachten. Lortie (1975) meent op basis van onderzoekingen te kunnen stellen dat leerkrachten het werken met leerlingen (affectieve communicatie, het besef dat ze iets geleerd hebben) als de meest belonende aspecten van hun dagelijks werk ervaren. In dit licht is het begrijpelijk dat velen de meeste energie wensen te besteden aan ta- ken die op een directe wijze verband houden met het lesgeven".
2.3 Groepering der gei;eyens m.h.t. de percep- tie van de feitelijke heïnvloedin^smogelijkheden in de school tol een index In functie van de verderop te behandelen vraag naar de variatie inzake het veniieuwingsgedrag bij leerkrachten alnaargelang het beeld dat ze hebben van hun feitelijke beïnvloedingsmoge- lijkheden in de school, dienden de vermelde gegevens inzake de feitelijke beïnvloedings- mogelijkheden vanzelfsprekend op de één of andere manier te worden samengevoegd. Daartoe werd in eerste instantie aan de drie antwoordmogelijkheden bij elk van de 14 to- pics (aanzienlijke, geringe en geen enkele feite- lijke beïnvloedingsmogelijkheid) resp. een score 2,1 en O gegeven. Door samentelling van de scores per topic kan een respondent der- halve maximaal 28 (nl. 14 x 2) punten halen en minimaal 0. Dit gaf de viilgende verdeling van de 323 leerkrachten die op alle items ant- woordden (zie Tabel 2). |
Pedagogische Sliutiën 33
-ocr page 40-
In tweede instantie werd gezociit naar een criterium dat ons zou toelaten de leeri<rachten in een bepcri^t aantal groepen onder te bren- gen. Aangezien daarvoor geen absolute criteria kunnen gelden (ordinale gegevens) werd dat criterium zuiver empirisch vastgelegd. Op basis van de frequentiedistributie der totaalscore (Tabel 2) werden nl. drie groepen gevormd: een groep van lage, midden en hoge scoorders. Dit gebeurde door samenvoeging van de to- taalscores die aan elk van de uiteinden van de schaal ongeveer 1 /3 der leerkrachten groepe- ren (de lage groep met scores van O t/m 9 en de hoge groep met scores van 14 t/m 25); de overige leerkrachten werden beschouwd als de middengroep (scores van 10 t/m 13). Merken we op dat in deze optie de begrippen 'hoog', 'laag' en 'midden' relatieve termen zijn en dat deze slechts betekenis krijgen in referentie tot de opstelling van de totale populatie. |
Voor de verdere analyse zullen we enkel maar gebruik maken van de twee uiterste cate- gorieën, nl. de 117 leerkrachten die hun beïn- vloedingsmogelijkheden relatief gering achten (de lage groep) en de 116 leerkrachten die hun invloed op de besluitvorming relatief hoog of aanzienlijk achten (de hoge groep).
3 Het onderwijsvemieiiwingsgedrag van leer- krachten
3.1 Inleiding: indicering Zoals reeds gesteld, zit bij de bestudering van het vemieuwingsgedrag de vraag voor in hoe- verre er in de beschrijving die leerkrachten geven van hun gedrag, indicaties te vinden zijn van veranderingen in de door de vemieuwings- promotoren gewenste richting. Als uitgangs- punt voor de omschrijving van vernieuwing werd een beroep gedaan op de doelformulerin- gen zoals die in verspreide, officiële documen- ten m.b.t. het V.S.O. te vinden zijn. Op deze basis werden een aantal domeinen van wense- lijke gedragsveranderingen onderscheiden. Bij de verwerking van de antwoorden werden uit- eindelijk een 15-tal gedragsvariabelen weer- houden; naar de mate van toepassing of ver- werkelijking werd elke variabele gedichotomi- seerd, d.w.z. dat voor elke variabele twee mo- daliteiten werden onderscheiden: het al dan niet gerealiseerd zijn van een bepaald (ge- wenst) gedrag op het vooropgestelde niveau.
Een eerste domein betreft de observatie van leeriingen en de differentiatie van het onder- wijs door leerkrachten. Hoewel het duidelijk is dat leerkrachten traditioneel hun leeriingen hoe dan ook observeerden, toch kan men aan- nemen dat dit eerder onsystematisch en weinig analytisch gebeurde. Vanuit de vaststelling nu dat het vernieuwd onderwijs een meer syste- matisch-analytische weg wil bewandelen, wer- den dan ook tal van vragen opgebouwd rond- om dit zgn. observeren, meer bepaald dan in referentie tot twee aspecten van de beginsitu- atie der leerlingen: hun interesse cn sociale her- komst. Indien uit de gegevens bleek dat leer- krachten daaromtrent regelmatig en systema- tisch gegevens verzamelden (via een eigen of officieel systeem) en zij deze gegevens ook in rekening brachten in hun alledaagse klasprak- tijk, dan werd in elk van deze gevallen (inte- resse, resp. herkomst) van een adequate obser- vatie gesproken. Gedeeltelijk aansluitend bij |
34 Pedagogische Sindiën
-ocr page 41-
deze gegevens en aangevuld met andere, werd verder ook de variabele 'differentiatie' opge- bouwd. Differentiatie slaat hier op de wens om doorheen het onderwijsleerproces effectief te- gemoet te komen aan velerlei verschillen tus- sen de leerlingen van een klas. Deze wens werd als gerealiseerd beschouwd indien leerkrachten in minstens twee van de volgende opzichten rekening hielden met verschillen tussen leerlin- gen a) via aandacht voor de verschillen in inte- resse bij het aanbrengen van de leerstof; b) via aandacht bij het didactisch handelen voor ver- schillen inzake de sociale gesimeerdheid van leerlingen en c) via een duidelijke differentiatie van de leerstof naar inhoud en/of volume, ge- zien o.m. de verschillen inzake begaafdheid.
Een tweede domein betreft de inspiratie- bronnen van leerkrachten bij de keuze van le- sonderwerpen en werkvormen. Men mag aan- nemen dat bij een dergelijke keuze verschil- lende instanties een inspirerende rol vervullen: het leerplan, collega's, leerlingen e.a. In het kader van de vernieuwing kan nochtans ver- wacht worden dat andere dan overheidsinstan- ties, alsook de collega's een relatief groot ge- wicht in de schaal werpen. In deze geest werden dan ook de volgende variabelen opgebouwd: a) een zwak overheidsgerichte keuze van leson- demerpen, resp. werkvormen, waarvan sprake is wanneer leerkrachten het leerplan, de direc- tie en inspectie pas in derde orde of (binnen de drie toegelaten keuzen) helemaal niet als inspi- ratiebron vermelden; en b) een sterke gericht- heid op collega's bij deze keuzen, waarvan sprake is als leerkrachten 'de gesprekken met collega's of vakvergaderingen of de klasseraad" een eerste of tweede plaats toekennen; komen deze instanties slechts op de derde plaats of krijgen ze helemaal geen vermelding, dan spreken we van een zwakke collegiale gericht- heid.
De didactische werkvormen die leerkrach- ten gebruiken bij hun onderwijs, vormen een derde onderzoeksdomein. In het licht van het vernieuwingsstreven kan men verwachten dat leerkrachten meer en meer afstappen van de frontaal-klassikale aanpak en overgaan tot het gebruik van meer activerende werkvormen zoals groepswerk, projectwerk e.a. In deze geest werd vooreerst de betrokkenheid op di- dactisch groepswerk gemeten. Deze variabele werd opgebouwd rond de volgende criteria a) groepswerk een eerste of tweede voorkeur- plaats geven onder alle andere werkvormen; b) |
meer dan tienmaal per jaar deze werkvorm gebruiken en c) duidelijk dit groepswerk kun- nen specifiëren. Leerkrachten die aan elk van deze criteria voldeden, werden weerhouden als diegenen met een duidelijke voorkeur voor groepswerk (sterke betrokkenheid op groeps- werk). Een tweede variabele betreft het ge- bruik van nieuwe didactische werkvormen tout court. Het criterium hiervoor was de afwijzing van het zuiver docerend lespatroon als voor- naamste didactische werkvorm. M.a.w. leer- krachten die aan de zuivere doceeries nooit een eerste of tweede voorkeurplaats gaven en die bovendien nooit volgens dit patroon les gaven, werden sterk innoverend geacht inzake didacti- sche werkvormen.
Een laatste reeks gedragingen die onder- zocht werd ligt op het vlak van de evaluatie. M.b.t. deze evaluatie, is in de vernieuwingsbe- weging duidelijk de wens aanwezig om te ko- men tot een ruimere samenwerking onder leerkrachten, alsook tot een meer omvattende of ruimer opgevatte evaluatie. Wat het eerste punt betreft, de meer collegiale evaluatie, wer- den verschillende aspecten bekeken: de pas- sieve en actieve collegiale evaluatie, de effec- tieve beïnvloeding ervan en de collegiale evalu- atie in klasseraadverband. Van een passieve collegiale evaluatie wordt in dit onderzoek ge- sproken, wanneer leerkrachten menen dat hun evaluatie van de leeriingen soms of vaak door opmerkingen van collega's wordt beïnvlcK-d. Omgekeerd is er sprake van een actieve colle- giale evaluatie of van een poging tot beïnvloe- ding van de collegiale evaluatie, als leerkrachten stellen dat zij proberen om de evaluatie door collega's aan leerlingen toegekend in een an- dere richting te stuwen. Zó ze bovendien in deze beïnvloedingspogingen menen te lukken, dan spreken we van een 'effectieve beïnvloeding van de collegiale evaluatie'. Onder de 'collegiale evaluatie in klasseraadverband' tenslotte wordt die situatie begrepen waarbij de evaluatie van leerlingen dcx)r de inbreng van collega's beïn- vloed wordt en waarbij dit gebeurt in het kader van de klasseraad. Het tweede punt omvat de wens te komen tot een meer omvattende eva- luatie dan traditioneel het geval was, d.w.z. dat bij de evaluatie van de leeriingen naast meer cognitieve aspecten uitdrukkelijk ook sociaal- emotionele factoren m.b.t. het leerproces (o.m. s(x;iale attitudes en gedrag) in rekening zouden gebracht worden. In voorkomend geval, wordt hier gesproken van een ruim opgevatte of ver- |
Pedagogische Sliutiën 35
-ocr page 42-
ruimde evaluatie. In het perspectief van een dusdanige evaluatie werd tenslotte ook de sa- menwerking met het P.M.S. bekeken'. De vraag die hierbij voorzat, was deze: gegeven dat het P.M.S. over informatie beschikt die de basis waarop leerlingen geëvalueerd worden kan verbreden, laten de leerkrachten zich dan wel eens door deze informatie leiden bij het evalueren? Van samenwerking werd dan ge- sproken zo dit inderdaad het geval was.
Tot zover een aantal gedragingen die als in- dicatie van vernieuwing in aanmerking werden genomen. Dat het hier een beperkt aantal va- riabelen betreft die als zodanig niet de pretentie hebben de gehele complexiteit van het ver- nieuwingsgebeuren weer te geven is duidelijk.
3.2 Enkele resultaten
Tabel 3 geeft een globaal beeld van het ver- nieuwingsgedrag der leerkrachten (zie de ge- gevens m.b.t. de totale steekproef). Daaruit blijkt dat tal van nieuwe rolverwachtingen ei- genlijk geen zeer sterke impact hebben. Dat is duidelijk zó voor wat betreft de vraag naar een meer systematische observatie van de leerlin- gen (interesses, herkomst) en naar een interne differentiatie van het onderwijs-leerproces, de verwachtingen inzake het gebruik van ver- nieuwde didactische werkvormen en deze op het vlak van de evaluatie (in het bijzonder de ruimere opvatting ervan en de samenwerking in dat verband met het P.M.S.). Op al deze domeinen bereikt hoogstens 1/3 der leerkrach- ten het vooropgestelde realisatieniveau (cfr. indicering). Het gedragspatroon van leerkrach- ten in de klas neigt globaal gezien dus eerder in de traditionele richting dan in de richting van de vernieuwing. Enkel voor 4 van de 15 onder- zochte gedragingen zijn ietwat gunstiger prtv porties merkbaar; deze gedragingen hebben nagenoeg allen te maken met de gerichtheid van leerkrachten op hun collega's. Zo laat 2/3 der leraars zich bij de evaluatie van de leerlin- gen wel eens bcïnvl(x;dcn door opmerkingen van collega's en kent minstens de helft een belangrijke plaats toe aan collega's bij de keuze van resp. lesonderwerpen en werkvormen. Deze resultaten kunnen echter niet verhelen dat voor de meeste domeinen een weinig ver- nieuwingsgericht gedragspatroon overweegt. Vanzelfsprekend kan er in de opstelling van de leerkrachten wel enige variatie verwacht wor- den alnaargelang hun werksituatie en positie (vakdomein, diploma, cfr. supra). Zoals reeds gesteld, werden in dit opzicht trouwens tal van analyses doorgevoerd. Opmerkelijk daarbij is nochtans dat het type onderwijs (V.S.O. versus traditioneel secundair onderwijs) globaal ge- zien geen zeer groot belang heeft. M.a.w. of de school waarin de leerkracht werkzaam is nu bewust de vernieuwing in haar vaandel draagt of niet, voor belangrijke facetten van de taak- vervulling van de leraar maakt dat geen bijzon- der groot verschil uit (Verhoeven, Willems, Dobbelaere, 1979). |
Hoe nu deze resultaten te begrijpen? Beperken we ons hier tot het suggereren van mogelijke interpretatielijnen die de gedane vaststellingen enigszins in een ruimer perspectief plaatsen. Starten we deze commentaar bij wat het onder- zoek ons leert omtrent de inspiratiebronnen van leerkrachten bij hun dagelijks optreden in de klas. Duidelijk blijkt dat, voor wat betreft de keuze der lesonderwerpen, de overgrote meer- derheid (83%) een belangrijke plaats toekent aan het leerplan en andere overheidsinstanties. Deze vaststelling behoeft eigenlijk weinig ver- bazing en neemt overigens niet weg dat bij tal van leerkrachten (ook) de eigen inbreng en/of deze van collega's een belangrijke rol speelt'". Voor wat betreft de wijze waarop de leerin- houden uiteindelijk worden overgedragen of uitgewerkt in de klas (de werkvorm-keuze) toont slechts der leerkrachten zich sterk gericht op overheidsinstanties, terwijl een dui- delijke meerderheid vrij sterk de eigen per- soonlijke inbreng benadrukt (3/4) (Verhoeven et al., 1979, deel 1, 4.3) en/of deze van de collega-leerkrachten (567o). Ongetwijfeld weerspiegelen deze gegevens het belang van de eigen autonomie en bij vele leerkrachten ook dat van collega's voor hun wijze van werken in de klas".
Op de betekenis van collega's voor de leer- kracht willen wc hier wat nader ingaan. Im- mers, ook uit de gegevens m.b.t. het evaluatie- gedrag verschijnen de collega-leerkrachten als een belangrijke referentiegroep. Zo steunt ruim 2/3 der leerkrachten bij het evalueren van de leerlingen wel eens op hun opmerkingen, zij het in formeel of informeel verband. Dit gege- ven versterkt de c>nderstelling dat vele leer- krachten op tal van domeinen aansluiting zoe- ken bij elkaar. Op zichzelf zegt dit echter maar weinig omtrent de eigen aard van de relatie resp. coöperatie tussen leerkrachten. Een on- dubbelzinnige uitspraak hieromtrent is op basis |
36 Pedagogische Studiën
-ocr page 43-
van ons onderzoek trouwens niet mogelijk. Toch kan het, bij wijze van aanzet, interessant zijn even de gegevens m.b.t. de actieve en deze tn.b.t. de passieve collegiale evaluatie nader te bekijken. Duidelijk blijkt dat slechts 34"/« po- gingen onderneemt om de leerlingen-evalu- aties van collega's te beïnvloeden. Deze vast- stelling is ongetwijfeld belangtijk en laat o.ni. vermoeden dat de meeste leerkrachten het niet gepast vinden de evaluaties van collega's op
Tabel 3 Vemieuwingsgedrag van leerkrachten onderscheiden naar het beeld dat ze hebben onurent hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkheden in de school |
Vfenselijke gedragingen |
Proportie leerkrachten die het betref- fende gedrag voldoende realiseren |
Procentueel verschil (x) |
|
Totale steekproef (N = 396) |
Geringe be- ïnvloedings- mogelijkheden (N = 177) |
Aanzienlijke beïnvloedings- mogelijkheden (N = 116) |
|
Interesse-observatie |
22 % |
21 % |
23 % |
+ 2 |
Observatie vein sociale herkanst |
14 % |
10 % |
15 % |
+ 5 |
Differentiatie |
34 % |
- |
- |
- |
Zwak-overheidsgerichte keuze van lesonderwerp |
17 % |
18 % |
11 % |
- 7 |
Zwak-overheidsgerichte keuze van wsrkvom |
50 % |
53 % |
49 % |
- 4 |
Sterke gerichtheid op collega's inzake les- onderwerp |
50 % |
46 % |
57 % |
+ 11 |
Sterke gerichtheid op collega's inzake vierk- vormen |
58 % |
54 % |
62 % |
+ 8 |
Voorkeur voor groeps- werk |
25 % |
23 % |
28 % |
+ 5 |
Gebruik van nieuwe didactische werkvornen |
36 % |
38 % |
37 % |
- 1 |
Passieve collegiale evaluatie |
67 % |
62 % |
72 % |
+ 10 |
Actieve beïnvloeding van de collegiale evaluatie |
34 % |
27 % |
37 % |
+ 10* |
Effectieve beïnvloeding van de collegiale evaluatie |
30 % |
21 % |
36 % |
+ 15»« |
Collegiale evaluatie in klasseraadverband |
60 % (N=264) |
- |
- |
- |
Verruimde evaluatie |
30 % |
- |
- |
- |
SoirenvÄ2rking met P.M.S. |
26 % |
19 % |
32 % |
+ 13*" |
|
(x) Indien onder de leerkrachten met aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkheden in de schcxil een hoger percentage het betreffende doel realiseert dan onder deze met weinig beïnvkx:dingsmogelijkhcden, dan wordt het priKcntuele verschil voorafgegaan dixtr een positief teken; in het omgekeerde geval wordt een negatief teken geplaatst. Indien het significantieniveau van het procentueel verschil gelijk is aan. 10 > p > .05 dan wordt één sterretje (*) achter het cijfer geplaatst. Is het significantieniveau p < .05 dan zijn er twee sterretjes (♦*) aangebracht. |
|
Pedagogische Sliutiën 37
-ocr page 44-
eigen initiatief te beïnvloeden; kortom, vele leerkrachten zien de evaluatie als iets wat tot de eigen verantwoordelijkheid van de leerkracht in kwestie behoort. Dat, niettegenstaande deze bevinding, toch 2/3 der leraars zijn evaluatie- gedrag wel eens afstemt op dat van collega's, zou er dan op kunnen wijzen dat een dergelijke afstemming bij vele leerkrachten voornamelijk plaats vindt in die gevallen die problematisch liggen en waarvoor men hulp of ondersteuning zoekt bij anderen. Aldus verschijnt de coöpera- tie onder leerkrachten eerder als een zaak van individuele keuze dan als de uitdrukking van een normatieve druk om als groep een geza- menlijke verantwoordelijkheid op te nemen inzake de evaluatie en oriëntatie van leerlingen (Vgl. Lortie, 1975, 192-196). Een andere in- terpretatie van vermelde discrepantie zou kun- nen zijn dat het initiatief tot beïnvloeding van de evaluatie in belangrijke mate uitgaat van een beperkt aantal leerkrachten die, gegeven hun positie of de verworvenheden in de school (bv. klassedirectie), wel het privilege hebben hun definitie door te drukken. Welke de kracht is van deze interpretaties zal verder onderzoek moeten uitwijzen. In het kader van de ver- nieuwing lijkt het ons in elk geval belangrijk verder te bekijken in hoeverre er onder leer- krachten een beweging op gang komt in de richting van een coöperatie die het karakter aanneemt van het aanvaarden van een geza- menlijke (autonomie-overstijgende) verant- woordelijkheid voor school- en klastaken. Traditioneel spelen de relaties tussen leer- krachten zich af in de marge van het dagelijks werk in klassen. Of nieuwere samenwerkings- vormen zoals bv. de klasseraad een betekenis- volle verandering m.b.t. de coöperatie onder leraars tot stand brengen is zeer de vraag. Be- schikbare gegevens i.v.m. het functioneren van de klasseraad laten geen onverdeeld gunstige beoordeling toe: volgens 5ü'/o der leerkrachten komt een dergelijke klasseraad 2 of meer keer per trimester samen en wordt daarvan terzelf- dertijd een verslag opgemaakt; slechts bij 44'/o wordt dergelijk verslag ter goedkeuring voor- gelegd (Verhoeven et al., 1979, deel 1, 7.1- 7.18). |
T.a.v. de gegevens m.b.t. de overige domei- nen van onderzoek, die allen betrekking heb- ben op wat de « leerkracht met een gegeven groep leerlingen doet (observatie, differentiatie enz.), kan aangenomen worden dat traditionele verwachtingen en structuren vrij sterke sporen hebben nagelaten. De meeste leerkrachten denken blijkbaar nog sterk in termen van een 'gelijke' behandeling van leerlingen, gepaard aan een gelijktijdig-klassikale aanpak en de beoordeling van leerlingen volgens algemeen geldende, cognitieve standaarden. Traditioneel is de taakstructuur van de leerkracht (vak, leer- plan) alsook de structurering van klassen in zekere mate op een dergelijk denkpatroon af- gestemd: curricula boden maar weinig ruimte tot interne differentiatie en leerlingev, werden min of meer homogeen naar leeftijd en be- gaafdheid gegroepeerd in afzonderiijke klas- sen; ook op heden werkt een dergelijke struc- turering nog sterk door (cfr. de zgn. gematigd homogene groeperingsvorm). Gegeven deze taak- en organisatie-structuur en gegeven de traditionele zorg elke leeriing op een 'gelijke' manier te behandelen, is het dan ook niet zo verwonderiijk dat tal van leerkrachten een dif- ferentiatie van inspanningen naar velerlei ka- rakteristieken van leerlingen (sociale her- kor t, interesse, begaafdheid) als onrecht- vaardig, niet noodzakelijk, onmogelijk of pro- blematisch definiëren'-. Nieuwe arrangemen- ten zoals meer heterogene klasgroepen, schep- pen vaak problemen omdat de verwachtingen en vaardigheden van leerkrachten daarop niet zijn afgestemd; een gedifferentieerd zicht op de sociale realiteit waarin leerlingen opgroeien is niet altijd aanwezig, evenmin de vaardigheden tot interne differentiatie. Kortom, de eis tot een meer gedifferentieerd of geïndividualiseerd onderricht verschijnt als problematisch in het licht van de opvattingen en mechanismen die het werken met klasgroepen traditioneel be- heersen (O.m. universele normen voor de ge- hele leeriingengroep).
4 Verschillen inzake vemieuwingsgedrag al- naargelang van het beeld dat leerkrachten heb- ben van hun feitelijke beïnvloedingsmogelijkhe- den in de school
4.1 Analyse-methode
Bekijken we nu de relatie tussen de in de voor- gaande punten (2 en 3) afzonderiijk bekeken variabelen. De vraag is deze: is er een verschil inzake vemieuwingsgedrag tussen de groep van leerkrachten die zichzelf relatief aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkheden toekennen in de school en deze die menen dat hun beïnvloe- dingsmogelijkheden relatief gering zijn (vgl. |
38 Pedagogische Studiën
-ocr page 45-
par. 2.3). Om dit te onderzoeken werden voor elk van de verschillende gedragsvariabelen tel- kens de procentuele verschillen (e-waarden) met hun respectievelijk signifïcantieniveau be- rekend (vgl. Blalock, 1960,176 e.V.). De resul- taten van deze analyses liggen vervat in twee tabellen. In Tabel 3 worden de enkelvoudige verschillen tussen beide groepen weergegeven, terwijl Tabel 4 de neerslag vormt van een mul- tivariabelenanalyse (vgl. Hyman, 1955,69 e.V.; Galtung, 1969,399 e.v.; Van Den Ende, 1973, 240 e.V.). De realisatie ervan gebeurde in twee stappen. Vooreerst werd bekeken of het even- tuele verschil inzake taakvervulling tussen de twee vermelde groepen leerkrachten blijft be- staan onder de controle van resp. het type on- derwijs waarin zij lesgeven, hun diploma en vakdomein, en vervolgens werd onderzocht of dat verschil zich ook handhaaft als men simul- taan controleert voor type en diploma, type en vak, en diploma en vak. De weergave van de uitkomsten van deze analyse (zie Tabel 4) be- perkt zich tot het aangeven van de procentuele verschillen en hun significantieniveau. Een + 4 bijvoorbeeld in de eerste kolom van dc tweede rij betekent dat onder leerkrachten die zichzelf relatief aanzienlijke beïnvloedingsmogelijkhe- den toekennen in het type 1-onderwijs (V.S.O.) 47o meerleerkrachten aandacht heeft voor de gerichte observatie van de interesse van leerlingen dan onder de leerkrachten die hun beïnvloedingsmogelijkheden relatief ge- ring achten in datzelfde schooltype. Het moge uit weergegeven resultaten (Tabel 3 en 4) ver- der ook blijken dat de beschreven analyses voor bepaalde gedragsvariabelen niet konden doorgevoerd worden. De te kleine celinhouden lieten deze bewerkingen niet toe. |
Om uit te maken of de geconstateerde verschil- len significant zijn of veralgemeenbaar van dc steekproef naar de totale populatie waaruit de steekproef genomen werd, werden dc gebrui- kelijke significantietoetsen toegepast. Aange- zien nu voor elk van de 11 enkelvoudige ver- schillen (zoals berekend in Tabel 4) de ver- melde controles werden doorgevoerd, rijst hierbij het probleem van het 'herhaaldelijk' toetsen op significantie. Dit herhaaldelijk toet- sen maakt dat het niet langer volstaat voor elk ■Tiogelijk verschil een significantietoets toe te passen met een overschrijdingskans van P = 0,05Een meer aangepast significantie- criterium is derhalve noodzakelijk. Hiertoe werd door toepassing van de binomiale waar- schijnlijkheidsverdeling de kans berekend tot het vaststellen in elk der 11 reeksen controles van O, 1, 2, . .. enz. significante partiële ver- schillen (met p = 0,05) die alle positief zouden zijn onder de hypothese van 'geen verschil in de totale populatie'. Deze toevalsverdeling werd vergeleken met de feitelijke verdeling van alle reeksen controles volgens het aantal vastge- stelde significante positieve verschillen. Op deze basis kan aangenomen worden dat, van zodra er bij de controles drie of meer signifi- cante verschillen (met p < 0,05) optreden in een reeks, er een aanwijzing is dat dit verschil ook 'werkelijk' bestaat'"*. Het is in het licht van dit criterium dat de onderstaande interpretatie moet begrepen worden. Aldus is het aantal significante verschillen basis geworden om van werkelijke verschillen te spreken.
4.2 Resultaten
Kan men op basis van het verzamelde materi- aal stellen dat, zoals in punt 1 gesuggereerd, leerkrachten die zichzelf aanzienlijke beïn- vloedingsmogelijkheden toekennen in het be- leid van de school, het in functie van de ver- nieuwing beter doen dan diegenen die hun be- ïnvloedingsmogclijkheden relatief gering ach- ten'.' Het bekijken van de tekens der procentu- ele verschillen in Tabel 3 en 4 laat enige eviden- tie in die zin vermoeden: globaal gezien (i.e. zonder te controleren voor andere factoren) blijken 9 van de 11 bestudeerde verschillen positief (zie Tabel 3) en bij de meest doorge- dreven controles zijn er dat 72% (i.e. 95 op een totaal van 132) (zie Tabel 4). Nochtans zijn deze verschillen vaak erg klein en maakt slechts een beperkt aantal ervan aanspraak op signifi- cantie. Loopt men het geheel der enkelvoudige verschillen dcwr (zie Tabel 3), dan zijn er twee significant op het 0,05-niveau en één op het 0,10-niveau. Deze verschillen situeren zich op het vlak van de actieve beïnvloeding van de collegiale evaluatie, de effectieve beïnvloeding ervan en de samenwerking inzake de evaluatie met het P.M.S. Telkens zijn het de leerkrachten met relatief grote bcïnvloeding.smogelijkheden die op deze domeinen beter presteren. De con- troles voor resp. type, diploma en vak (zie Ta- bel 4) bevestigen de betekenis van deze ver- schillen; m.a.w. deze verschillen blijven binnen een voldoende aantal controlecategorieën (en met name bij de leerkrachten van type 2, de regenten en de leerkrachten wiskunde) be.staan |
Pedagogische Sliutiën 39
-ocr page 46-
Tabel 4 Vemieuwingsgedrag van leerkrachten onderscheiden naar het beeld dat ze hebben van hun feitelijke
beïnvloedingsmogelijkheden in de school (uitgedrukt in procentuele verschillen), onder de controle voor
type, vakdomein en diploma
+ I + +
>1 rH 0)
■S 8 § .2 5
4J ^ > CT nj
JH .-1 f3
aaä 8 È
4J > C n3 IT5
U C fO -H 3
> o^rq
> 4J
■S S'S
W «-1 03
g 8 S
T 00
+ + + +
m c O) I
Ë i
ï i
■al
4-" 4J 4J 4J
c c c a
(j) Q) O O
I ä ä
40 Pedagogische Studiën
-ocr page 47-
om nog van een werkelijk verschil te kunnen spreken (cfr. supra). Ook bij de simultane con- troles voor resp. type en diploma, type en vak, en diploma en vak zijn er voor elk van deze gedragsvariabelen indicaties van verschillen, maar vooral toch voor wat betreft de effectieve beïnvloeding van de collegiale evaluatie. Al- leen voor deze variabele houdt het verschil stand binnen 3 van de controlecategorieën (nl. bij de regenten van type 2, de leerkrachten wiskunde van type 2 en de regenten wis- kunde)'5. Nochtans is er ook voor de twee andere variabelen (de actieve collegiale evalu- atie en P.M.S.-samenwerking) nog enige trend waarneembaar, zeker voor wat betreft de sa- menwerking met het P.M.S. inzake de evalu- atie (4 verschillen zijn significant op het 0,10- niveau). De gegevens suggereren dat deze ver- schillen vooral gelden voor de wiskundigen, zij het deze uit type 2, zij het de regenten wis- kunde.
Voor alle andere gedragsvariabelen heeft het beeld dat leerkrachten hebben omtrent hun beïnvloedingsmogelijkheden in de school na- genoeg geen betekenis. Slechts sporadisch dui- ken bij de controles significante verschillen (met p < 0,05) op. |
We kunnen derhalve aannemen dat de per- ceptie van leerkrachten omtrent hun feitelijke béinvloedingsmogelijkheden slechts voor een beperkt aantal gedragingen enige relevantie heeft. Deze gedragingen hebben allen te ma- ken met de gezamenlijke evaluatie. Zó is er een trend om te stellen dat leerkrachten die menen over een relatief aanzienlijke zeggingsmacht te beschikken in het beleid van de school, meer dan de anderen (i.e. diegenen met relatief ge- ringe beïnvloedingsmogelijkheden), geneigd zijn om de leeriingenevaluaties van collega's op eigen initiatief te beïnvloeden en om zich bij hun evaluatiegedrag te laten leiden door in- formatie omtrent de leerlingen afkomstig van het P.M.S.; verder is het duidelijk dat ze meer dan de anderen van oordeel zijn in hun pogin- gen tot beïnvloeding van de collegiale evaluatie te slagen. Dit alles laat vermoeden dat de be- doelde leerkrachten zich in grotere mate be- trokken voelen op de evaluaties van collega's en op externe 'professionals' (P.M.S.), en in die Zin de wens te kennen geven tot een grotere gezamenlijke (autonomie-overstijgende) ver- Mtwoordelijkheid inzake de evaluatie en ori- ëntatie der leerlingen. Tal van vragen blijven hierbij evenwel open. Zó is er de vraag in hoe- verre dit patroon eigen is aan een welbepaald soort scholen, waarin leerkrachten zich, gege- ven de structuur ervan, in grotere mate partici- pant voelen van het besluitvormingsproces in de school en waarin o.m. ook een beweging naar het opnemen van een grotere gezamen- lijke verantwoordelijkheid inzake de evaluatie merkbaar is. Andere (zij het beperkte) gege- vens uit ons onderzoek, meer bepaald deze m.b.t. het functioneren van de klasseraad, laten dit enigszins vermoeden. Daaruit blijkt immers dat leerkrachten met een relatief grote dunk van hun beïnvloedingsmogelijkheden in de school, meer dan de anderen, kunnen werken binnen goed functionerende en democratisch georganiseerde klasseraden (Verhoeven et al., 1979, deel 1, 7.1-7.18). Nochtans kan men aannemen dat de antwoorden van leerkrachten op de vragen i.v.m. het functioneren en de organisatie van de klasseraad, op hun beurt gekleurde percepties zijn van een deel van het schoolgebeuren. In die zin stelt zich dan de vraag in welke mate het vermelde patroon ge- baseerd is op het feit dat het hier leerkrachten betreft die, gegeven hun positie of status in de school (klassedirectie, e.a.), over relatief aan- zienlijke beïnvloedingsmogelijkheden be- schikken in de school, m.b.t. de evaluatie over het privilegie beschikken hun definitie door te drukken, alsook nauwer betrokken zijn bij het P.M.S. en de organisatie van de klasseraad. Voor deze en andere vragen zijn verdere analy- ses noodzakelijk. Wat op basis van voorliggend materiaal evenwel duidelijk en opmerkelijk is, is dat het beeld dat leerkrachten hebben om- trent hun feitelijke beïnvloedingsmogclijkhe- den in het beleid van de schcxil, globaal gezien nagenoeg geen betekenis heeft vtxjr hun ver- nieuwingsgedrag in de klas (cfr. observatie en differentiatie, werkvonncn, e.a.). M.a.w. de be- ïnvloedingsmogelijkheden die ze zichzelf toe- kennen binnen het schoolgebeuren hebben be- lang voor hun relaties met collega's en het P.M.S., maar weinig of niet voor het vernieu- wingsgebeuren binnen de contouren van het klaslokaal.
5 Slotbeschouwingen
De bedoeling van dit artikel kan niet verder reiken dan het stimuleren van verder onder- zoek omtrent een aantal belangrijke facetten van het vemieuwingsgebeuren in het secundair |
Pedagogische Sliutiën 41
-ocr page 48-
onderwijs. Rondom de besluitvorming in de school en het onderwijsvemieuwingsgedrag werden tal van gegevens nader bekeken en van mogelijke interpretaties voorzien.
Belangrijk is het bij wijze van besluit te note- ren dat het beeld dat leerkrachten geven van hun gedrag in de klas voor de meesten nog ver verwijderd ligt van wat men op basis van offi- ciële verklaringen i.v.m. vernieuwd onderwijs daarvan zou kunnen verwachten. De vernieu- wing blijkt hooggespannen verwachtingen te formuleren die slechts door een beperkt aantal leerkrachten worden gerealiseerd. En of men nu over aanzienlijke beïinvloedingsmogelijk- heden meent te beschikken of men meent slechts een geringe stem te hebben in het beleid van de school, voor het vemieuwingsgedrag in de klas maakt het geen bijzonder groot verschil uit. Alleen voor de relaties met collega's en P.M.S. inzake de evaluatie der leeriingen heeft het beeld van de beïnvloedingsmogelijkheden enige relevantie.
Men kan aannemen dat het onderwijs-leer- proces in de klas een relatief autonoom werk- gebied van de leerkracht uitmaakt, waarop vernieuwingen, die toch in grote mate vanuit de maatschappelijke context aangeboden worden, vooralsnog weinig effect hebben. Definities van onderwijsgedrag ingegeven door traditie en ei- gen ervaring spelen vermoedelijk nog sterk door. In dit opzicht kan dan ook niet voldoende het belang beklemtoond worden van de ont- wikkeling van een meer professionele cultuur m.b.t. het onderwijzen, i.e. een geheel van kennis, houdingen en vaardigheden dat hen in staat stelt de problemen waarmee ze gecon- fronteerd worden op een deskundige manier door te lichten en op te lossen.
Noten
1. F.K.F.O.-project 'De leraar als "change agent" ' (2.0054-75). Dit project werd gerealiseerd door Prof. dr. J. Verhoeven (promotor), Prof. dr. K. Dobbelaere (co-promotor), J. Mortier en P. Wil- lems. De basisgegevens voor dit artikel zijn te vinden in het rapport van Verhoeven, Willems en Dobbelaere (1979).
2. Een uitvoeriger uiteenzetting omtrent het V.S.O. vindt men bij Van Horebeek (1975).
3. Deze analyse wordt weergegeven in het onder- zoeksrapport van Mortier, Verhoeven en Dob- belaere (1980, 1.1-1.81).
4. Zie daaromtrent verschillende bijdragen ver- schenen in De Qerck (1976). |
5. Omtrent de betekenis van de eigen vakvorming voor de taakopvattingen en -vervulling van leer- krachten, zie Kob (1965) en Klaassen en Pou- wels (1973).
6. In mei-juni 1977 werden 396 leerkrachten on- dervraagd. Deze leerkrachten waren toevallig gekozen uit alle katholieke meisjesscholen in Vlaanderen, V.S.O. of type 2, gelegen in ge- meenten waar V.S.O.-onderwijs voor meisjes was. Om al de vermelde categorieën leerkrach- ten voldoende aanwezig te stellen werd de steekproef disproportioneel gestratificeerd op- gebouwd. De geschatte procentuele afwijking voor een theoretische 50% - 50%-verhouding der antwoorden met een betrouwbaarheids- grens van 95% was voor de steekproef van type 1 gelijk aan 5,13% en voor de steekproef van type 2 gelijk aan 4,98%.
7. De klasseraad kan formeel gedefinieerd worden als 'het college van bestuurs- en onderwijzend personeel dat belast is met de vorming van een bepaalde groep van leerlingen, met de evaluatie van hun vorderingen en met het uitspraak doen over hun toelating tot het volgende leerjaar (N.S.K.O., 1976,21).
8. Betekenisvol in dit opzicht zijn ook enige resulta- ten uit het Nederlands onderzoek van C. Klaas- sen en J. Pouwels m.b.t. de taak van de leraar in het voortgezet onderwijs (1973). Uit onderzoek van de door leraren gewenste taakbesteding blijkt dat men allerlei activiteiten in de school zou willen terugschroeven ten gunste vooral van zaken die verband houden met het directe lesge- ven.
9. P.M.S.-centra zijn onafhankelijke adviescentra, die aan de scholen en de ouders psychologisch, medisch en sociaal advies geven in verband met de leerlingen.
10. 50% der leerkrachten vermelden als inspiratie- bron in eerste of tweede orde de gesprekken met collega's; de eigen inbreng krijgt bij ongeveer 47'/ü een belangrijke plaats toegewezen (Ver- hoeven et al., 1979, deel I, 4.3).
11. In dit opzicht zijn ook de gegevens uit het onder- zoek van S. Janssens (1980) sprekend. Vastge- steld wordt dat leerkrachten (in dit geval leer- krachten uit het lager onderwijs) in het kader van de vernieuwing een grotere voorkeur verto- nen voor die begeleidingsinterventies die o.m. meer kansen bieden op eigen initiatief en op samenwerking met andere leerkrachten. Het be- lang van collega's blijkt ook uit een onderzoek van F. Hotyat (1967) die vond dat leerkrachten (uit het lager onderwijs) de praktische suggesties van gewaardeerde collega's het meest effectief achten met het oog op vernieuwing.
12. Indicatief hiervcxir zijn de antwoorden van leer- krachten op de open vragen naar de redenen waarom ze elementen van de beginsituatie van het onderwijs-leerproces niet in rekening bren- |
42 Pedagogische Studiën
-ocr page 49-
gen (zie het gegevenbestand van het onderzoek- sproject).
13. Herhaaldelijk toetsen heeft immers als gevolg dat een kleine, voor één enkele toetsing gel- dende, kans op het verwerpen van de hypothese van 'geen verschil in de populatie', wanneer die hypothese toch waar is (in ons geval de aan- vaarde kans van 5% of minder), voor vele her- haalde toetsen zeer groot kan worden. Deze kans op verwerpingsfout na m herhaalde toetsen (met een significatiedrempel van 0,05), kan al- gemeen aangeduid worden als: l-( 1-0,05)" (voor meer uitleg, zie het onderzoeksrapport van Mortier et al., 1980,1.212-I.215).
14. Voor wat betreft de controles voor resp. type, diploma en vak, hebben we berekend dat er in dat geval slechts 2,5% kans bestaat dat niet één van deze verschillen werkelijk significant zou zijn. Ook voor wat betreft de simultane contro- les voor resp. type en diploma, type en vak, en diploma en vak, is er bij toepassing van dit crite- rium nog enige aanwijzing van een werkelijk bestaand verschil. De kans dat dit niet het geval zou zijn, is dan wel groter dan 2,5% (gezien het groter aantal controlecategorieën) maar toch nog kleiner dan 20%.
15. Deze specificaties kunnen niet meer zijn dan suggesties. Op basis van het aangepast signifi- cantie-criterium kan immers niet worden uitge- maakt welke juist de significante partiele ver- schillen zijn bij een voldoende reeks van 3 (of meer) die aanleiding geven tot specificatie.
Literatuur
Alutto, J.A. en J.A. Belasco, Decisional participation and teacher satisfaction. Educational Administra- tion Quarterfy, 1971, 16, 44-57.
Alutto, J.A. en J.A. Belasco, A typology for partici- pation in organizational decision-making. Admini- strative Sciene Qmrterly, 1972, 17, 117-125.
Aluto, J.A. en J.A. Belasco, Patterns of teachers participation in school system decision-making. Educational Administration Quarlerly, 1973, 9, 27-41,
BidweU, C.E., The school as a formal Organization. In: J.G. March (Ed.), Handbook of organizotions. Chicago: Rand McNally, 1965, 9n-m2.
Blalock, H.M., Social statistics. London: McGraw Hill, 1960.
Clerck, K. De, De Universitäten en de lerarenoplei- ding. Gent: Rectoraat van de Rijksuniversiteit, 1976.
Conway, J., A test of linearity between teacher's participation in decision making and their schools as organizations. Administrative Science Quarterly, '976,2/, 130-139. |
Duke, D.L., D.L. Showers en M. Imber, Teachers and shared decision making: the costs and benefits of involvement. Educational Administration Quar- terly, 1980, 16, 93-106.
Ende, H.W. van den. Beschrijvende statistiek. Am- sterdam: Agon Elsevier, 1973.
Galtung, J., Theory and methods of social research. London: G. Allen and Unwin, 1969.
Giacquinta, J.B., The process of organizational change in schools. In: F.N. Kerlinger (Ed.), Review of research in education. Itasca HL: F.E. Peacock, 178-208.
Horebeek, G. van. Het vernieuwd secundair onder- wijs in België. Pedagogische Studiën, 1975, 52, 448-462.
Hornstein, H.A., D.M. Callahan, F. Fisch en B. A. Benedict, Influenae and satisfaction in organizati- ons. Sociology of Education, 1968, 41, 380-389.
Hotyat, F., La sensibilité des maltres ä une réforme de l'enseignement. Ees Sciences de l'Education, 1967, 7-31.
Hyman, H., Survey design and analysis. New York: The Free Press, 1955.
Janssens, S., De waarde van begeleidingsinterventies in het kader van strategieën voor onderwijsinnova- tie. Perfagogwr/i Tijdschrift, 1980,5, 230-261.
Klaassen, C. en J. Pouwels, Taakopvattingen en taakuitoefening van leraren in het voortgezet on- derwijs. Sociologische Gids, 1973, 414-437.
Kob, J., Definition of the teacher's role. In: A.H. Hahey et a\., Education, econo/ny and society, New York: The Free Press, 1965, 558-576.
Lortie, D .C., Schoolteacher: a sociological study. Chi- cago: The University of Chicago Press, 1975.
Mohrman, A.M. jr., R.A. Cix)ke en S.A. Mohrman, Participation in decision making: a multidimensio- nal perspective. Educational Administration Quar- terly, 1978, 14, 13-29.
Mortier, J., J. Verhoeven en K. Dobbelaere, Oplei- ding van leerkrachten in functie van onderwijsver- nieuwing. Leuven: Sociologisch Onderzoeksinsti- tuut, 1980.
N.S.K.O., De organisatie van het seamdair onderwijs. Brussel: Licap, 1976.
Parsons, T., Structure and process in modern societies. Glencoe 111.: The Free Press, 1960.
Verhoeven, J., P. Willems en K. Dobbelaere, Socio- culturele factoren en onderwijsvemieuwingsgedrag bij leerkrachten. Leuven: Sociologisch Onder- zoeksinstituut, 1979.
Whiteside, T., The sociology of educational Innova- tion. London: Mcthuen, 1978.
Curricula vitae
J. Mortier (gcb. 1949), licentiaat in de sociologie (K.U. Leuven, 1974); momenteel als assistent (the- oretische sociologie, onderwijssociologie) verbonden aan het departement sociologie aldaar. |
Pedagogische Sliutiën 43
-ocr page 50-
J.C. Verhoeien (geb. 1941), licentiaat in de politieke derwijssociologie aan het Sociologisch Onderzoek-
en sociale wetenschappen (K.U. Leuven, 1963), doe- sinstituut (K.U. Leuven),
tor in de politieke en sociale wetenschappen (K.U.
Leuven, 1969) met als proefschrift'De sociologische
verklaring van de sociale kontrole' (Mechelen, 1969); Adres: Van Evenstraat 2 C, B-3000 Leuven (België)
doceert sedert 1969 theoretische sociologie en sedert
1979 onderwijssociologie aan de K. U. Leuven als
gewoon hoogleraar; startte in 1973 de Afdeling On- Manuscript aanvaard 5-7-'8l
44 Pedagogische Studiën
-ocr page 51-
Kroniek
Korte gestructureerde oudercursussen |
In deze bijdrage willen we ingaan op dit laatste punt: de inhoud van de cursussen zoals die op dit moment in Nederland gegeven worden en wat de mogelijkheden en de bezwaren van de verschillende cursussen zijn. |
Inleiding
Studenten van de Vakgroep Klinische Peda- pgiek (Rijks Universiteit Utrecht) hebben een inventarisatie van Oudercursussen in Neder- land gemaakt. Daaruit blijkt dat er per jaar zo'n 300 oudercursussen worden gegeven. On- geveer 100 trainers, waarvan een groot aantal op MOB's (Medisch Opvoedkundige Bureaus) zijn daar mee bezig. Deze enorme uitbreiding (in 1976 gaven naar schatting 10 therapeuten samen 30 cursussen per jaar) is onder andere gestimuleerd door de promotie van Dr. J. M. Cladder (Oudercursussen op MOB's), de op- leidingen in het geven van gestructureerde ou- dercursussen, o.a. verzorgd door het N.l.P. (Nederlands Instituut voor Psychologen) en het verschijnen van enkele boeken over ouder- cursussen. Tijdens het promotieproject van Dr. Cladder zijn twee soorten cursussen op effecti- viteit vergeleken, de cursus volgens Gordon en de gedragstherapeutische oudercursus. Het percentage ouders dat aangaf geen verdere hulp meer nodig te hebben was na de cursussen ongeveer 50%.
Onder oudercursus verstaan we in deze bij- drage de korte gestructureerde cursus, die:
- door professionele trainers gegeven wordt;
- in een beperkte, van tevoren bepaalde tijds- duur van vijf ä acht, soms twaalf avonden van twee tot twee-en-een-half uur;
- aan groepen ouders (acht tot twintig deel- nemers);
- die zichzelf of via verwijzers aangemeld hebben;
- en die aangeven problemen te ervaren met één of meerdere kinderen;
~ en waarvan de inhoud van tevoren vaststaat en door de trainers bepaald wordt. |
Soorten cursussen
We zullen hier drie soorten oudercursussen, die op dit moment in Nederland voorkomen, be- schrijven. Daarnaast zullen we een vorm be- schrijven, waarin deze drie soorten in één of andere combinatie worden aangeboden, de zo genoemde gecombineerde oudercursus.
De cursussen hebben alle ten doel, proble- men tussen kinderen en ouders c.q. opvoeders te verhelpen of hanteerbaar te maken.
De Gorchn cursus richt zich daarbij specifiek op het verbeteren van de relatie tussen ouders en kinderen: Ouders leren hiervoor andere communicatievaardigheden. Deze vaardighe- den zijn gebaseerd op het principe dat men rekening houdt met eikaars behoeften.
Dc gedrcigsveranderende cursus richt zich op het veranderen van ongewenst gedrag van een kind en (of via) het stimuleren van gewenst gedrag. Hierbij leren ouders de gevolgen op gewenste- en ongewenste gedragingen van kinderen te veranderen.
üe Rationeel Emoticve Cursus richt zich op gedachten en gevoelens van de ouders betref- fende de opvoeding. Door de gedachten te ver- anderen (reëler te maken) verandert het gevoel en gedrag.
De Gordon cursus
Deze cursus is door Thomas Gordon in de zestiger jaren in Amerika ontwikkeld. De the- oretische basis ervan ligt in de werken van Ro- gers (1951) en Ginott (1965). Vanuit zijn erva- ring met gestoorde ouder-kind relaties is Gor- don begonnen met het opzetten van gestructu- reerde oudercursussen voor groepen ouders. Deze cursus richt zich op het aanleren van vaardigheden in de omgang met kinderen. Ou- |
Pedagogische Sliutiën 45
-ocr page 52-
ders praten niet alleen over opvoeden maar oefenen vooral vaardigheden in. De belang- rijkste vaardigheden zijn probleemdifferentia- tie, actief luisteren, ik-boodschappen en con- flict-oplossen zonder macht te gebruiken.
Probleemdifferentiatie
Een van de eerste vaardigheden die de ouders leren is, een onderscheid te maken tussen pro- blemen van ouders, problemen van kinderen en gezamenlijke problemen. Deze problemen worden zoveel mogelijk vertaald in termen van behoeften en wensen van ouders en kinderen, niet in termen van waarden en normen. Een norm is b.v. 'jouw haar is te lang' of 'een kind van tien hoort om half negen in bed" (van ou- ders) of 'met ouders valt over seks niet te pra- ten' (van kind). Conflicten over nonnen en waarden zijn zelden op te lossen. Behoefte- problemen kunnen zijn: geen vriendjes hebben (kind-probleem), je ergeren aan lawaai (ou- der-probleem), kind wil naar speeltuin en moeder wil naar de stad (gezamenlijk pro- bleem).
Voor een aantal ouders is de differentiatie tussen problemen heel leerzaam, temeer daar er in de oudercursus op gewezen wordt dat een kind recht heeft op zijn eigen problemen, en dat het er meer van leert zelf zijn eigen proble- men op te lossen dan wanneer zijn moeder dat voor hem doet. Als een kind zich verveelt en het na enige tijd zelf een vriendje gaat zoeken of een bezigheid begint of wat dan ook, heeft het er meer aan, dan wanneer zijn moeder vriendjes voor hem gaat halen en dat de vol- gende keren weer moet gaan doen.
Het kunnen onderscheiden van wie het pro- bleem werkelijk is, is nodig om te weten welke gespreksvaardigheid je dient te hanteren. Als het een probleem van een kind is, dan is actief luisteren op zijn plaats; is het een probleem van de ouder, dan dien je een ik-boodschap te ge- ven; en bij gezamenlijke conflicten kun je via conflict oplossen zonder macht te gebruiken en afwisselend actief te luisteren of ik-boodschap- pen te geven proberen of je tot bevredigende afspraken kunt komen.
Actief luisteren
Actief luisteren is naar het kind luisteren en dan proberen om datgene wat er volgens jou in het kind omgaat in andere bewoordingen zodanig weer te geven, dat het kind zich begrepen voelt. Dus als je kind thuiskomt en zegt 'Arieen heeft mijn pop afgepakt' en jij zegt dan 'en daar ben je boos om?', dan luister je actief. |
Actief luisteren als je kind een probleem heeft geeft het kind de ruimte om dat probleem zelf op te lossen, in tegenstelling tot reacties als advies geven (ga je pop maar terugpakken), wantrouwen tonen (daar zul je het wel naar gemaakt hebben), beschuldigen (jij laat je ook alles afpakken, stommerd), geruststellen (ach, die krijg je wel weer terug joh) en dergelijke. Door actief te luisteren richt jij je op de behoef- ten van je kind en daardoor verbetert de rela- tie.
Ik-boodschappen geven Ik-boodschappen geven is je eigen gevoel of gedachten tegen je kind zeggen, zonder te eisen dat ze je mening overnemen of jouw zin doen. Je hoopt wel dat ze respect voor jouw gevoel en/of gedachte hebben, net zoals jij probeert dat voor hun gevoelens en gedachten te heb- ben. Als je kind bijvoorbeeld een kopje uit zijn handen laat vallen, en jij vindt dat niet prettig, dan kun je bijvoorbeeld zeggen: 'Wat vind ik dat jammer zeg!' Dat noem je dan een ik-bood- schap: het bevat jouw gevoel (jammer vinden) en het woordje 'ik'.
Ik-boodschappen onderscheiden zich van jij-boodschappen qua vorm door het woordje 'ik' in plaats van 'jij', en je eigen gevoel in plaats van een uitspraak over de ander, vaak een beschuldiging, en qua effect dat ze de ander vrij laat om erop in te gaan, in plaats van hem zich schuldig of aangevallen te laten voelen. Dus als je kind later thuiskomt dan je afgesproken had, zeggen 'Ik heb me erg ongerust gemaakt' in plaats van 'Wat ben je toch een rotjoch, je houdt je ook ncxiit aan je afspraken'.
Conßict oplossen zonder macht te gebruiken Deze manier van conflict oplossen heeft over- eenkomsten met de methode van probleemop- lossen in een groep van Jay Hall (Psychology today, november 1971). Het doel van die me- thode is het bereiken van synergy, dat is het vermogen van een groep om een betere oplos- sing te bedenken voor een probleem, dan zijn beste individuele lid alleen zou kunnen. De belangrijkste stapppn bij deze methode van probleemoplossen zijn brainstormen, een keuze maken en beargumenteren. De methode van conflict oplossen zonder macht te gebrui- ken bestaat uit vijf stappen, te weten: |
46 Pedagogische Studiën
-ocr page 53-
Stap 1: Stel vast dat er een conflict is. Dit conflict moet gaan over verschillende behoeften welke op dat moment on- verenigbaar zijn. Bijvoorbeeld: we hebben verschil van mening over waar we zondag naar toe zullen gaan. Stap 2: Verzamel een flink aantal oplossin- gen zonder elkaar commentaar te ge- ven (brainstormen). Bijvoorbeeld: we doen zondag mijn zin; we doen zondag jouw zin; we kruisen beiden in de krant aan wat we leuk vinden en kiezen dan een van de overeenkomsten; we loten wie deze week mag kiezen, de ander mag vol- gende week kiezen. Stap 3: Bekijk iedere oplossing nauwkeurig, praat erover, en kies er samen één uit.
Bijvoorbeeld: de laatste oplossing genoemd onder stap 2. Stap 4: Maak preciese afspraken over de ge- kozen oplossing, zodanig dat ieder- een het er echt mee eens is, en dat ieder weet wat er gebeuren gaat en wat er van hem/haar gevraagd wordt. Stap 5: Kijk na verloop van tijd hoe het ge- gaan is en of iedereen ermee tevre- den was. Zo niet, kijk dan waar dat aan gelegen kan hebben en ga even- tueel terug naar stap 1.
Step 5 is vooral van belang bij afspraken met kinderen over regelmatig terugkerende zaken als TV kijken, huishoudelijke taken, op tijd thuis komen, volume van geluidsinstallatie en «dergelijke. Ouder of kind kunnen zich in de concrete situatie wel eens vergissen en zich niet aan de gemaakte afspraak houden, mogelijk overzien ze van tevoren niet alle consequenties van de afspraak. In die gevallen is het prettig van tevoren een termijn voor stap 5 af te spre- ken. Bijvoorbeeld: over drie weken gaan we ^eer bij elkaar zitten om te kijken hoe het gaat, en Marco zal daar het initiatief toe nemen.
Gedragsveranderende cursus
ge-
n de op gedragsverandering bij het kind g ehte oudercursus wordt ouders geleerd hoe ze ^P een systematische manier, gebruik makend n Pnncipes uit de leertheorie en technieken ue gedragstherapie zelf gedrag van hun kin- deren, dat ze als lastig ervaren, kunnen veran- deren. |
De eerste stap is het leren van het principe, dat dc gevolgen op een bepaald gedrag bepalen of dat gedrag een volgende keer meer of min- der vaak zal voorkomen. Als bepaalde gedra- gingen meer gaan voorkomen (bijvoorbeeld huilen om een snoepje), dan is het gevolg voor het kind positief geweest (bijvoorbeeld aan- dacht en een snoepje gekregen). Als het gedrag minder vaak voorkomt, is het gevolg voor het kind negatief geweest (geen aandacht aan ge- schonken en geen snoepje gekregen).
Daarna leren ouders eenvoudige program- ma's op te zetten voor een bepaald gedrag van hun kind. Daarbij komen de volgende elemen- ten aan bod:
1. Een overzicht van een gebeurtenis maken, waarbij bekeken wordt wat er aan het ge- drag voorafging en wat de gevolgen ervan waren.
2. Het gedrag waar het om gaat precies om- schrijven en concreet maken.
3. Een manier afspreken hoe het bepaalde ge- drag geteld en gemeten gaat worden en door wie.
4. Het bepalen van andere gevolgen die voor- taan op het ongewenste gedrag en het ge- wenste gedrag zullen volgen, met het doel het gewenste gedrag te stimuleren.
5. Na verloop van tijd kijken of het al beter gaat, en zo niet, dan het programma bijstu- ren.
Voorbeelden van gedragsveranderingsprcv gramma's zijn te vinden in het boek 'Vaardig- heden voor Ouders', A. van Londen e.a., 1979. Specifiek hieraan is, dat er vrij direct gewerkt wordt aan de hand van de problemen die de ouders zelf inbrengen, en dat de nadruk ligt op het gebruik van beloningen voor het gewenste gedrag. Er zijn echter ook vormen van ge- dragsveranderende cursussen die eerst een aantal theorie-avonden geven aan de hand van door de trainers bedachte voorbeelden en die pas daarna de ouders met hun eigen problemen laten werken (zie van Gemert e.a., 'Opgroeien gaat vanzelf, of niet?', 1976). Ook worden in deze cursus de technieken voor het laten afne- men van gedrag uitgebreider behandeld en toegepast. |
Pedagogische Sliutiën 47
-ocr page 54-
Rationeel Emotieve Cursus
Deze cursusvorm is geen eigenlijke mediatie- therapie in de zin dat men het gedrag van de kinderen wil veranderen via het veranderen van de ouders. Het uitgangspunt bij deze cursus is, dat veel van de problemen die door ouders ervaren worden een gevolg is van de gedachten die zij hanteren. 'Wanneer je bijvoorbeeld de irrationele gedachte 'kinderen moeten gehoor- zamen' erop nahoudt, dan is het haast onver- mijdelijk dat er problemen ontstaan tussen ou- ders en kinderen.
Via het veranderen van onhandige (of irra- tionele) gedachten kunnen ouders hun gevoe- lens en hun gedrag ten opzichte van kinderen veranderen. Meestal leren ouders daartoe het zogenoemde A-B-C-schema. Ze leren dan een onderscheid te maken tussen de situatie of ge- beurtenis (/Intecedents), hun gedachten daar- over (ßeliefs) en het gedrag en het gevoel wat daarbij (volgens rationeel-emotieve therapeu- ten daarfia) optreedt (Consequence). Met name leren de ouders hun gedachten over een gebeurtenis veranderen wanneer ze het daarbij optredende gevoel en hun gedrag ongewenst of onhandig vinden.
In de cursus worden twee manieren gebruikt om de gedachten te veranderen van irrationele naar rationele gedachten. De ene manier is letten op overdrijvingen ('moeten' en 'zou moeten'), catastroferen (verschrikkelijk, af- schuwelijk, het is een ramp) en absoluteringen (het is natuuriijk gewoon zo) in het taalgebruik en in de gedachten bij B. Deze zijn meestal irrationeel en leiden tot ongewenste gevoelens en gedragingen. Deze manier is gebaseerd op de literatuur van Dr. A. Ellis (1962, 1975).
Als ouders bijvoorbeeld over kinderen zeg- gen 'ik moet er nu eenmaal voor zorgen dat mijn kind een goede opvoeding krijgt cn als dat niet lukt is dat afschuwelijk, dan betekent dat dat ik als mens volledig gefaald heb', verandert de trainer dat in een rationeler gedachte, bij- voorbeeld: 'Ik doe mijn best de kinderen zo goed mogelijk op te voeden, en als dat niet lukt is dat jammer'. Verder komen er andere taal- kundige aspecten ter sprake, zoals de verwisse- ling tussen willen en kunnen ('Ik kan niet' is vaak te vervangen door 'Ik wil niet'), mogelijk- heid en waarschijnlijkheid (het is mogelijk dat mijn kind een ernstig ongeluk overkomen is, waardoor het nu nog niet thuis is, maar het is niet waarschijnlijk), en de verwarring tussen wat iemand doet en wat hij is (mijn kind is geen rotjong, maar doet iets dat ik niet prettig vind). |
De andere manier om irrationele gedachten te veranderen in rationele gedachten is geba- seerd op de literatuur van M. Maultsby (1975) en de Nederlandse auteur R. Diekstra (1976, 1977,1979). Bij deze manier wordt iedere ge- dachte bij B getoetst aan vier criteria om te beslissen of de gedachte rationeel is. Deze vier criteria zijn:
1. Is deze gedachte waar? (Kan ik objectief zien of mijn kind een ezel is, is hij werkelijk een ezel? - nee).
2. Helpt de gedachte mij mijn doel te berei- ken. (Als mijn kind een ezel is, kan ik dan verwachten dat een ezel zijn huiswerk maakt? - nee).
3. Helpt die gedachte mij ongewenste gevoe- lens te voorkomen? (Word ik rustig of hoogstens geïrriteerd door te denken dat mijn zoon een ezel is? - nee).
4. Helpt die gedachte mij ongewenste conflic- ten voorkomen? (Voorkom ik conflicten met mijn zoon en man door te denken dat mijn zoon een ezel is? - nee).
Als - zoals hierboven - het antwoord op de meeste vragen 'nee' is, dan is de gedachte irra- tioneel.
(Maultsby hanteert overigens nog een vijfde criterium: Helpt deze gedachte mij om in leven te blijven? In navolging van Diekstra laten we dit criterium vallen, omdat je enerzijds ratio- neel tot zelfdoding kunt besluiten - het ant- woord op de overige vier criteria is dan 'ja' —, en anderzijds valt voor andere situaties dit cri- terium al onder 2: je doel bereiken.)
Gecombineerde oudercursus
Uit bovenstaande blijkt, dat de uitgangspunten van deze drie cursussen verschillend zijn. ^ Bij de Gordoncursus staat de verbetering van de relatie tussen ouder en kind centraal, uitgaande van het rekening houden met eikaars behoeften. Als er op basis van rekening houden met de behoeften van de ouder een gedrags- verandering optreedt bij het kind is dat mooi meegenomen, mgar de ouder eist het niet, dwingt het niet af.
- Bij de Gedragsveranderende cursus staat de verandering van het ongewenste gedrag van het kind centraal. Hoe ieder zich voelt onder de verandering van dat gedrag is voor de uitvoer |
48 Pedagogische Studiën
-ocr page 55-
van het gedragsprogramma niet relevant. - Bij de Rationaal-Emotieve aanpak staat de verandering van de irrationale gedachten van de ouder centraal en daarmee haar/zijn gevoe- lens en gedrag. Minder belangrijk is, hoe het kind zich erbij gaat voelen, en of er een veran- dering optreedt in het gedrag van het kind.
Aan al deze benaderingen kleven bezwaren:
- Bij Gordon: wat, als een kind geen rekening blijft houden met de behoefte van de ouder, als ik-boodschappen op zich niet tot verandering van het ongewenste gedrag leiden?
- Bij Gedragsverandering: wat, als beloningen van gewenst gedrag en negeren van ongewenst gedrag niet tot verandering leiden?
- Bij de Rationeel-Emotieve aanpak: wat, als je tot een bepaald gedrag besluit maar het ont- breekt je aan de vaardigheden om dit gedrag te kunnen uitvoeren?
Men kan deze bezwaren gedeeltelijk opheffen door een combinatie te geven van twee of meer soorten cursussen.
Het bezwaar van de Gordoncursus kan wor- den opgeheven als de ouder de leerprincipes 'eert en dus voortaan het ongewenste gedrag negeert en het gewenste gedrag niet in één keer
zien, maar in kleine bereikbare stapjes ver- langt (shaping).
Ook de vaardigheden (het werken met het A-B-C-schema) van de Rationeel-Emotieve eursus kunnen het bezwaar van Gordon onder- vangen. Via een A-B-C-analyse van de situatie kun je komen tot een handiger gevoel om via een ik-boodschap te zeggen. Waarschijnlijk is er meer kans dat een ik-boodschap met een rationeel gevoel (bijvoorbeeld ongerustheid of irritatie) opgevolgd wordt, dan een ik-bcx)d- schap met een irrationeel gevoel (woede). Via een A-B-C-analyse leer je, dat de gedachte: 'je maakt me kwaad" irrationeel is: hij maakt je namelijk niet kwaad, dat doe je zelf door te denken: 'Waarom doet hij me dit aan. Ik kan er niet tegen.'
In de Gordon-cursus komt al aan bod, om het werkelijke (eerste) gevoel te uiten. Daar- ^or wordt geen A-B-C-schema gebruikt, vaak is het eerste gevoel een rationeler gevoel, maar dat hoeft niet. In die situaties zou een A-B-C-schema aanvullend kunnen werken: door zelf verstandiger tegen de dingen aan te kijken verander je zelf (je gevoel en je gedrag) en hoeft het kind niet te veranderen. |
Als je bijvoorbeeld tegen je tienjarige zoon, in het bezit van twee zwemdiploma's zegt: 'Ik maak me ongerust als je bij die sloot speelt', kun je te horen krijgen: 'Ik kan toch zwem- men!', en hij zal er toch gaan spelen. Een A-B-C-analyse leert je dat achter de gedachte: 'Hij kan verdrinken', waarschijnlijk de ge- dachte verborgen is: 'Hij zal zeker verdrin- ken!'. Daarmee verwar je mogelijkheid met waarschijnlijkheid: het is mogelijk dat hij ver- drinkt (alles is mogelijk), maar niet waarschijn- lijk. Als jij je dan voortaan niet meer op deze wijze onnodig ongerust maakt is het probleem opgelost. Je zoon hoeft zijn gedrag echter niet te veranderen.
Het bezwaar van de Gedragsverandcringscur- sus kan worden opgeheven door de ouders te leren hoe ze met een kind kunnen onderhande- len, op basis van wederzijdse behoeften (ge- leerd bij het conflict oplossen zonder macht te gebruiken in de Gordon-cursus), over een ge- dragsprogramma. Dit leidt dan mogelijk eerder tot een programma waar ze beiden achter kun- nen staan, en dat daarmee eerder kans van slagen heeft, dan een eenzijdig door de ouder opgesteld programma. Door de Gordon-cursus vooraf te laten gaan aan de gedragscursus krijg je heel andersoortige gedragsprogramma's, waarin ook de behoefte van het kind verwerkt is. Bijvcxirbceld: eerst maakte moeder zich on- gerust en kwaad, dat haar vijftienjarige dochter te weinig tijd aan haar huiswerk besteedde. Bij een gedragscursus had dit waarschijnlijk geleid tot een programma om de frequentie van huis- werk-maken op te voeren via beloningen. Nu leerde ze eerst in de Gordon-cursus dat dit eigenlijk het probleem van do dochter was. Ze besloot om te proberen dat ook zo te laten. En als gedragsprogramma ging ze haar eigen ge- drag ten aanzien van school van haar dochter nemen: ze wilde geen negatieve opmerkingen meer maken over huiswerk cn schoolcijfers en meer positieve opmerkingen. Het mag duide- lijk zijn dat de sfeer verbeterde en dat dochter- lief zowaar harder voor school ging werken en meer uit zichzelf over sch(X)l vertelde tegen haar moeder dan voorheen.
Soms hoeft er na een Gordon-cursus geen programma meer opgesteld te worden voor het ongewenste gedrag: door het te vragen via een ik-boodschap heeft het kind zijn gedrag al ver- anderd (vragen is een simpele manier). Ook heeft de ouder na het volgen van een Gordon- |
Pedagogische .Studien 49
-ocr page 56-
cursus meer vaardigheden tot zijn/haar be- schikking tijdens een gedragsprogramma om de kans op succes ervan te vergroten: 'Lekker dat je op tijd thuis bent, hier is je gulden', bij te laat thuis komen zeg je: 'Verdorie nu was ik flink ongerust, jammer hoor'.
Wel is het handig, wanneer je een Gedrags- veranderingscursus laat volgen op een Gor- don-cursus, dat je ouders uitsluitend leert wer- ken met beloningen voor het gewenste gedrag, niet met bestraffen van het ongewenste gedrag. Bovendien komt het pure negeren (niets zeg- gen en niets geven) niet voor, omdat je - zoals uit bovenstaand voorbeeld blijkt - via een ik- boodschap niet-bestraffend je gevoelens kunt uiten.
De communicatievaardigheden van de Gor- don-cursus en de gedragsveranderingsvaardig- heden zijn vaak goede aanvullingen op de Ra- tioneel Emotieve cursus. Ouders leren dan ook, wat ze kunnen gaan doen nadat ze ver- standiger denken. Als de irrationele gedachte 'Hij doet nooit wat ik vraag' bijvoorbeeld, leidt tot woede en schelden, is de gedachte: 'Hij reageert vaak niet als ik hem wat vraag' ver- standiger. Dit leidt tot irritatie en het gedrags- voomemen: laat ik het hem de volgende keer duidelijker vragen. En, als hij wel reageert, laat ik hem daar dan voor bedanken. De eerste oplossing heeft meer kans op succes als je een ik-boodschap volgens Gordon geeft, de tweede als je daarbij op de leerprincipes let en die toepast.
Een cursus die alle drie de benaderingen com- bineert lijkt het meest volledig en de minste bezwaren te geven. Nadeel is, dat een derge- lijke cursus meer tijd kost. En er zijn tot nu toe weinig onderzoeksgegevens over de effectivi- teit van de gecombineerde cursus bekend (Gladder, 1979).
Samenvatting
In deze bijdrage gaven we een overzicht van de inhoud van drie soorten korte gestructureerde oudercursussen. Elk van deze cursussen heeft een specifiek eigen theoretisch uitgangspunt: het Rogeriaanse, de leertheorie en de theorie van de rationeel-emotieve gedragstherapie. Elke specifieke benadering heeft zijn speci- fieke bezwaren, en wij beschreven hoe de cur- sussen eikaars bezwaren kunnen verminderen in een zogenoemde gecombineerde oudercur- |
sus.
drs. A, van Londen drs. W. M. van Londen-Barentsen
Literatuur
Beyer, E. G. en E. G. Valens, People Reading. War- ner Books, 1975.
Biloen, A., M. van Londen, Trainershandléding bij Vaardigheden voor Ouders. Swets & Zeitlinger, Lisse: 1979.
Brandt, Frans M. J., Wegwijzer voor rationele Zelf- hulp. Swets & Zeitlinger, Lisse: 1979.
Gladder, J. M., Oudercursussen op MOB's. Swets & Zeitlinger, Amsterdam: 1979.
Gladder, J. M., D. A. M. Tniyens, Gedragstherapie bij ouder en kind. Swets & Zeitlinger, Amsterdam: 1974.
Diekstra, R. F. W., et al., W. F. M. Dassen, Inleiding tol de Rationele Therapie. Swets & Zeitlinger, Am- sterdam: 1979.
Ellis, Albert, Reason and Emotion in psychotherapy- Lyle Stuart, New York: 1962.
Ellis, Albert, Robert A. Harper, A new guide to rational living. Prentice Hall Inc., Englewood Gliffs, New Jersey: 1975.
Gerards, F. M., T. Gordebeke, J. Brouwers, Effektiej ouderschap. H. Nelissen, Bloemendaal: 1979.
Gordon, T., Luisteren naar kinderen. Elsevier, Am- sterdam/Brussel: 1976.
Gordon, T., P.E.T. in action. Wyden Books, NeW York: 1978.
Hauck, Paul A., Irrational Parenting Styles. In: R.E.T. Handboek of Rational-Emotive therapy- Albert Ellis & Rüssel Grieger, (Edo), Springer Publishing Company, New York: 1977.
Lange, Arthur J., Patricia Jakubowski, Responsibk Assertive liehavior Research Press, Champaign. Illinois: 1976.
Londen, A. van, A. Biloen, H. Gladder, M. van Lon- den, J. Leuvelink, Vaardigheden voor ouders- Swets & Zeitlinger, Lis,sc: 1979.
Sulzer-Azoroff, Beth Mayer, G. Roy, Applying he- havior analyses procedures with children andyouth- Holt, Rinehart and Winston, New York: 1977.
Manuscript aanvaard I-'■)-'81 |
50 Pedagogische Studiën
-ocr page 57-
Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen (Red.), Met Oosteuropese psychologen in gesprek. (Teksten en analyses Sovjet-psychologie 3) Wolters-Noordhoff, Groningen, 1979, 191 Pag-, ƒ 26,50, ISBN 90 01 69505 1
Pedagogische Studiën publiceert regelmatig ar- tikelen over de sovjetpsychologie, zowel verta- lingen van Russische artikelen als artikelen van Nederlandse en Belgische onderwijskundigen en onderwijsleerpsychologen. Een bespreking van bovengenoemde publikatie is daarom in dit tijdschrift op ajn plaats.
Prof. Dr. C. F. van Parreren introduceerde de sovjetpsychologie in het Nederlandstalige ge- bied. In de voorbije 15 jaren hebben vele psy- chologen en onderwijskundigen zich door deze leerpsychologie laten inspireren. Dankzij groeiende onderlinge samenwerking heeft deze oriëntatie inzichten opgeleverd voor zowel de theorievorming als de onderwijspraktijk. Het optimisme m.b.t. de leermogelijkheden van kinderen dat uit deze psychologie spreekt en de nauwe binding tussen theorie en praktijk t.a.v. ondcRoek en ontwikkeling hebben waarschijn- lijk velen geïnspireerd om de moeilijk toegan- kelijke sovjetpsychologie dienstbaar te maken aan het Nederlandse onderwijs. Wij noemen het werk van Wiskobas (I.O.W.O.), het onder- zoeksproject Kwantiwijzer, het Utrechtse re- kenprogramma (Nelissen, c.s.) en de lees- en spellingsmethoden van Kooreman.
Er zijn op het terrein van de onderwijskunde ^rij moeilijk voorbeelden aan te geven waar theorievorming in zo korte tijd van waarde blijkt voor de onderwijspraktijk.
Tegelijkertijd is waar te nemen dat er in het onderwijsveld ook veel weerstand is tegen toe- passing van principes uit de sovjetpsychologie en gebruik van programma's en methoden die daarop zijn gebaseerd. Misschien is dit te wijten aan foute interpretaties van theorieën of aan onkritische vertalingen van theorie naar prak- tijk, die in sommige gevallen hebben geleid tot |
receptologie. Nelissen, (Pedagogische Studiën, 1980,57, 305-321) wijst daar bijvoorbeeld op t.a.v. toepassing van Gal'perins theorie over de trapsgewijze procedure. De weerstand heeft echter ook te maken met het vormgeven van onderwijs vanuit verschillende scholingscon- cepten waarbij het denken over de ontwikke- ling en de opvoeding van kinderen een rol speelt.
Met name uit de wereld van het kleuteron- der^vijs zijn vaak afwerende reacties te verne- men over het gebruik van principes uit de sov- jetpsychologie. Zo vreest men een dusdanige programmering van leeractiviteiten dat de cre- ativiteit van het kind in de kiem wordt ge- smoord.
Een juiste weergave van deze onderwijspsy- chologische theorieën, een juist gebruik ervan en informatie over de onderwijsleersituaties in Russische experimenteerscholen kunnen mis- schien vrees en daardoor weerstand verminde- ren. Het is daarom een goede gedachte geweest van Van Parreren en Nelissen om in boekvorm te rapporteren over een aantal bezoeken aan Oosteuropese psychologen en experimenteer- scholen.
Het boek 'Met Oosteuropese psychologen in gesprek' is de moeite waard om gelezen te worden door voor- en tegenstanders. Enige kennis van de sovjet-psychologie wordt daarbij wel verondersteld, alhoewel de rapporteurs veel moeite hebben gedaan om gesprekken in te leiden.
Deze reisverslagen hebben bijzondere waarde gekregen door de zorgvuldige voorbe- reiding van de bezoeken aan de scholen en de gesprekken met de deskundigen. Een voordeel voor de bezoekers is duidelijk geweest, dat en- kele van hen de Russische taal beheersen en anderen de beschikking hadden over een tolk met kennis op het terrein van de leerpsycholo- gie.
Eerst een kritische opmerking m.b.t. de vorm. De ordening van de informatie vind ik niet zo geslaagd. Het eerste deel bestaat uit een aantal paragrafen met zeer verschillende on- derworpen (gegevens m.b.t. het onderwijs aan |
Pedagogische Sliutiën 51
-ocr page 58-
gehandicapten, volwassenen, onderwijs op kleuterscholen, vreemde-talen onderwijs etc.). De lezer is waarschijnlijk niet in al deze onder- werpen tegelijk geïnteresseerd om de paragra- fen successievelijk door te lezen. Het tweede deel houdt weinig rekening met de zich oriënte- rende lezer. De hier geboden informatie is kennelijk bestemd voor directe belanghebben- den. Het derde deel: 'Wat TaneCka niet leert zal Tanja nooit weten' is echter zondermeer boeiend. De auteurs zijn erin geslaagd de lezer deelgenoot te maken van discussies onder sov- jetpsychologen over enkele cruciale onderwijs- leerpsychologische problemen. Ik adviseer de lezer eerst het derde deel te lezen en daarna paragrafen uit te zoeken in het eerste deel die vaak dieper op specifieke problemen ingaan.
Ik heb het boekje gelezen met de intentie te achterhalen in hoeverre de Russische onder- wijsleerconcepten overdraagbaar zijn naar het Nederlandse onderwijs. Men kan zich immers afvragen of deze concepten van de Russen strijdig zijn met vigerende Nederlandse scho- lingsconcepten. In Nederland stelt men over het algemeen groot belang in de zelfstandige ontplooiing van individuen, in de samenwer- king en communicatie ten dienste van de so- ciale ontwikkeling, de vorming van zelfstandige opinies en in de aansluiting op de belangstelling en vaardigheden van kinderen. De leerkracht ziet men daarbij in een begeleidende, stimule- rende rol.
Leveren sovjettheoriecn over onderwijs- leerprocessen geen keurslijf op, dat de ontwik- keling van gesloten curricula in de hand werkt? Mijn conclusie na lezing is dat het sovjet-den- ken over de ontwikkeling van kinderen en hun vormgeving van onderwijsleersituaties niet strijdig is met de doelen die velen in Nederiand met de onderwijsvernieuwing nastreven. In principe zijn deze sovjettheorieën en practische vormgevingen bruikbaar. De bruikbaarheid wordt eerder belemmerd doordat aan een aan- tal praktische voorwaarden voldaan dient te worden op het terrein van curriculum-ontwik- keling en professionalisering van leerkrachten die niet zo eenvoudig zijn te realiseren in het Nederlandse onderwijs.
Ik zal proberen om deze twee constateringen in deze boekrecensie nader toe te lichten. |
In het boek komen meerdere keren enkele hoofdgedachten terug die betrekking hebben op het denken over de ontwikkeling van kinde- ren en op de functie en vormgeving (vernieu- wing) van het onderwijs.
Een fundamenteel uitgangspunt in de sov- jetpsychologie is de relatie tussen de cognitieve ontwikkeling en het onderwijs. De hui- dige sovjetonderzoekers zijn allen geïnspireerd door Vygotskij die het onderwijs een grote actieve rol toekent in de bevordering van de cognitieve ontwikkeling. Die ontwikkeling ver- loopt volgens hem niet autonoom. Een belang- rijke vaststelling is dat onderwijs de cognitieve ontwikkeling kan stimuleren door op de 'zóne van de naaste ontwikkeling' aan te sluiten. Het onderwijs kan deze zone creëren door op het aanwezige niveau van cognitieve ontwikkeling vooruit te lopen (blz. 106).
Volgens de sovjetonderzoekers dienen er onderwijsleersituaties gerealiseerd te worden waarin probleemoplossing leidt tot de verwer- ving van wendbare kennis, m.a.w. kennis van wetmatigheden en principes.
Vygotskij en Davydov stellen zich op tegen- over Montessori en Piaget, die menen dat on- derwijs de ontwikkeling van kinderen dient te volgen. Deze laatsten zien ontwikkeling als een spontaan verlopend proces waarvoor slechts oefenmogelijkheden geboden dienen te wor- den. Uit de bezoeken van de auteurs blijkt dat in de Russische experimenteerscholen de cog- nitieve ontwikkeling nadrukkelijk wordt uitge- lokt door steeds nieuwe probleemsituaties te creëren. Het 'sturende' optreden treft men vol- gens de bezoekers vooral in de lagere leerjaren aan. Het creëren van probleemsituaties blijkt volgens de bezoekers zeer motiverend te wer- ken (blz. 117). Probleemgericht onderwijs doet kennelijk een beroep op de exploitaticdrang van kinderen. De cognitieve ontwikkeling wordt zo geoptimaliseerd.
In Nederiand wordt sturend onderwijs voor kleuterscholen en aanvangsklassen in de basis- scholen ongewenst geacht. Men vreest veelal onderdrukking van de creativiteit van de kin- deren. De auteurs/bezwkers stellen dit pro- bleem herhaaldelijk. Hun Russische collega's antwoorden steeds dat jonge kinderen metho- dische middelen (aanpakken) aangereikt die- nen te worden om creativiteit in denken te kunnen ontwikkeFen. Davydov, Zak, en ook Gal'perin wijzen herhaaldelijk op het belang van creatief leren denken. Volgens hen dient daarom het onderwijs meer gericht te zijn op het denkproces dan het denkprodukt. Het aar- |
52 Pedagogische Studiën
-ocr page 59-
dige van het boek is dat de auteurs naast weer- gave van deze gedachten ook een verslag geven van de leersituaties op de experimenteerscho- len. Ze constateren aandacht voor leerproces- sen i.p.v. leerresultaten, het aanbieden van aanpakken voor oplossingen, actieve intrin- sieke betrokkenheid van leerlingen, veel dis- cussie in groepen, het kritiseren van elkaar en het leren van fouten.
In Nederland hebben enkele rigide toepas- smgen van het aanbrengen van een 'oriënte- ringsbasis' en toepassing van de zgn. 'trapsge- wijze' procedure onderwijspraktijkmensen nogal kopschuw gemaakt. De bezoekers heb- ben daarom hun Russische collega's gevraagd over hun wijze van toepassing. Zak (blz. 133) stelt dat de verschillende fasenactiviteiten, bv. materialiseren, verbaliseren, niet beperkt die- nen te worden tot de materiële of verbale fase. De verbale activiteiten zoals discussiëren over en formuleren van het probleem dienen bijvoorbeeld in alle fasen van leren voor te komen. De opinies over het leren van de kleu- ter komen ondermeer goed naar voren in de paragraaf over het waarnemen (blz. 16).
Zaporoiec pleit ervoor kleuters manieren aan te leren om waamemingsopdrachten te kunnen oplossen. Hij vindt dat Montessori bij- voorbeeld de kinderen onvoorbereid voor op- gaven plaatst die vaak te simpel en kunstmatig van aard zijn. De kinderen leren er weinig van. Hij pleit voor leren waarnemen in een levens- echte context, in samenhang met materiële vormgevingen en verbale activiteiten waarbij het doel is kennis te ordenen. Anders dan in de basisschool vindt in de kleuterschool die orde- "'ng plaats op basis van principes van percep- tieve, aanschouwelijke aard. Het samen doen gaan van perceptieve, cognitieve, verbale en creatieve activiteiten is een gedachte die in het Nederiandse kleuteronderwijs niet vreemd is, maar waarvan realisering nog veel vernieu- wende activiteit vraagt.
Een misverstand is trouwens dat de sovjet- Psychologen het onderwijs uitsluitend richten op de cognitieve ontwikkeling. Davydov deelt "lede dat het onderzoek is gericht op de bevor- dering van de cognitieve, sociale, creatieve en lichamelijke ontwikkeling van kinderen.
en andere vraag die de bezoekers i.v.m. de ^gnitieve ontwikkeling en het onderwijs heb- ben gesteld, is hoe rekening gehouden wordt "iet de individuele verschillen tussen leerlin- |
gen.
In Nederland meent men veelal het differen- tiatieprobleem te kunnen oplossen door het groeperen van leerlingen in niveaus. In de Rus- sische experimenteerscholen vindt instructie veelal klassikaal plaats samen met de leer- kracht. Daarbij dient dan ook nog gerealiseerd te worden dat in de Sovjetunie de leerlingen minder gemakkelijk naar het Buo worden verwezen dan in Nederland. Volgens Mikulina krijgen uitvallende leerlingen extra hulp. Zij merkte echter op dat de aard van het onderwijs de verschillen tussen leerlingen kleiner maakt (blz. 128). Volgens Nelissen c.s. (blz. 170) worden de leerdoelen door meer leerlingen be- reikt als gevolg van de aandacht voor leerpro- cessen, de niet-concentrische opbouw van de leerstof, het denk-activerende onderwijs en de grote motivatie van leerlingen.
Van strikt belang is dat de kinderen op de essentiële kenmerken van een probleem (bv. van breuken) worden gericht en daarvan niet worden afgeleid door irrelevante 'verpakkin- gen' van de leerstof die iedere volgende stap een graadje moeilijker maakt. Zwakke leerlin- gen raken daardoor onnodig achter. Ze hebben de essentie immers nog niet begrepen.
Ik meen dat de auteurs/bezoekers zowel op theoretisch als praktisch vlak laten zien dat de onderwijsprincipes van de sovjetpsychologie onder een aantal voorwaarden bruikbaar zijn in het Nederlandse onderwijs. Ik stelde reeds dat met betrekking tot die voorwaarden er wel
problemen zijn.
Onderwijs dat aandacht voor leerprocessen, aanpakken, reflectie over oplossingsmethoden, integratie van cognitieve, creatieve en swiale activiteiten centraal stelt, is niet eenvoudig te realiseren.
Ten eerste zullen er jaren onderzoek en cur- riculum-ontwikkeling dienen plaats te vinden om de beschikking te krijgen over voldoende verantwoord opgezette leergangen en handlei- dingen voor leerkrachten.
Ten tweede is een grote mate van scholing en in-service training van leerkrachten noodzake- lijk. Dit praktische vemieuwingsprobleem wordt in het boekje herhaaldelijk aan de orde gesteld. De sovjetpsychologen delen mede dat het nog om experimentele situaties gaat, dat het onderwijs in de Sovjetunie doorgaans tradi- tioneel is, dat veel onderzoek gewenst is en dat de verspreiding hun opdracht niet is. De au- |
Pedagogische Sliutiën 53
-ocr page 60-
teurs/bezoekers constateren dat de leerkrach- ten op de experimenteerscholen zeer vakbe- kwaam zijn en een zeer intensieve begeleiding ontvangen. Wat betreft de Nederlandse situatie geldt dat in het onderwijs de aandacht voor leerprocessen en aanpakgedrag van leerlingen vrij gering is. Men richt zich over het algemeen op Produktgerichte vorderingen. Het huidige vemieuwingsklimaat in Nederland is, taxeer ik, niet gunstig voor innovaties die aandacht voor leerprocessen vooropstellen. Nederlandse on- derwijsinnovaties zijn, meen ik, eenzijdig ge- richt op vernieuwing van schoolorganisaties. |
werkvormen en groepering van leeriingen. Het is de vraag of zonder de aandacht voor de essentie van leren, het leerproces, deze innova- ties het onderwijs inderdaad zodanig verbete- ren dat leeriingen tot betere zelfstandige den- kactiviteiten komen.
Ik beveel dit boekje onderzoekers, opleiders en begeleiders van het onderwijs aan met de hoop dat de aandacht voor de leerprocessen van leeriingen in onderzoek, opleiding en ver- nieuwing zal toenemen.
P. N. Appelhof |
Voor het onderwijs in de pedagogiek, orthopedagogiek en ontwikkelingspsychologie
aan de
ACADEMIE VOOR
LICHAMELIJKE OPVOEDING
TE AMSTERDAM
wordt met ingang van 1 september 1982 gevraagd een
DOCENT(E)
Leeftijdsindlkatie: tussen 30 en 50 jaar.
Omvang van de betrekking: 18 uren (volledige funktie).
Splitsing in twee deelbetrekkingen is eventueel mogelijk.
In aanmerking komen uitsluitend zij, die een universitaire studie in de genoemde studie-
richtingen hebben voltooid. Zij, die tevens lera(a)r(es) lichamelijke oefening M.0. zijn
genieten enige voorkeur.
Enige en/aring met remedial teaching, in het bijzonder op het gebied der perceptueel-
motorische vaardigheden kan tot aanbeveling strekken.
Uitvoerig sollicitaties met vermelding van eventuele onderwijs- e'n onderzoekservaring,
vergezeld van een lijst van publikatles dienen gericht te worden aan:
De rector van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding, Dr. S. Kuyper, Willinklaan 5,
1067SL AMSTERDAM.
54 Pedagogische Studiën
-ocr page 61-
Mededelingen
Redactionele mededeling
Met ingang van deze jaargang heeft Pedagogi- sche Studiën een nieuwe uiterlijke vormgeving gekregen. De redactie is hiertoe overgegaan om een meer efficiënte en economische uitvoe- ring van het tijdschrift te bereiken. De hoe- veelheid aangeboden informatie blijft ongewij- zigd.
Zoals in de inhoudelijke richtlijnen wordt aangegeven kunnen in Pedagogische Studiën artikelen worden geplaatst die betrekking heb- ben op terreinen als: theoretische opvoed- kunde en onderwijskunde, curriculumontwik- keling, onderwijs-, leer- en vormingsprocessen, opleiding van onderwijsgevenden, onderwijs- begeleiding en -beleid, de relatie onderwijs- maatschappij, sodale en morele ontwikkeling, ouder-kind relaties, onderwijs aan minder- heidsgroepen,
schoolorganisatie, geschiedenis van opvoeding en onderwijs, enz. Deze artike- len kunnen van verschillende aard zijn: litera- tuuroverzichten
van een probleemgebied, ver- slagen van empirische studies, maar ook opini- ërende en kritische bijdragen. In het kader van de realisering van een dergelijke brede redac- tieformule streeft de redactie ernaar per jaar- gang een themanummer samen te stellen.
Gezien de grote stroom van kopij is het strikt nodig de omvang per artikel beperkt te houden (zie ook de richtlijnen voor auteurs).
De redactie hoopt u in Pedagogische Stu- diën, ook in zijn nieuwe vormgeving, waarde- volle informatie over problemen van onderwijs
en opvoeding te blijven aanbieden.
De Redactie
^Postacademische cursus 'Audiovisuele media in het onderwijs'
De NVO (Nederiandse Vereniging van peda- gogen, onderwijskundigen en andragologen) organiseert in 1982 een cursus 'audiovisuele niedia in het onderwijs'. De cursus is gericht op |
Inhoud andere tijdschriflen Info
13e jaargang, 1982, nr. 1/2
Middenschool: een zorg voor de onderwijs- kunde? Bijdragen voor de Universitaire stu- diedag over de middenschool op 19 maart 1981 te Utrecht en verslag van de discussie
Pedagogische Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
6e jaargang, 1981, nr. 9
Van de redactie, door R. Vandenberghe Prof. em. dr. dr. Albert Kriekcmans. Pedago- gisch portret, door H. Cammaer Twee theorieën over cognitieve ontwikkeling en hun betekenis voor het (wis- kunde)onderwijs, door M. A. D. Wolters De schoolleider als interne begeleider van ver- nieuwing, door Chr. van der Perre Creativiteit en expressie, door B. J. M. Wolters Meer volwassenen naar de universiteit? door
K. Van Goethem
verdieping van kennis en inzicht, niet op prakti- sche vaardigheden in het omgaan met appara- tuur; de volgende onderwerpen komen o.a. aan de orde: gebruik van media in de lessituatie, media in het schoolwerkplan, beoordeling en keuze van media-aanbod, audiovisuele vor- ming, multi-mediale onderwijsleerpakketten,
organisatie en beleid. Aan de cursus werken een tiental docenten
mee, die werkzaam zijn op uiteenlopende ter- reinen als het wetenschappelijk onderwijs, op- leiding van onderwijsgevenden, onderwijsbe- geleiding en landelijke instellingen op het ge- bied van audiovisuele media.
De cursus bestaat uit zeven vrijdagmiddagen in de periode april t/m juni, en wordt gehouden te Utrecht. De kosten bedragen ƒ 530,-.
Inschrijvingen en inlichtingen: NVO, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht, tel. 030- 32 2407. |
Pedagogische Sliutiën 55
-ocr page 62-
Een pedagoge kijkt over de vakgrenzen heen, door J. G. Toeboes
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 6e jaargang, 1981, nr. 6
Beheersing van studieduur, door J. W. Holle- man
Onderzoek van orthopedagogische en onder- wijskundige interventies aan de hand van tijd- reeksen: een MANOVA-procedure, door J. H. L. Oud
Notities en Commentaren Kommentaar op Tillema & Verloop: 'De cog- nitieve representatie van teksten' door A. van der Meer
Het interpreteren van PASK; reactie op het commentaar van A. van der Meer, door H. Tillema en N. Verloop
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 20e jaargang, 1981, nr. 10
Redactioneel, door R. de Groot en J. van Weelden
In memoriam prof. dr. Leon van Gelder, door W. Meijer
Uitgangspunten bij de antroposofische heilpe- dagogie - n.a.v. lustrum Zonnehuizen, Zeist, door R. de Groot
Het stimuleren van de mondelinge overdracht bij zeer moeilijk lerende kinderen, door M. van den Berg en A. van der Leij De orthopedagoog en de theorie, door B. Le- vering
Electromyografische biofeedback als ontspan- ningstechniek bij hyperkinetische kinderen, door P. C. W. van Wieringen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 20e jaargang, 1981, nr. 11
Redactioneel, door R. de Groot Een overzicht van enige onderzoeken op het gebied van serieel ordeningsgedrag, door W. H. Gaddes
Een multi-component behandeling van chroni- sche eetproblemen, door P. F. G. J. van Heu- ven
Klassifikatie van kindproblemen, door P. L. M. van der Doef |
Denken over pedodiagnostiek, door A. J- Wilmink
Ontvangen boeken
Brinkman, T., V. van Achter, P. de Jong, J. van Loon en Fr. J. Nieland, Basisboek bij Getal in beeld, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1981, ƒ38,50
Jong, G. de & T. van Voskuilen, Naar een schoolwerkplan wereldverkenning, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1981, ƒ23,75
Qift, Ph., G. Weiner en E. Wilson, Record keeping in primary schools, Macmillan Educa- tion, Basingstoke, 1981, £ 7.95
Matthijssen, M. A. J. M., Sociale competentie (inaugurele rede). Van Loghum Slaterus, De- venter, 1981
Paine, Sh. (Ed.), Six children draw. Academie Press Inc., Londen, 1981, £ 3.85
Plas, P. van der, Waardenontwikkeling in het onderwijs; theorie, praktijk, onderzoek (disser- tatie), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981
Stevens, L. M. en J. J. van Kuijk, Observatie van speel-werkgedrag (met observatie-boekje), Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1981, ƒ 44,75
60 Jaar Nutsseminarium. Voordrachten uitge- sproken ter gelegenheid van de herdenking van het feit, dat 60 jaar geleden het Nutssemina- rium voor Pedagogiek o.l.v. prof. dr. Ph. A. Kohnstamm.haar werkzaamheden begon, door F. W. Prins, N. Deen, F. G. Broekhuijsen- Leewis, A. L. T. Notten, J. D. C. Branger, A. J. Wilmink en B. van Gent, Stichting Nutssemi- narium aan de Universiteit van Amsterdam, 1979
Ontvangen rapporten
Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek, Amsterdam, De methode Arbeidservaringsle- ren verder ontwikkeld, tweede interim rapport, ƒ 10,-
Seminarium voor Orthopedagogiek, Jaar\'er- slag 1980 van de Stichting voor Buitengewoon Onderwijs |
56 Pedagogische Studiën
-ocr page 63-
J- F; M. CLAESSEN en H. KEIZER Instituut voor Toegepaste Sociologie, l<atholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Wei van kracht worden van de Wet op het Voortgezet Onderwijs bracht een heel nieuw 'Examensysteem met zich mee voor het AVO. Het eindexamen werd opgedeeld in een centraal schriftelijk examen met van overheidswege op- gestelde opgaven en normen en een schoolon- derzoek, dat onder de autonomie van de betrok- ken scholen valt. De residtaten van beide exa- menonderdelen worden gebundeld tot één, ge- zamenlijke beoordeling. Ondanks of wellicht juist door de grote mate van vrijheid voor de scholen om hun eigen school- onderzoek in te richten is het schoolonderzoek van meet af aan een voortdurende bron van conflicten en discussies geweest. Initiatieven om wijzigingen aan te brengen in de regeling voor het schoolonderzoek bleven mede door het ont- breken van informatie over de feitelijke inrich- ting en vormgeving van het schoolonderzoek zonder veel succes.
1 Inleiding
In de Memorie van Toelichting, behorende bij de Rijksbegroting vcwr 1981 van het De- partement van Onderwijs en Wetenschappen, wordt terecht opgemerkt dat 'beleidsvoorstel- len ook steeds op evaluatie moeten berusten'.
De werkelijkheid is evenwel vaak anders. Hoewel de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) langzamerhand op haar twaalf en half- lang jubileum afstevent, is de beschikbare in- formatie over het daadwerkelijk functioneren ^an het mammoetgebeuren dat ons voortgezet onderwijs heden ten dage vormt, nog van een
* ^let dank aan mevr. Oud - de Glas vix>r haar waar- devolle suggesties.
Het schoolonderzoek, een bekende formule met veel onbekenden* |
schamele omvang. Na de nog enigermate geco- ördineerd verlopende experimenten onder de hoede van de Commissie vwo/havo/mavo is de Mammoetwet haar eigen weg gegaan over vaak onbekende routes.
Naast onderwijsinhoudelijke veranderingen bracht de WVO ook een reeks van structuur- wijzigingen met zich mee, zoals de introductie van nieuwe schooltypen, de brugklas, de les- sentabellen, het systeem van vakkenpakketten, een nieuwe opzet van het eindexamen. De oogst aan onderzoek over de effecten van deze structurele veranderingen is schraal. Weliswaar worden pogingen ondernomen om deze ach- terstand in te lopen, maar de beschikbare ken- nis is nog fragmentarisch.
Dat geldt ook voor het huidige eindexamen- systeem met de opdeling in een centraal schrif- telijk examen (CSE) en het schoolonderzoek (SO), een van de nieuwe elementen van de WVO. Afgezien van de gebruikelijke versla- gen en rapporten van instanties als het CITO, het CBS en de onderwijsinspectie, is het aan- wezige kennisarsenaal beperkt. Door De Ko- ning en Wendrich (1979) wordt erop gewezen dat de 'vigerende benadering van de examen- problematiek vanuit de invalshoek van de di- daxologie en de psychometrie uiteraard een noodzakelijke en zinvolle bezigheid is, maar ook zijn beperkingen kent'. Solberg (1976) formuleert het als volgt: 'terwijl het niet moei- lijk valt een uit vele bladzijden bestaande lijst van Nederlandstalige publikatiesoveracute de- tailproblemen op te stellen, zijn de publikaties die zich met dieper liggende vragen bezig hou- den bijzonder schaars'. Een van die uitzonde- ringen is bijvoorbeeld de publikatie van Wes- dorp (1979) over de effecten van het gebruik van studietoetsen op en binnen het onderwijs. Veel gehoorde uitspraken als 'het toetsgebruik stigmatiseert het curriculum en de lespraktijk", 'studietoetsen werken verschralend op de exa- mens', 'studietoetsen discrimineren leerlingen uit de lagere milieus' bleken geen empirische basis te hebben. Met deze publikatie van Wes- dorp is in elk geval de basis gelegd om de discussie en beleidsvorming over het gebruik van studietoetsen ten behoeve van het CSE in |
Pedagogische .Studien 57
-ocr page 64-
wat meer geordende banen te leiden. Voor het schoolonderzoek ontbreekt zo'n houvast. Hoewel in brede kring te beluisteren valt dat het laatste leerjaar (te) volledig in het teken van het schoolonderzoek staat, dat de belasting door het schoolonderzoek van leerlingen, do- centen en schoolleiding vrijwel op de grens van het toelaatbare ligt, dat de huidige constellatie van schoolonderzoek en centraal schriftelijk examen op zijn minst omstreden is, weten wij betrekkelijk weinig over de vormgeving en de inrichting van het schoolonderzoek. De ver- kenning van dit onbekende, maar tevens uiterst gevoelige terrein is de bedoeling van dit arti- kel'. De op handen zijnde beleidsvoorberei- ding en -vorming op het gebied van de exa- menproblematiek onderstreept de actualiteit van zo'n verkennende studie.
2 Het schoolonderzoek, voorgeschiedenis en wettelijk kader
We openen deze paragraaf met een terugblik op de totstandkoming van het schoolonder- zoek. Vervolgens bespreken we kort de wette- lijke bepalingen die de handelingsruimte van de scholen bij het schoolonderzoek begrenzen.
2.1 Voorgeschiedenis van het schoolonderzoek Bij het naslaan van de geschiedenis over de totstandkoming van de WVO komt men tot de vaststelling dat de vorm en de inhoud van het eindexamen in de tekst van de Mammoetwet (Verlinden, 1968) alsmede bij de behandeling van de WVO in de volksvertegenwoordiging (Meertens, 1980) slechts marginale aandacht hebben gekregen. In het eerste lid van artikel 29 is vastgelegd dat de leerlingen jaarlijks de gelegenheid wordt geboden eindexamens af te leggen. De nadere uitwerking van de eindexa- mens die 'niet voor alle leeriingen van een school dezelfde vakken behoeven te omvatten" (vijfde lid, artikel 29) wordt geregeld bij alge- mene maatregel van bestuur.
Deze terughoudendheid is niet onbegrijpe- lijk. Het uitwerken van een concrete examen- regeling is een arbeidsintensieve aangelegen- heid die uitmondt in een keur(slijf) van voorge- schreven procedures. Opname hiervan in een onderwijswet is niet gebruikelijk. Er zijn even- wel nog andere overwegingen in het spel die een bijzonder licht werpen op deze terughou- dendheid. |
Het is een basisgegeven van de WVO dat zij in een spanningsveld verkeert met als polen eenheid versus verscheidenheid, integratie ver- sus differentiatie. De Mammoetwet streeft enerzijds naar een samenhangend geheel van onderwijsvoorzieningen met als consequentie onder meer een harmonisatie van de inrichting van schoolsoorten en anderzijds naar een ver- scheidenheid in schooltypen naar niveau en naar doelstelling, zodat tegemoet kan worden gekomen aan verschillen in aanleg en capacitei- ten van leerlingen. Deze spanningsrelatie mani- festeert zich met name in het eindexamen als sluitstuk op een veranderend onderwijs.
Voorts kan gewezen worden op de proble- matische situatie waarin het eindexamen ook al in 1968 verkeerde. Er moest een synthese tot stand komen tussen het systeem van de ulo- examens, die door het ulo zelf werden geregeld met onder andere eigen gecommitteerden, en de examens van het gymnasium en het vhmo, die werden afgenomen onder verantwoorde- lijkheid van de overheid met rijksgecommit- teerden. Afgezien van de zwaarwegende prin- cipiële vraag waar de eindverantwoordelijk- heid voor het examen zou moeten rusten, func- tioneerde ook vóór de WVO het eindexamen bepaald niet wrijvingsloos. Bolhuis (1979) wijst op een publikatie van J. E. Ter Haar uit 1967 ("Operatie eindexamen") die 'één onon- derbroken aanklacht is tegen het toenmalige eindexamensysteem". Vertinden (1968) stelt vast dat 'de eindexamens bij de vhmo-scholen vooral in de laatste jaren nogal moeilijkheden hebben veroorzaakt" (de jaariijkse speurtcKht naar gecommitteerden, funeste invloed van het eindexamen op de normale gang van het on- derwijs in de scholen, belasting van dtKenten en leertingen, het onttrekken van ervaren do- centen aan onderwijstaken, gebrekkige aan- dacht voor niet-examenleertingen).
Voor het ontwerpen van een nieuwe ein- dexamenregeling heeft de toenmalige Staatsse- cretaris advies gevraagd aan vele instanties: de werkgroep eindexamens aan dagscholen voof mavo, havo en vwo; de werkgroep eindexa- mens aan avondscholen voor mavo, havo en vwo; bonden van schcxjlbesturen; de Vereni- ging van Nedertandse Gemeenten; de Ondef wijsraad en het college van inspecteurs. Naast adviezen die vasthielden aan de vigerende vorm van eindexamens (schriftelijke examcns> gevolgd door mondelinge examens onder toe- zicht van gecommitteerden) stond een groot |
58 Pedagogische Studiën
-ocr page 65-
aantal dat het mondelinge examen wilde ver- vangen door het geven van een eigen oordeel over de kandidaat door de school. Bovendien bleken de ervaringen die waren opgedaan met de eindexamens aan experimenterende havo- en mavoscholen met een stelsel waarbij het mondelinge examen in eerste instantie werd afgenomen met gecommitteerden van buiten, in tweede instantie met leraren-gecommit- teerdenvan andere, gelijksoortige scholen, niet onverdeeld gunstig: problemen met het vinden van gecommitteerden, onderlinge afhankelijk- heid van scholen.
Onder deze omstandigheden is gekozen voor een eindexamen mavo, havo en vwo dat bestaat uit twee gedeelten: een onder verantwoorde- lijkheid van de school zelf ingesteld onderzoek, het zogenaamde schoolonderzoek% en een centraal schriftelijk onderzoek met van over- heidswege opgestelde opgaven en normen. Het schoolonderzoek wordt afgesloten vóór het be- gin van het centraal schriftelijk examen. De resultaten van beide delen van het examen worden afzonderiijk vermeld op de cijferiijst van elke kandidaat. Voor de vaststelling van het eindcijfer per vak wordt aan beide exame- nonderdelen hetzelfde gewicht toegekend.
Deze eindexamenregeling is neergelegd in het Eindexamenbesluit dagscholen vwo-ha- vo-mavo en bevat bepalingen over de toege- stane eindexamenvakken, de omvang van het examenprogramma, de indeling van eindexa- men in schoolonderzoek en schriftelijk exa- "len, de uitslag, herkansing en uitreiking van diploma's, de te verstrekken gegevens aan de minister en nog enkele andere bepalingen. Sinds de eerste publikatie van deze examenre- eeling in 1970 zijn er een aantal wijzigingen doorgevoerd op detailpunten. Wezenlijke ver- anderingen zijn hierbij niet in het geding. De hjn van ad-hoc-beslissingen die vóór 1968 kenmerkend was met betrekking tot de exa- "lens, is onverminderd doorgezet.
De onderdelen van de examenstof voor examenvakken (wat wordt onderzcx;ht bij het '^"idexamen? welke onderdelen komen aan bod in het schriftelijke eindexamen? waarop "cht zich het schoolonderzoek?) zijn vastge- legd in een afzonderlijke publikatie: de defini- tieve examenprogramma's. Voor elk vak af- zonderiijk wordt soms globaal, soms gedetail- 'eerd omschreven wat de inhoud van het CSE en het SO behoort te vormen. Deze inhoud kan variëren van volledig indentiek voor SO en |
CSE (bijvoorbeeld wiskunde) tot volledig ver- schillend (bijvoorbeeld de moderne vreemde talen).
2.2 Wettelijke bepalingen m.h.t. het schoolon- derzoek
Kennis en beheersing van de huidige examen- regeling is hard op weg een aparte vorm van praktijkspecialisatie te worden (Mulder, 1979): 'het geheel van voorschriften is inmid- dels zo complex geworden, dat het niet denk- beeldig is dat iemand ergens een fout maakt, hetgeen nare consequenties kan hebben'. De complexiteit vormde voor de avo-sectie van de ABOP aanleiding om een extra nummer uit te brengen over het examen. In ruim dertig pa- gina's tekst, verdeeld over drie kolommen, wordt de belangrijkste (!) informatie over de regelingen, die thans verspreid voorkomen in onder andere het Besluit Eindexamens, de bul- letins van de Commissie Vaststelling Opgaven, het Draaiboek van het College van Inspecteurs avo en departementale circulaires, gebundeld.
Een belangrijk deel van deze reglementering betreft het schoolonderzoek. Hoewel het schoolonderzoek de afsluiting van het leerpro- ces vormt en de wetgever de intentie heeft de inrichting van het schoolonderzoek in de eerste plaats aan de school over te laten, heeft men het nodig gevonden om in het belang van het handhaven van het peil van het eindexamen, het belang van de kandidaat en het belang van de school zelf het schoolonderzoek op enkele (!) essentiële punten te reglementeren. In het eindexamenbesluit zijn daartoe de artikelen 16 t/m 20 opgenomen, waaraan de afzonderlijke scholen zich moeten houden. De wettelijke be- palingen' omvatten voorschriften over de or- ganisatie van het SO: tijdstippen, aantal proe- ven voor SO, het op schrift stellen van de volle- dige regeling voor het SO vóór I oktober"*, de cijfergeving, te verstrekken informatie aan kandidaten, inspectie, departement en een reglement voor fraude, onregelmatigheden.
Deze regiementering die men beslist niet ka- rig kan noemen met het oog op de zo geroemde eigen verantwoordelijkheid van de school in- zake het schoolonderzoek, moet op het niveau van de individuele scholen nader worden uit- gewerkt in de al eerder genoemde schriftelijke regeling. Een dergelijk reglement is geen sine- cure. In het examennummer van Nieuw Zicht (1978) krijgen de scholen zelfs het advies: 'scholen zullen er verstandig aan dcx;n zich |
Pedagogische Sliutiën 59
-ocr page 66-
strikt aan de zelfontworpen examenregeling te houden omdat in de praktijk blijkt dat er ou- ders zijn die, wanneer een kind niet slaagt, de uitslag aanvechten, wanneer er van de regeling van het SO is afgeweken'.
3 Het schoolonderzoek onder druk
Zoals verwacht mocht worden is de introductie van het schoolonderzoek binnen het onderwijs met veel moeilijkheden gepaard gegaan. In de onderwijsbladen verschijnen vanaf 1972 met de regelmaat van de klok artikelen over het schoolonderzoek. Ook de onderwijsorganisa- ties en het departement laten zich niet onbe- tuigd. Er worden speciale examencommissies geïnstalleerd die knelpunten moeten inventari- seren en oplossingen moeten aandragen. Zo verschenen er examennota's van de AVS, de OMO-groep, het NGL, de Spreidingscommis- sie Examens en nog vele andere. In 1975 is zelfs sprake van een ware hausse in artikelen, knelpuntennota's en alternatieve voorstellen.
Deze belangstelling is allereerst te verklaren uit een reeks van knelpunten in de praktijk (paragraaf 3.1.). Het belang van bepaalde on- derwijskundige ontwikkelingen (paragraaf (paragraaf 3.2.) en van een zich wijzigende visie op de functies van het eindexamen (para- graaf 3.3.) mogen ook niet worden onderschat.
3.1 Concrete knelpunten De lijst van fricties, veroorzaakt door het schoolonderzoek, is lang. Het merendeel van de klachten berust evenwel slechts op inciden- teel gerapporteerde praktijkervaringen. Sys- tematisch onderzoek ontbreekt vrijwel volle- dig.
3.1.1 Het gewicht van het SO en het CSE op het uiteindelijke eindcijfer
Een van de meest omstreden elementen van het schoolonderzoek is de relatie tussen het schoolonderzoek en het centraal schriftelijk examen. Het definitieve examencijfer voor elk examenvak komt tot stand door de cijfers van SO en CSE te middelen. Al vrij snel nadat de eerste examenresultaten op tafel kwamen, wa- ren er indicaties dat er een discrepantie bestond tussen de resultaten van het schoolonderzoek en die van het centraal schriftelijk examen (Smit, 1974; Onderwijsbureau OMO, 1975). De resultaten voor het schoolonderzoek ble- ken hoger uit te vallen dan die voor het centraal schriftelijk examen. Sindsdien zijn tal van pu- blikaties verschenen die dit beeld bevestigd hebben (De Groot, 1978; Jonkers en Slagter, 1978; Traas, 1978; Schenk, 1979). |
De reacties op deze constateringen waren zeer uiteenlopend. Ze variëren van enerzijds 'deze werkwijze, waarbij SO en CSE gemiddeld worden tot één eindcijfer, stimuleert uniformi- teit, compromitteert de eigen objectiviteit en perverteert de eigen identiteit' (De Groot, 1978) en het voorstel de resultaten van het schoolonderzoek niet langer een rol te laten spelen bij toelating tot het wetenschappelijk onderwijs ('rapport Wiegersma') tot anderzijds uitspraken als 'de kans dat de school het schoolonderzoek in het voordeel van de kandi- daat laat uitvallen is bijzonder gering' (Wester- hof, 1978) en een 'discrepantie tussen school- onderzoek en centraal schriftelijk examen in de zin dat het schoolonderzoekcijfer hoger is, ligt bij deze vakken (identiek programma voor CSE en SO) voor de hand. De mate van discre- pantie zou best een mede bepaald kunnen wor- den door de didactische gaven van de docent' (Den Hollander, 1979).
Zonder nu meteen een bepaald standpunt te kiezen, blijven er na kennisname van deze ge- gevens en hun interpretaties vragen over als:
- voeren docenten bewust een gedifferenti- eerd cijferbeleid waarbij leerlingen in de ge- varenzone een wat 'soepelere beoordeling' krijgen?
- vinden docenten, schoolleiding en leeriingen het min of meer vanzelfsprekend dat het SO hoger uitvalt?
- fungeren docenten voor vakken als wis- kunde, natuurkunde, scheikunde inderdaad als scherprechter vanwege de overeenkomst in examenprogramma tussen SO en CSE?
- vindt er jaarlijks overleg plaats over de cor- respondentie van de resultaten voor het SO en het CSE op schoolniveau?
- fungeert het CSE daadwerkelijk als trend- setter voor de cijferwaardering van het SO?
3.1.2 De inhoudelijke discrepantie tussen SO en CSE
De onderdelen dié aan bod moeten komen in het SO en het CSE zijn vastgelegd in de exa- menprogramma's. De mate van overeenkomst in te behandelen onderwerpen in SO en CSË kan daarbij sterk variëren. |
60 Pedagogische Studiën
-ocr page 67-
Voor het CSE is extern voldoende duidelijk welke onderdelen op welke wijze aan de orde komen en op welke wijze ze meewegen voor het eindcijfer. Voor het schoolonderzoek ech- ter is niet voorgeschreven op welke wijze de verschillende examenonderdelen getoetst moeten worden en hoe deze verdisconteerd moeten worden in het eindcijfer voor het SO. Het gevolg is een van school tot school uiteen- lopende situatie. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat schrijfvaardigheid voor de mo- derne vreemde talen op school A de helft van het SO-cijfer bepaalt, terwijl op school B schrijfvaardigheid slechts voor een zeer kleine fractie meeweegt. Een verwaariozing van een of meer facetten uit het examenprogramma kan het gevolg zijn ('partiële toetsing"). Deze problematiek is niet alleen actueel bij verschil- len in examenprogramma. Ook bij een identiek examenprogramma kunnen in het SO be- paalde onderdelen buiten beschouwing blijven of bijvoorbeeld slechts éénmaal getoetst wor- 'len ('afvalrace van examenonderdelen").
De vrijheid van de scholen in de vormgeving en inrichting van het schoolonderzoek leidt tot
vragen als:
- zijn er verschillen tussen scholen in de om- vang en zwaarte van het SO?
- welke programma-onderdelen komen aan bod in het schoolonderzoek?
- welke gewichten worden toegekend aan de diverse onderdelen?
- bestrijken de verschillende schoolonderzoe- ken de volledige stof of is er sprake van een deelverzameling?
~ is het schoolonderzoek zo ingericht dat be- paalde onderdelen na toetsing niet meer aan bod komen? ~ welke toetsvormen hanteren de scholen? (beoordeling van schriftelijk werkstuk, voor- leesopdracht, spreekbeurt, schriftelijk tekst- verklaren, stelopdracht, luistertoets, regulier proefwerk over behandelde stof, scriptie, uitvoeren van practicum-opdrachten, mon- deling onderzoek, bespreken werkstuk etc.).
3.1.3 Het laatste leerjaar als exuinen-steeple- chase
Het schoolonderzoek moet op scholen voor ^avo, havo en vwo in het laatste leerjaar wor- en gehouden, waarbij het vijfjarige havo en et zesjarige vwo ook het vooriaatste leerjaar al "logen benutten. Afgezien van de verplichting om Voor elk examenvak het SO uit minimaal |
twee proeven te laten bestaan en de eis dat de laatste proef binnen een periode van acht we- ken vóór de aanvang van het CSE moet worden afgenomen, zijn de scholen vrij in de organisa- tie van het schoolonderzoek. Scholen kunnen met dit minimum van twee proeven volstaan, maar kunnen ook een veelvoud van dit aantal hanteren; scholen kunnen de proeven concen- treren in bepaalde 'tentamenweken', maar kunnen ook elke week een of meer proeven aan hun leerlingen voorleggen; scholen kunnen volstaan met de normale proefwerken, beho- rend bij de gebruikelijke rapporten, maar kun- nen ook aparte toetsen samenstellen; scholen kunnen proeven organiseren met een tijdsduur van een tiental minuten of een half lesuur, maar kunnen ook proeven houden die zich over meerdere lesuren uitstrekken.
Deze vrijheid kan er toe leiden dat van het normale onderwijsprogramma in het laatste jaar weinig of niets meer gerealiseerd wordt. Het laatste leerjaar gaat dan heen met een niet aflatende reeks van schoolonderzoeken, waar- bij de leeriingen, hun ouders én de docenten van tentamenperiode tot tentamenperiode le- ven. Een dergelijk beeld is bepaald geen fictie. Herhaaldelijk hoort men uitspraken dat het havo in feite maar vierjarig is en het vwo eigen- lijk maar vijf echte onderwijsjaren telt. Het laatste jaar is gewijd aan het examineren.
Een neveneffect van deze steeple-chase is de omvangrijke uitval' van normale lesuren en het absenteïsme van examenkandidaten bij de niet-examenvakken. Deze uitval van lessen blijft niet beperkt tot het examenjaar, maar treft ook andere leerjaren (docenten moeten surveilleren in de examenklassen, moeten als interne gecommitteerde of corrector optre- den). Het absenteïsme van examenleerlingen is daarbij gelegaliseerd door de introductie van systemen als 'facultatieve lesuren", het lopen van colleges', het toekennen van 'studieverlof, het invoeren van 'knipkaarten' met een maxi- mum aantal lesuren dat men mag verzuimen, enz.
Een dergelijke vormgeving van het school- onderzoek leidt tot vragen als:
- hoe groot is het aantal proeven dat per exa- menvak wordt gehouden?
- hoe zijn de proeven over het jaar, respectie- velijk de jaren, verdeeld?
- hoeveel tijd is er voor de leerlingen direct gemoeid met het schoolonderzoek per vak?
- hoeveel lesuren gaan er verloren tengevolge |
Pedagogische Sliutiën 61
-ocr page 68-
van het schoolonderzoek?
- zijn de normale rapportcijfers en lesbeurten nog van belang voor het resultaat op het schoolonderzoek?
- hoe staat het met het al dan niet gelegali- seerde verzuim van lessen door examenleer- lingen?
— zijn de SO-proeven geconcentreerd in be- paalde periodes of zijn ze gespreid over het jaar?
— komen alle examenvakken in de verschil- lende perioden aan bod?
3.1.4 Het SO als stressfactor voor leerlingen, docenten en schoolleiding Het schoolonderzoek betekent een duidelijke lastenverzwaring voor de direct-betrokkenen.
De regelmatige confrontatie van leerlingen met steeds weer nieuwe SO-proeven leidt tot een bijna permanente examensfeer met telkens weer nieuwe 'hoogtepunten". De druk die daardoor wordt uitgeoefend op de leerlingen, is niet gering. Illustratief in dit verband zijn de zeer stringente bepalingen over afwezigheid bij de SO-proeven in menig schoolexamenregle- ment. Leeriingen die geen acte de présence geven, krijgen de waardering 'zeer slecht'. Af- wezigheid wordt alleen getolereerd als de ou- ders dit vóóraf kenbaar hebben gemaakt en als het gaat om een duidelijke situatie van over- macht, bijvoorbeeld ziekte van de betreffende leeriing, waarbij een verklaring van de zijde van de huisarts noodzakelijk is!
Niet alleen de leeriingen maar ook de docen- ten dragen de lasten van het SO. Het voorbe- reiden en opzetten van de proeven voor het SO zijn werkzaamheden die naast de normale on- derwijspraktijk verricht moeten worden. Ge- zien de verreikende consequenties voor de leer- lingen mag men aannemen dat deze voorberei- ding met nog meer zorg en overleg plaats vindt dan bij de reguliere proefwerken. Ook de uit- voeringsfase betekent een lastenverzwaring voor de docenten. Zo is het niet ongebruikelijk om mondelinge proeven af te nemen in aanwe- zigheid van minimaal twee docenten (één do- cent als examinator en één docent als assessor). Tot slot willen wij wijzen op de verwerkings- of correctiefase. De voortdurende stroom van SO-proeven impliceert steeds weer een nauw- gezette correctie. Uit oogpunt van zekerheid en om gevrijwaard te blijven van (aan)klachten vindt deze correctie vaak tweemaal plaats: eerst door de direct betrokken docent en ver- volgens als externe controle door een collega uit de betreffende vaksectie (corrector). De vele tijd die geïnvesteerd moet worden in het SO maakt bovendien dat de bestaande exameneisen te hoog worden. 'Docenten kla- gen steen en been dat ze niet klaar komen me' hun stof met dit begrensde aantal lesuren. Ik ken scholen waar docenten dan maar extra-les- sen geven of waar taakuren in lesuren worden omgezet' (Van der Schoot, 1980). |
Ook de schoolleiding participeert aan het SO. De schoolleiding is allereerst verantwoor- delijk voor het jaarlijks opstellen van een reg- lement of regeling voor het SO. Vóór 1 oktober moet deze regeling op schrift staan en bekend zijn bij de leerlingen, de ouders, de docenten en de inspectie. Na afloop van elke proef van het SO moeten leeriingen en ouders op de hoogte worden gesteld van het resultaat. De registratie en administratie van alle resultaten dient met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te gebeu- ren. Over de resultaten van het SO moet ook extern mededeling worden gedaan. In het al vaker genoemde examennummer van Nieuv*' Zicht (avo-sectie van de ABOP, 1978) is een aparte paragraaf opgenomen met als titel: tijd- schema van werkzaamheden voor directie. Vaf maand tot maand en in de periode juni, juli en augustus bijna van dag tot dag is nauwkeurig aangegeven welke administratieve handelin- gen allemaal verricht moeten worden. Opval- lend hierbij is ondermeer dat, ook al zijn ef geen kandidaten die van bepaalde regelingen gebruik willen maken, de school desondanks de formulieren moet inzenden met de vermel- ding 'geen". Uit het voorafgaande kan men af- leiden dat het SO tot een aanzienlijke lasten- verzwaring kan voeren. Relevante vragen in dit verband zijn:
- hoe beleven leeriingen het hele gebeuren van het SO? (verlengstuk van het onderwijs of eerste fase van het examen)?
komt het vaak voor dat leeriingen niet deel- nemen aan het SO?
- hoe groot is de groep leeriingen voor wie d^ exameneisen te hoog worden?
- zijn er voldoende mogelijkheden opgeno- men voor beroepsprocedures?
- hoeveel tijd besteden de docenten aan d^ voorbereiding van de proeven van het SO-
- is het juist dat ook de niet-examendocenten betrokken worden bij de uitvoering van het SO?
- welk tijdsbeslag leggen de correctiewerk' |
62 Pedagogische Studiën
-ocr page 69-
zaamheden op de rechtstreeks betrokken docenten?
- staan de docenten daadwerkelijk onder tijdsdruk om de examenstof te halen?
- is er voor sommige SO-proeven sprake van een dubbele correctie?
- welke werkzaamheden moeten er terwille van het SO verricht worden door de school- leiding?
- wie is belast met de organisatie van het SO?
3-2 Het onderwijs in beweging Sinds de invoering van de Mammoetwet heeft het onderwijs niet stilgestaan. Al dan niet ge- stimuleerd door de overheid maakt het onder- ^js, met name in de eerste cyclus, een om- vangrijk veranderingsproces door. Deze rolling reform heeft zowel structurele als inhoudelijke kanten.
Bij Aq structurele aspecten kunnen we wijzen op het relatief grote aantal ontwikkelings- of vernieuwingsprojecten die met een minimum aan onderiinge coördinatie worden uitgevoerd en die consequenties hebben voor het ein- dexamensysteem:
- in het avo-lbo-project wordt gepoogd de tweedeling in schooltypen die van meet af aan bestond in de WVO te overbruggen. De verschillen in examensysteem kunnen daar- bij niet buiten schot blijven; ~ het brugklasproject heeft tot oogmerk een vroege voorsortering van de leerling te voorkomen. Voor de leerlingen die één of twee brugjaren gemeenschappelijk onder- wijs hebben gevolgd is het rationeel en emo- tioneel een moeilijk te verwerken zaak om vanuit een geïntegreerd leerlingenbestand uitgesorteerd te worden naar hoofdtypen als de mavo-, havo- of vwo-leerling. Het SO, Waarin de eigen aard en identiteit van het onderwijs tot uitdrukking moet komen, zou dan voor de leerlingen deze uitsplitsing moe- ten rechtvaardigen; ~ het Mavo-project heeft tot doel om de leer- lingen na een periode van vier jaar onderwijs tot een geprofileerd diploma te brengen met per vak een keuze voor A-niveau (het vroe- gere mavo-3-niveau dat gelijk moet zijn aan lbo-c) of voor B-niveau (het vroegere mavo-4-niveau). Voor de docenten in de experimenteerscholen bleek het onmogelijk 'n het schoolonderzoek een differentiatie aan te brengen naar A- of B-niveau. 'Men gebruikte namelijk overwegend één school- onderzoek-opgave op veelal B-niveau voor alle leeriingen' (Kwantes, 1980). Via een 'omrekentabel' werd dit B-niveau dan her- leid tot het A-niveau; - in het middenschoolproject staan de expe- rimenterende scholen voor de opgave een eigen wijze van afsluiting te ontwikkelen. Het CSE komt daarbij niet voor. Wel wor- den op de geprofileerde schooldiploma's aanduidingen gehanteerd als 'afsluitingsni- veau vergelijkbaar met LBO-c, mavo-4' |
Deze lijst van projecten die de structuur van het voortgezet onderwijs duidelijk raken of zelfs doorbreken, is nog niet volledig. Zo zijn de gevolgen van de invoering van het Onge- deeld VWO met zijn vergroting van het leer- lingenaanbod en de verbreding van het leerlin- genbestand ingrijpend voor het eindniveau en het einddiploma van dit schooltype. Niet on- vermeld mag in dit kader de bijzondere positie van de scholengemeenschap Wijchen blijven, waar de leerlingen voor een reeks van vakken zelfs kunnen kiezen uit vier niveaus. Het di- ploma dat wordt uitgereikt draagt het opschrift Scholengemeenschap Wijchen, 'waarbij de cij- ferlijst de plaats inneemt van het diploma en het trekken van conclusies uit de behaalde cij- fers wordt overgelaten aan het vervolgonder- wijs, respectievelijk de maatschappij' (Mulder, 1979).
Bij de inhoudelijke ontwikkelingen binnen het onderwijs is het vrijwel onmogelijk alle relevante ontwikkelingen, waarvan men mag aannemen dat ze hun terugslag hebben op het eindexamensystecm, te memoreren. We willen slechts wijzen op de opgang die het DB K-sys- teem maakt binnen het onderwijs; de 'opwaar- dering' van de expressievakken tot eindexa- menvak met als consequentie dat ook deze vakken onderworpen worden aan het SO en het CSE; de behoefte om het eindexamen niet alleen maar te richten op het toetsen van zicht- bare, primair cognitieve leerresultaten; het in- boeten aan civiel effect van de uitgereikte di- ploma's; de behoefte van de scholen om hun eigen doelstellingen te realiseren aan de hand van hun schoolwerkplannen, etc.
Samenvattend zouden wij willen stellen 'wij hebben een periode doorgemaakt, waarin on- der drang vanuit de maatschappij ook de niet- expcrimenterende scholen voor de in gang zijnde ontwikkelingen hebben opengestaan, ja |
Pedagogische Sliutiën 63
-ocr page 70-
er zelfs op hebben ingehaakt. De overheid heeft dit alles toegelaten, hier en daar zelfs bevorderd, maar zij is misschien vanuit het veld onvoldoende erop geattendeerd, dat het bouwwerk van het voortgezet onderwijs als ge- heel door de vele tussentijdse ver- en uitbou- wingen, door alle incidentele en slechts voorlo- pige voorzieningen de onderlinge samenhang dreigt te verliezen, niet goed meer in elkaar grijpt, nu een formele aanpassing aan alle ont- wikkelingen die zich in de praktijk voltrekken, achterwege blijft. Dit geldt met name dus voor de onderlinge relatie der verschillende school- typen, maar het geldt zeker ook voor de ein- dexamens, die evenmin aan de nieuwe situatie werden aangepast' (Kok, 1979).
Deze constatering roept uiteraard de vraag op naar het examenbeleid van de overheid. Treedt het departement hier initiërend op of is er eerder sprake van een aanpassingsgericht achteraf-beleid? Men mag aannemen dat de 'aanhoudende zorg' van de overheid ook het eindexamensysteem betreft. Een belangrijk deel van de 'eisen van deugdelijkheid' is hierop immers ook gericht. Van een sturende rol van de overheid lijkt evenwel nauwelijks sprake te zijn. In het Mavoproject bijvoorbeeld werden pas in de loop van het schooljaar 1979-1980, toen de leerlingen van de tien experimen- teerscholen al in het examenjaar zaten, de beslissingen t.a.v. het eindexamen genomen. Voor het middenschool-experiment is eerst re- centelijk de landelijke werkgroep geïnstalleerd die de doorstroming naar vervolgonderwijs wettelijk moet regelen.
3.3 Het emdexamen in ondenvijspoliiiek per- spectief
In ons huidige schoolsysteem is afsluiting van het onderwijs zonder enigerlei vorm van exa- men bijna ondenkbaar. De status van een op- leiding is veelal gekoppeld aan de zwaarte van het examenprogramma. Hoezeer een derge- lijke gedachtengang ook heden ten dage ge- meengoed moge zijn, de historie leert dat goed onderwijs ook zeer wel mogelijk is zonder een strakke examinering.
Vóór de industriële revolutie had het onder- wijs weinig economische betekenis. De am- bachtelijke kennis werd al doende verworven en de maatschappelijke positie die men be- kleedde, werd primair bepaald door de maat- schappelijke herkomst. De selectieve functie van het onderwijs was vrijwel te verwaarlozen. |
Eerst door de industriële revolutie is deze verhouding drastisch gewijzigd. Toen ontstond behoefte aan een gekwalificeerd potentieel ten behoeve van de industrie en het overheidsap- paraat. Dit potentieel moest gerecruteerd wor- den uit bevolkingslagen die voorheen van voortgezet onderwijs verstoken bleven. Het onderwijs kreeg een mobiliteitsfunctie. Deze sleutelmacht der school ten aanzien van de maatschappelijke ladder werd verder uitge- werkt in de middelbare onderwijswet van Thorbecke.
De driedeling van maatschappelijke lagen kreeg een equivalent in de befaamde kringen of trappen. Idenburg (1964) weet te melden dat met de middelbare onderwijswet het eindexa- men zijn entree maakte. 'Thorbecke besefte dat de maatschappij waarborgen nodig had dat wie de middelbare school verliet, tot min of meer zelfstandige denkarbeid in staat zou zijn. Er moest dus een eindexamen komen ... Er kwamen externe examencommissies ... Toen begon de druk van het eindexamen op het leerprogramma van de school, welke nimmer meer zou aflaten. De leerplan- en toelatings- vrijheden verdwenen als sneeuw voor de zon. Reeds na enkele jaren kwamen er nauwkeurige regels voor de inrichting van het eindexamen .. .' Een verdere versterking van de mobiliteits- functie kwam tot stand door het ulo, dat voor velen de weg opende naar een witte-boorden- beroep en door het ambachtsonderwijs, dat een gekwalificeerde scholing bood vcxjr han- darbeiders.
Met de komst van de VWO is deze situatie niet drastisch gewijzigd. Ons huidige examen- systeem vervult een veelheid aan functies waarvan de afsluiting van een onderwijsloop- baan er slechts één is, welke bovendien gemak- kelijk in conilict kan komen met de talrijke andere functies van het eindexamen. Solberg (1976) ontleent aan de Memorie van Toelich- ting bij de begroting van 1973 al de volgende functies van het eindexamen:
- legitimerende functie in maatschappelijk opzicht;
- evaluerende functie van het school.systeem;
- doelstellende functie als concretisering van dcKistellingen;
- motiverende functie haar leerling en leraar;
- selecterende functie.
Deze multifunctionele benadering van het ein- dexamen is recentelijk uitgewerkt door De |
64 Pedagogische Studiën
-ocr page 71-
Koning (1978). Op basis van een verkennende studie naar de mogelijkheden voor afsluiting van het middenschoolonderwijs komt hij tot een opsomming van de volgende functies van het eindexamen:
a- selectie- en allocatiefunctie van leeriingen ten behoeve van de verschillende posities binnen de arbeidsplaatsenstructuur; b- kwalificatiefunctie teneinde vast te stellen of leerlingen aan een bepaalde norm of standaard voldoen; c- prognostische functie die het toelaat uit- spraken over het toekomstig (studie)- gedrag van leerlingen te doen; d- niveaubewakingsfunctie teneinde het "peil"
te garanderen; e- beheersfunctie ten behoeve van de locale of
nationale overheid; f' socialisatiefunctie waarbij die kennis, vaar- digheden, nonnen en oriëntaties worden overgedragen die voor een adequate ver- vulling van bepaalde maatschappelijke po sities wenselijk zijn; g- didactische functie ten behoeve van de in- richting van het onderwijsleerproces; h- communicatieve functie waardoor 'afne- mers" weten wat men aan een bepaalde opleiding heeft.
^eze cumulatie van functies die in het huidige ^'idexamensysteem alle meeresoneren, vormt allerminst een harmonisch geheel. Integendeel: ^'j staan zelfs voor een belangrijk deel op ge- spannen voet met elkaar. De nadruk die men deze of gene functie wil verlenen, is grotendeels afhankelijk van het mens- en maatschappij- •^seld dat men voorstaat. De Koning illustreert ^'t aan de hand van het gelijke-kansen-con- eept.
ß'j de inteipretatie van gelijke kansen als Sdijke kansen voor gelijk hegaufden' komt •^en tot een eindexamensystcem, dat de na- ^nik legt op aspecten als het rangordenen van leerlingen naar begaafdheid, de aanwezig- eid van een naar veie niveaus gedifferenti- eerd examensysteem, het benadrukken van het êewicht van objectieve afsluitingen en hel on- crstrcpen van de noodzaak van uniforme en ^^ntraal gestuurde en georganiseerde examens.
is duidelijk dat de ruimte vcxir een SO in een dergelijk concept weinig vrijheidsgraden bevat. |
Gelijke kansen kan evenwel ook vertaald borden ah'vrijheiel van ontplooiing. Een eind- examensysteem dat geënt is op deze visie zal de noodzaak van gemeenschappelijke afslui- tingen afzwakken. Voor externe afsluitingen die de vrijheid van het individu bedreigen, is weinig ruimte. De objectiviteit van afsluitingen is in zo'n context ook niet van belang. De aan- dacht is volledig gericht op een zo goed moge- lijke begeleiding, ondersteuning en verslagleg- ging van de individuele studieloopbaan van leeriingen. Voor het SO biedt een dergelijke optie uiteraard vele mogelijkheden.
De derde en laatste invulling van het gelij- ke-kansen-begrip is het streven naar 'gelijke onderwijsresiillateii'. Examinering in dat licht krijgt kenmerken als een gemeenschappelijke afsluiting op basis van een minimumpro- gramma, het relativeren van de selectie- en allocatiefunctie, het claimen van ruimte voor de docenten en de afzonderlijke scholen om naast de centraal georganiseerde afsluiting van het minimumprogramma ook aandacht te kunnen besteden aan een adequate representatie van het eigen onderwijsprogramma. Het SO is in zo'n constellatie bepaald niet zonder kansen.
Waarschijnlijk zal deze analyse van De Ko- ning en de interpretaties die hij eraan verbindt, niet door elke lezer worden onderschreven. De centrale stelling van De Koning: 'examens vormen de scharnier tussen school en maat- schappij" wordt daardoor ons inziens niet ont- kracht. De niaat.schappelijke functies die het onderwijs te vervullen heeft - kwalificatie; se- lectie en allocatie; identificatie en socialisatie - vinden mede hun uitdrukking in de vorm, de inhoud en de inrichting van het eindexamen. Beleidsvomiing ten aanzien van eindexamens krijgt zo nadrukkelijk een onderwijspolitieke kleur. De vraag is alleen welk deel uit het kleu- renspectrum daarbij dominant is.
4 De vicieuze cirkel
De liuidigc regeling van liet schoolonderzoek roept, zoals we hebben gezien, nogal wal vra- gen en gevoelens van ontevredenheid op. HcK)gbergen (1977) verwoordt dit als volgt: 'Het is opvallend, dat de grotere vrijheid voor de scholen, d<H)r de overheid uitdrukkelijk be- doeld bij de invoering van het schoolonder- zwk. uiteindelijk geleid heeft tot een nieuwe desorganisatie op veel scholen, tot onnodige stress gedurende een groot deel van het jaar bij kandidaten, tot al of niet gerechtvaardigde be- |
Feihigogische Studiën 65
-ocr page 72-
denkingen ten aanzien van de deugdelijkheid van het schoolonderzoek, tot overdreven uit- breiding van de administratieve werkzaamhe- den en tot het stellen van minutieuze regels met als kwalijk hoogtepunt het losgebarsten deci- malensyndroom. Het onbehagen over de hui- dige regeling is groot en het is algemeen, al richt de kritiek zich niet steeds op dezelfde punten. Wij dienen daarbij te bedenken, dat het schoolonderzoek in feite de plaats inneemt van twintig of dertig minuten mondeling examen. Wie de papierwinkel, de reglementen, de orga- nisatorische rompslomp, de dwaze uitbouw in tijd en moeite voor leerlingen en leraren over- schouwt, moet wel de verzuchting slaken: waar is dat allemaal goed voor en wat willen we nu eigenlijk?'
Deze onvrede heeft het onderwijs uiteraard niet onberoerd gelaten. Sinds de Mammoetwet in 1968 in werking trad, is voortdurend gewor- steld met dezelfde problemen. Het opsommen van alle gedane suggesties is bijna onmogelijk. Alles wat gewijzigd zou kunnen worden, is in- middels wel eens voorgesteld, variërend van: afschaffen van de eindexamens (een uitspraak van Staatssecretaris Veerman, zie Solberg, 1976) tot en met het handhaven van de huidige situatie. Wanneer we ons beperken tot de wat meer uitvoerige nota's en wijzigingsvoorstel- len, komen we tot de volgende bijdragen:
- De Subcommissie 'Spreiding Examens' van de Lochemse Werkgroep vwo-havo-mavo, die in 1973 al onder meer voorstelde het SO en het CSE te ontkoppelen en het diploma uit te reiken op basis van afzonderiijke uit- slagen van het SO en het CSE.
- Het voorstel van de rectoren van een aantal OMO-scholen (1974), waarbij het SO, dat dan Beooi^deling Door de School heet (BDS), blijft gehandhaafd, maar de vorm krijgt van twee normale rapportcijfers. Eén cijfer daarvan wordt vastgesteld vóór het CSE en één cijfer na het CSE.
- Het AVS-congres van 6 maart 1975, waar- bij de ongeveer zeshonderd deelnemers de gelegenheid kregen zich uit te spreken over verschillende alternatieven. De meerder- heid sprak zich uit voor handhaving van de status quo!
- Enkele maanden later verscheen de exa- mennota Veerman. Deze nota is vrijwel di- rect in de archieven opgeborgen. |
- De knelpuntennota van staatssecretaris de Jong van december 1975 met voorstellen als: twee proeven voor het CSE, waarvan alleen het hoogste cijfer uiteindelijk meetelt, het laten vallen van de eis minimaal twee proeven af te nemen voor elk vak in het SO. Een deel van deze voorstellen is ook gereali- seerd.
- Een discussienota van door de Nederlands Protestants Christelijke Schoolraad uit 1978, waarin onder meer gepleit werd voor meer vrijheid voor de scholen bij de inrich- ting van het SO, diplomering op basis van enerzijds de resultaten op de landelijke, cen- trale toetsen en anderzijds de schoolbeoor- deling, de school als enig verantwoordelijke instantie voor de diplomering.
- De examennota van het NGL uit 1980 waarin voorstellen worden gedaan als: het SO moet minder omvangrijk en tijdsinten- sief zijn, het SO vervangen door een beperkt mondeling examen, het mondelinge examen slechts beperkt laten meewegen, monde- linge examens eerst nä het CSE.
- De al jarenlang verwachte en ook al toege- zegde Concept Beleidsnota Examens in het Voortgezet Onderwijs van 10 september 1980. De publikatie van deze discussienota nä het OPVO heeft daarbij meer dan alleen maar chronologische betekenis. Deze nota mondt uit in een lange lijst van beleidsvoor- nemens. Men stelt o.a. een gemengde rege- ling voor het mavo/lbo voor, waarbij voor alle vakken het examen uit tenminste een Schoolbeoordeling (SB) zal bestaan. Voor de in aanmerking komende vakken zal er tevens een Centraal Examen (CE) zijn. De resultaten van de SB en het CE worden niet langer gecombineerd tot één eindwaarde- ring, maar worden separaat vermeld op een getuigschrift. Op dit moment is nog niet in te schatten wat de uiteindelijke opbrengst van dit discussiestuk zal zijn. De waardering in het veld en bij de organisaties geeft echter geen grond tot veel optimisme.
Kennisname van de vele knelpunten en pro- blemen die het SO oproept, van de voortgang van ontwikkelingen binnen het onderwijs, ge- paard gaande met de immobiliteit van het eindexamensysteem en van de vraagtekens die uit onderwijspolitiek oogpunt geplaatst kunnen worden bij de huidige regelingen van eindexa- mens, zou moeten resulteren in een energieke en doortastende aanpak van het examenvraag- stuk. De omvang van het probleemgebied is |
66 Pedagogische Studiën
-ocr page 73-
voldoende groot, de ernst van de moeilijkhe- den is nauwelijks omstreden en het beleid is zeer wel in staat om op dit terrein regulerend te handelen. De verwachte aanpak is echter niet aanwezig. Er is sprake van een constante stroom van examennota's die steeds weer de cyclus van ontwikkeling, bespreking en archi- vering doormaken. Een echte doorbraak te- kent zich niet af. Men blijft verkeren in de vicieuze cirkel van voorstellen doen, afwegin- gen maken en uiteindelijk kiezen voor handha- ving van de status quo. Een belangrijke deter- minant van deze gang van zaken is naar onze mening gelegen in het ontbreken van vol- doende informatie. Voldoende in de zin van systematisch genoeg, omvangrijk genoeg en hard genoeg. Bouwen aan een nieuwe examen- regeling op basis van individuele praktijkerva- ringen, op basis van soms met elkaar in tegen- spraak zijnde impressies, op basis van knelpun- tennota's kan alleen maar resulteren in wan- kele constructies, die niet bestand zijn tegen kritische inspectie en die vroeger of later een plaats krijgen toegewezen in de bureaulade of de archiefkast.
Voor onderwijsonderzoekers ligt hier een dankbaar werkterrein. De problematiek van het SO is daarbij maar een deelvraagstuk. An- dere relevante ondenverpen zijn bijvoorbeeld: gevolgen van het geprofileerd diploma, de in- troductie van het systeem van deelcertificaten, het uitreiken van schoolgebonden getuigschrif- ten i.p.v. landelijk genormeerde en erkende diploma' 's, de caesuurbepaling bij de objectieve t»ctscn uit het CSE over de afgelopen jaren, trachten te traceren van de verschillen tussen de niveaus van IbcvA, Ibo-B, lbo-C, mavo-4, havo en vwo, etc. Als het eindexamen '"derdaad het sluitstuk is van ons onderwijssys- teem, dan mag onderzoek op dit terrein niet als sluitpost fungeren.
^ Onderzoek naar hel funclioneren van hel SO |
'-'it het voorafgaande is genoegzaam duidelijk geworden dat de vormgeving en de inrichting het SO de scholen, de onderwijsorganisa- ties ende beleidsinstanties voor niet onaanzien- "jke problemen stelt. Aan nota's om deze im- Passe te doorbreken is geen gebrek. Daarnaast Verdienen ook de individuele pogingen van de afzonderlijke scholen om nieuwe wegen in te ^'aan bij het eindexamen vermelding. Uit de pas gepubliceerde Almanak Voortgezet On- derwijs, een gezamenlijke uitgave van I.T.S. en Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (Van Galen, Boersma en Bülte, 1981) blijkt dat het ontwikkelingsgebied 'toetsing en evalu- atie' bij een beperkt aantal scholen nadrukke- lijk in de belangstelling staat. Relevante ont- wikkelingen zijn o.a. het ontwerpen van nieuwe vormen voor het SO, het uitwerken van het SO in het voorlaatste leerjaar en de aanpas- sing van de examenregeling aan de eigen school. Deze initiatieven van de scholen hoe- ven weinig verbazing te wekken. Al geruime tijd valt een trend te onderkennen om de - al dan niet relatieve - autonomie van de scholen te vergroten. Scholen die bijvoorbeeld hun ei- gen schoolwerkplanontwikkeling serieus ne- men, komen vroeg of laat voor de vraag te staan op welke wijze voor de leerlingen de afsluiting van het onderwijsleerproces moet worden georganiseerd.
Al deze inspanningen om het SO in nieuwe banen te leiden overziende, dringt zich de vraag op of onderzoek hier een bijdrage kan leveren en, zo ja, waarop dat onderzoek zich zou moe- ten richten. De vraag of wetenschappelijk on- derzoek een functie in deze kan vervullen, wil- len we gematigd positief beantwoorden. On- derzoek kan zoals Bnis (1981) stelt, de onder- wijspraktijk wel degelijk beïnvloeden. Een uit- eindelijke grondslag eraan verlenen kan on- derzoek evenwel niet. Onderwijzend handelen en onderwijsbeleid vinden hun definitieve eindvorni in een "eigen smeltkroes, die we als onderzoekers niet zelf in de tang hebben' (Brus, 1981).
De vraag naar de inhoud en opzet van on- derzoek op het terrein van het SO is slechts tentatief en subjectief te beantwoorden. Een vruchtbaar uitgangspunt voor het atbakenen van een vraagstelling is ons inziens te vinden in de toelichting op het Besluit Eindexamens vwo, havo en mavo, waarin de plaats en de functie van het SO duidelijk gemarkeerd is. 'Het schoolonderzoek is de afsluiting van het Icer- priKcs. De wetgever heeft de scholen een ruime mate van vrijheid willen geven bij het inrichten van het onderwijs. Het is gewenst om voor enkele vakken die zich daarv oor lenen het schoolonderzoek in het vooriaatste leerjaar te starten. Daardoor kan een betere spreiding van het afvragen van de examenstof tot stand ko- men. De kandidaten zullen ennee gebaat zijn dat zij vaker een kans krijgen om beoordeeld te |
Pedagogische .Studien 67
-ocr page 74-
worden. Iedere proef afzonderlijk behoeft niet de gehele examenstof te beslaan. Wel dienen alle proeven tezamen zo te zijn ingericht dat de kandidaat de gehele examenstof bestudeerd behoort te hebben. Voor de kandidaten moet duidelijk zijn hoe het schoolonderzoek is inge- richt, welke prestaties meetellen en welke be- oordelingen hij daarvoor heeft gekregen. Ie- dere school zal de inhoud van het SO en de wijze waarop het zal worden ingesteld in begin- sel zelf moeten bepalen".
Wanneer men uitgaat van deze intenties van de wetgever zijn de scholen in grote mate auto- noom bij de opzet en inrichting van het SO. Iedere school kan afhankelijk van de eigen aard en inhoud van het onderwijs, de wensen en voorkeuren van bevoegd gezag, schoollei- ding en docenten, de specifieke geaardheid van zijn leeriingenpopulatie etc., een eigen invul- ling geven aan het SO.
Uit onze analyse is evenwel gebleken dat de feitelijke situatie niet zo rooskleurig is. Elk van de betrokken geledingen worstelt met zijn ei- gen problemen:
- de leeriingen en hun ouders kampen met een aanzienlijke examendruk die zich soms over meerdere schooljaren kan uitstrekken;
- de docenten staan voor de opgave het SO daadwerkelijk vorm te geven. De voorbe- reiding, afname en verwerking van de tal- rijke SO-proeven is allerminst een sinecure. De vele tijd die gemoeid is met het SO gaat ten koste van de reguliere ondenvijstijd. Het onderwijsprogramma wordt gedomineerd door de inhoud van de SO-proeven;
- de schoolleiding en het bevoegd gezag heb- ben tot taak het SO in te passen in het nor- male onderwijsgebeuren. Aan het organisa- tievermogen van de betrokkenen worden hoge eisen gesteld. De impact van het SO op de lagere leerjaren moet zo beperkt moge- lijk blijven. De resultaten van het SO en het CSE moeten enigermate in de pas lopen. Het SO moet zo worden ingericht dat aan de wettelijke voorschriften wordt voldaan. De administratieve afliandeling van de resulta- ten van het SO moet storingsvrij veriopen;
- de inspectie is belast met de opgave te con- troleren of de regelingen voor het SO van de afzonderlijke scholen corresponderen met de wettelijke minima;
- het beleid tenslotte moet een antwoord pro- beren te vinden op de nieuwe eisen die aan de examenregeling gesteld worden door ontwikkelingen in het onderwijs en zich wij- zigende visies op de functies van het ein- dexamen. |
Deze schakering van vragen en knelpunten re- sulteert in een probleemgebied dat bijna niet meer valt te overzien. Onderzoek op dit terrein kan dan ook vele kanten uit.
Men kan onder meer uitgaan van een of meer van de betrokken geledingen, zoals de gevolgen van het SO voor de leeriingen, de docenten etc.
Een andere invalshoek kan gevonden wor- den door het centraal stellen van een of meer thema's zoals de onderwijskundige inrichting van het SO (welke toetsvormen, welke onder- delen van het examenprogramma), de feite- lijke organisatie van het SO (spreiding over het jaar, benodigde tijd), de relatie tussen SO en CSE (correspondentie van resultaten, over- eenkomst in examenprogramma), de beleids- ontwikkelingen met betrekking tot het SO (wat zijn relevante partijen, wat was de invloed van belangengroepen).
Een derde vertrekpunt kan ontleend worden aan de verschillende onderwijspolitieke con- cepten over het SO. Afhankelijk van de aan- wezige voorkeur winnen of veriiezen bepaalde onderzoeksvragen aan actualiteit en relevantie.
Geen van deze drie invalshoeken heeft mo- menteel onze voorkeur. Voor elke benadering is namelijk vereist dat men een betrouwbaar en gedetailleerd zicht heeft op de feitelijke vonn- geving en inrichting van het SO. Deze informa- tie is op dit ogenblik niet voorhanden. Het te entameren onderzoek zou zich moeten richten op het verkrijgen van deze primaire informatie met als richtsnoer voor het uitwerken van de vraagstelling: wat is de feitelijke ronngeving en imiehting van het schoolonderzoek op het ni- veau van de afzonderlijke scholen?
Voor een beschrijvend onderzoek naar de feitelijke vormgeving en inrichting van het SO zijn mèerdere ingangen denkbaar. Eén, niet zo gebruikelijk, aangrijpingspunt willen we hier met name noemen: de regeling voor het schoolonderzoek die iedere school krachtens artikel 19, lid I t/m 3 van de WVO veqilicht is jaadijks vóór 1 oktober op te stellen en die verstrekt moet worden o.a. aan alle kandidaten en de inspectie. Deze regelingen kunnen zon- der veel moeite verzameld worden bij een re- presentatieve steekproef van scholen en ver- volgens worden onderworpen aan een inhoud- |
68 Pedagogische Studiën
-ocr page 75-
Literatuur
sanalyse, toegespitst op onderwerpen als de verdeling in tijd van het SO, aanwezigheid en inhoud van beroepsvoorzieningen, de organi- satie van het SO, de beoordeling en cijferge- ving.
Zo'n onderzoek levert met relatief weinig kosten voor dataverzameling een tamelijk vol- ledige descriptie van de vormgeving en inrich- ting van het SO. Een solide basis voor verdere studies is daarmee gelegd.
Noten
Binnen de Sectie Inrichting en Vormgeving van het Onderwijs, een van de drie secties binnen het rrs die zich met onderwijsresearch bezig houden, vormt het moderne vreemde-talenonderwijs een van de programmatische onderzoekszwaartepun- ten. Het voorliggend artikel is gebaseerd op een publikatie (Claessen en Keizer, 1980) die met steun van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs tot stand is gekomen. Een mogelijk niet onbelangrijk, bijkomend aspect van het laten vallen van het systeem v(X)r externe gewjmmitteerden, was het kostenvcxirdeel voor de overheid.
3- Deze regeling is van toepassing op dagscholen voor mavo, havo, en vwo. Leerlingen van avond- scholen en leerlingen die staatsexamens afleggen, hebben te maken met deelcertificaten die succes- sievelijk verworven kunnen worden. Op de Ibo- scholen kent men het systeem van het geprofileerd eindexamen. Naast het C-niveau, waarbij het CSE een medebepalende rol speelt, kan men mik examens afleggen op A- of B-niveau. Beide ni- veaus zijn een schoolinterne aangelegenheid.
• Zo'n regeling van het SO vermeldt o.a. de exa- menstof van het SO, de vorm waarin de verschil- lende proeven worden afgenomen, vcwr elk exa- "lenvak de tijdvakken waarin of de tijdstippen waarop het SO zal plaats vinden.
■ Zie bijvoorbeeld: 'Onderzoek uitval van lessen Was steekprwf in: Weekblad, 1979, nr. 45, p. 1783. Op basis van de informatie dat jaarlijks 6 tot 25 procent van de lessen in het V(x)rtgezet onder- wijs uitvalt als gevolg van rtxjsterafwijkingcn, stelde mevr. drs. H. J. Ginjaar-Maas op 16 mei 1*^78 onder andere de volgende vraag: 'Heeft de Staatssecretaris overwogen dat wellicht vcxir een deel van de uitgevallen lessen de oorzaak gezixht Tioet worden in de chaotische laatste maanden Van het schooljaar, als de leraren onder andere Veel tijd moeten besteden aan het organiseren van de eindexamens en de overgang?' |
A.V.O.-sectie van de ABOP. Het examen. Nieitw Zicht, 1978, 1-33.
Bolhuis, A., Examens vroeger en nu: een overpein- zing. Direaor, 1979, 118, 249-251.
Brus, B. Th., Kleren voor een keizer. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1981,/, 3-15.
Claessen, J. en H. KeizerMet schoolonderzoek onder de loupe, een voorstel voor onderzoek naar de feite- lijke vonngex ing en inrichting van het schoolonder- zoek met de nadruk op de moderne vreemde talen op dagscholen voor mavo, havo en vivo. ITS, Nij- megen: 1980.
Commissie Eindexamens van de NPCS. Eindexa- mens in toekomstperspectief. Voorburg: 1978.
Commissie vwo/havo/mavo. De Mammoetwet- experimenten. van vhmo en ulo naar vwo/ha- vo/mavo. 's-Gravenhage: 1974.
Eindexamenbesluit dagscholen vwo-havo-mavo. Zesde bijgewerkte druk. Publikatie nr. 86 in de serie' Wetten en Bestuursmaatregelen Onderwijs en wetenschappen. 's-Gravenhage: 1979.
Galen, A. M. van, P. F. A. Boersma en J. A. Bülte, Almanak Voortgezet Onderwijs. Nijmegen: 1981.
Groot, A. D. de, Reactie op 'wat is er gebeurd met de wet van Posthumus?' Weekblad, 1978,2.?, 1254- 1255.
Groot, A. D. de. Examens en d(x>rstromingsproble- matiek. Rede uitgesproken bij de herdenkingsbij- eenkomst van 10 jaar WVO te Utrecht, 4- 11-1978.
Haar.J. E. ter. Operatic Eindexamen. Bussum: 1967.
Ha-es, De examennota Veerman. Niatw Zicht, 1975, 512-514.
Hart, J. M. van der. Onderzoek naar de discrepantie tussen de resultaten van hel schoolonderzoek en het centraal schriftelijk examen. Tilburg: 1975.
Hollander, S. P. den. De bewaking van het schoolon- derzoek, üimfor, 1979.//«, 285-288.
Hoogbergen, Th., Het eindexamen, te veel en tegelijk te weinig. Direclor, 1977, 96, 43-48.
Idenburg, Ph. }., Schets van het Nederlandse School- wezen. Groningen: 1964.
Jong, A. de. Examens in het vixirtgezet onderwijs: enkele overwegingen. Direclor, 1979, IIS, 246- 249.
Jonker, J. A. en H. C. A. Slagter, Eindexamencijfcrs geslaagden vwo 1977. In: Denken en meten, 's- Gravenhage: 1978.
Kok, Chr., Het eindexamen als sluitstuk op een zich veranderend onderwijs. Director, 1979, 118, 252-258.
Kommissie-eindexamen omo-rectoren, OMO-cahier IX. Naar een beter eindexamen. Een disnissienota. Tilburg: 1975.
Koning, P. de. Functies van afsluitingen: een opsom- ming. Prt/agoi'iic/u-1978,//, 433-445.
Koning, P. de. Afsluitingen en gelijke kansen in het |
Pedagogische Studiën 69
-ocr page 76-
onderwijs. Pedagogische Studiën, 1978, 12, 493- 512.
Koning, P. de, E. Wendrich, Examens: 'scharnier" tussen school en maatschappij. In: K. P. Thio, P. Weeda. (red). Examenprohlemanek. 's-Graven- hage: 1979. 2-18.
Koster, E. H. G. J., Knelpuntennota. Weekblad, 1975, 15, 739-743.
Koster, E. H. G. J., H. H. Voogd, A. J. Mulder, Samenvatting van het AVS-congres. Director, 1975, 75, 6-22.
Kwantes, N., Mavo-projekt. Het vierde leerjaar. Een tussenbalans, "s-Hertogenbosch: 1980.
Meertens, J. L., Handleiding bij de Wel op het Voort- gezet Onderwijs. Alphen aan den Rijn: 1980.
Memorie van Toelichting bij de rijksbegroting voor 1981. ■s-Gravenhage: 1980.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con- cept Beleidsnota examens in het voortgezet onder- wijs. "s-Gravenhage: 1980.
Mulder, A. J., Pioniers in Wijchen (en nog een paar dingen). D/rector, 1978,//9, 309-313.
Mulder, A. J., Eindexamcnproblematiek. Director, 1979, 121, 354-359.
Nederlands Genootschap van Leraren. Eindexamens aan de tand gevoeld. Weekblad, 1980,22, 1023- 1045.
Polman, A., Het huidige schoolonderzoek moet zo snel mogelijk verdwijnen. Weekblad, 1976,.?, 68- 71.
Programma"s eindexamen dagscholen, avond-scho- len cn dag-avondscholen vwo-havo-mavo. Zesde bijgewerkte druk. Publikatie nr. 92. In de serie ' Wetten en bestuursmaatregelen Onderwijs en We- tetmhappen'. "s-Gravenhage: 1979.
Sassen, H. W. van. Het eindexamen, op zoek naar nieuwe vormen. Director, 1979, 118, 259-265.
Schenk, J. G. M., De resultaten voor de eindexamens vwo, havo en mavo 1976 nader beschouwd. Direc- tor, 1977, yO, 19-.36.
Schenk, J. G. M., De relatie schoolonderzoek en centraal schriftelijk examen ter discussie. Direaor, 1979, 118, 281-284.
Schoot, A. van der. Lust- cn onlustgevoelens bij mid- delbare scholieren. Weekblad, 1980, 30, 1442- 1445.
Smit. G., Verslag van de cijferanalyse schoolonderzoek-centraal schriftelijk examen mo- derne vreemde talen mavo-4, havo en vii a "s-Hcr- togcnbosch: 1974.
Solberg. J. W.. De examenproblematiek. Politiek |
Perspectief, 1976, J, 50-60.
Subcommissie 'Spreiding Examens' van de Lochemse Werkgroep vwo-havo-mavo verslag. R.K. Mavo- blad, 1974,56, 479-482.
Traas, J. C, Wat is er gebeurd met de wet van Pos- thumus? Weekblad, 1978,J2, 874-879.
Verlinden, J. A. A., De Mammoetwet. Deventer: 1968.
Weekblad, Onderzoek uitval van lessen was steek- proef. Weekblad, 1978,45, 1783.
Werkgroep selectie in verband met de Machtigings- wet inschrijving studenten. Rapport aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. "s-Gravenhage: 1978, ('rapport Wiegersma").
Wesdorp, H. (red)., Studietoetsen en hun effecten op het onderwijs. Amsterdam: 1979.
Westerhof, B. J., Vergelijking resultaten schoolon- derzoek met die van eindexamen. Uitleg, 1978, 543.
Zijlmans, S., Enkele aspecten van het gebruik van meerkeuze-toetsen in het voortgezet onderwijs. In: K. P. Thio, P. Weeda (red.). Examenproblematiek. "s-Gravenhage: 1979,44-72.
Curricula vitae
J. Claessen (1946) studeerde na zijn gymnasiale op- leiding en kandidaatsexamen theologie onderwijs- kunde aan de Katholieke Univensiteit Nijmegen. Sinds 1972 is hij verbonden aan het Instituut voor Ttx;gcpaste Sociologie. Promoveerde in 1980 op 'M(xieme vreemde talen uit balans'. Publikaties o.a. in Pedagogische Studiën, Levende Talen cn Director.
/ƒ. Keizer (1939) was na het dtxirlopen van de Pe- dagogische Academie een aantal jaren werkzaam in het lager onderwijs en in het mavo. In 1974 maakte hij een begin met de studie onderwijskunde aan de K.U. te Nijmegen. Is sinds 1979 als wetenschappelijk assistent werkzxiam bij het ITS en verrichtte onder meer onderzoek naar het geprofileerd diploma bin- nen het Mavoproject.
Adres: Instituut v(X)r Toegepaste StxioUigie, Graaf- seweg 274, Nijmegen
Manuscript aanvaard 9-6-'Sl |
70 Pedagogische Studiën
-ocr page 77-
J n.van den berge-scheijgrond
en
m.w. bleek-way
Sameinatting
dit artikel wordt hel resultaat besproken van onderzoek naar het oplossen van redactie- opgaven. Aanleiding voor dit onderzoek vormde een reeks artikelen over algehraïsering van het rekenonderwijs op de lagere school, die eerder in dit tijdschrift verscheen. (Mascini, A.^sink en Verloop, 1977; Freudentiial, ''^79a en 1979b; Van Parreren, 1973a en Woliers, 1976, 1977b en 1978.)
In dit kader trok vooral het onderzoek van ^ssink en Verloop de aandacht. Hierin werd door middel van een kon experimenteel pro- Snmma getracht de prestaties van kinderen van een tweede klas lagere school te verbeteren bij het oplossen van redactie-opgaven. Dit nu? ge- baseerd op een Russisch programma ontworpen door Davydov en Mikidina (1969).
De effecten van het experimentele pro- Sramma werden bepaald door middel van een Voor- en een natoets met tien redactie-opgaven.
de resultaten bleek dat de groepen die het '^^Perimentele programma gevolgd hadden be- 'er presteerden op de natoets dan op de voor- ''^is, terwijl de controlegroep op de natoets geen Vooruitgang boekte ten opzichte van de voor- 'oets.
het in dit artikel beschreven onderzoek is 'et experimentele programma van Assink en Verloop op een aantal punten gewijzigd en ver- bolgens werd het voorgelegd aan een andere en grotere onderzoeksgroep. De effecten van het P''ogramma werden ook bepaald door middel Van een voor- en natoets met redactie-opgaven.
I^e uitkomsten van dit onderzoek bleken ver-
artikel is een bcwerlcing van de M.O.-B scriptie onJenvijskunde van de auteurs (1979). Zij zijn veel dank verschuldigd aan Dr. L. Tavecchio votir zijn ■kritische begeleiding. |
rassend: de groepen die het experimentele pro- gramma hadden gevolgd gingen op de natoets niet vooruit, ter^vijl de controlegroep wèl voor- uitgang boekte.
In dit artikel worden enige mogelijke oorza- ken aangegeven. De belangrijkste conclusie van dit onderzoek is, dat betwijfeld dient te worden of het zinvol is de algebraïsche oplossingsme- thoden op de in het artikel omschreven wijze, in te voeren in de onderhouw van de lagere school. Deze conclusie wil nog niet zeggen dat daamwe ook gesteld kan worden dat invoering van alge- braïsche oplossingsmethoden in de onderbouw van de basisschool terzijde kan worden gescho- ven. IVel is duidelijk dal nader onderzoek op dit terrein dringend gewenst is.
1 Inleiding
1.1 Doelstelling van hel onderzoek In het kader van verschillende onderzoekingen naar algehraïsering van het rekenonderwijs verrichtten Assink en Verloop een studie naar het aanleren van deel-geheel relaties (1976). Zij baseerden zich op Russische onderzoe- kingen waarbij Mikulina het begrip 'deel- geheel relaties" als volgt omschrijft: 'Iedere op- telling en aftrekking is te beschouwen als een manipulatie met één of meer delen ten opzichte van een geheel. De leeriing die inziet h(K" een geheel en de delen zich ten opzichte van elkaar verhouden kan in principe elke optel- en af- trekhandeling uitvoeren, onafhankelijk van de vraag of wordt uitgegaan van een deel of van het geheel" (Mikulina, 1969).
In hun onderzoek trachtten Assink en Ver- loop door middel van een experimenteel pro- gramma aan te tonen dat het ook voor kinderen op jonge leeftijd (tweede klas lagere school) mogelijk is met behulp van het werken met deel-geheel relaties de prestaties bij redactie- opgaven te verbeteren. Onder een redactie- opgave wordt verstaan: 'een omschrijving van een concreet probleem dat op mentaal niveau opgelost moet worden en dient te resulteren in een aantal rekenkundige operaties' (Wolters, 1976).
Het oplossen van redactie-opgaven: een experimenteel onderzoek* |
Pedagogische Sliutiën 11
-ocr page 78-
Bij het oplossen van redactie-opgaven wordt voornamelijk gebruik gemaakt van de 'reken- kundige" oplossingsmethode. Dat wil zeggen dat de opgave 'ai redenerend" opgelost wordt. Door middel van het aanleren van deel-geheel relaties trachtten Assink en Verloop een 'alge- braïsche' oplossingsmethode in te voeren, waarbij de opgave aan de hand van het opstel- len van een vergelijking wordt opgelost. De resultaten van hun onderzoek waren zodanig dat geconcludeerd kon worden dat het invoe- ren van de algebraïsche oplossingsmethode zinvol is (zie ook: Wolters, 1978).
Naar aanleiding van het onderzoeksverslag van Assink en Verloop, waarbij aanbevelin- gen' werden gedaan voor vervolg-onderzoek, werd besloten een soortgelijk onderzoek uit te voeren. Hierbij wordt gedoeld op een replica- tie-onderzoek in de zin van 'operationele' re- plicatie, d.w.z. dat wordt nagegaan of het recept van de eerste onderzoeker in de handen van een andere onderzoeker dezelfde resultaten oplevert (Lykken, 1968). In dit artikel wordt het begrip replicatie-onderzoek steeds in deze zin gebruikt.
Voor de achterliggende theorie wordt ver- wezen naar het eerder in dit tijdschrift versche- nen artikel van Assink en Verloop (1977). In dit onderzoek werden op de volgende punten enige wijzigingen c.q. verbeteringen aange- bracht:
a. de grootte van de onderzoeksgroep
b. de klassesituatie
c. het experimentele programma
d. de meetinstrumenten (zie verder 2.2.)
Bedoeling van dit onderzoek is een bijdrage te leveren aan de discussie met betrekking tot het invoeren van d'e algebraïsche oplossingsme- thode in het reken-(wiskunde-)onderwijs.
1.2 De ontwikkeling van de probleemstelling Assink en Verloop gingen uit van de volgende probleemstelling: 'Is het mogelijk het oplossen van redactie-opgaven te verbeteren door de leerlingen een algemeen rekenprogramma aan te bieden, waarin geprobeerd wordt inzicht te verschaffen in de mathematische structuur van de opgaven?" |
In een vervolg op deze probleemstelling ontwikkelden zij een onderwijsprogramma waarin gestreefd werd inzicht te verschaffen in deel-geheel relaties. Binnen dit programma maakten zij onderscheid tussen letter- en cij- fersymbolen. (Zie 2.1.) De meest concrete hy- pothese die kon worden aangetroffen, luidde: (Assink en Verloop, 1976, blz. 47) 'Bij het aanleren van de deel-geheel relaties is het beter te werken met lettersymbolen dan met cijfers'.
Als algemene 'hypothese' werd geformu- leerd: (o.e., blz. 49) 'De leerlingen faalden in het algemeen bij het oplossen van redactie-op- gaven niet zozeer op grond van tekstcompo- nenten dan wel op grond van het niet of niet voldoende doorzien van de mathematische structuur die aan de opgaven ten grondslag ligt.'
Naar onze mening ontbreekt hier een een- duidige en expliciete ontwikkeling van een al- gemene probleemstelling naar een specifiek te onderzoeken hypothese.
Bij de probleemstelling in het onderzoek van Assink en Verioop stond de introductie van de algebraïsche oplossingsmethode bij het onder- wijzen van redactie-opgaven centraal. Der- halve werd in ons onderzoek de algemene pro- bleemstelling als volgt geformuleerd: 'Is het zinvol algebraische oplossingsmethoden met betrekking tot redactie-opgaven in te voeren in de onderbouw van de lagere school?'
Deze algemene probleemstelling werd ge- concretiseerd in een viertal hypothesen:
1. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en natoets van de experimentele lettereonditie- groep is hoger dan de gemiddelde verschil- score lussen voor- en natoets van de experi- mentele cijferconditiegroep. (score = het aantal goede oplossingen)
2. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en natoets van de experimentele letterconditie- groep is hoger dan de gemiddelde verschil- score tussen voor- en natoets van de contro- le letterconditiegroep.
3. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en natoets van de experimentele cijferconditie- groep is hoger dan de gemiddelde verschil- score tussen voor- en natoets van de contro- le cijferconditiegroep. En tenslotte:
4. De gemiddelde verschilscore tussen voor- en natoets van de totale experimentele groep (dus groep I en 2 samen) is hoger dan de gemiddelde verschilscore tussen voor- en na- toets van de totale controlegroep (dus groep 3 en 4 samen).
Naar onze mening kunnen de resultaten van deze kwantitatieve benadering op de diverse voor- en natoetsen een antwcx)rd geven op de |
! 72 Pedagogische Studiën
-ocr page 79-
in de probleemstelling opgeroepen vraag.
2 Het onderzoek
In 2.1, wordt een samenvatting gegeven van de onderzoeksopzet en de resultaten van Assink en Verloop, zoals deze door de onderzoekers zelf werden beschreven (Assink en Verloop, 1977). In 2.2. volgt een overzicht van de aan- gebrachte wijzigingen c.q. verbeteringen in het replicatie-onderzoek.
2-1 Het onderzoek van Assink en Verloop De onderzoeksopzet en dc resultaten werden als volgt samengevat;
'De klas werd in drie gematchte groepen verdeeld; groep A kreeg het programma aan- geboden waarbij voortdurend gebruik werd gemaakt van lettersymbolen i.p.v. cijfers (dit omdat wij vermoedden dat dit de leerlingen zou dwingen zich op de deel-geheel relatie zèlf te richten, eenvoudig omdat er 'niets' te reke- nen valt); groep B kreeg het programma met gewone cijfersymbolen; groep C fungeerde als controlegroep en ging verder met het gewone rekenprogramma".
"De effecten van ons programma gingen wij na door vergelijking van voor- en natoctsscores (voor- en natoets waren equivalent). Groep A presteerde op de natoets significant beter dan op de voortoets, groep B presteerde ook duide- lijk beter, maar niet significant, terwijl groep C op de voor- en natoets een gelijk gemiddelde liad. Vergelijking van de verschilscores leverde geen enkel significant resultaat op'. |
'Aan het eind van de cursus werd een kwali- tatieve analyse uitgevoerd bij elke leerling af- zonderlijk. Hierbij bleek onder meer dat be- paalde 'kritische' opgaven door sommige leer- lingen nog niet konden worden uitgevoerd; enige hulp leidde echter bijna altijd tot opmer- kelijke prestatieverbetering'.
'Het totale programma nam twaalf lessen in beslag en werd door ons naast het gewone re- kenprogramma gegeven'.
2.2 De wijzigingen c.q. verbeteringen hij het repl icatie-onderzoek
Op de volgende onderdelen van de onder- zoeksopzet werden wijzigingen c.q. verbete- ringen aangebracht:
1. de grootte van de onderzoeksgroep
2. de klassesituatie
3. het experimentele programma
4. de meetinstrumenten
Allereerst volgt nu een schematische weergave van de beide onderzoeksopzetten (Campbell en Stanley, 1966).
2.2.1 De grootte van de onderzoeksgroep Bij het onderzoek waren 72 leerlingen, ver- deeld over vier tweede klassen, betrokken. Het experimentele programma werd uitgevoerd op een lagere school in Leiden waar zich twee parallel lopende tweede klassen bevonden. Deze klassen waren gematcht op voortoets en op het Paasrapportcijfer rekenen, waarna de twee experimentele groepen werden samenge- steld.
Voor de controlegr(x;pen werden twee an- |
^OORTOETS (lO-tal rcdactie-opgavcn)
■^atching (op vcxirtoets cn rapportcijfer rekenen)
A (N = 8)
Davydov-training
filet letters)
Programma deel-
êehecl relaties
(met letters)
B (N = 8)
Davydov-training
(met cijfers)
Programma deel-
geheel relaties
(met cijfers)
Werken aan het
gewone reken-
programma
"^^■alitatief individueel onder/(Kk
Natoets (lO-tal redactie-opgaven)
Onderzocksopzi'! van Assink en Verl(Mtp *) N = 24
l'edagogLsche Studiën 73
-ocr page 80-
VERLENGDE VOORTOETS (20-tal redactie-opgaven)
VOORTOETS (2 x 14 redactie-opgaven)
MATCHING (op voortoets en rapportcijfer rekenen) |
A (N = 18) |
C (N = 18) |
B (N = 18) |
D (N = 18) |
Davydov-training met letters |
gewone reken- programma |
Davydov-training met cijfers |
gewone reken- programma |
Programma deel- geheel relaties (met letters) |
|
Programma deel- geheel relaties (met cijfers) |
|
Kwalitatief individueel onderzoek |
|
Kwalitatief individueel onderzoek |
|
|
NATOETS (2x14 redactie-opgaven) |
Figuur 2 Onderzoeksopzet van het replicatie-onderzoek *) N = 72
dere scholen gebruikt, (1 Leidse en 1 Haagse) waarbij er op werd gelet dat de sociaal econo- mische milieus vergelijkbaar waren en dat de gebruikte rekenmethode overeenkwam met die van de experimentele groepen. De leerlin- gen van de controlegroepen werden op grond van de resultaten behaald op de voortoets en het Paasrapportcijfer voor rekenen gekoppeld aan de leerlingen van de experimentele groe- pen. Dat de vier groepen bij aanvang van het experimentele programma met betrekking tot het prestatieniveau vergelijkbaar waren, blijkt uit Tabel 1.
Tabel I Gemiddelde scores en standaardafwijkin- gen op de voortoets |
Groep |
|
N |
X |
S |
Groep A |
(exp. lettereend.) |
18 |
17.38 |
5.40 |
Groep B |
(exp. cijfercond.) |
18 |
17.44 |
5.77 |
Groep C |
(contr. Icttercond.) |
18 |
|
5.73 |
Groep D |
(contr. cijferaind.) |
18 |
17.22 |
5.81 |
|
*) Score = het aantal items goed. |
|
2.2.2 De klasse-situatie In het onderzoek werd er naar gestreefd de klasse-situatie tijdens het experimentele pro- gramma zo normaal mogelijk te houden. Hier werd voor gekozen omdat de Russische on- derwijsexperimenten ook zoveel mogelijk in de reële onderwijssituatie plaatsvinden (Van Par- reren en Carpay, 1972; Carpay, 1975). Van- daar dat de beide experimentele groepen les kregen van hun eigen onderwijzeres. Ook wer- den zowel de voortoets als de natoets in alle groepen door de eigen onderwijzeres in de oor- spronkelijke 'klassikale' situatie afgenomen.
De leerkrachten werden als volgt door de onderzoekers geïnstrueerd:
- voorafgaand aan het onderzoek vond een oriënterend gesprek plaats om de bereidheid te toetsen aan het onderzcxïk mee te werken;
- vóór elke les besprak de onderzoeker met de leerkrachten de docentenhandleiding;
- na elke les werd het verioop van de les o.a. met behulp van de leerlingenboekjes be- sproken.
In het replicatie-onderzoek is aldus gezorgd voor een intensieve begeleiding van de leer- krachten middels voor- en nabesprekingen.
In het onderzoek van Assink en Verloop kon de 'normale" klassesituatie niet gehandhaafd blijven omdat de klas in drie groepjes van acht leeriingen gesplitst mc^st worden en de beide onderzoekers lesgaven in de experimentele groepen. In deze werkwijze van Assink en Ver- loop schuilt het gevaar van een 'experimenta- toreffecf. Het is immers niet makkelijk voor een onderzoeker om zich van zijn eigen onder- zoek te distimtiëren. |
! 74 Pedagogische Studiën
-ocr page 81-
2.2.3 Het experimentele programma Het totale experimentele programma nam 12 lessen van ongeveer 35 minuten in beslag. Het programma werd in twee delen verdeeld: de eerste vier lessen bevatten de Davydov-trai- ning, de laatste acht lessen bevatten het pro- gramma deel-geheel relaties van Mikulina.
In de Davydov-training werden bepaalde zaken behandeld die noodzakelijk waren voor het volgen van het programma van Mikulina. De oorspronkelijke versies van deze beide pro- gramma's bestonden uit ieder zo'n 40 lessen verdeeld over een heel schooljaar.
Assink en Verioop kozen diè onderdelen uit het Davydov-programma die zij als noodzake- lijke voorkennis vereist achtten voor het eigen- lijke programma deel-geheel relaties. Omdat er van uitgegaan werd dat de keuzen die Assink en Verloop gemaakt hadden de juiste waren, werd besloten in het onderhavige onderzoek ditzelfde programma te handhaven. Ook de indeling van letter- en cijferconditie werd over- genomen. Assink en Verloop gaven zowel the- oretische als praktische argumenten voor het Werken met letter- en cijfersymbolen. Tlieore- tisch gezien baseerden zij zich op Russische onderzoekingen waaruit bleek dat het mogelijk was het aanvankelijk rekenen te starten met 'ettersymbolen en pas daarna getallen in te voeren. Door de opgave met behulp van letter- symbolen te formuleren werden de leeriingen gedwongen zich op de mathematische struc- tuur te richten en werd een "vlucht" in reken- manipulaties voorkomen.
Het praktische argument dat aangevoerd Werd, was dat een duidelijk verschil in presta- ties tussen leerlingen die wèl en leeriingen die niet ge-algebraïseerd rekenonderwijs gevolgd hadden, de meeste leerkrachten van de basis- school zou kunnen overtuigen van het nut van "algebra op de lagere school.
In hun onderzoeksverslag gaven Assink en Verloop een zo gedetailleerd mogelijke be- '>'^hrijving van het programma. Deze beschrij- ^'"g bestond uit een docentenhandleiding met letteriijke instructie vcx)r de leerkracht. Na ^bestudering bleek deze handleiding op een aan- punten onvolledig, zo ontbraken o.i.: een doelomschrijving per les; ~ een duidelijke didactische opbouw;
een duidelijk begin en einde van de afzon- deriijke lessen;
een consequent uitschrijven van de letter- lijke teksten van de twaalf lessen. |
Om deze onduidelijkheden te voorkomen is de docentenhandleiding op deze punten aange- past-. De inhoud van deze handleiding bestond tevens uit oefeningen en evaluatie-opgaven. Om een goed overzicht van de gemaakte opga- ven per leerling te verkrijgen werd een leeriin- genboekje samengesteld, onderverdeeld in let- ter- en cijferconditie. Dit boekje had ook tot doel de lessen voor de leeriingen zo aantrekke- lijk mogelijk te maken. Tevens zouden eventu- ele tekorten in het lesprogramma met behulp van deze leeriingenboekjes gesignaleerd kun- nen worden en zouden individuele verschillen tussen de leerlingen vastgesteld kunnen wor- den.
2.2.4 De toetsen
De voor- en natoets van Assink en Verioop bestonden elk uit 10 redactie-opgaven met de- zelfde moeilijkheidsgraad. Deze opgaven wa- ren ontleend aan de alledaagse schoolpraktijk. Hiervoor maakten zij een analyse van een aan- tal rekenmethodes en inventariseerden zij de soorten redactie-opgaven die in de tweede klas van de lagere school voorkomen. Zij letten met name op de mathematische stnictuur die aan de redactie-opgaven ten grondslag lag. Het doel van de toetsen was uitspraken te doen over de effecten van het experimentele pro- gramma.
Uit het onderzoeksverslag van Assink en Verioop werd niet duidelijk of zij getracht heb- ben de kwaliteit van hun meetinstrument vast te stellen c.q. te verbeteren.
In het onderhavige onderzoek zijn de resul- taten van de voortcK'ts gebruikt als een crite- rium voor de samenstelling van de groepen. Het doel van de natoets was gegevens te ver- zamelen om een analyse van het experimentele programma mogelijk te maken.
Aanvankelijk lag het in de bedoeling de toet- sen van Assink en Verioop te handhaven en alleen de betrouwbaarheid te vergroten door de toetsen met 10 identieke opgaven te ver- lengen. Deze verlengde voortoets werd voor- gelegd aan een groep leeriingen, die verder niet bij het onderzoek betrokken was. Dit werd gedaan om de kwaliteit van het meetinstru- ment te kunnen vaststellen. De groep bestond uit leerlingen die qua milieu en qua gehan- teerde rekenmethode vergelijkbaar waren met leeriingen uit de onderzoeksgroep. De resulta- ten van deze verlengde voortoets werden be- keken op moeilijkheidsgraad (p = .62), item |
l'edagogLsche Studiën 75
-ocr page 82-
test correlatie (rü = .49) en betrouwbaarheid. (rkr2o = -91) Ook werd de mathematische structuur van de opgaven geanalyseerd. Hieruit bleek dat van de 10 opgaven van Assink en Verloop slechts 7 opgaven een verschillende mathematische structuur hadden'. Besloten werd om aan de hand van deze 7 verschillende structuren, zowel voor de voor- als voor de natoets, 28 redactie-opgaven (4 x 7) te maken die qua constructie gelijk waren aan de opga- ven van Assink en Verloop. Tijdens de afname van voor- en natoets werd na 14 redactie-op- gaven een pauze ingelast om de factor ver- moeidheid zoveel mogelijk uit te schakelen. De instructie van voor- en natoets en het tijdstip van afname binnen de verschillende groepen was gelijk.
3 De onderzoeksresultaten
Vergelijking van de scores van de vier groepen op voor- en natoets leverde de volgende resul- taten op:
- Bij de experimentele letterconditie groep is het gemiddelde verschil tussen voor- en na- toets niet significant. Er is dus geen vooruit- gang.
- Bij de experimentele cijferconditie groep is het gemiddelde verschil tussen voor- en na- toets niel significant. Ook hier is er dus geen vooruitgang.
- Bij de beide controlegroepen is een duide- lijke vooruitgang geboekt bij vergelijking van het gemiddelde verschil tussen voor- en natoets.
Laatstgenoemde resultaten worden gegeven in navolging van - ên in vergelijking met Assink en Verloop. |
Belangrijker vinden wij het maken van een vergelijking tussen de gemiddelde verschilsco- res van de diverse groepen. Dit zijn de scores die het gemiddeld verschil tussen voor- en na- toets van de experimentele groepen en de con- trolegroepen aangeven. Bij deze procedure worden in elke conditie de verschilscores per leerling berekend; de vier series verschilscores die nu ontstaan worden onderling vergeleken en er kan bepaald worden of er een verschil is in de mate van vooruitgang tussen de vier groe- pen. De vier hypothesen, zoals genoemd in de probleemstelling, zijn op deze laatste vergelij- king gebaseerd.
Tabel 2 t-loets gegex'cns over de 4 hypothesen*) |
Hypothesen |
t-waarde |
df |
opmerkingen |
hypothese 1 |
t = 0.06 |
17 |
niet significant |
hypothese 2 |
t = -3.06' |
17 |
niet^ significant |
hypothese 3 |
t = -0.98 |
17 |
niet significant |
hypothese 4 |
t = -3.08' |
35 |
niet signifiaint |
|
») (1 = 0.05
1) verschil in niet verwachte richting |
Ook Assink en Verloop maakten deze verge- lijking. Zij geven aan dat in geen van de geval- len significante verschillen opgetreden zijn. As- sink en Verloop baseren hun conclusies voor- namelijk op de resultaten voor de afzonderlijke groepen. De resultaten van de vergelijking door middel van verschilscores worden slechts genoemd en niet als zodanig in de conclusies betrokken.
De toetsing van de hypothesen in het replica- tie-onderzoek vindt men in Tabel 2.
Na toetsing van de hypothesen bleek dat er voor geen van de geformuleerde hypothesen steun gevonden kon worden in het verzamelde cijfermateriaal.
Voor de conclusies die hieruit getrokken kunnen worden, wordt verwezen naar para- graaf 4.
Mede doordat de toetsing van de hypothesen niet aan de gestelde verwachtingen voldeed, werd gekeken naar de correlaties die berekend werden tussen voor- en natoetsgegevens. Ge- zien de kleine verschillen tussen de resultaten behaald door de beide experimentele groepen en de kleine verschillen tussen de resultaten behaald door de beide controlegroepen, wer- den de correlatieberekeningen gemaakt over de gehele experimentele groep en de gehele controlegroep. Deze berekeningen zouden een indicatie kunnen geven omtrent de samenhang tussen voor- en natoets.
Ook Assink en Verloop maakten een soort- |
! 76 Pedagogische Studiën
-ocr page 83-
gelijke berekening. Zij berekenden namelijk de correlatie van voor- en natoets van de totale groep en vonden een correlatie van .56.
Uit de correlatieberekening van .86 voor de experimentele groep en .70 voor de controle- groep blijkt dat het verband tussen voor- en natoets van beide groepen hoog is. Zie Tabel 3.
Naar analogie van Assink en Verloop werd ook de samenhang tussen toetsscores en rap- portcijfer rekenen onderzocht. Dit om na te gaan of de toetsen als representatief voor de alledaagse school-activiteiten mochten worden beschouwd. Bij Assink en Verloop bleek de samenhang tussen het rapportcijfer rekenen en Je voortoets .53 te zijn, terwijl de samenhang tussen het rapportcijfer rekenen en de natoets •39 bleek. Beide berekeningen betroffen de totale groep.
Tabel 3 Correlatie matrix*) |
|
natoets exp. groep |
natoets
controle-groep |
rapport cijfer rekenen |
voortoets exp. groep |
.86 |
|
.61 |
natoets exp. groep |
|
|
.70 |
voortoets contr. groep |
|
.70 |
.49 |
natoets contr. groep |
|
|
.58 |
|
*) p<0.01. |
Conclusie met betrekking tot het onderha- vige onderzoek is dat de gevonden correlaties van .61, .70, .49 en .58 hoog genoemd mc> gen worden.
l^isatssie en conclusies in paragraaf 1.2 geformuleerde verwach- '■ng dat leerlingen die het experimentele pro- gramma volgen, redactie-opgaven beter zullen oplossen dan leerlingen die het gewone reken- Programma volgen, werd niet bevestigd. Evenmin als de verwachting dat leedingen die •^'^n experimenteel onderwijsprogramma vol- gen waarin lettersymbolen aangeleerd worden, sen beter resultaat zouden boeken dan leerlin- gen die eenzelfde onderwijsprogramma volgen waarin cijfersymbolen worden aangeleerd. |
Het was ronduit verrassend dat deze beide verwachtingen niet werden bevestigd. Boven- dien werd geconstateerd dat de leeriingen die het experimentele programma volgden géén vooruitgang boekten op de natoets, tervvijl de leerlingen die het gewone rekenprogramma volgden wèl vooruitgang boekten.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat het experimentele programma niet aan zijn doel heeft beantwoord. Daarnaast kan de conclusie getrokken worden dat het onderscheid in let- ter- en cijferprogramma niet tot het verwachte verschil in resultaten leidde.
Assink en Verloop benadrukken in hun arti- kel de resultaten behaald dcx)r de drie afzon- derlijke groepen. Zouden zij de toetsing door middel van verschilscores als belangrijkste re- sultaat aangemerkt hebben, dan zou voor de beide onderzoekingen gelden dat het experi- mentele ondenvijsprogramma niet aan de ver- wachtingen heeft voldaan.
In het hiernavolgende is getracht een aantal verklaringen op te stellen voor deze onder- zoeksresultaten. Ze zijn te onderscheiden in twee categorieën, namelijk ondenvijskundige en onderzoekstechnische verklaringen.
4.1 Onderwijskundige verklaringen m.h.l. de onderzoeksresultaten
Het experimentele onderwijsprogramma wijkt nogal af van het gewone rekenprogramma wat de leerstof, de doelen en de werkwijze betreft.
Voor het in dit artikel beschreven onderzoek |
l'edagogLsche Studiën 77
-ocr page 84-
geldt dat zowel op de school van de experimen- tele groepen, als op de scholen van de controle- groepen wordt gewerkt met de 'Niveaucursus rekenen' van Vossen. In deze methode kan ieder zijn eigen tempo bepalen en wordt er dikwijls individuele uitleg gegeven. Door het klassikale karakter van het experimentele pro- gramma en de letterlijke instructie voor de leerkrachten is de experimentele onderwijssi- tuatie mogelijkerwijs te afwijkend geweest van het gewone rekenprogramma.
Een andere mogelijke verklaring betreft de doelen. Het algemene doel werd getoetst door middel van het afnemen van een voor- en een natoets bij alle groepen. Naast het algemene doel is er per les een doelomschrijving ge- maakt. Het is de vraag of de afleiding naar lesdoelen in het experimentele programma aansluit bij het algemene doel.
Zowel voor dit onderzoek als voor het on- derzoek van Assink en Verioop geldt dat een verklaring zou kunnen liggen in het aantal les- sen dat het experimentele programma bevatte. Het experimentele onderwijsprogramma viel uiteen in vier lessen Davydov-training en acht lessen deel-geheel relaties. De oorspronkelijke versies van deze beide programma's bij Davy- dov en Mikulina bestaan uit zo'n 40 lessen, verdeeld over een heel schooljaar. De totale hoeveelheid leerstof, ook al is daar een keuze uit gemaakt, is te veelomvattend geweest om in twaalf lessen voldoende behandeld te kunnen worden. Bovendien kunnen vraagtekens ge- plaatst worden bij de gedane keuzen.
Een andere verklaring kan te vinden zijn in de opbouw van het programma, wat de over- gang van concreet naar abstract betreft. Assink en Verioop gaven onder andere als aanbeve- ling voor vervolg-onderzoek aan, dat in het experimentele programma gelet moet worden op een zorgvuldiger overgang van concreet naar abstract. In dit onderzoek is hier aan ge- werkt door het gedetailleerder uitschrijven van de betreffende lessen, door het geven van extra voorbeelden en door het werken met het leer- lingenboekje. Waarschijnlijk is dit toch niet voldoende geweest want bij analyses van de opgaven van de leerlingenboekjes bleek, dat juist in de opgaven die de overgang van con- creet naar abstract behandelen, veel fouten gemaakt zijn. |
Een volgende verklaring kan zijn dat de in- houd van het experimentele programma en de inhoud van de opgaven van de natoets te veel uiteenlopen. In het programma van Mikulina was er een aantal lessen die specifiek gericht zijn op het oplossen van redactie-opgaven met behulp van schema's, vergelijkingen en formu- les".
Een laatste verklaring betreft de structuur van de opgaven van de toetsen. In de toetsen zijn redactie-opgaven met zeven verschillende mathematische structuren verwerkt. Deze structuren werden verkregen na analyse van de redactie-opgaven die in de tweede klas van de lagere school in de rekenmethode voorkomen. Uitgaande van deze structuren zijn de teksten voor de redactie opgaven opgesteld. Enkele opgaven hebben een zodanige complexe ma- thematische structuur dat, achteraf bezien, de tekst van deze opgaven zo moeilijk geweest kan zijn dat de leerlingen er een leesprobleem bij kregen, met andere woorden toch de taal- factor?
4.2 Onderzoekstechnische verklaringen m.b.t. de onderzoeksresultaten Ten eerste zijn de leeriingen uit het onderzoek van Assink en Verioop wellicht niet goed ver- gelijkbaar met de leeriingen uit het replicatie- onderzoek. Het betreft immers Utrechtse, Leidse en Haagse leeriingen. Zo is bijvoor- beeld het sociaal economisch milieu bij Assink en Verloop beschreven als z.g. 'oude volks- buurt'. Zij spreken over een 'zo ongunstig mo- gelijke situatie'. De Leidse en Haagse leeriin- gen komen scKiaal economisch gezien uit een ■gemiddeld' gezin. Dit omdat wij, ook op dit gebied, een zo normaal mogelijke onderzoeks- situatie wilden creëren.
Een tweede verklaring kan gevonden wor- den in de verschillende wijzen waarop het pro- gramma gepresenteerd werd. In het onderzoek van Assink en Verioop waren de onderzoekers degenen die het programma presenteerden. Dit heeft het voordeel dat zij het programma zeker zeer gemotiveerd hebben gebracht. Een onderzoeker ziet immers graag resultaten van zijn onderzoek: 'experimentator effect'. Te- vens heeft dit nadelen voor de generaliseer- baarheid van het onderzoek. Deze kan hier- door worden beïnvloed. In het onderhavige onderzoek werd het experimentele programma door de eigen leerkrachten-gepresenteerd. Dit heeft het voordeel van de 'normale klassesitu- atie'. Nadeel is dat de onderzoeker minder te weten komt van de lessen. Dit werd wel gro- tendeels opgeheven door de intensieve bege- |
! 78 Pedagogische Studiën
-ocr page 85-
leiding die deze leerkrachten kregen, (zie 2.2.2.) Ook had dit nadeel wellicht opgeheven kunnen worden door middel van het verzame- len van observatiegegevens; dergelijke gege- vens werden echter niet verzameld (Verloop, 1979). Beide leerkrachttoewijzingen hebben dus zowel voor- als nadelen.
Om de kwaliteit van de natoets na te gaan werd deze geanalyseerd op de volgende crite- ria: betrouwbaarheid, discriminatie en moei- lijkheid. Hieruit blijkt dat de natoets vol- doende betrouwbaar is (rkr2o = -89). Ook blijkt de toets goed te differentiëren tussen bekwame en onbekwame leerlingen {^2% van de items heeft een zeer goede ru waarde); slechts 6 van de 28 items bleken te gemakkelijk na berekening van de p-waarden.
4.3 Besluii
Een laatste conclusie wordt getrokken met be- trekking tot de algemene probleemstelling die ten grondslag ligt aan het onderzoek: 'Is het zinvol algebraïsche oplossingsmethoden met betrekking tot redactie-opgaven in de onder- bouw van de lagere school in te voeren".
Op basis van de resultaten van dit onderzoek mag niet geconcludeerd worden dat het inder- daad zinvol is de algebraische oplossingsme- thoden, op de hierboven uitgevoerde wijze, in te voeren in de onderbouw van de lagere school.
De belangrijkste uitkomst van het onder- zoek is dat de algebraische oplossingsmetho- den op de in het artikel omschreven wijze niet hebben geleid tot betere rekenprestaties. Die uitkomst wil nog niet zeggen dat daarmee ook gesteld kan worden dat invoering van algebra- ïsche oplossingsmethoden in de onderbouw van de basisschool terzijde kan worden gescho- len. Een innovatie in het onderwijs wordt niet enkel door een meereffect van een bepaald programma gelegitimeerd. Nieuwe doelstellin- gen van het rekenonderwijs al of niet samen- hangend met nieuwe theoretische inzichten over leerprocessen kunnen evenzeer een reden zijn voor invoering van vernieuwingen. Wel is duidelijk dat nader onderzoek op dit terrein dringend gewenst is.
Noten
De aanbevelingen vtxjr vervolgonderzcx;k van Assink en Verloop waren: |
a. verder onderzoek naar de vraag of het beter is om te werken met lettersymbolen dan met cijfer- symbolen;
b. in het experimentele programma letten op een zorgvuldiger overgang van concreet naar abstract;
c. het programma zou een langere tijdsperiode moeten beslaan;
d. verder onderzoek met een grotere onder- zoeksgroep.
2. De aangepaste docentenhandleiding werd aan Verkxjp voorgelegd en door hem goedgekeurd.
3. De mathematische structuur van de tien opgaven van de toets zoals gebruikt door Assink en Ver- loop is als volgt:
1. A + B = X
2. A - B = X
3. X - A = B
4. A - B = X
5. A - B = X
6. X - A = B
7. (A -I-B +C) -(Al +Bi)=x
8. X -^A +B =C
9. A +B +C =x 10. A -B -X =C
4. Om het experimentele programma zo vergelijk- baar mogelijk te houden met het programma van Assink en Verloop zijn deze lessen (xik niet opge- nomen in het vervolgonderzxKk.
Literaiiiiir
Assink, E. M, M. & N. Verlixip, Het aanlcrm iwi ileel-gcheel relaties als bijdrage tot de matliematise- ring van het aanvankelijk rekenen. Stage-ondcr- zoeksverslag, VakgrtKp Onderwijskunde, Utrecht: 1976.
Assink, E. M. H. & N. Verloop, Het aanleren van deel-geheci relaties in het aanvankelijk rekenon- derwijs. Pedagogische Studiën, 1977,54, 130-142.
Berge-Scheijgrond. J. N. van den & M. VV. Bleek-Way, Hel oplossen van redactie-opgaven opnieuw onderzocht, M.O.B, scriptie Onderwijs- kunde, Katholieke Leergangen, Tilburg: 1979.
Campbell, D. T. & J. C. Stanley, Experimental and qiiasi-experimental designs for research. Chicago: Rand McNally, 1966.
Caipay, J. A. M., Ondenvijsleerpsychologie en leer- gangontwikkeling. Groningen: Tjeenk Willink, 1975.
Freudenthal, H. F., Lessen van Sovjet rekenonder- wijskunde. Pedagogische Studiën, 1979a,.">6, 17- 25.
Freudenthal, H. F., Structuur der wiskunde en wis- kundige structuren; een onderwijskundige analyse. Pedagogische Studiën, 1979b, 56, 51-61. |
l'edagogLsche Studiën 79
-ocr page 86-
Lykken, D. T., Statistical significance in psychological research. Psychological Bulletin, 1968, 66, 151- 159.
Mascini, N. W. J., Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de basisschool. Pedagogische Studiën, 1976,55,49-56.
Mikulina, G. G., Algebraïsering van het aanvankelijk wiskunde onderwijs en het denkniveau van de leer- lingen van de basisschool. In: V.V. Davydov (Ed.), De psychologische mogelijkheden van de leerlingen van de basisschool bij het leren van wiskunde, (ver- taling IPAW, Utrecht) Moskou: 1969.
Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjet- psychologen aan het woord, Groningen: Wolters- Noordhoff, 1972.
Parreren, C. F. van. Leren denken getoetst 1 en 2, Pedagogische Studiën, 1973a, 50, 319-328 en 361-374.
Parreren, C. F. van. De relatie onderwijs cognitieve ontwikkeling in de Russische psychologie. In: J. de Wit (Ed.), Psychologen over het kind 3, Gronin- gen: 1973b.
Parreren, C. F. van & W. A. van Loon-Vervoom, Denken Teksten en analyses Sovjet-psychologie I. Groningen: Tjeenk Willink, 1975.
Parreren, C. F. van. Leren denken anno 1975, Peda- gogische Studiën, 1975, 52, 363-369.
Parreren, C. F. van & J. M. C. Nelissen, Rekenen. Teksten en analyses Sovjet-psychologie 2. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Verloop, N., Formatieve curriculum evaluatie en on- derwijs psychologie. Pedagogische Studiën, 1979, 56, 147-162.
Wolters, M. A. D.,Het oplossen van redaitiesommen. Utrecht, Interne publikatie Interimrapporten 2, 3 en 4, 1975, 1976 en 1977a. |
Wolters, M. A. D., Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotsky over de relatie cognitieve ontwikkeling en onder- wijs, Perfflgoguc/ie 1976, 5i, 126-131. Wolters, M. A. D., Mathematische problemen, op- lossingsmethoden en de cognitieve ontwikkeling van de leerlingen van de basisschool, Pedagogische Studiën, 1977b, 54, 298-306. Wolters, M. A. D., Van rekenen tot algebra. Utrecht:
Academisch Proefschrift, 1978a. Wolters, M. A. D., Algebra op de basisschool - ja of nee. Pedagogisch Tijdschrift, 1978b, 4, 227-235. Wolters, M. A. D. & J. N. Streumer, Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs. Pe- dagogische Studiën, 1978,55, 169-178.
Curricula vitae
J. N. van den Berge-Scheijgrond (1949) doorliep de Pedagogische Academie, behaalde MO-B Pedag- ogiek, studierichting onderwijskunde, en is werkzaam in het lager onderwijs.
Adres: Paganinistraat 22, Leiden
M. W. Bleek- Way (1942) gentxjt haar opleiding aan de Sociale Academie, studierichting cultureel werk, behaalde MO-B Pedagogiek, studierichting onder- wijskunde en is werkzaam in het vormingswerk voor werkende jongeren.
Adres: Westduinweg 1607, "s-Gravenhage
Manuscript aanvaard 9-6-'81 |
! 80 Pedagogische Studiën
-ocr page 87-
E. ASSINK,
Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht
N. VERLOOP
CITO, afd. Onderzoek en Psychometrische Dienstverlening, Arnhem
Het geeft ons voldoening dat een door ons in 1977 gepubliceerd artikel geleid heeft tot een replicatie-onderzoek door Van den Berge en Bleek (VdB & B). Het artikel waarin over dit onderzoek wordt gerapporteerd is voor ons echter aanleiding tot het maken van een aantal kanttekeningen. Wij willen ons daarbij beper- ken tot essentiële zaken en zullen niet vervallen in allerlei muggeziftige op- en aanmerkingen over schoonheidsfoutjes in dit replicatie-on- derzoek.
In de inleiding wordt, onder verwijzing naar Lykken (1968), door de auteurs gesteld dat het hier om een operationele replicatie gaat: Lyk- ken zelf (1968, p. 135) definieert dit als een ' r'iplicatie-onderzoek waarin 'one strives to du- plicate exactly just the sampling and experi- Tiental prixedures given in the first author's fcport of his research'.Wanneer we nu van de auteurs horen (par. 1.1.) dat zij veranderingen hebben aangebracht in 'de grootte van de on- derzoeksgroep, de klassesituatie, het experi- mentele programma en de meetinstrumenten', dan is het zonder meer duidelijk dat wc hier niet net een operationele replicatie te maken héb- hen; verwachtingen die men redelijkerwijs van een operationele replicatie kan hebben zijn in
geval dan ook ongegrond. Door de omvang van de wijzigingen die de auteurs hebben aan- gebracht komen zij veel meer in de buurt van ' ^at Lykken (p. 155 e.v.) een constructieve re- plicatie noemt. Kort gezegd houdt dit in dat de onderzoeker die de replicatie uitvoert veel "^eer vrijheid heeft om naar eigen inzicht ver- boeteringen in de treatment, meetprtx:edures en dataverwerking aan te brengen.
Op zichzelf is de keuze voor een dergelijke Vorm van replicatic uitstekend te verdedigen; |
aan het eind van ons eigen onderzoeksverslag signaleerden wij in onze opzet een aantal be- langrijke tekortkomingen, waardoor het zelfs weinig zinvol zou zijn het onderzoek nog eens te repliceren op de wijze zoals bij een operatio- nele replicatie gebeurt. Genoemde tekortko- mingen zouden immers in een constructieve replicatie voorkomen kunnen worden. Bij de bespreking van onze resultaten stelden wij des- tijds dat het door ons ontwikkelde experimen- tele programma op vier punten zou moeten worden bijgesteld:
1. De overgang van het concreet aangeboden probleem naar een abstracte representatie daarvan zou zorgvuldiger en uitvoeriger in de lessen moeten worden uitgewerkt.
2. Er zou meer aandacht mekten worden be- steed aan het verbaal leren omgaan met de algemene denkschema's die worden aange- boden, zodat kinderen door deze verbale explicitering zich de eigenschappen van deel-geheel relaties beter bewust worden en deze leren koppelen aan het opstellen van vergelijkingen.
3. Het programma zou, mede als gevolg van de bovenstaande punten, een langere tijdsperiode moeten beslaan.
4. Het programma zou op een grotere groep leerlingen moeten worden uitgeprobeerd.
Het verbaast ons nu dat VdB & B, die t(x:h een fors aantal veranderingen in het onderzoek hebben aangebracht, van deze aanbevelingen alleen de laatste ter harte hebben genomen. (De overgang van concreet naar abstract blijkt nog steeds onvoldoende zorgvuldig te zijn uit- gewerkt). Dat is jammer, niet alleen omdat VdB & B (evenals wij destijds) geen statistisch aantoonbare effecten vinden, maar vooral ook omdat hierdoor de discussie over het kernidee dat aan de eerste twee aanbevelingen ten grondslag ligt uit het vizier verdwijnt. Wij doe- len hier op het idee van "ontwikkeld onderwijs'. Beter onderwijs moet vooral gericht zijn op het verhogen van de leerpotenties bij de leeriingen door hen waardevolle, breed toepasbare, al- gemene denkschema's bij te brengen, kortom systemen van theoretische begrippen. Het
Over de zin van replicatie-onderzoek
Commentaar op het artikel 'Het oplossen van redactie-opgaven: een experimenteel programma" van J. N. van den Berge-Scheijgrond en M. W. Bleek-Way |
l'edagogLsche Studiën 81
-ocr page 88-
deel-geheel schema voor het oplossen van re- dactieopgaven is zo'n algemeen cognitief schema.
Bij het schrijven van een programma om dit aan te leren zal de grootste zorg moeten wor- den besteed aan opbouw en uitwerking, omdat dzaard van de sturing van het onderwijsleerpro- ces naar onze mening dé doorslaggevende voorwaarde is voor het bereiken van goede resultaten. Het is immers bekend dat met name de zwakke leerlingen zelden belangrijke fun- damentele verbanden in leerstofinhouden zelf ontdekken. Helaas hebben VdB & B juist dit punt laten liggen.
Het mag dan ook geen verbazing wekken dat het bijstellen van ons programma op secun- daire punten slechts heeft geleid tot de te ver- wachten (artificiële) verhoging van de correla- ties tussen toetsen en rapportcijfers.
Men kan zich afvragen wat het nut is van dergelijk 'replicatie-onderzoek', waarin ener- zijds op een aantal punten wordt afgeweken van de oorspronkelijke opzet, maar anderzijds de kansen onbenut worden gelaten om het ef- fect te onderzoeken van essentiële verbeterin- gen. |
Tot slot willen we nog ingaan op de opmerking van VdB & B dat wij de resultaten van onze toetsen op de verschilscores hebben genegeerd of althans 'slechts genoemd en niet als zodanig in de conclusies betrokken' (par. 3); in par. 4 stellen de auteurs zelfs: 'Zouden zij (d.i. Assink en Verloop) de toetsing door middel van ver- schilscores als belangrijkste resultaat aange- merkt hebben, dan zou voor de beide onder- zoekingen gelden dat het experimentele on- derwijsprogramma niet aan de verwachtingen heeft voldaan'. Dat dit verwijt volkomen onte- recht is kan het best worden aangetoond met een citaat uit de laatste paragraaf van ons arti- kel (p. 141): 'Wij menen dat de meest "kriti- sche" toets, de toets op de verschilscores het best als de definitieve toetsing van de door ons bestudeerde effecten kan worden beschouwd. Aangezien deze toetsing resultaten opleverde die, hoewel zij duidelijk in de richting van onze vermoedens wezen, niet significant waren, mo- gen wij niet stellen dat de verschillen tussen de condities A, B en C statistisch aangetoond zijn'. |
! 82 Pedagogische Studiën
-ocr page 89-
J.N.VAN DEN BERGE-SCHEIJGROND en
M.W. BLEEK-WAY
Graag gaan wij in op de mogelijkheid om te reageren op het commentaar van Assink en Verloop (A en V). Evenals zij, willen wij ons beperken tot enkele essentiële zaken waarbij wij dan vooral het belangrijkste geschilpunt -de interpretatie van de onderzoeksresulta- ten - nogmaals willen belichten.
De opmerki ngvanAenVdatdeze vorm van replicatie-onderzoek geen 'operationele' repli- catie mag heten, is in een bepaald opzicht juist. Immers 'the sampling and expcrimental proce- dures" waren niet exact hetzelfde. Hoe A en V er dan echter toe kunnen komen het door ons verrichte onderzoek een 'constructieve' repli- catie te noemen is volstrekt onduidelijk. Im- mers, Lykken (1968, blz. 155 e.v.) merkt ten aanzien van het begrip 'constructieve' replicatie 1 het volgende op:'(. ..) one deliberately avoids 'mitation of the first author's methods. To ob- 'ain an ideal constructive replication, one Would provide a competent investigator with "oihing more than a clear statement of the em- Pirical "fact" (. ..)'. Aangezien wij juist het experimentele programma en de toetsen zo volledig mogelijk hebben overgenomen (be- houdens enkele noodzakelijke verbeteringen) wijzen wij deze kwalificatie van het door ons Verrichte onderzoek van de hand.
Gaan wij terug naar de eerdere opvatting van een 'operationele' replicatie, dan lezen wij •'Isf/oe/ hiervan: '(. ..) to test whether the in- ^estigator's "experimental recipe" (. ..) will in other hands produce the results that he obtai- "cd'. Onder het 'experimentele recept' moet '^an worden verstaan:
het experimentele programma als zodanig (onderverdeeld in letter- en cijferconditie) de toewijzing van experimentele en con- trole conditie aan de leerlingen en de toetsing door middel van meetinstru- menten. |
Deze drie elementen van het recept waren in essentie wel degelijk hetzelfde als bij A en V. De in paragraaf 2.2. van ons artikel genoemde wijzigingen/verbeteringen, die wij in het oor- spronkelijk onderzoek aanbrachten, zijn geen fundamentele veranderingen.
De opmerking van A en V dat wij de 'aanbeve- lingen' uit hun artikel niet opgevolgd zouden hebben, heeft ons nogal verbaasd. Wat is name- lijk het geval:
1. Aan de aanbeveling dat de overgang van concreet naar abstract zorgvuldiger uitge- werkt moest worden is juist veel aandacht besteed. Dit gebeurde dcxir:
a. gedetailleerder uitschrijven van de be- treffende lessen in de docentenhandleiding,
b. het geven van extra voorbeelden,
c. het werken met leeriingenboekjes (zie paragraaf 4.1.).
De aangepaste docentenhandleiding werd daarop overigens ter beoordeling aan Ver- loop toegezonden en door hem goedge- keurd (zie ook noot 2 van het articel). Dat wij in een analyse na afloop van het onderzoek zelf concluderen dat de over- gang van concreet naar abstract nog niet voldoende is geweest, kon alleen achtenif geconstateerd worden.
2. Aan aanbeveling 2 - het verbaal leren om- gaan met de algemene denkschema's- hebben wij in de experimentele groepen weinig aandacht kunnen besteden. Wel hebben we dcxir middel van het invoeren van leeriingenboekjes getracht de sturing van het leerprwes te optimaliseren. Vooral voor de 'zwakke' leerlingen werd hiemiede het handelend bezig zijn gestimuleerd.
3. De aanbeveling dat het programma een langere tijdsperiode zou moeten beslaan, wilden wij niet overnemen omdat het expe- rimentele programma al 6 weken besltK^g (2 lessen per week) en o.i. dan niet de tijdspe- riode maar het programma uitgebreid had moeten worden.
4. Over aanbeveling 4 waarvan het resultaat was: een onderzoeksgroep van 72 personen versus een groep van 24 personen hoeft niet
Repliek op 'Over de zin van replicatie-onderzoek' van E. Assink en N. Verloop |
l'edagogLsche Studiën 83
-ocr page 90-
gediscussieerd. Wel had met name dit gro- tere aantal leerlingen consequenties voor de 'sampling and the experimental proce- dures'.
Wij eindigen met wat - naar onze mening - het hoofdpunt van deze discussie met A en V vormt, namelijk de conclusies die uit de beide onderzoekingen getrokken kunnen worden.
Lezen wij het artikel van Assink en Verloop (1977, blz. 130) er op na dan zien wij in de samenvatting: 'Groep A presteerde op de na- toets significant beter dan op de voortoets. ..". Op blz. 139 lezen wij echter dat bij de toetsing van de resultaten voor de afzonderlijke condi- ties de groep van de A-conditie (lettersymbo- len) 'praktisch op 5'/<) significant is', (zie ook de op dezelfde bladzijde vermelde Tabel 2 waar wordt gegeven p = 0.054, dus net niet signifi- cant). Deze interpretaties van de onderzoeks- resultaten getuigen o.i. van een grote mate van onzorgvuldigheid, nog versterkt door het feit dat de ook in de ogen van A en V meest kriti- sche toets (vgl. blz. 141), de toets op de ver- schilscores, óók geen significante resultaten op- leverde.
Wellicht zijn de conclusies van Wolters, die in haar proefschrift (1978a, blz. 86) stelde dat 'Assink en Verloop hebben aangetoond dat een dergelijke werkwijze in het Nederiands onderwijs succesvol is' en elders (1978b, blz. 233) spreekt van 'opzienbarende resultaten" daarom ook voorbarig. |
A en V besluiten hun commentaar met een citaat uit de laatste paragraaf van hun artikel. Zij benadrukken hierin dat de verschillen tus- sen de condities niet statistisch aangetoond zijn, zoals wij hierboven reeds memoreerden. Dit stemt overeen met onze (óók niet significante) resultaten. Het artikel van A en V vervolgt dan echter met: 'Tendenties in de door ons ver- moede richting zijn echter zo sterk aanwezig dat wij menen op de ingeslagen weg voort te moeten gaan".
Het doet ons plezier dat A en V - na kennis- name van ons artikel - deze laatste zin in hun commentaar niet meer herhalen. Feitelijke steun voor de inhoud van deze laatstgenoemde 'conclusie' kon immers noch door henzelf, nóch door ons worden aangedragen.
Literatuur
Assink, E. M. H. & N. Verloop, Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenon- derwijs. Fci/agogwc/ie Sfi«//en, 1917,54, 130-142.
Lykkcn, D. T., Statistical significance in psychological research, Psychological Bulletin, 1968, 66, 151- 159.
Wolters, M. A. D., Van rekenen tot algebra, Utrecht: Academisch Proefschrift, 1978a, 86.
Wolters, M. A. D., Algebra op de basisschool - ja of nee, Pedagogisch Tijdschrifl, 1978b, V, 233. |
! 84 Pedagogische Studiën
-ocr page 91-
Cognitieve en morele determinanten van leerprocessen in het kader van
politiek-maatschappelijke vorming: een symposium.
1 Inleiding
Alleen als voldoende inzicht bestaat in de wijze waarop kinderen en jeugdigen kennis verwer- ven van politiek-maatschappelijke structuren en processen, kan politieke vorming verant- woord geprogrammeerd en uitgevoerd wor- den. Dit lijkt een vanzelfsprekende conditio- nele uitspraak voor wie zich bezighoudt met leerprocessen op het terrein van lezen, schrij- ven, rekenen, e.d. Alleen vanuit inzicht in het verloop van leerprocessen, in factoren die deze processen blokkeren of juist stimuleren kan de docent de leerling gerichte ondersteuning bij het leren geven.
De discussie over 'politieke leerprocessen" d.w.z. leerprocessen die kunnen leiden tot in- zicht in ontstaan en functioneren van maat- schappelijke instituties in hun onderlinge rela- ties is echter lange tijd overheerst door pole- mieken over de doelen waaraan politieke vor- ming, c.q. maatschappijleer zich zou moeten oriënteren. Dat is op zichzelf beschouwd geen Wonder, aangezien over politiek zoals bekend nogal wat te twisten valt. Maatschappijtheore- tische en mensbeschouwelijke standpuntbepa- lingen spelen hier een grotere rol dan in verge- lijkbare discussies over de te bereiken doelen bij het leren lezen, schrijven en rekenen; deze Vaardigheden behoren dan ook tot de onbe- twistbare kern van het 'culturele erfgoed'. Toch 's het voor de praktijk van de politieke vorming fataal wanneer men blijft steken in het moeras ^an problemen rond de bepaling van politieke vormingsdoelen. In de praktijk is de docent immers gedwongen de gordiaanse knoop van de doelbepaling door te hakken en over te gaan tot de orde van de dag, nl. het begeleiden van leerlingen bij politieke leerprocessen die hoe dan ook plaatsvinden. |
Gelukkig begint ook op theoretisch niveau meer begrip te ontstaan voor de eisen die aan de praktijk van de politieke vorming worden gesteld. Zo wordt intussen op wat grotere schaal dan voorheen onderzoek gedaan naar psychologische factoren die in positieve of ne- gatieve zin van invloed kunnen zijn op politieke leerprocessen. Op het symposium 'Kognitive Komplexität, moralische Urteilsentwicklung und politisches Lernen", georganiseerd door het onderzoeksinstituut 'FEoLL-Institut für Medienverbund/Mediendidaktik" van de Uni- versität-Ges;imth(x:hschule Paderborn (ge- houden te Paderborn, Bondsrepubliek, 2-4 juli 1981) bleek dat de aandacht van de onderzoekers vooral uitgaat naar cognitieve en morele factoren, die politieke leerprocessen kunnen blokkeren of stimuleren. Op dit sym- posium werd n.a.v. papers van diverse deelne- mers gediscussieerd over de mogelijkheden po- litieke leerprcKessen beter te begrijpen vanuit de theorie van de cognitieve complexiteit (Harvey, Hunt, Schröder) en de theorie van de morele ontwikkeling (Piaget, Kohlberg).
2 Cognitieve complexiteit cn politieke leerpro- cessen
G. L. Huber (Universität Tübingen) ging in zijn referaat cn paper 'Kognitive Komplexität als Bedingung politisches Lemens' uitvoerig in op de verbinding tussen politieke leerprocessen en het begrip 'cognitieve complexiteit" als aandui- ding voor de wijze waarop infomiatie verwerkt wordt (zie ook Mandl, Huber, 1978). Cogni- tieve complexiteit geeft de mate van stnicture- ring van het informatieverwerkingsprcx;es aan. Geringe complexiteit impliceert een ééndi- mensionale beoordeling van problemen cn ge- beurtenissen (bijvoorbeeld: een uiteenzetting van politicus A wordt meer gewaardeerd dan |
l'edagogLsche Studiën 85
-ocr page 92-
die van politicus B louter en alleen vanwege het feit dat A zich minder omslachtig uitdrukt dan B). Hoge complexiteit duidt op een gedifferen- tieerde analyse van een probleem en een sterke mate van integratie van de geanalyseerde facet- ten met behulp van bepaalde verbindingsregels (bijvoorbeeld: men onderkent aan het pro- bleem van milieuverontreiniging economische, sociologische en psychologische facetten waar- bij een historische analyse een principe voor hiërarchische ordening van de verschillende fa- cetten oplevert). De gekozen voorbeelden ma- ken duidelijk, dat de beoordeling van politieke problemen in moderne, hoogcomplexe samen- levingen met min of meer democratische be- sluitvormingsprocedures in brede lagen van de bevolking hoge cognitieve complexiteit vergt. In autoritair gestructureerde samenlevingen daarentegen zou geringe complexiteit op het terrein van de politiek aanpassing aan het sys- teem bevorderen, aldus Huber. Onderzoek naar de samenhang van dogmatische, machia- vellisme e.d. met cognitieve complexiteit wijst op de politieke relevantie van het complexi- teitsbegrip. Bij de opzet van politieke vor- mingscursussen zou daarom rekening gehou- den moeten worden met structurele mogelijk- heden om de cognitieve complexiteit van leer- lingen te verhogen. Huber gaf daarvcx)r enkele globale aanwijzingen (bijvoorbeeld: bevorde- ren van activiteit en zelfstandigheid van de leer- lingen, stimuleren van metareflectie over de leerprocessen bij de leeriingen).
M. Meinhold (Fachhochschule für Sozialpä- dagogik Beriin) behandelde in haar referaat en paper 'Kognitive Komplexität in sozialpädag- ogische Ausbildungsgängen' de praktische re- aliseerbaarheid van dergelijke aanwijzingen. Haar praktijkervaringen als docente aan een sociaalpedagogische beroepsopleiding waren echter te weinig geobjectiveerd en te anecdo- tisch van aard om tot wetenschappelijk verant- woorde conclusies te kunnen leiden. Het is de vraag of dit niet mede samenhangt met de vaagheid van de theorie van de cognitieve complexiteit. Het complexiteitsbegrip zelf is bijvoorbeeld nog zo weinig theoretisch door- dacht en uitgewerkt dat de diverse voor- handen operationalisaties onderling nauwelijks correleren. Ook is niet erg duidelijk in hoeverre de complexiteitstheorie eert stap verder gaat dan bijvoorbeeld de piagetiaanse cognitieve theorie waarin het informatieverwerkingspro- ces met behulp van begrippen als assimilatie. |
accommodatie en equilibratie relatief gedetail- leerd beschreven kan worden.
3 Moreel oordelen en politieke leerprocessen
De theorie vart de morele ontwikkeling en haar bruikbaarheid voor politieke vorming werd be- sproken door A. Holtmann (Universität Ol- denburg) en M. H. van IJzendoorn (R.U. Lei- den). De praktische toepasbaarheid ervan werd door W. Hagemann en M. Schneider (beiden verbonden aan het FEoLL) aan de orde gesteld. Holtmann wees in zijn begelei- dend referaat bij het paper 'Lawrence Kohl- bergs Stufen des moralischen Urteilens: ihre Berücksichtigung in der Didaktik der politi- schen Bildung" op de wel wat al te enthousiaste Amerikaanse pogingen om politieke vorming in morele opvoeding te veranderen (vgl. Holt- mann, 1977). Hij benadrukte het gevaar van moralisering - en daardoor individualisering- van complexe politieke problemen. Daarnaast echter betreurde hij de bijna volledige afwezig- heid van de theorie van de morele ontwikkeling in de belangrijkste Duitse handboeken voor politieke vorming. Immers, de theorie van Kohlberg zou wel degelijk het nodige kritische potentieel bevatten, zeker na de herziening er- van gedurende het laatste decennium. Zo hecht Kohlberg zelf steeds minder waarde aan de nogal gekunstelde morele dilemma's als didac- tisch materiaal en pleit hij voor levensechte morele problemen als startpunt voor morele discussies. Holtmann meende dat daardcxir de versimpeling van morele dilemma's en van de daarmee verbonden politieke problemen be- streden zou kunnen worden. Hij stelde tenslot- te naar analogie van de stadiumtheorie van Kohlberg een mcxlel van de ontwikkeling van waarneming van maatschappelijke problemen voor, zonder echter te kunnen wijzen op empi- risch materiaal voor zijn nogal gewaagde hypo- these over het stadiumgewijze verloop van po- litieke leerprocessen.
Van IJzendoorn verdedigde in zijn referaat en paper 'Ansätze einer kognitionspsycholo- gisch orientierten politischen Didaktik" de stel- ling dat een achterblijvende cognitieve en mo- rele ontwikkeling een mogelijk plafondeffect in politieke leerpr(x;essen zou kunnen bewerk- stelligen. Leerlingen die cognitief gezien niet op formeel-operationeel niveau functioneren (vanuit een piagetiaans perspectief op cognitie) |
! 86 Pedagogische Studiën
-ocr page 93-
en moreel gezien niet in staat zijn potentieel universaliseerbare principes te hanteren kun- nen onvoldoende profijt trekken van politieke vorming. Alleen daarom al zou politieke vor- ming tenminste gedeeltelijk op cognitief-ont- wikkelingstheoretische leest geschoeid moeten worden (vgl. Van IJzendoorn, 1980). Deze stelling impliceert echter niet dat politiek leren stadiumgcwijze zou verlopen, zoals o.a. Holt- mann beweert. Hoewel op theoretische en em- pirische gronden een samenhang tussen cogni- tie, moreel oordelen en politiek bewustzijn verondersteld mag worden, betekent dit nog niet een gelijkstelling van politiek leren met cognitieve en/of morele ontwikkeling. Funda- menteel longitudinaal onderzoek naar de wijze waarop kinderen en jeugdigen zich langzamer- hand inzicht verwerven in het functioneren van maatschappelijke instituties in hun onder- linge relaties zou tot meer definitieve uitspra- ken over het ontwikkelingspatroon moeten lei- den.
Hagemann en Schneider berichtten over hun praktische ervaringen met toepassing van Kohlbergs ideeën in politieke vormingscursus- sen. Zowel in de paper van Hagcmann ("The- oriegeleitete Unterrichtsmodelle im Fach Poli- tik auf der Basis des Moralstufen-Konzcpts von Lawrence Kohlberg') alsook in die van Schnei- der {'Moralisches Urteil und politisches Argu- ment") werden pogingen beschreven om didac- tisch materiaal voor leerkrachten maatschap- pijleer te ontwikkelen. Zo werd naar analogie van Kohlbergs morele dilemma's een politiek dilemma geconstrueerd over de (on)recht- vaardigheid van collectief ontslag bij staking. De mogelijke pro- en contra-argumenten werden op verschillende 'morele' niveaus gesi- tueerd en de leerkrachten werd gevraagd de discussie over het dilemma volgens dit schema van hiërarchisch geordende argumenten te structureren. De resultaten van het praktijkge- richte evaluatieonderzoek naar de effecten van het werken met dit didactisch materiaal waren nog niet voorhanden. Wel kan op dit moment
gesteld worden dat deze pogingen tot im- plementatie van de theorie van de morele ont- wikkeling in politieke vormingscursussen ach- terblijven bij Kohlbergs eigen streven niet Heer uitsluitend met de relatief gekunstelde dilemma's te werken, maar zich vooral te rich- ten op beïnvloeding van de structurele context Waarin geleerd wordt (het 'verborgen leer- plan'). Ook lijkt in deze opzet het morele stadi- umconcept wel wat al te vlot op politieke pro- blemen te worden geprojecteerd. Het is de — slechts empirisch beantwoordbare - vraag of kinderen en jeugdigen hun politieke argumen- taties op dezelfde wijze ontwikkelen als hun morele argumentaties. |
4 Empirisch onderzoek naar complexiteit, mo- reel oordelen en politieke leerprocessen
M. Chariton en K. Neumann (Universität Frei- burg) beschreven in hun paper ('Zwei Ansätze zur Analyse sozialer Interaktion in Medien: Klassifikation nach Kohlberg vs. objektive Hermeneutik") hun originele onderzoek naar het morele argumentatieniveau van stripverha- len ('comics' zoals Mickey Mouse en Batman). Een opvallende conclusie was dat de 'hardere' stripverhalen (Batman) hoger ingeschaald konden worden dan de 'grappige' stripverhalen (Mickey), maar dat de perceptie van het argu- mentatieniveau in de strips zeer sterk afliangt van het morele ontwikkelingsniveau van de kinderen zelf. Aangezien de relevantie van dit onderzoek voor politieke vorming wat ondui- delijk bleef beperken we ons tot deze zeer korte weergave.
Heidbrink (verbonden aan het FEoLL) pre- senteerde een onderzoeksverslag onder de titel 'Zur Bedeutung kognitiver Komplexität und moralischer Urteilsfähigkeit für politische Lernprozesse'. Deze onderzcK-ker raakte de kern van het symposium-thema dixirdat hij probeerde vast te stellen in hoeverre de resulta- ten van politieke leerprocessen bepaald wer- den door het voorhanden niveau van moreel oordelen en van cognitieve complexiteit. In een voomieting-nameting controle-groep opzet met 294 scholieren (gemiddelde leeftijd 18 jaar), werd het effect van een kortlopend poli- tiek vormingsprogramma m.b.t. de problema- tiek van een wettelijke regeling van orgaan- transplantaties geëvalueerd. De effectmeting vond plaats met behulp van een leerdoelgcori- ënteerde toets waarmee vooral tcK-name in kennis en inzicht werd gemeten. De vraag was of het politiek vomiingsprogramma inderdaad effect sorteerde, en of de grootte van dit effect afliankelijk was van het niveau van cognitieve en morele ontwikkeling bij de leeriingen. Zo- wel het eerste alsook het tweede gedeelte van deze vraag kon positief beantwoord worden. Daaniit volgt dat cognitieve complexiteit en |
rcda)^o)^isclie Studiën 87
-ocr page 94-
moreel oordeelsniveau empirisch gezien rele- vante factoren vormen voor politieke leerpro- cessen. Natuurlijk kunnen bij dit onderzoek de nodige kritische methodische kanttekeningen gemaakt worden, met name m.b.t. de 'papier en potlood'-operationalisaties van de ge- noemde begrippen. Gevoegd echter bij andere theoretische en empirische onderzoeken die soortgelijke resultaten hebben opgeleverd -maar dan met andere methoden - lijkt dit toch een belangrijk argument voor de constate- ring dat men bij de bestudering van politieke leerprocessen de goede weg is ingeslagen.
Overigens zullen de resultaten van het sym- posium worden gepubliceerd in een boek on- der redactie van W. Hagemann, H. Heidbrink en M. Schneider getiteld 'Kognitive Komplexi- tät, moralische Urteilsentwicklung und politi- sches lernen. Theorie-Empirie-Praxis'. |
M. H. van IJzendoorn
Literatuur
Holtmann, A. (Hrsg.). Werte in der politischen Er- ziehung- Moralisches Urteilen im politischen Un- terricht. Themanummer Politische Didaktik, 1977, 3.
IJzendoom, M. H. van. Moralität und politisches Be- wusstsein. Eine Untersuchung zur politischen Sozia- lisation. Weinheim u. Basel: Beltz, 1980.
Mandl, H. en G. L. Huber (Hrsg.). Kognitive Kom- plexität. Göttingen: Hogrefe, 1978.
Manuscript aanvaard 9-IO-'81 |
88 Pedagogische Studien
-ocr page 95-
C. F. van Parreren en J. A. M. Carpay, Sovjet- psychologen over onderwijs en cognitieve ont- wikkeling. Wolters-Noordhoff N.V., Gronin- gen, 1980, tweede grondig bewerkte druk, 279 pag., ƒ46,50, ISBN 90 01 421172.
Dit boek is een herziene en geheel bewerkte versie van het boek 'Sovjetpsychologen aan het woord' dat in 1972 zijn eerste druk beleefde. Het herzien en bewerken van de eerste druk bleek om een aantal redenen gewenst. De voornaamste drie zullen we hier noemen.
In de eerste plaats heeft P. J. GaFperin met zijn medewerk(st)ers zijn theorie verder ont- wikkeld. Het bleek noodzakelijk de resultaten van het empirisch onderzoek en van de discus- sies te verwerken.
In de tweede plaats wilden Van Parreren en Carpay ook aandacht besteden aan de cogni- tieve ontwikkeling in de kleuterperiode. In- formatie hierover zou een aanvulling beteke- nen op datgene wat al bekend was over de ontwikkeling van het oudere kind. In de her- ziene druk is dan ook een hoofdstuk gewijd aan het werk van de onderzoeksgroep rondom A. V. Zaporoiec.
Tenslotte hebben de auteurs één van de cen- trale beginselen van het onderzoek van leerlin- gen van L. S. Vygotskij O «96-1934), nl. dat onderwijs gericht moet zijn op de bevordering van de cognitieve ontwikkeling, meer accent willen geven. Dit laatste vormde één aanleiding om het boek een nieuwe titel te geven. De tweede was om in deze druk niet meer de psy- chologen uit de Sovjetunie zelf aan het woord tc laten in integrale vertalingen van (delen uit) Publikaties. Vertalingen van publikaties van Russische psychologen verschijnen al enige tijd in een afzonderlijke reeks van boekjes bij de- zelfde uitgeverij. Het boek bevat daarom - in ^e vorm van een overzicht - een bewerking in het Nederlands van de ideeën over onderwijs cn betxifening van de (onderwijs)psychologie Van enkele psychologen uit de school van Vy- gotskij. Voorts worden hun theorieën bespro- ken en toegelicht met onderzoekingen. Ook deze tweede herziene druk richt zich vnl. tot degenen die de onderwijspsychologie tot hun specialisme hebben gekozen en tot hen die be- trokken zijn bij de constructie van onderwijs- leerprogramma's ten behoeve van kleuter- en basisonderwijs. |
In het boek krijgt de onderwijsleertheorie van Gal'perin de meeste aandacht. Deze the- orie bouwt voort op een grondgedachte van Vygotskij, nl. het principe van de interiorisatie. Vygotskij - zijn opvattingen worden in het tweede hoofdstuk uiteengezet - bedoelt hier- mee het ontstaan van de hogere psychische functies (het denken) uit uitwendige vormen van gedrag. In de theorie van Gal'perin keert deze gedachte terug als het ontstaan van men- tale handelingen uit materiële handelingen. Een voorbeeld is het onderscheiden van woor- den in een gesproken zin, dat kan ontstaan uit het nazeggen van elk woord afzonderlijk on- dersteund door het leggen van een kaartje met daarop de eerste letter van het beroemde woord. Bij Gal'perin dient evenals bij Vygots- kij het principe van de interiorisatie als concre- tisering van het dialectisch materialisme. Dit stelt dat het materiële de fundamentele realiteit is waaruit het psychische zich ontwikkelt. Gal'perin ziet derhalve in het principe van de interiorisatie een verklaringsmogelijkheid voor het ontstaan van het psychische uit het niet- psychische.
Gal'perins theorie is een onderwijsleerthe- orie. Dit impliceert dat zij prescripties bevat m.b.t. de weg die afgelegd moet worden om leerlingen te brengen tot het hoofddoel van het onderwijs, nl. te denken op abstract-symbo- lisch niveau, volgens de wetenschappelijke werkwijzen die ontwikkeld zijn in bijvoorbeeld de wiskunde en linguïstiek. Een nieuw te Ieren mentale handeling ontstaat in een trapsgewijze procedure met als niveaus: 1. handelen op basis van aanschouwelijke gegevens (objecten of af- beeldingen/schema's), 2. handelen op basis van taal en 3. handelen op basis van cognitieve schema's. Op dit laatste mentale niveau is een kind in staat, bijvoorbeeld direct aan te geven uit hoeveel woorden een zin bestaat. Kenmer- |
l'edagogLsche Studiën 89
-ocr page 96-
kend voor de mentale handeling is dat deze automatisch voltrokken kan worden. Dit bete- kent dat kinderen alle deelhandelingen van het splitsen van de zin niet successief en uitvoerig behoeven te voltrekken wanneer zij handelen op het derde niveau, maar dat deze verkort zijn. Dit manifesteert zich in het zeer snel kun- nen geven van de oplossing. De docent(e) speelt een belangrijke rol bij het verwerven van deze mentale handelingen door het kind. Aan de handeling op het eerste niveau gaat een oriënteringsfase vooraf waarin de leerling zich voorbereidt (oriënteert) op de uitvoering van de materiële handelingen.
Teneinde dit mogelijk te maken wordt een oriënteringsbasis aangeboden. Deze omvat demonstraties en verbale aanwijzingen om deze handelingen direct vanaf het begin zonder fouten te kunnen uitvoeren. De leeriing(e) krijgt derhalve mondelinge en/of schriftelijke informatie over het doel van de te leren hande- ling, over het materiaal en over de wijze waarop hij/zij ermee moet handelen.
In de theorie waarvan de hoofdlijn hierbo- ven is beschreven, zijn nieuwe ontwikkelingen te onderkennen. Deze zullen puntsgewijs ge- noemd worden.
Ten eerste is uit onderzoekingen gebleken (pag. 70 e.V.) dat door het herhaald en systema- tisch toepassen van de trapsgewijze procedure in een leergang, de achtereenvolgende niveaus verkort worden dan wel gedeeltelijk achter- wege blijven. Tijdens het leerproces blijken, gelet op het proces, niet alle leerlingen een- zelfde handelingsstructuur te gebruiken. Het handelen met de schema's (niveau 1) en het verbale handelen (niveau 2) werd door som- mige leeriingen samengetrokken. Anderen za- gen al direct op basis van het handelen met de schema's de goede oplossing.
Ten tweede blijkt uit onderzoek (pag. 95) dat leerlingen met een hoge algemene of speci- fieke leergeschiktheid niet telkens op het aan- schouwelijke niveau behoeven te beginnen.
Uit deze beide punten leiden we af dat het vanuit de theorie mogelijk is onderzoek te doen naar het leren dat uitgaat van individuele ver- schillen in bijvoorbeeld voorkennis en leerge- schiktheid.
Ten derde is er onderzoek voorhanden (pag. 101 e.V.) waarin men erin geslaagd lijkt een oriënteringsbasis vast te stellen t.b.v. onderwijs- leersituaties, waarin leerlingen taken voor het creatief (divergent) denken leren oplossen. De oriënteringsbasis bestond uit denkregels die de proefpersonen gebruikten in de verschillende fasen van het probleemoplossingsproces. |
Ten vierde wordt melding gemaakt van het doelbewust instigeren van sociale interacties tussen leeriingen om gezamenlijk taken op te lossen. In de onderwijsleerexperimenten die tot nu toe bekend waren, was er steeds sprake van een proefleid(st)er die in de rol van do- cent(e) het gehele onderwijsleerproces zo vol- ledig mogelijk trachtte te sturen. Nu zal Gal'pe- rin als docent nog plenair (klas) starten maar zich overbodig maken door leerlingen vervol- gens in groepen en dyaden te laten werken en tenslotte individueel (pag. 104 en 119).
In het boek laten de beide auteurs in een apart hoofdstuk zien op welke wijze de her- ziene onderwijsleertheorie van Gal'perin is uit- gewerkt in onderzoek voor het aanvankelijk lezen (D. El'konin en S. Karpova), linguïstische analyse van zinnen (L. Ajdarova en M. Miku- linskaja) en het reken- en wiskunde-onderwijs CV. Davydov, N. Talyzina en G. Mikulina). In dit hoofdstuk wordt helaas niet goed duide- lijk op welke wijze deze onderzoek(st)ers het effect van de nieuwe leerplannen op aspecten van de cognitieve ontwikkeling zoals het "the- oretisch' denken, 'zelfsturing' en "samenwer- king met anderen' onderzcx;ken en beoorde- len.
In het slothoofdstuk wordt ruime aandacht gegeven aan de cognitieve ontwikkeling van kinderen in de kleuterleeftijd. De theorieën over de ontwikkeling van de visuele waarne- ming (A. V. Zaporozec en L. A. Venger) en die over de ontwikkeling van het manipulerende denken (N. Podd'jakov) staan centraal. Uit onderzoek naar de ontwikkeling van de visuele waarneming wordt duidelijk dat vanuit het "tri- al-and-error' gedrag een ontwikkeling op gang komt die loopt van uitwendig naar inwendig handelen. Is het handelen eenmaal op het in- wendige pèrceptieve niveau gekomen dan zien we een verdergaande ontwikkeling van uitvoe- rig en langzaam naar verkort en snel handelen. Zaporozec en Venger hebben - als leerlingen van Vygotskij- via onderwijsexperimenten aangetoond, dat het mogelijk is vier- en vijfja- rigen te leren een nauwkeurig en gearticuleerd beeld te vormen van objecten en figuren waar- naar ze kijken. Van doorslaggevend belang is dat kinderen als eerste stap in het interiorisa- tieprcxres de handeling met behulp van mate- riële modellen (niveau I) goed leren uitvoeren. |
! 90 Pedagogische Studiën
-ocr page 97-
Ook de inschakeling van taal, zo blijkt uit en- kele onderzoekingen, ondersteunt in een aan- tal taken het perceptieve handelen. De the- orieën in dit slothoofdstuk worden door de auteurs beoordeeld op de consequenties die zij kunnen hebben op de doelstellingen en de me- thodieken binnen het kleuteronderwijs.
Het boek is helder en instructief geschreven; het is, zo is mijn ervaring, zeer geschikt om in universitaire opleidingen te gebruiken als inlei- ding in het handelings-psychologische para- digma binnen de onderwijspsychologie. De le- zers kunnen door de eerste twee hoofdstukken te bestuderen een goed beeld krijgen van de filosofische en psychologische antecedenten van dit paradigma. Het object van studie - het leren van het kind in interactie met leeftijdsge- noten en volwassenen - krijgt de lezer duide- lijk gepresenteerd in de hoofdstukken drie tot en met zeven. De auteurs besteden hierin ook ruime aandacht aan de onderzoeksmethoden en de verwerking van gegevens n.a.v. het ver- richte onderzoek. Op die plaatsen waar het nodig is, plaatsen zij vraagtekens. Uit deze hoofdstukken kan de lezer eveneens een beeld samenstellen van de pre-theoretische ideeën die onderzoekers als GaFperin, El'konin en Davydov gemotiveerd hebben om juist dit type onderzoek te verrichten. Vervolgens worden in het boek de voor dit paradigma unieke begrip- pen en het unieke taalgebruik tamelijk conse- quent gevolgd. Een uitzondering is misschien te vinden in het hoofdstuk over cognitieve ont- wikkeling en onderwijs in de kleuterleeftijd. In dit hoofdstuk worden door de auteurs Ge- staltpsychologische 'uitstapjes' gemaakt. Bij nauwkeurige lezing van de beschikbare En- gelse vertalingen van het werk van Zaporozec en Venger blijkt echter dat zij zich sterk heb- ben verzet tegen het Gestaltpsychologische pa- radigma op de (ontwikkeling van de) waarne- ming.
Aan het slot van deze bespreking spreek ik de wens uit dat de beide auteurs toekomen aan het opzetten van een nieuw boek. Dit zou dan kunnen handelen over de vraag van welke aard de invloed is geweest die het boek 'Sovjetpsy- chologen aan het woord" heeft uitgeoefend op het onderzoek van onderwijspsychologen in Nederiand en België. In het bijzonder heb ik behoefte aan een overzicht van het verrichte fundamenteel onderzoek naar het leren vanuit het handelings-psychologische paradigma. |
Ook ben ik nieuwsgierig naar de ontwikkelin- gen die in ons taalgebied hebben plaatsgevon- den betreffende de opbouw van de onderwijs- leerprogramma's t.b.v. het ondenvijs die mede door de in dit boek opgenomen concepties zijn beïnvloed. De ideeën hebben velen aange- sproken maar het blijft een vraag in hoeverre zij onze vormings- en onderwijspraktijk beïn- vloed hebben.
A. Pennings
W. van Soest, Integratie tiissen vakopleiding en ondenvijskundige voorbereiding; problemen en mogelijkheden, RITP, Amsterdam, 1978 (Deelrapport Voortgezet Onderzoek Nieuwe Lerarenopleiding), VII + 36tS pag., ƒ 27,-.
In vervolg op het zgn. Inventariserend Onder- zoek Nieuwe Lerarenopleiding werd door de drie onderzoeksinstituten die deze inventarisa- tie uitvoerden, het zgn. Voortgezet Onderzoek NLO verricht. Dit voortgezet onderzoek had betrekking op drie onderwerpen, t.w.: Meer- voudige bevoegdheid en vakkencombinatie (door het ITS), Beoordelingsproblematiek (door het NI VOR), en Integratie tussen vakop- leiding en onderwijskundige voorbereiding (door het RI TP). In de hier besproken publika- tie wordt verslag gedaan van het onderzoek over het laatstgenoemde thema.
Het begrip integratie in de titel van het thema moet opgevat worden als een overkoe- pelend begrip, en wordt als volgt gedefinieerd: het in onderlinge samenhang aanbieden van onderwijsprogramma's voor twee of meer on- derdelen, gericht op een doel dat het totaal aan doelen van de afzonderlijke onderdelen over- stijgt. De keuze van het thema werd ingegeven dtx)r het feit dat in het Inventariserend Onder- zoek naar voren was gekomen dat dwenten en studenten integratie van vakopleiding en on- derwijskundige voorbereiding wel belangrijk vonden maar dat slechts van mening was dat deze integratie gelukt was. Het doel van het onderzoek was nu om in aanvulling op het Inventariserend Onderzoek een verdiept in- zicht te verkrijgen in de problemen die met de integratie samenhangen. |
l'edagogLsche Studiën 91
-ocr page 98-
Het voornaamste deel van het onderzoek werd gevormd door groepsgesprekken (21) met docenten en studenten (totaal 79) van een 5-tal geselecteerde vakkencombinaties, waar- van er steeds één aan 2 NLO's onderzocht werd. Daarnaast werd ook gebruik gemaakt van een analyse van commentaren uit het In- ventariserend Onderzoek. Gegeven deze opzet zijn de resultaten niet representatief voor de NLO's als geheel, maar gelet op het doel van het onderzoek ging het daar ook niet om.
Het Voortgezet Onderzoek vormde een be- vestiging van de reeds aangegeven bevinding dat integratie slechts in beperkte mate plaats- vindt. Volgens de respondenten zijn belang- rijke oorzaken daarvan gelegen in de instituuts- structuur, in het bijzonder de wijze waarop de onderwijskunde is georganiseerd, en het ver- schil in opvattingen over de doelstellingen van de opleiding (vakopleiding versus de voorbe- reiding op het leraarschap).
Dit onderzoeksrapport is goed opgebouwd en prettig leesbaar. Er wordt op zorgvuldige wijze verslag gedaan van een kwalitatief en daardoor moeilijk onderzoek,- en dat is op zich reeds een verdienste die lang niet voor ieder onderzoek van dit soort geldt. Opzienbarende conclusies zal men in dit boek niet aantreffen, maar het is nuttig dat de integratieproblema- tiek systematisch in kaart is gebracht.
De onderzoeker sluit de studie af met een hoofdstuk over enige methodologische aspec- ten. Wat daarin opvalt is dat de onderzoeker zijn onderzoek niet mooier voorstelt dan het is. Tijdens het dooriezen van het rapport had ik op een aantal punten vraagtekens gezet, zoals bv. het gegeven dat niet tevoren de wijze van da- ta-analyse was overwogen. Dan doet het deugd te constateren dat de onderzoeker dergelijke punten niet met een fraaie rationalisatie baga- telliseert.
F. K. Kieviet
R. Aspeslagh, L. J. A. Vriens, G. Zoon (red.) Pedagogiek voor de vrede, opvoeden tegen de stroom in uitg. Vredesopbouw Utrecht en Vakgroep Wijsgerige en Historische Pedag- ogiek R.U. Utrecht, 1981, 222 pagina's, ƒ 20,-, ISBN 90 70454 01 7. |
In mei 1980 werd in Utrecht een internationaal symposium over Vredesopvoeding gehouden. In vier delen zijn nu de Nederiandstalige ver- sies in dit boek gebundeld van de redevoerin- gen die aldaar werden gehouden.
Vooraf gaat een openingsrede van de pole- moloog Rolling, waarin hij de noodzaak van vredesopvoeding beklemtoont. De risico's van militaire dreiging en economische agressie zijn in de tegenwoordige internationale situatie te riskant. Daarom zijn niet-militaire middelen voor conflictbeheersing nodig, die evenwel een ander geestelijk klimaat vereisen hetwelk door opvoeding gecreëerd moet worden. Röling ziet in, dat er redenen zijn te twijfelen aan de slaag- kans, maar die twijfel mag de start of voortgang van vredesopvoeding niet verhinderen.
Dan volgt het twee bijdragen omvattende deel I, getiteld: 'De geschiedenis'. Eerst is Die- trich (W.-Dld.) aan de beurt. De pedagogiek- historie zo overziende meent hij, dat er drie modellen van vredesopvoeding te onderken- nen zijn. Het eerste berust op training in ge- weldstoepassing (bijv. om via een beslissende slag de vrede te bewerkstelligen). Het tweede model berust op absolute geweldloosheid. Die- trich wijst beide benaderingswijzen af als te utopisch. Zelf kiest hij voor een model dat gebaseerd is op Bollnows ethiek van de 'een- voudige zedelijkheid'. Bezwaariijk is dat in de tekst Bollnows ethische gedachtengoed nauwe- lijks uit de verf komt. Curieus is, dat van het geweldloosheidsmodel eerst Jezus van Naza- reth als geestelijke vader wordt aangewezen en vervolgens o.m. de notoire Hindoe Mahatma Ghandi als navolger. Hoe dan ook, de auteur meent met zijn uiteenzetting te kunnen aanto- nen dat vredesopvoeding al heel lang in de pedagogiek een rol heeft gespeeld. Op grond van dat historische 'feit' wil Dietrich een legiti- matie leveren voor vredesopvoeding. Legiti- matievragen, zo werp ik tegen, zijn normvra- gen. En h<;t feit-norm afleidingsverbod geldt evenzeer als het om historische feiten gaat, iets waar Dietrich zich niet aan stoort.
Bescheidener van opzet en beter gedocu- menteerd is de bijdrage van Vriens. Hij wijst op een vergeten onderstroom in de pedagogiek die vredesopvoeding hoog in het vaandel had staan. Aan de hand van één casus, t.w. de 'Hu- manitaire School' te Laren, wordt deze onder- stroom met haar ideële inbedding geschetst. In de vorm van een veertiental kanttekeningen en conclusies worden mogelijke lessen voor het heden getrokken. Ondermeer wordt gewaar- |
! 92 Pedagogische Studiën
-ocr page 99-
schuwd tegen sociaal en cultureel isolement van vredesopvoeding. Die ook zou er debet aan kunnen zijn dat vredesopvoeders als Ligthart, Bruyn, Boeke en ook Montessori niet als vre- desopvoeders bekend zijn gebleven en wel als onderwijsvernieuwers.
We ontmoeten Vriens wederom in deel twee, dat de titel 'De mensen' draagt. Via een anecdote geeft Vriens aan, dat mensen vaak het slachtoffer worden van angsten die ze zelf oproepen. Vredesopvoeding is wel een reactie op angst, maar neemt angst niet als raadgever. Via het uit de polemologie bekende onder- scheid tussen positieve en negatieve vrede (de laatste is 'slechts" afwezigheid van oorlog, de eerste is meer), wil de auteur dan beargumen- teren dat vredesproblematiek en opvoedings- problematiek niet zover uiteen liggen. Dat vre- desopvoeding méér is dan vertaalde polemolo- gie, zoals Vriens stelt, mag juist zijn. Ik zie alleen niet in, hoe die bevinding volgt uit een polemologisch geïnspireerd onderscheid.
In de dan volgende bijdrage stelt Redmeyer dat de essentie van vredes-opvoeding accepta- tie is. Acceptatie is tegengesteld aan wantrou- wen. De gedachte wordt toegepast op het oor- logsspeelgoed-vraagstuk. 'Bepaald speelgoed niet aan het kind willen geven, is als opvoeder beslissen wat de behoeften van het kind zijn, en gaat uit van wantrouwen. Het wil zeggen: jij mag dit niet, want dan word je zo. Oorlogs- speelgoed als catharsis beschouwen cn het daarom wel geven, gaat ook uit van wantrou- wen, namelijk zeggen: als je dit niet hebt ge- daan, word je zo.' Redmeyer heeft gelijk als hij stelt dat beide overwegingen op causale rede- neringen berusten. Kenmerken voor causale redeneringen is m.i. echter, dat noties als ver- trouwen en wantrouwen (anders dan in me- chanische zin) er geen rol in spelen. Je kunt dus Wel zeggen dat dergelijke redeneringen inder- daad niet uitgaan van vertrouwen, maar je mag daar ;»■<'/ uit concluderen dat ze dus uitgaan van Wantrouwen. De conceptuele relatie tussen ac- ceptatie en vertrouwen wordt in het artikel overigens niet gelegd. |
Dan volgt een bijdrage van Bartelds. Aan de hand van zes concepten illustreert hij evenzo- vele theoretische legitimaties van vredesop- voeding. De concepten zijn 1. geweld, 2. agres- sie, 3. conflict, 4. vooroordeel en vijandbeeld, 5. het internationaal systeem, 6. macht, invloed cn verandering. Bij ieder concept komt iets anders centraal te staan. Zo is bij het concept 'geweld' de pedagogische doelstelling vooral het bijbrengen of bewaren van een afkeer van ooriog en de ontmaskering van geweldsher- oïek. Bij het concept 'conflict' staat het zoeken naar rationele conflictoplossingsmethoden cen- traal (didactisch middel: rollenspel). Zo komen alle zes concepten aan bod; summier want per concept wordt nergens meer dan één pagina uitgetrokken. Toch is het een aardig overzicht met behulp waarvan diverse benaderingen van vredesopvoeding globaal kunnen worden ge- typeerd.
Meer nog dan bij het artikel van Bartelds, vraagt men zich bij de bijdrage van Aspeslagh af waarom het artikel in dit deel is geplaatst. Aspeslagh geeft een feitelijk overzicht van wat hier te lande thans en in het recente verleden te koop is en was aan 'projecten', welke instituten ervoor tekenden, welke politieke complicaties dat met zich bracht (o.a. in verband met subsi- diëring). Dit overzicht zou beter passen in het laatste deel, dat immers als titel 'De praktijk' draagt. Want wat vinden we wel in dat laatste deel? Naast een bijdrage van Dasberg over de vredesgezindheid in kinderbtieken van de laat- ste twee eeuwen (hoewel de redacteuren spre- ken over 'het verborgen leerplan in het kinder- boek' (p. 13) kan men het schrijven van kin- derboeken toch bezwaarlijk 'praktijk van vre- desopvoeding' noemen, A.W.), zijn er twee Scandinavische, nl. die van Haavelsrud cn van Gleeson.
De eerste probeert psychologische factoren die verband houden met het genereren, ver- spreiden en opdoen van (selectieve) kennis in verband te brengen met - wat de auteur noemt - hoofdstromingen in de maatschappij. Dat zijn dan structuur-bekrachtigende, struc- tuur-verbeterende en structuur-vervangende stromingen. Nu kan men niet dergelijke onder- scheidingen maken vanuit een maatschappij- theoretisch nulpunt. Deze onderscheidingen berusten wellicht vaak zelf op opgedane selec- tieve kennis, en men vraagt zich al lezende af of Haavelruds theoretische uiteenzetting wel de eigen schaduw kan afschudden. Maar het blijft een theoretische uiteenzetting, ondanks dat de bijdrage in het praktijkdeel is opgenomen.
Dan is er een artikel van Gleeson dat slechts in zoverre over 'de praktijk' handelt, dat het probeert aannemelijk te maken dat bepaalde (marxistisch getinte) onderwijssocioiogische theorieën te weinig oog hebben voor wat zich in de directe praktijksituaties afspeelt. De auteur |
l'edagogLsche Studiën 93
-ocr page 100-
denkt daarbij aan (conflictueuze en andere) relaties tussen docenten en leerlingen, tussen docenten onderling en docenten en gezagsin- stanties. Met name bij theorievorming over leerplaninnovatie moet met deze directe prak- tijk rekening worden gehouden. Het is een be- kend geluid, hier gegeven als theoriekritiek.
Het praktijkdeel sluit af met een bijdrage van Esser (W.-DId.) Dit soort zinnen staan erin: 'De algemene conflictaanvaarding en de in de maatschappij zich afspelende conflictacti- vering tegen onvrede en geweld dienen tot ont- plooiing van mogelijkheden, ten eerste om een gedragspraktijk voor individuen en groepen met emancipatorisch doel te verwezenlijken ... (etc.)'. Commentaar is m.i. overbodig.
Dat was dus het praktijkdeel. Daaraan vooraf gaat nog een deel met als titel 'De tegencul- tuur'. In dat deel scheert Beekman alle dienst- weigeraars over één kam. Méér dienstweige- raars voor de klas, zo propageert hij. Want zolang de meeste onderwijzers hun dienstplicht hebben vervuld is vredesonderwijs niet ge- loofwaardig. Vredesopvoeding moet deel uit- maken van een vredescultuur. Behalve reser- vemilitairen voor de klas, past ook de Cito- toets-sfeer niet bij die vredescultuur, zo ver- nemen we. Nu heeft - ook volgens Beekman - cultuur alles te maken met zingeving. Maar welke zingeving past men toe als men de Cito- toets op één cultuuriijn stelt met de voetbal- is-oorlog mentaliteit, zoals Beekman doet? Om misverstanden te vermijden: uw recensent wei- gerde dienst en loopt niet over van enthousi- asme voor het Cito-toets fenomeen. Maar Beekman schrijft hier veel te apodictisch!
Eveneens tot het deel 'Tegencultuur' horen de artikelen van Nicklas (W.-Dld.) en Dolle- man. Het tegenculturele aspect zoekt Nicklas in een te ontwikkelen 'nieuwe grammatica' voor het handelen in conflictueuze situaties. Deze andere, nieuwe regels hebben steeds iets overwachts en doen denken aan de paradoxale interventies en 'veranderingen van de tweede orde' die bijvoorbeeld uit de literatuur van de Palo Alto groep (Watzlawick c.s.) bekend is. |
Nicklas verwijst niet naar deze of dergelijke literatuur.
En zonder literatuurverwijzing naar Reich, maar wel met marxistisch aandoende termino- logie plaatst Bolleman in zijn artikel de 'Vrede- sopvoeding tussen Marx en Reich", (zo luidt de titel). Wat de auteur zegt dat aan de orde zal komen, puntsgewijs nog wel, komt niet over- een met de in het artikel geplaatste subtitels.
Totaaloordeel
Het historische artikel van Vriens over de Hu- manitaire School, het theoretische artikel van Bartelds en het projecten-overzicht artikel van Aspeslagh, zijn bijdragen waarmee men voor de draad kan komen. Met de andere artikelen is dat minder het geval; ze zijn of slecht ge- schreven of onaf of staan te ver van het onder- werp. Beekmans betoog over vredesopvoeding en tegencultuur is eigenlijk voor deze bundel een te belangrijk thema (zie ook de ondertitel van de bundel) om het op deze manier af te doen. Het zal overigens Beekmans bedoeling ook niet zijn het thema als een afgedane zaak te beschouwen. Als de redactie stelt (p. 9) dat 'hernieuwde theoretische doordenking van het begrip vredesopvoeding hard nodig is', is deze bundel daarvan wel het bewijs. De bundel, zo- wel als het symposium is het gezamenlijk initia- tief van de Stichting Vredesopbouw te Utrecht en de vakgroep Wijsgerige en Historische Pe- dagogiek van de Utrechtste universiteit. Wat diepgaandere, meer theoretisch-wijsgerige teksten dan hier geleverd worden, zou men wel mogen verwachten.
Ik vermeld nog dat de bundel ook discussies over de redevoeringen bevat en vcx)rts van elke bijdrage een samenvatting alsmede een na- menregister van personen en instellingen. Ook is er ter oriëntatie een literatuuroverzicht over vredesopvoeding, helaas geordend naar taal i.p.v. naar thema wat zinvoller zou zijn. Als ik hier de bundel aanbeveel, is dat vooral omwille van de discussie over het thema vredesopvoe- ding.
A. IVicclcnhof |
! 94 Pedagogische Studiën
-ocr page 101-
Studiedag 'Bestuursvormen van hel openhaar onderwijs'
De Sectie Onderwijssociologie van de Subfa- culteit der Sociaal-Culturele Wetenschappen en de vakgroep Staatsrecht van de Juridische Faculteit der Erasmus Universiteit Rotterdam organiseren op donderdag 15 april 1982 een studiedag over 'bestuursvormen van het open- baar onderwijs'. Tijdens deze dag wordt gede- batteerd over de volgende vragen:
- is het wenselijk dat de openbare school door een publiekrechtelijk orgaan wordt be- stuurd?
- is er een geheel nieuw publiekrechtelijk or- gaan denkbaar/wenselijk, zoals een bestuur dat rechtstreeks door de kiezers wordt geko- zen en dat de rol van de gemeente als be- voegd gezag van de openbare school over- neemt?
- welke zijn de staatsrechtelijke mogelijkhe- den en grenzen van veranderingen in de be- stuursvormen van de openbare school?
Schriftelijke inlichtingen kunnen ingewonnen worden bij: A.J.P.M. Mathijssen, Erasmus Universiteit. Sectie Onder\vijsscx:iologie, Post- bus 1738, 3000 DR Rotterdam.
Postacademische cursus 'Counseling en bege- leiding van individuen, (echi)paren en gezinnen'
De NVO (Nederlandse Vereniging van pedag- ogen, onderwijskundigen en andragologen) organiseert in 1982 een cursus 'counseling en begeleiding van individuen, (echt)paren en ge- zinnen". Deze cursus is bestemd voor hen die al snige ervaring op dit terrein hebben opgedaan, die hun vaardigheden op het gebied van counseling en begeleiding willen optimaliseren. De cursus biedt de gelegenheid, om op gestruc- tureerde wijze te oefenen met gespreksvoering, overwegend vanuit interactionele en systeem- theoretische optiek. |
Maximum aantal deelnemers is 12; de cur- ^Usleiding is in handen van drs. F. A. Buur- meijer, wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep klinische pedagogiek van de Rijksu- niversiteit Utrecht. De cursus vindt plaats in een conferentieoord in het centrum des lands, op 1,2 en 3 april, 6, 7 en 8 mei, en 3,4 en 5 juni. De kosten bedragen ƒ 1590,- (inclusief over- nachtingen, maaltijden en cursusmateriaal).
Inschrijving en inlichtingen: NVO, Korte Elisabethstraat 11, 3511JG Utrecht; tel. 030-32 2407.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
6e jaargang, 1981, nr. 10
Van de redactie, door P. van den Broek Diagnostiek in functie van het onderwijs, door J. W. Mojet en G. in 't Veld-Koelman De overgang van lager onderwijs naar voortge- zet onderwijs. Een probleemgebied? door W. L. L. Huisman
De noodzaak tot (verder) onderzoek naar de relatie onderwijsinnovatie en onderwijsbege- leiding, door A. van Greevenbroek Leerlingbegeleiding in het voortgezet onder- wijs, door W. Weijzen
Begeleiding lot beroepskeuze binnen het HA- VO-VWO, door P. van den Broek
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 20e jaargang, 1981, nr. 12
Redactioneel, door R. de Grcx)t Integratie als opgave, door J. van Weelden Integratie: mooi en lelijk, door R. de Grtx)t Zorgbreedte en speciaal onderwijs - een ge- spreksthema, door H. Menkveld De samenwerking tussen basis- en speciaal on- derwijs en de zorgbreedte, door J. Drapers Zorg om de verbreding, door J. den Ridder In gesprek met P. S. N. Oost, door J. van Weel- den |
Pedagogische Studien 95
-ocr page 102-
Ontvangen boeken
Berg, A. van den & V. J. Weiten, Het innova- tieprojekt Amsterdam gewogen, (SVO-reeks 49), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981
Bergen, ThC. M., Evaluatie-angst en vermij- dingstendens (SVO-reeks 47), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981
Dasberg, L., Het kinderboek als opvoeder. Twee eeuwen pedagogische normen en waarden in het historische kinderboek in Nederland, Van Gorcum & Comp., Assen, 1981, ƒ 52,50
Hintjes, J., Geesteswetenschappelijke peda- gogiek, Boom, Meppel, 1981, ƒ 34,-
Nijenhuis, H., Volksopvoeding lussen elite en massa. Boom, Meppel, 1981, ƒ 22,50
Inhoudelqke richtlijnen:
Pedagogische Studiën is bedoeld voor diegenen die werkzaam zijn op het terrein van onderwijs en opvoeding en die door hun werk of studie geïnteresseerd zijn in een wetenschappelijke benadering van onderwijs- en opvoedings- vraagstukken.
De redactie strpeft ernaar artikelen op te ne- men die kunnen bijdragen tot een verheldering van hedendaagse problemen van onderwijs en opvoeding. De artikelen kunnen bestaan uit goede literatuuroverzichten, verslagen van empirisch onderzoek, als ook uit opiniërende en kritische bijdragen.
Van welke aard de aangeboden studies ook zijn, een algemene eis is dat het belang van de behandelde thematiek wordt geëxpliciteerd en dat de bijdragen wetenschappelijk verant- woord zijn. Dit impliceert onder meer dat er een duidelijke probleemstelling is en dat het betoog niet alleen logisch en consistent is opge- bouwd, maar ook voldoende is onderbouwd en gedocumenteerd.
In Pedagogische Studiën kunnen artikelen worden geplaatst die betrekking hebben op ter- |
Stokking, K. M. & A. K. de Vries, Een luis in de pels. Eindverslag van het Geon-project (SVO- reeks 48), Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1981
Permanent Overlegorgaan Onderwijskunde, Het schoolvak in de onderwijskunde. Verslag- bundel van de vijfde conferentie van het P. O. O. Te bestellen door onder vermelding van naam en adres ƒ 10,- te storten op bankrekening- nummer 544186869 van de ABN, Amsterdam (postgironr. van de bank 6269) t.a.v. de heer J. Leistra
Ontvangen rapporten
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling, Jaarverslag 1980
reinen als: theoretische opvoedkunde en on- derwijskunde, curriculum-ontwikkeling, on- derwijs-, leer- en vormingsprocessen, opleiding van onderwijsgevenden, onderwijsbegeleiding en -beleid, de relatie onderwijs-maatschappij, sociale en morele ontwikkeling, ouderkind re- laties, onderwijs aan minderheidsgroepen, schoolorganisatie, geschiedenis van opvoeding en onderwijs, etc..
Manuscripten dienen te worden uitgevoerd volgens de daarvoor vastgestelde technische richtlijnen. Deze richtlijnen kunnen worden aangevraagd bij het redactiesecretariaat, Post- bus 251, 6800 AG Arnhem. De omvang van een artikel is maximaal 12 pagina's in druk, inclusief de noten, literatuur- lijst, enz., d.i. 24 pagina's kopij-papier, uitge- voerd volgens de technische richtlijnen m.b.t. aantal aanslagen per regel en regelafstand. Een artikel dient te beginnen met een samenvatting van maximaal 150 woorden. Manuscripten dienen gesteld te zijn in het Ne- deriands. Slechts bij uitzondering worden bij- dragen in een vreemde taal opgenomen. |
! 96 Pedagogische Studiën
-ocr page 103-
A. TREFFERS
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs & Onderwijs Computercentrum, R. U. Utrecht
Samenvatting
We beginnen onze beschouwing over het leren van de algoritmen voor de basisoperaties — hier kortweg cijferen te noemen — met een karakteri- sering van het aloude cijferondertvijs volgens Bartjens. Daarna schetsen we de algemene kenmerken van het traditionele cijferonderwijs zoals zich dat tot voor kort algemeen en tot heden voor een belangrijk deel in het rekenon- derwijs op de basisschool manifesteerde. Als belangrijkste kenmerken worden genoemd: de 'logische' leerstofordening volgens het principe Van de toenemende complicering, het direkt toewerken naar de eindvormen van de algorit- 'nen per deelgeval, de korte inzichtelijke verkla- ring van de cijferhandelingen en het ontbreken Van positiemateriaal in de vorm van blokken of ^en abacus. Voorts analyseren u e de belangrijk- en meest significante Nederlandse leerboeken 'i't de periode 1920-1970 op het punt van hel cijferen, en doen daarna hetzelfde met de reken- didactiekboeken. Er blijkt een grote discrepantie 'nssen de vakdidactische aanbevelingen en de vigerende onderwijspraktijk te bestaan. Vervol- gens wordt het onderzoek op het gebied van het '''aditionele cijferen besproken. Tenslotte geven ^ve het traditionele cijferonderwijs wat meer re- ''é/ door het tegen de achtergrond van nieuwe '^"twikkelingen van het wiskunde-onderwijs op ha.<iisschool te beschouwen, en vatten onze "'^vindingen per saldo in tien punten samen.
' fiistorische aanloop
cijferend rekenen op schrift kwam pas in ^^ Zestiende eeuw in zwang. Voor die tijd wer- "^n allerlei rekentafels gebruikt om berekenin- uit te voeren. De cijferalgoritmen voor dc |
^isoperaties hadden toentertijd nog niet de thans gangbare standaardvormen gekregen. Met name van de vermenigvuldig- en deelalgo- ritmen bestonden in de late middeleeuwen di- verse vormen (Menninger, 1958). In de be- roemde 'Cijferinghe' van Willem Bartjens (1607) en de talloze bewerkingen van 'De ver- nieuwde Cijfferinge' treft men voorbeelden hiervan aan.
Met Bartjens is tevens de schrijver van het meest gebruikte rekenboek van de 17e en 18e eeuw genoemd'. Het rekenonderwijs volgens de methode Bartjens was sterk routine-matig gekleurd. Wat het cijferen aangaat, komt deze mechanistische aanpak in een volslagen 'blin- de" methode van algoritmiseren tot uitdruk- king: 'de verscheydene regelen der rekenkunst" worden zonder nadere verklaring verstrekt en ingeoefend.
Dat gaat dan voor het delen als volgt:
'Divisio, is delen, en leert htic veel maal een getal is gehouden in een groter, te weten: of men begeerde te zien, hoe menigmaal 6 men hebben kan in 96, zo steld de 6 onder d'eerste letter of beeld, dat is onder 9, en zegt, hix: veel maal 6 in 9? Antw. eens: want eens 6 is 6, van 9 rest 3 die steld boven de 6, en zet weder 6 onder de twede letter, te weten onder 6, en zegt hoe veel maal 6 in 36? Antw. 6 maal: want 6 maal 6 is 36, die trekt van 36 rest O, als by 't navolgende voorbeeld blykt.
1. Divideert 96 dtxir 6.
komt komt
3 I 3 I
9/6 >1 9 6 > 16
6 J 6 6 J
2. Divideert 5780 dixir 3.
2 2/2 ]
5 7 8 O > 1926
3 3 3 3 J
'II. Divideert 943 door 43 komt 21, en rest 40. Om dit Ie doen, zo stelt het getal, "t welk te delen is, in order, en voegt den deelder daar voor onder, beziet dan hoe veel maal "t eerste beeld begrepen is in zyn boven gestelde letter, dat is hcK veel maal 4 in 9? zo schryft 2 agter de streep, en zegt 2 maal 4 is 8, getrokken van 9, rest 1, die zet boven 9, en strykt 9 deur; en zegt 2 maal 3 is 6; van 14 getrokken, blyft 8, cn strykt 14 en 3 mede deur: v(X)rts stelt wederom nieuwe 43 tot divisoor, te weten 4 onder, en de 3 naast de deurgehaalde 3, werkende zo voorts tot het einde toe.
Cijferen in het rekenonderwijs van toen en nu |
l'edagogLsche Studiën 97
-ocr page 104-
'11. Divideert 943 dc»r 43. komt
/4 1 8/0
9 4 3 21 4 3 3 4
.. . (Bartjens 1744, p. 6-7)
Vooral in het laatste voorbeeld komt het louter trucmatige van de algoritme duidelijk tot uiting.
Pas in de 19e eeuw begint schuchter een ver- nieuwing van het rekenonderwijs. Het zijn met name de ideeën van Pestalozzi, Herbart en Grube die het rekenonderwijs langzaam wijzi- gen. Bij het cijferen komt wat meer aandacht voor hoofdrekenen, soms zelfs zozeer dat het cijferen erdoor naar de achtergrond gedrongen wordt. Ook komt hier en daar meer nadruk op een inzichtelijke verklaring van de algoritme- handelingen. We zeggen 'hier en daar' omdat het rekenonderwijs in Nederiand ook in de 19e eeuw in hoofdzaak mechanistisch van inslag blijft (Leen, 1961).
In het begin van deze eeuw krijgt de cijferdi- dactiek zijn bekende 'traditionele' gedaante van een min of meer inzichtelijk verklaarde introductie van de cijfer-algoritmen met daar- binnen een min of meer aanzienlijke plaats voor het hoofdrekenen. We bepalen ons in het volgende tot een kenschets van dat traditionele cijferen, al zij hier nadrukkelijk vermeld dat vanaf omstreeks 1960 verschillende alternatie- ven voor het leren cijferen ontwikkeld zijn welke thans vaste voet krijgen in het onderwijs. Aan het einde van dit artikel zullen wc een korte impressie van deze alternatieven geven.
2 Algemene kenmerken van het gangbare on- derwijs in cijferen
2.1 Voortschrijdende complicering Het leren van algoritmen voor de basisopcra- ties - hier kortweg cijferen genoemd — vindt voornamelijk in de leerjaren 3, 4 en 5 van de basisschool plaats. In de meeste traditionele rekenprogramma's wordt in de middenbouw ongeveer de helft van de totaal beschikbare tijd voor rekenen aan het specifieke cijferen be- steed, dus aan het maken van optel-, aftrek-, vermenigvuldig- en deelsommen 'onder elkaar' van het type: 37 / 3071\ |
Typerend voor de verschillende traditionele djferleergangen is allereerst de ordening ervan naar rekenkundige complexiteit. Daarbij wordt verondersteld dat de moeilijkheidsgraad van de opgaven afhangt van:
- de grootte van de getallen;
- het aantal inwissel- of leenhandelingen dat bij de bewerkingen verricht moet worden;
- de verschillende posities die de nul kan in- nemen;
- de vereiste rekenvaardigheden welke aan een correcte uitvoering van de rekenopera- ties ten grondslag liggen.
Met de genoemde variabelen kunnen, af- hankelijk van de accentueringen die men wil aanbrengen, verschillende leergangen uitgezet worden. Al deze didactische lijnen hebben ech- ter gemeen dat ze beginnen met kleine getallen waarmee bij het opereren geen of weinig inwis- sel- en leenhandelingen plaatsvinden, waarin geen nullen op 'tussenposities' voorkomen en waarvoor slechts eenvoudige basisvaardighe- den vereist zijn, en dat ze eindigen met opgaven van grote getallen, veel inwissel- en leenhande- lingen, met nullen op verschillende posities in de getallen en een ruim arsenaal aan benodigde basisvaardigheden.
2.2 Standaard-algoritmen per geval Ten tweede valt bij de traditionele aanpak van het cijferen op, dat iedere stap in de steeds complexer wordende leergang definitief wordt afgewikkeld. Eerst behandelt de onderwijsge- vende één bepaald type opgaven volledig en pas als dit soort sommen snel en volgens de standaard-algoritme door de leeriingen uitge- voerd kan worden, zet men de volgende stap in de leergang en zo verder tot tenslotte de kinde- ren desbetreffende algoritme geheel beheersen, dus hem in principe correct kunnen uitvoeren voor alle mogelijke getallen. 'Correct' wil in dit verband dan zeggen dat zowel de procedure- handelingen als het 'technische' rekenwerk op een juiste wijze worden verricht.
Tot zover is er nog geen sprake van een belangrijk onderscheid'met de methode Bar- tjens, zij het dat de opbouw qua complicering en afwerking per geval in de nieuwe rekenme- thoden wat meer is verfijnd. Maar dit is een verschil in nuance en niet in fundamenteel op- zicht. Bij het volgende punt is er echter wel |
! 98 Pedagogische Studiën
-ocr page 105-
degelijk sprake van een principieel onder- scheid, of liever gezegd van een aanzet daartoe.
2.3 Kone inzichtelijke verklaring hij de intro- ductie
We doelen hier op de poging om bij de intro- ductie van de leergang de procedurehandelin- gen voor het cijferen inzichtelijk te verklaren. Dit houdt in, dat enige aandacht besteed wordt aan de kenmerken van het positiesysteem als grondslag voor de schrijfwijze van getallen en als vormgever van de procedurehandelingen - iets wat in het aloude mechanistisch opge- zette rekenonderwijs werd nagelaten. De on- derwijsgevende maakt daarbij in z'n uitleg ge- bruik van inwisselmateriaal ontleend aan grootheden als geld, gewicht en lengtematen, ïn het geheel van het cijferonderwijs neemt het inzichtelijke werken echter slechts een onder- geschikte plaats in van, zeg, enkele lessen aan het begin van de leergang. We kunnen het ook als volgt formuleren: de inzichtelijke verklaring ^an het cijferen dient bij het traditionele reke- nen in het algemeen meer als rechtvaardiging ^oor de onderwijsgevende dan dat het als richtsnoer voor de lerende kan dienen bij het uitvoeren van de cijferhandelingen. Vandaar dat we zojuist spraken van een aanzet tot een principiële verandering . . .
2-4 Min of meer geïsoleerd cijferprogramma Het vierde kenmerk betreft de relatie tussen het cijferen en het oefenen van de basisvaar- digheden, plastisch aangeduid als "de tafels" van vier hoofdbewerkingen. Kenmerkend nu Voor het traditionele cijferprogramma is, dat de Voortgezette oefening van de basisvaardighe- den veelal geheel in het cijferprogramma op- genomen is. Weliswaar ligt de start van het "efenen van de tafels ruimschoots voor de aan- vang van het cijferen, maar de voortgang en voltooiing v; iin dit oefenen verloopt meestal vol- ^dig binnen het cijferprogramma. Dat wil zeg- ëen: in de praktijk van het cijferonderwijs wor- pen vanaf omstreeks het einde van het derde "Verjaar de basisvaardigheden veelal niet meer ^Part geoefend en evenmin wordt dan nog sys- 'eniatisch nagegaan of de 'basis facts' wel volle- '8 beheerst worden, hoewel er ook enkele "methoden zijn waarin het hoofdrekenen ook "a de eerste fase van het cijferprogramma een ^^er belangrijke rol blijft spelen. Het cijferen
k
^an het inoefenen en onderhouden van de b |
"Jgt er aldus vaak een functie bij, namelijk sisvaardigheden, naast de eigenlijke functie van het inslijpen van de procedurehandelingen van het cijferen op zich.
2.5 Afwezigheid van de abacus e.d. Tenslotte een kenmerk dat slechts in negatieve zin geformuleerd kan worden: het ontbreken van de abacus en ander "positiemateriaar in de vorm van blokken e.d. De afwezigheid van de abacus in enigerlei vorm is daarom zo opval- lend, omdat dit rekenraam in de historische ontwikkeling van het rekenen juist van funda- mentele betekenis geweest is en vooral ook omdat de didactische mogelijkheden er\an aanzienlijk lijken (Streeiland, 1979).
Een voorbeeld van een abacus is de zoge- naamde lusabacus, een rekenwerktuig met vijf staven, en op iedere staaf twintig kralen, ver- deeld in twee groepjes van tien die van kleur verschillen (De Jong, 1977).
5 O / Figuur 1 De liis-ahacus
De waarde van de kralen wordt bepaald door de positie van de staven: de rechterstaaf bevat de eenheden, links enan staan de tientallen, dan volgen de honderdtallen enz. Het positie- systeem is in dit rekenraam als het ware gema- terialiseerd, waardoor de kinderen in staat ge- steld worden de inwissel- en leenhandelingen bij respectievelijk het optellen en aftrekken eerst handtastelijk en later mentaal uit te voe- ren.
Welnu, in plaats van de lusabacus werd in de vorige eeuw, vermoedelijk als gevolg van een verkeerde inteqiretatie van de Russi.sche aba- cus, het telraam in West-Eunipa geïntrodu- ceerd. Weliswaar lijkt een telraam opper\lak- kig gezien wel wat op een abacus, maar het verschilt er qua structuur tcKh wezenlijk van, omdat het geen positiewaarde kent; alle kralen tellen voor eenheden.
Om die reden is het telraam niet te gebruiken bij het cijferen, al kan het uiteraard wel bij het |
l'edagogLsche Studiën 99
-ocr page 106-
Figuur 2 Het telraam
ondersteunen van het optellen en aftrekken 'onder de 20' dienst doen.
Pas in de jaren zeventig wordt in Nederland de aandacht op de didactische mogelijkheden van de abacus gevestigd - het Montessori-on- derwijs uitgezonderd, waarin de abacus al veel eerder een belangrijke functie bij het cijfer- onderwijs vervulde'.
3 Cijferonderwijs in een keur van traditionele rekenmethoden
Allereerst worden wat nuanceringen van het zojuist beschreven algemene beeld geschetst. We doen dit aan de hand van drie invloedrijke methoden die samen de periode 1920-1970 bestrijken, te weten van:
- Bouman en Van Zelm (1918).
- Diels en Nauta (1936).
- Reynders en Snijders (1959).
Daarna worden twee methoden besproken die als uitersten fungeren op de schaal van ■blind" naar 'inzichtelijk' leren cijferen, name- lijk:
- 'Naar aanleg en tempo" (Lugtmeijer en Boers, 1954).
- 'Boeiend Rekenen" (Wanders en Bohncke, 1960).
Gevoegd bij de eerder beschreven algemene karakteristiek geven deze 'lengte-doorsnede' in de tijd en 'dwarsdoorsnede' naar de mate van inzichtelijkheid tezamen een getrouw beeld van het totale spectrum van het traditio- nele cijferonderwijs.
Voor de goede orde vermelden we dat we dit beeld vooral zullen oproepen door het geven van \oorbecldcn. Om reden van overzichte- lijkheid wordt de nadruk daarbij op de delings- algoritme gelegd. En we mogen dit doen, om- dat de vier basisalgoritmen veelal een consis- tent geheel vormen en volgens hetzelfde stra- mien aangeleerd worden. Dit betekent dat een lange staartdeling vrijwel altijd voorafgegaan wordt door een 'lang' vermenigvuldigalgo- ritme, of een 'korte' aftrekking door een 'korte" optelling. Vandaar dat een enkel voorbeeld een goed beeld van het geheel kan geven. |
3.1 Bouman en Van Zelm Tussen de wereldoorlogen werd het rekenon- derwijs in Nederland grotendeels bepaald door 'Bouman en Van Zelm'. Deze methode ken- merkt zich door zijn eindeloze rijen vraagstuk- ken, zijn grote reeks van zogenoemde denk- sommen, zijn onaanschouwelijkheid en zijn strakke methodische opbouw, ondersteund door een uitgebreide handleiding. Het laatst- genoemde komt bij het cijferen als volgt tot uitdrukking: de leergangen worden nauwkeu- rig getraceerd door een opeenvolgende bepa- ling van gevallen en deelgevallen naar de mate van toenemende complexiteit van opgaven, waarbij ieder nieuw geval omstandig in de di- dactische aanwijzingen voor de onderwijsge- vende wordt verklaard.
Dit alles in overeenstemming met de vier algemene principes waarop de methode rust en waarvan de laatste luidt: 'In de rekenmethode wordt stelselmatig de gedachtengang omschre- ven die door het te behandelen geval wordt geëist'.'
En dit alles ook conform het algemene beeld wat eerder van het traditionele cijferonderwijs geschetst werd, zij het dat de nadruk bij Bou- man en Van Zelm wat het cijferen aangaat nadrukkelijk op het beredeneerde rekenen komt te liggen in plaats van op het werktuige- lijke. 'De verklaringszucht raakt uit, het "ma- chinale" komt in de mode' en daartegen verzet- ten de auteurs zich (Bouman en Van Zelm, 1918, p. 5).
Een voorbeeld van de specifieke werkwijze van Bouman en Van Zelm in hun 'rekenme- thode voor de lagere school als proeve van toegepaste logica' luidt als volgt:
'Op hefbord:
Dc kinderen schrijven:
I ^ 10 1 10 1 10 1 JO I
N) 1 |
100 Pedagogische Studien
-ocr page 107-
Een leerling uit zich b.v. als volgt:
Vijf en zeventig is 7 tientallen en 5 eenheden;
8 van de 5 gaat niet;
1 tiental is 10 eenheden;
8 van de 15 eenheden is 7 eenheden;
nu nog 3 tientallen van de 6 tientallen is 3 tientallen; 75 min 38 is dus 37.' (Bouman en Van Zelm, 1918, p. 149).
Eerst wordt bij de aftrekking '75-38" het getal 75 uitgesplitst in 7 tienen en 5 enen, dan wordt geprobeerd 3 tienen en 8 enen van de getallenstapel te halen door middel van weg- strepen, wat voor de 8 enen niet lukt. Daarna Wordt vervolgens 1 tien ingewisseld, de opera- tie voltooid, de uitkomst genoteerd en de han- deling, desgevraagd, verwoord. Een dergelijke Werkwijze met getallen wordt bij 'Bouman en ^an Zelm' steeds ondersteund door het wer- ken met de grootheden van geld en lengtema- ten.
Vermenigvuldigen en delen worden in nauwe relatie behandeld. Het delen wordt ge- splitst in:
~ de verhoudingsdeling: bijvoorbeeld '9 op 7857';
~ de verdelingsdeling: bijvoorbeeld '7857 : 873'.
leerlingen moeten in de Ie opgave denken:
9 op 78 = 8X, 9 op 7800 = 800x enz. In plaats van 800 kunnen de kinderen schrijven 8 .., om door middel van stippen de plaatsen van tientallen en een- heden aan te duiden.
Uitwerking: |
|
op 7857 |
= 873 x 9 |
72 |
873 |
65 |
27 |
63 |
63. |
- |
72.. |
27 |
|
27 |
7857 |
'-'itwerking: 7857 :873 |
= 9 |
7857 |
873 |
|
-X |
|
27 |
|
63. |
|
72.. |
|
7857 |
de (eerste) som zegt een leerling: 7857 gedeeld "oor 873, dan is elk deel 9. Er zijn 873 delen: 873 x 9 "" '857.' (Bouman en Van Zelm, 1918, p. 340-341). |
•n het gehele cijferprogramma houdt 'Bou- "^^n en Van Zelm' de grote aandacht voor de positiewaarde van de getallen en de consequen- ties ervan voor het cijferen nauwgezet vast, wat tot uiting komt in de aangegeven methodiek van het opsplitsen van de getallen en in het werken met geschikte positie-grootheden. Maar dat gebeurt dan wel steeds op dezelfde wijze en op hetzelfde niveau van schematise- ring, dus zonder de abacus te gebruiken en zonder verkortingen in de splitsingen aan te brengen welke we 'in het moderne reken-wis- kundeonderwijs tegenkomen.
Opmerkelijk is tenslotte dat het cijferen in een 'kale' rekenkundiggetalsmatige context wordt aangeleerd, dus los van reële probleem- situaties, en ook losstaand van het flexibel re- kenen (hoofd- en eigenschapsrekenen). Dit laatste houdt in dat bijvoorbeeld een opgave als 99 X 83 niet gestructureerd via '100 x 83 minus 1 x 83' wordt uitgerekend, of 873 x 9 via 9 X 873.
Kortom: 'Bouman en Van Zelm' kenmerkt zich door:
- de genoemde algemene kenmerken van het traditionele cijfcronderwijs, met daarbinnen
- een relatief grote nadruk op het positiesys- teem,
- een betrekkelijk uitgebreide en veelvuldig herhaalde inzichtelijke verklaring bij ieder nieuw deelgeval,
- en de nogal geïsoleerde positie die het cijfe- ren inneemt ten opzichte van het hoofdre- kenen, het eigenschapsrekenen en het ma- ken van toepassingen.
3.2 Dich en Nauta
Vanaf het einde van de jaren dertig taande de invloed van 'Bouman en Van Zelm'. Het rekenonderwijs onderging vanaf die tijd nogal wat wijzigingen: het aanvankelijke rekenon- derwijs veranderde, de oefenvomien werden verfijnd, de leerstoilnhoudcn vereenvoudigd en allengs verdwenen de grote vormsommen. 'Diels en Nauta' gaf als eerste aan die verande- ringen gestalte.
Het cijferondenvijs bleef echter het alge- mene beeld van de stap-voor-stap-methodiek volgens toenemende complicering vertonen. TcK'h geeft ook 'Fundamenteel Rekenen" van Diels en Nauta (1936) weer een specifieke uit- werking aan deze methodiek. De grondslag van het cijferen wordt hierin namelijk nadnikkelijk bij het hoofdrekenen gelegd'*. Eerst opereert men met betrekkelijk kleine getallen en pas bij opgaven waar het hoofdrekenen niet meer toe- |
Pcila^agiufic' Sliuiicn 101
-ocr page 108-
reikend is, komt het cijferend rekenen 'onder elkaar" aan bod. Het gevolg van deze nadruk op het hoofdrekenen is dat vrijwel geen aandacht besteed wordt aan een inzichtelijke verklaring van de djferalgoritmen. De begripsmatige grondslag is daarvóór immers reeds bij het hoofdrekenen gelegd, zo luidt de motivering van Diels en Nauta (1939). Evenals bij 'Bon- man en Van Zelm' wordt ter ondersteuning van het positiebegrip uitgebreide aandacht besteed aan het rekenen met de grootheden van geld- en lengtematen.
Al met al kenmerkt 'Diels en Nauta' zich dus door:
- de genoemde algemene kenmerken voor het
traditionele cijferen;
- en de grote nadruk op het hoofdrekenen
voorafgaande aan "t cijferen.
3.3 Reynders en Snijders Vanaf het einde van de jaren vijftig deed ook het dcnkpsychologisch georiënteerde reken- onderwijs zijn invloed gelden: er kwam meer aandacht voor het inzichtelijk rekenen, het hanteren van algemene oplossingsmethoden en het gebruiken van ordeningsmiddelen als getallenlijn, honderdveld en verhoudingsblok. Ook werd meer dan tot dan toe getracht aan te knopen bij levensechte rekensituaties. 'Func- tioneel Rekenen" van Reynders en Snijders (1959) kan hier als voorbeeld gelden. Opmer- kelijk is echter dat er ten aanzien van het cijfe- ren ook in de laatstgenoemde methode niets verandert.
Zo wordt de deel-algoritme als volgt in het leeriingenboekje van deel 6 toegelicht:
•85 : 7 = ?
70 : 7 = 10
15 : 7 = 2 r I
85 : 7 = 12 r 1
Maak elk sommetje op twee manieren als in het voorbeeld:
85 : 4 72 : 2 72 : 5 85 : 5 72 : 3 72 : 6 85 : 6 72 : 4 72 : 7 85 : 7 72 : 8 72 : 9" (Reynders en Snijders, deel 6, 1965/5, p. 56)
Drie fragmenten uit de daarbij behorende toelichting aan de onderwijsgevende:
"Ofscluxin deze delingen zo eenvoudig zijn, dat ze bij vixjrkeur uit het hoofd dienen te worden uitgere- kend, laten we ze hier als staartdeling maken. We doen dat om de techniek van het staartdelen aan te leren.' |
'.. . Een uitgewerkt voorbeeld:
2343 : 7 = 334 7A
24 21
33 28
Wij zeggen:
a. 23 : 1 = 3 (keer), schrijven 3 op.
b. 3 X 7 = 21 (21 opschrijven).
c. Aftrekken. Blijft 2.
d. 4 bijhalen; (streepje of stip onder die 4)
e. 24 : 7 = 3 (keer) (3 opschrijven)
f. 3 X 7 = 21 (21 opschrijven)
g. Verder als c, d enz."
'Het is voor de kinderen in het begin een moeilijke techniek door de vele wisselende activiteiten, die er aan te pas komen, zoals boven blijkt. Daarom is het nodig bij het aanleren dit op het bord met de klas enige keren uit te voeren! Pas zeer geleidelijk en na veel oefenen gaat de techniek van de staartdeling tot het künnen van de kinderen behoren!" (Reynders en Snijders, deel 6, 1965, p. 56a).
Ziehier de kenmerken van de traditionele cijferdidactiek in optima forma bij een op zich- zelf toch zo'n vernieuwde rekenmethode als 'Functioneel Rekenen".
3.4 Varianten
Al met al stellen we vast, dat de cijferdidactiek gedurende de periode 1920-1970 niet wezen- lijk veranderde. Bij deze vaststelling moeten echter enkele aantekeningen over twee wat af- wijkende benaderingswijzen geplaatst worden.
Ten eerste is er een afwijking'naar beneden", dus naar de sterk mechanistische aanpak van het algoritmiseren. Zoals zojuist besproken, wordt in de meeste rekenmethoden nog wel een korte introductie van begripsmatige aard gegeven, maar er zijn ook wel methoden waarin zo"n verklaring geheel ontbreekt. Een voorbeeld daarvan is 'Naar aanleg en tempo" (Lugtmeijeren Boers. 19.54). De cijfer-hande- lingen worden hier ä la Bartjens zonder een inzichtelijke verklaring v<.x)rgeschreven.
Ten tweede is er ook een duidelijke afwij- king "naar boven", dus naar een inzichtelijke fundering van het algoritmiseren. namelijk 'Boeiend Rekenen' van Wanders en Bohncke (i960), dat in tegenstelling tot 'Naar aanleg en tempo" enig is in zijn soort. |
! 102 Pedagogische Studiën
-ocr page 109-
Met "Boeiend Rekenen' hebben we tevens een tegen-voorbeeld van het traditionele reke- nen;
- hier geen stap-voor-stap-methodiek volgens het principe van de toenemende complice- ring;
- geen snel en direct toewerken naar de stan- daardvormen en de algoritmen;
- geen begripsmatige verklaring per geval;
- maar een cijferdidactiek die gericht is op een ■groei" naar de eindalgoritme via een proce- dure waarin de berekening verkort wordt;
- waarin vanaf het begin gerekend wordt met grotere getallen;
- en waarbij de cijferhandelingen op verschil- lende niveaus van schematisering verricht worden.
We geven een voorbeeld van de werkwijze van Wanders en Bohncke door middel van een deling;
15
■ 4100 1300
2600 1500
1100 750
350 300
50 45
5 r 273 X ^ie kan het vlugger? Maar ook goed!' (Wanders cn Bohncke. deel 8, 1970/6, p. 3).
Merk op dat met relatief grote getallen wordt gewerkt, dat nog niet direct de standaardvorm ^'i'n de staartdeling verschijnt, en dat er ver- schillende mogelijkheden tot verkorting open g'-'laten worden. Herhaaldelijk krijgen de onderwijsgevenden aanwijzing om de kinderen op hun eigen niveau te laten werken. Maar op een gegeven ^ëi^nblik schrijven de auteurs; "Langzaamaan gaan we van de leerlingen zoveel mogelijk de 'klassieke bewerkingen vragen. Er is echter 8<-'en bezwaar tegen om de zwakke leerlingen oude werkwijze te laten behouden. Ze zijn ^'at omslachtiger maar leiden tot de goede uit- ■^omst.' (Wandersen Bohncke,deel 8, 1970/6, P- 52). |
Duidelijk is dat hier de grenzen van de tradi- tionele cijferdidactiek overschreden worden; niet de voortschrijdende complicering, maar veeleer de progressieve schematisering en ver- korting bepaalt de leergang. "Boeiend Reke- nen" is aldus de uitzondering die de regel van de traditionele cijferdidactiek moet bevestigen!
De praktijk van dit cijferonderwijs bleef ge- durende de periode 1920-1970 vrijwel onver- anderd - een praktijk die we omschreven als cijferen volgens de methodiek van de voort- schrijdende complicering op basis van een min of meer inzichtelijke verklaring van de cijfer- handelingen. /
4 Cijferen viikcUdactisch beschouwd
In hoeverre vindt het traditionele cijferen zijn weerspiegeling in de rekendidactiekboeken? Of beter: in hoeverre weerspiegelen de tradi- tionele cijfermethoden de werkwijze die in de boeken over rekendidactiek worden aanbe\o- len?
Bij het bcantw oorden van deze vraag dienen we te bedenken dat er in Nederland tot 195.3 geen specifieke rekendidactiekboeken beston- den. Het waren toentertijd vooral rekenkun- deboeken die het vakdidactische denken pro- beerden te richten. Daarbij werd echter meer de theorie van het rekenen dan de praktijk van het rekenonderwijs tot uitgangspunt genomen (Goffree. 1979). Daarnaast werden in de op- leiding van onderwijsgevenden vooral ook handleidingen en toelichtingen van methoden in didactische beschouwing genomen.
Pas toen in 19.52 de wet op het kweek- schcxilondenvijs werd aangenomen, \eran- derde het een en ander; de aloude rekenkunde werd ver\angen door het vak reketididactick. Aldus geschiedde. En verv olgens verschenen in de periode tot 1970 de volgende didactiekboe- ken voor rekenen; Turkstra, H. en J. K. Tini- mer; Rekendidactiek (193.3); Van Gelder, L.; Grondslagen van de rekendidactiek (1959); Meijer, J. H.; Theorie en praktijk (196.3); Woestenenk, I'.; Rekendidactiek (1965); Gof- free, F., G. A. A. Hiddink en J. Dijkshoorn; Rekenen en didactiek (1966).
We zullen deze vakdidactische boekenreeks straks op het aspect van de cijferdidactiek ana- lyseren. Teneinde echter de periode tot 195.3 te overbruggen zal allereerst het invloedrijke 'Neubau des Rechenunterriclits' van Kïihnel (1925/5) onder dit opzicht beschouwd worden. |
Pedaf^ofiische Studiën 103
-ocr page 110-
4.1. Opvattingen van Kiihnel Welnu, tenigkerend naar de eerder gestelde vragen, blijkt dat het traditionele cijferonder- wijs in het geheel niet bij de opvattingen van Kühnel aansluit. Integendeel! Kühnel blijkt een fervent tegenstander te zijn van deze cij- fermethodiek welke gericht is op het zo direct mogelijk aanleren van de standaardalgoritmen.
Schrijvend over het cijferen volgens de stan- daardmethode ('Das Normalverfahren') stelt Kühnel:
'Das Normalverfahren sagt: So wird es gemacht, so ist es richtig! Damit verhindert es geradezu, in den Geist mathematischer Bildung einzudringen. Mit der festen Form wird der Geist in Fesseln geschlagen und zwar gerade dort, wo er sowohl in die Tiefe dringen, als auch den Ueberblick gewinnen sollte.' (Kühnel, 1925/5, p.2).
'Ehe wir noch weitere Beispiele heranziehen, müs- sen wir kurz auf die Hauptsache eingehen. Sie besteht darin, dass das Lösungsverfahren von den Kindern selbst gefunden wird, und zwar nicht unter gewissen- hafter Führung", nicht in "streng logischer Entwick- lung", sondern frei, in freiem Versuch. Dabei wer- den Fehler und Umwege selbstverständlich nicht ausbleiben.' (Kühnel, 1925/5, p.4).
'Ein solch bildender Umweg ist es auch wenn man die Division einmal anders ausführen lässt als in der üblichen Form, etwa so: 5694 : 3, da passt sehr fein
600 : |
3 = |
200 |
90 : |
: 3 = |
30, |
3000 : |
3 = |
1000, |
1800 : |
3 = |
600, |
180 : |
3 = |
60, |
24 ; |
: 3 = |
. 8, |
und
sind noch die 5000 und die 4 zu teilen:
bleiben 2004, davon nehmen wir
bleiben noch 204, davon bleiben
5694 : 3 = 1898
Verteilt ist alles, aber wir hätten es kürzer haben können. Viel Schuld an einer mechanischen und da- mit verständnislosen Aneignung der Formen hat auch das Weglassen der Nullen bei der Division.' 'Insbisondere halten wir abgekürzte Multiplikation und abgekürzte Division für völlig entbehrlich. (Küh- nel, 1925/5, p.12)
Overigens merken we op, dat ook in de reken- kunde-boeken die in Nederiand in omloop wa- ren, dergelijke uitgebreide notatiewijzen van de cijferalgoritmen wel degelijk behandeld werden, zonder dat daarbij overigens op de didactische mogelijkheden voor het cijferon- derwijs op de lagere school gewezen werd (Jan- sen en Van den Brink, 1945/5, p.75). Goffree zei het al: de praktijk van het rekenonderwijs werd in de rekenkunde niet tot uitgangspunt gekozen. |
4.2 Gangbare vakdidactische opvattingen Maar met de komst van de eerdergenoemde boeken over rekendidactiek veranderde dit - althans wat het cijferen aangaat. Nu is het opmerkelijk te constateren, dat de opvattingen over het cijferen in al deze didactiekboeken gelijkluidend zijn en globaal overeenstemmen met die van Kühnel.
We volstaan met één illustratief voorbeeld uit 'Rekendidactiek' van Woestenenk (1962, p.8-9):
'Lesgang: Inleiding met een concreet geval: "Een klos touw van 75 m, hoeveel springtouwen van 4 m kan ik daar van afhalen?" (Een verhoudingsdeling dus). Eén kind werkt op het bord, de anderen in een werkschrift:
"Welke som is dat?" (75 : 4.)
Uit de klas mag ik verwachten: "Het gaat eerst 10 x
enz."
Op het bord: 75 : 4 = 10.
"Wat stelt die 10 nu voor?" (10 touwen).
"Wat moet ik nu doen?" Het gesprek leiden tot
75 - 40.
"Waarom 40?" (10 x 4;.
"Waar zullen we die 40 opschrijven?" (Onder de 75 want daar moeten we die 40 van aftrekken). Zo komt op het bord 75 : 4 = 10 40
35
"Wat stelt die 10 ook weer voor?" "En die 35?" (35 m).
"Wat moeten we nü nog doen?" (35 : 4 enz.) Tenslotte staat er op het bord 75 : 4 = 10 40 8
35 18
32
3
75 : 4 = 18 rest 3. We vragen weer naar de betekenis van die 18 en die 3, dan laten we het antwoord zeggen: 18 touwen, 3 m over.'
Evenals bij Kühnel wordt hier gewezen op het belang om reële problemen tot uitgangs- punt van de cijferieergangen te nemen en niet direct op de standaardnotatie aan te sturen, maar juist notatiewijzen te gebruiken die het denkprwes ondersteunen en die dan op den duur verkort kunnen worden tot de standaard- procedure — dit alles dus in tegenstelling tot dc |
! 104 Pedagogische Studiën
-ocr page 111-
gangbare cijferdidactiek zoals die in de leer- boeken gestalte krijgt. In de andere genoemde didactiekboeken is het niet anders: ook daarin vindt men soortgelijke kanttekeningen bij les- sen over cijferen. Wat dit cijferen aangaat is er dus een grote mate van overeenstemming in de vakdidactiek.
4.3 Wertheimer versus ThonuUke Het onderscheid tussen de zojuist geschetste vakdidactische ideeën over het leren cijferen en de eerder beschreven praktijk voor het cijfe- ronderwijs komt duidelijk tot uitdrukking in het verschil tussen de gestaltpsychologische opvattingen van Wertheimer en de associatio- nistische ideeën van Thomdike.
Thomdike legt in 'The psychology of arith- metic" de nadruk bij het cijferen op de basis- vaardigheid ('ordinary bonds") die als het ware de basiselementen van de cijferhandelingen vormen, en op de opbouw van de leergang naar de mate van complexiteit ('Organization and Operation of bonds"), terwijl Wertheimer in 'Productive Tliinking' de noodzaak van een inzichtelijke aanpak ('understanding') beklem- toont. Dat wil zeggen: Thomdike wijst vooral op het memoriseren van de tafels, de subtiele opbouw naar opklimmende moeilijkheid van geval-naar-geval en de eindhandelingsstruc- tuur van de betreffende algoritmen; Werthei- mer daarentegen accentueert het begrijpen van de betekenis van de operatie in toepassingssi- tuaties, het kunnen toepassen van fundamen- tele rekenregels zoals bijvoorbeeld de distribu- tieve eigenschap (3 x 14 = 3 x (10 + 4) = ^ ^ 10 -I- 3 X 4), het gebruik van visualise- ingsmiddelen en het belang van 'tussenvor- tien' v(x)rafgaande aan de eindalgoritme in standaardvorm.
De genoemde verschillen komen sprekend jn de volgende fragmenten van Wertheimers Productive Thinking" naar voren:
^cn confrontated for the first time with such ques- tions as 24 x 3 one child proceeded like this; "I can't this all at once; but you see, this is 4 x 3 and 20 X 3."
4 x3 = 12 24x 3 + +
20 x 3 60
72
^nd he proceeded similary when hc was first wnfron- 'ed with a threeplace number as one of the multi- Pjjcrs. Or, if confronted with complicatcd tasks, like ^ 34, sometimes a child will procccd this way: |
20 X 30 + 20 x 4 7 X 30 + 7x4 One faces a different task when one tries to get the child to use the short cut, which demand, "you must not do it in the old way; you must write the product (say, of 27 x 3) directly".' (Wertheimer, 1966, p. 162)
'I should think that the good teacher will start with the first procedure, despite the fact that the child will not use this particular technique. To leam the short- cut-method without understanding how it comes ab- out may arm the child with routine skills, but it omits the development of thinking (and if the trick of the procedure is forgotten, the pupil is lost; not so with the other method).' (Wertheimer, 1966, p.163)
'In any case the best procedure seems to me to be not to teach the pupil the shortcut method without real understanding on his part, but to let him do the task. to let him find the necessary steps, but in a reasonable way, by proceeding from structurally easy tasks to structurally more difficult ones - which dcx:s not mean that the tasks given also need to be easy in other respects. The process of thinking in such cases of course makes use of leamcd things. But the proce- dure is govcmed not by applying blindly what has been leamed, as in the fcx)lish rases of p. 192 of Thomdike's book. The ideal secms to me to be to have individual teaching, fitting the priKedure to the individual. And it looks as though this might producc an astounding saving of time.' (Wertheimer, 1966, p.164)
Hoewel de grondgedachte van Wertheimer en van de eerdergenoemde vakdidactici om- trent het cijferen niets aan duidelijklieid te wensen overiaten, heeft dit zoals we zagen niet tot gevolg gehad dat ze ook concreet gestalte kregen in de rekenmethoden. Dit blijkt eens te meer uit een vergelijking van de cijferpro- gramma's van Diels en Nauta die zich uitdruk- kelijk beroepen op de opvattingen van Thom- dike, en van Reijnders en Snijders die zich sterk verwant weten met de ideeën van Wer- theimer. Gelet op de uiteenlopende oriëntaties zou men hier wat het cijferen betreft nogal diepgaande verschillen verwachten. En wat blijkt? Er is geen essentieel onderscheid waar te nemen, tenminste niet wat de mate van in- zichtelijkheid aangaat: beide methoden zijn op het punt van het leren cijferen 'traditioneel' in de zin van 'overwegend mechanistisch van in- slag'.
Het is dan ook de vraag wat de oorzaak is van de discrepantie tussen de vakdidactische opvat- tingen zoals verw(X)rd in boeken over rekendi- dactiek en in handleidingen bij methoden, en de praktische uitwerkingen zoals die gereali- seerd zijn in de methoden die zich uitdrukkelijk |
Pedagogische Studien 105
-ocr page 112-
op deze opvattingen beroepen. Hoe komt het dat het cijferen in het rekenonderwijs zijn tra- ditionele gedaante bewaard heeft ondanks de heftige aanvallen van vakdidactische en denk- psychologjsche zijde?
4.4 Oorzaken discrepantie vakdidactische theorie en onderwijspraktijk In de bovenstaande titel ligt de aanname beslo- ten dat de praktijk van het cijferonderwijs meer bepaald wordt door de leergangen zoals die in de leerboeken geschetst worden, dan door de vakdidactische opvattingen welke in de boeken over (wiskunde-)didactiek neergelegd zijn.
Naar onze mening zijn er verschillende zwaarwegende argumenten om speciaal bij het cijferen deze sterk richtinggevende functie aan de leerboeken toe te kennen. Eén van de be- langrijkste redenen daarvan is wel, dat men als onderwijsgevende feitelijk wel gedwongen is de methode in grote trekken door de lange leergang van het cijferen te volgen, wil men niet j volledig verdwalen. Denk alleen eens aan het ! oefenmateriaal, de gigantische sommenbatterij " waarover de leerlingen moeten kunnen be- schikken. Daar komt nog bij dat het cijferen over de leerjaren heengrijpt, zodat het nodig is om met het schoolteam als geheel aan een nieuwe opzet van het cijferen te werken. En wat misschien wel het zwaarst weegt: als men het cijferprogramma uit een bepaalde methode bewerkt of sterk verandert, dan zijn ook allerlei andere onderdelen uit de methode die met het cijferen samenhangen niet zonder meer te ge- bruiken. Kortom, men zet zodoende de hele methode in feite op de helling, terwijl de voor- delen van een andere aanpak niet direct voor het grijpen liggen.
Want wat houdt die alternatieve vakdidac- tisch georiënteerde werkwijze in?
Zoals we zagen, zijn de basisprincipes daar- van de volgende:
- niet direct per deelgeval toewerken naar de standaardvormen maar de kinderen gele- genheid geven zelf verkortingen in de algo- ritme aan te brengen;
- uitgaan van concrete toepassingssituaties;
- gebruik maken van positiemateriaal en schema's;
- de leergang aanpassen aan iedere leerling op zich (individualiseren) zodat het kind de ver- schillende fasen en niveaus inzichtelijk en in eigen tempo kan dooriopcn (Wertheimer, |
1966, p.164).
Maar dan rijst onmiddellijk de vraag hoe een leergang die op deze algemene principes ge- grond is er dan concreet uit zal moeten zien, want daarover geven de genoemde vakdidacti- sche en psychologische werken verder geen uit- sluitsel. De opmerkingen over het cijferen zijn daar immers meer gesteld in de vorm van kant- tekeningen bij lessen ten behoeve van de oplei- ding van onderwijsgevenden, dan dat ze de onderwijsgevende concrete richtlijnen ver- schaffen voor het cijferonderwijs van les tot les in de cijferleergang als geheel.
Welke niveaus zijn er grofweg in het leren cijferen te onderscheiden?
Hoe moet het gedifferentieerde cijferon- derwijs praktisch georganiseerd worden en wat is de functie van een leerboek hierbij?
Wat zijn de resultaten van zo'n alternatieve aanpak in verhouding tot de traditionele cijfer- didactiek?
Op geen enkele van dit soort vragen vindt men in de vakdidactische onderwijsliteratuur van de periode vóór 1970 ook maar een aanzet tot een concreet antwoord!'
Kortom, als men de stap-voor-stap-metho- diek van de traditionele leergang volgens het principe van de toenemende complicering wil verlaten en het cijferonderwijs openbreken, dan staat men als onderwijsgevende in feite met lege handen.
Samengevat is de kloof tussen de gevraagde ideale didactiek van het cijferen en de beschik- bare traditionele cijferdidactiek als neergelegd in de leerboeken dermate groot, dat deze in de praktijk van het onderwijs moeilijk te over- bruggen is- juist ook omdat het bij het cijferen om langlopende leerprocessen gaat waarbij de steun van een leerboek moeilijk ontbeerd kan worden, terwijl nu net de flexibele leergang zo moeilijjv in een methode is vast te leggen, mira- bile dictu.
Anders gezegd, de consequenties van de ge- propageerde opvattingen waren door de vak- didactici zelf nog onvoldoende doordacht .. ■ en beproefd.
5 Onderzoek
Zoals gezegd, bestaat het totale onderzoeksre- pertoire van de vakdidactisch gerichte cijfer- leergangen in de periode 1920-1970 uit niet veel meer dan wat verslagen van leergesprek- |
106 Pedafio^ische Studiën
-ocr page 113-
ken, anecdotes, een serie voorbeeldlessen, een reeks basisprincipes en algemene aanbevelin- gen.
Voor het traditioneel bepaalde cijferen ligt dit echter anders: op dit terrein is wel heel wat onderzoek verricht. Echter niet in Nederland waar het onderzoek zich voornamelijk be- paalde tot getalbegrip, verhoudingen, breuken, redactie-vraagstukken, aanvankelijk algebra- onderwijs (lettertekenen, vergelijkingen) en aanvankelijk meetkundeonderwijs. We zullen ons wat het onderzoek betreft dus op het bui- tenland moeten richten. Dit is op zich geen bezwaar, omdat het cijferonderwijs in de Wes- terse wereld een betrekkelijk uniform beeld vertoont, wat het mogelijk maakt om de resul- taten van het onderhavige onderzt>ek ook glo- baal op het Nederlandse cijferonderwijs te be- trekken.
We zullen in deze paragraaf een indruk ge- ven van de aard en de resultaten van dit onder- zoek aan de hand van het klassieke werk van Schcnell en Schonell (1957), getiteld: 'Diagno- sis and remedial teaching in arithmetic', waarin Vooral tx)k aandacht aan het leren cijferen Wordt besteed. We hebben "Schonell en Scho- nell" niet alleen gekozen om de eigen waarde, maar ook omdat daarmee het totale onderzoek "P het terrein van het cijferen gekarakteriseerd kan worden.
Leersiofonlening ■Tlie Schonell Diagnostic Arithmetic Tests' be- vat twaalf tests, waarvan zes betrekking hebben °P de cijferalgoritmen. De toetsen zijn gecon- strueerd 'for the purpose of gauging levels of attainment and for IcKating individual difficul- t'es in addition, substraction, multiplication, di- vision (short and long) and simple mental pro- •^'^"ms." (Schonell en Schonell, 1957, p.82).
De leerstofordening naar toenemende com- plexiteit komt in de tests heel nauwkeurig tot uitdrukking: 'The steps have been graded in "fJer of difficulty . • ■" (Schonell en Schonell, p.81).
^oor optellen, aftrekken en vermenigvuldi- ëen worden ieder 14 deelgevallen onderschei- den en voor delen in totaal 23. |
Schonell en Schonell geven geen uitgebreide toelichting op deze leerstofordening, maar uit de voorbeelden die zij aandragen kan men 'icnvoudig vaststellen dat de globale ordenings- ^■iteria overeenkomen met de eerder genoem- te weten: de grootte van de getallen, het aantal inwissel- of leenhandelingen, de verschil- lende posities die de nul inneemt, en de vereiste rekenvaardigheden. Aangezien hier echter sprake is van meerdere 'dimensies" die gecom- bineerd moeten worden, kan men verschil- lende lineaire ordeningen maken die aan de genoemde criteria voldoen. Bijgevolg zou men verwachten dat de door Schonell en Schonell gemaakte keuze enigermate beredeneerd en gemotiveerd zou plaatsvinden, zodat antwoord gegeven kan worden op vragen als: Waarom is de grootte van de getallen bij het optellen op zich van minder gewicht bij het bepalen van de moeilijkheidsgraad dan het aantal inwisselin- gen? Waarom is het aftrekken van nul zo moei- lijk ingeschat als 1 Oe stap in de leergang? Wat is de reden van de plaatsing van een opgave als 90 X 90 als 10e stap in de leergang van het vermenigvuldigen? Maar dit is niet het geval: de ordening wordt niet toegelicht.
En over de meer fundamentele kwestie of de genoemde dimensies in feite wel bepalend zijn voor de moeilijkheidsgraad van de opgaven wordt uiteraard in het geheel niet gerept. We zeggen 'uiteraard", omdat de leerstofordening in grote lijnen 'logisch" voortspruit uit de aard van de betreffende algoritmen - althans dat is de opvatting welke aan het traditionele cijfer- onderwijs ten grondslag ligt.
Het is echter de vraag of deze globale orde- ning van de leergangen cijferen voor de ver- schillende basisoperaties wel zo vanzelfspre- kend is als zij wellicht op het eerste gezicht lijkt.
Wc bedoelen met onze twijfel omtrent de leerstelligheid van de 'logische' leerstoforde- ning te zeggen, dat het niet vanzelf spreekt dat bijvoorbeeld voor het optellen de eerste stap in de leergang een eenvoudige opgave zou moe- ten zijn die volgens de standaardalgoritme op- gelost wordt en de laatste stap een ingewik- kelde som beslaande uit grote getallen en meerdere termen.
Zou het niet ook kunnen dat bijvoorbeeld in het begin van een leergang ook reeds relatief complexe opgaven gemaakt worden, maar dat deze dan nog niet direct op standaardniveau doch op een lager niveau van schematisering verwerkt worden, en dat de globale ordening in deze leergang meer door de mate van schema- tisering dan door de complexiteit van de opga- ven bepaald wordt?
Op deze vraag komen we later nog terug. Voor dit moment is slechts van belang vast te stellen, dat de traditionele leerstofordening ge- |
l'edagogLsche Studiën 107
-ocr page 114-
postuleerd werd als een proeve van logica, of beter, als vrucht van beproefd logisch denken, welke geen nader onderzoek behoefde.
5.2 Cijfennethodieken
Wat wel uitgebreid onderzocht werd, was de meest efficiënte standaardmethodiek om de verschillende basisalgoritmen aan te leren: 'During the past twenty-five years there has been an immense amount of research into methods in arithmetic, some of it conclusive, some of it merely suggestive, and a appreciable proportion of it almost useless because of the specificity of the experimental Situation or the inadequacy of the statistica! measures used.' (Schoneil en Schonell, 1957, p.46).
Het gaat hierbij bijvoorbeeld voor het optel- len om de kwestie van:
a) optellen van boven naar beneden, of
b) optellen van beneden naar boven. Bij het aftrekken wedijveren:
a) de ons bekende leenmethode
5 61 39
b) de minder bekende overdrachtsmethode
6 1 4X9
(Het gaat bij beide operaties om standaard- of cindvormen van de algoritmen - zoals dat bij het traditionele rekenen gebruikelijk is).
Ook voor het vermenigvuldigen en delen zijn verschillende alternatieve procedures
- deels van historische oorsprong - object van onderzoek geweest, doch deze worden door Schonell en Schonell niet verder besproken.
Een globaal overzicht van de tientallen, zo niet honderden onderzoeken die op dit terrein gedaan zijn, treft men aan in Glennon en Cal- lahan (1968) en in Suydam en Dessart (1976).
We zullen hier niet nader op de vaak zeer tegenstrijdige resultaten van deze onderzoeken ingaan, maar slechts vaststellen, dat de cijfer- methodieken die in het traditionele onderwijs gangbaar zijn, niet evident beter of minder ef- fectief lijken te zijn dan allerlei varianten ervan |
- tenminste als men de methodieken louter als procedures op zich beschouwt. Graaft men dieper, zoals bijvoorbeeld Brownell en Moser (1949) in hun bekende onderzoek omtrent het cijferend aftrekken gedaan hebben, dan stuit men op een veel belangrijker aspect van gcK'd en efficiënt cijferonderwijs dan de methodiek op zich, en dat is de kwaliteit van het onderwijs i.e. het betekenisvolle ('meaningful') leren van de cijferprocedures ofwel de inzichtelijke grondslag van de methodiek in tegenstelling tot de blinde mechanistische ('mechanical") aan- pak ervan.
Ook Schonell en Schonell constateren dit tekort aan inzichtelijkheid en betekenisvolheid van het cijferen, maar bij hen en andere onder- zoekers uit de periode tot omstreeks 1960, vindt men geen concrete aanwijzingen voor een fundamenteel andere aanpak van het leren cijferen - net zo min als bij de eerder bespro- ken (andere) vakdidactici.
We zullen deze vaststelling nog wat nader uitwerken, nadat eerst de knelpunten in de traditionele djferleergangen besproken zijn.
5.3 Knelpunten
Het eindresultaat van het traditionele cijferon- derwijs is dat het overgrote deel van de kinde- ren (80 a 90''o) aan het einde van de basis- school de vier standaardalgoritmen beheerst, zij het dat dit percentage voor lastige deelsom- men nogal wat lager ligt: voor het optellen komt die beheersing in de buurt van de 90";. van de leerlingen, aftrekken 80"i., vermenig- vuldigen 70"/ü en delen omstreeks 60"/(i - zo luidt onze ruwe schatting''.
Toch verloopt de leergang cijferen niet zon- der hindernissen. Schonell en Schonell (1947, p.129 e.V.) signaleren vier obstakels:
- onvoldoende beheersing van de basisvaar- digheden betreffende de zogenaamde tafels;
- onvoldoende snelheid bij het uitvoeren van de cijferbehandelingen;
- het zich vastzetten van specifieken fouten, zoals bijvoorbeeld het rekenen met nullen en bepaalde memoriseerfouten;
- onvoldoende kennis van de cijferprocedu- res: onthouden, lenen, onder elkaar plaatsen van getallen, aanhalen e.d.
Kort gezegd, liggen de tekorten bij het cijfe- ren dus zowel in de basisvaardigheden als in de procedurebehandelingen. Over de precieze aard van de priK'edurefouten — om ons hiertoe maar te beperken - is'een grote mate van overeenstemming tussen de onderzoekers. (Zie bijvoorbeeld: Brueckner, 1935: Gross- nickle, 1939; Cox, 1975a, 1975b). Het werk van Schonell en Schonell levert in dit opzicht dan ook geen opzienbarend nieuwe resultaten op. |
! 108 Pedagogische Studiën
-ocr page 115-
Op vrijwel geen gebied van het traditionele rekenonderwijs in de Westerse wereld is zulk uitgebreid onderzoek verricht als op dat van het cijferen en zijn de knelpunten zo exact gelokaliseerd. (Zie voor een overzicht Suydam en Dessart, 1976 en Radatz, 1980).
We nemen als meest eenvoudige voorbeeld het optellen 'onder elkaar". Uit onderzoeken op dit terrein blijkt dat als belangrijkste proce- dureknelpunt het 'onthouden' (inwisselen) wordt aangemerkt. Daarbij dient echter nog onderscheid gemaakt te worden tussen het onthouden van het getal één dat zich bij korte optellingen voordoet en het inwisselen van meer dan één bij langere optellingen, wat zich als aparte moeilijkheid aandient. Voorts is be- kend dat de nul extra problemen oplevert. Ook optellingen, waarbij open plaatsen in de ko- lommen voorkomen - dus bij getallen met een ongelijk aantal cijfers - vormen een knelpunt. En tenslotte is geconstateerd, dat wel het inwis- selen op zich bepalend is voor de moeilijk- heidsgraad, maar niet het aantal inwisselingen (men moet daarbij uiteraard afzien van de gro- tere kans op vergissingen, want het gaat hier 'mmers om het juist verrichten van de procedu- rehandelingen). Hetzelfde geldt voor de grootte van de getallen.
Dit wat de opbrengst van het klassieke on- derzoek over het cijferend optellen betreft, Zoals dat onder meer bij Schonell en Schoncil (1957) staat opgetekend.
Voor de volledigheid is nog vermeldens- waard dat Friend onlangs (1979) een nieuw knelpunt aan de genoemde reeks heeft toegc- ^'oegd. Zij ontdekte namelijk dat opgaven van het type; 312 3
21 204 40 p
+ _
opmerkelijk meer moeilijkheden geven dan 'J'e van het type 533 12 510 813
Bij |
nader onderzoek blijkt het onderscheid 'ussen deze typen te bestaan in het getal als eenling in een kolom, en wel die 'singleton' Waaraan geen inwisselgetal wordt toegevoegd, ^Oals dat bij het eerste type het geval is. De mderen hebben kennelijk het idee dat er voor het optellen per kolom tenminste twee getallen nodig zijn: 'the child does not conceive the join of a single set, or the sum of a single number.' (Friend, 1979, p.34-35). Vandaar dat de kin- deren soms de 'éénling' negeren of er op een andere wijze toch een getal aan toevoegen.
Het is duidelijk dat dergelijk onderzoek naar knelpunten, dat overigens ook voor het cijfe- rend aftrekken, vermenigvuldigen en delen in ruime mate verricht is, een belangrijke onder- steuning voor de inrichting van het traditionele cijferonderwijs kan bieden - tenminste in de zin van het diagnostiseren van cijferfouten en het samenstellen van leergangen. Maar worden er ook bepaalde consequenties voor remedië- rend werk uit getrokken?
5.4 Kenmerken van remecliërenct werk Wij herinneren aan de titel van de leidraad: 'Diagnosis and remedial teaching in arithme- tic'. En we vragen ons af welke remediërende suggesties dit boek biedt ter voorkoming van de specifieke procedurefouten van het cijferen of ter behandeling ervan.
Welnu, Schonell en Schonell geven een grote hoeveelheid aanwijzingen voor het ondenvij- zen van de basisoperaties en het oefenen en memoriseren van de basisfeiten (tafels), die tevens suggesties voor remediërend werk zijn. Maar over de tweede foutenbron van het cijfe- ren, namelijk die van de specifieke prtKcdure- handelingen wordt vrijwel niet in remedië- rende zin gesproken.
Naar aanleiding van 'Insufficiënt understand- ing of the four processes" merken de auteurs op: 'Tliese are pupils who have developed an effective working accuracy in the fundamental number combinations and their extensions but who break down at a particular point in the process of subtraction or division or nuiltiplica- tion (addition is usually mastered). The are on the whole the easiest group to help. The fact that they have not yet mastered the idea of "borrowing" in substraction, or of trial divisors in long division, or of Compound multiplication is not very serious, provided thcre is facility with the basic number combinations. which in fact constitute the major part of the calculation. What these pupils obviously need is remedial work with sets of examples on each step of difficulty in the process.' (Schonell en Schonell, 1975, p. 171-172).
Kortom, de prtxredureproblemen bij het cij- feren dienen volgens de gent)emde auteurs op- |
Pedaf^ofiische Studiën 109
-ocr page 116-
gelost te worden door ze per geval te verklaren en te oefenen - dat is de eenvoudige remedie, die ook steeds in de andere onderzoeken wordt aanbevolen.
Welnu, deze aanbeveling past geheel in het kader van het traditionele cijferonderwijs. Al- dus leidt het onderhavige onderzoek tot een verfijning van de traditionele leergangen. Maar de kern van het bestaande cijferonderwijs blijft erin onaangetast: de remediërende werkwijze is geënt op de bestaande leerstofordening van de progressieve complicering, er wordt slechts gedacht vanuit de eindvorm van de betreffende algoritmen en er wordt geen gebruik gemaakt van positiemateriaal in de vorm van blokken of een abacus, en de remedie tegen ingeslepen fouten bestaat binnen dit raam vooral uit een nadere verklaring van de procedurebehande- ling per 'knellend' deelgeval, maar dan wel een verklaring gesteld op een relatief hoog niveau van schematisering met getalsymbolcn.
We lichten tot slot de gevolgtrekking nog eens toe aan de hand van twee citaten uit het werk van Cox, dat als de meest bekende nieuwe loot van deze traditionele onderzoeksstam kan gelden: 'The various errors feil under the general categories of misconceptions regarding the nature of number, the nature of the Opera- tion, the function of place value, and the func- tion of renaming. It is important to note that in almost every case, the number facts were cor- rect, but the process involved in using the algo- rithms was wrong." (Cox, 1975a, p.219).
Diagnose: het merendeel van de systemati- sche fouten bij het cijferen zijn procedurefou- ten.
Wat is de remedie daartegen? Cox: 'Unfor- tunately research teils us little regarding the most appropriate methods for handling specific errors. Therefore once systematic errors have been detected, classroom teachers must con- tinue to use their own judgement in selecting remedial activities.' (Cox, 1975b, p.156).
Duidelijker kan de machteloosheid ten aan- zien van de procedurefouten bij het cijferen welhaast niet uitgedrukt worden en daarmee de grenzen van de traditionele cijferdidactiek bepaald worden. Dit geldt, zoals gezegd, voor vrijwel alle onderzoeken in de Westerse we- reld. En we hebben geen aanwijzingen dat dit wat het cijferen aangaat in het Oosteuropese onderzoek anders is geweest (Menchinskaja en Moro, 1965; Stahl, 1973). |
5.5 Slotsom
Dit alles neemt echter niet weg dat het zojuist besproken constaterend onderzoek een be- langrijke bijdrage leverde en levert tot een be- tere uitlijning van traditionele cijferleergangen en een beter inzicht in de aard van de fouten die de kinderen zoal bij het cijferen maken.
Het is echter evenzeer juist dat het op geen enkele wijze tegemoet komt aan de bezwaren die er van vakdidactische zijde ingebracht wor- den. Maar zoals we eerder opmerkten: de vak- didactische opvattingen zèlf bleven beperkt tot algemene aanbevelingen en leidden vooralsnog niet tot de ontwikkeling van een alternatieve leergang cijferen bestemd voor algemeen ge- bruik. En voor zover dit incidenteel wel ge- beurde (Montessori, Boeiend Rekenen, Hut- ton e.a.) werd er geen diepgaand onderzoek naar de effectiviteit van die andere aanpak ver- richt'.
Pas vanaf omstreeks 1960 - en in Nederiand nog wat later - toen de vernieuwing van het rekenonderwijs welke algemeen met de term 'wiskunde-onderwijs op de basisschool" wordt aangeduid, langzaamaan concrete gestalte be- gon te krijgen, ontstonden er fundamenteel nieuwe inzichten en concretiseringen omtrent het leren cijferen welke tot voorwerp van on- derzoek gemaakt werden.
6 Overzicht en uitzicht
Het is hier niet de plaats om uitgebreid op deze nieuwe ontwikkelingen in te gaan. Wel willen we ze kort in algemene zin aanduiden om daamiee de kenmerken van het traditionele cijferonderwijs nog wat meer reliëf te geven en ook om enig zicht te bieden op de ontwikkelin- gen die zich in de jaren zestig en zeventig met betrekkmg tol het cijferen hebben voorgedaan. En het is mogelijk daarop een redelijk duide- lijk uitzicht te bieden, omdat de nieuwe ont- wikkelingslijnen zich al in het traditionele cij- feronderwijs lieten aanduiden.
We noemden daaromtrent in het voor- gaande reeds als belangrijke aanzetten:
- het gebruik van positiémateriaal;
- en het 'losbreken" van de eindvorm van de algoritmen, waardoor het zelf aanbrengen van verkortingen mogelijk gemaakt wordt. Vanuit deze kenmerken kan men het tradi- tionele cijferonderwijs in 'negatieve" zin karak- teriseren als |
! 10 Pedagogische Studiën
-ocr page 117-
- niet materieel en onaanschouwelijk van aard;
- sterk gericht door de eindvomien van de standaardalgoritmen,
- met als 'logisch' gevolg een onaantastbare leerstofordening volgens het principe van de toenemende complicering.
Maar met deze vaststelling blijven we wel erg aan de oppervlakte van de essentiële verschil- len.
6.1 Cijferen op verschillend niveau Om hierop een wat indringender kijk te geven, beschrijven we hoe een eenvoudige optelop- gave als '57 + 28' op verschillende niveaus cij- ferend opgelost kan worden (Treffers 1SJ80): ' ■ De berekening geschiedt met inwisselmate- riaal (Dienesblokken of Multibase Arith- metic Blocks genoemd) dat bestaat uit een- heidsblokjes, staafjes van tien eenheden, vierkanten van tien staven, en kuben van tien vierkanten:
s » a 3 a |
den nadat de rituele inwisselingen verricht zijn:
A-PA
85
7 15
8 5
Figuur 5 Optellen op de ahaeiis
3. Er wordt geen inwisselmateriaal of abacus gebruikt, maar de notatiewijze met positie- strepen verwijst nog wel naar deze materia- len. Ook wordt hier nog niet direct ingewis- seld: 5 7 2 8 |
'^^t^nitai.Un htn4x<ritAiU.i htK<a.Hci n« htMn
Rguur MA B-blokken
Ue betreffende optelhandeling kan met be- hulp van dit materiaal als volgt veriopen: 57 wordt gelegd met 5 tienstaven en 7 een- heidsblokjes, 28 met 2 tienen en 8 eenhe- den; vervolgens worden de blokjes en sta- ven bijeengevoegd, waarna 10 van de 15 blokjes ingewisseld worden voor een staaf, zodat de uitkomst van de operatie bestaat uit 15 - 10 = 5 eenheden en 7 + 1 = 8 tientallen. Notatiewijze:
Figuur 4 Posilieschenui
2. De getallen worden op een abacus gezet en uitkomst kan eenvoudig afgelezen wor- 15 5 |
4. De algoritme wordt op de standaardmanier uitgevoerd - dus met direct inwisselen, al dan niet door het inwisselgetal erbij te plaatsen:
5 7 of 2 8
8 5 8 5 De bovenstaande fasering in vier stappen is uiteraard slechts één van de mogelijkheden: er kunnen fasen tussengevoegd of weggelaten worden en ook de notatiewijzen kunnen varië- ren - dat terzijde.
Welnu, een dergelijke getrapte benadering van de standaardalgoritme is typerend voor de andere aanpak van het leren cijferen zoals die veelal in het wiskundeonderwijs op de basis- school gerealiseerd wordt.
Kenmerkend voor deze nieuwe cijferdidac- tiek zijn, zoals gezegd: de poging om een in- zichtelijke grondslag voor de cijferprocedures te leggen, het doelgerichte materiaalgebruik, de toenemende schematisering en het toelaten van oplossingen en notaties die niet op de stan- |
Pedagogisehe Siiidiën
-ocr page 118-
daardmanier volgens de conventionele algo- ritme plaatsvinden.
6.2 Uitzicht op drie nieuwe cijferdidactieken Nu kan de zojuist geschetste aanpak nog op verschillende wijzen uitgewerkt worden.
Allereerst is daar de werkwijze zoals die se- dert omstreeks 1970 in het wiskundeonderwijs op de basisschool gebruikelijk is. Hierin vindt de gefaseerde benadering van de standaardal- goritmen via blokken, abacus en positieschema steeds weer bij ieder nieuw deelgeval plaats. Dus indien als vervolg op opgaven van '57 + 28' nu twee getallen van drie cijfers op- geteld moeten worden, dan start de deelleer- gang opnieuw met inwisselmateriaal en bijbe- horend schema, en eindigt via verschillende tussenstappen bij de standaardalgoritme voor dit specifieke geval. Voor het aftrekken, ver- menigvuldigen en delen geldt mutatis mutandis dezelfde gefaseerde aanpak per deelgeval. We kunnen deze aanpak typeren als die van de progressieve schematisering op micro-niveau (per deelgeval). Op macro-niveau, dus wat de grote lijn van de leergang betreft, blijft echter ordening naar toenemende complicering het dominerende 'traditionele' principe. |
In de jaren zeventig is door de Wiskobas- groep van het lOWO nog een andere aanpak ontwikkeld. Deze is als het ware het spiegel- beeld van de vorige: kenmerkend voor het werk op micro-niveau is nu de toenemende complicering, terwijl zich op macro-niveau de progressie in de schematisering voltrekt. Dit houdt concreet in dat reeds in een vroeg sta- dium met relatief grote getallen gecijferd wordt, maar dat de berekeningen op een aan- gepast niveau van schematisering plaatsvinden. Zo wordt bijvoorbeeld voor optellen in vrijwel dezelfde tijdsperiode met getallen van twee, drie, vier of meer cijfers gewerkt. De oplossin- gen worden dan echter wel steeds met behulp van positie-materiaal gevonden en niet volgens de abstracte en verkorte uitvoering van de standaard-algoritme. In de loop van de leer- gang wordt naar een hoger oplossingsniveau van schematisering gestreefd. Terwijl in de eerstgenoemde aanpak de grote lijn van de leergang vooral bepaald wordt door de toene- mende complicering van de opgaven, is het in de tweede richting dus de progressieve schema- tisering die in grote trekken de gang van het leren aangeeft.
Tenslotte is er recent een beweging in het reken-wiskunde-onderwijs te signaleren die af- schaffing van het aanleren van de standaard-al- goritmen bepleit en daarvoor in de plaats 'pri- mitieve' algoritmen wil stellen die op basis van flexibel hoofd- en eigenschapsrekenen door de kinderen zelf geconstrueerd zijn (Plunkett, 1979).
Kort gezegd, voert men hier als belangrijkste |
Richlingen
1) Cijferonderwijs in het traditio- nele rekenonderwijs |
Micro-niveau
Op symbolisch niveau direct toe- werken naar de standaard-vorm van de algoritme |
Macro-niveau
Toenemende complicering van de opgaven |
2) Cijferen in het wiskundeonder- Via ttienemende schematisering Toenemende complicering van de
wijs op de basisschool (blokken, abacus, positieschema's) opgaven
per deelgeval toewerken naar de
standaard-vorm
3) Cijferen volgens VViskobas
4) Niet-standaardrichting
« |
Via toenemende schematisering per deelgeval toewerken naar een zelf te bepalen eindvorm |
standaard-vorm
Ttxinemende complicering van de opgaven, maar dan wel tot een rela- tief laag niveau van complicering. Frequent gebruik van zakrekenma- chine
Toenemende complicering van de Toenemende schematisering van de opgaven op één niveau van oplossingswijzen leidend naar de
schematisering |
Figuur 6 Vier cijferdidactieken
112 Pedagogische Sludiën
-ocr page 119-
motief aan, dat het leren van de basisalgorit- men betrekkelijk veel tijd in beslag neemt - te veel tijd omdat men zich met relatief kleine getallen eenvoudig met handig rekenen kan redden en vooral ook omdat we tegenwoordig voor grote getallen een zakrekenmachientje of een zakcomputer ter beschikking hebben. Men zou deze niet-standaard-richting als een mo- derne exponent van de in de historie bij voort- during werkzame hoofd-reken-beweging kun- nen beschouwen.
Geplaatst tegen de achtergrond van het tra- ditionele cijferondervvijs zien de drie nieuwe cijferdidactieken er als volgt uit:
Het is hier niet op de plaats om op de prakti- sche implicaties en de theoretische achtergron- den van deze nieuwe cijferdidactieken in te gaan. Het gaat ons er in deze zeer globale aanduiding van andere benaderingswijzen van het cijferen slechts om aan te geven, dat er wel degelijk mogelijkheden zijn om het cijferen fundamenteel anders aan te pakken. En nog ^el met middelen die voor een belangrijk deel 'n de historische ontwikkeling van het cijferen verankerd liggen (Streefland, 1979, 1980). Ook proberen de nieuwe cijferdidactieken een hrug te slaan over de hier gesignaleerde kloof tussen het vigerende traditionele cijferonder- ^'ijs en de vakdidactische en leertheoretische opvattingen daaromtrent. Met dit alles wil ech- ter niet gezegd zijn dat alle nieuwe pogingen in alle opzichten geslaagd zouden zijn -zekei 1'et, maar dat is een kwestie waarover we het 'ater zullen hebben.
6-3 Overzicht
Het geheel van het cijferen binnen het traditio- lele rekenonderwijs overziend, concluderen We:
' • de leerstofordening vindt plaats volgens het principe van de progressieve complicering, leidend tot een stap-voor-stap-methodiek van deelgeval naar deelgeval; er wordt direct toegewerkt naar de eind- vormen van de algoritmen, van waaruit overigens ook de leerstofstructurering ge- stalte krijgt;
er wordt geen positiemateriaal en er worden geen aanschouwelijke schema's gebruikt; de inzichtelijke grondslag bestaat uit het dunne vlies van de 'verklaring-vooraf van 'Ie procedurehandelingen met daarbij slechts een oppervlakkige aanduiding van |
de kenmerken van het positiesysteem;
5. er bestaat een grote kloof tussen toentertijd heersende vakdidactische, leertheoretische en psychologische opvattingen aan de ene kant en de onderwijspraktische uitvoering van het cijferen anderzijds;
6. de vakdidactisch georiënteerde ideeën in de periode tot 1960 ä 1970 worden niet uitge- werkt in concreet beschikbare leergangen, laat staan dat de houdbaarheid ervan met onderzoeksgegevens gestaafd wordt;
7. de veelheid van onderzoeken op het gebied van het cijferen beperkt zich tot onderzoek naar de meest effectieve cijfennethodieken van eindalgoritmen in standaardvormen, en richt zich vooral ook op knelpunten in de bestaande cijferleergangen, waarbij de tra- ditionele leerstofordening echter geen on- derwerp van onderzoek is, met als gevolg dat ook de remediërende aanbevelingen geheel binnen het kader van het bestaande cijferonderwijs gesteld blijven;
8. met de komst van het wiskunde-onderwijs op de basisschool wordt een nieuwe impuls aan de cijferdidactiek gegeven, waarvan echter de vraag, of dit tot een verbetering c.q. grotere effectiviteit van het cijferon- derwijs leidt, vooralsnog opengelaten is;
9. in ieder geval kan van het traditionele cij-"^ feronderwijs in algemene zin gezegd wor- den dat het overgrote deel van de kinderen de basisalgoritmen correct leert uitvoeren via het doorlopen van leergangen die glo- baal één vierde deel van de totale tijd voor het rekenonderwijs op de basisschool in be- slag nemen;
0. de kinderen leren dan wel niet precies meer rekenen volgens Uartjens, maar vele tradi- tionele cijferleergangen komen tiKh in de kern sterk overeen met de mechanistische aanpak van onze nationale rekenmeester. De samenhang tussen deze tien punten kan tot slot niet beter aangegeven worden dan met de zinsnede waarmee Bartjens "Cijfferinge" opent: . . .'aldus 1, 2, 3, 4, 3, 6, 7, 8, 9, 0. Waar of de negen duidelyk zyn, ende de laatste (die men nul ofte niet noemt) wanneer ze alleen staat, van haar zelve niets beduidende, maar gesteld zynde agter eenige van de andere beelden, doet dezelve thienvoudig vermeerderen." (Bartjens, 1744, p.1). |
l'edagogLsche Studiën 113
-ocr page 120-
Noten
1. Vrijwel ieder land heeft zo zijn 'Bartjens' als spreekwoordelijke rekenmeester. De uitdrukking 'volgens Bartjens' kan aldus omgezet worden in 'Nach Adam Riese' (Duitsland), 'd'après Bar- rème" (Frankrijk), 'according to Cocker' (U.K.), 'according to Gunter' (U.S.A.) ... (Kruizinga, 1940).
2. De aversie tegen positiemateriaal zoals Montes- sori gebruikt of op zijn minst een zekere terug- houdendheid dienaangaande, komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in Diels (1929) en Jonges (1956). Voorts wordt het rekenonderwijs tussen de twee wereldoorlogen gekarakteriseerd door z'n onaan- schouwelijkheid, wat wel het meest pregnant tot uitdrukking komt in het werk van Bouman en Van Zelm (1918). Hoewel dit in de jaren vijftig veran- derde voor het rekenonderwijs in zijn algemeen- heid, blijft in het cijferonderwijs wat dit betreft alles bij het oude.
3. Men vindt de algemene principes aan het eind van ieder onderwijzersboekje bij ieder deeltje opge- somd. Bouman en Van Zelm maakten voor die tijd uitzonderlijk veel werk van de handleidingen voor de onderwijsgevenden. Een afzonderlijke bundeling ervan biedt Bouman en Van Zelm (1918).
4. Diels en Nauta hebben zich sterk laten inspireren door 'The Psychology of arithmetic" van Thom- dike (1922), die ook het hoofdrekenen hoog in zijn vaandel droeg. In de Sovjet Unie wordt vol- gens Menchinskaja en Moro (1965) evenzeer grote nadruk op het hoofdrekenen gelegd. Trou- wens ook in de historie van het rekenonderwijs heeft men herhaaldelijk het belang van het hoofd- rekenen onderstreept (Leen, 1961). En zeer re- cent wordt er onder invloed van de opkomst van de zakrekenmachine opnieuw een grote plaats aan toegekend (Plunkett, 1979).
5. Ook het besproken leerboek 'Boeiend Rekenen' (Wanders en Bohncke, 1970/6) kan niet als zoda- nig dienst doen. Bij alle waardering die men voor deze poging kan hebben, moet gezegd worden dat de cijferleergang onvoldoende gestructureerd is. Dat wil zeggen, er staan te weinig aanwijzingen over de niveaus in die de leerlingen doorlopen.
6. We beschikken voor Nederland niet over exacte gegevens over de prestaties van het cijferen. In de V.S. worden tegenwoordig om de vijf jaar zo'n 70.000 leerlingen op hun rekenvaardigheid on- derzocht (Carpenteretal. 1975,1980). Wij schat- ten de gegevens voor Nederland op grond van buitenlandse onderzoeksgegevens uit tal van an- dere onderzoeken (Nieuwenhuis, 1948; Schonell en Schonell, 1957; Cox, 1975a, 1975b; Bright, 1978). Internationaal blijken de gegevens sterk overeen te komen. |
7. Er zijn niet veel praktijkverslagen bekend van onderwijsgevenden die een alternatieve cijfer- aanpak gerealiseerd hebben, maar er zijn er wel degelijk enkele. Zie bijvoorbeeld Capps (1962), MacDonald (1977) en Hutton (1977). Hoewel de jaartallen anders suggereren, hebben deze versla- gen soms betrekking op het traditionele cijferen van wat oudere datum. Ze kunnen niet als 'hard' constaterend onderzoek aangemerkt worden in de zin van dat van Schonell en Schonell e.a., doch veeleer als kwalitatief construerend onderzoek.
Literatuur
Bartjens, W., De verniewde cijfferinge. Leeuwarden: Ferwerda, 1744.
Bouman, P.J. & J.C. van Zelm, De rekenkundige denkbaarheden in logischen samenlmng met - als proeve van toegepaste logica - een rekenmethode voor de lagere school. Amsterdam: Versluys, 1918.
Bright, G.W.,Assessing the Development ofCompu- tation Skills. In: M.N. Suyman & R.E. Reys (Ed.), Developing Computational Skills. Reston; NCTM, 1978.
Brownell, W.A. en H.E. Moser, Meaningful li Me- chanical Leaming. A Study in Grade III Subtrac- lion. Durham: Duke University Press, 1949.
Brueckner, L.J., Diagnosis in Arithmetic. In: 3-ith NSSE Yearbook. Bloomington, 1935, 269-302.
Capps, L.R., Making division meaningful and logical. The Arithmetic Teacher. 1962,9, 198-204.
Carpenter, T.P. & T.G. Cobum & R.E. Reys & J.W. Wilson, Results and Implications of the NAEP Mathematics Assessment: Elementary School. The Arithmetic Teacher, 1975,22, 438-450.
Carpenter, T.P. & H. Kepner & M.K. Corbitt & M.M. Lindquist & R.E. Reys, Results and Implica- tions on the second NAEP Mathematics Asses- sments: Elementary School. The Arithmetic Tea- cher. 1980,27, 10-47.
Cox, L.S., Systcmatic errors in the four vertical algiv rithms in normal and handiaipped populations. Journal for Research in Mathematics Education, 1975a, 202-221.
Cox, L.S., Diagnosing and remcdiating systematic errors in addition and subtration. The Arilhmetic Teacher. 1975b, 151-158.
Diels, P.A., Het goed recht der methcxle. Paedagogi- sche Studiën. 1929,70,32-39.
Diels, P.A. en J. Nauta, Fundamemeel rekenen. Gro- ningen: Wolters, 1936.
Diels, P.A. en J. Nauta, Richtlijnen voor het rekenon- derwijs op de lagere school. Groningen: Wolters, 1939.
Friend, J.E., Column addition skills. The jounuil of ChildrensMathenwticalBehavior. 1979,2, 29-38.
Gelder, L. van, Crondslugcn van de rekendidaaiek. Groningen: Wolters, 1959.
Glennon, V.J. & L.C. Callahan, Elementar)' School Mathenwtics: A Guide to current Research. Wash- ington DC: NEA, 1968. |
! 114 Pedagogische Studiën
-ocr page 121-
Goffree, F., Leren ondemyzen met Wiskobas. Ont- wikkelingsonderzoek wiskunde en didaktiek op de pedagogische akademie. Utrecht: lOWO, 1979. Goffree, F. & A.A. Hiddink & J.M. Dijkshoorn, Rekenen en Didactiek. Groningen: Wolters, 1966. Grossnickle, F.E., Constaney of error in leaming divi- sion with a two-figure Amsor. Journal of Educatio- nai Research. 1939,33, 189-196. Hutton, J., Memoirs of a Maths Teacher 4. Logical Reasoning.MathematicsTeaching, 1911,8!, 8-12. Jansen, P. en G.W. van den Brink, Beknopte theorie
der rekenkunde. Groningen: Wolters, 1945/5. Jong, R. de (Red.), De abakus. Utrecht: lOWO, 1977.
Jonges, J., Enkele opmerkingen over het vak rekenen in de lagere school. Paedagogische Studiën, 1956, 33, 353-368. Kruizinga, J.H., Wie was Willem Bartjens? Paedago- gische Studiën, 1940,2/, 257-271. Kühnel, J., Neubau des Rechnenunterricht II Bd.
Uipzig: Klinkhardt, 1925/5. Leen, A. , De onnvikkeling van het rekenonderwijs op de lagere school in de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Groningen: Wolters, 1961. Lugtmeijer, H.J. en J. Boers, Naar aanleg en tempo.
Zutphen: Thieme, 1954. MacDonald.T • H., A general concept intemalisation model exemplified by the long division algorithni. International Journal of Mathenuitical Education in Science and Technology, 1977, S, 157-166. ■^enchinskaja. N.A. en M.J. Moro, Teaching Arith- metic in the elementary school, 1965. In: J.R. Hooten (Ed.), Soviet Studies in thepsychology of leaming and teaching mathenuitics, 1975, I-), 73- 89.
^enninger, K., Zahlwort und Ziffer. Göttingen:
VandenhtK-ck cn Ruprccht, 1958. "Meijer, J.H., Theorie en praktijk. Zutphcn: Thieme, 1963.
Nieuwenhuis, H., Hoe staat het met ons rekenonder- "'ijs? Paedagogische Studiën, 1948,25, 363-380. '^'unkett, S., Deaimptisition and all that rot. Mathe-
"'atics in Schoot, 1979, 8. 2-6. •^datz, H., Studcnts' Errors in the Mathematiail Leaming PrcKCss: a Survey. For the Leaming of J^uthenuitics, 1980,/, 16-21. ^"-'ynders, J.M. en J. Snijders, Functioneel rekenen.
Amsterdam: Versluys, deel VI, 1965/5. ^honell, F.J. en F.E. Schonell, Diagnosis and reme- dial teaching in arithmvtic. Edinburgh: Oliver & Boyd, 1957.
'^hl, R., Die Entwicklung geistiger Fähigkeiten im '^athematikunterricht. In: J. Lompscher (Ed.), Theoretische und e.xperimentelle geistiger Fähigkei- '<■■'!■ Berlin: Volkseigener Verlag, 1972. ^'feenand, L, Historisch perspektief. In: A. Treffers (Ed.), Cijferend vemwnigvuldigen en delen (1), ^ Utrecht: lOWO, 1979, 131-154. '■■eefland, L., Over het uitlijnen van (reken)lecrstof. lOWO-team, De achterkant van de Möbius- |
band. Utrecht: lOWO, 1980, 84-92.
Suydam, M.N. en D.J. Dessart, Classroorn ideasfrom Research on ComputationalSkills. Reston: NCTM, 1976.
Thomdike, E.L., The psychology of arithmetic. New York: MacMiUan, 1922.
Treffers, A. (Ed.), Cijferend vermenigvuldigen en de- len (I). Utrecht: lOWO, 1979.
Treffers, A., Sorry Cito: over ondeugdelijke leer- doelgerichte toetsen. In: lOWO-team (Red.), De achterkant van de Möbiushand. Utrecht: lOWO, 1980.
Turkstra, H. & J.K. Timmer, Rekendidactiek. Gro- ningen: Wolters, 1953.
Wanders, W.E. en S. Bohncke, Boeiend rekenen. "s-Hertogenbosch: Malmberg, deel 8, 1970/6.
Wertheimer, M., Productive Thinking. New York: Harpcr, 1945.
Wertheimer, M., Productive Thinking (eniarged ver- sion). London: AsstKiated Book Publishers, 1966.
Woestencnk, P., Rekendidactiek. Zwolle: Tjeenk Willink, 1965.
Ciirriciilton vitae
A. Treffers studeerde wiskunde en onderwijskunde, was eerst werkzaam in het vixirtgezette onderwijs, vervolgens in de peritxlc 1971 -1981 medewerker van het Instituut vcx)r Ontwikkeling van het Wiskunde Onderwijs (lOWO), en is vanaf 1 januari 1981 ver- bonden aan de vakgroep Onderzoek Wiskunde On- derwijs en Onderwijs Computcra-ntrum (OW & OC, subfaculteit wiskunde. Rijksuniversiteit Utrecht).
Mij promoveerde in 1978 op het proefschrift "Wis- kobas doelgericht', over de inhoud cn beschrijvings- wijze van de d(x;lstellingen van het wiskundeonder- wijs op de basissch(X)l volgens Wiskobas.
Adre.s: Vakgroep Ondcr/oek Wiskundeonderwijs & Computerccntram Rijksuni\ersiteit Utrecht Tibcrdreef 4, 3561 GG Utrecht.
Manuscript aanvaard 9-6-'8l. |
Ik'ila^of'ischc Slticliën
-ocr page 122-
L. CAYMAX, A.MAASEN, L. LAGROU
Hoger Instituut voor de Arbeid K. U. Leuven
Samenvatting
Over de problematiek ploegenarbeid is vanuit diverse disciplines onderzoek verricht, maar de studie over een mogelijke samenhang tussen ploegenarbeid en de schoolcarrière van de kin- deren is nog vrij nieuw. Dit artikel brengt het verslag van een exploratief onderzoek waarbij nagegaan werd of de onregelmatige aanwezig- heid van de vader thuis ten gevolge van zijn arbeidstijdregeling samenhangt met een vorm van dysfimctioneren bij de kinderen inzake schoolprestaties.
Over 330 kinderen werden gegevens verza- meld en hierbij werd geopteerd voor een verte- genwoordiging van arbeiders uit verschillende systemen van ploegenarbeid, met daarnaast een controlegroep van dagarbeiders. De schoolpres- taties van de kinderen werden vastgesteld aan de hand van kwantificeerbare gegevens, verzameld in de scholen en in de diensten voorstudieoriën- tering.
Uit dit onderzoek blijkt dat de schoolcarrière van kinderen van continuwerkers significant minder vlot verloopt en van een andere aard is dan deze van kinderen van dag-, twee- en drie- ploegenarbeiders en dat de kinderen van twee- en drieploegenwerkers op hun beurt een signifi- cant minder vlotte schoolcarrière kennen dan de kinderen van dagarbeiders.
Dit verschil kwam tot uiting in verschillende indices, o.a. de leeftijd waarop het dagonderwijs definitief wordt stopgezet, doorstroming met of zonder moeilijkheden, de aard van de gevolgde studies, schoolprestaties. Ook blijkt int de resul- taten dat de verschillen in schoolloopbaan tussen kinderen van dag- en ploegenarbeiders parallel lopen met verschillen in /. Q. IVelke aspecten van ploegenarbeid een verklaring kunnen bieden voor de geconstateerde samenhang tussen schoolcarrière en arbeidstijdregeling van de va- der hebben we echter niet kunnen uitmaken. Bijkomend onderzoek is hiervoor vereist. |
1 Inleiding en probleemstelling
De studie aangaande de samenhang van ploe- genarbeid en de sciioolcarrière van ploegenar- beiderskinderen is nieuw in twee opzicinten. Vooreerst is deze vraagstelling nooit aan bod gekomen in al de ons bekende onderzoeken naar mogelijke effecten van ploegenarbeid. Deze beperken zich tot het signaleren van moeilijkheden die ploegenarbeiders ondervin- den bij de opvoeding van hun kinderen. De studies maken dan gewag van het feit dat de ploegenarbeiders zich voelen tekort schieten in hun vaderrol. Mott et al. (1965) bespreken in dit verband dat de ploegenarbeider een gemis aan discipline ervaart; evenmin acht hij zich voldoende in staat om zijn kinderen bepaalde praktische vaardigheden en werkzaamheden bij te brengen. Als oorzaak van de gestelde problemen verwijzen de onderzoekers naar de afwezigheid thuis van de vader-ploegenarbei- der in de vroege avonduren. Tweeploegenar- beiders zouden derhalve meer frequent tekort schieten in hun vaderrol dan drieploegen- en continuwerkers; en deze laatsten op hun beurt nog aanzienlijk meer dan arbeiders in een vaste morgen- of nachtploeg. Hieruit groeide bij ons de vraag of de invloed van de afwezigheid van de vader (tengevolge van zijn afwijkende ar- beidstijdregeling) zich ook niet zou manifeste- ren in observeerbare gedragingen van het kind. In deze studie distanciëren we ons derhalve van de belevingswereld van de vader, om ons on- middellijk te richten op het kind zelf. De ge- dragswereld van het kind bestaat grotendeels uit zijn thuis en zijn school. De school legt een aantal gedragingen van het kind meestal kwan- titatief vast in schooluitslagen.
We hebben ons in het huidige onderzoek vooral gericht op dit soort gegevens, en niet op de sterk gevoelsgeladen en op herinnering ge- baseerde beschrijvingen afkomstig van de moeder.
Ploegenarbeid en de schoolcarrière van kinderen: een exploratief onderzoek |
! 116 Pedagogische Studiën
-ocr page 123-
Dat er een verband bestaat tussen het gedrag van het kind thuis en dat op school kan niet ontkend worden. Gurman (1970) stelt vast dat buitenfamiliale krachten ongetwijfeld meespe- len in het schoolleven van adolescenten, maar dat het gezin niettemin van cruciaal belang is om de betekenis van (onder-)presteren te vat- ten. Wanneer nu de vaderploegenarbeider er- vaart dat hij tekortschiet in zijn opvoedings- taak, manifesteert dit zich dan in concrete moeilijkheden voor het kind op school? We zullen dit nagaan voor enkele kwantificeerbare schoolgegevens zoals slagen tegenover misluk- ken, zittenblijven, veranderingen in onderwijs- richting, aard van het gevolgde onderwijs, leef- tijd van stopzetten van de studies. In deze ex- ploratieve studie konden uiteraard slechts een beperkt aantal variabelen bestudeerd worden.
De problematiek of ploegenarbeid negatieve gevolgen heeft voor de schoolresultaten van de kinderen, is ook nieuw wanneer we hem situ- eren binnen de studies naar determinanten van schoolprestaties van kinderen (Lundberg, 1974). Men onderzoekt in dit verband veelal het cognitief functioneren tegen de achter- grond van de 'persoonlijkheidskarakteristie- ken" van het kind. Of men gaat de verbanden "a tussen "prestaties" van de kinderen en per- soonlijkheidstrekken of opvoedingsvariabelen Van de ouders. Men spitst zijn aandacht dan meestal naar de moeders toe: beleeft het kind liaar als democratisch versus autoritair, als do- "^■nant, als warm of als bestraffend,... Derge- 'ijke variabelen zijn blijkbaar van groot belang, aangezien zij positief correleren met de schóól- Prestaties. In ons onderzoek echter hebben wij geen rechtstreekse metingen gedaan van op- voedingsattituden van de ouders, noch van per- ^onlijkheidstrekken van ouders en kinderen. De enige onafhankelijke variabele die wij be- studeren is de reductie en de temporele ver- schuiving in aanwezigheid van de vader thuis
gevolg van zijn afwijkende werkuren. Dat h'ermee een aantal factoren onmiddellijk vcr- onden is dat op zich rechtstreeks verantwoor- delijk is voor eventuele resultaten is mogelijk
zelfs waarschijnlijk.
C)e schaarse onderzoeken in het kader van et cognitief functioneren van kinderen die ^^ndacht schenken aan afwezigheid van de va- er-figuur zijn niet relevant voor deze studie. -'J beschouwen immers uitsluitend de gezin- l^en waarin dc vadcr-figuur ca. 100"!, afwezig s- omwille van zijn ovedijden of de breuk met vrouw en kinderen. In dit geval lijkt het verlies van de vader samen te gaan met slechtere schoolprestaties vooral bij de jongens (Färber, 1970). |
Het nu volgend onderzoeksgedeelte is louter exploratief en heeft als bedoeling na te gaan of de onregelmatige aanwezigheid van de vader thuis ten gevolge van zijn arbeidstijdregeling overeenstemt met een zekere vorm van dys- functioneren bij de kinderen ten aanzien van schoolse taken. Hierbij denken we vooral aan de invloed van ploegenarbeid op de begelei- ding en de interesse van de vader bij de school- betrokken activiteiten van de kinderen.
2 Methode
Bij de samenstelling van de proefgroep werd geopteerd voor een vertegenwoordiging van arbeiders uit verschillende systemen van ploe- genarbeid, met daarnaast een controlegroep van dagarbeiders. Op deze manier kunnen welbepaalde resultaten doeltreffend onder- kend worden als zijnde veroorzaakt door de specificiteit van de arbeidsorganisatie. Om de- zelfde reden werden de gezinnen, opgenomen in de steekproef, voor een groot aantal variabe- len gecontroleerd.
Gezinnen van gastarbeiders, van gescheiden arbeiders en van weduwnaars werden uitgeslo- ten. De weerhouden arbeiders zijn allen te- werkgesteld in bedrijf X of in bedrijf Y van dezelfde chemische holding. Belde bedrijven zijn gelegen in dezelfde recent geïndustriali- seerde regio. Ze zijn ongeveer gelijktijdig van start gegaan, beschikken over gelijkwaardig uitgeruste werkplaatsen en voorzien werkne- mers van gelijkaardige jobs. Bovendien passen beide bedrijven de volgende arbeidssystemen toe: tweeploegenarbeid in vijfdagenweek (6.00 u-14.00 u); drieploegenarbeid in vijfda- genweek (6.00 -14.00 u, 14.00 u-22.00 u, 22.00-6.00 u); continu arbeid met een rotatie- duur van 7 dagen (6.00 u-14.00 u; enz. . . .); dagarbeid in vijfdagenweek (7..'^0 u-16.00 u).
De proefgroep bestond aanvankelijk uit 40 gezinnen van dagarbeiders, 40 van drieploe- gen- en 40 van continu-arbeiders en 20 van tweeploegenarbeiders. Deze laatste groep is kleiner in aantal omdat het tweeploegensys- teem slechts in geringe mate toegepast wordt in deze bedrijven. Wegens een aantal weigerin- gen voor deelname aan het onderzoek resul- |
Pcckij^ogische Sluclicn 117
-ocr page 124-
teerde de steekproef uiteindelijk in de vol- gende verdeling: 18 gezinnen in tweeploege- narbeid, 36 gezinnen in drieploegenarbeid, 37 in continuarbeid en 40 in dagarbeid. Het oplei- dingsniveau van de arbeiders is lager onderwijs of een niet beëindigde cyclus van het middel- baar onderwijs. Zij oefenen een functie uit in de produktie, het onderhoud of de verzending. Ze zijn allen gehuisvest in een straal van 10 km rond het bedrijf.
De anciënniteit (aantal gewerkte jaren in het bedrijf) bedraagt voor de dagarbeiders gemid- deld 12 jaar, voor de tweeploegen-, drieploe- gen- en continu-arbeiders respectievelijk 15, 11 en 10 jaar.
De gemiddelde leeftijd van de dagarbeiders bedraagt 38,5 jaar, die van de ploegenarbei- ders 39. Binnen deze laatste groep is de gemid- delde leeftijd 38,5 jaar voor de tvveeploegen- werkers, 40 voor de drieploegenwerkers en 39 \oor de continuwerkers. De leeftijdsspreiding is gelijklopend in de beide groepen.
De gemiddelde leeftijd van de echtgenoten van de dagarbeiders bedraagt 37 jaar; deze van de echtgenoten van de ploegenwerkers is 37 jaar en 6 maand. De dagarbeiders zijn gemid- deld 16 jaar gehuwd, de ploegenarbeiders 16,5 jaar.
De gemiddelde leeftijd van de kinderen van dagarbeiders bedraagt 12,5 jaar en die van kin- deren van ploegenarbeiders bedraagt 12,4 jaar, waarbij de leeftijdsspreiding gelijklopend is in de beide groepen.
Een zeer belangrijke variabele, die we vooraf niet onder controle hebben kunnen brengen wegens gebrek aan informatie, is het buitenshuis- of thuis-werken van de vrouw. De verdeling over de categorieën huisvrouw, thuiswerkend en buitenshuiswerkend vertcwnt een oververtegenwoordiging van buitenshuis- werkende vrouwen in de groep van de dagar- beiders (30'^() t.o.v. 16"o bij de ploegenwer- kers). Dit is een meer algemeen verschijnsel dat samenhangt met de bijkomende belasting die ploegenwerk meebrengt voor het familiale leven waardoor deze vrouwen minder buitens- huis werken.
We vroegen aan de echtgenoten van de dag- en van de ploegenarbeiders welke scholen door hun kinderen worden of waren gevolgd. Op grond hiervan deden wij een selectie van een twaalftal lagere scholen en een zestal PMS- en SBO-centra (Psycho-Medisch ScKiaal centrum en Dienst voor Studie- en Beroepsoriëntering). |
We trachtten uiteraard met deze keuze een zo groot mogelijk aantal kinderen uit onze steek- proef te bereiken.
Uiteindelijk werden over 330 kinderen ge- gevens verzameld waarvan 40 de school veria- ten hadden. De steekproef betrof 104 kinderen van dagarbeiders en 226 van ploegenwerkers.
De verwerkbare informatie van de lagere school bestond uiteindelijk uit: het behaalde percent op de kennisvakken en de rang in de klas; zittenblijven versus opgaan, overschake- ling naar vormen van buitengewoon onderwijs.
Gegevens over het schoolverloop vanaf 12 jaar werden ingezameld op SB O- en PMS-cen- tra \ Het betreft: aard van de geadviseerde en de effectief gevolgde richting in het secundair onderwijs, slagen versus mislukken, overscha- kelen naar zwakkere of sterkere vorm van S.O., leermoeilijkheden, I.O-, leeftijd van stop- zetten van de studies en reden van voortijdig stopzetten.
De gegevens, verzameld over het middel- baar onderwijs, zijn vergelijkbaar over de ver- schillende SBO- en PMS-centra heen. Zij overstijgen immers de specificiteit van een en- kele school. Dit is niet het geval voor informatie over leerprestaties en behaalde rang in het la- ger onderwijs. Om dit probleem op te lossen, hebben we gebruik gemaakt van de tabellen van Swinnen (1972) en die van Edwards (1954). Zij laten ons toe de rang in een klas om te zetten in een standaardscore, waarbij ver- schillen tengevolge van het verschillend aantal leeriingen'in de klas worden uitgeschakeld.
3 Onderzoeksresultaten
3.1 Verloop van de schoolcarrièrc De kinderen uit ons onderzoek situeren zich hoofdzakelijk in het klassieke onderwijssys- teem. Om de leesbaarheid van de volgende gegevens en tabellen te vergemakkelijken ge- ven we hier in het kort de verschillende onder- wijsniveaus die in dit onderzoek onderscheiden werden. Na 3 ä 4 jaar kleuteronderwijs, gaat men op zesjarige leeftijcj over naar het lager onderwijs (L.O.). Men volgt hierin drie graden van twee studiejaren. Kinderen met intellectu- ele achterstand of uitgesproken leermoeilijk- heden, worden overgeplaatst naar het buiten- gewoon lager onderwijs (B.L.O.). Na beëindi- ging van 6 jaren lager onderwijs, heeft men een waaier van studiemogelijkheden in het secun- |
118 Pedagogische Sliidiën
-ocr page 125-
^lair onderwijs (S.O.). De bestaande studierich- tingen onderscheiden zich door verschillen in studieobject en situeren zich op een continuum gaande van theoretisch naar praktisch. Het al- gemeen vormend middelbaar onderwijs (A.S.0.) is sterk theoretisch, het technisch on- 'lerwijs (T.S.O.) is praktischer gericht en het beroepsonderwijs (B.S.O.) is vooral gericht op 'Ie praktijk. De studieduur bedraagt 2 cycli van 3 jaren; het technisch en het beroepsonderwijs Weden evenwel de mogelijkheid een diploma of attest te behalen na 4 of 5 jaar. Het hoger onderwijs (H.O.) is toegankelijk na 6 jaar se- cundair onderwijs (S.O.) en men heeft dan de l^euze tussen universitair en niet-universitair onderwijs.
In Tabel 1 wordt weergegeven in welke on- derwijsniveaus deze kinderen zich bevinden: 52"/,, volgt K.O., L.O. of B.L.O.; 36';;, volgt S-0. of H.O.; 12"!, heeft de school reeds verla- 'cn en werkt. |
We stellen vast (Tabel 1) dat het aantal 'schoolverlaters significant hoger ligt bij ploe- genarbeiderskinderen dan bij dagarbeiders- kinderen (;(- = 4,2; p < 0.05; tweezijdig). Van de niet-leerplichtige kinderen (d.i. 15 jaar en ouder) hebben in de groep van de dagarbeiders 18"ó (7/39) de school veriaten, in die van de ploegenarbeiders 39",, (33/85). Tussen de ver- schillende ploegenorganisatiesystemen onder- ling zijn er geen betekenisvolle verschillen in aantal schoolverlaters.
Tabel 1 Positie van de subjecten tijdens schooljaar 1977/1978 (°) |
onderwijs- |
Totale |
|
Dag- |
Ploegen- |
|
|
|
niveaus |
groep |
werkers |
werkers |
tweepl.w. |
driepl.w. |
continuw. |
|
n |
n |
|
n |
% |
n |
n |
n |
K.o. |
27 |
13 |
12,5 |
14 |
6,2 |
3 |
4 |
7 |
l.o. |
134 |
37 |
35,6 |
97 |
42,9 |
17 |
42 |
38 |
b.l.o. |
9 |
4 |
3,8 |
5 |
2,2 |
- |
3 |
2 |
s.o. |
113 |
39 |
37,5 |
74 |
327 |
12 |
27 |
35 |
h.o. |
7 |
4 |
3.8 |
3 |
1,3 |
1 |
1 |
— |
School- |
|
|
|
|
|
|
|
|
verlaters |
40 |
7 |
6,7 |
33 |
14,6 |
6 |
11 |
16 |
|
330 |
104 |
100 |
226 |
100 |
39 |
89 |
98 |
|
(°) In de volgende tabellen kunnen de abstilute aantallen verschillen, omdat voor sommige subjecten niet alle gegevens beschikbaar waren. |
Het ziet er naar uit dat kinderen van ploegen- arbeiders in mindere mate doordringen tot het hoger onderwijs en hun sehoolcarrière vaker beëindigen in of met het middelbaar onderwijs dan dagarbeiderskinderen. De kansom door te dringen in het middelbaar onderwijs is in beide groepen ongeveer gelijk. Kinderen van dagar- beiders vinden we proportioneel meer terug in het hoger onderwijs dan kinderen van ploegen- arbeiders, hoewel dit verschil niet significant is. De frequentie in de totale groep is trouwens laag; slechts 7 (13""!)) van de 55 achttienjarigen en ouder, treft men aan in het hoger onderwijs.
In het middelbaar onderwijs kan geopteerd |
Stiidicrichlinf; tijdens hel middelbaar onderwijs
studie-
•^'CUTING
N
100 103 100
PcdaiiOf'isclu' Sliulicii 119
-ocr page 126-
Tabel 3 Advies van de SBO- en PMS-centra na het zesde leerjaar |
ADVIES |
Totale |
|
Dag |
Ploegen- |
Tweepl. |
Driepl. |
Continu- |
VOOR S.O. |
groep |
werkers |
werkers |
W. |
W. |
W. |
|
N |
N |
% |
N |
% |
N |
N |
N |
A.S.O. |
43 |
21 |
38,2 |
22 |
21,2 |
4 |
11 |
7 |
T.S.O. |
93 |
28 |
50,9 |
65 |
62,5 |
9 |
28 |
28 |
B.S.O. |
23 |
6 |
10,9 |
17 |
16,3 |
3 |
1 |
13 |
|
159 |
55 |
100 |
104 |
100 |
16 |
40 |
48 |
|
worden voor een meer beroeps- of technische studiemogelijkheid met finaliteitskarakter of voor een meer algemeen vormende afdeling.
Uit de gegevens van de kinderen in S.O., H.O. en de schoolverlaters (zie Tabel 2) blijkt dat 78% (80/103) van de ploegenarbeiders- kinderen technisch of beroepsonderwijs volgt en slechts 22% algemeen vormend onderwijs. Voor kinderen van dagarbeiders bekomen we respectievelijk 62% (31/50) en 38%. Het aan- tal kinderen in meer theoretisch onderwijs ver- sus in eerder praktisch onderwijs, verschilt voor dagarbciders versus ploegenarbeiders.
De richtingen die het meest bezocht worden in het technisch en in het beroepsonderwijs door kinderen van dag- en ploegenarbeiders zijn de nijverheidsrichtingen (metaal, electrici- teit,. . .), de handelsrichtingen (verkoop, secre- tariaat, boekhouden) en de diensten aan per- sonen (haartooi, hotel, . . .). In het algemeen vormend middelbaar gaat de voorkeur naar de niet-klassieke afdelingen. Men richt zich dus op studies van korte duur, waardoor men sneller ingeschakeld wordt op de arbeidsmarkt. Zelfs degenen die tot het hoger onderwijs doordrin- gen komen daarin hoofdzakelijk terecht in op- leidingen van het korte type (2 studiejaren).
Tabel 4 I.Q.-spreiding van de subjeaen (") |
I.O.- |
Totale |
|
Dag- |
Ploegen- |
tweepl.w. |
|
|
SPREIDING |
groep |
werkers |
werkers |
driepl. w. |
continuw. |
|
N |
N |
|
N |
'/o |
N |
N |
N |
< (X - ISD) |
21 |
3 |
5,9 |
18 |
16 |
1 |
2 |
15 |
begrepen |
|
|
|
|
|
|
|
|
tussen |
|
|
|
|
|
|
|
|
(X±ISD) |
121 |
36 |
70,6 |
85 |
75,9 |
16 |
36 |
33 |
> (X+ISD) |
21 |
12 |
23,5 |
9 |
8 |
2 |
3 |
4 |
|
163 |
51 |
100 |
112 |
100 |
19 |
41 |
51 |
|
(°) De I.Q.'s zijn afkomstig van algemene intelligentietests met een verbaal en een numeriek gedeelte. Aangezien niet alle SBO- en PMS-centra gebruik maken van dezelfde test, plaatsen we de subjecten in nogal brede categorieën op grond van het gemiddelde (100) en de specifieke standaarddeviatie van elke test. |
|
De keuze voor een bepaalde studierichting na het zesde leerjaar wordt beïnvloed door allerhande factoren zoals de aanleg en de schoolprestaties van het kind, familiale en an- dere invloeden uit het sociaal milieu. We heb- ben hier nagegaan welk advies door de SBO- en PMS-centra gegeven werd.
We stellen dus vast (Tabel 3) dat kinderen van dagwerkers vanuit de SBO- en PMS-centra meer georiënteerd worden naar theoretische afdelingen en kinderen van ploegenwerkers meer naar praktijkgerichte afdelingen. Uiter- aard gebeurt deze oriëntatie niet in functie van de arbeidstijdregeling van de vader; deze is trouwens meestal niet bekend op deze dien- sten. Een element dat in belangrijke mate mee- speelt in Het advies inzake studiekeuze na het zesde leerjaar is het intelligentieniveau van de kinderen. In de SBO- en PMS-centra worden |
! 120 Pedagogische Studiën
-ocr page 127-
Tabel 5 Studierichting tijdens het middelbaar on- derwijs in fimctie van het I. Q. |
I-O.-SPREIDING |
A.S.O. T.S.O. |
B.S.O. |
Totale |
|
|
|
|
groep |
|
N |
N |
N |
N |
< (X - 1 SD) |
0 |
9 |
7 |
16 |
begrepen tussen |
|
|
|
|
(X ± 1 SD) |
25 |
49 |
24 |
98 |
> (X + 1 SD) |
16 |
4 |
0 |
20 |
|
41 |
62 |
31 |
134 |
|
kinderen met lagere I.Q.'s meer doorverwezen naar technisch- en beroepsonderwijs en de kinderen met hogere I.Q.'s meer naar de the- oretische afdelingen.
Binnen onze steekproef is er een significant verschil in intelligeiuie nissen dag- en ploegen- arheiderskimleren = 9,48; p < Ü.OOl; twee- zijdig). (Tabel 4)
Dit verschil blijft betekenisvol gaande van t^'eeploegenarbeiderskinderen over drie- en vierploegenarbeiderskinderen. Kinderen met hogere I.Q.'s (d.i. 1 SD boven het gemid- delde), komen verhoudingsgewijze het meest voor in dagarbeidersgezinnen en het minst in drie- en vierploegenarbeidersgezinnen. Om- gekeerd treffen we in laatstgenoemde gezinnen "leer kinderen aan met lagere I.Q.'s dan in gezinnen van dag- en tweeploegenarbeiders (dit is minstens I SD beneden het gemiddelde).
Verder bevestigen onze gegevens, voor de 'otale groep, het bekende feit dat er een signifi- cant verband is tussen I.Q. en ingeslagen stu- dierichting (Tabel 5). Kinderen met een I.Q. dat hoger is dan 1 standaarddeviatie boven het gemiddelde komen significant meer voor in het '^'gemeen vormend onderwijs, minder in het technisch en nog minder in het beroepsonder- wijs ix'=21,l-, p < 0.001; tweezijdig). Kinde- ren met een middelmatig I.Q. komen vooral in het beroepsonderwijs (p < 0.01) terecht. |
Tot nog toe hebben we dus geconstateerd dat er bij de ploegenarbeiderskinderen meer schoolverlaters zijn dan bij de dagarbeiders- kinderen. Ook stellen we vast dat de kansen op sterkere vormen van middelbaar onderwijs en daardoor ook op hoger onderwijs geringer blij- ken voor kinderen van ploegenwerkers dan voor kinderen van dagwerkers.
Samenhangend hiermee is er ook een ver- schil in intelligentieniveau: het I.Q. daalt gaande van dagarbeiderskinderen over twee- en drie- naar vierploegenarbeiderskinderen.
3.2 Moeilijkheden tijdens de schoolse looj)- haan
Uit Tabel 6 blijkt dat er een significant verschil bestaat in schoolprestaties op kennisrakken in de lagere school in functie x'an de arbeidstijdre- geling van de vader. Als criterium van school- prestaties hanteerden we de rang behaald op de kennisvakken; op basis van dit gegeven werden de kinderen ingedeeld in drie gelijke groepen': hoog presterend, middelmatig presterend en laag presterend. Dagarbeiderskinderen beho- ren significant meer dan ploegenarbeiderskin- deren tot de één derde best presterenden in het lager onderwijs (jf-=12,7; p<().05; tweezij- dig).
Binnen de groep kinderen van ploegenar- beiders nemen die van de tweeploegenarbei- ders de meest gunstige positie in en die van de continuwerkers de minst gunstige (;(-=7,4; p<0.()5; tweezijdig). We hanteren hierbij tel- kens de totaalgroep van subjecten als referen- tiegroep.
Naast de prestatie op kennisvakken werd ook nagegaan of de kinderen uit de steekproef
Tabel 6
Rang op ketmimikkeii in het laatste jaar van het lager onderwijs |
prestatie |
Totale groep |
dag- werkers |
ploegen- werkers |
tweepl.w. |
driepl.w. |
wntinuw. |
|
N |
"A, |
N |
'x. |
N |
'x, |
N |
N |
N |
'äge rang ["'ddelmatig "ogc rang |
40 56 44 |
29 40 31 |
ii
18 20 |
22 37 41 |
29 38 24 |
32 42 26 |
1
11
7 |
14
15 8 |
14 12 9 |
______ |
140 |
100 |
49 |
100 |
91 |
100 |
19 |
37 |
35 |
|
|
l'edagogLsche Studiën 121
-ocr page 128-
problemen ondervonden in het lager onder- wijs. 287 kinderen van de 303 doorliepen het lager onderwijs zonder moeilijkheden. 28 kin- deren behaalden niet altijd de helft van de punten, zodat ze één of meerdere leerjaren moesten overzitten.
Acht kinderen werden tijdens hun lager on- derwijs om reden van leermoeilijkheden over- geplaatst naar het bijzonder lager onderwijs of naar instellingen voor mentaal gehandicapten. Deze onregelmatigheden tijdens het lager on- derwijs komen significant meer voor bij kinde- ren van continuwerkers dan bij kinderen van dagwerkers p<0.05; éénzijdig) of van
twee- en drieploegenwerkers {;(-=5,42; p<0.02; tweezijdig).
De kinderen met onregelmatigheden in het lager onderwijs situeren zich voor ca. 60% in de groep met een I.Q. kleiner dan (X - 1 SD) en voor 40'!''o in die waarvan het I.Q. begrepen is tussen (X ± 1 SD). Zij komen m.a.w. signifi- cant minder voor in de middelmatige en hoge I.Q.-groep (p<0.002) dan de kinderen zonder moeilijkheden tijdens het lager onderwijs. Deze moeilijkheden zijn onafhankelijk van de rang van het kind in het gezin. Het zittenblijven is meestal eenmalig; 6 kinderen echter deden 2 tot 3 maal een jaar lager onderwijs over.
Degenen met moeilijkheden tijdens het la- ger onderwijs, vinden we achteraf allemaal te- rug in het technisch, het beroeps- of het buiten- gewoon onderwijs. In het algemeen vormend onderwijs zijn ze totaal afwezig.
Ook van de kinderen in het middelbaar on- derwijs werd nagegaan of zij problemen on- dervinden in hun- studies.
De onregelmatigheden op niveau van het middelbaar onderwijs (Tabel 7) staan los van het feit of men het advies i.v.m. de te volgen studierichting in het secundair onderwijs al dan niet heeft opgevolgd. Evenmin is het voorko- men van onregelmatigheden geconcentreerd naar welbepaalde studierichtingen toe. In het algemeen vormend, evenals in het technisch en in het beroepsonderwijs heeft 34"» van de leer- lingen af te rekenen met doorstromingsmoei- lijkheden. Het verschil tussen dag- en plocgen- arbeiderskinderen is hier niet meer zo duide- lijk.
«
Tijdens het onderzoek werd ook een poging ondernomen om gegevens te verzamelen over hetsociak'gedrag van de kinderen. De informa- tie van de lagere scholen was te summier en te |
Tabel 7 Al of niet voorkomen van onregelmatig- heden tijdens de middelbare studies in de totale groep |
Aard van de onregelmatigheden |
Frequentie |
|
van |
|
voorkomen |
- Met onregelmatigheden |
53 |
Zittenblijven, maar handhaven in |
|
dezelfde studierichting |
11 |
Zittenblijven, met overschakelen |
|
naar een andere studierichting |
14 |
Overschakelen van studierichting |
26 |
Studies onderbreken tijdens het |
|
schooljaar |
2 |
TOTAAL |
53 |
- Geen onregelmatigheden |
94 |
- Gegevens onbekend |
15 |
N = 162 |
|
subjectief voor verwerking. In de SBO- en PMS-centra was de toestand niet veel beter. De enige vorm van informatie, die enigszins bruik- baar was, waren de sociometriescores op 12- en 15-jarige leeftijd. Via een sociometrisch on- derzoek situeert elk kind de sociale positie van zijn klasgenoten t.a.v. zichzelf en de andere leerlingen. De sociale positie van een kind t.o.v. de andere kinderen in dezelfde klas kan wor- den uitgemaakt op grond van het geheel van uitspraken van al de kinderen uit één klas. Wij komen op die manier tot een drietal catego- rieën: de sterk geintegreerden, de normaal ge- ïntegreerden en de zwak geintegreerden. Deze laatste groep kan verschillende typen van kin- deren omvatten, maar ze hebben dit gemeen dat hun sociaal gedrag in de klas niet geaccep- teerd wordt; b.v. leiderstypen die erg dominant en egoïstisch zijn, extreem introverten ... Op te merken valt wel dat het sociaal gedrag van een kind in zijn klasgroep niet in verband hoeft te staan met zijn sociaal gedrag elders.
Wij beschikken over sociometrische gege- vens, hetzij op 12, hetzij pp 15 jaar, van ca. 45"o van de kinderen ouder dan 11 jaar. So- ciale geïntegreerdheid volgens de sociometrie blijkt geen verband te houden met het arbeids- systeem van de vader, noch met de rang van een kind in het gezin. Evenmin blijkt de mate van sociale geïntegreerdheid samen te gaan met problemen in het middelbaar onderwijs. |
122 Pedagogische Sliidiën
-ocr page 129-
3.3 Begeleiding van de schookarrière van de kinderen door de vader Onze oorspronkelijke vraagstelling was of de afwezigheid van de vaderploegenarbeider op het ogenblik dat zijn kinderen thuis zijn een negatieve invloed zou hebben op het functione- ren van de kinderen. Specifiek vroegen we ons af of de begeleiding en/of contact van de vader met het kind door de ploegenarbeider mis- schien onvoldoende is, waardoor het kind on- der andere op school slechter zou functioneren dan het kind van een dagarbeider.
Informatie over dit aspect werd enerzijds verzameld aan de hand van een tijdschema. Dit bestond erin dat aan de echtgenote gevraagd werd om gedurende 7 opeenvolgende dagen te noteren op welke wijze de tijd in het gezin gespendeerd werd, nl. activiteiten van de vrouw, van de man en de contacten tussen ouders en kinderen. Anderzijds werd in een interview met de echtgenote informatie verza- meld over de hulp die het kind geboden wordt bij het leren van zijn lessen en het maken van zijn huiswerk.
De gegevens uit de tijdsbudgetten over de contacten tussen ouders en kind, konden niet verwerkt worden. Door een groot aantal vrou- wen werd dit element verwaarloosd of zeer arbitrair ingevuld. De bruikbare informatie uit het inter\'iew was ook zeer beperkt en werd herleid tot twee categorieën: 'het kind krijgt hulp van vader en/of moeder" versus 'het kind krijgt zelden hulp, (want) de ouders voelen zich onbekwaam".
Verrassend genoeg stellen we een negatief verband vast tussen het aanbieden van hulp en het behalen van hoge schoolresultaten in het zesde leerjaar 12,44; vg=2; p^0,01; tweezijdig). Eveneens is het aantal kinderen •riet leermoeilijkheden tijdens het lager on- 'lerwijs significant hoger in de groep van ouders die hun kinderen helpen met schooltaken dan 'n de groep die nooit of zelden helpt (;(-=8,06; ^8=1, p:<(),()l; tweezijdig). Een mogelijke Verklaring hiervoor is dat het functioneren van het kind tijdens het lager onderwijs niet zozeer bepaald wordt door de mate waarin het thuis hegeleid wordt, maar dat de ouders het kind gaan begeleiden vanaf het ogenblik dat zij vast- stellen dat het kind op school met moeilijkhe- den te kampen heeft. |
De verkregen gegevens over de begeleiding Van de schoolcarriere van de kinderen door de Vader waren dus eigenlijk onvoldoende om de oorspronkelijke hypothese adequaat te kunnen toetsen. Alhoewel de gegevens in de richting wijzen dat er globaal genomen geen verschil is in begeleiding van de huistaken zijn deze gege- vens te summier om uitsluitsel te geven. Ook houdt de begeleiding van de schoolcarrière an- dere aspecten in dan helpen bij de huistaken. We denken hier aan de volgende aspecten: houding van de ouders t.o.v. onderwijs, belang dat gehecht wordt aan studeren, interesse voor de schoolprestaties, deelname van de ouders aan activiteiten van de school, .. . Deze ele- menten zullen verder onderzcKht moeten wor- den om dan na te gaan of de factor ploegenar- beid daarbij een rol speelt. Slechts aan de hand van bijkomende informatie kan uitgemaakt worden in welke mate de temporele verschui- ving in aanwezigheid van de vader als gevolg van ploegenarbeid samenhangt met de school- prestatie van de kinderen.
4 Bespreking
We hebben erop gewezen dat dit onderzoek naar de schoolcarrière van kinderen van ploe- genarbeiders in vergelijking met dat van de kinderen van dagarbeiders een exploratief ka- rakter had. De verzamelde gegevens zijn niet uitgebreid in aantal en betreffen de meest al- gemene infomiatie zoals doorstroming met of zonder moeilijkheden, vroegtijdig stopzetten van de studies, leermoeilijkheden die zich ma- nifesteren in zittenblijven en in veranderingen van onderwijsrichting. Belangrijk hierbij is evenwel de betrouwbaarheid waarmee deze gegevens kwantificeerbaar waren. We hebben vastgesteld dat de schoolcarrière van kinderen van continuwerkers significant minder vlot ver- loopt en van een andere aard is dan deze van kinderen van dag-, twee- en drieploegenarbei- ders en dat de kinderen van twee- en drieploe- genwerkers op hun beurt een significant min- der vlotte schoolcarrière kennen dan de kinde- ren van dagarbeiders.
Dit verschil kwam tot uiting in de volgende indices: de leeftijd waarop het dagonderwijs definitief wordt stopgezet, het percent kinde- ren in iedere groep dat het onderwijs reeds verlaten heeft om te gaan werken, het percent kinderen in iedere groep dat hoger middelbare of hogere studies doet, de aard van de gevolgde middelbare studies (praktijkgericht versus the- oretisch), de schoolprestaties tijdens het lager |
l'edagogLsche Studiën 123
-ocr page 130-
onderwijs en het voorkomen van onregelma- tigheden tijdens het lager onderwijs.
Opvallend in onze resultaten is wel dat de geconstateerde verschillen in schoolloopbaan en schoolmoeilijkheden tussen kinderen van dag- en ploegenarbeiders parallel lopen met verschillen in I.Q. Kinderen van dagarbeiders blijken intelligenter dan kinderen van ploegen- arbeiders. Ook stellen we het algemeen bekend feit vast dat het I.Q. een invloed heeft op de schoolcarrière van de kinderen.
In deze studie hebben we dus een onder- scheid gevonden in de schoolcarrière van kin- deren dat samenhangt met de arbeidstijdrege- ling van de vader. Welke aspecten van ploe- genarbeid hiervoor een verklaring kunnen bie- den hebben we echter niet kunnen uitmaken. De onregelmatige en ongeregelde aanwezig- heid van de vader ten gevolge van ploegenar- beid zou een invloed kunnen hebben op de begeleiding en dus op het functioneren van de kinderen in school. Zoals hoger vermeld is bij- komend onderzoek vereist om deze hypothese te verifiëren.
Daarnaast zijn er ook nog andere aspecten verbonden aan ploegenarbeid die een verkla- ring kunnen bieden voor de gevonden resulta- ten. Alhoewel we bij de onderzoeksopzet ge- tracht hebben om het sociaal milieu van de verschillende onderzochte groepen constant te houden (opleiding van de vader, bedrijfssitu- atie, regio, leeftijd,. . .) is het echter onmoge- lijk om in de realiteit volledig gelijke situaties te vinden. Uit andere onderzoeken op dit domein blijkt dat bepaalde functies in ploegenarbeid uitgevoerd worden en andere niet. In het me- rendeel van dit soort bedrijven (en ook in het bedrijf van ons onderzoek) worden de onder- houdsfuncties vooral in dag uitgevoerd, de produktiefuncties in continu-ploegensysteem en de verzending in twee en drie ploegen. Wanneer we het basisloon (zonder premies) en de inhoud van de functies van deze groepen bekijken is er toch wel een onderling verschil. De hoogste uurionen vinden we bij de onder- houdswerkers die ook de meest gekwalifi- ceerde functies uitoefenen. De laagste uurlo- nen en het minst geschoold werk zijn vooral in de verzendingsafdelingen te vinden. Ondanks het feit dat de arbeiders in de onderzochte groepen eenzelfde opleidingsniveau hebben, oefenen de dagarbeiders dus een meer gekwali- ficeerde job uit en ontvangen zij een hoger loon. Deze elementen kunnen als gevolg heb- ben dat deze werknemers een ander opvoe- dingspatroon hanteren wat een invloed kan hebben op de schoolcarrière van de kinderen. |
Uit onderzoeken die uitgevoerd zijn over de schoolkeuze bij handarbeiders (Vervoort, 1968) blijkt dat verschillen in aard van het werk en in werkomstandigheden kunnen lei- den tot verschillen in bedrijfspositie die, indien het praktisch effect een hogere status en/of veelvuldige contacten met hoger geplaatsten is, een zich refereren aan functionarissen in de hogere niveaus van de bedrijfshiërarchie tot gevolg kunnen hebben. Dit referentiekader kan een prikkel inhouden waardoor deze ar- beiders onderwijsvormen voor hun kinderen nastreven die minder 'gebruikelijk' zijn.
Noten
1. Diensten voor Studie- en Beroepsoriëntering (S.B.O.) en Psycho-Medisch-Sodale Centra (P.M.S.) adviseren kinderen en hun ouders bij de keuze van een studierichting of beroep. Zij wer- ken nauw samen met onderwijsinstellingen ten- einde nauwkeurige informatie te verzamelen over de schoolse prestaties van de kinderen. Zij maken bij hun advies ook gebruik van de resultaten van eigen psychodiagnostisch onderzoek (o.m. intelli- gentietests).
2. In het meer uitvoerige onderzoeksrapport (ref. p. 85 en 93) wordt uiteengezet welke methode ge- hanteerd werd om klasserangen om te zetten in afgeleide uitslagen. De aangebrachte categorieën verdelen de steekproef in 3 even grote groepen van best, middelmatig en minst presterenden.
Lileratiuir
Edwards, A. L.,SlalisticaI Meihods forthebehaviora! sdences, New York: 1954, p. 512.
Färber, B.; Studying Family and Kinship. In: R. W. Haberstein (Ed.), Patways lo ilata. Field Meihods for studying Ongoing Social Organizations. üni- versity of Missouri, 1970, Aldine Publishing Com- pany. p. 50-80.
Gurman, A. S., The Role of the Family in Under- achievement, In: Journal of School Psvchologv, 1970, Vol. 8 No. 1, p. 48-53.
Lundberg, M. J., The incomplete adull. Social class constraints on personalily developmenl. London: Greenwood Press, 1974, chapter 2: Leaming how to know: sixial class differences in cognitive lear- ning, 31-58; chapter 6: Implications and applicati- ons: the school system, cognitive and affective le- aming, 173-186. |
! 124 Pedagogische Studiën
-ocr page 131-
Mott, P. E., F. C. Mann, Q. Mc Loughlin, D. f. Wamick,S/!;/r IVork: the social, psychological and physical comequences. Ann Arbor: The University of Michigan Press, 1965, 351 p.
Swinnen, K., Prognose van het schoolsucces in het middelbaar onderwijs. FoUow-up onderzoek, Leu- ven: Leuvense universitaire uitgaven, 1971,195p., 2e druk, Studie-Psychologica.
Vervoort, C. E., Gezin en schoolkeuze bij handarbei- ders, Leiden: 1968.
Curricula vitae
Caymax, L., (1952) studeerde sociologie aan de Ka- tholieke Universiteit Leuven waar zij sinds 1975 werkzaam is aan het Hoger Instituut voor de Arbeid als wetenschappelijk medewerkster. Haar onder- zoeksactiviteiten zijn de laatste jaren geconcentreerd op de problematiek ploegenarbeid. |
Katholieke Universiteit Leuven. In 1978 was zij werkzaam op het Hoger Instituut voor de Arbeid waar zij onderzoek deed over sociale en familiale gevolgen van ploegenarbeid en in 1979 was zij belast met soortgelijk onderzoek in de Faculteit van Psycho- logie. Sinds 1980 is zij werkzaam in de banksector.
Lagrou, L., (1935) is werkzaam aan de Katholieke Universiteit Leuven als hoogleraar in de Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, en als directeur van het Hoger Instituut voor de Arbeid. Hij verricht onderzoek in het domein van de gemeen- schapspsychologie en werkt mede aan interdiscipli- nair onderzoek over sociale problemen: voorname- lijk ploegenarbeid, werkloosheid en herverdeling van inkomens.
Adres: Hoger Instituut voor de Arbeid van de Ka- tholieke Universiteit Leuven, E. van Evens- traat 2E, 3000 Leuven (België)
Maasen, A., (1955) studeerde psychologie aan de Manuscript aanvaard I-9-'8l |
l'edagogLsche Studiën 125
-ocr page 132-
C. VAN WIJK, G. KEMPEN
Vakgroep Psychologische Functieleer K. U. Nijmegen
Samenvatting
Meermalen is getracht om syntactische formu- leervaardigheid direct en objectief/e meten aan de hand van gesproken of geschreven teksten. Uitgangspunt hierbij vormde in de regel de syn- tactische complexiteit van de geproduceerde taaluitingen. Dit heeft echter niet geleid tot een plausibele, duidelijk otnschreven en praktisch bruikbare inde.x. N.a.v. een kritische bespreking van de notie complexiteit wordt in dit artikel als nieuw criterium voorgesteld de connectiviteit van de taaluitingen: de expliciete aanduiding van logisch-semantische relaties tussen proposities. Connectiviteit is gemakkelijk scoorbaar aan de hand van functiewoorden die verschillende vormen van nevenschikkend en onderschik- kend zinsverband markeren. Deze nieuwe index ondervangt de kritiek die op complexiteit gege- ven kon worden, blijkt duidelijk te discrimineren tussen groepen leerlingen die van elkaar verschil- len naar leeftijd en opleidingsniveau, en sluit aan hij recente taalpsychologische en sociolinguïsti- sche theorie. Tot besluit worden enige onder- wijskundige implicaties aangegeven.
1 Inleiding |
Formuleren is de cognitieve activiteit die ge- dachte-inhouden omzet in taaluitingen (Kem- pen, 1977). In de jaren zestig heeft men meer- dere pogingen ondernomen procedures te ontwikkelen om de vaardigheid in het formule- ren op directe wijze te meten, d.vv.z. met scores die ontleend zijn aan door de leerling zelf ge- schreven of gesproken teksten. Sinds het begin van de jaren zeventig verkeert dit type onder- zoek echter in een impasse. Men stapte over op het gebruik van indirecte methoden, die berus- ten op de uitvoering van speciaal ontwikkelde produktietaken (Wesdorp, 1974; Nienhuis, 1977). Op het eerste gezicht lijken vooral prak- tische overwegingen hiertoe aanleiding te heb- ben gegeven. De onderzoeker heeft de stimu- lus beter in de hand en ziet meer mogelijkhe- den tot standaardisatie van opdracht, afname en scoring. Aan deze werkwijze kleeft echter een belangrijk bezwaar. In de regel wordt mede een perceptuele prestatie van de proef- persoon gevraagd: in een tekst fouten aanstre- pen, weggelaten woorden invullen, etc. Maar perceptie en produktie van taaluitingen zijn niet noodzakelijk vergelijkbare processen. Hierdoor heeft de vraag of door de persoon zelf geproduceerde taaluitingen een oordeel toe- staan over zijn formuleervaardigheid, nog niet aan relevantie ingeboet.
2 Bezwaren tegen een directe meting van for- muleervaardigheid
Doordat de meting uitgaat van kenmerken van het gedrag zelf, spelen allerlei problemen rond- om validering aan de hand van externe criteria geen rol. De bezwaren die men opwerpt tegen een directe .meting, betreffen vooral de be- trouwbaarheid. De voornaamste kritiek geldt de invloed van het onderwerp waarover men spreekt of schrijft, op de structurering van taal- uitingen. Men volstaat echter met de opmer- king dat de inhoud erg bepalend kan zijn voor de syntactische vorm. of men merkt slechts op dat deze invloed sterk gemerkt werd en als nadelig ervaren (Reesink et al., 1971, 335). In onderzoek is dit niet zo duidelijk aangetoond (Oevermann, 1972, 182). In feite is het tegen- deel meer aannemelijk. Zo blijken bij combi- natie van verschillende onderzoeken de resul- taten zeer goed op elkaar aan te sluiten en een consistent ontwikkelingspatroon op te leveren (Hunt, 1970; Van Wijk & Kempen, 1981b). Hunt (1970, 54) concludeerde bij zijn her- schrijftaak', die de meest inhoudelijk gecontro- leerde van alle vrije schrijfopdrachten is: 'the older writers showed the same syntactic supe- riority they showed in free writing, suggesting
Syntactische formuleervaardigheid en het schrijven van opstellen |
126 Pedagogische Stiuliën
-ocr page 133-
that their sentences are affected by their syntac- tic ability, not just by what they have to say'. Reesink et al. (1971) stelden een nieuwe her- schrijfpassage samen die minder technisch van inhoud was dan Hunts oorspronkelijke tekst over de winning en verwerking van aluminium. Zij beoogden hierdoor een begrijpelijker ver- haal te krijgen dat met name de jongere proef- personen meer aan zou spreken. Na vergelij- king van de scores op beide teksten conclu- deerden de auteurs echter dat de inhoud weinig invloed had gehad op de zinsbouw. Alleen de werkhouding veranderde zodat bij de nieuwe tekst de uitval van proefpersonen geringer was^ Een ten onrechte verwaarloosd punt in de discussie is verder dat de invloed van de situatie (bijv. formeel versus informeel) op de syntactische vormgeving in tegenstelling tot die van de inhoud van de tekst, wel aanmerkelijk is (Van Wijk & Kempen, 1981b).
Het tweede bezwaar betreft de subjectiviteit van de score. Dit komt voort uit de gedachte dat de score gebaseerd is op een beoordeling, bijv. door de leerkracht (Luijten, 1977). En niet alleen is de overeenstemming tussen be- oordelaars laag, ook is herhaaldelijk aange- toond dat het oordeel meer bepaald wordt door inhoudelijke en stylistische kwaliteiten dan door structurele kenmerken van de zinnen. Bij de onderzoekers heeft hierdoor de mening postgevat dat een betrouwbare score alleen te verkrijgen is m.b.v. een indirecte meting. De subjectiviteit kan echter gemakkelijk verme- den worden door de score niet te laten bestaan uit een beoordeling op bepaalde kenmerken niaar de feitelijke telling ervan. Dan rijst on- middellijk wel de vraag wat er geteld moet gaan borden. De literatuur biedt daarop een duide- lijk antwoord: kenmerken die bijdragen aan de syntactische complexiteit van taaluitingen. |
Tabel 1 3 Het bepalen van syntactische complexiteit
Voor het bepalen van syntactische complexiteit wordt een bonte verzameling criteria geboden. Auteurs blijken zich door het ontbreken van een duidelijke definitie niet gehinderd te voe- len. Kenmerkend voor deze instelling is de vol- gende opmerking van Bartsch (1973, 6): 'Die Frage, ob es einen, d.h. genau einen sinnvollen Begriff von linguistischer Komplexität gibt, wird mit nein beantwortet. Es gibt mehrere sinnvolle Begriffe von linguistischer Komplexi- tät'.
Complexiteitsindices kunnen op tweeëriei wijze ingedeeld worden. Op de eerste plaats is er het onderscheid of de index gebaseerd is op een descriptieve grammatica (de traditionele schoolgrammatica) of op een competentie- grammatica (m.n. de transformationeel-gene- ratieve grammatica). Met deze indeling corres- pondeert vooral een verschil in pretentie. Voor laatstgenoemde geldt: 'the fundamental grammatical processes are considered here rather than the superficial (surface) manifesta- tions of these processes" (Cailary, 1975, 8). De score is 'the total of the logical Operations in- volved in the generation of the sentence" ;Frank & Osser, 1970, 43).
Op de tweede plaats is er een verschil in de wijze van samenstelling van de index. Als een index uit één element bestaat, noemen we deze enkelvoudig. Worden meerdere kenmerken gescoord, dan zijn er twee mogelijkheden. De kenmerken worden gescheiden gehouden en vormen een profiel; de index hmeen oudig. Of ze worden tot één eindscore samengevoegd: de index is samengesteld. Beide indelingscriteria leveren een schema op met zes mogelijke sa- menstellingen van een index. In Tabel 1 wordt dit weergegeven met ter verdere oriëntatie de
Een inventarisutie van malen voor syntactische comple.xilcit |
|
: descriptieve grammatica |
: competcntie-grammatiai + _____________________ _ |
enkelvoudig |
: Hunt (1970) : Lawton(l%3) |
: Yngve(l96()) : Bar-Hillel et al. (1967) ; Fodor& Garrctt(1967) |
meervoudig |
: Williams & Naremore (1969) ; Oevermann (1972) : Engler et al. (1973) |
: Muma(1971) |
samengesteld |
; Miner(1969) : Strassner et al. (1973) |
: Frank & Osser (1970) |
|
|
Pcdagogi.'iche Studiën 127
-ocr page 134-
vermelding van een aantal auteurs.
De bruikbaarheid van de notie 'syntactische complexiteit van de zin' wordt door twee facto- ren beperkt. De meeste problemen ontstaan bij het aangeven van de kenmerken die bepalend zouden zijn voor de complexiteit. De pretentie van op competentie-grammatica's gebaseerde indices is namelijk niet gerechtvaardigd. Op de eerste plaats is de gehanteerde grammatica een taalkundige en geen taalpsychologische the- orie. Het onderzoek van de zgn. corresponden- tie-hypothese viel grotendeels negatief uit: de volgorde van de linguïstische regels die in de grammatische afleiding van de zin worden aan- genomen, correspondeert niet stap voor stap met de volgorde van de mentale operaties die uitgevoerd worden wanneer iemand een zin produceert. Chomsky (1965, 139) sprak zich reeds uit tegen de 'absurdity of regarding the system of generative rules as a point-by-point model for the actual construction of a sentence by a speaker'. Op de tweede plaats stellen de auteurs zich nogal vrij op t.a.v. de grammatica die ze als uitgangspunt zeggen te nemen. Zo baseert Muma (1971) zich op een achttal 'ma- trix sentence frames' die aan de hand van een groot aantal transformaties worden ingevuld, terwijl Frank & Osser (1970) precies het tegen- overgestelde doen door een ruim omschreven kernzin als uitgangspunt van analyse te nemen en de transformationele bijdrage aan de score zoveel mogelijk te beperken. Deze manipula- ties maken dat 'je nach Position in dieser Kunst etwas komplex oder nicht ist' (Bartsch, 1973, 8). Dat er vaak botsingen zijn tussen score en intuïtief oordeel hoeft dan ook niet meer te verbazen (zie bijv. Frank & Osser, 1970).
Een tweede bron van willekeur bij de bepa- ling van syntactische complexiteit vormt de af- bakening van de eenheid van analyse: de zin (zie bijv. Wijnstra, 1972). De grammatica's zijn niet voldoende uitgewerkt om grenzen tussen zinnen aan te geven. De beslissing om een woordreeks een zin te noemen, is uiteindelijk gebaseerd op empirische overwegingen. Met name nevenschikkende voegwoorden geven de mogelijkheid om zinnen onbeperkt uit te brei- den. Dit bracht Hunt (1970,4) ertoe om de zin te definiëren als de 'minimal Terminable UNIT oftewel T-unit:<'One main clause plus any subordinate clause or non-clausal structure that is attached to or embedded in it". De T-unit is de kortste, welgevormde zin waarin een tekst verdeeld kan worden. Deze omschrijving is in de zeventiger jaren de meest gangbare gewor- den. Hoe willekeurig het segmenteren ook in dit geval blijft blijkt o.a. uit het taalspecifieke karakter van de T-unit. Het Nederlands kent de omkering van onderwerp en persoonsvorm wanneer een bijwoord de eerste positie in de zin inneemt. Deze bepaling van de volgorde werkt door wanneer door nevenschikking hoofdzinnen aan elkaar verbonden worden (zie zin (1)). De nevenschikking kunnen we daarom niet 'breken'; de tweede hoofdzin is op zich genomen niet grammaticaal. We moeten besluiten ze als eenheid te behandelen. Een T-unit omvat dan meer dan één hoofdzin (in het Engels is wel sprake van twee T-units). |
(1) Vandaag fiets ik en zit jij achterop.
Maar zelfs als een geschikte definitie van de zin mogelijk zou zijn, blijft gelden dat deze niet onafhankelijk is van kenmerken die de com- plexiteit bepalen. Dit heeft vooral gevolgen voor de keuze van de meest geschikte lengte- eenheid om scores te corrigeren voor verschil- len in de lengte van taalsamples. Wij illustreren dit aan de fictieve maar niettemin realistische scores van twee proefpersonen (zie Tabel 2). Beide personen produceren 16 T-units. Mede door veelvuldiger gebruik van onderschikking overtreft de gemiddelde lengte van T-unit en deelzin (clause) van pp 1 die van pp2. Wat be- tekent dit bij de berekening van een subordina- tie-index die de dichtheid van ondergeschikte zinnen in een tekst aangeeft? Correctie voor het verschil in de omvang van de steekproef kan plaatsvinden door het aantal bijzinnen te delen door resp. aantal T-units, deelzinnen of woorden. We zien dat wanneer we het in deze
Tabel 2 Drie methoden om bij berekening van de siihordinatie-index ie corrigeren voor ver- "schiHen in de omvang van taalsamples |
lengte-eenheden: : |
ppl ______j_ |
pp2 _____ ^ |
|
|
|
|
woorden : |
100 : |
140: |
|
T-units : |
16; |
16: |
|
deelzinnen : |
18: |
-T) . |
|
bijzinnen |
|
6: |
|
|
|
|
pp2/ppl |
subordinatiematen: |
|
|
-F -......... |
bijzin/T-units : |
.125 : |
.375 : |
: 3.00 |
bijzin/deelzinnen : |
.111 : |
.273 : |
: 2.46 |
bijzin/wtxirden : |
.020 : |
.043 : |
: 2.15 |
|
|
128 Pedagogische Stiuliën
-ocr page 135-
volgorde doen, de verschillen tussen de scores van de beide proefpersonen kleiner worden. Het aantal woorden in een tekst is ongetwijfeld de meest neutrale standaardisatiefactor, d.w.z. het minst gekoppeld aan de complexiteit van de zinsbouw. Vandaar dat wij voorstellen om de algemene gedaante van een index te schrijven als het quotiënt: aantal voorkomens van be- paalde kenmerken / totaal aantal woorden.
Naast de onduidelijkheid over de complexi- teitbepalende kenmerken en de rol van de zin in de analyse zijn er ook meer praktische kri- tiekpunten aan te geven. Bij de meervoudige en samengestelde indices laten de te scoren kenmerken zich niet direct uit de zin aflezen. Een vergaande reconstructie is nodig. Dit eist veel grammaticakennis en tijd. Naast de vraag of alle kenmerken niet op een gewogen wijze moeten bijdragen aan de totaalscore, is er ook nog de twijfel of er niet te veel gescoord wordt. Het gaat ons uiteindelijk niet om een theoreti- sche verheldering van het begrip maar om complexiteit voorzover die de evaluatie van individuele prestaties mogelijk maakt. En dra- gen alle gescoorde kenmerken aan deze doel- stelling bij? Of discrimineren ze in het geheel niet? De enkelvoudige indices komen aan deze bezwaren tegemoet maar richten zich daarbij op specifieke en weinig voorkomende structu- ren (bijv. meervoudig ingebedde zinnen) of juist op zeer globale en daardoor weinig infor- matie biedende kenmerken (bijv. zinslengte).
Resumerend kunnen we stellen dat de litera- tuur niet meer dan een aantal zeer grove indica- toren biedt voor een slecht gedefinieerd ken- merk met een beperkte praktische bruikbaar- heid. Het is daarom zaak om de waarde van het criterium - syntactische complexiteit - zelf aan een kritische beschouwing te onderwerpen.
4 De waardering van syntactische complexiteit
In de sociolinguïstiek is erop gewezen dat com- plexe structuren de uiting kunnen zijn van 'ver- bosity and empty elaboration' en dat 'sehr vie- les am Mittelschichtsstil nur "fashionable" und Prestige-erheischend ist und sich insbesondere dazu eignet, unklare Gedanken auf ein- drucksvolle Art von sich zu geben' (Bartsch, 10). Iets wordt alleen maar meer om- slachtig gezegd; inhoudelijk voegt het niets toe. daarom zouden we vanwege de grotere lengte en onderschikking zin (3) hoger moeten waar- deren dan zin (2)? |
(2) Met alleen maar een grote mond kom je er niet.
(3) Als je alleen maar een grote mond hebt, kom je er niet.
Ook als complexiteit inhoudelijk wel een bij- drage levert, kunnen wij dit niet zonder voorbe- houd positief waarderen. Een 'zwaarbeladen' zinsbouw is strijdig met de communicatieve ef- fectiviteit van het taalgebruik. Complexiteit kan geen doel in zich zijn. De kritiek op de ambte- lijke schrijfstijl spreekt hier boekdelen. Hunt (1970, 53) onttrekt zich aan deze kritiek op de volgende grond: 'No doubt, diminishing returns would set in at some point along the line if carried to too great an extreme, but the evi- dence presented for skilled adults indicates that the point of diminishing returns is so far in advance of the point reached by schoolchildren that curriculum makers need not worry about this matter'.
Een op het vorige kritiekpunt aansluitend bezwaar betreft de bepaling van complexiteit aan de oppervlaktestructuur van de zin. Zinnen die qua expliciete betekenisinhoud niet duide- lijk verschillen, kunnen t(x:h verschillende complexiteitsscores krijgen. Een index zal er rekening mee moeten houden dat in een aantal gevallen alternatieven dezelfde inhoud even duidelijk maar minder complex uitdrukken (verg. zin (4) met zin(5)).
(4) Hoewel hij er geen zin in had, werkte hij toch door.
(5) Hij had er geen zin in. Desondanks werkte hij toch door.
Al met al blijkt complexiteit zowel psycholingu- ïstisch, taalkundig als meer pragmatisch bezien, een dubieus uitgangspunt te bieden voor uit- spraken over de syntactische aspecten van de formuleervaardigheid (zie voor kritiek op psy- chologische plausibiliteit tevens Van Wijk & Kempen, 1981 a). Onenigheid over de invulling van het criterium verklaart o.i. waarom veel onderzoekers van een directe bepaling op basis van zelfgeschreven teksten zijn overgestapt op de indirecte testmethodes. Als we nu de oude lijn weer wensen op te nemen, zullen bij de samenstelling van de index twee vragen cen- traal moeten staan: wat vormt het object van |
l'edagogLsche Studiën 129
-ocr page 136-
analyse, en wat wordt als criterium genomen. In beide gevallen moet het antwoord duidelijk omschreven zijn, een zekere plausibiliteit heb- ben vanuit zowel linguïstisch als psycholingui's- tisch oogpunt, en tevens een aantal praktische eisen respecteren.
5 Connectiviteit als maat voor formideervaar- digheid
Bij het formuleren gaat het om de mogelijk- heid om met taal expliciet gedachte-inhouden uit te drukken. Wij concentreren ons op de mentale processen die syntactische vormgeving mogelijk maken. Om de vaardigheid hierin zo 'zuiver' mogelijk te bepalen beperken we de scoring van een tekst tot de structurele aspecten die blijken uit bepaalde grammatische ken- merken van taaluitingen. Er wordt dus niet gelet op kenmerken van het formuleren die in een nauwere relatie staan met conceptuele pro- cessen, zoals woordkeuze, woordvolgorde, grootte van woordenschat, etc.
De taaluitingen die iemand produceert vor- men een geordende verzameling. Dit sequen- tiële karakter is aanleiding om uitingen uit een 'connected discourse" als geheel in de analyse te betrekken en niet verder onder te verdelen in zinnen. De hiermee samenvallende relativering van het begrip grammaticaliteit vergroot de aansluiting met feitelijk taalgebruik. Juist om- dat zinnen in een context voorkomen, kunnen ze eigenschappen hebben die losstaande zinnen mankeren (Van Dijk, 1979). Zinnen met een ogenschijnlijke c^tegoriefout blijken in een bepaalde context volledig aanvaardbaar te zijn; bijv. zin (6), als je weet dat het het antwoord vormt op de vraag 'hoe zou de moord gepleegd kunnen zijn". Hetzelfde gaat op bij zgn. onvol- ledige zinnen die niet zowel onderwerp en per- s(X)nsvorm bevatten (zie zin (7)). Deze typen zinnen worden wel in de analyse betrokken.
(6) Ik denk met het mes.
(7) Piet geeft zich gewonnen. Mij niet gezien.
Dan nog liever de lucht in. |
De vraag waar we ons nu voor gesteld zien is welke grammatische kenmerken een indicatie vormen voor de mate waarin taal als expliciet uitdrukkingsmiddel wordt gebruikt. Empirisch onderzoek heeft laten zien dat een belangrijk aspect van de ontwikkeling van de formuleer- vaardigheid vanaf ongeveer 9 jaar bestaat uit een steeds meer frequent gebruik van 'sentence combining transformations' (Hunt, 1970, 8). Doordat de complexiteit van de zin als uit- gangspunt dient, perkt men deze gewoonlijk in tot 'sentence embedding transformations'. Dit is gerechtvaardigd, zo denkt men, want 'growth in coordination seems to occur eariy and does not contribute much to füll maturity' (Hunt, 1970, 35). Alle nevenschikkingen worden zonder onderscheid als 'immature devices' aangemerkt. Het voegwoorden geldt als proto- typisch voor de aard van de relatie die door nevenschikking wordt uitgedrukt. Hierop is o.a. vanuit de sociolinguïstiek kritiek gekomen (Schulz, 1971). Onderschikking brengt niet al- leen meerdere deelzinnen binnen één zinsver- band, tegelijkertijd wordt door het verbin- dingswoord, het zgn. connectief, een bepaalde relatie van logisch-semantische aard uitgedrukt (tegenstelling, oorzaak-gevolg, motief, conces- sie etc.). En zoals reeds opgemerkt is, kan dit ook aan de hand van nevenschikking aandui- dende connectieven (vgl. zin (4) met zin (5)). Hunt (1970, 33) merkte dit eveneens op maar verbond er nog geen consequenties aan: 'If so, then in studies of syntactic development both should be taken into account. It is entirely pos- sible (.. .) that a unit other than the T-unit would be a more accurate measure of syntactic maturity'.
Bij een analyse van opstellen van leeriingen van basis- en middelbaar onderwijs stelden wij vast dat nevenschikkingen inderdaad geen eenduidige groep vormen (Van Wijk & Kem- pen, 1981a). Er moet onderscheid gemaakt worden in propositieo/wo/n/n/'/i^i,' en proposi- ücverbinding. In het eerste geval worden pro- posities slechts aan elkaar geregen tot zgn. lint- worm-constructies. Het meest karakteristieke voorbeeld js de 'en toen ... en toen'-sequcntie. In het tweede geval wordt door de koppeling tevens een bepaalde logisch-semantische rela- tie tussen de proposities uitgednikt. Bovendien is er sprake van een ontwikkelingsverioop in het gebruik van diverse typen van propositie- koppeling, herkenbaar aan bepaalde typen connectieven (zie Tabel 3). Tot rond 9 jaar zijn kinderen vrijwel uitsluitend in staat tot proposi- tieopsomming, althans in schriftelijk taalge- bruik (categorie E). Vanaf die tijd gaan ze geleidelijk aan speciale woorden bezigen voor het uitdrukken van logisch-semantische rela- ties. Aanvankelijk, en vooral bij lagere scho- |
130 Pedagogische Stiuliën
-ocr page 137-
lingsniveaus, zijn dit bepaalde bijwoorden en nevenschikkende voegwoorden (categorie D). Deze stellen aan de syntaxis geen andere eisen dan 'gewone' bijwoorden en voegwoorden en zijn daarom relatief gemakkelijk te hanteren. Uiteindelijk komt, met name bij de hogere scholingsniveaus, het zwaartepunt te liggen bij woorden die speciale syntactische patronen vereisen, bijv. bijzinnen en infinitiefconstruc- ties (categorieën A, B en C). De toename in zinscomplexiteit zoals bepaald aan de hand van subordinatie, vormt binnen dit patroon dus slechts een onderdeel van de gehele ontwikke- lingsgang en kan niet zoals men aanvankelijk vooronderstelde, eraan gelijkgesteld worden.
Tabel 3 Een indeling van propositieverbimleiicle (A-D) en proposineopsommende (E) connectieven
A Onderschikkend verhand tussen deelzinnen tclau- sen).
1. voegwoord: Zij vroeg of je langs kwam.
2. relativum: Dat is het mooiste n«/ je kunt hebben.
3. interrogativum: Wist jij waar hij was?
B Onderschikkend verband binnen een deelzin.
4. vixirzetsel ter inleiding van een beknopte bijzin: Ze ging weg na iedereen gegroet te hebben.
5. voegwoord van vergelijking: Ik kleed me als een heer.
6. propositieverbindend vtxirzetsel: Volgens mijn advokaat is dit in geval van overmacht geoorl(X)fd.
c Proposilieverbindende nevenschikking binnen een deelzin.
7. voegwoord: Hij is enigst kind en dus alleen.
8. reeksvormer; Niet alleen Piet maar ook Jan gaat zwemmen.
D Propositie\'erbindende nevenschikking timen T-unils.
9. voegwoord: Ik ga nu. iVant het wordt al laat.
10. v(x:gwtx)rdelijk bijw(x)rd: Ik blijf. Het is immers gezellig.
e Propositieopsommende nevenschikking lus.sen T-units.
11. voegwoord: En toen kwam er een clown en die deed gek. En toen moest ik hard lachen.
12. voegwotirdelijk bijwoord; Ik heb een step en ik htbook een fiets. En Ik kanooA- al rijden.
Deze gegevens waren voor ons aanleiding de |
ontwikkeling van de syntactische formuleer- vaardigheid te karakteriseren als een toename inconnectiviteit: een groeiend vermogen om op expliciete wijze proposities met elkaar te ver- binden waarbij tegelijkertijd een bepaalde lo- gisch-semantische relatie tussen de samenstel- lende delen wordt uitgedrukt. Dit kan op zeer verschillende manieren syntactisch gereali- seerd worden (zie Tabel 3, categorie A t/m D). Het percentage dat deze woorden uitmaken van het totaal aantal woorden in een stuk tekst vormt de score voor connectiviteit.
Deze score voldoet aan de eisen die we eer- der voor een index formuleerden. Door vor- men van nevenschikking op te nemen vervallen de noodzaak van een indeling in zinnen en de gedachte aan complexiteit. Alternatieve ma- nieren om iets uit te drukken worden gelijk gewaardeerd. De expliciete en de complexe uit- drukking van gedachte-inhouden vallen im- mers niet noodzakelijk samen (vgl. (4) met (5)). De waardering voor flexibiliteit in het taalgebruik komt ook beter tot uitdrukking door een uitgebreider arsenaal van constructies en zinswendingen in de scoring te betrekken.
De vraag die nu gesteld kan worden is de volgende: discrimineert de nieuwe index even goed als de klassieke complexiteitsindices tus- sen groepen die van elkaar verschillen naar leeftijd en/of opleidingsniveau?
6 Opzet utn hel onderzoek
Wij gebruikten gegevens uit een eerder ver- richte analyse van 280 opstellen uit het school- jaar l%4-65 (Van Wijk & Kempen, 1981a). Dit materiaal is een steekproef uit een collectie van 3450 opstellen die werden geschreven in het kader van een onderzoek naar de ontwikke- ling van ideaalbeelden bij kinderen en jeugdi- gen tussen 10 en 17 jaar (Lutte, Mi'mks, Kem- pen & Sarti, 1969). Het onderwerp van alle opstellen luidde: 'De persoon op wie ik het liefst zou willen lijken". De opstelteksten wer- den spontaan geschreven, vrijwel zonder door- halingen. De schrijvers bezochten de vijfde en zesde klassen van het basisonderwijs en de vier eerste leerjaren van het voortgezet onderwijs: LBO (Lager Technisch en Lager Nijverheids- onderwijs), MAVO (destijds ULO) en VWO (Gymnasium). Per leerjaar en per schooltype selecteerden we op toevalsbasis 20 opstellen: 10 geschreven door meisjes, 10 door jongens. |
l'edagogLsche Studiën 131
-ocr page 138-
Tabel 4 Correlatie van de indices met legtijd
connectiviteit
gecorrigeerde connectiviteit
T-unit-lengte
subordinatie-index
LO & LBO
.258 .253 .292 .262 |
LO & MAVO
.460 .467 .501 .406
LO & VWO
.541 .604 .496 .547 |
Alle correlaties zijn significant (P <.01)
Per opstel werd de score bepaald op vier varia- belen:
1. Connectiviteit
Het aantal connectieven dat onderschik- kend zinsverband of propositieverbindende nevenschikking binnen dan wel tussen T-units aangeeft (zie Tabel 3, categorie A t/m D), uitgedrukt als percentage van het totaal aantal woorden in de tekst.
2. Gecorrigeerde connectiviteit
Van de score voor connectiviteit wordt af- getrokken het percentage woorden dat propositieopiommenc/f nevenschikking tussen T-units aangeeft (zie Tabel 3, cate- gorie E). Laatstgenoemde groep vormt een 'onrijpe' vorm voor propositiekoppeling. Het gebruik ervan vertoont een trend vol- komen tegengesteld aan die van de proposi- l\cverbindende connectieven (Van Wijk & Kempen, 1981a). Combinatie van beide ontwikkelingspatronen geeft wellicht een betere discriminatie tussen niveaugroepen.
3. Gemiddelde T-imit lengte
De versie van Wijnstra (1972) werd gehan- teerd: bij omkering van onderwerp en per- soonsvorm door een vooropgeplaatste bij- woordelijke bepaling worden nevenge- schikte hoofdzinnen als één T-unit geteld.
4. Subordinatie-index
Het gemiddeld aantal ondergeschikte deel- zinnen per T-unit.
Om de relatie met (kalender)leeftijd na te gaan zijn de drie typen voortgezet onderwijs ieder |
Tabel 5 Correlatie van de indices met schooltype gecombineerd met de beide leerjaren van het basisonderwijs. Dit is gedaan om de spreiding in leeftijd te vergroten. Deze ligt nu voor iedere combinatie tussen de 9;6 en 16;6 jaar. Per leerjaar wordt de relatie van scores met de geschooldheid van de schrijver bepaald aan de hand van de correlatie met een score voor schooltype: LBO de waarde 1, MAVO de waarde 2 en VWO de waarde 3. Hoewel grof, bleek deze aanpak voor onze doelstelling be- vredigend te werken.
7 Resultaten
De correlatie van de indices met de leeftijd van de schrijver wordt gegeven in Tabel 4. Per schooltype liggen de waarden van de coëffici- ënten in dezelfde orde van grootte. Tussen schooltypen is het verschil aanmerkelijk. Naarmate het schooltype hoger wordt stijgt de correlatie met leeftijd ook in waarde.
De correlatie van de indices met de ge- schooldheid'van de schrijver wordt voor ieder leerjaar afzonderiijk gegeven in Tabel 5. M.u.v. het eerste leerjaar zijn alle correlaties signifi- cant. De score op een index stijgt naarmate het schooltype hoger is.
Om een indruk te geven van het verloop der diverse ontwikkelingslijnen worden in een vier- tal figuren per schooltype het gemiddelde per leerjaar gegeven van de score op connectiviteit (Fig. 1), de gecorrigeerde connectiviteit (Fig. |
leerjaar 2 ; leerjaar: leerjaar 4
connectiviteit
gecorrigeerde connectiviteit
T-unit-Iengte
subordinatie-index
Significantie van de correlatie r: (r) P<.05; r P<.01
! 132 Pedagogische Studiën
-ocr page 139-
Figuur 1 Score voor conneaivileii
2), de T-unit-lengte (Fig. 3) cn de subordina- tie-index (Fig. 4).
8 Discussie |
De nieuwe index voor (gecorrigeerde) connec- tiviteit heeft in meettheoretisch opzicht de ver- gelijking met subordinatie en T-unit-lengte goed doorstaan: de correlaties met leeftijd en scholingsniveau in Tabel 4 en 5 doen niet voor elkaar onder. In praktisch opzicht heeft con- nectiviteit zekere voordelen boven de andere maten. Indeling van de tekst in zinnen is niet vereist. Dit maakt de nieuwe index geschikt voor gesproken taal. Door grotendeels van woordherkenning uit te gaan is de scoring snel en zonder veel grammatische voorkennis uit te voeren. Zoals we ook elders beargumenteer- den, is het belangrijkste pluspunt van connecti- viteit echter gelegen in haar aansluiting bij re- cente taalpsychologische en sociolingui'stische theorie (Van Wijk & Kempen, 1981a, 1981b).
Formuleervaardigheid wordt niet langer ge- zien als een afgeleide van algemene cognitieve (intellectuele) vaardigheden. Formuleren is een eigenstandig vermogen dat zich onder- scheidt van conceptualiseren (Kempen, 1977). |
• . MAVO
O , VHO
Figuur 2 Score voor gecorrigeerde conneaiviteil
l'edagogLsche Studiën 133
-ocr page 140-
Moorden
13
• • LO
» . IBO
« . KAVO
O - VWO
Figuur 3 Gemiddelde T-imit-lengte
|
Vandaar ook dat een grote syntactische formu- leervaardigheid nog niet gelijk gesteld kan worden aan welsprekendheid (Kempen & Van Wijk, 1981). Laatstgenoemde omvat immers o.a. ook selectie en ordening van de stof, woordkeus en intonatie. De resultaten van onze opstelanalyse maken duidelijk dat het ni- veau van formuleervaardigheid afhangt van de mate waarin men oefening heeft gekregen. Deze oefening is echter specifiek voor een be- paald domein van taalgebruik. Wie bijv. veel ervaring opdoet in het mondeling of schriftelijk vertellen van verhalen, wordt daardoor niet automatisch vaardig in het houden van een betoog of het geven van een exposé. Elders (Van Wijk& Kempen, 1981a) hebben we uit- eengezet dat connectiviteit vooral van belang is in het laatste domein (verklarend taalgebruik), en veel minder in het eerste (verhalend taalge- bruik). De connectiviteitsindex kan dan ook niet gelden als een algemene maat voor syntac- tische formuleervaardigheid. Wel achten wij connectiviteit geschikt in het 'verklarende" do- mein. Dit is niet een groot nadeel omdat zowel
• -- MAVO O . V«
Figuur 4 Score op de siibordiiialie-index 134 Pedagogische Studiën |
-ocr page 141-
Literatuur
onderwijs als beroepspraktijk hieraan verre- weg het grootste gewicht toekent (vgl. de dis- cussie rond gericht schrijven).
Het moedertaalonderwijs zou daarom ge- diend kunnen zijn met speciale oefeningen ter verhoging van de connectiviteit van de gepro- duceerde tekst. Dat zulke oefeningen vanaf de hoogste klassen van het basisonderwijs inder- daad een gunstig effect kunnen hebben op mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaar- digheid van leerlingen, wordt aannemelijk ge- maakt door een recent literatuuroverzicht van Welschen (1980). De studies waarover hij rap- porteert, hadden evenwel uitsluitend betrek- king op de effectiviteit van training in het han- teren van 'sentence embedding transforma- tions". Ons voorstel is om dit dan wel uit te breiden tot een training in het gebruik van alle propositieverbindende syntactische middelen (m.n. ook de nevenschikkende).
We mogen hiervan evenwel geen wonderen verwachten. Wie leert vaak connectieven te gebruiken, verhoogt weliswaarzijn vaardigheid in verklarend taalgebruik maar wordt daardoor nog geen goede schrijver of spreker in alge- mene zin. Specifieke adviezen voor de opzet van het taalonderwijs willen wij dan ook niet zozeer geven. Wel pleiten we voor veelvuldige en gevarieerde oefening in het formuleren. Het belang hiervan wordt onderstreept door het routinematige karakter van zinsbouwproces- sen. Deze verlopen grotendeels automatisch d.w.z. buiten de bewuste controle om (Kem- pen, 1981). Onderwijs kan daarom niet be- perkt blijven tot de uitleg van principes van verzorgd en duidelijk taalgebruik. Uitgebreide oefeningen in het daadwerkelijk hanteren van deze principes zijn onmisbaar.
Noten
• ■ Een tekst bestaande uit 32 zeer korte zinnen moet op een 'betere' manier herschreven worden door zinnen te combineren, wcx)rdvolgordcs te veran- deren, herhalingen te schrappen, etc. zonder ech- ter iets te veranderen aan de inhoud. 2- Als men met de gevoelde bedenkingen toch reke- ning wenst te houden zou i.p.v. het volledig vrije opstel een van de volgende opdrachten gegeven kunnen worden: ccn aanvullingsopstcl (de proef- persoon schrijft een vervolg op een gegeven be- ginstuk), of een navertelopstd (de proefpersoon repnxluceert een verhaal dat vcx)rgc!czen of op film vertoond is). |
Bartsch, R., Gibt es einen sinnvollen Begriff von linguistischer Komplexität? Zeitschrift fïir germa- nistische Linguistik, 1973, /, 6-31.
Bar-HiUel, Y., A. Kasher & E. Shamir, Measures of syntactic complexity. In: A. D. Booth (ed.). Ma- chine translation. Amsterdam: North-HoUand Pu- blishing Company, 1967.
Chomsky, N., Aspects of the theory of syntax. Cam- bridge, Mass.: MIT press, 1965.
Dijk, T. A. van. Wat is tekstlingujstiek? In: B. T. Tervcwrt (ed.), Wetenschap en taal II. Muiderberg: Coutinho, 1979.
Engler, L. F., E. P. Hannah & T. M. Longhunt, Linguistic analysis of speech samples: a practical guidc for clinieians. Journal of speech and hearing disorders, 1973,.?S, 192-204.
Fodor, J. A. & M. Garrett, Some syntactic determi- nants of sentential complexity. Perception and psy- chophysics. 1967,2, 289-296.
Frank, S. M. & H. Osser, A psycholinguistic model of syntactic complexity. Language and speech, 1970, 13, 38-53.
Hunt, K. W., Syntactic maturity in schoolchildren and adults. Monographs of the society for research in child devclopment, I970,,?5, 1-67.
Kempen, G., Conceptualizingand formulating in sen- tence prixJuction. In: S. Rosenberg (ed.), .9c;i/t7ia- production: developmeiits in research and theory. Hillsdale, N. J.: Eribaum. 1977.
Kempen, G., De architeduur van het spreken. Tijd- schrift voor Taal- en Tek.stwetenschap, 1981, /, 110-123.
Kempen, G. & C. van Wijk, Leren formuleren. Hoe uit opstellen een objektieve index voor formuleer- vaardigheid afgeleid kan worden. Tijdschrift voor taalbeheersing, 1981,.?, 32-44.
Lawton, D., Social class diffcrences in language development: a study of some samples of written v/cirk. Language and speech, 1963,6, 120-143.
Luijten, T., Het tiK-tsen van taalvaardigheid. In: B. T. Tervcxirt (ed.), Wetenschap en taal /. Muiderberg: Coutinho, 1977.
Lutte, G., F. Mönks, G. Kempen & S. Sarti, Ideaal- beelden van de liuropese jeugd, "s Hertogenbosch: Malmberg, 1969.
Miner, L. E., Scoring procedures for the length-com- plexity index: a preliminary report. Journal of communication disorders, 1969,2, 224-240.
Muma, J. R., Syntax of preschool fluent and dysfluent speech: a transformational analysis. Journal of speech and hearing research, 1911,14, 428-441.
Nienhuis, L. J. A., Het toetsen van spreekvaardigheid (SVO reeks 8). Den Haag: Staatsuitgeverij, 1977.
Oevermann, U., Sprache und soziale Herkunft Ein Beitrag zur Analyse schichtenspezifischer Soziali- sationsprozesse und ihrer Bedeutung für den Schulerfolg. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1972. |
Pedagogische Studiën 135
-ocr page 142-
Reesink, G. P., S. B. Holleman-van der Sleen, K. Stevens & G. A. Kohnstamm, Syntaktische ont- wikkeling bij schoolkinderen en volwassenen; een replicatie-onderzoek. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie. 1971,26, 335-364.
Schulz, O., Satzkomplexität - ein zweifelhaftes lin- guistisches Kriterium. Anmerkungen gegen seine Verwendung zur Messung kognitiver Fähigkeiten. Diskussion Deutsch, 1971,5, 27-36.
Strassner, E., J. Schönhut, G. Koller & S. Böhm, Textverständlichkeit und Textvergleich. Ein Ver- fahren zur Komplexitätsbestimmung an Beispielen gesprochener und geschriebener Sprache. Deut- sche Sprache, 1973,2, 42-57.
Welschen, A., Van 'sentence combining" naar 'educa- tional linguistics": een literatuuroverzicht. In: S. Daalder & M. Gerritsen (eds.), Linguistics in the Netherlands. Amsterdam: North-Holland Publis- hing Company, 1980.
Wesdorp, H., Het meten van de produktief- schriftelijke taalvaardigheid. Purmerend: Muusses, 1974.
Wijk, C. van & G. Kempen, De ontwikkeling van syntaktische formuleervaardigheid bij kinderen van 9 tot 16 jaar.Verschijnt in Nederlands Tijd- schrift voor de Psychologie, 1981a.
Wijk, C. van & G. Kempen, Het effect van sociale klasse en gesprekssituatie op het gebruik van con- nectieven in mondeling en schriftelijk taalgebruik. Tijdschrift voor Taalbeheersing. 1981b, i, 203- 209.
Wijnstra, J. M., Syntaktische komplexiteit in schrifte- lijk taalgebruik van zesde klassers. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1972, 27, 29-55. |
Williams, F. & R. C. Naremore, Social class differen- ces in children's syntactic performance: a quantita- tive analysis of field study data. Journal of speech and hearing research, 1969, 12, 778-793.
Yngve, V. H., A model and a hypothesis tor language structure. Proceedings of the American philosophi- cal society, 1960, 104, 444-466.
Curricula vitae
C. van Wijk (1953) studeerde in 1980 af als psycho- loog op een onderzoek naar ontwikkelingspatronen in syntactische kenmerken van schriftelijk taalge- bruik. Hij is momenteel bezig met een doctoraalstu- die filosofie en is part-time als wetenschappelijk me- dewerker verbonden aan de vakgroep psychologische functieleer van de Katholieke Universiteit te Nijme- gen.
G. Kempen (1943) studeerde psychologie te Nijme- gen en promoveerde in 1970. Hij verrichtte onder- zoek op het gebied van de geheugenpsychologie, de taalpsychologie en de kunstmatige intelligentie. Hij is hoogleraar in de taalpsychologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Adres: Vakgroep Psychologische Functieleer, Psy- chologisch Laboratorium K.U. Nijmegen, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen.
Manuscript aanvaard l-9-'8l |
136 Pedagogische Studiën
-ocr page 143-
Torsten Husén; portret van een veelzijdig onderwij skundige
Op 8 januari 1982 promoveerde de Zweedse onderwijskundige Torsten Husén tot eredoctor in de sociale wetenschappen aan de Universi- teit van Amsterdam. Deze gebeurtenis vond plaats in het kader van de viering van het 350- jarig bestaan van deze universiteit. Promotor was Prof. Dr. S. Wiegersma.
Husén is zonder twijfel een van de meest vooraanstaande onderwijskundigen van onze tijd. Hij is al ruim 40 jaar intensief betrokken bij onderzoek en beleidsadvisering op het ter- rein van het onderwijs. Op zijn lijst met publi- katies prijken bijna 1000 (!) titels, waarvan ruim 40 boeken'. Het lijkt erop dat het einde van zijn pubiikatiedrift nog niet in zicht is.
Het Amsterdamse eredoctoraat is aanleiding om de figuur en hel wetenschappelijke werk van Husén nader te belichten-. De opzet van deze notitie is als volgt. Eerst wordt zijn levens- loop beknopt beschreven, waarna enkele ka- rakteristieken van zijn werk worden gepresen- teerd. Vervolgens wordt aandacht besteed aan Huséns onderzoek op het terrein van onderwijs cn sociale ongelijkheid, een thema waarover hij zeer veel heeft gepubliceerd. Deze .schets Wordt besloten met een compilatie van zijn visie op actuele onderwijspolitieke vraagstuk- ken.
Beknopte levensloop |
Torsten Husén werd geboren in 1916. Hij stu- deerde psychologie aan de universiteit van Lund, een studie die in 1937 werd afgesloten. In 1944 volgde, eveneens te Lund, de verwer- king van de graad van doctor. Van 1938 tot •944 was hij als wetenschappelijk assistent Verbonden aan de faculteit der psychologie van de universiteit waar hij studeerde en promo- veerde. Inde periode van 1944 tot 1948 was hij als psycholoog in dienst van het Zweedse leger. Deze functie stelde hem in de gelegenheid zich verder te bekwamen op het terrein van de testpsychologie. De universiteit van Stockholm benoemde hem in 1953 tot hoogleraar in de onderwijskunde ('Education'), tevens direc- teur van het Stockholmse Instituut voor On- derzoek van het Onderwijs. Sinds 1971 is Hu- sén aan deze universiteit verbonden als hoog- leraar op persoonlijke titel met als leeropdracht internationale onderwijskunde. Bij deze func- tie behoort het directoraat van het Instituut voor de Studie van Internationale Problemen in het Onderwijs.
Husén heeft zich intensief bezig gehouden met wetenschappehjk onderzoek en begelei- ding van de ingrijpende naoorlogse transfor- matie van het Zweedse onderwijsbestel. Hij is één van de belangrijkste geestelijke vaders van de 'grundskola". Nadat deze omvangrijke inno- vatie zijn beslag had gekregen, veriegde hij zijn activiteiten meer naar het internationale ter- rein, waarop hij nu ruim 15 jaar onafgebroken zeer actief is. In vele landen was en is hij gast- hoogleraar, beleidsadviseur of deelnemer aan conferenties over onderwijspolitieke proble- men. Enkele malen was hij 'fellow' aan het 'Center for Advanced Study in the Behavioral Sciences', dat is verbonden aan de universiteit van Stanford.
Husén was in 1960 initiator (onder auspiciën van de UNESCO) van de 'International Asso- ciation for the Evaluation of Educational Achievement' (lEA). Doel van deze associatie, waarbij thans onderzoekers uit een twintigtal landen (waaronder Nederland) zijn aangeslo- ten, is het uitvoeren van internationaal verge- lijkend onderzoek op het terrein van de on- der\Nijskunde. Nagegaan wordt welke samen- hangen er zijn tussen onderwijsresultaten en variabelen zoals structuur van het schoolwezen, kenmerken van onderwijsgevenden, kenmer- ken van leerplannen, s(xnale achtergronden van ouders, schoolgrootte, omvang van de overheidsuitgaven voor onderwijs, graad van urbanisatie, graad van economische en techno |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 137-174 157
-ocr page 144-
logische ontwikkeling e.d. Beoogd wordt om de vergelijkende onderwijskunde een (brood- nodige) empirische basis te verschaffen. In het kader van dit unieke samenwerkingsverband is onder meer vergelijkend onderzoek verricht naar de wiskunde-prestaties van ruim 10.000 leerlingen, afkomstig uit 12 landen met ver- schillende onderwijskundige stelsels^.
Op het internationale vlak is Husén ook ac- tief als voorzitter van het bestuur van het Inter- nationale Instituut voor Onderwijsplanning te Parijs en als gastmedewerker en -adviseur van het 'Centre for Educational Research and In- novation' (CERI), een instituut van de Organi- satie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Binnen dit laatste ka- der heeft hij onder meer samengewerkt met de Nederlandse hoogleraar in de onderwijskunde Dennis Kallen.
Vele van zijn publikaties zijn een uitvloeisel van deelname aan internationale projecten, congressen, symposia e.d. Zo resulteerde zijn deelname aan het 'Education Project' van 'Eu- rope 2000', georganiseerd door de 'Fondation Européenne de la Culture', in het bock 'Talent, Equality and Meritocracy'. Zijn laatste boek ('The School in Question") vloeide voort uit een project over de toekomst van geïnstitutio- naliseerde scholing, georganiseerd door het 'Aspen Institute for Humanistic Studies'. Hu- sén ziet kans om zijn activiteiten op het terrein van internationale advisering en gedachtcnwis- seling produktief te verbinden met publicisti- sche arbeid.
Enkele karakteristieken van zijn werk
Het is ondoenlijk om in het bestek van deze kroniek een volledig overzicht van Huséns werk te presenteren. Daarvoor is het te om- vangrijk en te rijk geschakeerd. De beschik- bare ruimte voor deze notitie stelt bovendien niet geringe grenzen. Ik volsta met het aanstip- pen van enkele, meer algemene karakteristie- ken". |
Wie kennis neemt van de publikaties van Husén wordt getroffen door zijn veelzijdigheid. Indien hij binnen de onderwijskunde zo moei- lijk eenduidig 'plaatsbaar is, dan komt dit vooral omdat hij zich met zoveel thema's en facetten van onderwijskundig onderzoek, the- orievorming en advisering heeft bezig gehou- den. Zijn belangstelling omvat nagenoeg het gehele domein dat door de interdisciplinaire en vergelijkende onderwijskunde wordt bestre- ken. Anders dan verreweg de meeste onder- wijskundigen verricht hij studies op alle drie niveaus van analyse; micro (het niveau van de leersituatie), meso (het niveau van de school) en macro (het niveau van het schoolwezen). Daarbij heeft hij een bijzonder oog voor de verbindingen tussen deze niveaus. Zo schreef hij onlangs over de kloof tussen de retoriek van officiële documenten van beleidsvoerders enerzijds (macro-niveau) en de werkelijkheid in de schoolklas, zoals gepercipieerd door de onderwijsgevenden anderzijds (micro-niveau). Zijn publikaties betreffen uiteenlopende on- derwerpen, waaronder: de constructie van in- telligentie- en schoolvorderingentesten, de in- vloed van de structuur (opbouw) van school- stelsels op de verdeling van onderwijskansen en -resultaten van leeriingen, afkomstig uit ver- schillende sociale milieus, de invloed van so- ciale factoren (in het bijzonder gezinskenmer- ken) op leervermogens en leerresultaten, de interacties van genetische en omgevingsvaria- belen in de ontwikkeling van de intelligentie, de interacties van milieu- en schoolfactoren, de methodologie van internationaal vergelijkend onderwijskundig onderzoek, de resultaten van dit onderzoek (onder meer op het gebied van het wiskunde-onderwijs), de relaties tussen schoolprestaties enerzijds en beroepspositie, inkomen en maatschappelijk gedrag ander- zijds, modellen en strategieën van onderwijsin- novatie, de opleiding van onderwijsgevenden, organisatiekenmerken van scholen en hun ef- fect op onderwijskundige doelverwezenlijking, dc invloed van jeugdculturen op het onderwijs, de verhouding tussen onderwijsonderzoek en onderwijsbeleid, selectie-principes en -criteria, maatschappelijke functies van onderwijs, de relaties tuSsen onderwijs, arbeidsmarkt en ar- beidsbestel. de betekenis van onderwijs voor ontwikkelingslanden en de toekomst van het geïnstitutionaliseerde onderwijs in de westerse landen. Er is nauwelijks een thema op het ge- bied van de onderwijskunde te noemen waar Husén zich niet in kennisproducerende zin mee heeft bezig gehouden. Zelden zijn zijn publika- ties oppervlakkig.
Husén is opgeleid tot psycholoog, maar heeft gedurende zijn beroepsloopbaan zijn discipli- naire blik aanzienlij k verruimd. Zelf schreef hij hier recentelijk over: 'By training I am a psy- chologist but with a scxriological slant I have |
138 Pedagogische Studiën
-ocr page 145-
devoted more than thirty years to studies of Problems related to educational reform. Al- though I conducted my first studies in deve- lopmental and differential psychology, my inte- rest in Problems of educational reform made me broaden my perspective through the study of educational problems in their social and eco- nomic setting" (Husén, 1979, p. 2). Zijn multi- disciplinaire gerichtheid (welke helaas binnen de onderwijskunde nog steeds zeldzaam is) is van grote betekenis gebleken voor zijn onder- zoek naar het verloop van schoolloopbanen en ook voor zijn internationaal vergelijkend on- derzoek. Kennis en vaardigheden op het ter- rein van de testpsychologie worden bij Husén vruchtbaar verbonden met didaxologische en onderwijssociologische inzichten. Hij demon- streert waartoe een waarlijk interdisciplinaire onderwijskunde in staat is, zowel op het gebied van het kennen (verklaren) als dat van het handelen.
Bij herhaling wijst Husén op het onderwijsso- ciologische gegeven, dat het onderwijsbestel niet in een scxiaal vacuüm functioneert. Het schoolwezen is verstrengeld met de omrin- gende samenleving. Onderwijsproblemen kunnen niet alleen langs de weg van onderwijs- hervormingen worden opgelost. Dit geldt bij- voorbeeld voor het vraagstuk van de ongelijke onderwijskansen. Compenserende program- ma's voor kinderen uit achterstandssituaties zijn volgens Husén noodzakelijk, maar hebben nauwelijks effect indien niet tegelijkertijd op grote schaal acties worden ondernomen om de eigenlijke oorzaken van achterstand, zoals werkloosheid en slechte behuizing, aan te pakken. Zo wijst Husén er ook op dat grotere gelijkheid tussen mensen alleen bereikbaar is indien de baten van superieure competentie, zoals een hoog inkomen en een hoge sixnale status, worden verlaagd. Onderwijsvernieu- wing dient z.i. onderdeel te zijn van een meer- omvattende maatschappijvernieuwing." • • • the problems facing educational planners are not just problems of pedagogy. They are Problems of social justice, of national economy and of preparation for a rapidly changing so- eiety where lifelong learning becomes impera- tive. Educational problems in a rapidly chan- ging society are t(X) important to be left entirely to educators" (Husén, 1974", p. XVI). En koorts: 'Educational reforms cannot Substitute 'or social reforms. The former must be part of the latter if they are going to have a lasting impact' (Husén, 1979, p. 181). |
Torsten Husén behoort tot de schaarse onder- wijskundigen die tegelijk en op een hoog intel- lectueel niveau actief zijn als onderzoeker, the- oreticus, beleidsadviseur en onderzoeksmana- ger. Hij slaagt er met succes in om uiteenlo- pende sociale rollen te verenigen. Zijn weten- schappelijke activiteiten zijn zowel conclusie- als decisie-gericht. Zijn beleidsadviserende, op besluitvorming georiënteerde activiteiten steu- nen in sterke mate op inzichten en gegevens die hij door middel van degelijk empirisch onder- zoek heeft verworven, al realiseert Husén zich heel goed dat onderzoeksresultaten nimmer het laatste woord spreken wanneer onderwijs- politieke knopen moeten worden doorgehakt. Omgekeerd werken zijn bezigheden op het vlak van beleidsadvisering initiërend en stimu- lerend voor zijn meer conclusie-gerichte activi- teiten. In veel van zijn werk manifesteert zich een wisselwerking tussen kennis en handelen, tussen deductie en inductie, tussen observeren en redeneren. Actief betrokken zijn bij onder- wijsvernieuwing, hoe tijdrovend ook, is voor hem noodzakelijk om als onderzoeker uit de verf te komen. Husén is stellig geen studeer- kamergeleerde.
Wanneer zijn wetenschappelijk werk wordt beoordeeld aan dc hand van de vier criteria die Goudsblom de s(x:ioIogie voorhoudt, te weten precisie, systematiek, reikwijdte en relevantie, dan valt het oordeel in alle gevallen positief uit. Dat is verwonderiijk vcxir iemand die zich op het gladde breukvlak tussen research en beleid beweegt. De kans is immers groot dat de uitda- ging om hoog te scoren op het criterium der relevantie leidt tot een zodanige relativering van de betekenis van het precisie-criterium, dat het onderzoek niet veel meer inhoudt dan het louter uitdragen, zij het listig verhuld d(xir pro- fessioneel jargon, van een gewenste politieke boodschap. Het etaleren van een idee wordt dan van meer belang geacht dan het leveren van een bewijs. Ook is het omgekeerde denk- baar. De onderzoeker is dan zodanig bevangen door methodische kwesties, dat de uiteinde- lijke relevantie van de uitkomsten dubieus is. Het ondereoek kan volgens wetenschappelijke maatstaven gemeten geheel geslaagd zijn, maar geen produkten opleveren waarmee beleids- voerders iets kunnen dwn. Het vinden van een evenwicht tussen de eisen van precisie en sys- |
Pedagogische Sliuiiën 139
-ocr page 146-
tematiek enerzijds en die van reikwijdte en relevantie anderzijds is niet zelden gelijk het laveren tussen Scylla en Charybdis. Husén de- monstreert hoe dit mogelijk is. Een van de sleutels tot dit vermogen is de door hem streng gepraktiseerde overtuiging dat het verlaten van de ivoren toren der wetenschap nimmer mag leiden tot het opgeven van een kritisch, onbe- vangen oordeel. Husén pleit herhaaldelijk voor onafhankelijkheid van de onderwijsonderzoe- ker ten opzichte van de onderwijspoliticus. En- gagement is inspirerend en vruchtbaar voor kennisproduktie, maar mag niet ten koste gaan van professionele integriteit. De onderzoeker moet niet op de stoel van de beleidsvoerder gaan zitten. 'The problems he is assigned to investigate are often controversial, being lo- aded with the dynamite of professional and scholastic politics. This means that the resear- cher readily gets caught in the crossfire between interested organizations and pressure groups. Since he cannot afford to align himself with either party, or display either a black or white coat of arms, he risks being squeezed between both sides' (Husén, 1974», p. 137). De rol van evangelist die het land rondreist om zijn denk- beelden te verkopen ligt, zoals Kallen heeft opgemerkt, Husén slecht. Hij is van nature een scepticus. Politieke wensen en ideologieën zijn hypothesen, waarvan de deugdelijkheid pas na toetsing kan blijken. In het onderwijspolitieke debat heeft Husén oog voor argumenten pro en contra een bepaalde stelling. Vele van zijn pu- blikaties getuigen van zijn worsteling om tot een uiteindelijk oordeel over de oorzaken van een probleem of over de richting van een pro- bleemoplossing te geraken. Eigen onderzoeks- bevindingen worden niet zelden in latere pu- blikaties aangehaald met onomwonden ver- melding van kritiek die daarop door collega- onderzoekers is geleverd. Husén is er minder op uit zijn gelijk te verkrijgen, maar om, ten behoeve van de groei van kennis als de centrale waarde in het wetenschappelijk onderzoek, de vele gezichtspunten die bij de analyse van een probleem kunnen rijzen te demonstreren. Te- kenend is zijn veelvuldige aandacht voor di- lemma's van onderwijsbeleid. In verscheidene publikaties zet hij uiteen dat zich in alle econo misch geavanceerde landen het volgende di- lemma voordoet: hoe kan het beginsel van ge- lijke kansen v(X)r iedereen worden verenigd met de eisen van meritocratie? 'We have on the one hand the trend toward cognitive compe- tence becoming the "power basis", and on the other the quest for greater equality of life chan- ges, coping power and partidpation ... We have on the one hand the strongly feit need to improve educational opportunities for those classes who have until now been underprivili- ged, and on the other the immediate demands for highly trained technologjcal and managerial power' (Husén, 1974^ p. 143). Er is een moei- lijk oplosbare spanningsverhouding tussen me- ritocratie en democratie. |
Wanneer Husén zijn analyse van de invloed van sociale factoren op leerprestaties laat uit- monden in een pleidooi voor gezinsbeïnvloe- ding, speciaal op het terrein van de opvoeding voordat het kind naar school gaat, dan laat hij niet na om (in navolging van o.m. Eckland en Lipset) onmiddellijk te wijzen op de gevolgen van een dergelijke beïnvloeding voor de ban- den tussen ouders en kinderen. Hij ontleedt dit type dilemma's zonder te vervallen in gemak- kelijke antwoorden. Men krijgt de indruk dat hij niet graag op de stoel van de beleidsvoerder zou zitting nemen wanneer knopen moeten worden doorgehakt.
Kallen heeft erop gewezen dat Husens visie niet teruggaat op een duidelijk identificeerbaar pedagogisch concept. Hij is in pedagogisch op- zicht een pluralist, omgehinderd door voorin- genomenheid. Dit betekent niet dat er geen waarden zouden zijn die hem inspireren en die richtinggevend zijn voor de keuze van zijn on- derwerpen en voor zijn manier van analyseren. Aan de basis van veel van zijn werk ligt de overtuiging dat het wenselijk en mogelijk is om de sociale ongelijkheid tussen mensen te ver- minderen. Zelf omschrijft hij de ideologische basis van waaruit hij denkt als: 'sociaal libera- lisme in de traditie van verbondenheid met de verzorgingsstaat'. 'The emphasis is on indivi- dual self-realization within the framework of the common go(xl and on a social control exer- cised by the State that calls for the establish- ment of institutional checks aimed at preser- ving the common good' (Husén, 1979, p. 5).
Husén is niet alleen op het pedagogische vlak een pluralist. Ook als socioloog verbindt hij zich niet met een bepaalde theoretische stro- ming onder uitsluiting van andere. In classifica- ties van stromingen binnen de sociologie, zoals die van Karabel en Halsey, is hij niet eenduidig te plaatsen'. Sommige van zijn publikaties pas- sen binnen het analyse-kader van het structu- |
140 Pedagogische Studiën
-ocr page 147-
reel-functionalisme, andere zijn meer van con- flict-theoretische aard.
Op het terrein van de empirische, vergelij- kende onderwijskunde is Husen een pionier. Vele onderwijskundigen zijn overtuigd van het belang van internationaal-comparatief onder- zoek, maar relatief zeer weinigen wagen zich daadwerkelijk op dit moeilijke terrein, vol met methodologische, begripsmatige en organisa- torische voetangels en klemmen. Husén laat zien hoe vruchtbaar internationale vergelijkin- gen zijn voor de ontwikkeling van kennis over de causale samenhangen tussen kenmerken van onderwijsstelsels enerzijds en 'output"- kenmerken van onderwijs en daarmee verbon- den maatschappelijke functies anderzijds. Door de oprichting van de lEA heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan de noodza- kelijke infrastructuur voor dit type onderzoek. Gelet op de tamelijk losse bindingen tussen de hierbij betrokken ondereoekers en de nogal onzekere financiële basis lijkt overigens een steviger institutioneel kader gewenst met het oog op de continuïteit.
Husén is het prototype van een generalist op het terrein van de onderwijskunde. Mensen zoals hij zijn zeldzaam. Verreweg de meeste beoefenaren van de onderwijswetenschappen hebben zich op de ene of andere wijze gespecia- liseerd, vooral in thematisch en/of disciplinair opzicht. Naarmate de onderwijskunde zich meer ontwikkelt tot een wetenschap die steunt op een interdisciplinair georiënteerd onder- zoeksprogramma en naarmate de kennisont- wikkeling op dit wetenschapsgebied voort- schrijdt, zullen generalisten zoals Husén zeld- zamer worden. Het zal binnen zeer afzienbare tijd nauwelijks meer mogelijk zijn om zich op een meer dan oppervlakkige manier met alle thema's op het terrein van het onderwijskundig onderzoek actief bezig te houden. Specialisatie en hieruit resulterende arbeidsverdeling lijken ook op dit gebied onontkoombaar. Juist in zo'n situatie zal er een grote behoefte zijn aan on- derwijskundigen die in staat zijn om bruggen tussen de diverse specialisten te slaan. Van Hu- sén kunnen zij dan veel leren.
(Onderwijs en sociale ongelijkheid Verreweg de meeste publikaties van Husén |
hebben betrekking op het vraagstuk van on- derwijs en maatschappelijke ongelijkheid. Hij is zowel geïnteresseerd in de vraag hoe sociale ongelijkheid (zoals die met name tot uitdruk- king komt in het bestaan van inkomens-, sta- tus- en machtsverschillen tussen mensen) van invloed is op verschillen in schoolprestaties, als in de omgekeerde kwestie, hoe onderwijsken- merken van invloed zijn op het ontstaan, voortbestaan of veranderen van sociale onge- lijkheid. Husén heeft empirisch onderzoek ver- richt zowel naar de invloed van het sociale milieu van herkomst van leeriingen op hun schoolprestaties, als naar de invloed van on- derwijsresultaten van leerlingen op hun latere sociale positie in de samenleving. De relatie tussen onderwijs en maatschappelijke onge- lijkheid wordt door hem dus tweezijdig belicht.
Dat leerprestaties en schoolloopbanen tus- sen kinderen uit verschillende sociale milieus sterk uiteenlopen (kinderen uit hoger gewaar- deerde milieus behalen op school hogere cijfers en stromen gemiddeld aanzienlijk meer door naar hogere vormen van onderwijs dan kinde- ren uit lager gewaardeerde sociale kringen) kan volgens Husén niet bevredigend worden ver- klaard uit het bestaan van milieu-specifieke genetische verschillen. Erfelijke factoren spe- len een rol in de ontwikkeling van de intelligen- tie, maar kunnen, blijkens tdloze onderzoe- kingen, niet meer dan ongeveer de helft van de gevonden variantie in cognitieve begaafdheid verklaren. Er is derhalve een niet onbeteke- nende ruimte vcxir de werking van omgevings- variabelen. Husén gaat aan de kwestie van erfe- lijkheid versus milieu niet gemakkelijk voorbij vanuit een vooringenomen sociaal-weten- schappelijk standpunt. Zij publikaties getuigen van een formidabele belezenheid op dit terrein en van een intellectuele worsteling met weer- barstige materie''. Hij meent dat de onderwijs- kundige in het iO-debat' geen werkelijke keuze heeft: 'The educator has got to be an "environmentalist" if he wants to justify his existence . .. The point is that we should in the first place try to find out what can be done, instead of investigating the conditions which, when we are dealing with human behavior, are so elusive as are the genetic ones' (Husén, 1974^ p. 140-141).
Tot de omgevingsfactoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van de intellectijele vermogens van de mens behoren met name kenmerken van het gezin van herkomst er |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 141-174 157
-ocr page 148-
voorts kenmerken van de school c.q. het schoolsysteem waarmee de leerling wordt ge- confronteerd.
Gezinskenmerken die invloed hebben op cognitieve vermogens van kinderen en die daardoor, gegeven de selectie-criteria die in het schoolwezen gehanteerd worden, een determi- nant zijn van hun schoolgeschiktheid, zijn van culturele, economische en ecologische aard. Zij betreffen onder meer de taalverwerving thuis, de aard en de mate van onderwijsondersteu- nend gedrag, de mate waarin de ouders gewicht toekennen aan het leveren van prestaties, de aard van de gezagsrelaties tussen ouders en kinderen, huisvestingsomstandigheden, het vermogen tot financiële ondersteuning e.d. Onderzoekingen van Husén wijzen uit, evenals bijvoorbeeld die van Coleman, dat dit soort milieufactoren een aanzienlijk groter deel van de verschillen in schoolprestaties verklaart dan kenmerken van het onderwijs, al dient dit ge- geven beleidsmatig behoedzaam te worden ge- hanteerd omdat in de werkelijkheid milieu- kenmerken aanzienlijk meer variëren dan schoolkenmerken, waardoor de potentieel verklarende betekenis van laatstgenoemde fac- toren wordt beperkt (Husén, I978,p. 183). De genoemde gezinskenmerken correleren in hoge mate met de sociaal-economische status van de ouders. De milieu-specifieke socialisatie die hiervan het gevolg is (bij elke sociale laag in de sociale stratificatie behoort een bepaald op- voedingspatroon; ten onzent is dit verschijnsel o.m. aangetoond door Meijnen (1977)) is een determinant van ongelijke startkansen in het schoolwezen. Volgens Husén zijn stappen ter verwezenlijking van formele gelijkheid van kansen binnen het onderwijs ineffectief wan- neer leerlingen als gevolg van verschillen in gezinssocialisatie met zeer ongelijke mogelijk- heden de school binnnentreden. Indien waarde wordt gehecht aan het egaliseren van startkan- sen dan zijn programma's, gericht op beïnvUx;- ding van de gezinsopvoeding onvermijdelijk. Daarnaast zijn maatregelen nodig die zijn ge- richt op het wegnemen van de oorzaken die leiden tot het ontstaan van milieu-specifieke verschillen in opvoedingsgedrag.
Ook veranderingen in het onderwijs kunnen bijdragen aan het verminderen van sociale on- gelijkheid van onderwijskansen. In navolging van James Coleman acht Husén drie soorten maatregelen van belang: |
a. vermindering of opheffing van selectieve toelatingsprocedures;
b. maatregelen van organisatorische aard ge- richt op het verzachten en zo nodig uit de weg ruimen van starheden in de structuur van het onderwijssysteem;
c. aanwending van onderwijsleerstrategieën ter verbetering van het onderwijs voor de achtergestelden.
Selectieve toelatingsprocedures versterken de sociale ongelijkheid van onderwijskansen. 'The greater the selectivity which allegedly promotes academie excellence, the more the opportuni- ties among low status pupils to move ahead in the system are reduced. The more strict the requirements of access, promotion, examina- tion etc., the more biased the system is against lower class pupils' (Husén, 1974^ p. 142). De marges voor het verminderen van selectiviteit zijn smaller dan Husén suggereert. Het kan leiden tot een zodanige waardedaling van di- ploma's dat deze minder van betekenis worden in het maatschappelijke allocatie- en selectie- proces. Selectie-criteria zoals sociale herkomst krijgen dan weer een grotere kans om gehan- teerd te worden, waardoor per saldo de sociale ongelijkheid van levenskansen niet wordt ver- minderd, maar eerder wordt versterkt.
In diverse publikaties schenkt Husén veel aandacht aan de invloed die de structuur (op- bouw) van een schoolstelsel heeft op de verde- ling van oriderwijskansen en onderwijsresulta- ten over leerlingen uit verschillende sociale mi- lieus van herkomst. Aan de hand van interna- tionaal vergelijkend onderzoek toont hij aan dat categoriale schoolstelsels sociaal selectiever zijn dan niet-categoriale stelsels. "The overall conclusion from the comparisons is that the comprehensive system, by its openness, lack of selective'examinations during the primary and initial secundary school period and its high re- tention rate, is a more effective strategy in ta- king care of all talent of a nation. By casting the net as widely as possible an attempt is made to 'catch' an optimum number of fish. A selective system with early Separation of pupils who are rated to have academie potential is destined to produce good end products. But this advantage is bought at the high price of excluding a size- able number of pupils from lower class homes from further education and of limiting the op- portunities for the great mass of pupils to get access to quality education' (Husén, 1974'', p. |
142 Pedagogische Studiën
-ocr page 149-
124).
Sociale selectiviteit van schoolsystemen hangt niet alleen samen met de aard van hun externe differentiatie, maar ook met de aard en mate van hun interne differentiatie. In het al- gemeen geldt: naarmate differentiatie (bijv. door middel van 'Streaming' of 'setting') vroe- ger plaats vindt, wordt de invloed van de sociale herkomst op schoolprestaties groter.
Vervolgens wijst hij op de ongelijkheids- verminderende effecten van veranderingen in het gangbare onderwijs: meer individuele be- geleiding. betere onderwijsleermiddelen, meer contacten tussen school en gezin, de inhoud van het onderwijs meer betrekken op de bele- vingswereld van de leerlingen, meer gelegen- heid tot zelfwerkzaamheid, een verminderd gebruik van abstract-verbale middelen, het ontkoppelen van de functies van onderwijzen en examineren. Daarbij mag de betekenis van veranderingen in de didactiek niet worden overtrokken. . . comparative studies of out- comes of school Instruction have led me to the belief that we have grossly overemphasized the didactic aspects of education. The tricks and formal procedures in the classroom that play such an immense role in teacher training in the last analysis clearly account for only a tiny por- tion of the Variation in learning outcomes be- tween classrooms' (Husén, 1974", p. XVII). Husén bepleit dat er tijdens de opleiding van onderwijsgevenden meer aandacht wordt ge- schonken aan de sociologische en minder aan de didactische aspecten van het onderwijzen.
Tenslotte wijst Husén er op dat wederkerend onderwijs ('recurrent education') een belang- rijk antwoord is op de vraag naar meer gelijk- heid (evenals een middel om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt meer op elkaar af te stem- men). Wederkerend onderwijs is een tweede ^eg voor en schept nieuwe kansen op ontwik- l^eling van menselijke vermogens. Leren en 'even behoren z.i. veel meer op elkaar betrok- j^en te worden en niet, zoals thans, zo rigoreus "istitutioneel van elkaar te worden gescheiden.
^^usén heeft pionierswerk verricht op het ter- ■■ein van het longitudinale onderzoek naar het Verloop van schoolloopbanen en hun effecten latere sociale posities en sociale gedragin- ëen. Thans is er een ware hausse van onderzoek '^P dit gebied. Denk bijvcx)rbeeld aan de on- derzoekingen van o.m. Bowles, Coleman, Mauser, Jencks, Gintis en Sewell in Amerika, |
Boudon in Frankrijk en Dronkers en Peschar in Nederland. Toen Husén het longitudinale pad betrad waren er nog nauwelijks voorgan- gers van wie de kunst kon worden afgekeken. Zijn belangrijkste wapenfeit op dit gebied is het zogenaamde Malmö-project, een onderzoek onder een groep leerlingen die gedurende 26 jaar (tijdens hun lagere schooltijd en hun leven als volwassenen) werden 'gevolgd'. In 1938 be- gon dit project met een survey van de psycho- loog Silver Hallgren onder 1545 derde-klassers van de lagere scholen in Malmö. De verza- melde gegevens hadden betrekking op de schoolprestaties en het herkomstmilieu van de leeriingen en enkele kenmerken van hun leer- krachten. In 1942 vond een 'follow-up' onder- zoek plaats onder de leerlingen (toen door- gaans 11 jaar oud) die hadden gekozen voor het voorbereidend wetenschappelijk onder- wijs. Dit maakte het mogelijk om de voorspel- lende waarde van de in 1938 verzamelde test- gegevens te toetsen. In 1948 werd het manne- lijke deel van het cohort opgeroepen voor mili- taire dienst. Husén raakte nu bij het onderzoek betrokken, omdat hij als psycholoog in dienst van het leger bemoeienis had met het testen van recruten op hun intelligentie. Door de test- resultaten te relateren aan de vroegere metin- gen van Hallgren was hij o.m. in staat om na te gaan welke verbanden er waren tussen de on- derwijsvoorgeschiedenis van de recruten en hun niveau van intelligentie. In de jaren 1964- 1965 slaagde Husén er in (samen met o.m. Fägeriand) om practisch alle respondenten die in 1938 waren onderzocht weer te localiseren. Zij werden ondervraagd over o.m. hun bertx;p en inkomen. Voorts werd, via desbetreffende publieke registers, een onderzoek ingesteld naar hun criminaliteit en activiteiten op het terrein van liefdadigheid.
Het Malmo-project heeft een schat van ge- gevens opgeleverd over de betekenis van school- en milieu-variabelen voorde verklaring van sociale verschillen tussen mensen. Op deze plaats kan slechts een enkel resultaat worden belicht. Husén gaat na of en zo ja hoe het verband tussen opleiding en inkomen wordt beïnvloed door het scxriale milieu van her- komst. Het resultaat is samengevat in Tabel I (Husén et al., 1969, p. 157).
Naarmate het aantal jaren genoten onderwijs toeneemt (zie de onderste horizontale lijn) is het verdiende inkomen hoger. Maar vergelij- |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 143-174 157
-ocr page 150-
Tabel 1 Het verband tussen inkomen (in Zweedse kronen), aantal jaren genoten onderwijs en sociale herkomst |
aantal jaren onderwijs |
herkomst- |
< 8 |
8-10 |
11-14 |
14> |
milieu |
|
|
|
|
I (hoog) |
15.000 |
23.071 |
35.458 |
45.384 |
II |
14.897 |
18.022 |
24.393 |
34.500 |
III |
16.297 |
18.571 |
21.778 |
28.000 |
IV (laag) |
15.580 |
17.614 |
17.909 |
29.667 |
gemiddeld |
15.800 |
18.600 |
25.200 |
40.400 |
inkomen |
|
|
|
|
|
ken we de inkomens van hen met een identiek aantal jaren onderwijs, dan valt het op dat (vanaf de categorie 8-10 jaar scholing) het ge- middeld inkomen steeds het hoogst is bij hen die afkomstig zijn uit de hoogste sociale laag en nagenoeg steeds het laagst onder degenen die opgroeiden in een gezin dat behoorde tot de laagst gewaardeerde sociale categorie. Husén concludeert: 'a person who wants to make mo- ney not only needs a good education but also has to choose the right parents' (Husén, 1974", p. 70). Selectie op grond van 'ascription' (d.w.z. toewijzing van eigenschappen bij geboorte) blijkt niet geheel vervangen, zoals de ideologie van gelijke kansen ons doet geloven, door se- lectie op grond van 'achievemenf (d.w.z. ver- werving van eigenschappen door prestaties). Egaliseren van onderwijskansen alléén is dus geen garantie voor het verminderen van sociale ongelijkheid, zoals ook uit latere onderzoekin- gen (o.m. van Boudon en Jencks) is gebleken.
De toekomst van hel onderwijs
Husén heeft, zoals gezegd, zeer veel over on- derwijs geschreven, maar men z(K"ht tot voor kort toch vergeefs naar een publikatie waarin hij zijn visie op actuele en grote onderwijspoli- tieke vraagstukken formuleert. Zijn boek "The Learning Society' is (en wordt nog steeds) wel eens aangeduid als een leidraad voor onder- wijspolitiek, maar datls een onterechte kwalifi- catie gelet op het feit dat het hier gaat om een bundeling van betrekkelijk beknopte en veelal los van elkaar geschreven essays over sterk uit- eenlopende kwesties (die bovendien elk in eer- dere publikaties op een soortgelijke of soms zelfs volstrekt identieke manier waren belicht). Onlangs verscheen 'The School in Question; a comparative study of the school and its future in western society'. Dit boek is een poging om diagnostische vermogens en ervaringen te ver- binden met het schetsen van een beeld van de toekomst van het onderwijsbestel in de meer welvarende landen. Dit blijkt uit Huséns for- mulering van het (ambitieuze) doel van het boek: |
a. actuele 'crisis'-symptomen te identificeren;
b. de oorzaken te achterhalen van de groei- ende kloof tussen school en samenleving;
c. te zoeken naar een herbevestiging van de school als een institutie.
'The ultimate purpose of the exercise is to ar- rivé at a plausible scenario for the school of the future (Husén, 1979, p. 3).
In de zestiger jaren van deze eeuw werd on- derwijs, zonder reserves, gezien als voordelig en heilzaam zowel voor het individu als voor de samenleving. Thans wordt de school van ver- schillende kanten onder vuur genomen, zowel door conservatieven als door radicalen. Con- servatieven klagen over het verlagen van kwali- teitsnormen, over de verminderde aandacht voor het cognitieve domein, over de bedreigde kansen voor de hoogstbegaafde leerlingen en over de geringere gerichtheid van het onder- wijs op de arbeidsmarkt. De radicalen kunnen in twee groepen worden ondergebracht: de 'neo-Rouskauians" en de neo-Marxisten. Tot de eerste groep behoren onder meer Ivan Illich en Paul Goodman. Zij pleiten voor het 'ont- scholen' van de maatschappij. Tot de tweede groep behoren onder meer Samuel Bowles en Herbert Gintis. Zij willen niet dat de school verdwijnt, maar wordt herschapen om bij te dragen iian structurele veranderingen in de maatschappelijke orde. In de politieke arena krijgen onderwijspolitici moeite met het legi- timeren van het relatief grote beslag dat de onderwijsuitgaven leggen op de collectieve middelen. Waarneembaar is dat onderwijs niet langer als een vanzelfsprekende topprioriteit wordt beschouwd. Husén meent dat het schoolwezen in de westerse wereld geconfron- teerd wordt met een viertal hoofdproblemen.
In de eerste plaats is de institutionele isolatie van de school de laatste paar decennia toege- nomen. 'The school has become increasingly separated from society at large' (Husén. 1979. |
144 Pedagogische Studiën
-ocr page 151-
p. 177). Daarvoor bestaan uiteenlopende oor- zaken, zoals: een verbreding van onderwijs- doelstellingen, toegenomen verblijf van leer- lingen in het onderwijs, toegenomen professio- nalisering en bureaucratisering. 'The increased institutionalization has widened the gap be- tween the school and society. Thus one overri- ding problem when it comes to 'reshaping", particularly at the secundary school level, is how to 'de-institutionalize' the school so as to bring about a better communication, a better Integration with society at large, not least the World of work".
Een tweede hoofdprobleem is een verbij- zondering van het eerste: de groeiende jeugd- W'erkloosheid en de toegenomen institutionele isolatie van de school noodzaken tot het inte- greren van onderwijs en de wereld van de ar- beid. Deze integratie vraagt om aanpassingen van zowel het schoolwezen als het arbeidsbe- stel. Ingeval van het arbeidsbestel is 're-schoo- ling the work place' een belangrijke opgave. Volgens Husén is de term overscholing mislei- dend: de term verhult het essentiële probleem, namelijk het onderbenutten van talent. 'It is a problem of making better use of the educated and of redesigning jobs so as to meet better the over-all educational qualifications of job seek- ers" (Husén, 1979, p. 155). Ingeval van het schoolwezen is de afwezigheid van levensechte arbeidsoriëntatie zeer problematisch. Husén bepleit een stelsel van vorming en training dat bestaat uit instructie binnen de school, afgewis- seld met part-time werk in het arbeidsbestel. Jongeren dienen in de gelegenheid te worden gesteld om met volwassenen te leren werken in levensechte situaties. 'Teenage students could for certain periods practice in occupations in the rapidly expanding, labour-intensive public service sector, such as in child care, pre-school ■nstitutions, hospitals and old-age care . . . It would give them expcrience of persons from other generations and social backgrounds and of how to rclate to them. Not least, it would Promote an aspect of social maturation which 'n Our society tends to remain underdcvcloped, lamely to have other people dependent upon "ne"s actions. Young pcopic until the end of 'hcir teens are almost systematically indoctrina- t'-'d into the role of being clients, of bcing de- Pendent upon parcnts and teachers' (Husén, ' ^79, p. 157). Een dergelijk systeem van parti- ^perend leren zal volgens Husén de motivatie te leren zeer ten goede komen. De relevan- tie van hetgeen op school wordt geleerd wordt zichtbaar. De school moet meer gebruik maken van expertise buiten de school. 'Every compe- tent holder of an occupation is a potential pe- dagogue, since he posscsses some important experience and competence which can be transferred to the next generation" (Husén, 1979, p. 162). Het schoolwezen vertoont de gevaarlijke neiging tot verzelfstandiging. De wijze waarop onderwijsgevenden worden op- geleid versterkt deze tendens: jongeren gaan na de middelbare school direct naar speciale opleidingsinstituten en staan na voltooiing van hun opleiding voor de klas, zonder ervaring met arbeid buiten de pedagogische sfeer. Dit werkt een zekere wereldvreemdheid van de school in de hand. |
Ook de invoering van een stelsel van weder- kerend leren is van belang als middel om de wereld van het onderwijs en die van de arbeid meer te integreren. Het leven behoort niet lan- ger in door de leeftijd gedicteerde, gescheiden blokken te veriopen: een periode van scholing, één van werken en één van pensionering. We- derkerend leren biedt de mogelijkheid tot her- scholing, dus tot aanpassing aan gewijzigde omstandigheden in het arbeidsbestel.
Een derde hoofdprobleem in de heden- daagse onderwijspolitiek is het zoeken naar een oplossing voor de spanningsverhouding tussen de eisen van gelijkheid en de eisen van merittx;ratie. De aanzienlijk toegenomen for- mele gelijkheid van kansen heeft niet geleid tot een toegenomen gelijkheid van resultaten. Er is een sterk gestegen vraag naar voortgezet on- derwijs na afloop van de leerplicht. Daardoor is de bsüans tussen het aantal gediplomeerden en het aantal beschikbare corresponderende func- ties verstoord. Binnen het onderwijssysteem leidt deze verstoring tot een nog grotere be- langstelling voor hogere vormen van onderwijs en tot een versterking van competitie. Deze wedijver wordt doorgaans gewonnen door de leerlingen uit de sociaal hoger gewaardeerde milieus. Husén volstaat met een schets van dit verschijnsel zonder aan te geven hoe dit door middel van onderwijsbeleid kan worden voor- komen.
Een vierde hcx)fdprobleem is het bepalen van de kernfuncties van de school in de mtv derne maatschappij. Husén meent dat van de school te veel wordt verwacht. Er zijn socialisa- tiedoeleinden die beter aan andere instituties in de samenleving kunnen worden overgelaten. |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 145-174 157
-ocr page 152-
Dit geldt met name voor doeleinden binnen het affectieve domein, zoals het leren van samen- werking, het leren nemen van beslissingen en van organisatorische vaardigheden. De school kan slechts een beperkte bijdrage aan het ver- wezenlijken van dit soort doelen leveren. An- dere socialisatie-instituties zoals het gezin, de familie, buurtgroepen, communicatiemedia, bibliotheken, kerken en arbeidsorganisaties zijn hiervoor meer geschikt. Tot de belangrijk- ste taken van de school behoort volgens Husén het leren om zelfstandig te kunnen leren. 'Prio- rity has to be given to the ability to leam new things, that is to say, to skills conducive to independent study' (Husén, 1979, p. 153).
Husén acht het niet zinvol een concrete blauwdruk van een toekomstig onderwijsbestel te presenteren. De praktische betekenis hier- van acht hij beperkt omdat beleidsvoerders zich primair zullen laten leiden door hun eigen waarden in het licht van hun specifieke situatie. Wel is het zinvol om een aantal kernvragen te formuleren waarop beleidsvoerders antwoor- den zullen moeten geven. Het behoort tot de functies van onderzoekers om onderwijspolitici behulpzaam te zijn bij het onderkennen van problemen. Zij die verantwoordelijk zijn voor de structuur en inrichting van het schoolwezen in de moderne westerse samenleving staan voor de opgave om de volgende vragen te be- antwoorden:
1. Hoe kan de reikwijdte van de doeleinden van onderwijs worden bepaald? Welke ar- beidsverdeling is gewenst tussen de school en andere socialisatieinstituties zoals het gezin, de communicatiemedia en de ar- beidsorganisaties?
2. Hoe kan worden vorm gegeven aan het onderwijs voor 15- tot ca. 20-jarigen? Met name: hoe kan het principe van participe- rend leren in levensechte situaties worden verenigd met schoolse socialisatie? Hoe or- ganiseren we 'sandwiching' tussen school- klas en werkplaats?
3. Op welke leeftijd moet de onvermijdelijke selectie voor de hoogste schoolsoorten plaatsvinden en hoe kan de toegang wor- den geregeld tot 'tweedekans'- voorzieningen op het terrein van onderwijs dat in een eerdere fase selectief was? |
4. Hoe kunnen we op het niveau van het voortgezet onderwijs een stelsel van geva- rieerde, hoog gekwalificeerde scholing scheppen, dat voorbereidt op verschillende typen van hoger onderwijs, anders dan de voorbereiding op academische prestaties? Welke veranderingen in het beloningssys- teem buiten het schoolwezen zijn hiervoor nodig?
5. Hoe kunnen de onderwijsuitgaven worden betaald nu de financiële middelen teruglo- pen? Hoe kunnen we de beschikbare mid- delen binnen de onderwijssector herverde- len? Kunnen de uitgaven worden verlaagd door de lengte van de verplichte scholing te bekorten, gekoppeld aan een betere inte- gratie van onderwijs en arbeid?
6. Hoe kan het innovatievermogen van het schoolwezen worden vergroot in een situ- atie van groeiende bureaucratie?
7. Hoe kunnen we zodanige veranderingen doorvoeren in de beleidsstructuren binnen het schoolwezen dat onderwijsdoeleinden beter worden verwezenlijkt? Biedt het de- mocratiseren van de besluitvorming door middel van het geven van medezeggen- schap aan onderwijsgevenden, ouders en studenten perspectief?
8. Hoe kan het pluralisme in de onderwijs- voorzieningen in overeenstemming worden gebracht met de werkelijke voorkeuren van de ouders?
Vele van deze vragen zijn ook in de Neder- landse onderwijspolitiek actueel. Huséns veel- zijdige arbeid op het terrein van de onderwijs- kunde biedt houvast bij het zoeken naar ant- woorden.
J. M. G. Lenne
Noten
1. Het is uiteraard ondoenlijk om op deze plaats een complete bibliografie te presenteren. De belang- rijkste boeken van Husén zijn in volgorde van verschijnen;
- (met anderen) Intemational Study of Achie- vcment in Mathematics: A Comparison of Twelve Countries, Vol. I-II. Stockholm/New York: 1967;
- (samen met G. Boalt) Educational Research and Educational Change; the case of Sweden. New York; 1968;
- (samen met I. Emanuelsstm, 1. Fägerlind en R. Liljefors) Talent, Opportunity and Career; a twenty-six year follow-up of 1500 individuals. Stockholm: 1969; |
146 Pedagogische Studiën
-ocr page 153-
- The Leaming'Society. London: 1974; (Neder- landse vertaling: De lerende samenleving. Utrecht: 1977);
- Talent, Equality and Meritocracy. Den Haag: 1974;
- Sodal Influences on Educational Attainment. Parijs: 1975; (Nederlandse veraling: Sociale fac- toren in het onderwijs; gelijkheid van kansen in het perspectief van onderzoeksresultaten. Gro- ningen: 1978);
- The School in Question; a comparative study of the school and its future in western societies. Ox- ford: 1979.
2. Husén is in Nederland geen onbekende. Menig student op het terrein van de pedagogiek, onder- wijskunde, onderwijspsychologie en onderwijsso- ciologie heeft één of meer van zijn publikaties bestudeerd of zal dit nog (moeten) doen. TtKh is er in de wetenschappelijke tijdschriften op het terrein van de onderwijswetenschappen in ons land nauwelijks aandacht aan het werk van Husén besteed. Een gevolg of uitdrukking van de relatief geringe belangstelling in deze tijdschriften voor de bijdragen van ondewijssociologen aan dc ont- wikkeling van kennis over onderwijs? In dit tijd- schrift (Pedagogische Studiën) werd voor het laatst in 1969 aandacht aan Husén geschonken middels een recensie (door Idenburg) van het bij noot 1 vermelde bock dat Husén samen met G. Boalt schreef over onderwijsonderzoek en on- derwijsvernieuwing in Zweden. Alle overige, sindsdien verschenen boeken van Husén bleven onbesproken.
3. Zie voor de uitkomsten dc bij nixit 1 als eerste genoemde publikatie.
4. Meer informatie over Husén verschaft Kallen in zijn bijdrage aan: O. van der Meer en H. Bergman (red.). Onderwijskundigen van de twintigste eeuw. Amsterdam/Groningen z.j., p. 159-171.
5. Karabel en Halsey onderscheiden vijf theoreti- sche hoofdstromen binnen het sociaal-weten- schappelijk onderzcx;k op het terrein van het on- derwijs: het structureel-functionalisme, dc 'hu- man capital'-benadering, het empiricisme, con- flicttheorieën (neo-Weberiaans en neo-Marxis- tisch) en de interpretatieve benaderingen (vooral het symbolisch-interactionisme). Men zie: J. Ka- rabel en A. H. Halsey (red.), Power and IdeoUigy in Education. New York: 1977, htxjfdstuk 1. |
6. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de grondige literatuur- studie die is verwerkt in zijn boeken Sodal Influ- ences on Educational Attainment en Talent, Equality and Meritocracy.
Literatuur
Husén, T. et aljnternalional Snidy of AchuTement in Mallwmatics: A Comparison of Twelve Coimtries, Vol. l-ll. Stockholm/New-York: 1967.
Husén, T. & G. Boalt, Educational Research and Educational Change: the case of Sneden. New- York: 1968.
Husén, T., I. Emanuclsson, 1. Fägerlind & R. Lilje- fors. Talent, Opportunity and Career; a li\ enty-.m' year follow-up of 1500 individuals. Stockholm: 1969.
Husén, T., The Leaming Society. London: 1974". (Nederiandse vertaling: De lerende samenleving. Utrecht: 1977)
Husén, T., Talent, Equality- and Meritocracy. Den Haag: I974^
Husén, T..Sodale factoren in het onderwijs; gelijkhdd van kansen in het perspectief van onderzoeksresulta- ten. Groningen: 1978. (Oorspr.: Sodal Influences on Educational Attainment. Paris: 1975).
Husén, T., The School in Question; a comparative study of the school and its future in western societies. Oxford: 1979.
Kallen, B. P. M., Torsten Husén. In: O. van der Meer en H. Bergman (red.). Onderwijskundigen van de twintigste eeuw. Amsterdam/Groningen: z.j., p. 159-171.
Meijnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden van inlellektuele ontwikkeling. Groningen: 1977.
Manuscript aanvaard /2-/-'S2 |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 147-174 157
-ocr page 154-
Het PME (Psychology of Mathematics Education) - Congres 1981
Het 5e congres van de International Group 'Psychology of Mathematical Education' werd gehouden van 13-18 juli 1981 aan de Scientific and Medical University van Grenoble (Frank- rijk) en georganiseerd door Claude Comiti en Gérard Vergnaud. De omvang van dit congres wordt met het jaar groter. Dit jaar werden er ± 60 papers gelezen en liep het aantal deelne- mers al op tot ± 300.
De papers werden verdeeld over vier thema's te weten:
A. Ontwikkeling van het getalbegrip, optellen en aftrekken, tientalligheid en meetkunde op de basisschool.
B. Verhoudingen, algebra, functies, rationele getallen, op de middelbare school.
C. Probleemoplossen en geheugen; stadia en categorieën in het wiskundig denken; lo- gica en representatie; methodologische problemen.'
D. Onderwijs op de universiteit; attitude en anxiety; bilingualisme; lerarenopleiding.
Binnen deze thema's werd gestreefd naar een samenhang per bijeenkomst rond één bepaald onderwerp, zoals: 'leer-angst' voor wiskunde, de rol van visuele voorstellingen bij het func- tiebegrip, problemen rond het limietbegrip in het eerstejaars-onderwijs in de analyse aan de universiteit, 'dialectische' aspecten van bewij- zen. Over het algemeen had dit tot gevolg dat er meer lijn zat in de discussies waarbij resulta- ten en methoden met elkaar werden vergele- ken en de theoretische kaders van de onder- zoeken onder de loep werden genomen.
Verder zijn er vijf plenaire lezingen gehou- den over de belangrijkste internationale re- search-richtingen. |
De bundels (Vol. I en II) waarin de papers en lezingen te vinden zijn, zijn al verkrijgbaar bij de 'Equipe de Recherche Pédagogique, Labo- ratoire I.M.A.G. B.P. 53 X, 38041 Grenoble Cedex, France.
Het is natuurlijk ondoenlijk om in deze kro- niek alles wat in vijf dagen gebeurd is te be- spreken. We hebben gekozen voor enkele on- derwerpen waarin niet alleen wij geïnteres- seerd zijn maar waarvan wij vermoeden dat ook de lezers van Pedagogische Studiën er be- lang in stellen.
Een plenaire lezing die de aandacht trok was van Jeremy Kilpatrick van de Universiteit van Georgia over: 'Research on Mathematical Leaming and Thinking in The United States'. Hij deed een poging het onderzoek in de Ver- enigde Staten en dat in de Sovjetunie op twee criteria te beoordelen en te vergelijken. Het eerste criterium heeft betrekking op de maat- schappelijke en theoretische relevantie van het onderzoek en het tweede op de wetenschappe- lijke kwalificaties ('scientific rigour') van het onderzoek. Ieder criterium is vervolgens weer te onderscheiden in een hoog en een laag ni- veau en in schema kunnen dan respectievelijk de U.S. en de U.S.S.R. geplaatst worden zoals in Figuur 1.
Figuur 1
In de figuur kunnen we lezen dat Kilpatrick het Amerikaanse onderzoek wetenschappelijk hoog gekwalificeerd vindt maar weinig theore- tisch en maatschappelijk relevant. Voor het onderzoek uit de Sovjetunie geldt precies het omgekeerde. Het Amerikaanse onderzoek zou zich naar rechts (hoog, hoog) moeten bewegen en niet naar de plaats van het huidige Russische |
148 Pedagogische Studiën
-ocr page 155-
onderzoek (hoog, laag) zoals dat lichtelijk waarneembaar is op het moment in de Ver- enigde Staten. Volgens Kilpatrick moet het on- derzoek in ieder geval verplaatst worden naar de klas; op die manier zouden we kunnen ko- men tot theoretisch relevant onderzoek. Dit moet echter gaan zonder vermindering van de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek ('self-referent research").
Op woensdag hield Heinrich Bauersfeld van de Universiteit van Bielefeld (West-Duitsland) zijn plenaire openingslezing (zonder titel). Een aspect van onderzoek waar hij in zijn lezing op inging was de methodologische kant. Mensen, zo zei hij, beschikken over een intelligentie die reflectief is. Om dit soort intelligentie te onder- zoeken kunnen we niet volstaan met een me- thode die gebruikt wordt in de natuurweten- schappen. Om zijn betoog te ondersteunen projecteerde hij op een scherm een redactie- som: een combinatie-redactieopgave be- staande uit een oppervlakte-som en een reken- kundige som: 'Een speelplaats heeft een lengte van 30 m. Er zijn 100011. op school. Hoe breed moet de speelplaats zijn zodat ieder 3m- ruimte heeft?' De vraag die je moet stellen bij deze opgave is volgens Bauersfeld, waarom doen leerlingen zo vreemd bij het oplossen van deze som. De leerkrachten staan perplex, alles wat ze de kinderen ooit geleerd hebben wordt op dat moment niet gebruikt. De onderzoekers en de leerkrachten zitten met hun handen in het haar. Het probleem is dat leerkrachten en ook onderzoekers zich voornamelijk richten op di- recte zaken ('declarative knowledge") en niet- op indirecte meta-zaken ('metacognitive know- ledge'). Één van de methoden om meerzicht te krijgen op onderwijsleersituaties en op oplos- singsprocessen is het steeds weer opnieuw, vanuit een andere optiek bekijken van video- tapes. Door het stap vcx)r stap analyseren van steeds weer dezelfde videotapes is afstandelijk Waar te nemen wat er zich afspeelt in een on- derwijsleersituatie. Deze analyses maken het mogelijk tot een bruikbare onderwijsleerthe- orie te komen.
Het congres werd besloten met een lezing van ï^ichard Skemp met als titel: 'What is a good environment for the intelligent leaming of ma- thematics? Do schools provide it? Can they?' Op basis van de dcx)r hemzelf ontwikkelde the- orie van intelligentie en overieving, analyseert |
Skemp de huidige praktijk van de school-wis- kunde en probeert hij aan te geven welke waarde je kunt hechten aan het effect van het wiskunde-onderwijs voor schoolkinderen.
Hij is tegelijkertijd hoopvol en droef ge- stemd. Aan de ene kant zijn leerlingen in staat geweldige intellectuele prestaties met betrek- king tot abstracties te leveren, aan de andere kant worden ze niet voor situaties geplaatst waarin ze leren deze intelligentie te benutten. Deze conclusies sluiten nauw aan bij de resulta- ten van Kathleen Hart naar de beheersing van wiskundige begrippen in het voortgezet on- derwijs.
Interessant was ook een middag die besteed werd aan vier papers, van respectievelijk: Pe- aria Nesher (Universiteit van Haifa, Israël) en James Greeno (Universiteit van Pittsburg, U.S.A.) over: 'Semantic categories of word- problems, reconsidered'; Lauren Resnick (University of Pittsburg, U.S.A.) over: 'The development of number-rcpresentation in children'; James Moser (University of Wiscon- sin-Madison, U.S.A.) over: 'Tlie emergence of algorithmic problem-solving behaviour'; Kevin Collis (University of Tasmania, Australia) en Thomas Romberg (University of Wisconsin, U.S.A.) over: 'Cognitive functioning, clas- sroom learning and evaluation: two projects.'
In de vier papers werd aandacht besteed aan het oplossen van rekenkundige redactiesom- men met één optel- of aftrekoperatie. Pearia Nesher meende vier ontwikkelingsniveaus van oplossen te kunnen onderscheiden die corres- ponderen met bepaalde typen redactiesom- men. In aansluiting hierop stelde James Moser dat de oplossingsstrategie in eerste instantie bepaald wordt door het type redactiesom en in laatste instantie door het algoritmisch kunnen uitvoeren van optel- en aftrekoperaties bij overschrijding van een tiental. Lauren Resnick beweerde dat kennis en gebruik van een deel- geheel relatie niet alleen zou bijdragen aan het goed kunnen oplossen van rekenkundige re- dactiesommen, maar ook het inzicht van de leerlingen zou kunnen vergroten in optel- en aftrekoperaties bij overschrijding van een tien- tal.
Er waren meerdere papers waarin aandacht geschonken werd aan het oplossen van redac- tiesommen, o.a. Richard Lesh (Northwestern University, Illinois, U.S.A.), het echtpaar Eli- zabeth en Robert Karplus (University of Cali- |
Pedagogisdie Studiën 149
-ocr page 156-
fomia, Berkeley), Joel Hillel en David Wheeler (Concordia University, Canada), Erik De Corte en Raf Somers (Universiteit Leuven, België).
Blijkbaar neemt de interesse in het onder- zoek naar probleemoplossen in het bijzonder het oplossen van redactie-opgaven de laatste paar jaar aanzienlijk toe. Was het op het con- gres van 1979 in Warwick nog maar 1 % van de papers die over redactierekenen ging, in 1980 in Berkeley was het al 7% en in 1981 in Gre- noble maar liefst 20% van de papers.
Opvallend was dat bij veel onderzoekswerk gewerkt werd op basis van gedetailleerde ana- lyses van leeriing-gedrag in systematisch opge- zette, onderwijsexperimenten. De vroeger veel gehanteerde werkwijze van statistische ver- werking van grootst opgezette enquêtes lijkt van het toneel verdwenen. |
De resultaten van de onderzoeken maakten vaak een 'voorlopige' indruk. De meeste pro- jecten waren nog volop in uitvoering en de papers gaven vaak een 'tussentijds' overzicht.
In de PME-groep is een proces van bezinning op gang gekomen over de toekomst van dit soort conferenties. Met name de vraag of lera- ren wel of niet gestimuleerd moeten worden tot deelname, is expliciet besproken. De omvang van de groep is dermate groot geworden en de samenstelling zó divers, dat deze bezinning on- vermijdelijk lijkt. Het zou jammer zijn als deze PME-congressen in de toekomst hun openhar- tige en inspirerende karakter zouden veriiezen.
M. Wolters
S. Kemme |
150 Pedagogische Studiën
-ocr page 157-
Zee, H. J. M. van der. Het vraaggesprek als instrument bij praktijkonderzoek. Boom, Mep- pel/Amsterdam, 1979, 115 pag., ƒ15,50, ISBN 90 6009 431 x.
Zee, H. J. M. van der. Data-analyse. Een weg- wjzer voor onderzoekers en gebruikers van on- derzoek, Boom, Meppel/Amsterdam, 1979, 166 pag., ƒ 21,50, ISBN 90 6009 432 8.
Beide boeken van Van der Zee zijn geschreven voor mensen met een praktisch gerichte be- langstelling voor onderzoek. De auteur laat de lezer daaromtrent niet in het ongewisse. In het voorwoord van het boek over data-analyse formuleert hij zijn praktijkgerichte aanpak als volgt: .. hoe een bestand aan verzamelde gegevens zó te ordenen, dat meer kennis ont- staat over handelingsmogelijkheden van speci- fieke mensen in specifieke situaties?". Of even verder op dezelfde bladzijde: 'Zelden vinden we iets over (. . .) de vraag voor welke prakti- sche problemen een methode uitkomst biedt'.
Ook met betrekking tot het vraaggesprek als methode van onderzoek wordt door de auteur met enige nadruk een vergelijkbaar standpunt naar voren gebracht: 'Met andere woorden, het vraaggesprek wordt hier gezien als instrument bij praktijkgericht onderzoek, onderzoek be- doeld om tot betere voorstellingen te komen van wat in een gegeven situatie wenselijk en mogelijk is' ('Het vraaggesprek", blz. 9).
'Het vraaggesprek' is te beschouwen als een praktische gids bij de toepassing van het inter- view als methode van onderzoek. Het accent ligt op een overzicht van traditionele en meer fecent ontwikkelde interviewvormen en op de ^jze waarop er in de praktijk mee dient te Worden omgegaan. De auteur neemt duidelijk afstand van het geven van strikte oordelen over dé waarde van een bepaalde techniek of me- thode. Zijn houding kenmerkt zich door flexi- biliteit: onderzoek en behoud het goede, waar- bij dat goede niet per se methode X of methode ^ is. De nadruk ligt op de creatieve aspecten Van het doen van onderzoek, niet op het routi- nematig aanvaarden en toepassen van respec- tabele technieken. |
Het boek valt grofweg in drie delen uiteen:
Het eerste deel omvat de hoofdstukken 1 tot en met 5, waarin het vooral gaat over diverse interviewmodellen en hun functie. Algemene principes voor de constructie van interviewmo- dellen komen in dit deel aan de orde. Ook wordt aandacht besteed aan diverse aspecten van de interviewsituatie en aan factoren die 'interviewer efficièntie" beïnvloeden.
De bespreking \an gerichte (selecte) manie- ren van steekproeftrekking in hoofdstuk 3, zoals bijvoorbeeld de quotamethode en de ge- trapte methoden, is relevant voor de onder- zoeksituatie zoals die zich bij praktijkonder- zoek voordoet en had daarom best (nog) wat uitgebreider gekund. Hetzelfde geldt voor de discussie met betrekking tot het fenomeen non-respons dat er enigszins bekaaid van af komt (zie bijv. Nederhof, 1981, 17-51, voor een nadere analyse van dit verschijnsel). Ook over 'intervievvereffccten", bijvoorbeeld de in- vkx:d van het verwachtingspatroon van de in- terviewer op de door de respondent te geven antwoorden, had mijns inziens wat meer ge- zegd moeten worden (cf. Nederhof, o.e., 97- 101).
Het tweede deel van het boek wordt ge- vormd door de hixjfdstukken 6 tot en met 8 en gaat over vraagvormen en vraagtechnieken. Het accent ligt op pro"s en contra's van verschil- lende vormen. Dit deel bevat vele goede voor- beelden en kenmerkt zich door een heldere betoogtrant. Veel waars steekt in Van der Zce's geestige terechtwijzing van een frequent waargenomen onderzoekspraktijk; 'Het ge- beurt vaak dat onderzoekers een heel verfijnde meting verrichten, doch later, bij de verwerking van de gegevens alleen maar geïnteresseerd zijn in grove tweedelingen, zoals voor of tegen iets. Zo'n werkwijze doet denken aan het ko- pen van een fiets om aan een nieuwe achter- band te komen' (blz. 81).
Het laatste deel van het boek gaat nader in op onderzoekstrategische aspecten en het daarmee samenhangende onderzoeksplan vcx)r de organisatie en opbouw van interviews. |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 151-174 157
-ocr page 158-
Terecht wordt er op gewezen dat het (houden van een) interview een sociaal gebeuren van de eerste orde is en dat de aanwezigheid van een minimum aan 'sociale intelligentie' bij de on- derzoeker een voor dit type onderzoek onont- beerlijke eigenschap is (of zou moeten zijn). Van der Zee zegt hierover (biz. 97): 'Onder- zoekers worden (. ..) meestal aangetrokken om hun technische of theoretische inbreng, vrijwel nooit om hun organisatorische en communicatieve vaardigheden. Toch krijgen ze de hele last te dragen. Het behoort boven- dien tot hun status de kant van het manage- ment zoveel mogelijk onder de tafel te houden en er met laatdunkendheid over te spreken'. Een constatering die niet alleen geldt voor dit type praktijkonderzoek! Hoofdstuk 10 bevat een reeks praktijkvoorschriften in de vorm van een handleiding gebaseerd op een model van zes stappen die dienen te worden gezet om tot een verantwoorde opzet en uitvoering van on- derzoek met behulp van een vraaggesprek te komen. Ter afsluiting wordt in een bijlage een aantal mogelijke oefeningen gepresenteerd, die in het kader van een practicum kunnen worden uitgevoerd.
'Data-analyse' mikt op beginnende onderzoe- kers en geïnteresseerde gebruikers van soci- aal-wetenschappelijke onderzoekgegevens. Evenals in 'Het vraaggesprek' wordt in dit boek onverbloemd gekozen voor onderzoek gericht op het vinden en verhelderen van mogelijkhe- den tot handelingsverbetering in specifieke si- tuaties. De auteur plaatst deze onderzoeksbe- nadering zdb tégenover de universitair onder- wezen vormen van onderzoek. Flexibiliteit vormt ook nu weer het Leitmotiv: data-analyse is geen rechttoe rechtaan en onomkeerbaar proces. Het is vaak voordelig het onderzoeks- materiaal diverse malen grondig door te ploe- gen, telkens vanuit een nieuw gezichtspunt.
In de eerste vier hoofdstukken van het boek wordt in meer algemene zin ingegaan op prin- cipes, procedures en problemen in de alle- daagse (sociaal-wetenschappelijke) onder- zoekspraktijk. Een belangrijk hoofdstuk gaat owerheuristische methoden, d.w.z. weinig exact omschreven redeneerwijzen die als oplossings- foefjes toch vaak een belangrijke rol spelen bij het oplossen van problemen. Ook de aan de diverse heuristische methoden klevende fouten worden op een verhelderende wijze geëtaleerd. |
In hoofdstuk 4 'Formele methoden', wordt het kader ontvouwd waarbinnen de in hoofd- stuk 5 tot en met 9 te behandelen specifieke analysemethoden geplaatst kunnen worden. Dit kader wordt mede bepaald door de functies die de diverse analysemethoden kunnen ver- vullen vanuit het perspectief van het praktijk- gerichte onderzoek. Zo onderscheidt Van der Zee 1. descriptieve enumeratie, 2. inductieve enumeratie, 3. het vaststellen van conditionele afhankelijkheden, 4. het zoeken naar achter- liggende dimensies en 5. het classificeren van verschijnselen. En passant worden in dit hoofd- stuk rake typeringen gegeven van onderzoeks- tradities en modegrillen die ook in de weten- schappelijke wereld niet zelden tot rigiditeit, respectievelijk fanatieke navolging aanleiding geven. Ook de jacht op significanties krijgt een terechte veeg uit de pan. Data-massage is Van der Zee's term voor onverantwoord gegoochel met onderzoeksgegevens zó dat elke gewenste conclusie uit elk willekeurig databestand kan worden getrokken. Bij de bespreking van on- derzoeksopzetten met één conditie- (of onaf- hankelijke) variabele en één effect- (of afhan- kelijke) variabele miste ik de uni- en multiva- riate t-toetsen, waar nu alleen melding wordt gemaakt van enkelvoudige variantie-analyse en multivariate variantie-analyse (cf. de figuren 3 en 4, blz. 46). Opvallend is verder dat nauwe- lijks aandacht wordt besteed aan alleriei niet- parametrische equivalenten van de behandelde parametrische technieken.
De bespreking van een aantal specifieke ana- lysetechnieken begint met hoofdstuk 5 'Tabel- len en plaatjes', als nadere uitwerking van de descriptief-enumeratieve analyise. Voorbeel- den van univariate, bivariate en multivariate analyse worden behandeld.
Hoofdstuk 6 houdt zich bezig met 'contrast- groepen-analyse' (in de angelsaksische litera- tuur beter bekend als "Automatic Interaction Detection'), als voorbeeld van een techniek voor de analyse van de relatie tussen meerdere conditionele (of onafhankelijke) variabelen en één effect- (of afhankelijke) variabele. Bij de bespreking van deze techniek miste ik een ver- wijzing naar multiple regressie-analyse waar- mee veel overeenkomst bestaat, zeker gedu- rende de eerste fasen van het analyscprcK'cs. Kort geleden heeft Scgers, de auctor intellectu- alis van de Nederiandse versie van de A.I.D.- technieken, de contrastgroepen-analyse nog eens duidelijk beschreven, mét de eraan kle- vende voor- en nadelen (cf. Segers & Hage- |
152 Pedagogische Studiën
-ocr page 159-
naars, 1980, hoofdstuk 5). Vermeldenswaard is verder dat de techniek zich bevindt in het pro- grammapakket OSIRIS, dat in de meeste uni- versitaire rekencentra voorhanden is.
Hoofdstuk 7 'Pad-analyse', bevat een in- zichtgevende beschrijving van deze techniek, met wederom veel nadruk op de heuristische benaderingswijze (het zoek- en constructie- aspect) die niet zo ver verwijderd lijkt van de meer formele kenmerken van de pad-analy- tische werkwijze.
In hoofdstuk 8, waar de factor-analyse wordt geïntroduceerd, wordt onderscheid gemaakt tussen twee gebruiksvormen van deze tech- niek: preparatief gebruik en substantieel ge- bruik. In het eerste geval wordt de analyse primair uitgevoerd ten behoeve van reductie van de aanwezige variabelen als basis voor ver- dere analyse. In het tweede geval gaat het pri- mair om het vinden van achteriiggende dimen- sies of concepten waarmee de bestudeerde ver- schijnselen kunnen worden beschreven. Een kritische kanttekening mijnerzijds betreft de (te) summiere behandeling van het probleem hoeveel factoren te extraheren en de daarbij te hanteren stopregels. Van der Zee geeft alleen Kaisers criterium (factoren met eigenwaarden > 1). Daarnaast hadden ook het totale percen- tage verklaarde variantie en de interpreteer- baarheid van de gevonden factorstructuur ge- noemd moeten worden. De eis dat factoriadin- gen tenminste .35 moeten bedragen lijkt mij overigens wat hoog gegrepen. Een waarde van ■30 als ondergrens wordt ook nogal eens ge- noemd.
De laatste techniek die door de auteur voor het voetlicht wordt gehaald is de cluster-ana- lyse (hoofdstuk 9), waarbij de lezer ondanks een flinke hoeveelheid informatie over alleriei varianten toch door de bomen het bos kan blijven zien. Een verhelderende presentatie Van een lastig onderwerp. Terecht merkt Van der Zee op dat de interpretatie en verzilvering van resultaten witte vlekken vormen op de landkaart der technologische verworvenheden die de huidige data-analytische praktijken in zo sterke mate bepalen: .. konden we ons eer- der vergapen aan de hedendaagse technologie, een grote leegte strekt zich nu voor ons uit" (blz. 143).
Het boek eindigt met suggesties voor ver- liere studie en enkele voorbeelden van de toe- Passing van cluster-analyse in het kader van een compleet onderzoek. |
Weinig mensen schrijven zo lichtvoetig zónder in oppervlakkigheid te vervallen over het als saai en taai te boek staande terrein der metho- den en technieken van onderzoek als Van der Zee. Het boek over het vraaggesprek lijkt mij erg geschikt voor het onderwijs op dit gebied. Een belangrijker boek is zonder twijfel 'Data- analyse'. Waarom? Dit boek kan een belang- rijke bijdrage leveren aan het slechten van vooroordelen en drempels met betrekking tot het voor velen zo bedreigende gebied der da- ta-analyse. Door zijn speelse, creatieve behan- deling van diverse analysetechnieken - zeker niet alleen de eenvoudigste — is de auteur er in geslaagd het mystieke bedrijf dat data-analyse wordt genoemd enigszins te ontmaskeren. Maar zijn arbeid is nog niet voltooid! In 'Da- ta-analyse 11' dient hij het werk af te maken. Suggesties, die noodzakelijkerwijze een sub- jectief karakter dragen, wijzen in de volgende richting: (niet-metrische) meerdimensionele schaaltechnieken, discriminant-analyse, multi- variate variantie-analyse, loglineaire analyse en wat meer aandacht voor niet-parametrische analysemethoden.
L. 11'. C. Tavccchio
Referenties:
Ncdcrhof, A. J. Beter Onderzoek. Bestrijding yiin foutenbronnen in sociaal- wetenschappelijk onder- zoek. VUGA-Uitgevcrij, 's-Gravcnhagc, 1981.
Segers, J. H. G. & Hagenaars, J. A. P. Sociologische onderzoeksmethoden. Deel II: Technieken van cau- sale analyse. Van Gorcum, Assen, 1980.
A. Nederhof, Beter onderzoek. Bestrijding van foutenbronnen in sociaal-wetenschappelijk on- derzoek. VUGA - Uitgeverij, 's-Gravenhage, 1981, Xl+154 pagina's, ƒ27,50, ISBN 60 6095 1778.
'Dit boek', zo staat in het voorwoord, 'handelt over het verzamelen van gegevens in sociaal- wetenschappelijk onderzoek, over problemen die zich daarbij voordoen, én over oplossingen voor deze problemen.' Een overzicht wordt gegeven van onderzoek op dit gebied. Aan de orde komt het probleem van de 'non-res- |
Pedagogische Slitdiï-n 153
-ocr page 160-
ponse', 'response style' (een systematische wijze van antwoord geven die niet direct sa- menhangt met de inhoud van de vraag, meer met de vorm of de antwoordmogehjkheden), 'sociale wenselijkheid" (respondenten kunnen de neiging hebben zich voor beter uit te geven dan zij in werkelijkheid zijn), 'demand charac- teristics' (het probleem dat onderzoekers geen volledige controle hebben over de berichten die door de proefleider worden uitgezonden in de onderzoekssituatie), 'interviewereffecten' (onderzoekgegevens komen immers vaak tot stand via persoonlijke contacten tussen onder- zoeker en respondent) en tenslotte het pro- bleem van de z.g. 'ervaren' respondent die van- uit een gevoel van deceptie of sophisticated zou kunnen antwoorden.
Twee jaar geleden verscheen voor het eerst een boek van een Nederlands auteur over ge- noemd onderwerp: J. Hoogstraten, De mach- teloze onderzoeker, Amsterdam, 1979. De twee boeken hebben veel gemeen, beide au- teurs zijn goed ingevoerd in de onderhavige problematiek en signaleren nagenoeg dezelfde problemen; des te opvallender zijn de verschil- len in toon en karakter. Het boek van Hoog- straten behandelt de materie polemiserend; Ncderhof didactisch. Nederhof lijkt optimis- tisch, zit niet bij de pakken neer, streeft naar heter onderzoek; Hoogstraten vraagt de sociale wetenschap haar pretentie wat te matigen: 'Wel kunnen op velerlei gebied suggesties wor- den gedaan, maar een algemene oplossing is er eenvoudig niet.' (J. Hoogstraten, De machte- loze onderzoeker Amsterdam, 1979, p. 117). Dergelijke opmerkingen hoeft men bij Neder- hof niet te zoeken. Deze spreekt zich in het geheel niet uit over de (uiteindelijke) beper- kingen van sociaal-wetenschappelijk onder- zoek. En waar Hoogstraten zijn ethische opvat- tingen etaleert met betrekking tot het vergaren van onderzoekgegevens - bijvoorbeeld als het gaat over de z.g. 'unobtrusive measures' (me- tingen onafhankelijk van de medewerking van de respondent), vindt men bij Nederhof slechts een voetnootje, fijntjes onderaan de pagina (p. 74): 'Over de ethische aspecten van deze benadering is veel te doen geweest. Zie bij- voorbeeld Wilson en Donnerstein (1976)'. Hoogstraten spot met onderzoekers, zet ze goed te kijk; Nederhof houdt het bij verzame- len, ordenen - wat saaier wordt het zo natuur- lijk wel. |
Het vergaren van gegevens in sociaal-weten- schappelijk onderzoek moet beter, kan beter, is de dringende boodschap van het boek van Ne- derhof. Kwaliteitsverhoging door 'meta-rese- arch', zou de slogan kunnen zijn. Beter onder- zoek, zo heet het boek hoopvol — van machte- loze onderzoekers zal Nederhof niet willen ho- ren. Er zijn immers heel wat maatregelen die genomen kunnen worden om de invloed van fouten te voorkomen: vooronderzoek naar de bruikbaarheid van meetinstrumenten, stan- daardisering van procedures, selectie en trai- ning van interviewers, enzovoorts.
Met veel interesse en intens plezier heb ik beide auteurs gelezen. Aan te raden lijkt me Nederhof (in het personenregister komen bij- voorbeeld al 460 namen voor, het overzicht van boeken en artikelen omvat 16 pagina's) als naslagwerk op de knie te leggen, terwijl men het zwarte boekje van Hoogstraten in de han- den neemt.
H. F. Stroet
Marijke Rikze, Ger Wiersma, Leerlingbegelei- ding, Handboek voor Leerkrachten, Baam 1981, H. Nelissen b.v., 172 pag., prijs ƒ-,-
Onder bovenstaande titel is in boekvorm de bewerking verschenen van een oorspronkelijk als M.O.-B scriptie geschreven werkstuk. Aan- gezien in de Nederiandse taal de literatuur over leeriingbegeleiding nog schaars is, en het on- derwerp belangrijk, mag men voor een hand- boek voor leerlingbegeleiding grote belangstel- ling verwachten. In dit opzicht valt de marktge- voeligheid van auteurs en uitgever bij de titel- keuze te waarderen. Des te teleurstellender is, dat het boek de pretentie in geen enkel opzicht waarmaakt.
Het boek bestaat uit drie hoofdstukken. Het eerste beschrijft een aantal praktijkgevallen uit de werksituatie van de auteurs, en tekent bo- vendien een soort hulpve/Ieningskaart van Ne- derland, waarvan de auteurs zelf reeds de on- volledigheid aangeven. De praktijkbeschrij- vingen dienen meer om de auteurs te Ieren kennen, dan als modelbehandelingen. In het vervolg functioneren ze in het geheel niet.
Het tweede hoofdstuk behandelt 'educatieve counselingsmodellen'. In de paragraaf over |
154 Pedagogische Studiën
-ocr page 161-
educatieve counselingsmodellen in Nederland valt de behandeling van wat 'De Spelmap' wordt genoemd meteen al op. Het betreft een nog niet uitgekomen boek over werken met groepen in klasseverband, waarvan de auteurs op zijn best een fragmentarische voorlopige versie hebben kunnen zien, terwijl het geheel niet als 'educatief counselingsmodel' is be- doeld. De behandeling in dit verband lijkt mij niet alleen laakbaar, maar vormt bovendien een slag in de lucht. Daarnaast is sprake van gebrekkige behandeling van onderweipen door onvoldoende gebruik van voorhanden in- formatiemateriaal (cursus leeriingbegeleiding Rijksuniversiteit Utrecht). Een ernstige omis- sie is het onvermeid blijven van het boek van Wubbels en Elsendoorn, 'Begeleiden: luxe of noodzaak' (N.I.B., Zeist, 1980), dat vermoede- lijk voor leraren op zoek naar ondersteuning bij leerlingbegeleiding tot nog toe de beste hulp in het Nederlandse taalgebied levert. Rikze en Wiersma hebben de neiging counselingsrich- tingen te identificeren met personen, en zo blijkt in hun perceptie de schim van Cari Ro- gers als een soort beschermengel boven de Ne- derlandse counseling te hangen. Dat daarmee de nodige nuances verloren gaan hoeft geen betoog.
De paragraaf over Amerikaanse counsel- ingsmodellen is navenant. De behandelde auteurs lijken volsti-ekt willekeurig gekozen volgens het toeval van tegenkomen. Het werk van Shertzer en Stone is kennelijk alleen uit citaten bekend (de naam wordt fout gespeld en het werk ontbreekt in de literatuuropgaven); hoewel ideeën van Carkhuff worden gebruikt, hlijkt nergens kennis van diens (inmiddels 'klassieke') hoofdwerk 'Beyond counseling and therapy", waarvan een tweede herziene editie reeds enkele jaren geleden uitkwam. Het werk van Leona Tyler, Gilbert Wrenn, John Krum- holtz, Cari Thoresen en anderen die in feite f aast Cari Rogers in Amerika de ontwikkeling ^an counseling hebben bepaald, zoekt men Vergeefs. Zelfs hun namen komen in dit 'Handboek' niet voor.
Van hun uitstap naar Duitsland (hoofdstuk 2-5) geldt hetzelfde. Een bij Nelissen vertaald hoekje is hun bekend. Maar het driedelig Handbuch der Bildungsberatung (Klett, Stutt- gart 1975), of de publikaties van Lothar R. •bartin, of de 'Fernstudienlehrgang' inzake '^rlingbegeleiding zijn aan hen voorbijgegaan. |
Aan andere Europese landen zijn zij niet toe- gekomen.
Dat zou allemaal zo erg niet zijn, als de auteurs niet zulke hoge pretenties hadden, en zich wat bescheidener hadden opgesteld.
In hun laatste hoofdstuk presenteren zij een fasenmodel voor leerlingbegeleiding, dat geba- seerd is op reflectie op hun eigen ervaring en op de beschreven theorieën. In dat model, dat een sterk compilatorisch en weinig consistent ka- rakter draagt, staan de begeleidende leerkracht en haar begeleidingsorganisatie centraal. Van enige praktijktoetsing van het model is geen sprake, zelfs geen terugkoppeling naar de be- schreven gevallen vindt plaats. Naar een evalu- atie die wetenschappelijk iets voorstelt vragen we dan nog niet.
Ergens in hun boek beloven de auteurs iets voor een eventuele tweede druk. Misschien wil- len ze in overweging nemen daaraan vooraf- gaande hun vak te leren, en niet iedere vinger- oefening meteen als handboek te publiceren.
N. Deen |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 155-174 157
-ocr page 162-
Opleidingen speciaal onderwijs
Bij de Opleidingen Buitengewoon Onderwijs van de Katholieke Leergangen is de prospectus voor het studiejaar 1982-1983 verschenen. Op verschillende plaatsen in het land worden weer tweejarige opleidingen speciaal onderwijs ge- geven te onderscheiden naar cusussen voor: onderwijs aan 4-8 jarigen met leer- en ge- dragsproblemen; onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen; onderwijs aan kinderen met leer- en gedragsproblemen; onderwijs aan ge- hoorgestoorde kinderen; speciaal voortgezet onderwijs; speciaal bewegingsonderwijs. Daarnaast vermeldt de prospectus opleidingen voor kaderfuncties (hoofden van scholen) in het speciaal onderwijs en nadere informatie over de nascholing.
De aanmeldingstermijn voor het studiejaar 1982-1983 sluit op 20 april 1982. Voor pros- pectus, inschrijvingsformulieren en nadere in- lichtingen wende men zich tot: Opleidingen Buitengewoon Onderwijs, St. Josephstraat 135, 5017 GG Tilburg; tel.: 013-43 6000
Internationale conferentie over nveetaligheid en tweetalig onderwijs
Onder auspiciën van The Frisian Center for Bilingual Schooling wordt van 6 tot en met 10 september 1982 te Leeuwarden een interna- tionale conferentie over tweetaligheid en twee- talig onderwijs (in Friesland) gehouden.
Nadere informatie en inschrijvingsformulie- ren zijn verkrijgbaar bij: K. Zondag (FCBS), p/a G.C.O./M.S.U., Sixmastraat 2, 8923 PA Leeuwarden
Congres kinder- en jeugdpsyclwtherapie
Van 12 t/m 14 mei 1982 organiseert de Ver- eniging voor Kinder- en Jeugdpsychotherapie, ter gelegenheid van haar I O-jarig bestaan, een congres in het Evert Kupersoord te Amer- sfoort. Tijdens dit congres komen bestaande en nieuwe therapievormen aan bod. De verschil- lende theoretische stromingen, zoals de leer- theoretische, de directieve, de analytische en de Rogeriaanse zijn vertegenwoordigd. |
Inlichtingen zijn te verkrijgen bij mevrouw C.G.L Asschersonius, Cannenburg 66, 1081 HB Amsterdam; tel.: 020-42 08 97
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 7e jaargang, 1982, nr. 1
Pask's conversatietheorie en haar betekenis voor onderwijsresearch, door W. Jochems De onbruikbaarheid van Mokkenschaalana- lyse, door F. G. W. Jansen Notities en Commentaren De beperkte bruikbaarheid van Jansen's kri- tiek, door I. W. Molenaar De Mokkenschaal gewogen, door P. G. W. Jansen, E. Ch. L Roskam en A. L. van den Wollenberg
Enkele nieuwe gegevens over verschillen in toetsprestaties tussen jongens en meisjes aan het einde van het basisonderwijs, door J. M. Wijnstra
Boekbesprekingen Mededelingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21e jaargang, 1982, nr. 1
Redactioneel, door J. van Weelden Slotaccoord of nieuwe opmaat? door R. de Groot
Algemene Orthopedagogiek; Ter Horsfs theorie concept, door A. J. Beekman Naar bed brengen, rituelen en slaapproblemen, door C. M. van Deutekom en P. J. L. van Heugten
Werken en leven met zwakbegaafde jongeren in een internaat, door M. Klomp en C. Wiel- houwer
Verslag van het projekt solo-apparatuur in het reguliere onderwijs, door C. Sijstra Reaktie: Klassifikatie van kindproblemen, door J. F. W. Kok Boekbespreking |
156 Pedagogische Studiën
-ocr page 163-
E. DE CORTE, D. VAN DE VELDE EN M. J. VANWIJNSBERGHE Afdeling Didactiek en Psychopedagogick Katholieke Universiteit Leuven
Samenvatting
hl vele Westerse landen wordt men de laatste jaren meer en meer geconfronteerd met de ge- brekkige leermotivatie van de leerlingen in het secundair onderwijs. Dit artikel brengt verslag uit over een empirisch onderzoek dat als primair doel had bij te dragen tot hel verkrijgen van meer inzicht in dit probleem van de leermotivatie. Er ^verd een Leermotivatie-vragenlijst gecon- strueerd en afgenomen bij een groep van dui- zend leeriingen. Factoranalyses leidden tot de identificatie van vier leermotieven-factoren en Zes factoren in verbami met de inzet voor het leren bij de leeriingen. Nagegaan wordt: l. welke ''Cores leeriingen van twee verschillendestudieja- ''en en van twee onderscheiden studierichtingen Kit hel algemeen vormend secundair onderwijs op deze motieven- en inzctfactoren behalen; 2. ^velke verhanden er bestaan tussen de leermotie- ^'en en de inzet voor het leren; 3. welke samen- hang er is tus.sen leermotieven en inzet enerzijds en de schooluitslagen anderzijds.
' Inleiding en probleemstelling
Dat de motivatie voor het leren op school bij Vele leerlingen van het secundair onderwijs de 'aatste tijd erg zwak is, bij velen zelfs helemaal Ontbreekt, is een vrij algemeen bekend en in- ternationaal voorkomend verschijnsel. Tijdens 'Annual Meeting" van de 'American Educa- t'otial Research Association" gehouden te Bos-
auteurs houden eraan Dr. Willy Lens (Onder- ^ekscentrum vixir Motivatie en TijUsperspeetief, Leuven) te danken v(X)r zijn commentaar op Vorige versie van dit artikel. |
ton in april 1980 concludeerde Klausmeier (1980, p. 3) op basis van literatuurgegevens het volgende: 'From reports and studies such as these, we may infer that educators regard stu- dent lack of motivation for classroom learning and also student failure to conform to reasona- blc Standards of conduct as one of the primary Problems of education today, and particularly of secondary education". Ook in België en in Nederland (zie o.m. De Groot. 1980) stelt het motivatieprobleem zich de laatste jaren acuut. Dit fenomeen kan weliswaar niet zo uit\'ix;rig met harde onderzoeksgegevens geïllustreerd worden, maar er zijn des te meer andere indica- toren aanwezig die tot uiting komen bijv. in praktijkgerichte onderwijstijdschriften, in per- soonlijke contacten met leraren, in mededelin- gen van ouders en in gesprekken met de leer- lingen zelf. De ernst van het probleem wordt bovendien aanzienlijk vergroot, doordat er ook reeds bij de leraren symptomen van demotive- ring merkbaar zijn.
Deze gang van zaken is in diverse opzichten verontrustend. Allereerst kan men stellen dat het gebrek aan leermotivatie de behoefte aan permanent leren die in onze Westerse samen- leving meer en meer noodzakelijk geworden is, afremt. In dit verband moet er trouwens op gewezen worden dat het teruglopen van de motivatie voor het leren kan beschouwd wor- den als een aanduiding dat de school op dit stuk in haar taak tekortschiet. Immers: 'Motivation kann unter pädagogischer Perspektive nicht nur Mittel zum Zweck oder Selbstzweck sein, sondern ist in erster Linie selbst Erziehungs- und Bildungsziel (Weinert, 1980, p. 5). In de tweede plaats worden de minder bevoorrechte scK-iale groepen het sterkst d(X)r de kwaal be- dreigd, hetgeen de echte democratisering van het onderwijs ondermijnt (vgl. De Groot, 1980, p. 107).
Tegenover de vaststelling dat het algemeen klimaat met betrekking tot de leennotivatie dus ongunstig is, staat een duidelijk tekort aan onderzoeksgegevens die bijdragen tot een ge- fundeerd inzicht in het verschijnsel. Een voor enkele jaren beëindigde literatuurstudie over het verband tussen motivatie en leren op school
Leermotivatie bij leerlingen
van het algemeen vormend secundair onderwijs^ |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 157-174 157
-ocr page 164-
(Van Helder, 1977), leidde o.m. tot de conclu- sie dat, alhoewel er zeer veel psychologisch onderzoek over motivatie verricht is, men toch nog vrij weinig weet over de motivatie in het onderwijs. Voor zover er toch onderwijsrele- vant onderzoek uitgevoerd werd, heeft men zich meestal gericht op één bepaald aspect van de motivatie, zoals prestatiemotivatie en faal- angst (zie bijv. Hermans, 1971; Gaudry & Spielberger, 1971; De Bruyn, 1979). Het ont- breekt evenwel aan een meer globale, geïnte- greerde visie op de leermotivatie, hetgeen voor het onderwijs van groot belang is. Derhalve onderschrijven we de conclusie van Ball (1977, p. 192): 'One motivational construct studied to the exclusion of others is not likely to provide educators with the Information they need". In het onderzoek waarover hierna verslag wordt uitgebracht, hadden we expliciet een meer glo- bale aanpak op het oog. Het nadeel hiervan was dat niet kon aangesloten worden bij een daaraan beantwoordend globaal conceptueel raamwerk met betrekking tot de leermotivatie, omdat een dergelijk theoretisch kader niet voorhanden was. Er is dan maar geopteerd voor een directe benadering van de leermotiva- tie in de reële onderwijssituatie en het onder- zoek heeft derhalve een exploratief karakter. Zo'n aanpak die niet expliciet vanuit een the- orie vertrekt, biedt potentieel ook mogelijkhe- den om nieuwe gezichtspunten op het spoor te komen.
De directe betrokkenheid op de praktijk blijkt ook uit de oorsprong van dit onderzoek dat gestart werd mede op initiatief van een groep leraren van het secundair onderwijs, ge- organiseerd in het Pedagogisch Comité van West-Vlaanderen. In het voorjaar van 1978 zocht deze groep met ons contact teneinde we- tenschappelijke ondersteuning te verkrijgen bij hun pogingen om het probleem van de leermo- tivatie te analyseren als uitgangspunt om er wat aan te doen. Uit de contacten met deze actieve lerarengroep groeide deze studie die tot doel had beter inzicht te krijgen in de leermotivatie - misschien beter op het gebrek aan leermoti- vatie - bij secundaire scholieren. In het kader van het onderzoek werd zeer nauw en construc- tief samengewerkt tussen deze groep leraren en de auteurs van dit artikel. |
2 Constructie en afname van het onderzoeksin- strument: de leermotivatievragenlijst (LMV)
Als achtergrond bij de constructie van de vra- genlijst is wel uitgegaan van het thans vrij al- gemeen aanvaarde onderscheid tussen motief en motivatie, dat reeds in 1956 door Atkinson & Reitman geïntroduceerd werd (zie o.m. ook Van Dam, 1974). Een motief wordt dan opge- vat als een onderiiggende, latente dispositie die iemand tot een bepaald gedrag aanzet. Het gedrag wordt evenwel niet enkel bepaald door motieven maar evenzeer door de situatie waarin men zich bevindt. Dit betekent dat mo- tieven zich niet in elke situatie in het gedrag uiten, maar enkel wanneer de situatie er appel aan doet. We spreken dan van motivatie wan- neer de motieven zich onder invloed van be- paalde situatiekenmerken in het gedrag mani- festeren. Toegepast op het leren op school be- tekent dit dat leerlingen zich pas zullen inzetten voor het leren (gedrag) als de school (situatie) erin slaagt de bij leeriingen in potentie aanwe- zige leermotieven te actualiseren (motivatie). Zoals hierna zal blijken werd gepoogd om via de vragenlijst ook informatie te verkrijgen over de mate van inzet die de leerlingen onder de huidige omstandigheden bereid zijn in het schoolwerk te investeren.
De leermotivatievragenlijst werd samenge- steld op grond van drie bronnen van materiaal- De belangrijkste bron vormden de gegevens verkregen door inhoudsanalyse van 24 inten- sieve groepsgesprekken (twee lestijden) met 10 ä 15 leerlingen over hun motieven en hun inzet voor het leren. Verder werd gebruik ge- maakt van de bevindingen van een literatuur- studie, evenals van de resultaten van een tenta- tieve vragenlijst die door het Pedagogisch Co- mité West-Vlaanderen vóór de aanvang van deze studie werd toegepast. De LMV die daar- uit resulteerde omvat, naast enkele vragen naar identificatiegegevens, drie onderdelen: 1. een reeks vragen over leermotieven; 2. een reeks items over de inzet voor het Ieren: 3. een reeks vragen over de invloed van situationele facto- ren op de leermotivatie. Na een proefafnami-' bij een 50-tal leerlingen werd de vragenlijst bijgewerkt en zo ontstond de definitieve versie die we hierna bespreken met uitzondering nochtans van het onderdeel over situatiefacto- ren. Dit derde gedeelte van de vragenlijst bleek weinig geslaagd te zijn en wordt daarom in dit artikel verder buiten beschouwing gelaten. |
158 Pedagogische Studiën
-ocr page 165-
2.] Leermotieven
Uit het bronnenmateriaal kwamen 11 leermo- tieven naar voren, die elk geoperationaliseerd werden in drie items; elk van de drie items beklemtoont een ander aspect van het motief. Bij de formulering van deze items werd zo nauw mogelijk aangesloten bij uitspraken van de leerlingen zelf tijdens de groepsgesprekken. De leeriingen dienen bij elk item met behulp van een numerische zespuntenschaal aan te ge- ven in welke mate het op hen van toepassing is (6 = helemaal akkoord; 1 = helemaal niet akkoord). De 11 leermotieven zijn:
1. leren onder dwang (van ouders of leer- kracht);
2. leren om het schooljaar met succes te be- eindigen en om het diploma te behalen;
3. leren omwille van het nut (wat geleerd wordt komt in één of andere levenssituatie van pas);
leren omwille van de algemene ontwikke- ling (algemene vorming); 5. leren uit interesse vcK)r de leerstof (het z.g. intrinsieke leermotief);
Tabel 1 Overzicht van dc onderzoeksgroep |
|
Jongens 3de jaar 5de jaar |
Meisjes 3de jaar 5de jaar |
Totaal |
fecund, onderw. ■ïVpe 1* |
11 9 |
59 38 |
117 |
Secund. onderw. ■^Pe 2: moderne
humaniora |
194 140 |
150 133 |
617 |
fecund, onderw. ■^Pe 2: klassiek
humaniora |
86 68 |
47 65 |
266 |
Totaal |
291 217 |
256 236 |
1000 |
|
* Het
secundair onderwijs, type 1 is het z.g. Vernieuwd Secundair Onderwijs (V.S.O.) van het comprehensieve |
'ype.
et secundair onderwijs, type 2 is het traditionele categoriale systeem dat op het ogenblik van het onderzoek nog ^^stond in het overgrote deel van de West-Vlaamse katholieke instellingen. De klassieke en de moderne naniora uit dit type kan men ruwweg vergelijken met wat in Nederland resp. gymnasium en atheneum S<^n(>emd wordt. |
6. leren omwille van de leeractiviteit (leren is a.h.w. een hobby);
7. leren om uit te blinken tussen de anderen;
8. leren op basis van een affiliatiemotief (om ouders of leerkrachten genoegen te doen);
9. leren bij gebrek aan een alternatief (niet weten wat men anders zou kunnen doen);
10. leren uit plichtsgevoel (in orde zijn met zijn geweten);
11. schoolgebonden prestatiemotief (zijn best willen doen op school).
2.2 Inzet voor het leren Tijdens de groepsgesprekken kwamen niet al- leen de redenen aan bod waarom de leerlingen leren (= leermotieven), maar ook hun inzet voor het leren, d.w.z. wat ze effectief doen voor het leren op school. Het leek ons belangrijk dit eveneens in het onderzoek te betrekken, om- dat we vermoedden dat de aard en de intensi- teit van de inzet zal verschillen in functie van de leermotieven bij de leeriingen. Deze inzet voor het leren werd geoperationaliseerd in 24 items die alledei vormen van inzet vertegenwoordi- |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 159-174 157
-ocr page 166-
gen en die tot twee hoofdcategorieën behoren, m.n. inzet tijdens de les (12 items) en inzet buiten de lestijden (bijhouden van de leerin- houden, voorbereiden van lessen, voorberei- ding op overhoringen en examens) (eveneens 12 items). Uit de groepsgesprekken was ook gebleken dat de leerlingen niet alleen onderling verschillen wat hun inzet voor het leren betreft, maar dat bij eenzelfde leeriing deze inzet even- eens variatie vertoont, afhankelijk vooral van de diverse vakken. Daarom moesten de leer- lingen de 24 items tweemaal beantwoorden, nl. een keer voor een vak dat ze graag studeren en een keer voor een vak dat ze niet graag stude- ren. Het beantwoorden door de leeriingen be- staat erin aan te duiden in welke mate (intensi- teit) de 24 vormen van inzet (= aard) bij hen voorkomen. Ook hier gebeurt dit op een numerieke zespuntenschaal (6 = altijd; 1 = nooit).
De definitieve versie van de LMV werd af- genomen van 1000 leeriingen uit het derde en het vijfde studiejaar van het algemeen vor- mend secundair onderwijs, verdeeld over 18 vrije katholieke scholen in de provincie West-VIaanderen. Tabel 1 geeft een overzicht van deze onderzoeksgroep.
Tabel 2 Overzicht per onderdeel van de LMV en per onufluinkelijke variabele van het aantal itenis u-aarhij dc overeenkomstige onafliankelijke variabele een al of niet significante bijdrage tol de variantie Ie\ ert |
|
Geslacht |
Studiejaar |
Studierichting, |
type 2 |
Type |
S.O. |
|
Onderdeel van de LMV |
n.s. |
5» 1» |
n.s. 5* |
1% |
n.s. |
5» |
U |
n.s. |
5% |
1» |
Leermotipven {33 Itoms) |
29 |
3 1 |
IG |
6 |
9 |
25 |
|
4 * |
20 |
3 |
2 |
Inzet I t2'l itenis) |
20'' |
3 1 |
18 |
4 |
2 |
21 |
2 |
1 |
23 |
1 |
- |
Inzet II (24 items) |
21 |
3 |
17 |
6 |
1 |
19 |
4 |
1 |
22 |
2 |
- |
|
3 Statistische mluctie van de gegevens
In deze fase van het onderzoek werd de vraag beantwoord hoe de veelheid van vereamelde gegevens zinvol gereduceerd kan worden, Z(v dat voor de verdere verwerking met een be- perkt aantal groepen van leeriingen en met groepen van items gewerkt kan worden: daar- voor werden resp. multiple regressie-analyses en factoranalyses toegepast. |
3.1 Multiple regressie-analyses Multiple regressie-analyse is een techniek waarmee we de gezamenlijke en de afzonder- lijke bijdrage kunnen bepalen van een aantal onafliankelijke variabelen tot de variantie van een afhankelijke variabele, in dit geval de score (variërend van 1 tot 6) op een item. Er werden vier onafhankelijke variabelen in de regressie- analyses betrokken, m.n.
— geslacht (jongens versus meisjes);
- studiejaar (derde versus vijfde jaar):
— studierichting in het secundair onderwijs type 2 (moderne versus klassieke huma- niora);
- type van secundair onderwijs (type 1 versus type 2).
Dit gaf aanleiding tot 12 subgroepen van leer- lingen: jongens uit het vijfde jaar van de mo- derne humaniora, jongens uit het vijfde jaar van de klassieke humaniora, jongens uit het vijfde jaar van het S.O. type 1,... De regres- sie-analyses per item uit de LMV werden uit- gevoerd op de antv\-oorden van een aselecte steekproef van 108 leeriingen uit de onder- zoeksgroep. m.n. 9 per subgroep: dit laatste aantal werd bepaald door het feit dat er in de totale onderzoeksgroep slechts 9 jongens voorkwamen uit het vijfde jaar van type I.
In Tabel 2 wordt per onderdeel van de LMV en per onafliankelijke variabele een overzicht gegeven van het aantal items waarbij de over- eenkomstige onafliankelijke variabele een niet-significante (n.s.). een significante bijdrage op het .^"ii- en op het l 'd- niveau levert tot de verklaring van de itenivariantie'. In deze tabel |
160 Pedagogische Studiën
-ocr page 167-
wordt met Inzet I en Inzet II resp. bedoeld de inzet voor een vak dat men graag en voor een vak dat men niet graag studeert.
Uit deze tabel blijkt dat de hier op hun be- langrijkheid getoetste onafhankelijke variabe- len globaal genomen slechts een gering ge- deelte van de antwoordspreiding van de items verklaren en anderzijds dat van deze variabe- len het studiejaar en de studierichting in het tvpe 2 secundair onderwijs nog het meest bete- kenisvol bijdragen tot deze variantie. We heb- ben dan beslist deze beide variabelen te weer- houden in verband me t verdere verwerking van de gegevens. Met het geslacht wordt verder geen rekening gehouden, terwijl de 117 type 1 leerlingen in de verdere analyses niet meer be- trokken worden, mede omwille van het eerder kleine aantal.
3-2 Factomnalyscs
De techniek van de factoranalyse werd toege- past om na te gaan hoe de items binnen elk onderdeel van de LMV zich onderling verhou- den. De bedoeling daarbij was te komen tot een beperkt aantal itemgroepen zodat verder Tiet factorscores kan gewerkt worden in plaats Van met scores op afzonderlijke items.
Per studiejaar en per studierichting werden telkens vier factoranalyses uitgevix;rd: voor de |eermotieven, voorinzet I, voorinzet II en voor 'nzctl -I- II. Dit geeft in het totaal 16 factorana- lyses. We wijzen er uitdrukkelijk op dat er tussen de vier betrokken subgroepen van leer- lingen wel een zekere overiapping bestaat; zo berden de antwoorden van een leerling uit het '^erde jaar van de moderne humaniora zowel gebruikt in de vier factoranalyses voor het 'lerde jaar als in deze voor de moderne huma- niora. De reden hiervoor ligt in het feit dat het ^ï>ntal leeriingen van het derde en het vijfde jaar van de klassieke humaniora te klein was de factoranalyses op deze groepen afzon- derlijk uit te voeren. |
Elke analyse veriiep in twee stappen. In de eerste stap werden uit de intercorrelatiematri- ^es een aantal hoofdassen getrokken. De hoofdassen of factoren met een eigenwaarde ëroter dan 1 werden daarna geroteerd volgens de VarimaxprtKcdure. Per onderdeel van de ^■"ygenlijst was het aantal factoren met een ei- genwaardc groter dan 1 voor de vier subgroe- pen meestal gelijk; er waren twee uitzonderin- gen. In één geval werd de factor met de hoogste '^'genwaarde kleiner dan 1 toegevoegd, in het andere geval lieten we de factor met een ei- genwaarde net groter dan 1 vallen. Aldus was het aantal factoren dat per deel van de vragen- lijst in de rotatie betrokken werd voor alle sub- groepen gelijk. Per deel van de vragenlijst komt de geroteerde factoroplossing voor de vier groepen goed overeen, in die zin dat we voor elke factor bij een bepaalde groep een gelijkwaardige factor bij de andere groepen vinden. Hoewel dit ongetwijfeld door de over- lapping van de groepen mede in de hand ge- werkt is. pleit het toch ook voor de validiteit van de geïdentificeerde factoren.
Hierna geven we nu per onderdeel van de vragenlijst de belangrijkste meer specifieke re- sultaten van de factoranalyses. Daarbij beper- ken we ons tot het vermelden van de items die uiteindelijk tot de diverse factoren gerekend worden. Centraal staan daarin de z.g. 'kerni- tcms", waarmee we hier deze items bedoelen die in de vier subgroepen van leerlingen hoge ladingen op een factor vertonen-.
3.2.1 Factoranalyse op de Icermolievcn Bij de constructie van de LMV was er eigenlijk een soort a priori samenhang tussen de items over de leermotieven ingebouwd. We vertrok- ken immers van elf leermotieven die elk in drie items geoperationaliseerd werden (zie 2). Uit de factoranalyse komen evenwel geen elf maar slechts vier factoren naar voren, die elk meer- dere van de aanvankelijke elf motieven bevat- ten. De drie items van eenzelfde a priori motief blijven wel meestal samen, m.a.w. ze vertonen significante ladingen op eenzelfde factor.
Factor I: Intrinsieke Icermolievcn (INLEMOj Vijf items hebben op deze eerste factor een hoge lading in de vier subgroepen. Hierna ver- melden we deze items met tussen haakjes de ladingen eivan op de factor INLEMO in de vier subgroepen, resp. derde studiejaar, vijfde stu- diejaar, moderne humaniora, klassieke huma- niora. Het getal vóór elk item duidt het volg- nummer ervan aan in de LMV. 11. Mijn interesse voor de leerstof is de be- langrijkste reden waarom ik mij inzet (.43 / .47 / .40 / .56).
21. Ik zet mij in voor de vakken waarvan de werkwijze om ze te leren mij ligt (.59 / .48 / .54 / .57).
22. Ik zet mij in omdat de leerstof mij boeit (.55 / .55 / .51 / .62). |
Pedugogischc Stiuliën 161
-ocr page 168-
23. Ik zet mij in voor de zaken die ik later nog kan gebruiken (.56 / .46 / .54 / .46).
33. Ik leer vooral die vakken waarvan de leer- stof me boeit (.64 / .68 / .70 / .62).
We spreken bij deze factor van intrinsieke leermotieven, omdat bij deze items het leren en de leerinhoud doel op zich zijn. De leerstof wordt ervaren als boeiend of interessant en de motivatie om te leren komt uit de leerinhoud zelf voort. Weliswaar kan men opmerken dat in item 23 dit intrinsieke aspect niet duidelijk aanwezig is. Het gaat in dit item inderdaad meer om het utilitaire karakter van de leerin- houd. Het nuttigheidsaspect wordt er echter zeer vaag gehouden en kan ook geïnteVpre- teerd worden in termen van de bruikbaarheid om zich verder te verdiepen in een domein waarin men intrinsiek geïnteresseerd is.
Factor 2: Ik-gerichteleermotieven (IKLEMO) Naast de zeven kernitems worden bij deze fac- tor ook twee items gerekend die slechts in drie van de vier subgroepen een hoge lading heb- ben.
5. Ik zet mij in omdat ik studeren beschouw als een beroep dat we plichtsbewust moe- ten vervullen (.37 / .33 / .34 / -).
7. Het leren spreekt mij werkelijk aan, het ligt in mij (.74 / .68 / .74 / .47).
8. Daar ik de kans gekregen heb om te stude- ren, zet ik mij plichtsbewust in (.73 / .68 / .71 / .58).
17. Ik zet mij in omdat ik vanuit mezelf goed wil presteren op school (.60 / .57 / .58 / .40). •
19. Ik zet mij in omdat ik hoop dat wat ik nu leer later van pas zal komen (.54 / .60 / .60 / .52).
24. Ik zet mij in voor elk vak omdat ik een ontwikkeld mens wil worden (.67 / .60 / .65 / .58).
26. Studeren voor school is voor mij een pret- tige bezigheid (.68 / .63 / .69 / .43).
27. Ik zet mij in voor dingen waarvan ik denk dat ze mijn verstand ontwikkelen (.45 / .50 / .47 / -).
30. Ik leer omdat ik op de hoogte wil zijn van wat er in onze samenleving gebeurt (.43 / .51 / .50 / .48). |
We benoemen deze factor als ik-gerichte leer- motieven omdat in de items het accent ligt op het zelfbeeld van de leeriing. Daarin kunnen dan nog een tweetal aspecten onderscheiden worden, m.n. leren als een soort morele plicht en leren ter bevestiging en ter bevordering van het zelfbeeld. Het leren wordt a.h.w. be- schouwd als iets wat aansluit bij de eigenheid van de leerling (Fend, 1976). De inzet wordt van binnenuit bepaald door geïnterioriseerde normen. We komen hier in de sfeer van wat Van Parreren (1976, p. 69) de extrinsieke mo- tivatie door aanvaarding van een leertaak ge- noemd heeft. 'Taken hebben het eigenaardige, dat men, indien men ze eenmaal voor zichzelf gesteld of aanvaard heeft, ermee geïdentificeerd is. De aanvaarde taak is een deel van onszelf, het is niet iets wat alleen maar van buitenaf komt'.
Factor 3: Sociale leermotieven (SOLEMO) De volgende items maken deel uit van de derde factor.
3. Ik zet mij in om mijn plaats in de klas te behouden (.56 / .60 / .58 / .65).
9. Ik zet mij in voor een vak om door de leraar gewaardeerd te worden (.54 / .58 / .57 / .58).
14. Ik studeer om goede punten te behalen (.57 / .57 / .60 / .63).
15. Ik zet mij in voor een bepaald vak omdat ik in dat vak wil uitblinken (.57 / .64 / .61 / .41).
18. Ik leer veel (of: ik leer weinig) om in de groep van de harde werkers (of: in de groep van de leerlingen die weinig wer- ken) opgenomen te worden (.41 / .40 / .48 / .21).
20. Ik zet mij in om beter te zijn dan bepaalde Iceriingen van de klas (.73 / .75 / .75 / .67).
28. Ik zet mij in om goed te kunnen opschieten met mijn ouders (.39 / .46 / .49 / .33).
29. Ik zet mij in omdat het zo hoort op school (.38 / .49 / .48 / .50).
32. Ik zet mij in omdat ik mezelf vtxirtdurend wil overtreffen (.38 / .47 / .45 / .50).
We spreken hier van sticiale leermotieven, om- dat de klemtoon ligt op het leren als middel om door anderen gewaardeerd te worden en/of om zichzelf in de s(x;iale omgeving te bevestigen. Item 32 lijkt hier op het eerste gezicht minder in te passen. Men zou allicht geneigd zijn te verwachten dat dit item bij de factor IKLEMO hoort; op deze factor laadt het trouwens signifi- cant in twee subgroepen. Vanuit een bepaald standpunt bekeken kan het overtreffen van |
162 Pedagogische Studiën
-ocr page 169-
zichzelf evenwel ook een middel tot sociale affirmatie zijn. Hetzelfde geldt trouwens voor de items 14 en 15.
Factor 4: Vermijdingsleennorieven (VELE- MO)
Deze laatste factor wordt geconstitueerd door zes kemitems.
1 ■ Alhoewel ik het leren niet erg interessant vind, zet ik mij toch in: ik wil door mijn humaniora geraken en daarvoor moet ge- werkt worden (.70 / .64 / .66 / .65).
2. Ik zet mij in voor een vak omdat de leraar van elke leerling eist dat hij (of zij) zich inzet (.48 / .37 / .43 / .43).
4. Het leren op school vind ik nu niet zo aantrekkelijk. Toch zet ik mij in omdat je het diploma van het secundair onderwijs nodig hebt als je verder wilt studeren (.68 / .61 / .66 / .72). '2. Ik studeer alleen maar omdat ik liever nog
niet ga werken (.32 / .40 / .35 / .31). 16. Ik zet mij vooral in om over te kunnen gaan naar het volgend leerjaar en niet om- dat de vakken mij echt interesseren (.45 / .63 / .48 / .63). 25. Ik zet mij in omdat ik niet graag van stu- dierichting zou veranderen (.42 / .42 / .37 / .46).
^eze items hebben dit gemeenschappelijk, dat het leren er impliciet voorgesteld wordt als een uiddel om een object met een negatieve valen- tie te vermijden; afkeuring of straf van leer- krachten of ouders, zittenblijven, niet behalen ^an het diploma, gaan werken, veranderen van studierichting. De motivatie komt hier dus niet ^oort vanuit een positieve houding voor het '•^ren, maar vanuit een afkeer voor mogelijke negatieve gevolgen van het niet leren.
^•2.2 Fcwtonmulyse op de iiizcl '^oals reeds eerder gezegd, werden in verband "let de items over de inzet drie factoranalyses Per subgroep van leerlingen uitgevoerd, m.n.
de items voor een vak dat men graag stu- 'leert (inzet I), op dezelfde items voor een vak ^at men niet graag studeert (inzet II) en daar- enboven nog eens op de 48 items van inzet ' + II samen. Bij het bepalen van de factoren hebben we ons laten leiden door de twaalf factorladingen per item (4 groepen x 3 factor- analyses). De clusters van items die naar voren ■^^vamen, waren in grote lijnen dezelfde voor elk van de drie factoranalyses. We konden drie factoren identificeren. |
Factor 1: Elemeinaire inzet voor het leren (ELEM)
De volgende items hebben een hoge lading op deze eerste factor. Bij elk item vermelden we per subgroep (resp. derde jaar, vijfde jaar, mo- derne humaniora en klassieke humaniora) de lading voor inzet I en inzet II.
1. Ik ben aandachtig tijdens de les (I: .63 / .62 / .61 / .61 /; II: .65 / .74 / .77 / .53).
2. Ik probeer te begrijpen wat de leraar zegt (I: .45 / .54 / .47 / .47: II: .52 / .61 / .63 / .39).
3. Als de leraar mij een vraag stelt, weet ik waarover het gaat (ik val niet uit de lucht) (I: .51 / .48 / .48 / .51; II: .38 / .56 / .54 / .32).
5. Tijdens de les babbel ik (niet) met andere leeriincen over iets dat niet met de les te maken heeft (I: .66 / .64 / .66/ .67; II: .78 / .71 / .72/ .74).
7. Wanneer de leraar een vraag stelt aan een andere leerling, zal ik ook over deze vraag nadenken (I: - / .48 / .34 / .37 /; II: .40 / .53 / .57 / -).
8. Ik stoor de les (niet) (I: .70 / .68 / .75 / .64: II: .75 / .76 / .77 / .76).
14. Ik zorg ervoor dat ik de leerstof van de laatste lessen ken (I: .32 / .46 / .42 / .38; II: .36 / .57 / .56 / .30). 16. Als ik tijdens het instuderen iets niet be- grijp, zal ik de leraar, andere leerlingen of mijn ouders om uitleg vragen (1: - / .33 / - /-; II;-/ .38/ .31 /-). 21. Ik verspil (geen) tijd tijdens het instuderen van de leerstof (I: .50 / .36 / .44 / .44; II; .39 / .35 / .44 / -). 23. Ik lever mijn taken op tijd in (I: .31 / .47 / .42 / .39; II; .46 / .51 / .52 / .50).
Bij factor 1 gaat het om de meest elementaire vormen van inzet tijdens en buiten de lessen. Zelfs een leerkracht die geen hoge eisen stelt, zal toch verwachten dat leerlingen die vormen van inzet vertonen. Item 16 wordt, ondanks het beperkt aantal significante ladingen, toch bij deze factor opgenomen, omdat het cr inhoude- lijk goed in thuishoort.
Factor 2: Actieve vormen van inzet tijdens de lesuren (ACTT)
Deze factor wordt geconstitueerd door de vol- |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 163-174 157
-ocr page 170-
gende vier items.
4. Na de les heb ik de hoofdzaken onthouden (I: .40/.39/.45/-:II:.56/.41 /-/.65).
6. Als ik tijdens de les iets niet begrijp, zal ik de leraar om uitleg vragen (I: .64 / .68 / .71 / .78; II: .63 / .64 / .58 / .67).
9. Als ik iets meer weet over het onderwerp, zal ik het tijdens de les ter sprake brengen (I: .62 / .55 / .52 / .57; II: .42 / .57 / .40 / .41).
10. Als de leraar een vrijwilliger vraagt om een opdracht in verband met de leerstof uit te voeren, zal ik mij spontaan aanbieden (I: .55 / .63 / .58 / .53; II: - / .33 / - / .36).
Het gaat bij deze items om vormen van inzet tijdens de lessen die niet meer zo vanzelfspre- kend zijn en die wijzen op een zeker initiatief en een actieve betrokkenheid van de leeriing op het lesgebeuren.
Factor 3: Actieve vormen van inzet buiten de lesuren (ACTB)
Zes items werden bij deze derde factor weer- houden.
10. Als de leraar een vrijwilliger vraagt om een opdracht in verband met de leerstof uit te voeren, zal ik mij spontaan aanbieden (I: .30 / .32 / .35 / .41: II: .58 / .59 / .62 / .60). 13. Ik zoek uit eigen beweging documentatie op over de les (I: .78 / .70 / .78 / .58: II: .75 / .75 / .81 / .69). 15. Ik bereid de volgende les voor (I: .48 / .38/ .45 / .41; II: .47/ .47/ .42 / .56). 19. Ik probeer meer te kunnen dan wat strikt vereist Is (I: - / .55 / .3 1 / .50; II: .55 / .67 / .54 / .64).
Tabel 3 Intercorrelaties tussen de tien factoren in het vijfde studiejaar (N = 402) |
|
INLEMO |
IKLKMO |
SOLEMO |
VELEMO |
ELEM I |
ACTT I |
ACTB I |
ELEM |
IKLEMO |
.39'"" |
|
|
|
|
|
|
|
SOLEMÜ |
.17" |
.30" |
|
|
|
|
|
|
VELEHO |
.03 |
-.12' |
.34" |
|
|
|
|
|
ELEM I |
.21" |
.55" |
.17" |
-.14" |
|
|
|
|
ACIT 1 |
.22" |
.27" |
-.05 |
-.13" |
.33" |
|
• |
|
ACTB I |
.28" |
.18" |
.15" |
-.15" |
.48" |
.5b" |
|
|
ELEM II |
|
.53" |
.10* |
-.13** |
.71" |
.20" |
.40" |
|
ACTTT II |
.04 |
|
-.04 |
-.17" |
.32" |
.57" |
.38" |
.54' |
ACTB II |
.O', |
.43" |
.06 |
-.15" |
.34" |
.20" |
.50" |
.50' |
|
(1)**= significant op het l"'„-niveau; *= significant op het 5"o-nivcau. 164 Pedagogische Studiën |
|
22. Wanneer een hoofdstuk afgesloten is, zet ik mij aan het werk om het volledig in te studeren (I: .46 / .49 / .45 / .57; II: .45 / .48 / .49 / .44). 24. Ik zoek zelf iets op in verband met de leerstof (I: .69 / .77 / .79 / .67; II: .76 / .70 / .73 / .79).
Het gaat hier om vormen van inzet buiten de lesuren die volledig van het initiatief van de leerling afhangen. We vestigen er de aandacht op dat item 10 ook bij factor 2 voorkomt. Het is het enige item dat bij twee factoren werd opge- nomen. Dit lijkt ons verantwoord daar het om een actieve vorm van inzet gaat die zowel tij- dens als buiten de lesuren kan plaatsvinden en het item op beide factoren significante ladingen heeft.
3.2.3 Intercorrelaties tussen de factoren Na de voorafgaande reductie van de gegevens werden voor de onderdelen leermotieven, inzet I en inzet II uit de LMV per leerling resp. 4 (INLEMO, IKLEMO, SOLEMO en VE- LEMO), 3 (ELEMI, ACITI en ACTB I) en 3 (ELEM II. ACTTII en ACTB II) factorscores berekend. Vervolgens werden opnieuw per studiejaar en per studierichting de intercorrela- ties tussen de factorscores berekend, waaruit men een idee kan krijgen van het divergerend vermogen tussen de factoren. De tendensen in de correlatiecoëfficiënten zijn zeer gelijklo- pend in de vier subgroepen. We beperken ons derhalve tot het weergeven in Tabel 3 van de intercorrelaties tussen de tien factorscores in het vijfde jaar.
Wat de verbanden tussen de leermotieven |
-ocr page 171-
betreft, stellen we in Tabel 3 vast dat de hoog- ste correlatie zich voordoet tussen INLEMO en IKLEMO. Er is dus een tendens dat bij leerlingen bij v\ie de intrinsieke motieven een rol spelen, ook de ik-gerichte leermotieven van betekenis zijn. Een dergelijk verband hoeft ons overigens niet te verwonderen, aangezien in beide factoren sprake is van een persoonlijke betrokkenheid op het leren. Verder blijkt dat de factor VELEMO resp. niet en licht negatief correleert met INLEMO en IKLEMO, wat evenmin verwonderiijk is. De sociale motieven van hun kant vertonen positieve correlaties met de andere drie motievenfactoren. Naar IN- LEMO en IKLEMO toe kan dit wellicht be- grepen worden op grond van het feit dat SO- LEMO ook een positieve gerichtheid op leren inhoudt; met VELEMO heeft deze factor evenwel gemeenschappelijk dat er geen per- soonlijke betrokkenheid is op het leren.
Bij de inzetfactoren zijn alle onderiinge cor- relaties significant en positief. De positieve verbanden tussen de drie factoren van inzet I en tussen deze van inzet II wijzen erop, dat de leeriingen die voor een vak dat ze graag of niet graag studeren ijverig zijn op het niveau van de elementaire inzet, zich ook het meest toeleggen op supplementaire vormen van inzet tijdens en buiten de lessen. De positieve correlaties tussen de drie factoren van inzet I en van inzet II onderiing tonen verder aan dat de leerlingen die een hoge score behalen op de drie factoren Voor een vak dat ze graag studeren, zich door- gaans ook aan de top bevinden bij de factoren voor een vak dat ze niet graag studeren. De hoogste correlaties zijn overigens deze tussen de overeenkomstige factoren van inzet I en II. Het is wel mogelijk dat deze correlaties enigs- zins artificieel opgedreven werden doordat de 'eedingen dezelfde reeks items, weliswaar in omgekeerde volgorde. tv\ee keer na elkaar be- antwoord hebben. Samenvattend kan gesteld borden dat de inzet voor het leren naar voren komt als een betrekkelijk stabiele eigenschap, 'n deze zin dat de inzet zich onder diverse om- standigheden op een min of meer analoge wijze nianifestecrt. Uit de volgende paragraaf zal evenwel blijken dat dit nog geen reden is om Verder geen onderscheid te maken tussen de gevonden vormen van inzet; immers er doen Z'ch aanzienlijke verschillen voor tussen het absolute niveau van inzet in diverse situaties.
Op de intercorrelaties tussen de motieven- en de inzetfactoren gaan we hier niet in, omdat deze verbanden in de volgende paragraaf ver- der geanalyseerd worden (zie 4.3). |
4 Resiälaten op de twee onderdelen van de Leennotivatievragenlijst
In onderhavige paragraaf bespreken we eerst voor de motievenfactoren en voor de inzetfac- toren het antwoordniveau in de vier subgroe- pen van leerlingen; daarbij komen tevens de verschillen tussen de subgroepen (derde vs. vijfde studiejaar; moderne vs. klassieke huma- niora) aan de orde. Vervolgens gaan we in op het verband tussen leennotieven en inzet ener- zijds en op de relatie van beide met schooluit- slagen anderzijds.
4.1 Resultaten in verhand met leermotieven Het bovenste gedeelte van Tabel 4 geeft een overzicht van de gemiddelden en de standaard- deviaties per subgr(x;p op de vier motieven- factoren; tevens is vermeld of het verschil tus- sen derde en vijfde jaar en tussen moderne en klassieke humaniora significant is. Ter aanvul- ling van de gegevens in de tabel vermelden we dat in elke subgroep alle verschillen tussen de gemiddelden van de vier motieven (INLEMO - IKLEMO, INLEMO - SOLEMO,.. .) sig- nificant zijn op het T'o-niveau.
Wanneer we de gemiddelden rangschikken volgens grootte komen de vier factoren in de vier subgroepen in dezelfde volgorde voor, nl. intrinsieke leermotieven. ik-gerichte leenmv tieven. vermijdingsleermotieven en tenslotte scK'iale leermotieven. M.a.w. volgens de ant- woorden van de onderzwhte leerlingen vor- men de intrinsieke Icemiotieven de belangrijk- ste reden vsaarom zij leren op school; op de tweede plaats en significant van minder bete- kenis dan INLEMO komen de ik-gerichte mo- tieven; daarna volgen de vermijdingsleermo- tieven en de scK-iale leermotieven die op hun beurt telkens significant van minder betekenis zijn dan de eraan voorafgaande factor.
Positief is hier alvast de constatering dat gun- stige leermotieven als INLEMO en IKLEMO door de leeriingen als de belangrijkste redenen aangegeven worden voor hun Ieren op school. Anderzijds moet evenwel aangestipt worden dat het absoluut niveau van hun uitspraken toch eerder aan de lage kant is. m.n. gelegen tussen 4.50 en 3.90. hetgeen in kwalitatieve termen van de gebruikte antwoordschaal over- |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 165-174 157
-ocr page 172-
eenkomt met 'eerder akkoord" met de betref- fende items. Dit kan o.i. een aanduiding zijn in de richting van het vertrekpunt van onderha- vige studie, m.n. dat er een reëel motivatiepro- bleem is. Beide vaststellingen samennemend zouden we als hypothese voor voortgezet on- derzoek willen stellen dat er bij de leerlingen positiev; leermotieven in potentie aanwezig zijn, maar dat de school er wellicht in onvol- doende mate in slaagt om deze motieven te actualiseren.
Het voorafgaande dient trouwens nog in tweeërlei opzichten genuanceerd te worden.
In de eerste plaats moet de relatief hoge score op INLEMO enigszms gerelativeerd worden. Geen enkele leerling zal door het ge- hele leerstofpakket intrinsiek gemotiveerd worden, maar dit zal hoogstens voor een min of meer groot gedeelte ervan gelden; de huidige vragenlijst kon evenwel geen gegevens aan- brengen over aard en omvang van dit gedeelte.
In de tweede plaats moet erop gewezen wor- den dat ook de vermijdingsleermotieven, die we vanuit pedagogisch standpunt negatief waarderen, bij de leerlingen een rol lijken te spelen.
Tenslotte vestigen we er de aandacht op dat de sociale leermotieven als weinig betekenisvol naar voren komen. Het lijkt er dus op dat het leren niet zozeer gedragen wordt door het stre- ven naar sociale waardering of affirmatie. |
Bij vergelijking van de resultaten van de twee studiejaren, stellen we vast dat er zich bij de vier factoren een significante daling voor- doet van het derde naar het vijfde jaar. Er bestaat dus blijkbaar een negatief verband tus- sen de sterkte van de leermotieven en het aan- tal jaren onderwijs dat men achter de rug heeft. Wat de vermijdingsmotieven betreft, zou men dit verschijnsel kunnen interpreteren als een gunstige ontwikkeling. Omdat de daling op deze negatieve leermotieven evenwel niet ge- paard gaat met een stijging van de positieve motieven, vragen we ons af of we niet eerder moeten spreken van een geringere leermotiva- tie in het algemeen bij de leedingen van het vijfde jaar. Deze verklaring convergeert ook met de ervaring van veel onderwijspractici; daarom zijn we geneigd een mogelijke alterna- tieve interpretatie in termen van scKiale wense- lijkheid bij het beantwoorden van de vragen- lijst af te wijzen. Deze bevinding betreffende het dalen van de motivatie van het derde naar het vijfde jaar zou trouwens ook begrepen kunnen worden vanuit de meer specifieke pres- tatiemotivatietheorie van Atkinson (Atkinson & Birch, 1970). Als we aannemen dat er bij de leeriingen slechts een geringe toekomstoriënta- tie bij de studie aanwezig is, d.w.z. dat geen of slechts weinig verderliggende doelen het leren meebepalen, dan zal overeenkomstig de the- orie van Atkinson de motivatie in de loop van de humaniora afnemen, omdat de subjectieve probabiliteit van succes groter wordt naarmate men vordert in de studies. Verder kan ook gerefereerd worden aan Raynors (1969) uit-
Tabel 4 Gemiddelden en standaarddeviaties op de tien factoren voorde vier subgroepen (met aanduiding van de significantie van de verschillen tussen de gemiddelden van 3de en 5de jaar en van moderne en klassieke humaniora) (max. score = 6) |
Factoren |
Derde jaar |
Vijfde jaar |
Verschil X^- X^ |
Moderne |
|
Klassieke |
Verschil X^ - Xj^ |
|
X |
SD |
X |
SD |
|
X |
SD |
X |
SD |
|
INLEHO |
4.41 |
.85 |
4.23 |
.85 |
.13« |
4.32 |
.86 |
4.41 |
.83 |
-.09 n.s. |
IKLEMO |
4.06 |
.80 |
3.91 |
.75 |
.15" |
3.96 |
.81 |
4.07 |
.70 |
-.11 n.s. |
SOLEf'O |
3.23 |
.86 |
2.70 |
.81 |
.53" |
3.02 |
.91 |
2.89 |
.80 |
.13* |
VELEMO |
3.89 |
.85 |
3.51 |
.86 |
.38" |
3.82 |
.85 |
3.48 |
.88 |
.34" |
ELEM I |
4.B8 |
.53 |
4.70 |
.55 |
.18" |
4.75 |
.57 |
4.89 |
.47 |
-.14" |
ACTT I |
4.31 |
.80 |
3.96 |
.82 |
.35" |
4.11 |
.83 |
4.24 |
.82 |
-.13* |
»CTB I |
3.66 |
.80 |
3.25 |
.83 |
.41" |
3.43 |
.86 |
3.55 |
.80 |
-.12 n.s. |
ELEM II |
4.42 |
.70 |
4.14 |
.77 |
.28" |
4.26 |
.77 |
4.35 |
.68 |
-.09 n.s. |
ACTT II |
3.56 |
.92 |
3.03 |
.90 |
.53" |
3.31 |
.95 |
3.33 |
.97 |
-.02 n.s. |
ACTB II |
2.63 |
.86 |
2.15 |
.76 |
.48" |
2.42 |
.86 |
2.37 |
.82 |
.05 n.s. |
|
(1) *= significant op 5%-niveau; **= significant op 1%-niveau; n.s. = niet significant. |
|
166 Pedagogische Studiën
-ocr page 173-
breiding van Atkinsons theorie. De humanio- rastudies als prestatietaak kunnen in de visie van Raynor opgevat worden als een contingent gesloten pad, d.w.z. een taak bestaande uit een reeks opeenvolgende stappen met een duide- lijk eindpunt en waarbij succes in een bepaalde stap noodzakelijk is om te kunnen overgaan naar een volgende stap (zie ook Lens, 1979). Na elk studiejaar wordt de lengte van het pad met één eenheid ingekort en als er geen diep toekomstperspectief is, zal de motivatie bij de positief gemotiveerden progressief dalen.
Tussen de moderne en de klassieke huma- niora doen erzieh alleen significante verschillen voor op de factoren VELEMO en SOLEMO. Vooral de vermijdingsleermotieven komen significant sterker aan bod in de moderne dan •n de klassieke humaniora. We zien twee ver- klaringsmogelijkheden voor deze vaststelling: ofwel is het zo dat er meer leerlingen met ver- niijdingsleermotieven naar de moderne huma- niora doorstromen; ofwel is het beginniveau inzake leermotieven gelijk, maar is de aard van het onderwijs er oorzaak van dat er zich bij de leerlingen van de moderne humaniora meer vermijdingsmotieven ontwikkelen. De resulta- ten van dit onderzoek laten niet toe zich voor één van beide mogelijkheden uit te spreken. Wat de sociale leermotieven betreft, blijkt dat ze nog van minder betekenis zijn in de klassieke dan in de moderne humaniora.
Resultaten in verhand mei de inzet voor het teren
Tabel 4 geeft ook een overzicht van de gemid- delden en de standaarddeviaties per subgroep op de zes inzetfactoren, met aanduiding van de ^'gnificantie van de verschillen tussen de studie- jaren en tussen de studierichtingen. Aanvul- lend vermelden we nog volgende gegevens: 1. alle verschillen tussen de gemiddelden van overeenkomstige factoren van inzet 1 en inzet II (bijv. ELEM I vs. ELEM II) zijn in de vier subgroepen significant op het 1 "o-niveau en in het voordeel van inzet I; 2. in elke subgroep ^'jn alle verschillen tussen de gemiddelden van '^e drie factoren van inzet I (bijv. ELEM I vs. ACTT I,...) significant op het 1%-niveau en hetzelfde geldt voor inzet II.
Wanneer we de gemiddelde scores ordenen Volgens grootte komen zowel voor inzet I als ^oor inzet II ook hier de drie factoren in de vier subgroepen steeds in dezelfde volgorde v(x:)r: elementaire inzet komt significant meer |
voor dan de actieve inzet binnen de lesuren en dit laatste komt op zijn beurt significant meer frequent voor dan de actieve inzet buiten de lesuren.
Zowel voor een vak dat de leerlingen graag studeren als voor een vak dat ze niet graag studeren ligt de gemiddelde score voor elemen- taire inzet redelijk hoog; in kwalitatieve termen van de gebruikte antwoordschaal komen de gemiddelden voor ELEM I overeen met 'mees- tal' en voor ELEM II met 'dikwijls'. Dit hoeft ons niet te verwonderen daar het hier gaat om vormen van inzet die zo minimaal zijn, dat men er niet buiten kan. Overigens ligt, zoals blijkt uit de hiervoor vermelde aanvullende gegevens bij de tabel, ELEM I significant hoger dan ELEM II, hetgeen eveneens in de lijn van de verwachtingen ligt.
Met de actieve inzet vcxir het leren lijkt het minder goed gesteld te zijn. Voor een vak dat ze graag studeren komen de leerlingen gemid- deld weliswaar nog 'dikwijls' tot actieve inzet tijdens de lessen, maar slechts 'weinig' buiten de lessen. Voor een vak dat de leerlingen niet graag studeren, komen ze zelfs tijdens de lessen eerder 'weinig" tot actieve inzet en buiten de lessen 'bijna nooit". Als het gaat om vormen van inzet die niet meer tot het strikte minimum behoren, stellen we dus een significante daling vast. Deze daling is nog sterker voor een vak dat men niet graag studeert dan voor een vak dat men graag studeert. Om de draagwijdte van deze bevinding ten volle te kunnen beoordelen, zouden wc wel moeten weten hoeveel vakken de leerlingen graag en niet graag studeren. Via dc huidige versie van LMV kunnen we deze informatie evenwel niet achterhalen.
Alles samengenomen lijken de vooraf- gaande gegevens erop te wijzen dat het met de inzet van de leeriingen voor het Ieren eerder problematisch gesteld is. Men krijgt de indruk dat de mate van inzet gedoseerd wordt op grond van het bedenkelijk principe 'ik doe wat ik minimaal moet doen, maar ook niet meer dan dat'. Toch moeten we ook dit weer onmid- dellijk relativeren. Allereerst kunnen we ons afvragen of het niet altijd zo geweest is dat leedingen niet veel meer deden dan strikt nodig is. Een tweede, en wellicht belangrijker beden- king is, dat het leerprogramma wel eens zo overiaden zou kunnen zijn dat er weinig tijd overblijft voor actieve inzet buiten de lesuren. M.a.w. ook met betrekking tot de inzet voor het Ieren is voortgezet onderzoek nodig. |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 167-174 157
-ocr page 174-
Bij vergelijking van de twee studiejaren stel- len we opnieuw vast dat de inzet over de gehele lijn significant lager ligt in het vijfde dan in het derde studiejaar, en dit zowel voor inzet I als II. M.a.w. er is een negatief verband tussen het aantal jaren secundair onderwijs dat men ach- ter de rug heeft en de mate van inzet voor het leren. Dit convergeert met dezelfde vaststelling bij de leermotieven, een convergentie die sa- men met andere reeds vermelde bevindingen die elkaar ondersteunen, o.i. pleit voor de vali- diteit van de gegevens verzameld met de LM V. Bij nader toekijken is er niet zo'n groot verschil tussen beide studiejaren wat de elementaire inzet betreft. Dit is ook begrijpelijk; immers ook de vi jfdejaars kunnen niet buiten een zeker minimum aan inspanningen. Deze oudere leer- lingen blijken evenwel vooral nog minder be- reid dan de derdejaars om tijd en energie te investeren in vormen van inzet die van hun eigen initiatief afhangen. Toch moet men zich hierbij afvragen of het misschien zo is dat naarmate de leerlingen in de hogere leerjaren van het secundair onderwijs komen, er meer elementaire inzet nodig is om aan de mini- mumeisen te voldoen; erzou dan a.h.w. minder ruimte zijn voor actieve inzet. |
De variabele studierichting heeft blijkbaar weinig invloed op de inzet van de leerlingen. Deze vaststelling ligt eveneens in de lijn van hetgeen bij de leermotieven geconstateerd werd. Alleen voor ELEMI en ACTTI behalen de leerlingen uit de klassieke humaniora een iets betere score. Voor het overige noteren we geen significante verschillen.
Tabel 5 Regressie van de vier motievenfactoren op de zes inzetfactoren in hel derde en het vijfde studiejaar en in de moderne en de klassieke humaniora |
|
|
Dorde |
Jdar (N="172) |
|
|
|
|
|
|
Vijfd« |
]aar (N--102) |
|
|
In ze |
^ttactorc-n |
|
|
INLUHO |
Hotievunfactor IKI.EMO SOLEMO |
VELfMO |
Inzetfactoren |
|
|
Hotievenfactor INI.FilO IKLEMO SOI.EMO |
VELEH(.1 |
tLKH |
, |
.37 |
U |
|
i\ |
_ |
S\ |
ELF.M I |
.31 |
ï\ |
- |
It |
- |
St |
ACTT |
I |
.17 |
U |
U |
U |
|
5% |
ACIT I |
.11 |
U |
U |
It |
E.t |
- |
ACTh |
1 |
.20 |
u |
|
1% |
- |
|
ACTB 1 |
.25 |
11 |
b\ |
It |
- |
5t |
i:u>i |
II |
.30 |
u |
|
1% |
- |
6» |
ELEM II |
.30 |
li |
It |
1« |
- |
- |
ACTT |
II |
.20 |
u |
- |
\% |
- |
U |
Acrr 11 |
. 16 |
1» |
- |
It |
It |
- |
ACTb |
11 |
|
u |
u |
u |
|
|
Acrft 11 |
.21 |
li |
It |
It |
|
|
|
|
Modern |
e Jiunidniora |
(N-GI1) |
|
|
|
|
Klassieke |
humanLora I |
N-263) |
|
|
|
|
|
INtLMO |
M.^tlevejifdctor IKI-KMi) SOLEHO |
VELEMO |
Tnai't f-ictoreii |
R' |
|
Mi'it i i'voiirrtftü INLtMO IKJ.KHO |
Soi-l-MO |
Vri-KKf |
KI,KM |
1 |
.39 |
11 |
- |
1\ |
- |
- |
ELEM I |
.22 |
li |
- |
l\ |
|
|
Afl-f |
1 |
|
1'. |
|
It |
- |
|
ACTT I |
.13 |
li |
It |
|
It |
|
A(-JH |
I |
.21 |
1«. |
|
1\ |
1% |
- |
ACTB I |
.20 |
1% |
St |
U |
- |
|
KI.KM |
II |
.34 |
u |
- |
1% |
- |
- |
ELHM 11 |
. 19 |
11 |
|
1» |
- |
- |
Acrr |
11 |
.20 |
u |
|
U |
- |
- |
ACTT II |
. lO |
U |
- |
It |
|
|
ACTH |
II |
.22 |
n |
5* |
1% |
St |
- |
ACTB 11 |
.13 |
u |
- |
u |
- |
- |
|
5'X. = significant op het 5'Xi-niveau; 1% = significant op het l";>-niveau |
4.3 Verband hissen leermotieven en inzet Om het verband na te gaan tussen de leermo- tieven en de inzet voor het leren werden een aantal regressie-analyses uitgevoerd op de in- tercorrelatiematrices van de vier motievenfac- toren en de zes inzetfactoren in de vier sub- groepen. Tabel 5 geeft een samenvatting van de verkregen resultaten. De meervoudige re- gressiecoëfficiënt R^ in deze tabel geeft aan welk percentage van de variantie van de scores op de inzetfactoren kan toegeschreven worden aan de gecombineerde werking van de vier motievenfactoren.
Voor de vier subgroepen geldt dat R- steeds significant is op het l"'(,-niveau, hoewel de co- ëfficiënten in het algemeen eerder aan de lage kant liggen (schommelend van .10 tot .39). M.a.w. een groot gedeelte van de variantie in inzet is het gevolg van onbekende factoren en van toeval, en de inzet kan niet volledig ver- klaard worden op basis van het al dan niet aanwezig zijn van de betreffende vier motie- venfactoren. Omdat aan de basis van elk men- selijk gedrag steeds een complex van beweeg- |
168 Pedagogische Studiën
-ocr page 175-
redenen ligt. is dit overigens ook niet verwon- derlijk. In dit verband verwijzen we naar de visie van Atkinson & Birch (1970), die menen dat om het gedrag te begrijpen het niet volstaat beroep te doen op tendensen om dat gedrag te stellen; men moet tevens rekening houden met de sterkte van de tendensen om alternatieve gedragingen te stellen. Zelfs als een leeriing er bijvoorbeeld van overtuigd is dat het op eigen initiatief opzoeken van bijkomende informatie over een bepaald onderwerp dat in de geschie- denisles behandeld werd, bevorderiijk is voor zijn persoonlijke ontwikkeling, is het nog niet zeker dat hij tot deze actieve vorm van inzet buiten de lesuren zal komen. Immers, hij zou die tijd ook op een andere manier kunnen be- steden, bijvoorbeeld door een vriend te bezoe- ken. Het ik-gerichte leermotief zal in dit geval Concurrentie ondervinden van het affiliatiemo- tief in de vorm van een behoefte aan sociaal contact. Dit voorbeeld illustreert dat het be- roep doen op de leermotieven alleen niet vol- staat om te verklaren waarom er bijvoorbeeld Geinig actieve inzet buiten de lesuren voor- komt bij de leeriingen. De frequentie van der- gelijke inzet is immers niet enkel afhankelijk Van intensiteit van de leeiTnotieven, maar Vooral van de verhouding van die intensiteit tot de sterkte van andere motieven. Welnu we herinneren er hier aan dat in 4.1 vastgesteld ^erd dat de intensiteit van de positieve lecrmo- tieven niet erg hoog lijkt te zijn.
Uit Tabel blijkt ook dat R- het grootst is Voor de inzetfactoren ELEM, d.w.z. dat de vier "lotievenfactoren in sterkere mate bepalend Zijn voor de elementaire inzet dan voor de Actieve inzet tijdens en buiten de lessen. In de 'ijn van het voorafgaande is dit zeer aanneme- 'ijk. Aangezien men a.h.w. niet buiten de ele- •Tientaire inzet kan. zullen tendensen om alter- natieve gedragingen te stellen hier minder ge- "lal^kelijk de overhand halen dan bij actieve Vormen van inzet.
Wanneer we Tabel 5 ook nog voor de afzon- dierlijke motievenfactorcn bekijken, stellen we Vast in de vier subgroepen dat het relatieve bandeel van de ik-gerichte motieven steeds sig- "'ficant is op het 1 "..-niveau. Het ziet cr dus "aar uit dat de ik-gerichte leermotieven een ^'gemene en positieve invliK-d uitoefenen op de '"Zet voor het leren. Met algemeen wordt be- '^Id: van invloed op alle vormen van inzet en 'i alle subgroepen, dit zowel voor vakken die graag studeert als voor vakken die men |
niet graag studeert. Dat het om een positieve invloed gaat, komt tot uiting in het feit dat alle correlatiecoëfficiënten tussen IKLEMO en de zes inzetfactoren significant positief zijn op het l"o-niveau (schommelend van .26 tot .62). M.a.w. de mate van inzet lijkt gedeeltelijk af- hankelijk van de overtuiging dat men als per- soon iets aan het leren heeft. De relatieve bij- drage van de overige drie motievenfactoren is sterk wisselvallig en niet gelijklopend voor de vier subgroepen. Als het belangrijkst na de ik-gerichte motieven, komen nog de intrinsieke motieven naar voren. Op één na zijn alle corre- latiecoëffitiënten van INLEMO met de facto- ren van inzet I trouwens significant op het T'o-niveau. We merken hierbij aansluitend nog op dat op één na (.01) alle correlaticcoëffi- ciënten van VELEMO met de inzetfactoren negatief zijn (schommelend van -.01 tot -.17).
Indien de hier gerapporteerde bevindingen dtxjr verder onderzoek bevestigd worden, zou dit erop wijzen dat de inzet van de leerlingen allicht zou kunnen bevorderd worden dcwr sterker appel te doen aan de intrinsieke leer- motieven en in het bijzonder aan de ik-gerichte motieven.
4.4 Verbami nissen leermotieven cn sc/iooliiii- slagen
Omdat de leermotieven de leeractiviteiten be- ïnvloeden is het plausibel te onderstellen, dat er een verband bestaat tussen de aard en de sterkte van de leermotieven enerzijds en de leerprestaties (uitgedrukt in de behaalde schooluitslag) anderzijds. We hebben daarom voor de twee studiejaren in elke studierichting de correlaties berekend tussen de scores op de motievenfactoren cn de schooluitslagen (glo bale uitslag op het einde van het vorige school- jaar), Omdat de schooluitslagen van verschil- lende klassen en scholen afkomstig zijn, wer- den ze vergelijkbaar gemaakt d(X)r omzetting in Z-scores. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 6, die ook de correlaties bevat tussen schcx)luitslagen en inzetfactoren waarop we verder nog zullen ingaan.
Men zal hier ongetwijfeld de vraag stellen waarom het effect van de intelligentie niet ge- controleerd werd alvorens correlaties te bere- kenen tussen de schooluitslagen enerzijds en de motieven- en inzetfactoren anderzijds. Het antwoord is dat dit in onderhavige studie prak- tisch niet mogelijk bleek. In verband met de |
Pedagogische Sliuiiën 169
-ocr page 176-
tijd die de scholen voor het onderzoek beschik- baar konden stellen, konden we zelf geen intel- ligentietest afnemen. De deelnemende leerlin- gen waren weliswaar in de voorgaande jaren allen aan een intelligentiemeting onderworpen in het raam van het schoolpsychologisch onder- zoek. Deze gegevens waren evenwel niet voor alle leerlingen te achterhalen. Bovendien zou- den ze wegens de diversiteit van de intelligen- tietests die in de praktijk toegepast worden, ook weinig bruikbaar geweest zijn.
In Tabel 6 constateren we dat in elk van de vier groepen de ik-gerichte leermotieven signi- ficant correleren met de schooluitslagen; de intrinsieke motieven daarentegen vertonen weinig samenhang met de leerprestaties. |
Bij het verklaren van deze resultaten moet er rekening mee gehouden worden dat de hier geobserveerde schooluitslag een aanduiding is van de mate waarin de leerlingen de leerinhoud beheersen van alle vakken die op hun pro- gramma voorkomen. Eerder hebben we er al op gewezen dat de leerlingen ongetwijfeld niet door het gehele leerstofpakket intrinsiek gemo- tiveerd worden (zie 4.1) en we hebben ook vastgesteld dat INLEMO alleen significant cor- releert met de inzet voor een vak dat men graag studeert (zie 4.3). De ik-gerichte leermotieven daarentegen vertonen een positieve samen- hang zowel met de inzet voor een vak dat men graag studeert als met inzet II (zie eveneens 4.3); IKLEMO zijn dus a.h.w. meer gericht op het leren in het algemeen. Van hieruit is het niet verwonderlijk dat de schooluitslagen ster- ker correleren met IKLEMO dan met IN- LEMO. In zekere zin ondersteunen deze gege- vens ook de validiteit van de LMV.
De correlatie tussen schooluitslagen en ver- mijdingsleermotieven is in de vier groepen sig- nificant negatief. Dit ligt in de lijn van de eerder vastgestelde negatieve verbanden (zij het niet significant) tussen VELEMO en de inzetfacto- ren. Ook deze convergerende bevindingen ver- lenen o.i. steun aan de validiteit van de LMV. Tussen de schooluitslagen en de sociale leer- motieven is er vrijwel geen verband.
Wat het significante verband van de school- uitslagen met IKLEMO en VELEMO betreft, merken we nog op dat uit de gegevens van dit onderzoek niets kan afgeleid worden omtrent de richting van deze verbanden, m.a.w. het is niet uit te maken of een hoge schooluitslag |
Tabel 6 Correlaties tussen de scores op de motieven- en de inzetfacloren enerzijds en de schooluUslagen omgezet
in Z-scores anderzijds
Derde jaar Vijfde jaar
klass.hum. klass.hum.
(N=133) (N=133)
Vijfde jaar
mod. hum.
(N=273)
Derde jaar
mod. hum.
(N=344)
1 = significant op het 5'X)-niveau; 2 = significant op het 1%-niveau
2 170 Pedagogische Studiën
-ocr page 177-
ooizaak dan wel gevolg is van de sterke ik-ge- richte motieven of de zwakke vermijdingsmo- tieven. Het lijkt ons trouwens het meest plausi- bel om hier een interactief verband te onder- stellen.
4.5 Verband nissen inzet en schooluitslagen De correlaties tussen de zes inzetfactoren en de schooluitslagen leren ons iets over de betekenis van de schooluitslag als maat voor de leerin- spanningen van de leerlingen.
De correlatiecoëfficiënten die eveneens weergegeven zijn in Tabel 6, liggen aan de lage kant. Dit lijkt erop te wijzen dat de schooluit- slagen slechts in geringe mate bepaald worden door de inzet zoals die in de LMV geoperatio- naliseerd is. Dit hoeft ons overigens niet erg te verwonderen. Leerlingen die het meest werken voor de school, behalen niet ncKidzakelijk de beste resultaten. Immers iemands schooluitslag Wordt voor een groot stuk bepaald door zijn intellectuele capaciteiten; zo komen zeer intel- ligente leerlingen vaak tot hoge prestaties zon- der veel inzet aan de dag te leggen.
De correlaties tussen uitslagen en elemen- taire vormen van inzet zijn nog het meest signi- ficant, maar blijven laag. Ook dit kan men begrijpen. Het is inderdaad veelal zo dat leer- lingen die zich tijdens het schooljaar vrij weinig 'nzetten, maar enkele weken voor de proef- werken ernstig studeren, toch nog een goede uitslag behalen. We vestigen wel de aandacht op het feit dat de correlatiecoëffidënten zeer gelijklopend zijn voor ELEM I en II; dit gege- ven kan ook weer als een indicatie ten gunste Van de validiteit van de inzet-vragcnlijst be- schouwd worden.
De verbanden tussen uitslagen en actieve Vormen van inzet liggen lager dan deze bij ele- "lentaire inzet en ze zijn ook in mindere mate '»'gnificant; de coëfficiënten bij ACTT II vor- men in zekere zin een uitzondering, maar blij- ven toch laag. Derhalve schijnen de bevindin- gen erop te wijzen dat actieve inzet niet nimd- ^akelijk resulteert in betere leerprestaties. Dit ^ou mede kunnen verklaren waarom het met actieve vormen van inzet vcxir het leren op school eerder bedenkelijk gesteld is, zoals de gegevens uit 4.2 suggereren. |
Samenvattend: de schooluitslag, c.q. het to- 'aje rapportcijfer, lijkt geen goede indicator te ^ijn van de inzet van de leeriingen op school. 'Actieve vormen van inzet worden er wellicht niet in gehonoreerd en ook de elementaire in- zet speelt blijkbaar een eerder geringe rol in het tot stand komen ervan. Het zou dus kunnen dat de schooluitslag hoofdzakelijk een weerspiege- ling is van de intellectuele capaciteiten van de leerling enerzijds en van zijn inzet tijdens de periode van de proefwerken anderzijds. Een regelmatige inzet over het ganse schooljaar lijkt van minder groot belang te zijn. Als dit door verder onderzoek geconfirmeerd wordt, doet het o.i. ook vragen rijzen ten aanzien van het gangbare evaluatiesysteem in het onder- wijs.
5 Besluiten en discussie
In onderhavige studie werd een leermotivatie- vragenlijst geconstrueerd en toegepast op een groep van 1000 leeriingen uit het derde en het vijfde jaar van het algemeen vormend secun- dair onderwijs. Op een steekproef uit de ant- woorden van de leeriingen werden per item regressie-analyses uitgevoerd met het doel zin- volle dimensies voor de verdere verwerking op het spoor te komen. Daarbij kwam aan het licht dat vooral twee variabelen een significant ge- deelte van de variantie in de antwoorden ver- klaren, m.n. de variabele studiejaar (derde ver- sus vijfde jaar) en de variabele studierichting (moderne versus klassieke humaniora). Ver- volgens werden factoranalyses uitgevt d per studiejaar en per studierichting.
Wat de leermotieven betreft, konden over de vier subgroepen heen vier motievenfactoren geïdentificeerd worden, m.n. intrinsieke leer- motieven, ik-gerichte leermotieven, vermij- dingsleermoticven en sociale leermotieven. In- zake antwoordniveau uitgedrukt in gemiddelde factorscores, werd vastgesteld dat: I. deze sco- res eerder aan de lage kant zijn, hetgeen de mening ondersteunt dat er inderdaad een mo- livatieprobleem is; 2. de rangorde naar grootte van deze gemiddelde scores bij elke subgroep gelijk is en overeenkomt met de volgorde van opsomming hiervoor, nl. de hoogste en de laag- ste score bij resp. de intrinsieke en de sociale leermotieven; 3. de score voor elk van de vier motievenfactoren significant daalt van het derde naar het vijfde studiejaar.
Wat de inzet voor het leren betreft, werden eveneens over de vier subgroepen heen en zo- wel voor een vak dat de leerlingen graag stude- ren als voor een vak dat zc niet graag studeren, telkens drie factoren geïdentificeerd, m.n. ele- |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 171-174 157
-ocr page 178-
mentaire inzet voor het leren, actieve inzet tij- dens de lessen en actieve inzet buiten de lessen. Bij het bepalen van de gemiddelde factorscores werden volgende vaststellingen gedaan: 1. ook hier liggen de scores aan de lage kant; 2. de rangorde naar grootte van deze scores is bij elke groep gelijk en wel overeenkomstig de opsomming van de factoren hiervoor; 3. de scores zijn hoger bij een vak dat men graag studeert dan voor een vak dat men niet graag studeert, vooral wat de actieve vormen van inzet betreft: 4. de scores vertonen een signifi- cante daling van het derde naar het vijfde jaar toe.
De correlaties tussen de leermotieven en de inzet werden met behulp van regressie-analyse nader geanalyseerd. Daarbij bleek dat de vier motievenfactoren gezamenlijk wel een signifi- cant, maar toch slechts een beperkt gedeelte van de variantie op de inzetfactoren verklaren. Bij de interpretatie hiervan moet men ermee rekening houden dat de inzet niet alleen be- paald wordt door de intensiteit van de leermo- tieven, maar vooral door de onderlinge ver- houding van deze intensiteit tot de sterkte van motieven die tot andere gedragingen aanzet- ten. Verder werd vastgesteld: 1. dat de vier motievenfactoren in sterkere mate bepalend zijn voor elementaire vormen van inzet dan voor actieve inzet tijdens en buiten de lessen en 2. dat vooral de ik-gerichte leermotieven een algemene en positieve invloed hebben op de inzet van de leerlingen.
Tenslotte werd ook het verband nagegaan tussen de totale schooluitslag en de leermotie- ven enerzijds'en tussen de totale schooluitslag en de inzet anderzijds. De ik-gerichte leermo- tieven correleren in de vier subgroepen signifi- cant positief, de vermijdingsleermotieven signi- ficant negatief met de schooluitslagen. De in- zetfactoren vertonen in het algemeen een laag verband met de schooluitslagen.
Alles bij elkaar genomen menen we dat de resultaten van dit exploratief onderzoek bete- kenisvol zijn. Immers, ze geven aanleiding tot het stellen van enkele hypothesen die in verder onderzoek getoetst kunnen worden. Deze hy- pothesen komen erop neer: 1. dat er bij de leerlingen van het^ secundair onderwijs posi- tieve leermotieven (intrinsieke en ik-gerichte motieven) in potentie aanwezig zijn en 2. dat de leerlingen onderscheid maken tussen diverse vormen van inzet voor het leren die in verschil- lende mate tot uiting komen naargelang ze een vak graag of minder graag studeren. De leer- motivatiecrisis zou er dan vooral in bestaan dat de huidige middelbare school er niet of althans in onvoldoende mate in slaagt om de potentiële motieven bij de leerlingen te actualiseren (vgl. Bates, 1979, p. 557). In dit verband is ook de vastgestelde tendens belangrijk dat de motie- ven- en de inzetscores dalen van het derde naar het vijfde studiejaar. |
Het is verder wenselijk om, parallel met eventueel toetsingsonderzoek, ook de ontwik- kelde leermotivatievragenlijst nader op zijn waarde te bestuderen en op basis daarvan dit instrument zo mogelijk nog te verbeteren. Daarnaast zou er o.i. toch ook reeds enig explo- ratief speurwerk kunnen opgezet worden, dat gericht is op het ontwerpen en uitproberen van verantwoorde en praktisch bruikbare procedu- res voor het stimuleren van de leermotivatie bij leerlingen van het secundair onderwijs. Het belang hiervan wordt ook aangetoond door een recente studie van Lehr (1979), waarin aan 404 leraren van 10 'high schools" gevraagd werd mogelijke thema's voor in-service-training te beoordelen volgens wenselijkheid. Technieken voor het motiveren van de leeriingen behaal- den daarbij de hoogste score. Het gaat hier weliswaar om een Amerikaanse studie, maar uit contacten met de praktijk blijkt al vlug dat ook ten onzent een gelijkaardige behoefte be- staat.
Bij het ontwerpen van motivatiebevorde- rende prcKedures kan men vertrekken van vol- gende gegevens. 1. De vooriopige vaststelling uit deze studie dat bij de leeriingen van het secundair onderwijs gunstige leermotieven en inzetbereidheid in potentie aanwezig zijn. 2. De algemene bevinding uit motivatie-onder- zoek, dat motieven geen energiebronnen zijn die zich onder alle omstandigheden in het ge- drag manifesteren, maar dat ze zich slechts ac- tualiseren wanneer de situatie aan deze motie- ven appel doet. Indien de veel gehoorde klacht dat de motivatie van de leeriingen bedenkelijk laag is - een klacht die onderhavige studie al- vast niet tegenspreekt -, terecht is, dan volgt uit beide voorafgaande gegevens dat, zoals al eer- der gesuggereerd werd, de leersituaties in de huidige school allicht van die aard zijn dat de leermotieven er onvoldcx-nde door opgewekt worden. Methoden die het stimuleren van de motivatie beogen, zullen dan moeten gericht zijn op het verbeteren van de leersituaties in het bijzonder en van het schoolklimaat in het al- |
172 Pedagogische Studiën
-ocr page 179-
gemeen. Deze opvatting vinden we ook terug bij Klausmeier (1980, p. 11) die schrijft: 'At the high school ievel particulariy, many changes in the curricular-instructional-advising arran- gements are needed". We vermelden enkele mogelijke richtinggevende ideeën in dit ver- band, die vooral tot doel hebben meer te appe- leren aan de intrinsieke en ik-gerichte motie- ven bij de leeriingen. 1. Het onderwijs meer levensecht maken enerzijds door uit te gaan van vragen en problemen die bij de leerlingen leven en aldus beter aan te knopen bij hun eigen interessen en ervaringsachtergrond en anderzijds door expliciet te streven naar inte- gratie van de inhouden die aan bod komen, bijvoorbeeld via het inschakelen van project- en synthese-activiteiten (beide aspecten zullen trouwens ongetwijfeld nauw samengaan). 2. Het onderwijs meer oriënteren op zelfstandig en zelfverantwoordelijk leren van de leeriingen door het stimuleren van de zelfactiviteit en het eigen initiatief. 3. Streven naar meer geïndivi- dualiseerd onderwijs door rekening te houden met de individuele mogelijkheden van de leer- lingen, door hen te leren realistische doelen en aspiratieniveaus voor zichzelf te stellen en het studeren te zien als een adequaat middel om de vooropgezette doelen in de toekomst te realise- ren (zie o.m. Bergen, 1979; Klausmeier e.a., 1975; Veenman & Bergen, 1979; Wang, 1979). Het verwezenlijken van deze ideeën dient overigens o.i. wel te gebeuren op een geïntegreerde wijze in het kader van een curri- culum, dat gericht is op de realisatie van be- paalde wenselijk geachte doelstellingen bij de leeriingen.
Het eigene van onderiiavige studie ligt in de poging om tot een meer globale benadering van de leermotivatie te komen. In de verdere uit- ^'erking hiervan kunnen ongetwijfeld aankno- pingspunten gevonden worden bij het onder- zoekswerk dat in het recente verieden verricht ^erd over de prestatiemotivatie en dit zowel op net vlak van de theorievorming als in verband ■^et het ontwikkelen van motivatiestimule- ■■ende methoden. In de voorafgaande paragra- fen zijn trouwens enkele aanknopingspunten äan bod gekomen. Toch zijn er anderzijds ook ^oldoende argumenten die ervoor pleiten om de meer globale aanpak van de problematiek Voort te zetten. Immers, de leermotivatie is ""getwijfeld de actualisering van een complexe Verzameling van motieven. En verder is er o.i. 'ot nog toe eerder weinig invloed uitgegaan van het prestatiemotivatie-onderzoek op het on- derwijs, terwijl het motivatieprobleem zich daar sinds een aantal jaren nochtans levens- groot blijkt te stellen. |
Noten
1. De meer gedetailleerde resultaten van de regres- sie-analyse zijn ter inzage besclukbaar bij E. De Corte. Wel vermelden we hier dat de interactie-ef- fecten tussen de onafhankelijke variabelen te wis- selvallig en te beperkt waren om er bij de verdere verwerking nog rekening mee te houden.
2. De resultaten van de factoranalyses vertonen van- zelfsprekend ook een aantal inconsistenties, in die zin dat enerzijds er items voorkomen die niet in de vier subgroepen een significante lading hebben op een bepaalde factor en dat er anderzijds items zijn die significante ladingen vertonen op meer dan één factor. Bij de uiteindelijke besluitvorming gingen we er vanuit dat een item slechts tot één factor mocht gerekend worden. De kemitems werden onmiddellijk bij de overeenkomstige fac- tor ingedeeld; er waren geen items die bij meer dan één factor als kemitem naar voren kwamen. Voor de andere items lieten we ons leiden door het aantal subgroepen waarin een item op een bepaalde factor significant laadt en dotir de sterkte van de ladingen.
Literatuur
Atkinson, J. W. & D. Birch, The dymmucs of action. New York: Wiley, 1970.
Atkin.son, J. W. & W. R. Reitman, Performance as a function of motive strength and expectancy of gtwl attainment. yonr/iö/ of Ahnomml and Social Psy- diology, 1956, 5i, 361-366.
Ball, S. (Ed.), Motivation in education. New York: Academie Press, 1977.
Bates, J. A., Extrinsic reward and intrinsic motiva- tion: A review with implications for the classroom. Review of Educational Rcsvcirch, 1979,557- 576.
Bergen, Th. C. M., De veranderbaarheid van taakge- bonden motieven in onderwijsleersituaties. In: E. E. J. De Bruyn (Ed.), Ontwikkelingen in het onder- zoek naar de prestatiemotivatie. Theorie, meetme- thoden en toepassing in het onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979. p. 233-264.
Bruyn, E. E. J. De (Ed.), Ontwikkelingen in het on- derzoek naar de prestatiemotivatic. Theorie, meet- methode en toepas.'iing in lui onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979.
Dam, van G., De leermotivatie. In: C. F. van Parrc- rcn & J. Peeck (Eds.), Informatie over leren en onderwijzen. (Leerpsychologie en onderwijs, 1.) Groningen: Wolters-Noordhoff, 1974, p. 8-33. |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 173-174 157
-ocr page 180-
Fend, H. s.a., Sozialisatiomejfekte der Schule. Wein- heim: Beltz, 1976.
Gaudry, E. & Ch. D. Spielberger (Eds),/Inriep and educatioml adiievement. New York: Wiley, 1971.
Groot, A. D. de. Motivatie van de schoolbevolking. In: A. D. de Groot & J. C. Traas, Onderwijs van binnen en van buiten. Kritische en constructieve bijdragen lot de ondemijsdiscussie. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980, p. 99-116.
Hermans, H. J. M., Prestatiemotivatie en faalangst in gezin en onderwijs. Amsterdam: Swets & Zeitlin- ger, 1971.
Helder, M. Van, Motivatie en leren op school: litera- tuurstudie. Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, niet gepubliceerde licentiaatsverhandeling, 1978.
Klausmeier, H. J., Motivationalprocedures in school settings. Paper presented as part of a symposium entitled: 'Motivation in education: State of the art'. Annual Meeting of the American Educational Re- search Association, Boston, April 1980.
Klausmeier, H. J., J. T. Jeter, M. R. QuiUing, D. A. Frayer & P. S. Allen, Individually Guided Motiva- tion. Madison: Wisconsin Research and Develop- ment Center for Cognitive Leaming, 1975.
Lehr, J. B., Staff development needs in middle and junior high schools that individualize Instruction. (Technical Report, no. 519). Madison: Wisconsin Research and Development Center for Individu- alized Schooling, 1979.
Lens, W., Vaardigheden en motivationele variabelen als determinanten van prestaties: een theoretische analyse. In: E. E. J. De Bruyn (Ed.), Ontwikkelin- gen in het onderzoek naar de prestatiemotivatie. Theorie, meetmethoden en toepassing in het onder- wijs. Lisse; Swets & Zeitlinger, 1979, p. 29-56.
Parreren, C. F. van, Leren op school. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1976 (tiende herziene druk).
Raynor, J. O.,. Future orientation and motivation of immediate activity: An elaboration of the theory of achievement motivation. Psychological Review, 1969, 76, 606-610.
Veenman, S. A. M. & Th. C. M. Bergen, Mogelijk- heden voor beïnvloeding van taakgebonden mo- tieven in het onderwijs. In: E. E. J. De Bruyn (Ed.), Ontwikkelingen in het onderzoek naar de prestatie- motivatie. Theorie, meetmethoden en toepassing in het onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979, p. 173-231. |
Wang, M. C., The development of student self- management skills: Implications for effective use of Instruction and learning time. Pittsburgh: Leaming Research and Development Center, University of Pittsburgh, 1979.
Weinert, F. E., Thema: Lemmotivation: Einführung. Unterrichtsmssenschaft. Zatschrift für Lernfor- schung in Schule und Weiterbildung. 1980,S, 3-6.
Curricula vitae
E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische we- tenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de K.U. Leuven in het Departement Pedagogische Weten- schappen, Afdeling Didactiek & Psychopedagogiek met als belangrijkste onderwijsopdrachten pedagogi- sche psychologie (bij pedagogiek- en psychologiestu- denten) en didactiek (in de universitaire lerarenop- leiding).
Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B-3000 Leuven.
D. Van De Velde, licentiaat in de Pedagogische We- tenschappen, afstudeerrichting Onderwijskunde, K.U. Leuven (1980); thans leraar Pedagogiek in het Pedagogisch Hoger Onderwijs.
Adres: KI(X)sterïtraat 16, 8340 Damme (Sijsele)
M. J. Vanwijnsberghe, licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Onderwijskunde (1980); thans lerares Pedagogiek in het Pedagogisch Hoger Onderwijs.
Adres: Boomgaardstraat 91, 8720 Kuurne
Manuscript aanvaard 6-IO-'SI |
174 Pedagogische Studiën
-ocr page 181-
I-TERWEL
Vakgroep Ondermjskimde Rijksuniversiteit Utrecht
'De ondenvijspraktijk is nu eenmaal veel minder grijpbaar door wetenschappelijke methodes dan de onderwijswetenschappen wel veronderstellen. De onderwijspraktijk heeft veel minder behoefte aan generaliserende kennis en veel meer behoefte aan individuele kennis, aan oplossingen vix)r speci- fieke problemen (Van Gelder, 1981, blz. 16).
Samenvatting
f" dit artikel wordt een overzicht gegeven van de formatieve evaluatie in de Curvo-strategie. En- kele achtergronden w orden vanuit de evaluatieli- 'eratuur belicht. Tevens worden enkele voorlo- pige onderzoeksresultaten gepresenteerd uit een 'leel van het Curvo-2-ondeizoek. Dit deel van onderzoek betreft de vraag naar de hruik- baarheid van de Curvo-deehtrategie in de prak- rijk van leergangevaluatie.
Twee hoofdaspecten van de Ciirvo- ^eelstrategie nl. het evaluatieperspectief en het formele karakter van de Cun'o-strategie stel ik '" dit artikel centraal. Deze aspecten worden Zowel belicht vanuit de literatuur als vanuit het '^iiderzoek in vier projecten. Uil een beschrijving theoretische analyse van de Curvo- ^'■'elstrutegie trek ik de conclusie dat bij defor- »Wieve e\'aluatie volgens de Curvo-strategie het "^'cent ligt op het getrouwheidsperspectief en op
pe Curvo-strategie, handboek voor leergangontwik- ''«•ing, is ontwikkeld in het kader van het S.V.O.- Project 0.368. Dit project wordt in maart 1982 afge- ^'oten. De auteur participeert vanaf 1976 in respec- nevelijk het Curvo-l en Curv(>2-onderax-k. Dank 'k verschuldigd aan H. Franssen, P. Herfs, W. I^'jhof, A. Reints, K. Stokking en K. Treffers vix)r waardevoUe opmerkingen bij de concept-versie dit artikel. Een volledig overzicht van de opzet en ''esultaten van het empirisch onderzoek verschijnt "incnkort in de vorm van een Curvo-2 eindrapport de hand van T. Beumer, W. Schuit en J. Terwei. |
formele aspecten van leergangevaluatie los van de specifieke leerganginhoud en situatie. De voor- en nadelen van deze fundamentele keuzen worden vanuit de literatuur belicht. Mede op basis van onderzoeksgegevens uit de projecten kom ik tot een voorlopige conclusie. Hoewel de Curvo-deelstrategie een belangrijk hidpmiddel is gebleken bij de praktijk van formatieve eva- luatie, is verbetering van de deelstrategie op ver- schillende punten gewenst. Daarbij zijn de twee genoemde hoofdaspecten in het geding. Een be- langrijke verbetering kan worden bereikt door het getrouwheidsperspectief enigszins af te zwakken ten gunste van een minder vóórgestmc- tureerde, opener, flexibeler aanpak. Een tweede verbetering kan worden verkregen door te kie- zen voor een minder breed spectrum van typen leergangen, ontwikkelsituaties en doelgroepen. Het is gewenst deze twee suggesties uit te werken in relatie met een andere vormgeving en een ander gebruik van dc Curvo-strategie als geheel. Mijn voorstel is om het voorschrijvende, draai- boekkarakter van de huidige .strategie los te laten ten gunste van een andere vormgeving en ge- bruikswijze. De strategie zou minder als een succes.sieve stappenreeks en meer als een ideeën- hoek of werkboek moeten worden uitgewerkt. Ontwikkelingsgroepen kunnen hiermee een ei- gen strategie ontwikkelen die aangepast is aan hun specifieke .situatie. Wanneer grondige bij- stelling niet haalbaar is, lijkt het verstandig om een 'bijsluiter bij de huidige versie van de strate- gie op te stellen waarin op mogelijke problemen en aanpassingen wordt gewezen. De Cur\'o- groep probeert dit te realiseren door middel van een brochure voor toekomstige gebruikers.
1 Inleiding
De Curvo-strategie, handboek voor leergan- gontwikkeling, geeft aanwijzingen vcx)r leer- gangontwikkeling en -evaluatie. Deze strategie vormt onderwerp van studie in het Curvo-2- onderzoek. Dit onderzoek is gericht op 3 deel- gebieden: het functioneren van scholingscon- cepten, de formatieve evaluatie en de condities waaronder de Curvo-strategie bruikbaar is. In
Formatieve evaluatie in de Curvo-strategie^ |
^<^dagogische Studiën 1982 (59) 175-193 175
-ocr page 182-
dit artikel staat het tweede deelgebied centraal: nl. de formatieve evaluatie volgens de Curvo- strategie.
Dit artikel is als volgt ingedeeld. Allereerst volgen enkele opmerkingen over de voorge- schiedenis van het Curvo-project. Dan wordt een globaal overzicht van de deelstrategie voor formatieve evaluatie gepresenteerd. Hierbij wordt de grondstructuur gegeven en kort toe- gelicht. Tevens wordt de formele opbouw van het evaluatieplan geschetst. Vervolgens wordt een algemene typering van de deelstrategie ge- geven in relatie tot enkele verwante evaluatie- modellen. Daarna wordt ingegaan op twee hoofdaspecten van de Curvo-deelstrategie nl. het evaluatieperspectief en het formele karak- ter van de strategie. Deze twee hoofdaspecten worden vanuit recente ontwikkelingen in de evaluatieliteratuur van enkele kanttekeningen voorzien. Vervolgens wordt kort ingegaan op de opzet van het onderzoek naar het functione- ren van de deelstrategie. Enkele voorlopige onderzoeksresultaten worden samengevat on- der het gezichtspunt van de twee genoemde hoofdaspecten. Het artikel besluit met een te- rugblik en perspectief.
2 Enkele opmerkingen over de voorgeschiede- nis
In 1973 startte binnen de vakgroep Onder- wijskunde Utrecht het Curvo-project (S.V.O.-0.368). Het doel van het project was het bestuderen van planmatig opgezette curri- culumontwikkelingsprocessen. Hiertoe is een curriculumontwikkelingsstrategie ontwikkeld om de gevonden discrepantie op te vullen die er bleek te bestaan tussen theorie en praktijk. De eerste versie van de strategie verscheen in 1976. Een formatieve evaluatie van die strate- gie leidde tot een tweede versie die in 1980 verscheen bij de Staatsuitgeverij (De Kok- Damave, 1980). Deze tweede versie van de Curvo-strategie vormt het object van het Cur- vo-2-ondcrzoek. Aanvankelijk was de Curvo strategie (eerste versie, 1976) bedoeld voor alle vormen van curriculumontwikkeling. Dit was de eerste theoretische oriëntatie achter de Cur- vo-strategie. Deze theoretische oriëntatie werd door de Curvo-groep als volgt geformuleerd: "Het curriculumontwikkelingsproces is een zo- danig planbaar proces, dal eenzelfde strategie bruikbaar is voor de ontwikkeling van elk type curriculum (i.e. schoolwerkplannen en leergan- gen; open en gesloten, t.a.v. alle scholingsgebie- den)'. Deze theoretische oriëntatie werd als volgt toegelicht: 'De veronderstelling aan- gaande de reikwijdte van de strategie heeft als belangrijkste consequentie dat er slechts één formele strategie ontwikkeld is, en dat er in de strategie geen informatie is opgenomen om- trent vakgebieden, scholingsgebieden en dat gegevens omtrent specifieke curriculumtypen ontbreken' (Meijer e.a., 1978, 2). |
Dit grote bereik kwam niet alleen tot uit- drukking in de theoretische oriëntatie achter de strategie, maar ook in de titel van het hand- boek: 'De Curvo-strategie, handboek \oot cur- riculum ontwikkeling".
In het Curvo-1-onderzoek en in de discussies die naar aanleiding daarvan zijn gevoerd, werd duidelijk dat de strategie dit brede gebied niet kon bestrijken. In het Curvo-H.T.S.-project, waarin een schoolwerkplan werd ontwikkeld, was duidelijk geworden dat de Curvo-strategie niet geschikt was voor de complexe problema- tiek van schoolwerkplanontwikkeling (Terwei, 1978; Franssen en Meijer, 1979,94-96; Frans- sen e.a., 1980). Het bleek dat de pretentie van algemene bruikbaarheid niet kon worden ge- handhaafd. De strategie (2e versie) wordt uit- sluitend geschikt geacht voor de ontwikkeling y-dn leergangen onder bepaalde gebruikscondi- ties. Voor schoolwerkplanontwikkeling is de strategie niet geschikt (De Kok-Damave, 1980, 34). Deze inperking van het bereik komt ook tot uitdrukking in de titel: 'Handboek voor /cwgflwgontwikkeling". Binnen dit gebied wordt verder geen inperking gemaakt, afgezien van een aantal gebruikscondities. Dit betekent dat de Curvo-strategie en daarmee de deelstra- tegie voor formatieve evaluatie bruikbaar wordt geacht voor alle typen leergangen (open en gesloten), voor alle vormingsgcbieden of vakgebieden (bijvoorbeeld van wiskunde tot en met expressie door woord en gebaar) en voor alle onderwijstypen, bijvoorbeeld van kleuterschool tot en met universiteit, en voor elke doelgroep mits men voldoet aan globale deskundigheidseisen.' Als strategie voor leer- gfl/)gontwikkeling en evaluatie is het dus een formele strategie, die abstraheert van het ob- ject van ontwikkeling, de specifieke onderwijs- leersituatie en de ontwikkelingssituatie. |
176 Pedagogische Studiën
-ocr page 183-
3 Globaal overzicht van de deelstrategie voor formatieve evaluatie
'n de Curvo-strategie zijn handelingsaanwij- zingen opgenomen voor het plannen en uitvoe- ren van formatieve evaluatie van leergangen. Deze aanwijzingen zijn bedoeld voor het op- stellen en uitvoeren van evaluatieplannen. Daarbij is er vanuit gegaan dat formatieve eva- luatie een onderdeel vormt van het proces van leergangontwikkeling. Daarom zijn in de Cur- ^o-strategie de handelingsaanwijzingen voor het opstellen en uitvoeren van evaluatieplan- nen gekoppeld aan aanwijzingen voor het ont- wikkelen van leergangen.
In dit ontwikkelingsproces worden drie deel- activiteiten onderscheiden. Deze deelactivitei- ten zijn: verantwoordingsactiviteiten, ontwer- pactiviteiten en formatieve evaluatie-activitei- ten. Omdat binnen de Curvo-strategie evalu- atie wordt opgevat als onderdeel van leergan- gontwikkeling is gekozen voor de volgende omschrijving van formatieve evaluatie: 'Het in '^en zo vroeg mogelijk stadium van het ontwikke- ^'ngsproces bepalen, verzamelen, analyseren en ^'^rschaffen van informatie over relevante ken- 'f^erken van de leergang; dit met het doel vast te kunnen stellen welke kenmerken nog niet aan de Sestelde eisen voldoen, welke mogelijke verkla- '''pgen daarvoor zijn en welke alternatieven daarvoor mogelijk zijn om zodoende in staat te Zijn de leergang te verbeteren'. In deze om- ^ehrijving wordt naast de algemene evaluatie- omschrijving, die afkomstig is van Stufflebeam e.a., aangesloten bij opvattingen van onder an- dere Hof&nan, Alkin en Scriven. |
Voor het vaststellen van de relatie tussen ontwikkeling en evaluatie in de Curvo-strategie is het van belang om te letten op de centrale plaats die kenmerken en eisen van de leergang innemen in de definitie van evaluatie. Met kenmerken worden de categorieën van het raamwerk' bedoeld. Deze categorieën of ken- merken kunnen in drie hoofdrubrieken worden verdeeld: inhoud, vormgeving en condities. Met eisen van een kenmerk wordt bedoeld de specifieke invulling die door de ontwikkelings- groep aan het kenmerk wordt gegeven. M.a.w. eisen zijn operationalisaties van kenmerken. Kenmerken in het raamwerk worden in de vorm van afspraken beschreven. De kenmer- ken en eisen dienen verantwoord te worden in het concept'. D.w.z. de groep moet aangeven waarom men bepaalde kenmerken heeft geko- zen. Het geheel van kenmerken, eisen en ver- antwoording staat o.a. in dienst van het evalu- atieplan dat de evaluator moet opstellen. De evaluator dient in nauwe samenspraak met de ontwikkelingsgroep kenmerken te selecteren ten behoeve van de evaluatie. Vervolgens dient hij de kenmerken, de eisen en de verantwoor- ding te gebruiken bij het formuleren van de evaluatievragen. Ook uit andere aanwijzingen uit de Curvo-strategie blijkt de relatie tussen formatieve evaluatie en constructie van de leergang. Met name gaat het hier om de terug- koppeling van de evaluatiegegevens naar de ontwikkelingsgroep ten behoeve van de verbe- |
eerste evaluatieronde
Raamwcrlt/concept eerste versie Raamwerk/concept tweede versie Voorlopig evaluatieplan Constructie leergang eerste versie Uitvoering A-lijn
Verbeteren leergang eerste versie (bijstellingen) Definitief evaluatieplan eerste ronde (B- en C-lijn) Uitvoering B- en C-lijn tijdens en na uitvoering Evaluatierapport
Constructie leergang 2e versie (bijstellingen) ■ proto-leergang
Ssiïïs.rssd!
1.
2.
3.
4.
5.
6. 7. |
|
tweede evaluatieronde
Tweede_ronde jll. Voorlopig evaluatieplan .12. Uitvoering A-lijn
Definitief evaluatieplan
14. Uitvoering 8- en C-lijn
15. Evaluatierapport
16. Constructie van de definitie leerpang |
|
Sehe
Tia 1 Formatieve evaluatie en lecrgangoniwikkeling volgens de Cun o-strategie
Pcclagogischc Studien 177
-ocr page 184-
tering van tussenprodukten of de leergang zelf.
In Schema 1 wordt een overzicht gepresen- teerd van de belangrijkste evaluatiestappen in relatie tot de andere hoofdmomenten in het ontwikkelingsproces. Schema 1 geeft in de eva- luatielijn de belangrijkste stappen van de deel- strategie voor formatieve evaluatie. Deze deel- strategje bevat minimaal twee evaluatieronden, d.w.z. achtereenvolgens wordt een eerste en een tweede evaluatieronde uitgevoerd. In elke evaluatieronde wordt een evaluatieplan opge- steld én uitgevoerd. De eerste ronde bestaat uit de stappen 3, 5, 7, 8 en 9. De tweede ronde bestaat uit de stappen 11, 12, 13, 14 en 15.
Hieronder wordt zeer in het kort beschreven welke activiteiten ten behoeve van de forma- tieve evaluatie in de Curvo-strategie moeten worden uitgevoerd. Deze beschrijving is opge- bouwd volgens de stappen uit de evaluatielijn in schema 1. De getallen in de tekst correspon- deren met de getallen in het schema. Het pro- ces van formatieve evaluatie begint met het treffen van voorbereidingen, het maken van afspraken en het opstellen van een vooriopig evaluatieplan voor de eerste evaluatieronde'. Het vooriopige evaluatieplan, dat door de eva- luator of de evaluatiegroep is ontwikkeld, wordt in de ontwikkelingsgroep besproken. Over dit plan wordt door de ontwikkelings- groep een voorlopige beslissing genomen. Dit heeft twee doelen. Enerzijds krijgt de evaluator hiermee tot taak het vooriopige plan verder uit te werken. Anderzijds wordt een onderdeel van het evaluatieplan, de zgn. A-lijn, vastge- legd om vervolgens te worden uitgevoerd'. Deze A-lijri evaluatie bestaat uit een beoorde- ling van de geconstrueerde leergang, los van de uitvoering in de praktijk. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door de ontwikkelingsgroep zelf en door externe deskundigen. De resulta- ten van de evaluatie binnen de A-lijn kunnen wel of niet aanleiding zijn om de leergang te verbeteren''. Als de leergang is geconstrueerd en eventueel bijgesteld, kan het evaluatieplan definitief worden gemaakt voor de B- en C-lijn'. De B-lijn heeft betrekking op de uit- voering, de C-lijn op de resultaten of de effec- ten van de leergang. Vervolgens wordt het eva- luatieplan uitgevoerd®. Daarna wordt een eva- luatierapport opgesteld^. Met behulp van de evaluatiegegevens wordt een discussie gevoerd over de verbetering van de leergang. Deze dis- cussie leidt al dan niet tot een verbetering van de leergang'". Dit punt betekent het startpunt van de tweede ronde voor het opstellen en uitvoeren van een nieuw, verbeterd evaluatie- plan(ll, 12,13,14en 15). Vervolgens vindt de constructie plaats van de definitieve leergang'^. Eventueel kan een derde ronde worden uitge- voerd. |
Omdat in de Curvo-deelstrategie het evalu- atieplan zo"n centrale plaats inneemt, volgt hieronder een kort overzicht van de inhoud en de opbouw van het evaluatieplan. Alle hande- lingsaanwijzingen uit de Curvo-deelstrategie zijn gericht op het opstellen en uitvoeren van een evaluatieplan. In zo'n evaluatieplan moe- ten de volgende aspecten worden opgenomen;
1. een overzicht van de te evalueren objecten (kenmerken);
2. een overzicht van de te verrichten evalu- atie-activiteiten;
3. een overzicht van de evaluatie-instrumen- ten;
4. een overzicht van de wijze waarop de evalu- atiegegevens zullen worden verwerkt en geanalyseerd;
5. een taakverdeling;
6. een tijdsplanning.
Om een indruk te geven van de formele op- bouw van een evaluatieplan volgens de Cur- vo-strategie volgt hieronder een schema uit dc Curvo-deelstrategie waarin de evaluatievragen in relatie tot de evaluatie-activiteiten volgens de A-, B- en C-lijn zijn ondergebracht.
Centraal in het evaluatieplan volgens de Curvo-strategie staat het probleem van dc for- mulering van evalitaiievragcn. In grote lijnen komt dit hierop neer. De evaluator gaat uit van de concrete kenmerken van de leergang zoals geformuleerd in raamwerk en concept. Deze concrete kenmerken, (X)k wel eisen genoemd, worden omgezet in consUiteervmgen. Deze constateervragen hebben de algemene vorm van: 'Voldoet de leergang aan de eisen?'. Ver- volgens worden verklaanragen opgesteld. Deze vragen anticiperen op een negatief ant- woord op een constateervraag. De algemene vorm waarin verklaarvragen worden gesteld is: 'Hoe komt het dat de leergang niet aan de eisen voldoet?'. In relatie-met constateer- en ver- klaarvragen worden tevens klee-gcncreenra- gen opgesteld. Dc idee-genereervTagen zijn gericht op het opsporen van oplossingen cn verbeteringen. Hoewel de Curvo-strategie hiervoor geen algemene vraagvorm aangeeft, zou dit type vraag in het algemeen kunnen luiden: |
178 Pedagogische Studiën
-ocr page 185-
evaluatielijnen
I
Ol'rl
s;
•tJ c
ü) ö
<a t.
evaluatie-
instrwnen-
ten
evaluatie-
vragen
constateer'
verk laar
genereer
Schema 2 Opbouw evahialicpUm nul A-, B- en C-lijn cn 3 typen vragen
'Welke oplossingen of verbeteringen kunnen worden aangevoerd?". Kenmerkend voor de opvatting over evaluatie in de Curvo-strategie 's dat deze 3 typen vragen in elk geval na de uitvoering van de A-lijn, d.vv.z. vóór de uitvtx;- ring van de leergang, in het definitieve evalu- atieplan in detail moeten zijn geformuleerd. Deze vragen dienen te worden geoperationali- seerd in instrumenten, waarbij de criteria vooraf moeten worden vastgelegd.
Een ander centraal kenmerk in de Curvo- deelstrategie betreft de indeling in evaluatie- activiteiten of evaluatielijnen, m.n. de A-, B- C-Iijn. Deze evaluatie-activiteiten hebben, zoals gezegd betrekking op respectievelijk: (A) ^e leergang als zodanig los van een uitvoering •n de praktijk, (B) de uitvoering van de leer- gang en (C) de resultaten of leerprestaties.
T^ot zover de globale beschrijving van de Cur- ^(^deelstrategie voor formatieve evaluatie. Ui- |eraard kan in dit kader niet uitgebreid worden '"gegaan op allerlei details. Voor een gedetail- leerde beschrijving van de aanwijzingen voor Normatieve evaluatie verwijs ik naar de Curvo- strategie, In de volgende paragraaf wordt de Curvo-deelstrategie getypeerd in relatie tot enkele andere evaluatiemodellen. |
4 Algemene typering van de deelslrategie
In de Curvo-definitie van formatieve evaluatie wordt expliciet aangesloten bij definities van o.a. Stufflebeam en Alkin. Hieruit blijkt dat de formatieve evaluatie volgens de Curvostrate- gie is georiënteerd op de zogenoemde 'Decisi- on-Faciiitation Models" (vgl. Popham, 1973, 33). Dit impliceert dat de evaluatiegegevens ten dienste staan van het nemen van beslissin- gen (verbeteringsbeslissingen). Ook uit de ro- lomschrijving van de evaluatiedeskundige blijkt deze oriëntatie. De evaluator is volgens Curvo niet primair degene die beoordeelt en beslist. Hij dient gegevens aan te dragen en eventueel verbeteringsvoorstellen te doen, waarover de ontwikkelingsgroep als geheel een beslissing moet nemen. Deze rol van de evalu- atiedeskundige is eveneens een kenmerk van de 'Decision-Facilitation Models". Popham |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 179-174 157
-ocr page 186-
noemt binnen deze categorie de modellen van Stufflebeam, Alkin en Provus. Ook het model van Lewy (1978) kan in deze categorie worden geplaatst. Hoewel de Curvo-deelstrategie ele- menten bevat van al deze vier evaluatiemodel- len is de overeenkomst met het discrepantie- model van Provus het duidelijkst (Provus, 1971). Evenals bij Curvo zien we bij Provus een sterke nadruk op: het denken in termen van discrepanties, het stellen van 3 typen vra- gen en het onderscheiden van 3 evaluatiefasen (vgl. A-, B-, C-lijn).
Er zijn uiteraard ook enkele verschillen tus- sen Curvo en Provus. Een belangrijk verschil betreft de relatie tussen ontwikkeling en evalu- atie van de leergang. In dit kader kan hierop niet nader worden ingegaan.
Uit het voorgaande blijkt dat de Curvo-deel- strategie een eclectische inslag heeft. Elemen- ten uit verschillende evaluatiemodellen, in het bijzonder vanuit de Amerikaanse literatuur, zijn duidelijk herkenbaar. Voorts is er een ex- pliciete oriëntatie aan de Dedsion-Facilitation Models. In deze modellen ligt de nadruk op de rationaliteit van de besluitvorming. Als alge- mene typering kan worden opgemerkt dat bin- nen de Curvo-evaluatie het discrepantie-den- ken een sterk accent heeft. De Curvo-strategie schrijft voor dat kenmerken, eisen, vragen, in- strumenten en criteria vooraf worden gespeci- ficeerd. Door het formuleren van de 3 typen vragen moet de groep anticiperen op mogelijke discrepanties tussen vooraf geformuleerde ei- sen en feitelijke gegevens. Op grond van deze kenmerken kan de Curvo-strategie als een anticiperend-discrepantiemodel worden gety- peerd. Aan dit denken in termen van discre- panties ligt een rationeel model van planning ten grondslag. De Curvo-strategie beoogt een rationele planning. Daarbij wordt ervan uitge- gaan dat leerkrachten en leergangontwikke- laars hun gedrag doelbewust sturen vanuit een scholingsconcept en/of vakconcept. Afwijkin- gen van het rationele model worden gezien als, eventueel door de werkelijkheid opgedrongen, maar altijd te betreuren en te voorkomen dis- crepanties (vgl. Creemers, Hoeben en Wester- hof, 1981, 232). |
Dit discrepantiedenken heeft voor- en nade- len. Allereerst kunnen de positieve aspecten worden genoemd. Bij de evaluatie volgens de Curvo-deelstrategie wordt verondersteld dat kenmerken, eisen, vragen, instrumenten en cri- teria vooraf worden gespecificeerd. De ont- wikkelingsgroep dient zich vóór de fase van gegevens verzamelen op al deze punten uit te spreken. Mijns inziens is dit in veel gevallen een noodzakelijke voorwaarde voor een goede eva- luatie. Tevens kan het een voorwaarde zijn voor het gebruik van evaluatieresultaten bij verbetering van de leergangen; men legt de resultaten niet zo gemakkelijk naast zich neer wanneer blijkt dat de leergang niet aan de ver- wachtingen voldoet. Het discussiëren over ei- sen, vragen, criteria kan als positief neveneffect hebben, dat men zich steeds duidelijker reali- seert wat men eigenlijk beoogt met het curricu- lum. Dit aspect van verheldering, als gevolg van discussies over de opzet van een evaluatieplan, was in verschillende projecten waarin de deel- strategie is uitgevoerd, duidelijk aanwijsbaar.
Aan dit discrepantiedenken zitten echter ook nadelen. Allereerst is er het probleem van haalbaarheid. Het blijkt in de praktijk niet een- voudig om de evaluatiecriteria op tijd boven tafel te krijgen. Het opstellen van criteria en het verzamelen van de gegevens zal in de praktijk niet altijd successief kunnen verlopen. Vooral wanneer men evaluaties in de reguliere onder- wijspraktijk uitvoert, ontkomt men er niet al- tijd aan om tegelijk met het ontwikkelen van het evaluatieplan en de criteria, de gegevens te verzamelen. Het rigoureus vasthouden aan de eis om vooraf doelen en criteria van de evalu- atie in detail vast te leggen kan demotiverend werken voor de ontwikkelingsgroep. Ook be- staat het gevaar dat men weliswaar criteria vast- legt, maar dat deze criteria niet gebaseerd zijn op grondige discussies. Men slaat er maar een slag naar. In dit laatste geval voldoet men for- meel misschien wel aan de eisen van de Cur- vo-deelstrategie. Dergelijke criteria zijn echter niet zinvol en relevant. In de evaluatie en in het beslissingsproces leiden ze op deze wijze eerder tot blikvernauwing dan tot verheldering en be- wustwording. Uiteindelijk gaat het om criteria en beslissingen die op inhoudelijke gronden, d.w.z. via argumentatie en discussie, tot stand komen. Wellicht zijn hiervotir suggesties van House (1977), Wolf (1979) en Moser (1980) zinvol. Wanneer men het perspectief van inno- vatie hierbij betrekt, staat men voor een moei- lijk dilemma. Stokking stelt op dit punt kriti- sche vragen: 'Moeten doelen vooraf gespecifi- ceerd worden? Maar is dit niet dodelijk vcxir vernieuwingsprocessen? Zo ja, is het ontbre- ken van duidelijke criteria niet dodelijk voor evaluatie?' (1980, 42). In de volgende para- |
180 Pedagogische Studiën
-ocr page 187-
graaf zal op dit innovatie-perspectief dat tevens als evaluatie-perspectief kan worden opgevat, verder worden ingegaan.
5 Het evaluatie-perspectief 'm de Curvo- strategie
Op het gebied van (curriculum)innovaties is door Fullan en Pomfret (1977) een onder- scheiding gemaakt in perspectief bij studies naar het implementatieprobleem. Implementa- tie slaat op het actuele gebruik van een innova- tie. M.a.w. wat in de praktijk wordt gereali- seerd. De geactualiseerde vernieuwing ver- schilt meestal van de bedoelde of geplande ver- nieuwing. Bij onderzoek of studie van ver- nieuwingsprocessen kan men volgens Fullan en Pomfret twee hcwfdoriëntaties onderscheiden. Men kan kijken naar implementatie van een innovatie in termen van de mate waarin het feitelijk gebruik correspondeert met de ge- plande innovatie (Fidelity Perspective). Men kan echter ook kijken naar het proces van aan- passing en ontwikkeling van innovaties gedu- rende het proces van implementatie (Process Perspective). Een hiermee verwante, hoewel niet identieke, indeling geeft Fullan (1979) in een meer recente publicatie. Het betreft de onderscheiding in Relative!}' Stnictured versus Relatively Umtructured Approaches. Fullan Past deze onderscheiding toe op zowel imple- mentatie als evaluatie. De relatief ongestructu- reerde benaderingen van het implementatie- en evaluatievraagstuk blijken vooral in Enge- land populair te zijn. Fullan noemt in dit ver- ^'and o.a. Shipman (1974), Elliot en Adelman (1974) en Parlett en Hamilton (1977). Binnen ^eze benadering worden variaties in implemen- tatie als positief gewaardeerd. Veranderingen ■n het ontwikkelde materiaal en alternatieve ^jzen van uitvoering in de klas zijn welkom. Samenwerking tussen leerkrachten en evalu- ator wordt essentieel geacht, niet primair om ^en positieve attitude bij de leerkracht te be- ■"S'ken, maar ook en vcxiral omdat de oplossing ^an het probleem dit vereist (Fullan, 1979,21). 'n een recent artikel houdt Wolf (1980) een pleidooi voor grotere flexibiliteit en openheid evaluatie. Hij is van mening dat er teveel tijd geld is gestoken in perfectionering van het aspect van evaluatie. Er zou volgens ^olf meer aandacht moeten komen voor de ynamiek in een programma tijdens de ont- wikkeling en voor 'the human side of evalu- ation' (Wolf, 1980, 157 en 161). Door Mo- rocco is dit denkkader toegepast op het gebied van formatieve evaluatie van leergangen. Zij wijst op de noodzaak om bij formatieve evalu- atie uit te gaan van een conceptie van innovatie. Hierbij is het met name van belang om de vraag naar het evaluatieperspectief te stellen, nl. fide- lity versus process perspective. Het lijkt zinvol om de Curvo-deelstrategie vanuit deze vraag te belichten. |
Uit paragraaf 4 is gebleken dat de formatieve evaluatie in de Curvo-strategie sterk is geba- seerd op het discrepantie-denken. Het Cur- vo-model vertoont zoals we gezien hebben grote verwantschap met 'discrepantiemodel- len' zoals van Provus. Dit blijkt o.a. uit de centrale evaluatievraag: 'Voldoet de leergang aan de eisen?'. Op grond hiervan kan men stellen dat de formatieve evaluatie in de Cur- vo-strategie is georiënteerd op het getrouw- heidsperspcctief. Ook in de definitie van leer- gangevaluatie komt dit perspectief tot uitdruk- king. Voorts kan worden gewezen op de sterke nadruk die valt op de leergang als geschreven document. Hieruit blijkt een produktmatige en planmatige gerichtheid die past binnen het ge- trouwheidsdenken. Ook het gebruik van di- verse tussenprodukten in de vorm van geschre- ven documenten die in het vericwp van het proces als criterium functioneren bij de uitwer- king en evaluatie van de leergang duidt op een produktaanpak met een voorstructurerend ka- rakter. Het zou echter niet juist zijn om te stellen dat het 'process perspective' geheel af- wezig is in de deelstrategie voor formatieve evaluatie. Als voorbeelden van 'process'- aspecten kunnen worden genoemd: a) het cy- clische karakter van de evaluatie zoals blijkt uit de twee evaluatieronden, b) de nadruk op pro- blem-solving zoals blijkt uit de drie typen vra- gen, c) de aandacht die in de opbouw van het evaluatieschema, zie pagina 61 van de Curvo- strategie, wordt gegeven aan niet beoogde pro- cessen en resultaten, d) de aandacht die wordt gegeven aan overleg in de ontwikkelingsgroep waardcxir aanpassingen en terugkoppelingen mogelijk worden. Deze 'process'-aspecten in de Curvo-strategie komen om verschillende redenen onvoldoende uit de verf.
ad a. Het cyclische karakter zit primair in het achtereenvolgens doorlopen van twee op zichzelf tamelijk rechtlijnige evaluatieronden. Al in de eerste evaluatieronde moeten de eisen |
Pedagoi^isclu' Studiën 181
-ocr page 188-
vóóraf worden geformuleerd ten behoeve van de bepaling van de discrepantie tussen eisen enerzijds en de feitelijke realisaties anderzijds. Omdat de handelingsaanwijzingen voor de eerste en tweede ronde grotendeels identiek zijn, kan de groep (te) weinig verschil maken in de opzet en uitvoering van de eerste en tweede ronde. Vooral voor de eerste evaluatieronde zijn de aanwijzingen gericht op een te sterk gesloten en voorgestructureerd evaluatieplan (zie ook par. 7).
ad b. Het probleemgeoriënteerde karakter van de evaluatie biedt op zichzelf goede moge- lijkheden om aandacht te schenken aan niet geplande aspecten. De gedachte van consta- teer-, verklaar- en idee-genereervragen lijkt bijzonder vruchtbaar, juist met betrekking tot het 'process perspective'. Door de aanwijzing dat deze drie vragen vooraf moeten worden geformuleerd, wordt dit aspect voor een be- langrijk deel teniet gedaan.
ad c. Hoewel in één van de evaluatie- schema's expliciet aandacht wordt gevraagd voor niet beoogde processen en resultaten, wordt dit verder niet in de handelingsaanwij- zingen concreet uitgewerkt.
ad d. Door de vrij hoge (technische) eisen die de strategie stelt, wordt een grote mate van deskundigheid verondersteld bij alle groepsle- den (dit geldt in het bijzonder voor de evalu- ator). In de praktijk blijkt dit het overleg soms te bemoeilijken, waard(X)r evaluator en groep 'uit elkaar groeien'. De tijdsdruk speelt hierbij eveneens een rol.
Ondanks verschillende process-aspecten wordt formatieve leergangevaluatie overwe- gend opgevat als een rechtlijnig, rationeel pro- ces. Hierbij draait alles om de vraag naar de realisering van vooraf opgestelde doelen en ei- sen. Discrepanties worden primair gezien als ongewenste, op te heffen zaken. Als doelstel- lingen niet worden bereikt als gevolg van dis- CTepanties in de uitvoering, moet de leergang gewoon nog een keer, en dan beter, worden uitgevoerd (Curvo-strategie, pag. 213). Als het dan nog niet lukt zijn er wellicht 'storende om- standigheden'. De uitvoeringssituatie en de leerkracht hierbinnen worden als (storende) bronnen van fouten opgevat die door de leer- gang moeten worden gecontroleerd. Op grond van het voorgaande kan worden gesteld dat het getrouwheidsperspectief in de deelstrategie overheerst. De gedachte dat er tussen de ge- plande leergang en de realisatie in de concrete praktijk een proces van interpretatie, aanpas- sing, uitwerking etc. plaatsvindt, wordt in de deelstrategie niet uitgewerkt. Dit is enerzijds verklaarbaar vanuit de oriëntatie van Curvo aan bepaalde evaluatiemodellen, anderzijds is dit een gevolg van het feit dat recente onUvik- kelingen (nog) niet zijn meegenomen in de uitwerking van de strategie. |
Morocco (1979 en 1980) wijst op het gevaar van het te sterk benadrukken van het getrouw- heidsperspectief m.n. bij formatieve leergan- gevaluatie. Hierbij wordt volgens Morocco te weinig rekening gehouden met het feit dat de realisatie van een leergang de resultante is van een zeer complex interactieproces tussen plan- ningsdocument, leerkrachten, leerlingen en de context. Vergelijk ook de 5 dimensies van im- plementatie die door Fullan en Pomfret wor- den genoemd: changes in materials, structure, role behavior, knowledge and understanding, and value intemalisation (1977,2). Ook Pariett en Hamilton (1977) benadrukken het belang van de interpretatie en adaptatie van het ge- schreven document. Zij gebruiken hierbij de analogie van het theater: 'to know whether a play "works" one has to look not only at the manuscript but also at the performance; that is at the Interpretation of the play by directors and actors' (1977, p. 21). Vanuit een heel andere hoek wijzen Clark en Yinger (1980) op het belang van aandacht voor de cognitieve proces- sen die zich in de leerkrachten afspelen. Met name wijzen ze op de noodzaak om de besluit- vormingsprocessen in de analyse te betrekken. Deze besluitvormingsprocessen spelen zich niet af in een vacuüm, maar in een psychologi- sche en ecologische context. De psychologische context bestaat uit de impliciete theorieën, rou- tines en waarden van de leerkracht. De ecologi- sche context omvat alle condities waaronder wordl gewerkt (zie ook mijn AERA-reisver- slag, J. Terwei, 1980, pag. 26). Het lijkt ge- wenst dat in de Curvo-strategie deze aspecten meer nadruk krijgen. Enkele aanzetten in deze richting zoals de vragen naar ongeplande as- pecten en de idee-genereervragen, zouden verder uitgewerkt kunnen worden vanuit nieuwere inzichten in de literatuur en op basis van ervaringen in enkele projecten. Bij forma- tieve evaluatie dient o.a. aandacht besteed te worden aan niet geplande realisaties en effec- ten. Het belang van het opsporen van ceatieve varianten en oplossingen dient hierbij voorop te staan. Tevens dient aandacht te worden be- |
182 Pedagogische Studiën
-ocr page 189-
steed aan stereotype, routinematige interpreta- ties van leerkrachten waardoor vernieuwende kenmerken van leergangen in de praktijk niet worden gerealiseerd. Dit impliceert grotere aandacht voor de problematiek van implemen- tatie. Hierbij zal vooral aandacht moeten wor- den besteed aan de organisatorische context en aan de relatie tussen curriculum en didactische handelen.
6 Het formele karakter van de deelstrategie
Zoals in paragraaf 2 al werd gesteld is de Cur- vo-strategie een formele strategie voor leer- gangontwikkeling. Ook de deelstrategie voor formatieve evaluatie is formeel van aard, d.w.z. dat de strategie gebruikt kan worden voor alle t>pen leergangen, leerstofmhouden, doelgroe- pen en contexten. Ook met betrekking tot dit formele uitgangspunt kan de Curvo-aanpak op één lijn worden gezien met andere evaluatie- strategieën zoals van Stufflebeam, Alkin, Pro- vas (1971) en Lew7 (1977). Zoals we gezien hebben, bestaat er grote verwantschapin denk- wijze en formele opbouw tussen Curvo en de hierboven genoemde beslissingsgerichte evalu- atiemodellcn. Curvo mikt echter qua deskun- digheid op een bredere doelgroep van gebrui- kers dan de genoemde modellen. Deze model- len zijn nl. bedoeld vcxir de professionele eva- luator of onderztxiker. Het handboek voor cur- riculumevaluatie van Lewy (1977) begint bij- voorbeeld met de zin: 'This book has been designed to meet the needs of experts . ..'. Het gaat om evaluatieliteratuur die geschreven is voor vakgenoten in de swiale wetenschappen. Bij Curvo wordt dit veel meer open gelaten. Mits men aan niet nader omschreven eisen van Wjvoorbeeld evaluatiedeskundigheid voldoet, •^an men van de strategie gebniik maken. Hiermee wordt op een brede d(x:lgrocp ge- nikt. Dit blijkt ook uit de ontwikkelingsprojec- ten waarmee in het kader van het Curvo-on- derzoek is samengewerkt. Deze doelgroepen varieerden van kleuterieidsters tot dementen aan een N.L.O. Naar vormingsgebied varieer- den deze projecten eveneens zeer sterk: Me- chanische Techniek, Engels, Wiskunde, Neder- •ands. Huishoudkunde en Natuuronderwijs, ^eze algemeenheid is niet zonder problemen, f^'t zal worden toegelicht aan de hand van de hteratuur. |
^n de literatuur, vooral in de Duitstalige lite- ratuur, kan men bij verschillende auteurs kriti- sche opmerkingen beluisteren t.a.v. algemene formele modellen en strategieën voor (forma- tieve) evaluatief Neul komt na een vergelij- kende analyse van de evaluatiemodellen van Weiss, Stake en Stufflebeam tot de conclusie dat deze modellen maar een zeer beperkte bij- drage kunnen leveren tot de planning van een evaluatie (1977, 264). Naast dit praktische probleem kan een meer fundamenteel pro- bleem worden genoemd. Door het formele uit- gangspunt kan men uit deze strategieën geen criteria afleiden voor het stellen van prioritei- ten en het maken van keuzen, bijvoorbeeld de keuze en argumentatie voor een open of geslo- ten aanpak of voor een bepaald leertheoretisch uitgangspunt. Op basis van zijn analyse komt Neul tot de volgende conclusie: 'Wenn man die Entwicklung einer an der Praxis orientierten Evaluationsstrategie als vordringliche Aufgabe betrachtet, so müssen aus den Schwierigkeiten bei der Anwendung der bisherigen Modelle andere Konsequenzen gezogen werden. Die Konsequenz aus der Einsicht, dass es nicht das Evaluationsmodel geben kann, das in jedem Fall und unter allen Bedingungen anwendbar ist, kann nur die sein, dass die zu entwickelnde Evaluationsstrategie kontekstspezifisch sein sollte" (Neul, 1977, 265). Vanuit deze conclu- sie houdt Neul een pleidooi voor het ontwikke- len van een evaluatiestrategie die toegespitst is op een bepaalde context en een bepaald object. Een dergelijke strategie mcx;t de te nemen be- slissingen identificeren en de relaties en conse- quenties aangeven op basis van achterliggende concepties. Zo'n strategie moet suggesties aan- reiken voor de keuze tussen deze concepties. Ook Brügelmann zet kanttekeningen bij be- paalde ontwikkelingen op het gebied van de evaluatie. Hij wijst op het gevaar dat de evalu- ator een 'Verfahrensfachmann" wordt zonder inhoudelijke ervaring in het veld. Met name in de V.S. heeft zich volgens Brügelmann een "eigenständige, gegenstandsunspezifische Eva- luationstradition' ontwikkeld. Hierbij geeft hij enkele voorbeelden waarbij dit tot grote pro- blemen aanleiding heeft gegeven. Tenslotte kan ook Wulf w orden genoemd als een van de auteurs die op de beperkte betekenis wijzen van formele, generale modellen voor de prak- tijk van de evaluatie (Wulf, 1972, 264).
Naast de door Neul voorgestane praktij kgeo- rii'iueenle inhouds- en contextspecifieke stra- tegie kan nog een vcxirbeeld worden gencx;md |
Pcdagogischc Siiitlicn 183
-ocr page 190-
uit de Nederlandse literatuur. Het betreft de strategie van Mettes en Pilot (1980). Het gaat hier, evenals bij Neul, om een strategie die specifiek is voor een bepaalde inhoud en con- text. De aanpak van Mettes en Pilot past echter meer in een techonologisch denkkader. In de dissertatie van Mettes en Pilot wordt een be- schrijving gegeven van de ontwikkeling en het onderzoek in het project 'Thermodynamica'. De eerst doelstelling van het project betrof de ontwikkeling van een nieuwe opzet voor het onderwijs in het oplossen van problemen in de thermodynamica. De tweede doelstelling had betrekking op het opsporen van contructie- en evaluatieregels voor onderwijs in het oplossen van problemen op het gebied van natuur en technische wetenschappen. Op basis van deze tweede doelstelling hebben de auters een stra- tigie ontwikkeld voor de ontwikkeling en eva- luatie van onderwijs op dit vormingsgebied. In deze strategie en in het procesverslag treft men tevens een overzicht en analyse aan van cen- trale beslispunten, concepties en theoretische uitgangspunten die een belangrijke rol dienen te spelen bij de ontwikkeling en evaluatie van onderwijs op dit gebied. Een dergelijke speci- fieke strategie, én het verslag van het werken ermee binnen een bepaald vormingsgebied en binnen een bepaalde context, biedt uiteraard meer steun aan toekomstige ontwikkelaars en evaluatoren. Dit is een winstpunt. De prijs die hiervoor moet worden betaald is een geringer bereik.
De Curvo-strategie neemt in dit spannings- veld een andere positie in. De keuze voor een formele strategie heeft het voordeel van een brede toepasbaarheid. Een mogelijk nadeel be- treft de hierboven gesignaleerde problemen die samenhangen met specifieke leergangen, situ- aties, doelgroepen etc.
7 Opzet en voorlopige resultaten van het onder- zoek naar de deelstrategie
In deze paragraaf zal kort worden ingegaan op de opzet en voorlopige resultaten van het Cur- v(v2 onderzoek voor wat betreft het deelge- bied formatieve evaluatie (zie par. 1, inleiding). Voor een uitgebreider overzicht van de opzet van het Curvo-2 onderzoek verwijs ik naar het onderzoeksplan (Hoeben e.a., 1978) en naar een recent voortgangsverslag waarin de vraag- stellingen en hypothesen zijn opgenomen (Glas e.a., 1981). Enkele onderzoeksresultaten met betrekking tot de deelstrategie voor formatieve evaluatie zijn reeds gepubliceerd in een paper voor de onderwijsresearchdagen (Beumer, Terwel, Treffers, 1980). |
Eén van de probleemstellingen in het Cur- vo-2-onderzoek betreft de vraag naar het func- tioneren van de deelstrategie voor formatieve evaluatie. In het kader van deze probleemstel- ling worden vragen gesteld naar de uitvoer- baarheid, effectiviteit en efficiëntie van de deel- strategie. De bedoeling van dit onderzoek is drieledig. Allereerst dient het onderzoek gege- vens op te leveren over de gebruikswaarde van de (tweede versie) Curvo- deelstrategie. Poten- tiële gebruikers van de strategie kunnen deze informatie benutten bij de besluitvorming om de strategie in een bepaalde situatie toe te pas- sen. Ten tweede dient het onderzoek suggesties op te leveren voor verbetering van de strategie op basis van ervaringen en onderzoeksgege- vens vanuit de projecten. Ten derde dient het onderzoek een bijdrage te leveren aan de the- orieontwikkeling op het gebied van leergange- valuatie.
Ten behoeve van het onderzoek heeft een reconstructie van de deelstrategie plaatsgevon- den in de vorm van hypothesen. De (impli- ciete) middel-doel relaties uit de Curvo-deel- stratcgie zijn omgezet in 'als . .. dan"- uitspraken. Deze hypothesen hebben de alge- mene vorm van: Als de handelingsaanwijzin- gen uit de Curvo-deelstrategie zijn uitgevoerd dan zullen de beoogde evaluatieresultaten worden bereikt. Met behulp van verschillende instrumenten en methoden van gegevens ver- zamelen wordt gewerkt aan de beantwoording van de concrete vragen uit het onderzoek. Een belangrijke bron vormt het participerende on- derzoek en de neerslag hiervan 'inprocesversla- gen. Deze procesverslagen bevatten een vrij gedetailleerd overzicht van het evaluaticprcxes zoals dit feitelijk is verlopen. Tevens bevat het een overzicht van problemen, ervaringen en oplossingen zoals die zijn ontstaan tijdens het werken met de strategie in de verschillende projecten. Inmiddels zijn alle procesverslagen gereed uit alle 4 projecten (Terwel, 1980"; Herfs en Treffers, 1981; Beumer en Terwel, 1981; Herfs, 1981; Glas e.a., 1981).
De Curvo-deelstrategie is in het Curvo-2- onderzoek in 4 projecten gebruikt bij de forma- tieve evaluatie van leergangen. Het betrof hier leergangen en ontwikkelingssituaties in het |
184 Pedagogische Studiën
-ocr page 191-
M.A.V.O.-L.B.O., het basisonderwijs (kleu- terschool) en de N.L.O. Inmiddels zijn alle pro- jecten afgesloten. Een belangrijk deel van de onderzoeksgegevens is geanalyseerd. Enkele voorlopige conclusies kunnen worden getrok- ken. Onderstaande onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op gegevens uit procesverslagen en in totaal 20 interviews met gebruikers van de Curvo-deelstrategie in alle vier projecten. Deze gegevens zijn geordend onder de twee hoofdaspecten die in dit artikel centraal staan, namelijk het evaluatieperspectief en het for- mele karakter van de deelstrategie. Vervolgens worden enkele conclusies gepresenteerd op ba- sis van gegevens uit vragenlijsten voor gebrui- kers en interviews met evaluatiedeskundigen.
Het evaluatieperspecüef Zoals uit par. 5 al is gebleken legt de Curvo- deelstrategie een accent op het getrouwheids- perspectief. Ervaringen uit enkele projecten, die samenhangen met dit aspect, worden kort samengevat waarbij enkele suggesties voor verbetering worden gedaan, a) Het vooraf specificeren van de eisen waar- aan de leergang moet voldoen, bleek een moelijke opgave. Discussies over de eisen waren zeer tijdrovend. Vaak werd al met de uitvoering van de leergang en met de ver- zameling van gegevens begonnen voordat de discussie over de eisen was afgerond. De nogal successieve, rechtlijnige opbouw van de deelstrategie kon niet altijd worden ge- realiseerd. Het feitelijke prcKCS veriiep meestal gedifferentieerder dan de strategie voorschrijft. Allerlei activiteiten veriiepen eerder naast elkaar dan na elkaar. Binnen één evaluatieronde kwamen soms vele kleine evaluatiecyclussen voor. h) Het vooraf formuleren van de 3 typen vra- gen bleek niet of nauwelijks haalbaar in alle projecten. Een gebruiker van de deelstra- tegie formuleerde dit probleem ongeveer als volgt: ik vind het niet zinvol om vooraf verklaarvragen en idee-gcncreervragen te formuleren als ik het antwoord op de con- stateervraag nog niet ken. Het is een haast onmogelijke opgave om dit vooraf te doen, bovendien loop je grote kans om veel over- bodig werk te d(x;n. De vraag naar de ver- klaring wordt pas interessant als de consta- teervraag negatief moet worden beant- woord. De idee-genereervragen zijn pas zinvol te formuleren als er meer zicht is op |
mogelijke verklaringen'. Overigens moet worden opgemerkt dat het denkkader ach- ter de 3 typen vragen zeer vruchtbaar is gebleken. Wellicht is het nuttig om bij for- matieve evaluatie de aanwijzingen voor de eerste en tweede ronde meer te differentië- ren dan nu het geval is in de Curvo-strate- gie. De problemen genoemd onder a. en b. spelen waarschijnlijk sterker in de eerste ronde dan in de tweede ronde. Vooral in de eerste ronde zou het procesperspectief meer aandacht moeten krijgen, c) De geringe aandacht die de deelstrategie geeft aan niet verwachte positieve en nega- tieve processen en resultaten kan leiden tot veronachtzamen van belangrijke evalu- atiegegevens. Dit kan worden geïllustreerd met een voorbeeld uit een van de projec- ten. Bij de evaluatiediscussies over een nieuwe aanpak voor interne differentiatie merkte een van de docenten op dat hij geen enkel probleem had met de realisatie ervan in de klas (dit in tegenstelling tot enkele andere docenten). In het verioop van de discussie bleek echter dat deze docent een heel eigen interpretatie had gegeven aan de wijze van uitvoering. Hij bleef gewoon klassikaal lesgeven. De individuele hulp aan leerlingen werd tussendoor geregeld in de pauze en na schooltijd. Het gedifferenti- eerde karakter van zijn onderwijs kwam verder nog tot uitdrukking in de verschil- lende taken die de leeriingen thuis moesten maken. Een ander voorbeeld in hetzelfde project betrof de wijze waarop de prestaties van leerlingen werden geregistreerd. Een hiervoor gebruikte, individuele leeriing- kaart functioneerde niet naar wens. Door een van de dementen was een alternatief ontwikkeld in de vorm van een klassikale registratie. Deze vorm werd d(Xir de andere d(x;enten met succes overgenomen. Dit is een voorbeeld van een creatieve variant die tijdens de uitvoering spontaan werd gere- aliseerd. Het lijkt zinvol om in de evaluatie niet alleen uit te gaan van de vraag of de leergang aan de eisen voldoet, maar ook hoe de betrokkenen dit interpreteren en hoe men dit inpast in de reeds aanwezige routines, welke positieve en negatieve vari- anten in de uitvoering optreden en of er ook niet verwachte resultaten worden ge- bcK'kt. Dit punt wordt weliswaar aangestipt in de strategie, maar zou nader uitgewerkt |
Pcclagogischc Studien 185
-ocr page 192-
kunnen worden.
d) Het organiseren van minimaal twee evalu- atieronden blijkt erg zinvol. Ideeën en pro- blemen die tijdens de eerste ronde ont- staan, maar nog niet voldoende kunnen worden uitgewerkt, kunnen in de tweede ronde verder worden geoperationaliseerd. In één project was dit het geval bij een centraal probleem van de differentiatie- problematiek, nl. 'de mate van fixatie van leerlingen in hun leerweg'. Dit probleem diende zich aan in de eerste ronde, maar kon toen niet voldoende meer worden uit- gewerkt; bij de tweede ronde kon het ech- ter als centraal evaluatieprobleem worden opgepikt. Door het houden van minstens twee evaluatieronden ontstaat in het evalu- atieproces een openheid voor onverwachte problemen en effecten die juist bij forma- tieve evaluatie zo belangrijk is. Overigens bleek het uitvoeren van twee evaluatieron- den slechts in één van de vier projecten haalbaar, mede in verband met de looptijd van het Curvo-project.
e) Het planmatige, voorgestructureerde ka- rakter van de Curvo-deelstrategie riep ver- schillende reacties op. Door sommige leden in de verschillende projecten werd waarde- ring geuit voor de heldere, consistente, ge- structureerde wijze waarop het evaluatie- plan volgens de Curvo-deelstrategie wordt ontwikkeld en uitgevoerd. Bij andere pro- jectleden riep de planmatige, gestructu- reerde aanpak weerstanden op. Met name docenten jnet een prcKesgeoriënteerde 'humanistic based' taakopvatting hebben op verschillende momenten in het prcx;es kritiek geuit op de aanpak volgens de Cur- vo-strategie. Enkele projectleden waren bevreesd dat de strategie een keurslijf zou worden. Tevens vroeg men zich in een van de projecten af of met de Curvo-strategie wel een open leergang kon worden ontwik- keld. In ditzelfde project waarin de leden in eerdere projecten ervaringen hadden op- gedaan met een meer open, procesgeoriën- teerde aanpak, voelde men zich overgele- verd aan de strategie. Men kreeg het gevoel dat de reeds verworven ervaringen en vaardigheden in het werken met de Cur- vo-strategie niet tot hun recht kwamen. |
f) Ook uit de aanwijzingen m.b.t. de rappor- tage komt de nadruk op het getrouwheids- perspectief tot uitdrukking. De strategie spreekt van 'Het evaluatierapport" dat aan het eind van elke evaluatieronde moet worden opgeleverd. In verschillende pro- jecten bleek echter behoefte aan een meer continue stroom van feedback m.b.t. evalu- atie op deelaspecten. Deze deelrapportages kunnen aan het eind worden samenge- bracht in een evaluatierapport. Zeer be- langrijk is een snelle terugkoppeling van de resultaten waarbij het probleem van mos- terd na de maaltijd wordt voorkomen. De Curvo-strategie bevat nauwelijks aanwij- zingen over de rapportage. Dit aspect wordt in recente evaluatieliteratuur als erg belangrijk naar voren gebracht (Terwei, 1980").
Het formele karakter van de deelstrategie In paragraaf 2 en 6 is ingegaan op het formele karakter van de strategie. Met betrekking tot dit hoofdaspect zijn de volgende ervaringen en problemen te noemen:
a) De Curvo-deelstrategie is in het kader van het Curvo-2-onderzoek toegepast in sterk verschillende situaties, voor verschillende doelgroepen en leergangen (AVO/LBO, Kleuteronderwijs, N.L.O.). Hieruit blijkt in principe een brede toepasbaarheid van de strategie. Echter een aantal problemen zoals die in enkele projecten werden erva- ren, hangen hiermee samen.
b) De A-lijn evaluatie, d.w.z. het stellen van vragen aan externe deskundigen over de inhoud en vormgeving van de leergang los van de uitvoering in de praktijk, betekent tot op zekere hoogte een compensiitie v(xir het formele karakter van de Curvo-strate- gie. De A-lijn blijkt een zeer doeltreffende en uitvoerbare werkwijze. Hieruit kwamen tal van ideeën en problemen die bij de an- dere evaluatie-activiteiten en de discussie over de resultaten een belangrijke rol heb- ben gespeeld. Als bijkomstig pluspunt kan worden gemeld dat de A-lijn de mogelijk- heid biedt om diverse leden van de ontwik- kelingsgroep (bijv. vakdcK-enten) intensief bij de planning en uitvoering van de evalu- atie te betrekken.
c) In één van de projecten, waarin gedifferen- tieerde leergangen voor de heterogene brugklas moesten worden geëvalueerd, was de inhoudelijke problematiek dermate complex dat de strategie relatief weinig steun gaf. De problemen van de formele |
186 Pedagogische Studiën
-ocr page 193-
planning van de evaluatie (hoe zet je een evaluatieplan op, welke stappen moet je doorlopen, etc.) waarvoor de Curvo-stra- tegie een oplossing aanreikt, betekenden slechts een gering deel van de problematiek waar de ontwikkelingsgroep mee werd ge- confronteerd. Er werd een groot beroep gedaan op inhoudelijke, organisatorische, innovatiestrategische en methodologische deskundigheid van de leden van de ontwik- kelingsgroep. In dit project gaf de strategie wel steun bij het opstellen van het evalu- atieplan. Soms werden de handelingsaan- wijzingen echter als te globaal ervaren zoals bij: de uitwerking van de evaluatievragen, de ontwikkeling van instrumenten, de uit- voering, analyse en rapportage. De vereiste deskundigheid blijkt afhankelijk te zijn van de aard van het object (de leergang) en de ontwikkelingssituatie. Het maakt groot verschil of men een lessenreeks voor de kleuterschool moet evalueren of dat het gaat om evaluatie van een differentiatie- model waarin problemen van selectie en determinatie een centrale rol spelen, d) Naast de hierboven genoemde deskundig- heden bleek de strategie een andere des- kundigheid te veronderstellen die in ver- schillende projecten niet altijd aanwezig was, nl. het vermogen om de aanwijzingen te kunnen lezen, begrijpen en toepas.sen op de eigen situatie. In alle vier projecten werd het taalgebruik als te moeilijk en te afstan- delijk ervaren. Ook de lay-out (schema's) leidde soms tot verwarring. Men miste con- crete voorbeelden. Enkele gebruikers ga- ven aan dat ze de inhoudelijke problema- tiek in het te ontwikkelen curriculum be- langrijk vonden. Het werd als een beper- king ervaren dat de deelstrategie slechts formele stappen aanreikt. In drie van de vier projecten heeft het pro- bleem van planning (tijd) een belangrijke rol gespeeld. M.a.w. in deze projecten wer- den de tijdslimieten herhaaldelijk over- schreden. Het feit dat binnen de context van een kleuterschool,een scholengemeen- schap of een Nieuwe Leraren Opleiding moest worden gewerkt, heeft hierin zeker een rol gespeeld. Door het jaarritme, de vakantieperioden en onvoorziene omstan- tiigheden komen er in een schooljaar di- verse perioden voor waarin de betrokke- nen de evaluatie-activiteiten ter zijde moe- ten schuiven. In verband met de eisen van deskundigheid en tijd (c, d, e) bleek in alle vier projecten ondersteuning nodig door Curvo-participanten bij de uitvoering van de strategie. Wanneer men hierbij de con- clusie uit par. 6 betrekt dat de deelstrategie sterk is georiënteerd aan modellen voor evaluatie-experts (professionele evalu- ators) komt de vraag op tafel of de deelstra- tegie wel zo'n breed spectrum aan ontwik- kelingssituaties kan bestrijken, f) De Curvo-strategie gaat uit van één ont- wikkelingsgroep die een leergang ontwik- kelt en evalueert. Bij complexere ontwik- kelingssituaties waarbij meerdere ontwik- kelingsgroepen meerdere leergangen ont- wikkelen, komen diverse problemen naar voren van coördinatie, communicatie en rapportage waarin de Curvo-strategie (ui- teraard) niet voorziet. |
Houding len opzichte van fornuitieve evaluatie In het kader van het Curvo-2-onderzoek zijn aan de gebruikers van de deelstrategie op ver- schillende momenten (d.w.z. 3 ä 4 keer) in het evaluatieproces vragenlijsten voorgelegd. Deze vragenlijsten zijn bedoeld om antwoord te krijgen op één van de deelvragen in het onderzoek, nl. heeft de ontwikkelingsgroep een positieve houding t.a.v. evalueren gekre- gen/behouden? De houding van de groepsle- den ten opzichte van evalueren was in twee van de vier projecten positief volgens vooraf opge- stelde criteria. In de andere twee projecten was de houding niet positief. Eén van deze twee projecten is voortijdig beëindigd om redenen die voor een deel buiten de Curvo-strategie lagen.
Oordeel van evaluatiedeskwuiigcn over evalua- tieplan en evaluatierapport In het kader van de formatieve evaluatie wordt in elke evaluatieronde een evaluatieplan en een evaluatierapport opgesteld (zie schema 1). In de vier projecten zijn in totaal 5 evaluatieplan- nen en 5 evaluatierapporten opgesteld. Deze diKumenten zijn ter bestudering voorgelegd aan twee externe deskundigen. Aan deze des- kundigen is gevraagd een oordeel te geven over de kwaliteit van deze dcxrumenten, mede gelet op de situatie waarin de dwumenten zijn ont- wikkeld. In een uitgebreid interview hebben de deskundigen, onafliankelijk van elkaar, een reeks van vragen beantwoord m.b.t. elk dcx'u- |
Pedagogisdie Studiën 187
-ocr page 194-
ment. Deze interviews zijn bedoeld om ant- woord te krijgen op één van de deelvragen in het Curvo-2-onderzoek, nl. is het oordeel van evaluatiedeskundigen positief over het evalu- atieplan en het evaluatierapport? Het eindoor- deel van de externe deskundigen kan worden samengevat, zoals weergegeven in schema 4. Samenvattend kan worden gesteld dat van de 5 evaluatieplannen één plan als voldoende en één plan als onvoldoende werd beoordeeld dooTbeide deskundigen. Op 3 plannen verschil- len de deskundigen in hun oordeel. Van de 5 evaluatierapporten werden 2 rapporten als voldoende en 1 rapport als onvoldoende beoordeeld door beide deskundigen. Met be- trekking tot 2 rapporten verschilden de des- kundigen in hun oordeel. Het werken met de Curvo-deelstrategie heeft slechts zeer ten dele de gewenste kwaliteit van evaluatieplannen en evaluatie rapporten opgeleverd. |
Afsluitende opmerkingen Uit de procesverslagen en uit de interviews kan worden afgeleid dat de deelstrategie voor for- matieve evaluatie in grote lijnen is uitgevoerd in drie van de vier projecten. Eén project is voortijdig beëindigd, waardoor de eerste eva- luatieronde niet kon worden afgemaakt. In alle projecten zijn bepaalde aanpassingen nodig gebleken aan de specifieke situatie, terwijl niet alle eisen die de Curvo-deelstrategie stelt kon- den worden gerealiseerd. Dit geldt in het bij- zonder voor eisen die samenhangen met het getrouwheidsperspectief. Deze 'researchma- tige' eisen bleken, in de praktijksetting waarin werd gewerkt, vaak te hoog gegrepen of niet adequaat voor de eerste evaluatieronde.
8 Terugblik en perspectief
De fOrmatieve evaluatie wordt in de Curvo- strategie opgevat als een onderdeel van het ontwikkelingsproces. Het doel van de evaluatie is het aandragen van informatie ten behoeve van verbetering van de leergang. Centraal in het proces van evaluatie volgens de Curvo-stra- tegie staat het opstellen en uitvoeren van een evaluatieplan. Het blijkt dat het model van evaluatie in de Curvo-strategie grote verwant- schap vertoont met andere modellen uit de evaluatieliteratuur met name rationele, beslis- singsgerichte modellen. Mede op grond van een vergelijking met andere modellen kan worden gesteld dat in de Curvo-strategie het accent ligt op discrepantie-evaluatie, d.w.z. dat
1 ua t i e- deskundige^^.,^ |
1 2 |
3 |
4 |
5 |
A |
+ + |
- |
- |
- |
B |
+ |
+ |
+ |
- |
Eindoordeel evaluatiedeskundigen over evaluatieplan |
^^-•v^a lua t i e- ^--v^pport
d e s k un d i ge |
1 2 |
3 |
4 |
5 |
A |
+ + |
- |
- |
- |
B |
+ + |
- |
+ |
± |
|
Schema 4 Eindoordeel evaluatiedeskundigen over e\'alualierappon |
|
188 Pedagogische Studiën
-ocr page 195-
de nadruk valt op het opsporen en opheffen van afwijkingen tussen geplande en gereali- seerde kenmerken. Kenmerkend is verder de grote nadruk op de leergang als geschreven document. Op basis van o.a. deze kenmerken kan worden geconcludeerd dat het 'getrouw- heidsperspectief een relatief sterk accent heeft in de formatieve evaluatie volgens de Curvo- strategie. Dit kan leiden tot veronachtzaming van bepaalde procesmatige aspecten. Hierbij kan worden gedacht aan niet geplande, spon- tane oplossingen en positieve variaties die tij- dens de uitvoering van de leergang worden gerealiseerd, maar ook aan interpretaties en routines die negatieve neveneffecten kunnen veroorzaken.
Een ander centraal kenmerk van de Curvo- deelstrategie betreft het formele karakter van (ie evaluatie. De aanwijzingen gelden in prin- cipe voor de evaluatie van alle mogelijke leer- gangen. Het grote voordeel hiervan is de brede toepasbaarheid. Als nadeel kan worden ge- noemd dat in de strategie geen rekening kan Worden gehouden met de aard van het object (i-c. de leergang), met de dcx;lgroep (de ont- wikkelingsgroep) en de specifieke context (schoolorganisatie, ontwikkelingssituatie). Vanuit de literatuur en vanuit ervaringen in enkele projecten werd dit probleem geïllus- treerd. Op grond van de beschrijving en theore- tische analyse in paragraaf I t/m 6 kan de Curvo-deelstrategie voor formatieve evaluatie als volgt worden geplaatst op de twee hoofddi- mensies: (zie schema 5) 1 • fidelity perspective versus process perspec- tive;
— formele versus inhoudelijke strategiecn.
Hoewel het onderzoek naar de bruikbaarheid ^an de Curvo-deelstrategie nog niet is afgeslo- lijkt een voorlopige conclusie gerechtvaar- digd; De Curvtvdeelstrategie is een belangrijk
^'^hema 3 Huidige Ciirx o-dccktnuegie op 2 dimensies
fidelity
Proces; |
hulpmiddel gebleken bij de formatieve evalu- atie van leergangen. De strategie is op basis van enkele centrale uitgangspunten consequent uitgewerkt. Deze consequentie werd in het al- gemeen gewaardeerd. Op verschillende punten zou de strategie kunnen worden verbeterd. Op grond van de theoretische analyse, de ervarin- gen en vooriopige onderzoeksresultaten zoals in het voorgaande gepresenteerd lijkt het ge- wenst om de deelstrategie voor formatieve eva- luatie bij te stellen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met recente ontwikkelingen in het denken over formatieve evaluatie in praktijksettingen waarbij practici een belang- rijke rol in de evaluatie vervullen. Met name nieuwere inzichten m.b.t. innovatie, implemen- tatie en didactisch handelen zouden hierin een bijdrage kunnen leveren. Hoewel theoretische inzichten en onderzoeksresultaten niet recht- streeks kunnen worden vertaald in suggesties voor bijstellingen, wil ik toch twee globale bijs- tellingssuggesties geven.
Een belangrijke verbetering kan worden be- reikt door in de formatieve evaluatiecyclus het getrouwheidsperspectief enigszins af te zwak- ken ten gunste van een minder voorgestructu- reerde, opener, flexibeler aanpak. Dit geldt in het bijzonder voor de eerste formatieve evalu- atieronde. Deze eerste evaluatieronde zou veel meer de functie kunnen krijgen van het genere- ren van vragen, criteria enz. in plaats van het a priori stellen hiervan. In dit verband werd het belang onderstreept van voldoende openheid in de evaluatie, waarbij aandacht dient te wor- den besteed aan de interpretatie en de vertol- king van het geschreven document door de leerkracht in een specifieke context. Dit lijkt in het bijzonder van belang bij open leergangen.
Een tweede verbetering kan worden verkre- gen door te kiezen voor een minder breed spec- trum van (typen) leergangen, ontwikkelsitu- aties doelgroepen etc. M.a.w. de (deei)strategie
inhoudelijke |
Pcclagogischc Studien 189
-ocr page 196-
zou minder formeel en meer inhoudelijk en contextspedfiek moeten worden. Wellicht is het nuttig om de voorwaarden waaronder de Curvo-strategie bruikbaar is nader te specifice- ren. Het lijkt zinvol om, evenals dit naar aan- leiding van de resultaten van het Curvo-1- onderzoek is gebeurd, de vraag naar heX bereik van de Curvo-strategie opnieuw ter discussie te stellen. Verbeteringen van de Curvo-deelstra- tegie zijn alleen mogelijk binnen een duidelij- kere keuze voor een doelgroep, een ontwikke- lingssituatie en een type leergang. Want verbe- teringen voor de ene situatie kunnen verslech- teringen zijn voor de andere situatie. Dit is een oud dilemma uit de Curvo-historie. Sommige aanwijzingen zijn overbodig in de ene situatie en noodzakelijk in de andere. Cruciaal lijkt de vraag: 'Is de strategie voor schoolteams, voor professionele ontwikkelaars/evaluators of voor gemengde groepen?'. Deze vraag verwijst naar de deskundigheid, de tijd en de faciliteiten die vereist zijn om de strategie uit te voeren. Hier- mee hangt het probleem van het taalgebruik in de strategie samen. Andere vragen zijn: 'Is de strategie voor open of gesloten leergangen?', 'Is de strategie bruikbaar binnen normale schoolsituaties of vraagt het een projectsituatie met een grotere distantie tot het ritme en de druk van de alledaagse schoolsituatie?'. Hoe- wel in de huidige versie van de strategie op een deel van deze vragen wel een globaal antwoord wordt gegeven, wordt aan potentiële gebrui- kers niet voldoende informatie gegeven om te kunnen beoordelen of de strategie in hun speci- fieke situatie-bruikbaar is. Verbeteringen van de strategie zijn pas zinvol binnen een duidelij- kere keuze m.b.t. enkele centrale kenmerken van ontwikkelingsgroepen en ontwikkelingssi- tuaties. Overigens betekent dit wel een verdere inperking van het bereik van de Curvo-strate- gie.
Ten opzichte van de huidige Curvo-deelstrate-
formele |
gie (zie schema 5) zou een bijgestelde deelstra- tegie voor formatieve evaluatie een verschui- ving op de 2 demensies moeten betekenen, nl. een verschuiving naar rechts en naar onderen in het schema. (Hierbij is uitgegaan van de veron- derstelling dat praktijkmensen, in samenwer- king met onderwijskundigen, een belangrijke inbreng hebben in de opzet en uitvoering van de formatieve evaluatie). In relatie met deze verschuiving op de twee genoemde dimensies zijn allerlei kleinere verbeteringen mogelijk (zie o.a. par. 7). Overigens zal het niet eenvou- dig zijn om op basis van de gesignaleerde tekor- ten tot bijstellingen te komen.
Bijstellingen op basis van de twee globale sug- gesties dienen naar mijn mening uitgewerkt te worden in relatie tot een andere vormgeving en een ander gebruik van de strategie als geheel (Beumer en Terwei, 1981,24; Beumer, Terwei en Treffers, 1981, 26; Franssen en Reints, 1981). De huidige versie van de Curvo-strate- gie heeft een voorschrijvend karakter. Het gaat om een reeks gedetailleerde richtlijnen die suc- cessievelijk moeten worden doorgewerkt. Het is de bedoeling dat de Curvo-strategie integraal wordt uitgevoerd. In het voorwoord van de Curvo-strategie wordt gewaarschuwd voor het geïsoleerd uitvoeren van onderdelen van de strategie, omdat dit aanpassing van onderdelen vraagt. Deze waarschuwing is volkomen te- recht vanuit de achterliggende visie op leergan- gontwikkeling en evaluatie. Deze vormgeving en deze wijze van gebruiken van de strategie staat echter op 'gespannen voet' met mijn voor- stel om meer nadruk te leggen op het process- perspective bij formatieve evaluatie. De conse- quentie van mijn standpunt is dat het strikte 'draaiboekkarakter' van de huidige versie wordt losgelaten. In plaats van een "draaiboek' zou de strategie meer het karakter van een ideeënboek of werkboek kunnen krijgen. Ont-
inhoudelijke |
fidelity
process
Schema 6 Bijgestelde Curvo-deelslrategie op 2 dimensies ,
190 Pedagogische Studiën
-ocr page 197-
^ikkelingsgroepen zouden hieruit een geheel eigen strategie kunnen ontwikkelen die aange- past is aan hun specifieke situatie. De strategie krijgt dan een andere functie, nl. het aanreiken van deelprocedures, voorbeelden, alternatie- ven en concepten waaruit de groep zelf een keuze kan doen. Hierdoor kan een proces van wederzijdse aanpassing tot stand komen tussen delen van de leergang, de uitvoering in de klas en de evaluatie. In plaats van een veelomvat- tende, successieve evaluatie, waartoe de hui- dige versie aanleiding geeft, kan men rondom onderdelen van de leergang kleinschalige eva- luaties uitvoeren die veel directer kunnen wor- den teruggekoppeld naar het ontwikkelings- proces. In deze optiek kan de uitvoeringssitu- atie in de klas een veel belangrijkere rol spelen m het ontwikkelingsproces. In plaats van pri- mair te kijken of de uitvoering aan de eisen voldoet, krijgt de uitvoering een belangrijke functie bij het genereren van ideeën en alterna- tieven voor de opzet van de leergang. De eva- luatie krijgt hierbij een informelere opzet met niinder pretenties maar met een gunstiger kos- ten/baten verhouding. Wanneer deze grondige bijstelling van de Curvo-strategie niet haalbaar 's, stel ik voor om een aanvullende tekst op te stellen (een soort 'bijsluiter" bij de huidige ver- sie) waarin wordt gewezen op problemen uit dit onderzoek. Tevens zouden hierin suggesties kunnen worden gedaan voor aanpassingen en/of weglating van onderdelen alliankelijk van de specifieke situatie. Binnen de Curvtv groep wordt momenteel gewerkt aan de ont- wikkeling van zo'n 'bijsluiter' in de vorm van ^^n brochure vcx)r toekomstige gebruikers van de huidige versie. Deze brochure bevat een overzicht van problemen en ervaringen bij het werken volgens de Curvo-strategie in de prak- rijk. Deze brochure bevat belangrijke informa- tie voor ontwikkelingsgroepen om te bepalen of en in hoeverre het zinvol is om de Curvo- strategie in hun situatie toe te passen. Hiermee kan een deel van de hierboven geschetste pro- blematiek worden opgelost, al is een geheel andere gebruikswijze van de strategie zonder bijstelling problematisch, omdat een getrouwe, integrale uitvoering wordt verondersteld.
floten
Raamwerk: het geheel van votwlopige of defini- tieve afspraken met betrekking tot de vormgeving en de inhoud van de te ontwikkelen leergang en de condities waaronder deze bruikbaar zijn. |
2. Concept; het geheel van verantwoordingsuitspra- ken dat betrekking heeft op een aantal samenhan- gende keuzes die ten grondslag liggen aan de nieuw te ontwikkelen leergang.
3. Interessant is dat deze discussie over formele ver- sus inhouds- en contextspedfieke strategieën niet alleen op het gebied van leergangevaluatie wordt gevoerd, maar ook op het gebied van observatie- systemen t.b.v. onderzoek naar het didactisch handelen. In Nederland is deze discussie op het gebied van curriculumontwikkeling eveneens ge- voerd. Zie bijvoorbeeld de, veelal interne, discus- sies tussen Curvo enerzijds en Ledo en het W.O.-project anderzijds.
Literaniiir
Beumer, T. & J. Tenvel, Fonmtieve evaluatie van interne differentiatie. Procesverslag Cumil-project, tweede evaluatieronde. R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, 1981.
Beumer, T., J. Terwei & K. Treffers. Fonmtieve evaluatie volgens de Curvo-strategie: en aringen in twee projecten. R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde. 1981. Paper ORD.
Brügelmann, H., BAREEK und die Kunst ein Curri- culum zu e\aluieren. Vortrag für das IPN-Seminar Curriculumentwicklung - Erfahrungen und neue Perspektiven, 20 febniari 1978 in Kiel.
Clark, C. M. & R. J. Yinger, The hidden world of teaching: implications of research on teacher plan- ning. Michigan State University and the University of Cincinatty, AERA paper, Boston 1980.
Curvo-groep, De Curm-stratcgie, handboek voor airriadumontwikkeling. R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, 1976 (eerste versie).
Creemers, B., W. Hoeben & K. Westerhof. De functie van leerplannen bij onderwijzen en leren: een andere ingang vcxir curriculumonderzoek. In: B. Creemers (red.) Onderwijskunde als opdracht. Een bundel artikelen over de ontwikkelingen in de onderwijskunde bij het afscheid van L. van Gelder. Groningen: Wolters-Ncxirdhoff, 1981.
Franssen. H. e.a.. Enkele verkenningen m.b.t. schoolwerkplanonfttikkcling. In: W. Nijhof & J. Sixma, Schaalvergroting als opgave; van schoolpe- dagogiek naar onden\ijskunde. R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, 1980.
Franssen, H. & K. Meijer, Cuno: 1974-1978; Eindrapport van het Cuno-!-project. R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgrcx-p Onderwijskunde. 1979.
Franssen H. en A. Reints, Onderzoek naar een hand- boek voor leergangontwikkeling. R.U. Utrecht, I.P.A.W. vakgrwp Onderwijskunde, oktober 1981. |
Pcclagogischc Studien 191
-ocr page 198-
Fullan, M., The relationship between evaluaüon and implemenlation in curriculum. Ontario Institute for Studies in Education, 1979.
Fullan, M. & A. Pomfret, Research on Curriculum and Instruction Implementation. Review ofEduca- tional Research, 1977, no. 2, 335-397.
Gelder, L. van. Ervaring en Opdracht. Enkele noti- ties over een persoonlijke visie op de onderwijs- kunde (afscheidsrede). Groningen: 1981.
Glas, M. e.a.. Voortgangsverslag Curvo-2-onderzoek (oktober 1980-juli 1981). Utrecht, vakgroep On- derwijskunde, juli 1981.
Glas, M,. e.a.. De ontwikkeling van een cursus 'Be- sluitvorming' voor 4e jaars studenten aan de SOL. Een curvo-procesverslag. Utrecht, vakgroep On- derwijskunde, 1981.
Guba, E. G., Toward a methodology of naturalistic inquiry in educational evaluation. C.S.E. monog- raphseriesinevaluation,no.8, Los Angeles: 1978.
Hamilton, D. a.o., Beyond the Numbers Game. A Reader in Curriculum Evaluation. McMillan, London; 1976.
Hamilton, D., Curriculum Evaluation. Open Books Publishing Limited, London: 1976.
Herfs, P., Ontwikkeling van een lessenserie op het gebied van de Mechanische Techniek. Een Curvo- procesverslag. Utrecht, vakgroep Onderwijs- kunde, 1981.
Herfs, P. & K. Treffers, Ontwikkeling van een leer- gang voor natuur-onderwijs. Een Curvo- procesverslag. R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, 1981.
Hoeben, W. e.a.. Onderzoek naar curricidumontwik- keling. Onderzoeksplan van het Curvo-2-projcct. Utrecht, I.P.A.W., vakgrcx;p Onderwijskunde, 1978.
Hoeben, W., M. de Kok-Damave & J. Terwel, Voorigangsvecslag (augustiLS 1978-oktober 1979). Utrecht, I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, ok- tober 1979.
House, E. R., Assumptions Undcrlying Evaluation Models. Educational Researcher, maart 1978, vol. 7, no. 3.
House, E. R., Thelogicof evaluative argumvms. Cen- ter for the Study of Evaluation, University of Cali- fornia. C.S.E. monograph series in evaluation. Los Angeles, 1977.
Kok-Damave, M. de (red.). De Curvo-slrategie, handboek voor leergangontwikkeling. R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, 1980 (tweede versie).
Lewy, A., Handbook of Curriculum Evaluation. Unesco/Paris, Longman Inc./New York: 1977.
MacDonald, B., Evaluation and the control of educa- tion. In: D. Tawney, Curriculum Evaluation To- day: Trends and Implicatiom. London: MacMillan, 1976.
Meijer, K. e.a.. De Curvo-strategie: Onderzoeksresul- taten, conclusies, wijzigingen. Utrecht. I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, 1978. ORD paper. |
Mettes, C.T.C.W. & A. Pilot, Over het leren oplos- sen van natuurwetenschappelijke problemen. Een methode voor de ontwikkeling en evaluatie van onderwijs, toegepast op een cursus Thermodyna- mica. Onderwijskundig Centrum, CDO/AVC, T.H. Twente, januari 1980.
Morocco, Catherine Cobb, A ' Working Assumptio- ns" Approach to Early Program Evaluation. Paper presented at AERA Annual Meeting Boston, april 1980.
Morocco, Catherine Cobb, The Role of Formative Evaluation in Developing and Assessing Educa- tional Programs. Curriculum Inquiry 9 : 2 (1979), 137-148.
Moser, H., Evaluation als Handlungsforschung. In: W. v.d. Grift & W. Stelling, Verslag van het sym- posium 'Evaluatie van onden\ijsvemieuwingen.' Amersfoort, 3-4 juni 1980.
Neul, W.,Strategien der Evaliuition von Curricula und der Curriadumenrwicklung. Ie druk Stuttgart: Klett/Cotta, 1977.
Nijhof, W. {Kd.),Aspeaen van curriadumontwikke- ling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Parlett, M. & D. Hamilton, Evaluation as Illumina- tion: a new approach to the study of innovatory programs. Center for research in the educational sciences, Univerity of Edinburgh, 1973.
Popham, W. J., Educational Evaluation. Englewixxl Cliffs: 1975.
Provus, M., Discrepancy Evaluation. Berkeley: Cali- fornia, McCutchan, 1971.
Sanders, J.R. & D. J. Cunningham, A strudure for formative evaluation in produkt development. Re- view of Educational Research, 1973,43, 217-235.
Stokking, K., Evaluatie-onderzix'k ten behoeve van de bestuurlijke praktijk. In: W. v.d. Grift & \V. Stelling: Verslag van het symposium 'Evaluatie van (mderwijsvernieuwingen'. Amersf(xirt, 3-4 juni 1980.
Tawney, D. (ed.). Curriculum Evaluation Today: Trends and Implications. Schixils Council, MacMil- lan, London: 1975.
Terwel, J., Schoolwerkplanontwikkeling. Proa'slx'- schrijving en onderztx-ksverslag van een projed vixir schixilwerkplanontwikkeling binnen het Ho- gere Technisch Onderwijs. R.U. UtR'cht. I.P.A.W., vakgroep Onderwijskunde, 1978.
Terwel, J., Fomuititre naluatie van interne differen- tiatie. Prcxx'sverslag Cumil-project, eerste evalu- atieronde. R.U. Utrecht, l.P.A.VV., vakgrix;p On- derwijskunde, 1980'. .
Terwel, J., Rdsverdag van een bezoek aan de jaar- lijkse conferentie van de AERA te Boston, april 1980. Utrecht, l.P.A.W., vakgr(X-p Onderwijs- kunde, 198()^
Verbeeten, H. M. J. M., Ervaringen met een mixicl vix)r formatieve evaluatie van kleutersch<x>lpro- gramma's. In: J. H. Slavenburg (eindred.),: Iht project Onderwijs en Sodaal milieu, 1978.
Wolf, R. L., TTie use of Judicial Evaluation: meth(xls |
192 Pedagogische Stitdiën
-ocr page 199-
in the formulation of Educational policy. Educa- tional Evaluation and policy analysis. mei/juni, vol. 1. no. 3, 1979.
Wolf, R. L, Some generic considerations in socio- educational evaluation. Studies in Educational Eva- luation, Vol. 6, 1980, 157-163.
Worthen, B. R. & J. R. Sanders, Educational naliia- non: theorvandpractice. Worthington: Ohio, Char- les A. Jones, 1973. |
Wulf, Ch., Evaluation. München: 1972. Curriculum vitae
zie Pedagogische Studien. 1981, 58, p. 405 Mamtscripl aanvaard 6-l()-'8I |
v/.V(7/t' Sliulü'il 1
-ocr page 200-
Kunstzinnige vorming: proces en produkt
In 1951 werd de 'International Society for Education through Art' opgericht. Een van de initiatiefnemers was Sir Herbert Read, die kort daarvoor zijn invloedrijke 'Education through Art' had gepubliceerd. INSEA stelt zich ten doel de kunstzinnige vorming in en buiten het onderwijs te bevorderen. Daartoe organiseert de aan UNESCO gelieerde organisatie interna- tionale conferenties, waar kunstenaars, kunst- zinnige vormers, kunsthistorici, kunstpedago- gen en (kunst)beleidsvertegenwoordigers met elkander congresseren over recente ontwikke- lingen in de kunstzinnige vorming. Dit maal was het de beurt aan Nederland om het 24ste INSEA-congres te organiseren. Onder de titel 'Kunstzinnige vorming: proces en produkt' ging op 10 augustus 1981 in de Rotterdamse Doelen het congres van start. Kosten ncxh moeite waren gespaard om het gebeuren dat de gehele week zou duren tot een succes te maken.
De buitenlanders onder de ruim 800 bezoe- kers die zo'n 40 landen vertegenw(X)rdigden moeten de indruk hebben gekregen dat Neder- land een bijzonder kunstlievend land is. De opening werd luister bijgezet d(x)r de aanwe- zigheid van de koningin en de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, terwijl de minister van CRM en de burgemeester van Rotterdam naast Ivan Dich tot de openings- sprekers behcx)rden. TcKh zou deze indruk niet terecht zijn. Kunstzinnige vorming is er in het Nederlandse onderwijs lange tijd bekaaid vanaf gekomen. Pas de laatste jaren lijkt er mede door de mogelijkheid om kunstzinnige vakken als (keuze-)vak in het examenpakket van het voortgezet onderwijs op te nemen enige verbetering te zijn opgetreden. Het is echter de vraag of deze verbetering zich onder druk van een tanende economie en het onjuiste imago van 'luxe-vak' voortzet. Bovendien staat de kunstzinnige vormers die versnipperd in tal van instellingen ontwikkelings- en begelei- dingswerk verrichten een drastische reorgani- satie te wachten. Mede vanuit de noodzaak tot bezuinigen gaat de overheid binnenkort over tot de liquidatie van een aantal instellingen waarna één landelijk instituut voor de kunst- zinnige vorming (het LOKV) het werk zal moeten overnemen. Ook in de buitenschool- se kunstzinnige vorming maakt men zich extra zorgen nu de creativiteitscentra, muziekscho- len e.d. door de decentralisatie van bestuur rechtstreeks afhankelijk worden van budgette- ring door de gemeentelijke overheden. |
Het is in deze zorgelijke positie dat het rechtvaardigingsprobleem c.q. de vraag naar de noodzaak van kunstzinnige vorming de kunst- zinnige vormers als een molensteen om de nek hangt. Het is eveneens in deze benarde positie begrijpelijk maar jammer dat het INSEA-con- gres soms meer het karakter kreeg van een beurs waar paraderen voor de buitenwacht centraal stond, dan van een collegiale idee- enuitwisscling waar ruimte was voor kritiek en gezonde twijfel. Zo werd de argeloze bezoeker reeds bij registratie en vervolgens bij de 'dcKU- menta' voorzien van allerhande materiaal, dat weliswaar deels informatief van aard was, doch tevens moest dienen als bewijs hoe actief aller- lei organisaties op het terrein van de kunstzin- nige vorming wel bezig zijn. Een aantal lezin- gen ademden dezelfde sfeer uit, zoals van de Bulgaarse dichteres, tevens onderminister van onderwijs van haar land, die de volgende vcr- klarirlg mtKht afleggen: 'Het humanitaire stre- ven van INSEA naar een esthetische en har- monieuze ontwikkeling van kinderen en een gelukkige jeugd voor hen in onze verander- lijke, rusteloze wereld, verwannd d(X)r de h(xip op vrede en een prachtige toekomst, stemt vol- ledig overeen met de-taken en doelstellingen van ons onderwijssysteem en met het stand- punt dat ons land in deze inneemt." Een filosofe uit India kwam verkondigen dat 'het doel van kunstzinnige vorming is om de ziel te leren werkelijke sch(X)nheid te herkennen en te waarderen . . .' Een Franse professor had 'het gevcK-l, dat er in de ons omringende dagelijkse ruimte nog een pcxil is, weliswaar verborgen. |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 194-174 157
-ocr page 201-
maar vol betekenis, die onze zintuigen niet waarnemen ..'Volgens mij zijn we goede woordgoochelaars en erg sterk in het bedenken en uitroepen van kreten om onze eigen verwar- ring voor de buitenwereld te verbergen', meende de oude rot Kenneth Marantz terecht.
Boeiender en overtuigender dan de talrijke opinies en verklaringen waren de sprekers die - dikwijls ondersteund door gedegen audiovi- suele presentaties - probeerden aan te geven hoe zij in concreto met programma's en projec- ten in de weer zijn. Daarbij bleek dat er wel degelijk naar zinvolle oplossingen gezocht wordt voor methodische problemen bijvoor- beeld voor kunstbeschouwing en de evaluatie- problematiek. Ook werd duidelijk dat kunst- zinnige vorming voor uiteenlopende groepen iets kan betekenen zoals voor kinderen in ach- terstandsituaties, gehandicapten en gedeti- neerden (het 'Bajesproject"). Het leuke van een congres van kunstzinnige vormers - waar- bij de beeldende vormers overigens sterk de overhand vormden - is dat er niet alleen veel was te horen, maar ook te zien. In de gangen van de Dcx-len stonden enige kilometers schot- ten opgesteld waarop men tekeningen, werk- stukken, foto's, en videotapes uit velerlei lan- den kon bezichtigen. Een aanstekelijke ten- t(xinstelling, waar menig diKcnt ideeën heeft kunnen opdoen.
Evenals dat op het voorgaande INSEA-con- gres- v(xir de eerste keer - gebeurd was, werd in Rotterdam een tweedaagse pre-conference georganiseerd met een researchachtig karak- ter. Zo'n zeventig personen waren hiervcxir uitgenodigd, waaronder belangrijke sprekers Van het htxifdcongres. Een IK-tal inleidingen ^erd gehouden rondom een drietal thema's te \veten 'ideologie en kunstzinnige vonning'. 'le- fi-Mi en kunstzinnige vorming' en 'evalueren en •'kunstzinnige vorming'. Een enkele lezing hoorde in dit rijtje niet thuis, maar had slechts ^i-'cr zijdelings met het onderweqi van dcK'n (hijvoorbeeld het cross-cultureel onderzix;k Van Wilson naar kindertekeningen). De werk- vormen van de pre-conference waarbij met van
Voren aangewezen 'reactors' en 'assessors' ^■erd gewerkt stonden hier borg vcx>r meer 'discussie.' |
Het felst laaide de discussie op tussen de ^"lerikanen en de Duitsers. De Duitsers %cr- 'xxrhenden de in de zestiger jaren furore ma- kende "Visuele Communicatie' niet. Zij be- toogden dat kunstzinnige vorming duidelijk verbanden moet leggen tussen maatschappe- lijke en politieke verschijnselen en kunst of liever visuele omgeving. Want kunst wordt in deze visie op kunstzinnige vorming ruim opge- vat; niet alleen wat doorgaans in musea te vin- den is, maar ook industriële vormgeving, mas- samedia, massaproduktie en reclame behoren in de kunstzinnige vorming geanalyseerd te worden. De Amerikanen daarentegen bleken veel strikter kunstgericht. Zij vinden dat leer- lingen inzicht moeten verwerven in de culturele verworvenheden van een samenleving. Welis- waar erkent iemand als Eisner dat maatschap- pelijke en politieke achtergronden een rol spe- len, maar zijn standpunt is simpelweg dat de kunstleraar zich bij zijn unieke leest moet hou- den en geen leraar maatschappijleer kan zijn.
Deze verschillen in waardenoriëntaties kwamen in de pre-conference tot uiting in de keuze van onderwerpen en onderzoeksbena- dering. Zo hielden de Duitsers zich dikwijls bezig met kwesties als de identiteit van het vak (Zacharias), de ideologische vooronderstellin- gen (Kerbs) en de rol van de kunst binnen het vak (Giffliorn). De Amerikanen waren vcxiral geïnteresseerd in de relatie tussen cognitie en kunst (Zernich en Hardiman) en in het meten van 'artistiek talent' (Clark). De laatste gaf aan- leiding tot veel discussie d(X)r het meten van talent te vergelijken met het meten van intelli- gentie; Clark hoopt eenmaal zover te komen dat het 'ware talent' vriK'gtijdig ontdekt zou kunnen worden. In hun onderztxïksbenadering gaven de Duitsers vooral de vtxirkeur aan (ver- gelijkend) historisch onderzwk en monografi- sche studies (Kläger); de Angels;iksische on- derzoekers waren specifieker bezig met de con- structie van (attitude-)schalen en begrippen- t(x;tsen (Moloney). HtKwel de confrontatie bij tijd en wijle boeiend was, was hij niet erg vruchtbaar. Te veel bleef de discussie moei- zaam steken in de identiteit en afliakening van het vak. waardoor researchproblemen te wei- nig aan de orde kwamen. Vragen als 'hoe krijgt men greep op het leerpnxres in de kunstzinnige vomiing?'. 'welke macrcvonderwijskundige en cuItuurs(viologische noties zijn geschikt om kunstzinnige vorming maatschappelijk te ver- klaren?' en 'hoe ontwikkelen we een weten- schappelijk instnmientarium vixir onderzcx:k naar kunstzinnige vorming?' werden nauwe- lijks gesteld en bleven dus zonder antwixmi. Dat was jammer, maar misschien nuKhten we |
l'c(l(ii;o);ischc Sniilicn 1
-ocr page 202-
dat op een zo'n lange tijd door onderzoekers gemeden terrein nog niet verwachten. Al met al leverde het INSEA-congres een interessante confrontatie op van gedurfde theorieën, specu- latieve beschouwingen en soms boeiende prak- tijkbeschrijvingen die illustratief is voor de stand van zaken in de kunstzinnige vorming. Dat uit zo'n confrontatie 'vanzelf verbetering voortvloeit, zoals sommigen geloven, is niet vanzelfsprekend; men behoort er ook systema- tisch, precies en kritisch naar te zoeken. Omdat dit laatste de bedoeling is van research, kunnen ook onderzoekers voor de verdere ontwikke- ling van de kunstzinnige vorming als serieus en |
inspirerend leerstofgebied nog veel zinvol werk verrichten.
M. van der Kamp
Noot
1. Alle lezingen van de pre-conference en (samen- vattingen van) de discussies worden gebundeld tot een congresboek dat voor ƒ15,- besteld kan wor- den bij de Stichting Centrum voor Onderwijson- derzoek, Singel 138, Amsterdam (020-264547).
Manuscript aanvaard l8-9-'8l. |
196 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 203-
De ontwikkeling van een onderwijsleerpsychologie
Op 22 januari 1982 hield professor C.F. van Parrcren zijn afscheidscollege als hoogleraar in de psychologische functieleer aan de Rijksuni- versiteit van Utrecht. Het is passend in dit tijd- schrift, dat als ondertitel heeft: 'Tijdschrift vcxir onderwijskunde en opvoedkunde", daar aan- dacht aan te besteden. Tenslotte is Van Parre- ren één van degenen (één van de weinigen) geweest, die met grote evidentie zijn stempel heeft gednikt op de onderwijskunde zoals die momenteel in Nedcriand reilt en zeilt.
In de 50er jaren, toen Van Parreren als ieerpsychoI(X)g van zich deed spreken, was er nog geen sprake van onderwijskunde. Binnen de pedagogiek bestond een werkterrein dat de naam "schoolpedagogiek" had; ook binnen de psychologie was een aandachtsveld 'schoolpsy- chologie". Sch(Hilpedagi)gen bepaalden zich vooral tot de didactiek (o.a. van het aanvanke- lijk lezen en rekenen), schoolpsychologen tot aanshiitings- en selectieproblematiek en de daaniiee gepaard gaande psychometrische me- thoden (tests), nieorieën over ondcreijslecr- processen waren (zeer) gering in getal; als "mo- derne" theorie konden in die tijd slechts gelden Ji^ opvattingen van Selz-Kohnstamm, die o.a. via Pedagogische Studiën aan het Nederlandse «nderwijs werden uitgedragen. Amerikaanse ^behavioristische leertheorieën hebben in Ne- derland nooit wortel kunnen schieten.
AlhiK-wel dit t(KMitertijd in het geheel niet in '•'jn bed(K'ling lag, zijn de theoretische concep- ten die Van Parreren in zijn dissertatie van 1 intrtHluceerde, van gr(X)t belang geweest de in de 60er en 7()er jaren zich ontwikke- Jende onderwijskunde. Het waren vooral de "egrippen 'intentie", 'autonomie" en 'interfe- fentic" die, eenmaal als belangrijk onderkend V(X)r het (ondcrwijs)leergebcuren, v(X)rldu- J'end opdoken. Van Parreren zag het leerprtKCs
een ingewikkeld samenspel van opzettelijk. |
vanuit de persoon gestuurd Ieren én van in- vloeden vanuit de leersituatie, de zg.'veldfacto- ren". Deze 'gelaagdheid" van leer- en denkpro- cessen stelde hij o.a. aan de orde in zijn intree- rede 'Pluralisme in de leerpsygologie", ter gele- genheid van zijn benoeming tot lector in de experimentele psychologie aan de Gemeente universiteit van Amsterdam in 1958. Hoe sterk Van Parreren hecht aan dit 'stratiformiteits- principe" blijkt wel uit titel en inhoud van zijn afscheidsrede: 'Bedtx:ld en bepaald".
De theoretische kaders in de school|K'da- gogiek en -psychologie waren in de 5()er jaren echter niet van dien aard, dat er gemakkelijk een verbinding tot stand kwam met het begrip- penapparaat van Van Parrerens theorie. In feite werden pas in de l(X)p van de (lOer jaren in pedagogische kringen, aangcMierd door professor Langeveld. de mogelijkheden derkend, die Van l'arrerens leertheorie had voor de beschrijving van schoolse leerjiriKes- sen. Essentieel hierbij was, dat Van Parreren leren zag als een kwalitatieve ontwikkeling van handelingsstructuren, d.w.z. dat een leerling gedurende het vorderen van een leerjiroces de gevraagde prestatie (spellen, staartdelen, pianospelen) steeds op een andere wijze ver- richt. Deze opvatting over leer- en denkprixres- sen sloot enerzijds aan bij die van de Gestalt- en denkpsychologen (die Van Paneren \ia zijn 'leemieester" Révév. grondig had leren ken- nen), maar anderzijds tiK'h ook bij eisen die didactici ten bchix;ve van hun onderz(x;k stel- den aan een leerpsychologische theorie. Ook sloten Van Parrerens opvattingen uitstekend aan bij de reeds genoemde Nederlandse tradi- tie van Kohnstamms 'Amsterdamse school".
Na zijn benoeming in 1965 aan de Rijksuni- versiteit van Utrecht legde Van Parreren zich steeds meer toe op de bestudering van leeipro- cessen in het onderwijs, aangenuKxligd d(x>r de positieve reacties op zijn werk uit binnen- en buitenland. Zijn tweedelig werk 'Psychologie van het leren" (1960, 1962) werd in het Duits vertaald en vooral de in deel II besproken, uit het interferentie-onderzwk voortgekomen, 'systeemtheorie" werd veelvuldig geciteerd en, o.a. in het vreemde talenonderwijs, tiK-gepast. |
Siiulii'ii 1982 (59) 197—198 07
-ocr page 204-
Aan het eind van de 60er jaren kwam Van Parreren in contact met de sovjetrussische on- derwijspsychologie, allereerst met de opvattin- gen van P. J. Gal'perin. Hierbij kan gesproken worden van 'de schok der herkenning': de es- sentie van de sovjetrussische psychologie is de ontwikkeling van het handelen. De kennisma- king met 'de Russen' leidde al spoedig tot het met Carpay geredigeerde boek 'Sovjetpsycho- logen aan het woord' (1972). De 'boodschap' die Van Parreren tevens van Gal'perin over- nam, was die van het systematische 'sturen' van dat handelen. Deze nadruk op sturing viel in de Nederlandse onderwijswereld slecht. Pas nadat Van Parreren naast het sturen ook het 'banen' van onderwijsleerprocessen had onderschei- den en tevens aangaf dat het uiteindelijke doel van het onderwijs wel degelijk een zelfstandig handelende leerling is, ging de sovjetrussische onderwijstheorie als een vloedgolf over Neder- land. |
De invloed van de zg. cultuurhistorische the- orie wordt de laatste tijd versterkt door de aandacht die wordt gegeven aan de jong over- leden leermeester van Gal'perin, L. Vygotskij. Naast Gal'perin heeft Vygotskij gezorgd voor de ontwikkelingspsychologische invalshoek in de huidige opvatting van Van Parreren over het onderwijsleerproces. In Pedagogische Studiën, waarvan Van Parreren een aantal jaren lid van de redactie is geweest, zijn een groot aantal artikelen gepubliceerd van en over de sovjet- russische onderwijspsychologen, alsmede arti- kelen van Nederiandse en Belgische auteurs die, door Van Parreren geïnspireerd, concreet onderwijskundig onderzoek deden en doen. Door o.a. het werk van Van Parreren is het voor Nederlandse en Belgische onderwijskun- digen tevens mogelijk vergelijkingen te maken tussen de hedendaagse Amerikaanse cogniti- vistische - en de sovjetrussische handelingspsy- chologie.
Voor meer gegevens over leven en werk van Van Parreren kan verwezen worden naar een uitgave, verschenen ter gelegenheid van het afscheid van Van Parreren als hoogleraar te Utrecht: 'C. F. van Parreren: op weg naar een genetische onderwijsleerpsychologie' (Wol- tcrs-Noordhoff, 1982) en naar een videoband 'Pieter Span in gesprek met Professor C. F. van Parreren'. Deze band is te verkrijgen via de Stichting Film cn Wetenschap te Utrecht. De meeste informatie is uiteraard te vinden in de tot nu toe precies honderd publikaties van Van Parreren zelf.
P. Span
Manuscript aanvaard 23-2-'82 |
198 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 205-
C. T. C. W. Mettes en A. Pilot, Over het leren oplossen van natuurwetenschappelijke proble- Wf«. Proefschrift/CDO-rapport 42, Enschede (TH Twente) 1980.
Geëxcerpeerd in: C. T. C. VV. Mettes en A. Pilot, Onderwijs in het oplossen van vraagstukken. CDO-rapport 14, Enschede (TH Twente), 1980.
Dit dubbelproefschrift d(x;t verslag van het ontwerpen, inv(x;ren en evalueren van een on- derwijsopzet voor het Ieren oplossen van na- tuurwetenschappelijke vraagstukken. Ik raad alle lezers van Pedagogische Studiën aan de samenvatting ervan in het tweede hierboven gencK-mde rapport te lezen. Het gaat om be- langrijk baanbrekend werk. Wie zelf op het terrein van het probIeemoplossingsondcr\s-ijs of studievaardigheidslessen bezig is, heeft het prwfschrift zelf natuurlijk al gelezen. Vooral deze laatste omstandigheid motiveert mij af te ^^^jken van wat de redactie van Pedagogische Studiën als gewenste vorm voor boekrecensies i'-iet, en meer de nadruk te leggen op waarom dit boek belangrijk is en minder op wat er iillemaal in staat.
Op tal van plaatsen in de literatuur zijn be- schrij\ingen te vinden van het eigenaardige ge- inig van beginners die. na een theoretische inleiding in een of ander wiskundig of natuur- kundig domein, voor het eerst opgaven moeten maken. I3eginners lezen de opgaven niet goed, zt nemen niet de tijd om zich te oriënteren, ze laten zich afleiden door associatieve invallen, ze ^ijn te haastig en proberen te veel tegelijk te heel prille beginners bezondigen zich aan l^anketletteralgebra", allemaal administreren 2e slordig en zelfs meer gevorderden kunnen, in 'beginnerssituatie", maar al te vaak op ille- gi'iem denken worden betrapt. Enzovtxirt! Ik n<K>mde dit gedrag eigenaardig, een neutrale '"-""■ni, uit de betreffende literatuur krijgt men •-'chter meer het idee dat het om iets tenhemel- schreiends zou gaan. Op het eerste gezicht lijkt dat overdreven. Tenslotte storten ook in Ne- derland bruggen meestal niet in en onze indus- trie levert alleriei ingenieuze produkten; blijk- baar lukt het binnen het bestek van het huidige onderwijs velen toch het beginnersstadium te boven te komen. Kernpunt voor de onderwijs- kundige emoties lijkt te zijn dat het huidige onderwijs te weinig moeite doet om de eigen- aardige fase in dit soort leerprocessen te ver- korten, terwijl dat wel zou kunnen. Waar het aan ontbreekt is 'probleemaanpak-onderricht', of 'heuristisch onderwijs', of hoe men het ook wil noemen. Feiten worden onderwezen, be- grippen en hun relaties, principes en ook stan- daard-bewerkingen. maar aanpaksystemen die de leeriing in staat stellen ook niet-standaard- opgaven aan te vatten, vallen meestal buiten de horizon van het expliciete onderwijs. |
Tegen deze diagnose lijkt weinig in te bren- gen. Vóór dat we ons echter dcxir onze onder- wijskundige bezorgdheid en verontwaardiging laten verieiden tot onbezonnen hulpverieners- gedrag, is dunkt mij enige retlexie op zijn plaats. Hix; komt het dat ondenvijs in aanpak- gedrag zo zeklzaam is7 De wis- en natuurkun- devakken staan daarin niet alleen. Heeft u le- ren vertalen, samenvattingen leren schrijven? U heeft zelfs luxiit onderricht gekregen in hoe men het beste een rijtje uit het hoofd kan leren! Maar uit het hcxifd leren is toch helemaal niet goed. pompen is iets dat vermeden mixït wor- den, dat schijnt algemeen de opvatting van on- derwijskundigen te zijn. Aha, en tiKh bestaat er nuttig en leerbaar aanpak gedrag voor in- prent-opgaven; blijkbaar zijn 'het onder%\ijs' en de onderwijskundigen het ook wei eens!
Sommig aanpakgedrag moet maar niet wor- den onderwezen. Waarom eigenlijk niet. bij- vcxirbeeld in het geval van uit het hoofd leren? Misschien kunnen we van dat voorbeeld iets leren. Zou het dit kunnen zijn dat het kennen van de stof zoals een memotechniek dat reali- seert, (bijvoorbeeld, de namen van de 12 her- senzenuwen hangend aan de beginletters van een ezelsbnig), niet het soort kennen is dat wordt nagestreefd? Waarschijnlijk wel. En daarmee zijn we dan m.i. op het spixir van een van de belangrijkste beletselen vcxir gericht |
''i-dagogische Studiën 1982 (59) 199-203 199
-ocr page 206-
aanpakondervvijs in het algemeen: de eis van zowel docenten als studenten dat onderwijs van de aanvang af kennis aanbrengt die van de- zelfde orde is als de kennis in het gewenste eindstadium. Iemand die in alle houdingen en standen de hersenzenuwen moet kunnen aan- wijzen en benoemen (het gewenste eindsta- dium) moet niet beginnen met ze aan een ezelsbrug te hangen. Iemand waarvan men uit- eindelijk wil dat hij reële situaties kan mathe- matiseren, moet men niet leren ingeklede sommen 'vanzelf algebraïsch op te lossen, want dat is eigenlijk slechts het sluitstuk van het gewenste proces. Enzovoort. Laten we in het midden laten of deze eis onderwijskundig aan- vechtbaar is (ik denk van wel), duidelijk is dat onderwijskundige initiatieven om aanpakon- derricht in te voeren uitsluitend geaccepteerd zullen worden wanneer het voorgestelde aan- paksysteem gegrond is in het onderwezen vak zelf en in de ervaringen van zijn beoefenaren. In dat opzicht is het proefschrift van Mettes en Pilot dat wij hier bespreken (en trouwens ook de eerdere studie van Crombag, van Wijker- slooth en Cohen over rechterlijke beslissingen) exemplarisch te noemen.
Mettes en Pilot hebben uit vele en uiteenlo- pende bronnen geput om tot een ontwerp van wat zij een Gewenst Handelings Verloop noe- men te komen: hard op denk-protocollen van beginners en experts, de ervaring van dcK'en- ten, de algemene en de op bepaalde vakken toegespitste literatuur over problccmoplosscn en uit nog veel meer. Wie vcxir een soortgelijk probleem komt te staan zal uit de beschrijving die Mettes en Pilot van het vericxip van hun ontwerp-pr(x:es geven zeker iets nuttigs kun- nen putten, al was het maar de tr(H)st dat de verhouding tussen transpiratie en inspiratie bij scheppend werk blijkbaar een universele con- stante is. Belangrijk voor ons punt is dat de aanpakstructuur waar Mettes en Pilot uiteinde- lijk op terecht komen een natuurkundige is, d.w.z. geheel rcchtvaardigbaar vanuit de aard van dat vak en de ervaring van haar beoefena- ren. De kern ervan, die betrekking heeft op het eigenlijke oplossingsprtx'es - volgend op een uitgebreide probleem-oriëntatie en gevolgd d<x5r evaluaties - is in de literatuur ook be- schreven als het Marples Algoritme (Marples, 1974). |
De essentie van deze methode is dat 'achter- waarts' werkend, d.w.z. uitgaande van het ge- vraagde, een set vergelijkingen wordt gez(xht die als een geheel kan worden opgelost (bijv.: Gevraagd is A; om A te berekenen is B nodig; B zou berekend kunnen worden als C bekend was; gelukkig kunnen we C direct berekenen, dus . ..). Het is geen blinde procedure. Om de zoekruimte te beperken wordt uitgebreid ge- bruik gemaakt van de informatie die de vooraf- gaande oriënterende fase heeft opgeleverd. Zoals het door Mettes en Pilot is ontworpen en zoals het ook aan de studenten wordt gepresen- teerd is het gewenste handelingsverioop (GHV) geheel op (een bepaald soort) natuur- kundige problemen toegesneden en, zoals ge- zegd, acht ik dat een sterk punt uit een oogpunt van acceptabiliteit voor docent en student.
Tegelijkertijd is het GHV echter ook de be- lichaming van een aantal zeer algemeen bruik- bare heuristische methcxlen. Luger (1981) laat bijvcxubeeld zien dat het Marples Algoritme - de kern van het uitvoeringsgedeelte van het GHV van Mettes en Pilot - een variant is van het algoritme van de bekende General Pro- blem Solver van Newell en Simon en dat is weer een variant van de zeer algemene methode middelen-doelenanalyse. Ook in dit opzicht acht ik werk van Mettes en Pilot exemplarisch. De lezer is wellicht bekend met de discussie over wat de voorkeur verdient: ondenvijs in algemene heuristische methoden, dan wel in vakspecifieke heuristieken. In deze discussie trekken de laatste meestal aan het langste eind om een aantal redenen \vaar\'an de grotere acceptabiliteit voor 'het onderwijs' al is ge- n(x:md. De formulering van de tegenstelling is echter onjuist en verwarrend. Natuurlijk willen sse onze studenten door middel van heuristisch onderwijs óók, of misschien zelfs juist voorbe- reiden op het aanpakken van de 'echte' pro- blemen die ze in hun vak zullen tegenkomen. En dat zijn ongeveer per definitie problemen waar specifieke heuristieken (d.w.z. met een beperkt toepassingsbereik, meestal vakgelxMi- den) ons niet aan een oplossing helpen. Dan moet de probleemoplosser een van de alge- mene heuristische methoden gebruiken. De onderwijskundige vra;ig is dan hoe we deze algemene meth(Klen in het onderwijs presente- ren: als algemene principes, met v(K)rbeelden en opgaven uit alleriei gebieden, waar iedereen wel wat van weet, of zullen we de principes kleden in de specifieke termen van het vak en de voorbeelden en opgaven van onze heuristi- sche cursus eveneens putten uit het vak zelf Mijn v(H)rkeur gaat uit naar het laatste, oni |
200 Pedagogische Studiën Pedagogische .Studiën 1982 (59)
-ocr page 207-
diverse redenen. De meest doorslaggevende daar\an is voor mij deze, dat men een alge- mene methode, zoals bijvoorbeeld middelen- doelenanalyse, alleen goed kan krcn beheersen binnen domeinen waar men veel kennis over heeft. De psychologische kern van de algemene methoden is nl. de verstandige 'management' van véél kennis. Een vakinhoudelijke inkleding van de aanbieding ü la Mettes en Pilot is dus niet optioneel maar 'verplicht". Men is er daar- mee natuurlijk nog niet. Wat vakinhoudelijk correct is, is voor de beginners meestal niet zonder meer uitvoerbaar. Er zijn onderwijs- kundige aanpassingen nodig van het gewenste handelingsverloop (stappen worden toege- voegd. andere gesplitst, enz. ) en een onder- wijsstrategie die aan het verwachte leerprcKes is aangepast.
Als Mettes en Pilot zouden hebben mogen kiezen, zouden zij zelf waarschijnlijk het liefst exemplarisch worden genwmd, juist op het punt van de theoretische onderbi)uv\ing van hun cursus-opzet in deze twee opzichten. Zij zijn ervan overtuigd dat men daaiviwr in het algemeen het beste bij Galperin c.s. te rade kan gaan. Het is wel mogelijk dat zij daarin gelijk hebben. Het stelsel van Galperin c.s. lijkt mij heel verstandig en bruikbaar wanneer het gaat om het bijbrengen van ingewikkelde hande- lingsstructuren. Even verstandig als de aanbe- velingen van Skintier voor hel dresseren van dieren (je kunt er tenslotte een duif binnen één college-uur mee leren ping-pongen). Nixii in het eerste, nivh in het tweede geval hebben we ni.i. echter met een onderwijs/Ziconc te dcK'ii. met een stelsel dat verbindingen legt lussen de Wetmatigheden van priK'essen enerzijds en on- derwijsvormgeving anderzijds. Hel gaat om meer dan een metluKlologisch-lerminologische 'inesse. l-"en theorie behelst een poging om een \vaarom-vraag te beantwoorden. Dat geldt ook Voor een ondenvijs-lheorie. Ontbreekt dat ^'Icment van verklaringspretentie, dan is een 'onderwijs-theorie' op te vatten als een meer of minder deugdelijk en meer of minder beperkt 'stelsel van aanwijzini^cn. Aanbevelingen, do's iind dont's', kunnen in bepaalde situaties on- deugdelijk blijken; ook Skinner kan geen poes '»-'ren saluerett (denk ik!). Maar daar leert men hooguit iets uit over de beperkingen van de '"'■'ikwijdte van het stelsel, niet iets inhoudelijks "ver h(v menseti, duiven en poezen leren. Uit onderwijsexperiment dat is 'gebaseerd' op Wat ik een stelsel van aanbevelingen noem. valt veel te leren, maar wie geïnteresseerd is in ver- klaring ('hoe komt het nou dat") zal elders te rade moeten gaan. Het een en ander is onver- kort van toepassing op het werk van Mettes en Pilot. We leren véél over een kennelijk zeer vruchtbare aanpak van probleemoplossings- onderwijs; maar over probleem-oplossen en waarom dat zo moeilijk valt te leren ben ik niet wijzer geworden. Waarom, bijvoorbeeld, blijft er ook onder de door Mettes en Pilot gecre- eerde omstandigheden nog zoveel 'begin- ners-eigenwijsheid' over? Verklaren Galperin c.s. trouwens al die evidente onverstandighe- den die de beginner kenmerken? Mijns inziens niet. Kortom: als ik, met genoegen, bij deze nog een pluim op de hoed van Mettes en Pilot steek, dan is dat niet voor de gcK-de theoretische onderbouwing van hun aanpak, maar voor de consequente en systematische wijze waarop zij geprobeerd hebben in de lijn van één bepaalde 'ars dcx:endi" te werk te gaan. Dat heeft evi- dente voordelen boven een eclectische ad hoe benadering. |
Het zal duidelijk zijn dat deze reeensent de studie van Mettes en Pilot zeer hoog aanslaat. Zij verdienen vele navolgers. Hun aanpak heeft zonder twijfel grote generalisatiemoge- lijkhedcn. Het zou daarom ook bijzonder jammer zijn, wanneer de verspreiding ervan beperkt zou blijven tot het Nederlands taalge- bied. Een integrale vertaling van het proef- schrift zelf is niet wat ik op het oog heb. Daar- vcx)r is het boek zoals het er ligt van een al te onverbiddelijke uitviKMigheid. Een exeiperend artikel in dezelfde trant als het reeds genoemde kortere CDC-hulletin (14), lijkt meer geschikt voor de internationale markt.
./. lilshoitt
I'eil(if;<)i;ische Stiulien 201
Mariilcs. l')..Ariiiimailan icchiiiquc in the Solution of problans in mixluinics en clMiidty. Dcpl. iif Lngi- nccriiig, Cambridge: 1474. l.ugcr, O. I'.. Mathcniatic-.\1 nuxlel building in the M>liition of mcchaiiics prublcnis: human protocols aiKl the M\lC\\0ln\0.-.0>i;niiiyeSdcnec.
f'S-n. |
-ocr page 208-
A. Dijkstra, Stigmatisering. Maatschappelijke gevolgen van een afwijkend uiterlijk. Lemnis- caat, Rotterdam, 1979, 119 pag., ƒ21,50, ISBN 906069 403 1.
In dit boek zijn twee delen te onderscheiden. In het eerste wordt uitgebreid aandacht geschon- ken aan het proces van stigmatisering dat ie- mand kan overkomen die lichamelijk onaan- trekkelijk is of een zichtbare handicap heeft. In het tweede deel wordt voornamelijk verslag uitgebracht van een door de auteur verricht onderzoek. In dat onderzoek werd vooral na- gegaan of werknemers met een zichtbare han- dicap gemiddeld genomen een lagere sociaal- economische positie in produktie-organisaties innemen dan werknemers met een niet-zicht- bare handicap.
Het blijkt op tal van gronden onaantrekke- lijk om onaantrekkelijk te zijn. Lichamelijk aantrekkelijke mensen, zo leert in het boek gerapporteerd onderzoek, leggen o.m. gemak- kelijker gunstige sociale contacten, lijken eer- der voor een baan in aanmerking te komen en worden eerder als een respectabel mens be- schouwd dan de minder met aantrekkelijkheid bedeelden. De aantrekkelijkheid van het ge- laat lijkt hierbij een overheersende rol te spe- len. maar ook lichaamsbouw, lengte en gewicht zijn van belang. Een zichtbare handicap leidt eveneens vaak tot sociale verwerping. Vcxiral een gelaatsvérminking bezorgt de gehandi- capte een stigma. Een en ander wordt gedeelte- lijk gepresenteerd in het kader van de etikette- ringstheorie. Daarin zijn drie fasen te onder- scheiden: 1. etikettering, het toeschrijven van een vaak ongunstige identiteit (bijv. invalide); 2. stigmatisering, het behandelen van indivi- duen op grond van deze identiteit en 3. aan- vaarding van de identiteit, het overnemen van de rol die bij die identiteit behoort en verinner- lijking van die identiteit. In het b(x:k staat de tweede fase, de stigmatisering, - men verge- lijke de titel - centraal. De derde fase, aan- vaarding van de identiteit, komt er helaas nogal bekaaid af. Helaas, omdat het in verband met de theorie nuttig is te weten of de geëtiket- teerde zich op grond van de ervaren scxriale reacties inderdaad in overeenstemming met de verwachtingen van de sociale omgeving zal gaan gedragen. Bovendien is dit ook voor de praktijk niet onbelangrijk, omdat dit soort 'self-fulfïlling prophedes' verandering zeer bemoeilijken; de aanvankelijk onjuiste indruk van de ander is immers juist geworden. |
In zijn onderzoek toont de schrijver aan dat de zichtbaarder gehandicapten, ongeacht of het gaat om mannen of vrouwen of om geestelijk, psychisch of lichamelijk gehandicapten, ge- middeld genomen werk van lager niveau ver- richten, en dus minder verdienen dan zij die niet of in mindere mate zichtbaar gehandicapt zijn. De onderzoeksgroep bestond uit ruim 5000 werknemers afkomstig uit 34 sociale werkplaatsen. Een gegeven dat de resultaten nog opmerkelijker maakt, daar, zoals de schrij- ver stelt, juist in sociale werkplaatsen deskun- digen aanwezig zijn die moeten bijdragen aan een optimaal arbeidsklimaat, waarin de gehan- dicapte mens centraal staat. Voorts werd ver- ondersteld, dat stigmatisering kan leiden tot een geringere sociale binding met anderen in de werkplaats, hetgeen tot een veelvuldiger ziek- teverzuim zou kunnen leiden. Zichtbaarder gehandicapten bleken echter niet vaker noch langer te verzuimen wegens ziekte dan minder zichtbaar gehandicapten. Van het onderzoek wordt trouwens op heldere wijze verslag ge- daan en op de resultaten lijkt weinig af te din- gen.
Al met al een nuttig boek met interessante en relevante gegevens.
It'. Koomcn
Jacciues Van Rillaer; Les ///h.v/o/w de la psyiiia- nalvse. Pierre Mardaga, Editeur, Brussel, 1980. 415 blz.
Dit omvangrijke en zeer competente werk - dat ook een redelijke mate van aandacht be- steedt aan Nederlandse auteurs - verdient be- paald ook onze aand;icht. Het analyseert de psychoanalyse in haar historische ontwikkeling van begin tot einde dier historie. I Iet analyseert de psychoanalyse zorgvuldig als praxis en als theorie, en het besteedt bijzondere aandacht aan het therapeutische aspect als zodanig. H<-"' b(x;k sluit af met de vraag, wat er van de psy- choanalyse nog te vervrachten is in de toe- komst. Aangezien uiteindelijk en fundamen- |
202 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 209-
teel dit werk kritisch is gericht, is het dubbel verheugend dat de auteur geheel vertrouwd is met de praktijk van de psychoanalyse. Daar komt bij, dat wij zijn analyse en betoog te zien krijgen in de context van diverse theoretische of experimentele denkers (bv. Popper of Pia- get) van deze tijd, waarbij uiteraard psychoana- lytici als Lacan hun plaats krijgen. Als geheel kunnen wij dit boek zeer aanbevelen voor de geïnteresseerde lezer. Het mag als een waarde- vol unicum een primaire plaats toegekend worden.
M. J. Langeveld
Browne, J. D., Teachers of teachers, a history of the Association of Teachers in Colleges and De- partments of Education. Hodder en Stoughton, London: 1979, 277 pag.. £4.95, (paperback; boards ed.: £ 9.95), ISBN O 340 24461 5.
Dit bock behandelt de geschiedenis van de Britse Asswiation of Teachers in Colleges and Departments of Education (ATCDE).
Deze organisjitie ontstond in 1943 dt)or een fusie van twee oudere, nl. de Training College Ass(K-iation (TCA), die reeds dateerde uit 1891, en de Council of Principals, die in 1913 gevormd werd. In 1976 vond een fusie plaats van de ATCDE met een andere associatie tot de National AssiKiation of Teachers in Further i'nd Higher Education.
Het biK-k behandelt na een korte bespreking Van de twee organisaties waaruit zij ontstond, de ontwikkeling van ATCDE van 1943 tot 1976.
De ATCDE was een organis;itie die zich niet Jilechts bezighield met de behartiging van de Ixiangen van haar leden, maar zich ingeviilge haar doelstelling ook richtte op „de bevorde- nng van de theorie en praktijk van de opleiding Van onderwijsgevenden". Het boek schetst op ^elke wijze de ATCDE getracht heeft deze ^(KMstelling te realiseren, en geeft daarmee te- ^^■"ns inzicht in de ontwikkelingen die zich in de ^«-'schreven periode voordeden in het Engelse onderwijs en in het bijzonder in de opleiding leerkrachten.
wie geïnteresseerd is in de wijze |
waarop een organisatie van opleiders een rol kan vervullen in de ontwikkeling van de oplei- ding, is dit een waardevol boek.
F. K. Kieviet
Alice Miller,Anfang nar Erziehung. Suhr- kamp Veriag, Frankfurt a.M, 1981, 322 pag., DM. 28.-, ISBN 3 518036394.
Dit omvangrijke en tragische boek geeft uit- voerig de ideologie van de opvoeding als res- sentiment en machtsmisbruik der ouders e.a. opvoeders als centraal thema. De ernstig trau- matische opvoedingsbelevingen en traumatise- rende instelling van ouders wordt er geheel en vernietigend tot wat 'ouders nu eenmaal altijd met hun kinderen doen'. En zo ontstonden dan Adolf Hitler e.a. gruwelpersonen. De 'Folgen der als Erziehung bezeichneten verborgenen Machtsausübung' worden als alles wat opvoe- ding heet gegeneraliseerd. En de 'Studenten der Psychologie an den Universitäten <ler- nen> vier Jahre lang, den Menschen als Ma- schine zu betrachten, um sein Funktionieren besser in den griff zu bekommen'. Op een ho- ger niveau wordt, wat in Nederland een ;ian\ al op prof. G. A. Kohnstamm opleverde, hier uitgewerkt. Oji z'n nK)oist weet nu de opvoe- dersgeneratie wat /.cniet moet doen, maar niet wat ze wei mcK't doen. En . . . of dat siK'iale vormen kan aannemen in de proporties van de huidige maatschappij en wereld ... en hoeveel eeuwen dat neemt? Mogen wij eigenlijk wel kinderen hebben.' Ook om andere redenen dan de hier aangevoerde kan men deze vraag stellen. Mogen wij onze taal eigenlijk wel over- dragen? Vaak is dat niet veel moois immers... zelfs al heeft de mensheid dan ook I lomerus en Shakespeare. Enz. En zo komen we dan tenig in de dagen van Rousseau, die zijn eigen kinde- ren, buitenechtelijk geboren, te vondeling aan- bood. Dat was dan zijn 'Machtsausiibung'. Zo zal dit boek veel mensen aan verdriet en wan- hoop en boosheid iielpen.
M. ./. Langeveld |
Pedagogische Studiën 203
-ocr page 210-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften Info
13e jaargang, 1982, nr. 3
Ideologiekritiek en onderwijsbeleid, een voor- stel voor een methode voor het onderzoek van onderwijsbeleidsnota's, door J. de Jeu Audio-visuele media, ondenvijstechnologie en didactiek. Een poging tot terreinafbakening, door B. Hoogveld
Een geïntegreerde leerling- en systeembege- leiding. Een praktische noodzaak en theoreti- sche uitdaging, door A. G. Bus en W. Meijer Cognitieve ontwikkeling en de relatie onder- wijs - cognitieve ontwikkeling, door F. de Bruijn
Pedagogisch Tijdschrift/Fonon voor Opvoed- kunde
7e jaargang, 1982, nr. 1
Van de redactie, door G. De Corte Prof. dr. Hendrik Nieuwenhuis. Een korte schets van leven en werken, dtx)r F. W. Prins Worsteling met onderwijsvernieuwing op basis van een ideologie, door N. B. Goudswaard Ouderschapsmotieven en opvocdingsd(x;lcn: sexe- en milieuverschillen, d(X)r M.H. van IJzendoom en L. W. C. Tavecchio Faalangst in het onderwijs. Theorie en explora- tief onderzoek i.v.m. begrippen, genese en rc- mediëring, d(X)r E. A. M. Depreeuw Institutie en wetenschap, door J. Bijl Kritische onderwijsvernieuwing, door V. Van Achter
Waarde Collega, door C. De Keyser
Ontvangen hoeken
Bontius, 1. & S. de Korte (Red.), Meisjes in opleiding voor een verzorgend beroep (SVO- reeks58), Revodruk, Harlingen, 1982, ƒ 23,50 |
Bosma, H. A. & T. L. G. Graafsma (Red.), De ontwikkeling van identiteit in de adolescentie. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1982, ƒ24,50
Breuval, N., Communicatie, vorming en op- voeding, Uitgeverij Acco, Leuven/Amersfoort
Corte, E. De (Red.), Onderzoek van onder- n ijsleerprocessen, Stromingen en aktuele on- derzoekthema's. Bijdragen tot de Onderwijs- researchdagen 1981 (SVO-reeks 53), 1982. Flevodruk, Harlingen, ƒ31.-
Furneaux, B. & B. Roberts, Het autistische kind. Handreiking voor opvang en begeleiding (vertaling van: Autistic children. Teaching, Community and research approaches, 1977), Uitgeverij Intro, Nijkerk, 1981, ƒ 27,50
Moor, J. M. H. de & B. T. M. van Waesberghe, Motoriek en intelligentie. Monografie over mo- torisch gehandicapte kinderen. (Orthovisies - 14), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ25,-
Rietveld, A. C., B. J. M. Schut & A. 'Hi. J. Sistermans, Iwren onderwijzen, Interfacultaire Vakgroep Lerarenopleiding R.U., Leiden. 1982, ƒ23,-
Schulz von lluin. F., 'Hoe bedoelt u'?'. Een psychologische analyse van menselijke commu- nicatie, Wolters-Noordht)ff, Groningen, 1982,
ƒ 1-V
Vroeijenstein, A. I. (Red.), Hel universitair onderwijs. Hen veld van onderztwk. Bijdragen tot de Onderwijsresearchdagen 1981 (SVO- reeks 56), Revodnik, Harlingen, 1982, ƒ 27,-
Wolbcrt, R. G. M. (Red.), Onderzoek naar schoolwerkplanning. Bijdragen tot de Onder- wijsresearchdagen 1981 (SVO-reeks 52), Fle- vodmk, Harlingen, 1982, ƒ 25,50
Ontvangen rapporten
Mennes, M. A., Verioren talent. Een verslag van studiestaking- en - vertraging. Psychologisch Adviesbureau V(wr studenten. Utrecht |
204 Pedagogische Studiën Pedagogische .Studiën 1982 (59)
-ocr page 211-
C. F. vanPARREREN
Samenvallinf^
Erkonins' speltheorie, zoals die door hem is uiteengezet in zijn hoek "Psychologija igry' (Duitse vertaling: Psychologie des Spiels), wordt in dit artikel sattiengevat en aan een kritische analyse onderworpen.
Eikonin zet zich af tegen biologische drift- en adaptatie-theoricï'n van het spet en wijst op de verschillen tussen het spel van mens en dier. Hij ziet het .spel van kinderen als een sociaal ver- schijnsel, naar ontstaan en naar inhoud. De .w- ciale inhoud van het .spel komt het mee.st onver- huld tot uiting in wat hij als het volontwikkelde spel beschouwt, nl. het rollenspel, dat in de kleu- terfase zijn hoogtepunt bereikt. In de rol voert l'et kind in gegeneraliseerde en verkorte vorm de handelingen uit, die het de volwas.sene met de overeenkomstige rol in de siKiale werkelijkheid det verrichten. Met de rol hangt ook de functie Van het .spel in de ontwikkeling van het kind samen: hel kind beleeft emotioneel de sociale relaties tussen de volwa.ssenen en er\ aart de zin Van hun activiteit. Het wordt zjch tevens bewust, 'lat het nog niet volwa.s.sen is, waaruit het motief <>m 'groot' te worden ontspringt.
El'konin laat aan de hand van ob.ser\'atie- en ''^perinwntele interxentie.studies zien, Ihk' het >^<>lleiispel zich ontwikkelt en wat de voorstadia ervan zijn. Hierop worden ook trainingse.xperi- "'cntengebaseerd voorkinderen die, door welke ^iiindicap dan ook, niet tot normale spelactiviteit komen.
In de kriti.sche analyse wordt voornamelijk t'an de hand van recent westers spelonderzoi-k Hi'con.stateerd, dat ondanks de aanzienlijkeposi- "cve waarde van El'konins theorie en het onder- ^"i'k waarop hij zich ba.seert, dit werk ook tekor-
itink Prof. Dr. M. F. Tijning, Dr. li. A. A. Vcmiccr
mijn vrouw hartelijk vwr hun bcrciclwilHghcid het '^'n,pronkclijke manuscript kritisdi dix)r tc lezen, hun opmerkingen heb ik veel geprofiteerd. |
ten en eenzijdigheden vertoont: met name de in- novatieve functie van het spel, deittvloed van de affectieve sfeer en in verband daarmee de ver- werkingsfunctie van het spel komen bij El'konin niet tot hun recht. Daar tegenover worden als positieve kwaliteiten genoemd de gedetailleerde uitwerking van het idee van de smiale bepaald- heid van hel spel, en de herkenbaarheid van de gepo.stideerde samenhangen vanuil de dagelijkse ervaring.
1 De sociale bepaaldheid van het si)el
In het v(K)nv(H)rd, waarin El'konin dc ont- staansgeschiedenis van zijn bcK'k schetst, vat hij samen wat volgens hem de voornaamste hij- dragen zijn die liet sovjetonderzix-k na Vy- gotskij aan de psychologie van het spel heeft geleverd. Als eerste nwint hij daarbij de hypo- these van het historische ontstaan van het hui- dige kieuterspel. Het rollenspel van de kleuter is geen biologisch, driftmatig bepaald ver- .schijnsel, dat ntxxizakclijk in de ontwikkeling van het kind moet vtwrkomen, maar het is een sixHaal bepaald verschijnsel. Dat s^-il zeggen, dat het pas in een bepaalde fase van de maat- schappelijk-culturele ontwikkeling van de mensheid is ontstaan, en dat het ook thans in de individuele ontwikkeling van het kind niet spontaan, maar alleen onder invUK-d van de volwassene optreedt.
In het h(H)fdstuk waarin hij andere spelthe- oriet-n en bijdragen tot de psychologie van het spel be.spreekt, werkt El'konin zijn kritiek uil op het 'naturalistische' uitgangspunt van de klassieke speltheorieën, zoals van Groos, Stern, Hühler en Buytendijk. Dit naturalisme komt tot uiting in drie verschillende, maar on- deriing samenliangende grondgedachten van de/.e theorieën, nl. dat het spelen uiting zou zijn van gronddriften of-instincten, dat het spel van kinderen op één lijn te stellen zou zijn met het spelen van jonge dieren, en tiat hel spel een vorm van biologische adaptatie aan de omge- ving zou zijn.
De bepaaldheid van hel spel door één of mccT gronddriften of instincten is aan te treffen
Erkonins roltheorie van het spel: een kritische analyse* |
''cdagogische Studien 1982 205-222 2{).S
-ocr page 212-
in de theorie van Kari Groos (1910), die zoals bekend, het spel zag als een vorm van vooroe- fening van instinctieve gedragsvormen, zoals vechten, jagen e.d., maar ook natuurlijk bij Freud en bij Buytendijk. De laatste nam dit gezichtspunt zelfs in de titel van zijn boek over het spel op: 'Het spel van mens en dier als openbaring van levensdriften' (1932). El'ko- nins bezwaar tegen deze veronderstelling van driftbepaaldheid van de spelactiviteit is, dat daarmee de ontwikkeling van het spelen niet kan worden verklaard. Immers driften worden als onveranderlijke, ahistorische factoren ge- poneerd, en men kan er noch het ontstaan van het kinderspel in de geschiedenis der mensheid, noch de ontwikkeling van het spel bij kinderen in ons huidige culturele milieu uit afleiden. Drifttheorieën verwaarlozen de invloed van de maatschappijstructuur en de sociale interacties tussen kind en omgeving, of ze ontwerpen van deze laatste een verwrongen beeld door een antagonisme aan te nemen tussen kind en men- selijke omgeving. Bekend is, hoe bij Freud en in het vroege werk van Piaget dit antagonisme als oorzaak wordt beschouwd van de vlucht van het kind uit de werkelijkheid in de irreële fanta- siewereld als hcjcdanig het spel zou mcx;ten worden beschouwd.
De gelijkstelling van het spelende kind met de spelende dieren, die v(X)ral bij Grcx» en Buytendijk is te vinden, is bij beiden direct verbonden met het postulaat van de driftmatige bepaaldheid van het spel: bij dieren zouden immers dezelfde gronddriften aan te treffen zijn als bij mensen. Bij Buytendijk steunt dit idee evenwel mede op de observatie van het gedrag van jonge dieren en kinderen. Het spe- len zou bij beiden direct vtwrtvlocicn uit de jeugdige beweging in het algemeen, die o.a. d(X)r een ongerichte bewcgingsdrang zou wor- den gekenmerkt. Karakteristiek vcxir het spel zou behalve deze impulsiviteit de afwisseling tus.sen motorische spanning en ontspanning, tussen aantrekking en afstoting zijn. BercK'md is Buytendijks uitspraak, dat als het kind met de bal speelt (of de p<x;s met de kluwen) de bal ook met het kind speelt cn dc kluwen met de p(x:s. Ei'konin tintkenl niet dc waarde van dtve observaties, maar wijst erop, dat ze eerder een beschrijving van exploratief gedrag, dan van spel in eigenlijke zin geven. Dit verklaart ook, waarom dieren en kinderen vooral spelen met dingen, die niet helemaal vreemd, maar ook niet helemaal bekend zijn cn waaraan dus nog wat nieuws te ontdekken valt. Dat het aanne- men van exploratief gedrag bij hogere dieren gerechtvaardigd is, baseert Ei'konin op het werk van de Amerikaanse dierpsycholoog Hinde (1972) en op de beschouwingen van Gal'perin over de oriënterende activiteit bij dieren (1976). Hoe essentieel Ei'konin het on- derscheid acht tussen exploratief en spelgedrag wordt uit zijn boek niet helemaal duidelijk; waarschijnlijk beschouwt hij de exploratie als een voorstadium van de eigenlijke spelactivi- teit. |
Het adaptatiegezichtspunt, dat ook reeds bij Groos aanwezig is (het spel als vooroefening) is nader uitgewerkt en verdedigd door Karl Büh- ler (1918). Om te verklaren waarom het kind speelt (immers al zou vooroefening de biologi- sche functie van het spel zijn, het kind speelt niet öm zich te oefenen) voerde Bühler het begrip Funktionslust in: het kind zou spelen om het lustvolle karakter van het functioneren zelf. Aan deze Funktionslust werd nu dcxir Bühler een selectieve cn adaptieve waarde tcxïgekend: uit alle door het kind (en het dier) vanwege de ermee te bereiken lustgevcx;lens gerealiseerde acticmogclijkheden worden op den duur die- gene uitgeselecteerd die aangepast zijn aan het milieu. Koffka (1921) heeft er reeds op gewe- zen, dat de d(X)r Bühler bedoelde 'lust' stellig niet met elk functioneren verbonden is, maar alleen met succesvol functioneren. Charlotte Bühler (1931) heeft daarom van Lust der Be- meisteriinfi gesproken. Ei'konin, die deze dis- cussie aanhaalt, verwerpt dit s(x>rt adaptatie- constructies, omdat het mcester-worden een m(xlcl veronderstelt, dat als criterium kan die- nen om er de eigen activiteit aan te Kxitscn. Zo'n mixlel ontbreekt echter in dc biologische visie van de Bühlers. (In El'konins eigen the- orie fungeert het rolgedrag van de volwassene als criterium voor het spelende kind.)
Bij de bespreking van speltheorieën gaat Ei'konin uiteraard ook uitv(x;rig in op dc bij- dragen van Piaget. Hij laat zien, dat in het vr(x;gc werk van Piaget (1923) de psychoanaly- tische visie overheerst, volgens welke het kind speelt tengevolge van het antagonisme tussen kind en omgeving (spel als autistische uiting, als afweer). In Piagets latere studie van het spel (1945) bekritiseert Ei'konin terecht het vrijwi-'l volledig negeren van de invUx'd van de interac- ties tussen ouders en kind cn het feit. dat het rollenspel met meerdere kinderen dcx)r Piaget niet behandeld wordt, d.w.z. juist die vonn van |
206 l'cdagoiiisclw Studien
-ocr page 213-
spel, die door El'konin als 'volontwikkeld spel' wordt beschouwd. Ook tegen Piagets denk- beeld, dat spelen min of meer zuiver assimila- tief gedrag zou zijn (tegenover de imitatie als accomodatie) heeft hij bezwaar. Hierd(x)r zou niet kunnen worden verklaard, dat het spel in de ontwikkeling van het kind een progressieve functie heeft, dat het het kind verder brengt in zijn ontwikkeling. Zonder 'accomodatie" laat zich die voortschrijding immers niet denken.
Wat zijn nu de positieve argumenten van El'konin voor de scKiale bepaaldheid van het kinderspel? Deze worden voor een belangrijk deel aangetroffen in de uiteenzetting van zijn eigen theorie en met name in de experimenten waarop hij die theorie baseert. Een aantal van deze argumenten komt derhalve in de volgende paragrafen aan de orde. Een andere argumen- tatie vinden wij in El'konins tweede hcx)fdstuk, over de ontstaansgeschiedenis van het rollen- spel. Hierin bespreekt hij een grote hcK'veel- heid archeologische en cultureeI-antropok)gi- sche bevindingen. De archeologische gegevens hebben betrekking op opgegraven voorhistiv risch speelgoed. Uit de cultureel-antroptilogi- sche studies leidt hij af, dat het spelen pas tot ontwikkeling is gekomen in een ontwikkelings- fase van de cultuur, waarin kinderen niet direct meer in de volwassen activiteiten ki)nden wor- den ingeschakeld letigevolge van het gecompli- werder worden van deze activiteiten en de er- Wj gebruikte werktuigen. Een overgangsfase Vormt een stadium, waarin bijv. de jongens een ^'leine pijl cn bcxig krijgen om zich alvast te ^'efcnen, alvorens ze met de wapens van de Volwassenen gaan jagen en strijden. Waar kin- deren echter geen toegang meer krijgen tot de Volwassen wereld van activiteiten nemen ze hun toevlucht lot het 'alsof, tot lictieve situ- •"ies. Daarmee verschijnt dan het rollenspel en Zij" wij aangeland hij de kern van El'konins "KMrie.
^ Hvi voloniwikkfide snel als verlolking uin
i-ollcn
Kike speltheorie zal vrcKger of later een ant- ^'Hird mcK-ten geven op de vraag wal s(x.'l is. ^wds in de vorige paragnuif bleek, dat de kritiek van de ene speltheoreticus op de andere vaak op neerkomt, dat wat A als prototype Van spel beschouwt. d(x)r B niet als spel erkend ^"rdt. El'konin verwijst bijv. veel van wat vtxir |
Buytendijk typisch spelen is naar de categorie van exploratief gedrag. En toch had juist Buy- tendijk zich uitgebreid bezig gehouden met de fenomenologische analyse van wat spel in we- zen is. Hierin had hij niet alleen de spelver- schijnselen, maar ook de etymologie van het woord spel betrokken. De vraag is niettemin opgeworpen of er wel zoiets als spel in de zin van een nauwkeurig af te grenzen realiteit be- staat, die in alles wat spel genoemd wordt terug te vinden is. Nog onlangs werd in dit verband verwezen naat Wittgensteins bekende uiteen- zetting volgens welke de verschillende activitei- ten die wij 'spel' plegen te noemen niet meer dan 'familiegelijkenis' zouden vertonen (Hay, Ross & Goldman in Sutton Smith, 1979). Dat zou betekenen, dat er wel alleriei relaties en gelijkenissen tussen afzonderiijke spelvonnen onderling zouden kunnen bestaan, maar dat niet alle spelen onder één door een lijst van gemeenschappelijke kenmerken te definiëren categorie zouden kunnen worden gebracht.
El'konin neemt, zonder overigens diep op de wetenschapstheoretische aspecten van dit pro- bleem in Ie gaan, een tussenpositie in. Er zijn verschillende vormen van spel, die zich na el- kaar en uit elkaar ontwikkelen; er zijn (xik vcxirstadia van het spelen; en ten slotte is er één volontwikkelde vorm van spel; het rollenspel, waaraan meerdere kinderen deelnemen ('va- dertje en moedertje", 'doktertje', eiu..). Merk- waardig gcn(x.'g staat dit volontwikkelde spel niet aan het cinJ van de ontwikkeling. Immers uit het rollenspel ontstaat het spel volgens spel- regels, en het is deze vorm van spel die wij tot in de vc)lwassenheid aantreffen. El'konin behan- delt de ontwikkeling naar het sjk'! met regels wel - hij beschrijft zelfs verschillende experi- menten hierover - maar hij argumenteert ner- gens expliciet waarom hij juist hel rollenspel als kernvorm van het spel heeft gekozen. Waar- schijnlijk zijn wij niet ver bezijden de waarheid als wij aannemen, dat El'konin bij uitstek aan het rollenspel een ontwikkelende functie Ick'- kent. In één opzicht stemt zijn \isie nl. overeen met die van CJroos; beiden vinden dat het spel niet alleen psychologisch, maar ook teleokv gisch moet worden beschouwd, dat m.a.w. niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats nuK't worden gekeken naar de zin die het spel vtxir het spelende kind heeft op het moment dat het speelt, maar naar datgene wat het bijdraagt aan de volwassenwording van het kind.
Niet alleen vormt hel rollens[x.'l als activiteit
I'i'tldgogisihf .Sliuliën 207 |
-ocr page 214-
de kern van de door El'konin beschouwde spelactiviteit, maar ook is 'rol' het centrale be- grip in zijn theorie. Hij kent aan het begrip rol een overeenkomstige plaats toe in de theorie van het spel als Vygotskij (1964) in de analyse van het talige denken heeft toegekend aan het woord-met-betekenis. M.a.w. in de rol is het essentiële van het spelen aanwezig; zou men dit centrale moment nog verder willen analyseren, dan gaat het karakteristieke van het spel ver- loren. Uit de rol vloeien voorts alle verdere wezenlijke kenmerken van het spel voort, nl. de spelhandelingen, de fictieve betekenissen die aan de spelobjecten worden verieend en de sociale relaties tussen de kinderen tijdens het spel. Zo zal bij het stationnetje spelen de lokct- tist die de kaartjes verkoopt (rol en spelhande- lingen) papiertjes uitdelen, die de (fictieve) betekenis van treinkaartjes wordt toegekend, en zullen bijv. de kinderen die de rol van pas- sagiers spelen in de rij moeten wachten tot de lokettist zo ver is dat hij hen kan helpen (rela- ties tussen de spelende kinderen op basis van hun rollen).
Het is duidelijk, dat deze vorm van spel, zo men al m(x;ht aarzelen het als 'volontwikkeld' te kenschetsen, stellig een resultaat van v(x)raf- gaande ontwikkeling is. In EPkonins bock vin- den wij dan ook een uitgebreide schets van stadia die aan het rollenspel voorafgaan. Maar ook in de fase van het eigenlijke rollenspel is er nog ontwikkeling. De eindfase is bereikt, als de nadruk ligt op de sociale rol cn de scxnalc rela- ties tussen de kinderen in hun rollen. De rol heeft zich dan zelfs in zekere zin ten koste van de spelhandelingen ontwikkeld, want in de eindfase krijgen die een sterk gegeneraliseerd cn verkort karakter: de kinderen duiden dan de werkelijke handeling meer aan dan dat ze die in details simuleren. lil'konins beschrijvingen herinneren wat dit betreft aan observaties die Hetzer (1926) deed in haar klassieke studie over de 'symbolische Darstellung'. I£cn van Hetzers proefpersoontjes, die v(M)r moeder speelt, zegt bijv.: 'ik doe het zo, dat als ik mijn schort uit d(x;, dat dat dan is dat ik ga slapen'. Hier gaat het om hetzelfde, wat Vygotskij (1966) als het gaan domineren van de beteke- nis over de handeling beschreef (de omkering van de 'breuk' handeling/betekenis in beteke- nis/handeling). Waar Vygotskij deze ontwikke- ling in verband bracht met het ontstaan van ment;»le handelingen (handelingen die niet meer op een materiële activiteit steunen) merkt |
El'konin in dit verband op, dat de bijzondere vorm van mentaal handelen die wij fantaseren noemen, op deze wijze uit het gegeneraliseerd en verkort handelen in het rollenspel ontstaat. Het is dus niet zo, zoals diverse oude spelthe- oretici aannamen, dat het spel ontstaat uit de fantasie van het kind, maar juist omgekeerd, de vrije fantasie ontwikkelt zich uit het spel.
Het rolbegrip is in El'konins theorie tevens het kernbegrip als het om de ontwikkelende functie van het spel gaat. In de rol handelt het kind alsof het een volwassene met een be- paalde maatschappelijke functie is. Maar al doet het alsof, het ervaart reëel. Door het doen alsof het moeder is van de pop of van het speelkameraadje, moet het kind zich niet al- leen realiseren wat mcxider werkelijk doet, maar moet het zich in moeders activiteiten ver- plaatsen, het moet zich voelen als moeder, en juist daardoor leert het van binnen uit de mc> tieven, de relaties en de nonnen van het vol- wassen handelen begrijpen, aldus El'konin. Door het rollenspel wordt het kind, om het met een term uit de westerse psychologie te zeggen, 'gesocialiseerd". Het is overigens bij El'konin niet duidelijk hoever het van binnen uit begrij- pen van de volwassene in diens scKiale relaties dtx)r het spelende kind gaat. De auteur zegt hierover heel weinig. Dat hij in elk geval niet van mening is, dat het om een volledig, ade- quaat begrijpen gaat, is duidelijk waar hij op- merkt, dat het kind in het rollenspel ondanks zijn zich inleven in de volwassene, zich t(x;h als kind blijft voelen. Het rollenspel maakt het kind juist bewust, dat het nog geen volwassene is, en doet het motief ontstaan volwassen, 'groot' te worden, aldus El'konin. (De vraag is of dit motief niet al eerder in de ontwikkeling optreedt dan in de fase van het rollenspel, die in de late kleutertijd pleegt te vallen).
Het is merkwaardig, dat de auteur zich wei- nig verdiept in deze vragen die zijn theorie oproept. Ook de Moskouse kindcrpsychoUx)g Venger heeft, in zijn recensie van het boek in Voprosy Psichologii (1978), zijn veriia/ing geuit over de kortheid van het laatste hoofd- stuk, waarin de ontwikkelende functie van het spel wordt behandeld. Het was m.i. cH)k ver- helderend geweest, als [il'konin duidelijker had aangegeven in welke opzichten hij afwijkt van de vroegere, gezaghebbende Russische publikaties van Vygotskij (1966) en van Leont'ev (1944) over het spel en waarop hij zijn afwijkende meningen baseert. In het laat- |
208 Pcdu^of^ische Suulicn
-ocr page 215-
ste hoofdstuk van zijn boek noemt hij overi- gens nog wel een aantal andere functies van het spel in de ontwikkeling naast de genoemde. Ik zal daarop in de verdere uiteenzetting van zijn theorie en in mijn kritische beschouwingen in- gaan. El'konin ziet echter de invloed op de ontwikkeling van motivatie en behoeften, waarmee hij de bovenbeschreven socialise- rende functie bedoelt, als de voornaamste func- tie van het kinderepel.
3 Voorstadia en ontwikkeling van hel rollen- spel
Bovenstaande thema's vormen de hoofdscho- tel van El'konins vierde cn vijfde hcxifdstuk. Deze hoofdstukken brengen een schat aan ex- perimenteel materiaal, dat zowel d(X)r El'konin zelf als d(xir diverse vroegere onderzoekers in de Sovjetunie is verzameld. De experimenten variëren tussen studies waarin de nadruk op de observatie van het min of meer spontane spel- gedrag lag, tot regelrechte interventiestudies, Waarin de experimentator opzettelijk storend in het spelverloop ingrijpt. Daarnaast worden "og trainingsexperimenten beschreven.
Wie nu van El'konin één eenduidige en om- vattende visie op de ontwikkeling van het spel '"t het eind van de kleutertijd verwacht, zal na het lezen van deze lux)fdstukkcn, ondanks alle rijkdom en originaliteit van de beschreven ex- perimenten en de eraan verbonden analyses, 'wh een gev(X'l van teleurstelling niet kunnen onderdaikken. Op verschillende plaatsen wor- •Jen stadia beschreven en aan de hand van pro- '^Kollen twgelicht, maar het wordt niet duide- "jk hw die onderscheiden i>peenvolgingcn vati ''•iidia onderiing weer ineengrijpen. M.a.w. de ■■esultaten van de verschillende experimentele onderzoekingen worden onderling onvol- "'x:nde met elkaar vergeleken en in verband gebracht. Een grote synthese ontbreekt. |
zal hier niet proberen alsnog zo'n synthese |e ontwerpen, maar bij mijn weergave van de jnhoud van deze lux)fdstukkcn enigszins l^onins v(H)rbeeld volgen, en mij vixirname- 'JK aan de verschillende reeksen experimenten hun resultaten houden. (Overigens laat de ■■uimte niet tix;, alle beschreven series exjieri- "lenten te bespreken: ik heb vtxiral diegene Jl^i'geziKht, die m.i. het meeste licht werpen op l^onins roltheoretische visie.) Dat ik geen ''^nthese beprwf, is geen kwestie van gemak- zucht, maar komt voort uit mijn overtuiging dat zo'n synthese noch op basis van het door El'konin medegedeelde materiaal, noch op ba- sis van de internationale literatuur over het spel in deze leeftijdsfase tot stand gebracht kan worden. De moeilijkheid is nl., dat in alle mij bekende gepubliceerde studies materiaal ver- zameld is in één enkele of een beperkt aantal typen experimentele situaties, en dat juist de aard en de details van de experimentele situatie aanzienlijke invloed heeft op de ontwikkelings- stadia van het spel die de onderzoeker uit zijn resultaten destilleert. Belangrijk is bijv. of het kind alleen met de experimentator geconfron- teerd is of ook nog met één of meer andere kinderen; hoe in het laatste geval de leeftijds- verhoudingen zijn; welk materiaal de kinderen tot hun beschikking krijgen (bijv. alleen een pop of een hele speelkamer vol speelmateri- aal); wat de experimentator als 'instructie' geeft ("vrij'spelen of spelen van een bepaalde rol); hcx; de experimentator zich gedurende het spel daarin immengt, enzovoort. Op al deze punten verschillen niet alleen de dtx)r El'konin be- schreven experimenten, maar ook diverse be- kende westelijke onderzoekingen (bijv, van Hetzer, 1926, Vermeer, 1955 en McCume Ni- cholich, 1977, om enkele publikaties te nw- men waarin kwalitatief materiaal wordt mee- gedeeld over spelverloop en -ontwikkeling).
Maar ook zonder een synthetische visie op de ontwikkeling van het rollenspel zijn er tix'h vele interessante bijdragen door El'konin cn de dcxir hem aangehaalde sovjetonderzoekers ge- leverd. Ook is er wel een globale lijn aan te treffen in de ontwikkeling van de voorstadia naar het volontwikkelde rollenspel. Ik begin mijn uiteenzetting met de voorstadia, waarmee zich vix)ral I-'radkina. onder leiding van Leont'ev, heeft beziggehouden. (Het werk van I'radkina, uitgevtx-rd in het kader van een kan- didaatsdissertatie uit 1946, is evenmin als veel ander onderzoek dat El'konin behandeld, ge- publiceerd. De weergave \an al dergelijk on- derzoek, vaak in de Stalinperitxle gedaan, is zeker niet het minst waardevolle van El'konins boek.)
Als eerste vixirwaarde v(x)r het optreden van spelhandclingen moet het kunnen hante- ren van olijecten worden genoemd. Daarbij gaat het altijd om objecten die een maatschap- pelijke oorsprong hebben: het zijn hetzij ge- bruiksvcxirw erpen. zoals een lepeltje, een kam, een kussen, hetzij speelgix-d, waarbij nog on-
reilagoi^ische Siiuiiën 209 |
-ocr page 216-
derscheiden kan worden tussen 'uitbeeldend' speelgoed, zoals poppen, speelbeesten en au- tootjes, en speelmateriaal dat voor allerlei werkjes kan dienen (kubussen, bouwblokken e.d.). Niet alleen zijn alle voorwerpen waarmee het kleine kind geconfronteerd wordt, door de volwassenen gemaakt en ontworpen, maar ook leert het kind van de volwassenen waarvoor ze dienen en hoe ze kunnen of moeten worden gebruikt. Terecht wijst Erkonin erop, dat psy- chologen tot nu toe veel meer aandacht hebben besteed aan de eigen vondsten van kinderen bij het manipuleren van voorwerpen in het kader van het oplossen van problemen, dan aan de vraag hoe kinderen de normale manier van hanteren van voorwerpen leren. Bij dit laatste spelen de volwassenen, de ouders of verzor- gers, de doorslaggevende rol: zij laten het kind zien "hoe het moet', zij moedigen het kind aan het ook te proberen, en het kind leert vervol- gens mede onder de aanmoediging en goed- keuring van de kant van de volwassene ('Mooi gedaan!').
Fradkina ondcrz(x:ht nu in het bijzonder, hoe het kind ertoe komt in de handelingen met voorwerpen substiiiities te maken. Er blijken verschillende typen hiervan op te treden. Een kind kan bijv. in plaats van zijn eigen haar te kammen, nu de pop gaan kammen; maar, het kan ook in plaats van met een echte kam te kammen met een stokje gaan kammen. Dit substitueren neemt al in het tweede levensjaar een grote vlucht, waarbij van alles door alles blijkt te worden vervangen, echter met die be- perking, dat'de oorspronkelijke handeling met het ongewone voorwerp globaal uitv(K'rbaar blijft. Overigens kwam Fradkina tot de conclu- sie dat, net als bij het leren van de normale manieren van omgaan met voorwerpen, de volwassene ook tot het substitueren de stoot moet geven. De volwassene 'speelt voor', het kind neemt daarna, met grote animo welis- waar, het substitutiegedrag over.
Fradkina observeerde in de verdere ontwik- keling nog verschillende stadia, die ik hier niet allemaal zal weergeven. Belangrijk is, dat het kind ook weer d(X)r de volwassene ertcK' miK't worden gebracht om het vervangende voor- werp de naam van het vervangen v{X)rv\erp te geven, het stokje bijv. kam te noemen. Uit de elementaire spelhandelingen met vervangende voorwerpen komt nu het rolgedrag voort. Aanvankelijk v(x;rt het kind de facto een activi- teit van bijv. de moeder uit (de pop in badje doen) zonder dat het zichzelf nog mamma noemt, of de pop een babynaam geeft. Ook hier gaat weer, aldus Fradki na, het initiatief van de volwassene uit, die het kind vraagt of ze nu mamma is, en hoe de pop heet. In de verdere ontwikkeling waarin meer poppen of beesten betrokken worden, krijgen deze niet alleen namen, maar gaat het kind over tot 'rollen- spraak', d.w.z. het spreekt voc^r de poppen, en verdraait zowel stem als spreekwijze. |
Het verdere verloop is grondiger onderzocht door El'konin en GerScnzon en wel in het bij- zonder in één van hun series interventie-expe- rimenten. Hierin werd aan één, of aan twee of drie kinderen samen vtx)rgesteld bijv. kleuter- school, thuis eten, of doktertje te spelen. Als het spel eenmaal op gang was begon de proef- leidster vanuit de haar toebedeelde rol inbreuk te maken op de normale volgorde waarin be- paalde handelingen plegen te worden uitge- voerd. Als 'kind' veriangdc ze het tcx;tje bijv. al vóór de soep, of ook suggereerde ze de 'dokter' eerst de bkx;dprik te geven en daarna de arm met een watje met alcohol sch(X)n te maken. Het bleek nu dat, afliankelijk van het ontv\ik- kelingsstadium, kinderen hierop verschillend reageerden. De kleinsten gingen zonder meer op de suggesties van de prixifleidster in, oude- ren daarentegen deden dit niet, waarbij nog verschillende niveaus van afwijzing waren te onderkennen: van niet-gemotiveerde afwijzing via protest in de zin van 'zo gaat het niet' tot een geargumenteerd protest: 'dat kan niet. want ...' Uit deze experimenten concludeert El'ko- nin dat er in de ontwikkeling van het rollenspel vier stadia zijn te onderscheiden:
1. Het spel bestaat uit een stereotiepe/((v/w- linii van dezelfde handeling (bijv. er wordt a1d(xir maar wat te eten gegeven), of er is een onf^cordcndc opeenvolging van hande- lingen. De facto spelen de kinderen rollen, maar ze worden meestal niet benoemd, en als er bij meer kinderen al rollen wurden verdeeld (bijv. van vader en moeder) dan is er nog niets te merken van onderlinge rela- ties tussen de rolfiguren. Op dit niveau worden de interventies van de proefleidster waarmee ze tegen de 'handelingslogica' zondigt zonder meer opgevolgd.
2. De kinderen gaan zich in hun handeling nauw keuriger oriënteren aan de werkelijk- heid: de handelingen worden in hun nor- male volgorde uitgevcKrd en er komen ook |
210 Pedui^ogisdic Studien
-ocr page 217-
méér handelingen voor. Voor het aan tafel gaan bijv. wordt het eten klaargemaakt en op tafel gezet. De kinderen noemen nu ook hun rollen, maar hun rolgedrag uit zich nog alleen in het uitvoeren van een aantal han- delingen. Op dit niveau worden de inter- venties van de proefleider al afgewezen, echter nog zonder commentaar. 3. Op dit niveau is hetzwaariepiint van het spel van de handelingen naar de acior verscho- ven, d.w.z. naar de rol. Er komen meer rollen: in de kleuterschool vraagt bijv. de leidster aan de kcx)kster of die het eten op de tafels wil zetten. Er komen ook veel meer verschillende handelingen in het spel voor. omdat die uit de rol vcxirtvloeien (op de vorige niveaus werd de rol door de han- delingen bepaald, nu is het andersom). Als 'miK'der' zorgt het kind niet alleen voor het eten. maar leest het ook een sprookje voor, brengt het kind naar bed, enz. De 'dokter" ent niet alleen maar in, maar luistert ook naar de ademhaling, neemt de temperatuur op en dergelijke meer. De rollen worden uin ic voren verdeeld en vastgesteld. Tegen het aantasten van de handelingslogica wordt krachtig geprotesteerd, v(x>ral dwr die kinderen, die niet zelf het door de proetleidster in de war gebrachte rolgedrag vervullen.
4- Op dit niveau zijn de rolheirekkintien en de handelingen die daaruit vcxïrtviwien voor de kinderen centraal. Ze berwpen zich bij hun interactie expliciet op regels ('Vwr dat jc aan tafel komt, nux;t je eerst je handen wassen!') De kinderen spreken tegen elkaar in hun eigen roUempntak. Ingrepen van de pr(K'neidster worden nu geargumenteerd afgewezen.
El konin trekt uit dit onderzoek de ciMiclusie, in het spel de siK'iale relaties tussen de ^'(^Iwassenen worden afgebeeld. Hel kind leert zin van het volwassen handelen zien, het ^■i'arom. Het begint met afzonderlijke uil de "i-'m bekende werkelijkheid gegrepen hande- '"iSi-'n, maar houdl zich ver\olgens mcl de nog uiterlijke) vi>lgordc bezig, om zich •^'nsloiie in de redenen vixir die volgorde le ^«-'rdiepen. Wat het kind voluens EFkonin//;<•/ hei sjx-l Ie erl, is de lechnische uilvoering van 'i;indelingen. Dal is niet mogelijk, juist dcxirdal sivihandelingen een globaal, in lalere stadia niin of meer symbolisch karakter dragen. In hel |
spel leert het kind betekenissen, geen technie- ken; die laatste leert het in emstsituaties. Wel is duidelijk, aldus Erkonin, dat het spel op de werkelijkheid betrokken is. Als het kind het doen en laten van een volwassene niet of nauwelijks heeft meegemaakt, kan het diens rol ook niet spelen. Wat het echter wèl speelt is een replica van de sociale betrekkingen tussen de volwassenen in de wereld om hem heen.
4 De rol als centrum van de spelactiviteit van het kind: andere series experimenten
Behalve de experimenten waaruit El'konin de opeenvolging van ontwikkelingsstadia afleidt, bespreekt hij er ook een aantal, die zijn opvat- ting dat de rol het centrum van de spelactiviteit van de kleuter vornit ondersteunen. Hiertw behoort een onderzoek van Slavina, uitgevoerd onder super\'isie van Leont'ev en BoioviC, en gepubliceerd in 1948. Van dit onderzoek, be- staande uil een observatie- en een interventie- gedeelte bespreekt El'konin de resultaten die bij vierjarigen werden verkregen. De kinderen werden met twee tegelijk in een speelkamer gelaten, waarin zich zowel uitbeeldend spcel- gix'd (poppen, meubeltjes, poppenservies, for- nuisje, enz.) als(x)k ander speelmateriaal be- vond. ziials blokjes, bouwstenen, enz. Waar zich nu bij de oudere kinderen snel een geza- menlijk rollenspel ontwikkelde, bleven de kin- deren van iimslreeks vier jaar naast elkaar spe- len, waarbij dat spel bovendien een zeer mono- tcx)n verloop placht te nemen. Een van de kin- deren legde bijv. achtereenvolgens wel veertig poppebordjes op een rij. en op elk bordje een blokje, waarna het de blokjes er weer af ging nemen. Op de vraag van de prwileiilster, wal het kind speelde, antwoordde ze: kleuler- scIkxM, en gevraagd wie zij was, zei ze: de leid- ster. Tenslotte vroeg de priKlleidster wat ze dan deed.en hierop was het antwoord: ik deel de griesmeelpudding uit. (De kinderen krijgen in de kleuterscholen in de Sovjetunie, waar de moeders een volle dagbetrekking hebben, tus- sen de middag een warme maaltijd.) Slavina vond bij deze leeflijdsgrix-p regelmatig dit- zelfde patroon, nl. dat de kinderen een zeer monotoon spel speelden, waarbij het uitbeel- dende speelgiK-d meestal niet eens te pas kwam. terwijl ze bij navraag verzekerden, dat ze een rol speelden. Om na te gaan, welke functie die rol in het spel dan wel had. voerde |
l'cdatiogische Studien 211
-ocr page 218-
de onderzoekster verschillende interventie-ex- perimenten met de proefpersoontjes uit. Ze nam bijv. in een experiment als het bovenbe- schrevene alle poppen, het fornuisje e.d. weg en vroeg opnieuw wat het kind speelde. Het kind hield nu vol, dat het eten klaar maakte of uitdeelde, en was ook door opmerkingen van de proefleidster, dat er nu geen kinderen (pop- pen) meer waren niet van zijn stuk te brengen. In het uiterste geval zei een kleintje: dan eet ik het zelf wel op!
Ook uit een ander interventie-experiment concludeerde Slavina, dat het vervullen van een rol een zeer belangrijk motief is voor de spelactiviteit. In dit geval was er aanvankelijk in de speelkamer alleen niet-uitbeeldend speel- materiaal. Het kind begon hiermee te spelen door het op rijen te leggen, op stapeltjes, e.d. Alleen bij de oudere leeftijdsgroepen ontstond er een fictie- of rollenspel. De vierjarigen kwamen niet op zo"n spelidee, en kregen gauw genoeg van het manipuleren met het materiaal. Dan bracht Slavina poppen en het bijbeho- rende speelgoed binnen, en stelde v(x)r daar- mee een fïctiespel te spelen. Als resultaat vond zij nu, dat de kinderen weliswaar aan hun han- teringen weinig veranderden (het nieuwe speelgoed werd niet direct in de handelingen betrokken), maar dat er met grote animo door- gespeeld werd.
Slavina concludeert uit haar ondcrz(x;k, dat naast de sterke motivatie die de rol het kind verschaft, ook het speelmateriaal zelf, los van functie of rol, het kind in zekere mate tot spelen motiveert. El'konin bestrijdt dit idee van twee motivationele bronnen van de kinderlijke spel- activiteit - kennelijk omdat het met zijn unita- ristische roltheorie in strijd is - maar zonder duidelijke argumentatie. Het enige wat men uit de betreffende passage van zijn boek kan op- maken is, dat hij het manipuleren met het ab- stracte materiaal zonder dat hieraan een fic- tieve betekenis wordt verieend, niet als spelac- tiviteit opvat. Verder vindt hij in dit experiment natuuriijk steun vcxir zijn opvatting dat het echte spel, waarin het kind een rol aanneemt, blijkbaar van de volwassene en het door deze ingev(x;rde uitbeeldende speelgcK'd uit moet gaan. |
Een andere serie experimenten, uitgev(K:rd door GerSenzon, werpt licht op de relatie tus- sen rol en spelhandelingen. In deze experimen- ten, waaraan groepjes kinderen samen deel- namen, werd bijv. trammetje gespeeld, en nam een van de kinderen de rol van bestuurder, de andere die van conducteur op zich. De proef- leider gaf ze een aantal karakteristieke voor- werpen, zoals een stuurwiel aan de bestuurder en een tas met kaartjes en een pet aan de conducteur. Halverwege het spel greep de proefleider in met het voorstel, dat nu de be- stuurder kaartjes moest verkopen en de con- ducteur de tram besturen. Aan het eind van het spel riep de proefleider dan de "bestuurder" op om bij de chef te komen.
Op deze interventie, die neerkwam op de aantasting van de betekenis van de rollen, re- ageerden de kinderen weer verschillend, af- hankelijk van hun ontwikkelingsfase. Voor de jongste kinderen liep de interventie van de proefleider eenvoudig uit op een wisselen van rollen. Het kind dat eerst bestuurder was, voelde zich zelf conducteur zodra het tas en pet had en kaartjes uitdeelde. De handelingen be- palen op dit niveau nog de rol. De oudere kinderen daarentegen reageerden eerst ver- baasd, dan met hilariteit op het voorstel van de proefleider, maar hielden wel degelijk hun rol vast ondanks de tegen de werkelijkheid indrui- sende taak die ze uit te vcxiren kregen. Dit bleek duidelijk uit de oproep aan het slot, waarop in de jongste leeftijdscategorie het ver- keerde kind reageerde, bij de iets oudere ver- warring ontstond, maar bij de oudste de 'echte' bestuurder (die n.b. kaartjes verkwht had) te voorschijn kwam.
De interpretatie van wat er bij de oudste kinderen gebeurt moet luiden, dat bij deze kin- deren de identificatie met de rol primair is len opzichte van de identificatie met de (volwas- sen) handelingen. Het oudere kind verplaatst zich in de rol met zijn stxiale implicaties, maar kan de uit te voeren handelingen daarvan tot op 2ekere hcxigte los zien. Voor de jongere kleuters is handeling en rol één geheel, en waar de ter beschikking gestelde vcxirwerpen via de handeling de rol bepalen, mcK't men - in over- eenstemming met de in de vorige paragraaf beschreven stadia - eerder de handelingen als centraal beschouwen.en de rol als secundair.
Gaat men nader op het door de oudste kin- deren vert(K)nde gedrag in, dan kan voorts worden geconcludeerd, dat deze verder dan hun jongere speelgencxitjes gevorderd zijn in het kunnen werken met gestelde situaties, met ficties. Ze zijn a.h.w. in staat tot een dubbele fictie: ze kunnen dwn alsof ze bestuurder zij" en daarboven weer fingeren, dat ze als bestuur- |
212 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 219-
der doen alsof ze conducteur zijn. De proefiper- soontjes in het experiment kunnen ook verbaal rekenschap van de dubbele fictie geven, zoals blijkt uit hetgeen een kind aan een nieuw erbij komende deelnemer vertelt: 'Bij ons heb je conducteurs en dat zijn bestuurders!' (De Duitse vertaalster heeft deze zin vrijer vertaald dan ik hier doe, nl.: 'Wir haben solche komi- schen Schaffner, dass sie Fahrer sind'. 'Gekke' conducteurs staat er in het Russisch niet, maar het is waarschijnlijk wel zo door het kind be- grepen, nl. als een fictie-extra.)
Het kunnen omgaan met een dubbele fictie betekent een belangrijke stap in de cognitieve ontwikkeling, maar er is nog een ander aspect aan het dubbele-fictie-gedrag. De jongere kin- deren baseren zich op de realiteit; ze wisselen van rol, of ze wijzen de suggestie van de proef- Icidster af, omdat het niet zoó . Hun spel is een replica van de reële verhoudingen. De oudere kinderen daarentegen kunnen zich van de be- doelde aspecten van de realiteit losmaken. Hun spel kan in die zin een fantastisch karakter aannemen. El'konin legt veel meer nadruk op de binding van het spel van de jongere kinde- ren aan de realiteit dan aan de emancipatie daarvan bij de ouderen. Trouwens ook aan het aspect van de dubbele fictie gaat El'konin te vlug vixirbij, al merkt hij wel nog op, dat het accepteren van een fictieve regel blijkbaar V(X)rtkomt uit het eerst kunnen accepteren van een regel die met de werkelijkheid overeen- l^omt. Op dit punt kom ik bij mijn kritische beschouwing terug.
Tenslotte vernield ik nog een ander dcxir
El'konin uitgevcKrd experiment, waarin hij de
•hinderen voorstelde bepaalde rollen op zich te
nenien. Dat kon de rol van de leidster op de
kleuterschool zijn, het kon wik een kinderrol
'jjn, maar in het bijzonder ook de rol van een
l^epaald kind uit de klas, of zelfs de rol van het
kind zelf. Alleen het resultaat van dit laatste
V(X)rstel wil ik hier vermelden. De kinderen
^ezen dit spelidee unaniem af. De jongeren
Vonden dit 'geen leuk spel', wat oudere stelden
Voor, dat zij de leidster zouden zijn, en dat
Jeze////,, rol zou spelen; de alleroudsten, die al
ruim zes jaar waren, gingen ertoe over een
'^ehixildag op te vwren, maar liielden al gauw
J^tevreden op: 'Dat is geen spelen, ik ga met
Hiomas dammen'. Een van deze kinderen zei:
'Hoe kan ik nou Nina spelen als ik zelf Nina ben?'
El'konin concludeert ook uit dit experiment. |
dat de rol voor het spelen essentieel is. Waar het kind geen rol ziet, kan het niet spelen. En het opvatten van het eigen gedrag als voort- vloeiend uit de eigen rol is het kind in deze leeftijdsfase blijkbaar nog niet mogelijk. De relatie tot Piagets opvatting over het egocen- trisme van de kleuter ligt voor de hand. Merk- waardig is slechts, dat El'konin dit verband niet legt, hoewel hij elders in zijn boek kritisch stel- ling neemt tegen de egocentrismehypothese van Piaget. Overigens zouden ook hier de ge- vonden resultaten wel eens door toevallighe- den van de proefsituatie bepaald kunnen zijn. Ik herinner aan Sully's observatie van de zusjes die zusjes speelden, en aan Vygotskij's com- mentaar, dat het hem gemakkelijk gelukt is kinderen een spel te laten spelen waarin het kind kind is en de moeder moeder (Vygotskij, 1966).
5 Dl' traininf'scxpcnmcnh'n
Karakteristiek vcxir Russische publikaties zijn uiteraard de trainingsexperimenten, die dan ook in El'konins b(x:k niet ontbreken. Daarbij worden de resultaten, zoals in vele sovjetpsy- chologische trainingsexperimenten, alleen ge- bruikt om de theorie over de genese van een bepaalde vorm van activiteit, hier het spelen, te tix'tsen. El'konin ziet ervan af om de pedagogi- sche mogelijkheden van speltraining nader te exploreren, wat gezien het feit dat een van de trainingsexperimenten met debiele kleuters, en een ander met dtxifblinde kinderen plaatsvond, voor de hand had gelegen.
In het eerste experiment dat hij beschrijft (van Michajienko) werden 55 niet-gehandi- aipte kinderen van anderhalf tot drie jaar na een min of meer uitgebreide training tot rollen- spel gebracht. In de achtereenvolgende trai- ningspogingen bleek, dat het merendeel van de kinderen uitsluitend dwr het vertellen van een verhaaltje dat met het speelgwd kon worden gespeeld, niet tot spelen kon worden gebracht. Ze iiKKsten het thema vcx)rgespeeld krijgen, waarbij het bovendien in de regel ntxlig was. dat de prcK-fleidster handelingen met de pop uitvtK'rde en cxik dtxir intonatie en expressief gedrag de emotionele relatie tot de pop sugge- reerde. Alleen als dit gebeurde gingen de kin- deren echt spelen, hielden ze dit ook langer vol en toonden ze eigen initiatief.
Nfettemin was ongeveer een kwart van de
Pcdiii^oj^ischc Sriidicn 21 |
-ocr page 220-
kinderen (behorende tot de jongste leeftijds- groepen, dus onder de twee jaar) er op deze wijze niet toe te brengen een echt fïctiespel te spelen. Bij deze kinderen bleef het bij het al- leen manipuleren met het speelgoed. Michaj- lenko constateerde dat deze kinderen nog geen spelhandelingen vertoonden, d.w.z. nog niet tot doen-alsof in staat waren. Hier moest de trai- ning fundamenteler aangrijpen. Om deze kin- deren tot spelhandelingen te brengen bleek het nodig ze met objectsubstitutie vertrouwd te maken (een handeling met een ander object dan het normale gebruiksvoorwerp verrich- ten), en ook om ze diverse handelingen met hetzelfde object te laten uitvoeren. Hierdoor veranderden de handelingen voor het kind van betekenis: in plaats van het manipuleren met een lepel werd het nu het voeren van de pop. Op deze wijze kreeg de handeling ook in die zin het karakter van een spelhandeling, dat verkor- ting optrad: dc fiandcling kreeg ccn meer glo- baal. aanduidend karakter.
Er was bij deze kinderen echter nog een extra stap nodig: ze waren nu wel tot spelhan- delingen in staat, maar ze speelden nog geen rol. Om ze hiertoe te brengen was intensief samenspelen van proefleidster en kind nodig, waarbij ervoor gezorgd werd dat het kind ver- schillende handelingen met de pop uitvoerde, tenvijl de proefleidster dc rol van het kind be- nadrukte: 'nu ben je echt dokter".
Het experiment met debiele kinderen van vier tot zes jaar werd door Sokolova uitgevoerd in een spedale kleuterschool voor mentaal ge- retardeerden. Sokolova begon met een serie observaties, waaruit bleek dat ook bij de oudste groep zich geen rollenspel had ontwikkeld. Zelfs vond Sokolova bij een aan/.ienlijk deel van de kinderen nog inadequate handelingen met objecten. Maar ook als ze bijv. een schep konden gebruiken bestond hun 'spcV uil niet veel anders dan een stereotiepe reeks herhalin- gen van dezelfde handeling. Handelen met substituut-objecten of met gefantaseerde din- gen kwam n(x)it voor. Ten slotte was ook het taalgebruik tijdens deze bezigheid bijzonder primitief.
Soko/ova voerde met deze kinderen een stxirtge\\jke training uil a\s N\ichajlenko mei zijn jongste gr(x;p: er werd uitgebreid samen gespeeld dcx)r proefleider en kind. In totaal vonden er vier trainingssessies plaats, waarin telkens hetzelfde thema werd gespeeld: v(x)r het kindje zorgen. In elke volgende sessie werd het bestand aan handelingen uitgebreid, zodat het uiteindelijk het in het badje doen, het klaarmaken van de pap voor het kind, het voe- ren en het in bedje leggen omvatte. |
Sokolova's opzet is methodologisch zorgvul- diger dan die van Michajienko, niet alleen om- dat ze het begingedrag van de kinderen nauw- keurig onderzocht, maar ook omdat ze haar training met een controlefase ('natoets') af- sloot. Hierbij werd het kind in een speelkamer met al het voor het spelen van een thema ver- eiste speelgoed geobserveerd. Uit diverse ge- observeerde gedragingen bleek hoezeer de kinderen vooruitgang gemaakt hadden. Zo zochten ze vaak voor ze begonnen te spelen bepaald speelgoed uit (poppen, meubeltjes, fornuisje). Ze lieten vaak al enigermate een rolgedrag zien, blijkens de tedere en zorgzame manier waarop ze de pop bejegenden. Wel vielen van de oudste groep sommige kinderen van tijd tot tijd nog uit hun rol. Anderzijds was er wel weer vtwruitgang in de taaluitingen te constateren; er vielen zowel uitingen met een planfunctie te beluisteren ('nou gaan we ..'. dcxrn') als(X)k echte rol/cnspraak. Daarentegen was een beperking, dat de kinderen nooit een ander thema speelden dan wat ze in de training hadden geleerd. Ook nieuwe handelingen wer- den in de gespeelde situatie niet geobserveerd.
De grcx)tste nux-ilijkheden had uiteraard de bekende onderzoekster Obuchova te overwin- nen, die doofblinde kinderen tot spelen pro- beerde te brengen. Sokoljanskij, de grondleg- ger van de dooflilindenpedagogiek in de Sov- jetunie, had als zijn mening uitgesproken, dat het onmogelijk is d(x)flilinde kinderen tot fic- tiespel Ie brengen. Niettemin slaagde Obu- chova hier wel in. Belangrijk is hierbij vooral het leggen van de basis in de vorm van het aanleren van de normale handelingen met ge- bruiksv<H)rvverpen en het leren van de taal (zie hiervtx^r Van Parreren & Nelissen, 197^, blz. 92 e.v.). Voor het spelen zijn dan vcx)ral enkele nieuwvormingen op het gebied van het taalge- bruik essentieel. Ten eerste nKx;ten de kinde- ren objecten naar hun fictieve betekenis leren benoemen (het stokje als kam, het plastic schijfje op hel bord alsbrixxl, enz.). Dan nux;- ten ook de poppen waarmee gespeeld wordt de namen krijgen van de rollen die ze uitbeelden, en ten slotte nicKt het kind zelf een rolnaam aannemen ('Mamma'). Uiteindelijk lukte het Obuchova een aantal acht- tot negenjarige |
214 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 221-
doofblinde kinderen tot echt rollenspel te brengen.
Erkonin wijst er in zijn conclusie op, dat trainingsexperimenten de functie van de vol- wassenen in de ontwikkeling van het fictie- en rollenspel bij het kind zichtbaar maken. In het dagelijks leven meent men vaak (en gezien Piaget, ook in de wetenschap) dat het kind spontaan gaat fingeren en spelen, doordat men geen acht slaat op datgene wat de moeder en andere volwassenen uit de omgeving van het kind in de interactie met het kind inbrengen.
6 De funaie viin het spel
Zoals opgemerkt is het slothoofdstuk van El'konins boek, dat gewijd is aan de waarde van het spel vot)r de psychische ontwikkeling" Van het kind, opvallend kort. Voor EPkonin vloeit die waarde direct uit zijn theorie voort. In par. 2 bespraken wij reeds, dat het spel via de rol een socialiserende functie heeft. Aangezien EVkonins he\c boek doortrokken is van het centrale idee \;m de rol, achtte hij hel waar- schijnlijk niet nixlig hierop in een slothixifd- stuk nog uitvoerig in te gaan.
Zoals ook al vernield, noemt hij echter nog een aantal andere functies die het spel kan heb- ook a\ ziet hij die als secundair, liet spel helpt het kind zijn aanvankelijk egtxrentrisme (l'iaget) te overwinnen, dwirdat het in het ge- zamenlijk spelen van een rollenspel niet alleen zelf een andere positie moet innemen dan zijn nonnale, maar vooral oiik dtxirdat het kind vanuit zijn rol de andere kinderen in liiin rollen nioei percipiëren en bejegenen. Dcwrdat het in het gezamenlijke rollenspel dus vixirt- durend zijn eifen sUindpunt /»oef coördineren •liet de standpunten van de anderen, leen het ^i-'cenireren, aldus El'konin. |
E.xperimenteel materiaal wurdt dwr hem hierbij alleen aangev(x;rd in de vorm van een •rainingsonderziK-k van Nedcwpasova. Hoewel dit onderzoek aan objecten fictieve beteke- nissen minsten worden verleend, ging het niet oni een spel.situalie, waarom ik er hier niet op '"li'i- Efkonins gedachtengang. volgens welke ^»^tentrering al in het rollenspel lot stand komt. t'n niet zoals Piaget meende pas in hel regelspel (Piaget, 1932), is niettemin plausibel. Ameri- ''iinse observ atiestudies van kinderen die ge- '-'nienlijk een rollenspel spelen, laten zien dat 'n het wisselen van positie en het kunnen han- delen overeenkomstig de positie van anderen al bij kleuters een virtuositeit aan te treffen is, die datgene, wat El'konin in zijn boek beschrijft nog verre overtreft. Volgens Schwartzman (in Sutton-Smith, 1979) die in Chicago kinderen uit laag-sociale milieus observeerde, bestaat een dergelijk rollenspel uit wat zij noemt text and context. Ze bedoelt hiermee, dat de kinde- ren, behalve dat zij de roWerispelen ook over de rollen onderhandelen, bijv. om ze te definiëren en te verdelen. Ook komt het geregeld voor, dat tijdens het spel het ene kind het andere corrigeert, omdat het niet volgens zijn rol han- delt. (In het aangehaalde boek van Sutton- Smith bespreekt een andere Amerikaanse on- derzoekster, Garvey, een protocol waaniit blijkt, dat een kind van nog pas 3-,2 haar speel- genootje van 2;1 tussen het spelen dcx)r corri- geert en souffleert als het vindt, dat het zijn rol niet goed speelt.) Precies als het ontbreken van conservatie lijkt ook het volgens Piaget be- slaande cgcKcntrisme van de kleuter alleen vcxir te komen in speciale (voornamelijk expe- rimentele) situaties, en gaat het daarbij niet om fundamentele, macrogenetische kenmerken van de cognitieve activiteit van de kleuter. Het vixirtdurend en a.h.w. en passant kunnen wis- selen tussen uitingen vanuit de eigen persoon en uitingen als rolvertolker, en het daarbij op corresponderende wijze ingaan op die twee s(x)rten uitingen hij de speelgenoten, heeft in- derdaad bijzonder weinig weg van eg(xx'n- trisme.
Ik haalde zoeven het conserveren aan. Ook dit vereist decentrering, i.e. het kunnen onder- scheiden tussen twee manieren van opvatten van dezelfde realiteit. Ook hier zou men kun- nen aannemen, dat het viwrtdurend wisselen tu.s.sen reële en fictieve belekenisssen van ob- jecten cn personen (toWen) \n het spel bijdraagt lol het te hoven komen van de typische k/euter- fouten in de conservatie-experimenten. Inder- daad is daarvoor recent experimenteel bewijs- materiaal aangevoerd, en wel door Golomb (1979). Zij ensceneerde met kinderen-niet- conserveerders een zestal speelsessies, waarin hel kind met simpel materiaal samen met de prtx;fleidster allerlei scenetjes opvwrden. Als hel spel g(x.>d op gang was, demonstreerde de priK'lleidster op pregnante wijze het fictieve van de ficties: bijv. dtxir te zeggen dat ze erge honger had. om vervolgens het stuk boetseer- klei dat elen voorstelde in de mond te steken, waarbij ze het verbijsterde kind aanried het-
/Vi/di^oxi.vWif Siiulieii 215 |
-ocr page 222-
zelfde te doen. Hierbij sloot dan een gesprek aan over de vraag hoe iets twee dingen tegelijk kon zijn, zichzelf en dat wat het voorstelde. Ook de reversibiliteit tussen de betekenissen kwam daarbij aan de orde. De resultaten van deze 'training' waren spectaculair: niet minder dan 13 van de 15 nonconserveerders gaven blijk van inzicht tijdens de natoets: minstens genomen werden ze nu twijfelaars. Een contro- legroep die zes speelzittingen doormaakte met constructiemateriaal, puzzels e.d. vertoonde deze positieve ontwikkeling niet.
Alles bijeengenomen ziet het er dus naar uit, dat de cognitief-ontwikkelende functie van het spel niet gering is. Juist omdat kinderen met grote inzet en plezier spelen, omdat het in die zin hun spontane activiteit is (wat niet betekent, dat het alleen uit hen zelf ontstaat) ligt hier een belangrijk potentieel voor de stimulering van de cognitieve ontwikkeling in de kleutertijd. Naast ontwikkelend onderwijs is er, zeker in de kleutertijd, een belangrijke taak voor het ont- wikkelend spel. Dat daarbij veel kinderen, vooral ook uit de sociaal-lagere milieus aller- eerst tot spelen gebracht moeten worden, volgt m.i. mede uit El'konins werk. Het is trouwens ook door westerse onderzoekers geconstateerd (vgl. bijv. Tough, 1977).
Er zijn nog twee andere functies die El'konin aan het spel toekent. Bij de eerste hiervan zal ik niet stilstaan, omdat datgene wat hij erover zegt sterk speculatief is. Bovendien heeft Vygotskij (1966) daarover al v(x)rzichtiger. maar (x)k meer aannemelijke uitspraken gedaan. Met gaat daarbij om de functie van het spel in de ontwikkeling van het mentale handelen. Zoals men zich zal herinneren wees Vygotskij erop, dat het kind in het fictiespel leert opereren met betekenissen los van de concrete v(x)r^vcrpen waaraan die betekenissen oorspronkelijk zijn gehecht. Omdat het met betekenissen echter nog niet zuiver mentaal kan handelen, maar daarv(x)r de materiële ondersteuning nodig heeft van substituutv(x)rwerpen en de daarmee uitgevcx;rde gegeneraliseerde en verkorte spel- handelingen, is het rollenspel volgens Vygots- kij nog slechts een voorstadium v(X)r het zuiver mentale handelen, en zelf nog geen mentaal handelen. |
De andere spelfunctie die El'konin noemt, is ook al door Vygotskij naar voren gebracht: in het spel leert het kind zijn impulsen beheersen, het maakt zijn handelen ondergeschikt aan re- gels. De regels waaraan het het gemakkelijkst, zelfs met plezier gehoorzaamt, zijn de regels van het zelf gekozen spel, aldus Vygotskij; en die vloeien voort uit de rol, die het kind op zich genomen heeft, voegt El'konin daaraan toe. Op dit punt kan El'konin weer naar frappante experimentele resultaten verwijzen. Zo ver- meldt hij, dat jongere kleuters als ze de op- dracht krijgen zo lang mogelijk onbeweeglijk op hun plaats te blijven staan, dit veel langer volhouden als ze 'schildwacht' moeten spelen, dan wanneer hun de opdracht sec gegeven wordt. Bovendien is het meedoen van andere kinderen in het schildwachtspel nog een extra bevorderlijke factor. De rol fungeert hier, zoals El'konin uiteenzet, niet slechts als motief voor het handelen, maar ook als controlemiddel. Het kind is, doordat het zijn gedrag voortdu- rend met het vereiste rolpatrcxm vergelijkt, op weg naar zelfcontrole en zelfsturing.
Ook andere experimenten, die El'konin eer- der in zijn bock beschrijft laten hetzelfde zien. Zo werd bijv. de opgave na een signaal van de prcxïfleidster onmiddellijk naar deze toe te hol- len (maar beslist niet eerder) in twee vormen met driejarigen gespeeld. Eensdeels, zonder dat er van een rol sprake was: het spel heette estafette, en de kinderen werd uitgelegd, dat ze na het 'drie' van de prcx;fleider als deze 'één, twee, drie!' zou rcx^pen zo snel mogelijk naar haar t(K\ naar de overkant van hel lokaal moes- ten lopen. In de andere vorm werd het spel als rollenspel ingekleed: de puK-fleidsterzei, dat ze stoombootje zouden gaan spelen. De proef- leidster zou de grote stoomboot zijn, de kinde- ren elk kleine stoombcxitjes. Ztxlra de grote stoomboot toetert, m(x;ten de kleine st(x)m- b(x)tjes overvaren, en aankoppelen aan de gro- te. De st(x)mb(x>tjes die na het toeteren niet direct weg zouden varen waren kapot, en mochten niet meer meedoen.
Ook bij dit spel bleek, dat de rol het regelge- drag aafizienlijk bevorderde. Van de estafet- tespelende kinderen van drie jaar slaagde slechts 24% erin zich volgens de spelregel ii-' gedragen; de anderen liepen te vroeg, of liepen zonder extra aanmcx'diging van de prcK'fleid- ster helemaal niet. Bij het stcxmibixitspel daar- entegen gedriKg zich 73'X> van dezelfde leef- tijdsgr(x;p helemaal overeenkomstig de regels van het spel.
Bijzonder intcress;mt is de verklaring, dic El'konin van de betere resultaten bij de stix)m- bcxit-conditie geeft. Het viel op, dat de kinde- |
216 Pedtigoiiische Studiën
-ocr page 223-
ren zich in dit fictiespel heel anders bewegen dan in de estafette-conditie. Ze bewegen zich als 'echte' stoomboten, ze buigen in de knieën en maken een varende beweging. Daarbij toe- teren ze ook zelf als stoomboten. Ze zijn er 'in', vragen aan de proefleidster: 'Ben ik geen goeie stoomboot?' en dergelijke meer. El'konin stelt nu, dat de bewegingen van de kinderen hierbij als het ware een 'vervreemding' ondergaan, ze bewegen niet zelf, maar de stoomboot vaart. Juist daardcx)r, door die objectivering van het handelen, wordt het toegankelijk voor con- trole. Zelfsturing ontwikkelt zich in eerste in- stantie als sturing van de 'ander' die de rol vervult.
Ook het gegeven uit het schildwachtspel dat de aanwezigheid van andere kinderen de zelf- controle ondersteunt, vond El'konin in andere experimenten terug. Bijzonder mooi wordt dit (i(.X)r een experiment geïllustreerd, waarin de kinderen met hun groepsleidster afspreken, wat de proefleidster, als die de kamer zal bin- nenkomen, zal moeten doen (bijv. een boter- bkx;mpje uit de schcxiltuin afplukken). De priK'fleidster mag aan een of twee kinderen vragen stellen over wat haar opdracht is. De kinderen, aldus wordt ze d(xir hun eigen leid- ster duidelijk gemaakt, mogen dan v(x)ral niet verklappen waarom het gaat. In dit spel ont- staat natuurlijk voor de kinderen een levens- groot conflict tussen de spelregel en hun nei- ging de proefleidster op haar verlokkende vra- gen te antwoorden. In het experiment bleek nu duidelijk dat ais twee kinderen als prcxjfper- soontjes fimgeerden. de ene de andere vaak op het rechte pad kon houden. Frappant was ook Je bevinding, dat de aanwezigheid van de eigen leidster tijdens hel vraag-en-aniwoordspcl een duidelijke hulp betekende voor liet prwfper- stxintje om zich aan de regel te houden, ook al Ste-ep zij niet in. Hier zien wij dat zelfsturing (die zich in dit geval tegen de veldsturing die ^an de vragende prwfleidster uitgaat moet handhaven) kennelijk d(H)r stxiale sturing Wordt geïnstigeerd.
Mot dit e.xperiment besluit ik mijn weergave ^an de inhoud van het biK-k van lil'konin. Met ^^evai nog diverse andere reeksen van experi- Tienten; ook geven de beschrijvingen, veelal •'X.-gclichl met prottvolfragmenten, een leven- dig beeld van hix: het in de experimenten is toegegaan. Iedere geïnteresseerde lezer kan dit |
de Duitse vertaling van het boek zelf nale- ^■•^n. Ik laat nu een evaluatie volgen van de theoretische denkbeelden van El'konin, van zijn algemene visie op het spel en van de wijze waarop hij zijn onderwerp heeft benaderd.
7 Kritiek
Hier en daar heb ik in de weergave van El'ko- nins werk al enkele kritische opmerkingen in- gelast. Er zijn echter meer punten waarop ik met El'konins visie op het kleuterspel niet mee kan gaan. In het algemeen vind ik, dat hij de typisch sovjetpsychologische visie op de ont- wikkeling van het kind te rechtlijnig heeft wil- len doorvoeren in de theorie van het spel. Daarmee wil ik niet zeggen, dat ik deze van Vygotskij afkomstige visie niet waardevol meer zou vinden. Integendeel, het denkbeeld dat de psychische ontwikkeling van het kind berust op een interiorisering van sociale interactie-patro nen cn dat het kind zich in die interactie de culturele normen en instrumenten van de vol- wassenwereld eigenmaakt, is volgens mij nog altijd de best hanteerbare en vruchtbaarste wij- ze, waarop wij ons de ontwikkeling van het kind kunnen denken. Maar ik gekxif ook, dat wij zo'n theoretisch grondmixiel niet rigoureus moeten opleggen aan de verschijnselen van de kinderiijke ontwikkeling. Wij mixïten ermee werken om te zien hix'ver wij ermee komen en te zien waar eventueel grenzen van het mixlel liggen.
Er zijn vier luxifdpunten waarop ik mijn kritiek wil richten. Ze betreffen achtereenvol- gens de v(x)rstadia van het rollenspel, de sociale relaties die in het gezamenlijke rollenspel tot uiting komen, de invUxxl van de affectiviteit in het spel en de innovatieve of creatieve functie van het spel.
Wat het eerste punt betreft, men zal zich herinneren, dat El'konin de nadmk legt op het beheersen van het normale omgaan met \(xir- werpen (lepel, kop, kam, bouwblokken, bal, enz.) als v(x)r\vaarde v(H)r het zich ontpkxiien van spelhandelingen, d.w.z. handelingen waarin aan deze objecten een fictieve betekenis wordt twgekend. Ongetwijfeld ligt hier een wortel van de latere spelactiviteit, maar het is zeer de vraag of het de cni^c wortel is. Sutton- Smith, tegenwoordig de belangrijkste weste- lijke spelkenner, wijst op een andere ontwikke- lingslijn, die cx)k al in het eerste levensjaar ontspringt en die volgens hem bij de verklaring van de latere volontwikkelde spelactiviteit niet
rciliii^oflisilic Stiiiliïv 217 |
-ocr page 224-
uit het oog verloren mag worden, ja, zelfs het 'autochtone paradigma" voor elk spelen vormt. Moeders plegen nl. al met haby'ssocialespelle- tjes te doen, die al gauw de vorm aannemen van alternerende en contrasterende interacties (bijv. de moeder roept, het kindje kietelend: 'Dat is lekker?' waarop het kindje kraait, dan volgt opnieuw moeders actie, het kind kraait weer, enz.) Zulke herhaalspelletjes, die met een intens positief affect gepaard gaan, en later ook een verbaal karakter aannemen (om de beurt hetzelfde zeggen) leggen de basis voor interactieritueeltjes, waarbij het kind op zeker moment de initiatiefnemer wordt (het insti- geert zelf bijv. het kiekeboespelen) en het 'spel- letje' niet alleen op de moeder of een andere volwassene, maar ook op andere kinderen wordt gericht. In diverse bijdragen tot de con- ferentie die door Sutton-Smith werd voorgeze- ten en waarvan hij het uiterst lezenswaardige verslag heeft verzorgd, worden observatiestu- dies besproken waarin dit soort spelletjes al bij heel jonge kinderen is geobserveerd (Sutton- Smith 1979, zie bijv. Hay, Ross & Goldman, p. 84, voor een kostelijk protocol).
Het is dit aspect van het spel, dat ook door Buytendijk (1932), Vermeer (1955) en Ga- damer (1960) wordt benadrukt als wisseling van spanning en ontspanning, als het 'hccn- en-weer-gaande" in de speelse activiteit. Sut- ton-Smith (1979, hfdst. 16) ziet deze wisseling als ontstaande uit de scKiale interactie tussen moeder en kind. In die zin is deze 'spelwortel" in overeenstemming met de visie van Vygotskij op de psychische ontwikkeling. Houdt men het ontstaan van het spelen uit de socialc-interac- tierituceltjes van moeder en kind in het oog, dan herkent men ook in het latere spel eerder het 'speelse' accent, men ziet een kant van de spelactiviteit, die in EPkonins boek tekort- komt.
Mijn tweede punt van kritiek geldt niet zo- zeer EPkonins opvattingen in het algemeen als speciaal het onderhavige bcx;k. Immers in vroegere piiblikaties (bijv. in Zaporo?.ec & Erkonin, 1965) heeft El'konin het aspect van dcsodale relaties in het gezamenlijke rollen- spel van kleuters wel degelijk beschreven en nadruk gelegd op de betekenis ervan. Alleen in het nieuwe boek ontbreekt dit aspect nage- ncx;g, zoals trouwens cx)k Venger (1978) in zijn recensie opmerkt. (Soms krijgt men de indruk, dat El'konin tegen het eind van het schrijven van zijn boek als het ware te verm(x;id gewor- den is om alles wat het spel betreft, en wat hij over het spel weet, nog met de gewenste uit- voerigheid te behandelen, wat op zichzelf niet onverklaarbaar zou zijn voor een auteur die bij het voltooien van het omvangrijke manuscript de 73 reeds gepasseerd was). |
Het gaat hierbij om hetgeen ik in par. 6 reeds besprak naar aanleiding van observaties van Schwartzman en Garvey (in Sutton-Smith, 1979). Aan het samenspelen gaat het maken van afspraken over het spel, het verdelen en definiëren van de rollen e.d. vooraf (vgl. Schwartzman: het spel bestaat uit tekst èn con- text). Ook het optreden als 'rolbewakers' van kinderen ondcriing tijdens het spel memo- reerde ik reeds. Hiervoor kunnen langere fases van onderhandeling tijdens het spelen nodig blijken. Deze interacties op twee niveaus (waarvan ik in de vorige paragraaf de conse- quenties voor de cognitieve ontwikkeling be- lichtte) hebben nu ook een grote scKiale waarde voor de spelende kinderen. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat de kinderen elkaar tijdens het spel opvoeden: de groep bewaakt de beoogde interactiepatronen, zorgt dat de leden zich houden aan de gezamenlijk aanvaarde normen en regels zoals die in de rollen liggen opgesloten. Als El'konin dan ook aan het eind van het hier besproken boek concludeert, dat het spel een bijdrage tot de morele opvoeding van het kind levert, dan heeft hij dat weliswaar in dit boek niet geadstrueerd, maar teruggrij- pend op zijn vr(x;gere publikaties, zijn er bij hem wel degelijk gegevens te vinden die daar- voor pleiten. Dit aspect van het spel is in de sovjetliteratuur trouwens v(x)ral d(K)r Usova (1976) verdedigd, die opmerkt, dat het profite- ren van de opvoedende waarde van het spe- lende 'kindercolicctief veel meer resultaat pleegt te hebben dan het vcnirtdurend d(x)r de volwassene wijzen op de regels, die het kind heeft overtreden.
Een te groot optimisme op dit punt moet ons echter niet misleiden. Schwartzman, in haar reeds meermalen aangehaalde studie, heeft ge- vonden dat de rol relaties van de kinderen in het spel vaak een afspiegeling zijn van de stx.iale relaties tussen kinderen in de normale (kleu- ter)sch(x)lsituatie. De machtigen nemen ook de invl(x;drijkste rollen, de geïsoleerden komen niet aan b(xl, als een dominant kind het spel niet meer verder wil spelen, valt de speelgroep uiteen, enz. Zonder begeleiding van de volwas- sene zal ook via de weg van het spel dus niet |
218 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 225-
zonder meer een ontwikkeling in moreel-so- ciale zin gewaarborgd zijn. Wat niet wegneemt, dat Usova's idee dat ook in dit opzicht in het spel een groot ontwikkelingspotentieei ligt, en dat het dus van uitzonderlijk belang is alle kin- deren in gezamenlijk spel te betrekken, zijn volle geldigheid behoudt.
Een meer wezenlijke tekortkoming in Ei'konins spelvisie acht ik zijn geringe aan- dacht voor de affectieve kanten van het spel. Vygotskij's scherpe kijk op de affectief-conflic- tueuze achtergronden van veel kinderspel, het in het spel 'uitspelen' van gegeneraliseerde af- fectieve tendenties zonder dat het kind zich hiervan bewust is, vindt bij EFkonin nauwelijks weerklank. Waarschijnlijk is dit een aspect van Vygotskij's denken dat ook nu nog niet in de Sovjetunie geaccepteerd is, omdat men het te 'dieptepsychologisch' acht. Natuurlijk hebben dieptepsychologen, te beginnen met Freud zelf, een grote mate van eenzijdigheid in hun spel- beschouwing aan de dag gelegd. El'konin heeft m.i. dan ook gelijk, als hij in zijn kritiek op de psycho-analytische spelopvatting naar voren hrengt, dat deze richting de direct in het spel aanwezige ('manifeste") inhoud verwaarloost, «m zich uitsluitend met de gepostuleerde la- tente inhoud bezig te houden. Maar hier staat tegenover, dat El'konin zelf waar het om de affectieve aspecten van de spelactiviteit gaat alleen aandacht heeft vcwr het puKesmatige: hij de analyse van experimenten wijst hij er op, dat pas als het kind emotioneel betrokken raakt hij zijn activiteit van 'echt' spel sprake is. Vtxir de inhoud en de basis van die emotionaliteit staat hij echter niet open. Daardoor vviirdt door hem ook de belangrijke vennrkinj^sfunclie van het spel niet gezien. De 'dokter' die een ander l^ind of de beer een bloedprik geeft, dcKt dit volgens El'konin als gevolg van de confrontatie niet de volwassen doktersrol, en niet om schrik en angst viH>r de werkelijk ervaren blcKdprik haas te wiirden. Tivii is deze verwerking van emotionerende en affectief verontnistende er- varingen in het spel voor ieder die kinderen fegelmatig heeft waargenomen geen gezix'hte hypothese, maar een psychologische realiteit. Ook Vemieer (1')55), een niet-psycho-analy- tisch georiënteerde auteur, heeft in haar werk "^n dit aspect van het spel grote betekenis toe- gekend.
Jen slotte mijn ernstigste bezwaar tegen |
konin. Zijn gronddenkbeeld, de stKiaiise- "ng van het kind via de rol, houdt tevens een waardering in. Hij acht het spel waardevol, omdat het kind daardoor ingroeit in de maat- schappij van de volwassenen. En die maat- schappij is in de Sovjetunie per definitie de goede, socialistische maatschappij. Kinderen, zeker in de oudere kleuterfase, gaan echter ook andere gebeurtenissen en relaties spelen dan die van de volwassenwereld om hen heen. Niet alleen zullen ze vaak spelfïguren kiezen uit ver- halen, uit televisieseries e.d., maar ze kunnen ook min of meer fantastische mogelijkheden in het spel realiseren. Eerder (par. 4) merkte ik al op, dat El'konin in het experiment waarin de conducteurs en bestuurders van de tram hun taken moesten verwisselen, constateert dat de oudste kleuters hiertoe in staat zijn, zelfs het grootste plezier erin hebben ('We hebben hier gekke conducteurs . .."). Maar hij vervolgt deze ontwikkelingstendentie verder niet, inte- gendeel: onmiddellijk na de constatering wijst hij weer op de bepaaldheid van het spel door de scxiale werkelijkheid.
Sutton-Smith maakt over de relatie tussen de integratieve en de innovatieve functies van het spel, zoals hij het onderscheid tussen het in- groeien in de bestaande relaties en het ontdek- ken van nieuwe relatiemogelijkheden nt)emt, een uiterst waardevolle opmerking, die ik hier graag aanhaal:
■Play may scxialize not simply by imparting beliaviors that integrale the players into their cultural systems, but by providing thcm with innovative alternatives that they may be able to use to change that cultural system. Stx.ialization may (Kcur as wel! by Innovation as by integration. It is our as- sumption that the ratio of these two, inte- gration-innovation, changes with the kind of cultural system. In a more authoritariati system the children's play is more strictly imitative; in a relatively open siviety like our own, the play is much more reversive an transformational, as children feel free to attempt varving pemuitations of the possi- bilities before thcm.' (Sutton-Smith, 1979, p.315).
Ook zonder dat hij het werk van El'konin kent heeft hij een bepalende factor ervan zichtbaar gemaakt. Verandering van het culturele sys- teem is in de Sovjetunie tabiK-, omdat volgens de officiële lezing de ideale maatschappijstnic- tuur is bereikt. |
Pedai^ogische Studien 2 19
-ocr page 226-
Deze blinde vlek voor de innovatieve, ae- atieve mogelijkheden die het spel voor het kind kan openen en het voortdurend en nadrukke- lijk beklemtonen van de verbondenheid van het spel met de sociale realiteit, leidt, afgezien van de waardering voor bepaalde vormen en de afwijzing van andere vormen van spel die er- mee samenhangen, ook tot theoretische mis- duidingen of althans lacunes. Spel is nl. niet volledig ingebed in de realiteit. Vele auteurs, te beginnen met Groos, hebben erop gewezen, dat in het spel het kind (trouwens ook de vol- wassene in diens spelactiviteit) zich tot op ze- kere hoogte afschermt van de realiteit; het cre- eert een vrije sfeer, waar niet alle regels van de werkelijkheid gelden, waar men niet onmiddel- lijk met de reële gevolgen van zijn daden ge- confronteerd wordt, waar men ook niet altijd ver vooruit, naar toekomstige consequenties hoeft te kijken. Groos sprak in dit verband van het creëren van een Spielsphäre waarbinnen ruimte voor zorgeloze, vrijblijvende activiteit ontstaat, waarin niet alles/4i//gabe is. (Terecht heeft Ph. Kohnstamm, 1929, hem al juist om dit denkbeeld geroemd.) Juist die spelsfeer, het frame waarbinnen gespeeld wordt (Sutton- Smith), dihmedcframe-breaking (anders spelen dan tevoren, of zelfs 'gekdcKn") biedt kansen voor de innovatieve functie van het spel. Ook dit is een aspect waarop volwassen spelbegelei- ders hun aandacht zullen moeten richten.
8 De positieve waarde van El'konins werk
Hoe zwaar vcxiral de twee laatste punten van kritiek ook mogen wegen, ik zou niet graag willen, dat de lezer er het gevoel dix)r krijgt dat men El'konins werk wel ongelezen kan laten. Het boek is wat de Duitsers ncx;men een Fund- grube. Ik wil tenslotte kort samenvatten, wat ik als de verdiensten ervan beschouw.
Dat is dan in de eerste plaats het feit, dat een samenvattend overzicht wordt gegeven van de vele aspecten en details van de spelactiviteit die in de kxip van vijftig jaar sovjctonderz(x:k aan het licht zijn gebracht. Bovendien heeft El'ko- nin niet alleen grondig kennis genomen van, maar ook duidelijk zijn standpunt bepaald ten opzichte van de klassieke speltheorieën en van latere westerse publikaties tot en met het werk van Bruner toe. Dit onderdeel van het boek (hoofdstuk 2) heb ik niet systematisch behan- deld, maar het is zeker niet het minst lezens- waardige. |
Dan is Erkonins uitgangspunt gezond en voor de psychologie vruchtbaar: het spel wordt gezien als een activiteit van sociale oorsprong, terwijl ook deoniwikkeling van de spelactiviteit telkens weer in samenhang wordt gebracht met de interacties tussen kind en sociale omgeving. Hierdoor wordt tevens de ontwikkeling van de spelactiviteit in aanzienlijke mate psycholo- gisch begrijpelijk gemaakt: El'konins psycholo- gie is een 'verstehende Psychologie" in de goede zin van het woord. Zijn boek brengt ons het spelende kind telkens weer voor ogen (ook al door de vele kostelijke protocolfragmenten die het bevat), maar wij zien het kind niet alleen voor ons, maar gaan ook begrijpen hoe zijn spelen zich ontplooit. In dit opzicht verkies ik zijn psychologie verre boven al die vormen van hedendaagse psychologiebeoefening, waarin activiteiten en functies aan 'aanlegfactoren' ge- koppeld worden, of waarin natuurwetenschap- pelijk constructiewerk de plaats inneemt van psychologisch begrijpelijke samenhangen.
Voor de formulering van zo'n psychologi- sche theorie is ook minder jargon nodig dan waarmee de natuurwetenschappelijke of pseu- donatuurwetenschappelijke theoretici plegen te schermen. Verschijnselen die wij uit onze dagelijkse ervaring kennen worden bij de naam genoemd, en El'konin bedwlt er ook niets an- ders mee dan wat er normaliter onder verstaan wordt. (Door Amerikaanse psychologen ziet men tegenwoordig ook vaker psychologische uitdrukkingen uit de omgangstaal gebruiken, waarna echter een sterk reducerende definitie volgt die van het oorspronkelijk bedoelde wei- nig herkenbaars overlaat. Zo bijv. Lewis in Sutton-Smith, 1979, die geregeld het woord 'intentie' gebruikt om het gedrag van de moe- der in de interactie met de baby te karakterise- ren, maar die op een kritische vraag van wat hij daarmee bcd(x.'lt, intentie omschrijft als 'res- ponse- response con ti ngency'.)
Juist herkenbaarheid is een grote verdienste van El'konins werk. Djt geldt trouwens voor al het werk van de Vygotskij-schcxil en maakt er een van de grote aantrekkelijkheden van uit. Het vormt waarschijnlijk ook een belangrijke factor in het huidige succes van deze stroming. Met herkenbaarheid bed(x:l ik, dat men de analyses, verklaringen en de theorie herkent als expliciteringen van datgene wat impliciet in ei- gen en anderer ervaring opgesloten ligt, dat ze |
220 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 227-
intuïtieve evidentie bezitten.
Herkenbaarheid is uiteraard niet het enige criterium voor de waarde van een psychologi- sche theorie: er moet ook een empirische, zo mogelijk experimentele grondslag zijn en de theorie moet een rationeel antwoord geven op de problemen die zich in het empirisch materi- aal voordoen. Ook op die punten blijft Erko- nins werk niet onder de maat. Weliswaar zou men nauwkeuriger beschrijvingen van proef- opzetten en analyseprocédé's willen hebben (een bekende en terechte klacht ten aanzien van sovjetpublikaties), maar daar staat tegen- over, dat in veel westerse spelpublikaties wèl de technische opzet van het experiment en de verwerkingstechniek van de data nauwkeurig beschreven worden, maar men onvoldoende of niets ervaart over hoe en wat kinderen tijdens een 'treatmenf gespeeld hebben, of hoe ze tot spelen zijn gebracht.
Om al deze redenen acht ik El'konins bij- drage zowel voor het wetenschappelijk onder- zoek van het kinderspel als om de pedagogi- sche en therapeutische mogelijkheden die erin opgesloten liggen, van eminente betekenis.
Literaiitiir
Uühlcr. Ch„ Kiiulhdi und Jiif;aul. Cause des tte-
»■imiwins. Lcip/ig: llir/cl. I9.M. Bühler, K., Diegdsiif;e iMlwickliiiif; des Kindes. Jena,
G. Fischer, 191«. Buytcndijk, F. J. J., Hit spel van inemeh en dier als openlxirin); van levensdriften. Amsterdam; Kos- mos, 19.t2.
El'konin, D. H.. rsiehol<>i;ija ign. Moskva, Pcdag- "gika, 1978. Duitse vertaling: Psychologie des Spiels. Berlin (DDR): Volk und Wissen, 1980. Gadamcr, M.-G., Wahrheil und Mtliuhte. Tübingen:
Mohr (Sicbcck) 1960. Gal'perin, F'. J., Zu Grundfragen der Psychologie. Berlin (DDR): Volk und Wissen, 1980. CX>rspr. Puhl. 1976.
Golomb, a., I'retensc play: a eognitive perspeclive. 'n: N. R. Smith & M. B. \'n\nV.\m,SYmholiefune- lioninf; in ehildhood. Hillsilale, N. J.: Erlbaum, 1979.
K., Der Lehenswen des .Spieb. Jena. 1910. in: Das Spiel. Zwei Vorträge. Jena: G. Fi- scher. 1922.
Hetzer, H,,ƒ)/V,vy^n^()/(.\(/l(■n<^n(<•//l«I.^;l>l(/l•rƒ^jƒI<7I
l<indhdi. Wien: Deutscher Verlag f. Jugend u. Volk, 1926. |
Hinde, R. A., Animal behavior. A synthesis of etho- logy and comparative psychology. New York: McGraw-Hill, 1972.
Koffka, K., Die Grundlagen der psychischen Enmic- Mung. Osterwieck/Harz: Zickfeldt, 1921.
Kohnstamm, Ph., Persoonlijkhad in wording. Haar- lem: Tjeenk WiUink, 1929.
Leont'ev, A. N., Psichologiceskij osnovy doskolno] igry. Sovjetskaja Pedagogika, 1944/4. Ook in Duitse vertaling in A. N. Leontjew, Probleme der Entwicklung des Psychischen. Frankfurt/M.: Athenäum Fischer, 1973 (blz. 375 w.).
McCume Nicolich, L., Beyond sensimolor intelligen- ce: assessmenl of symboUc maturity through analy- sis ofpretendplay. Merrill-Palmer Quarterly 1977, 23, 89-100.
Parrercn. C. F. van & J. M. C. Nelissen (red.). Met Oosteuropese psychologen in gesprek. Teksten en analyses Sovjetpsychologie 3. Groningen: Wol- ters-Ncwrdhoff, 1979.
Piaget, J., Le langage et la pensee chez l'enfani. Ncu- chatel/Paris: Dclachaux et Niestlé, 1923.
Piaget, J., Le jugemenl inoral chez l'enfant. Paris: Alcan, 1932.
Raget, J., La formation du symbole chez l'enfant. Imitation, jeu el rtre, inuige el représentaiion. Neu- chatel/Paris: Delachaux et Niestlé, 1945.
Slavina, L. S., O razvitii motivov igrovoj dejatel'nosti V doskol'nom voznistc. Izvc.slija A PN RSFSR, vyp. 14, 1948.
Sutton-Smith, Br. (cd.), Play and learning. New York: Gardncr, 1979.
Tough, J., The de\ elopmenl of meaning. A study of childrcn's tise of language. London: Allen & Un- win. 1977.
Usova, A. P., Rol'igry r vospitanii detej. Moskva: ProsvesCx'nie, 1976.
Vcnger, L. A., Igra kak vid dejatel'nosti. Psidwlogii, 1978/3.
Vermeer, E. A. A.. Spel en .spelpedagogi.Kche proble- men. Utredit: Bijleveld, 1955.
Vygotskij, L. S. (Wygotski), Denken und Sprechen. Bedin(DDR): Akademie-Verlag, 1964.
Vygotskij, L. S., Met spel en zijn rol in de psychische ontwikkeling van het kind. Pedagogi.sche Studiën, 1982,59, 16-28. CXirspr. publ. 1966.
Zapiiroto, A. V. (A. W. Saporoshez) & D. B. El'ko- nin. Psychologie der Persönlidikdt und Tätigkeit des Vorschulkindes. Berlin (DDR): Volk und Wis- sen. 1973. CX)spr. publ. 1965.
Ctirriciiliiin vituc
C. F. van Paneren intrixlua-erde te7.;imen mct /ijn collega's J. A. M. Caqiay en J. F. Vos tien jaar geleden de sovjetpsychologie en ondcrssijskunde in |
fcddiioi^isciic .Siittlicn 221
-ocr page 228-
het Nederlandse taalgebied. Sedertdien hebben leer aan de Universiteit van Amsterdam en aan de
vooral de Oosteuropese leer-, onderwijs- en ontwik- Rijksuniversiteit Utrecht,
kelingspsychologie hier grote invloed gekregen. Van
Parreren is tevens de pionier van de leerpsychologie Adres: Joris van der Haagenlaan 50,6814 LL Am-
in Nederland, en houdt zich als curator van de Inter- hem
nationale School voor Wijsbegeerte bezig met grond-
slagenproblemen van de psychologie. Hij was achter-
eenvolgens hoogleraar in de psychologische functie- Manuscript aanvaard 24-II-'8I
222 PedufiOffische Sludicn
-ocr page 229-
Wat leren kinderen op school? (I)*
Verslag van een literatuurstudie en een studiereis ter verkenning van de mogelijkheden
van een nationaal evaluatieproject in het funderend onderwijs
J.M. WIJNSTRA
Centraal Insrituul voor Toetsontwikkeling
(Cito), Arnhem
'''■dago^isdw .Studien 1982 (59) 22?-2^2
Samenvatting
De laatste jaren is in algemeen-maat- sdwppelijke, politieke en onderwijskundige dis- cussies herhaaldelijk de vraag gesteld: Wat leren kinderen nu eigenlijk op schoot? (vgl. hijv. de recente nota van de Bewindslieden van Onder- iivy.v cn Wetenschappen, getiteld Kwaliteit van het onderwijs). In zijn algemeenheid betreft deze vraag de kwaliteit en het niveaii van het ondcr- ^^'ijs. die echter op verschillende manieren kan worden uitgelegd. Enerzijds wordt gevraagd naar de geldende, respectievelijk de feitelijk na- gestreefde doelstellingen en het daarop afge- remde vormingsaanbod, anderzijds wordt ge- vraagd wat de leerlingen van het genoten onder- ^vijs hebben opgestoken.
liet Cito heeft aan dit onderwerp in 1979 en I9S0 een vo(>rstiidic gewijd waarvan in dit ar- 'il<cl (intweeilelen) verslag wordt gedaan. Naast li'eratmirstndle is ook een studiereis naar de herenigde Staten gemaakt om nader kennis te maken mei het project National Assessment of l-diicational l'rogrcss (NAi'.P) cn enkele state 'issessmeiit-programs. Deze projecten zijn be- doeld om informatie te leveren over wat kinde- kunnen en welen, en het vaststellen van ver- «ndcringen daarin, ten dienste van het beleid op v crsehillende nivcaiis.
I'i dit eerste deel van het artikel wordt, na de "Igcmene inleiding, de acliurgtond cn opzet van ^Ai:p beschreven: de doelstellingen, de in- ■'''nimentontwikkeling, de steekproeftrekking cn '^eofname. de verwerking en de rapportage van !ii'geven.s. Uitvoerig wordt ingegaan op een '^^ cetal e.xterne evaluaties van het project: een
dank aan I'. R. L. van Dam. H(X)fcl van dc 'deling Hasisondcrrtijs van het Cito, tevens mijn 8^'waarilccriie reisgcncxit tijdens ilc studicnris naar dc Vcrcnigdc Staten. |
onderzoek van de Carnegie Corporation, die in de beginjaren veel geld in het project heeft gesto- ken, en een onderzoek van de Amerikaanse re- kenkamer. In beide onderzoeken wordt getwij- feld of de oorspronkelijke doelstellingen van het project, het vormen van een informatiebron voor het identificeren vo/i problemen, het stellen van prioriteiten en het vaststellen van verande- ringen ten behoeve van beleidsinstanties, curri- cuhmiontwikkelaars, otuierzoekers en practici, voldoende gerealiseerd worden. Tenslotte wordt ingegaan op veranderingeti die de laatste jaren hebben plaatsgevonden, zowel naar aanleiding van de kritiek als naar aanleiding van budgetbe- perkingen (een vermituiering van bijna een mil- joen dollar per jaar op een budget van oor- spronkelijk bijna vijf miljoen dollar).
In hel tweede deel van hel artikel zal aandacht worden geschonken aan de ontwikkelingen in de afzonderlijke Amerikaanse staten, met bij- zo/ulere en uitvoerige aandacht voor het state assessment-program in Minnesota. In de slotpa- ragraaf van hel artikel worden een aantal over- wegingen m.b.t. een educalional assessment- project in Nederland gepresenteerd. Een deige- lijk project wordt geplaatst in het kader van (de beleidsbepaling ni.b.i.) de basisvomting in het funderend onderwijs.
I Algemene inleiding
Dc laatste jaren is in algemecn-niaatschappe- lijkc, politieke en onderwijskundige discuvsies herhaaldelijk de vraag gesteld: Wat leren kin- deren nu eigenlijk op school? In zijn alge- meenheid helrcfl deze vraag de kwaliteit cn het niveau van het onderwijs, die echter op ver- schillende manieren kan worden uitgelegd. Enerzijds wiirdt gevraagd naar de geldende, respectievelijk de feitelijk nagestreefde dwl- stelliiigen (of eindtemien, zo men wil) en het daarop afgestemde vormings;ianbod, ander- zijds wordt gevraagd wat de leerlingen van het genoten onderwijs hebben opgestoken, of an- ders gezegd: het rendement van het gegeven onderwijs.
Reeds in 1969 heeft dc Stichting voor On- |
-ocr page 230-
derzoek van het Onderwijs (SVO) in de nota Opstaan tegen liet zittenblijven in verband met de vereiste waarborgen voor de kwaliteit en effectiviteit van het onderwijs gewezen op het belang van het tot ontwikkeling brengen van vormen van onderwijskundige voortgangs- en kwaliteitscontrole. Men dacht hierbij aan een centrale registratie van een periodieke vorde- ringeninventarisatie die grotendeels door het onderwijs zelf zou moeten worden uitgevoerd (Doornbos, 1969, p. 92). Hiernaar verwijzend heeft de Innovatiecommissie Basisschool in haar Innovatieplan basisonderwijs in verband met de verdere beleidsontwikkeling ten aan- zien van doel en inhoud van de basisschool gepleit voor een periodiek onderzoek naar de kwalitatieve ontwikkeling van het basisonder- wijs, waarbij het accent zou moeten liggen op een inventarisatie en publicatie van het vor- mingsaanbod (Innovatiecommissie Basis- school, 1978). In zijn beleidsnotitie bij het ge- noemde innovatieplan heeft de Minister van Onderwijs en Wetenschappen positief gere- ageerd op deze aanbeveling. In de Memorie van Toelichting bij de onderwijsbegroting voor 1980 is vervolgens een nota aangekondigd over de problematiek van de kwaliteit en het niveau van het onderwijs'. Ter verkenning van de mo- gelijkheden van een periodiek ondercoek in het basisonderwijs is ongeveer tegelijkertijd een 'technisch vooroverleg' van de grond ge- komen waarin naast het ministerie (met inbe- grip van de inspectie) de SVO, de SLO cn het Cito participeren.
Mede naar aanleiding van een reisverslag van Bos (1977), die o.a. een bezoek had ge- bracht aan het Amerikaanse project National Assessment of Educational Progress, werd reeds in 1977 in de Beleidsgroep van het Cito een memorandum besproken over de peiling van de opbrengst van het basisonderwijs. Als uitvloeisel van deze bespreking werd in het werkplan voor 1979 een Voorstudie National Assessment- opgenomen om de mogelijkhe- den van een dergelijk project te bestuderen. Om uitvoering te geven aan de voorstudie werd het wenselijk geacht om - naast de bestudering van de beschikbare literatuur- in de Ver- enigde Staten kennis te nemen van het hier te lande tamelijk onbekende project National As- sessment of Educational Progress (verder aan- geduid als NA EP), met name ook van verande- ringen die na 1976 zouden hebben plaatsge- vonden. Het reisprogramma (6-20 juni 1979) werd zodanig gepland dat in Denver kon wor- den deelgenomen aan de jaariijkse door NAEP georganiseerde Large-Scale Assessment Con- ference. Omdat over de assessment-programs in diverse Amerikaanse staten nauwelijks in- formatie beschikbaar was, werd in het reispro- gramma ook een bezoek aan een drietal state assessment-programs opgenomen (Minnesota, Connecticut en Rhode Island). Vanwege de federale staatsvorm en de grote schaalverschil- len tussen de Verenigde Staten en Nederiand werd verondersteld dat de state assessment- programs wel eens net zo relevant vcxir de Nederlandse situatie zouden kunnen zijn als NAEP. Ter afsluiting van de studiereis werd in Washington D.C. gesproken met medewerkers van het National Institute of Education dat sinds begin 1979 de federale supervisie over NAEP heeft. |
In dit artikel wordt in par. 2 het Ameri- kaanse project National Assessment of Educa- tional Progress beschreven, gevolgd (in het tweede deel) door een beschrijving van de ontwikkelingen in enkele Amerikaanse staten, en met name Minnesota. In de slotparagraaf wordt nader ingegaan op de betekenis die een assessment-project in Nederland zou kunnen hebben.
2 National Assi'sxmcni of Educational Proj^- ress
2.1 Inleiding
De lancering van de eerste Russische kunst- maan (Sputnik) in 1957 venxir/aakte in de Verenigde Staten veel ongenistheid over het peil van het onderwijs. H(x:wel de kritiek zich in eerste instantie voornamelijk richtte op het wis- en natuurkunde-onderwijs, richtte die zich later meer op het onderwijssysteem als geheel (zie bijv. Rickover, 1963). Wilsey & Schroedcr (1974) noemen de volgende punten van kri- tiek:
- tcK-nemende kosten, met weinig of geen aanwijzingen dat meer geld tot beter onder- wijs leidt;
- onduidelijkheid over de doelstellingen van het onderwijs;
- inefficicntie bij de uitvoering van het onder- wijs;
- gebrek aan gegevens over de effectiviteit van het onderwijs.
Mede naar aanleiding van deze publieke be- |
224 Pcduiiogisi he Studiën
-ocr page 231-
zorgdheid over de kwaliteit van het onderwijs, waarbij ooi: liet financiële aspect ruime aan- dacht kreeg, ontwikkelde zich in de loop van de zestiger jaren de 'accountability movement", die in de zeventiger jaren zijn hcx)gtepunt be- reikte. Deze beweging is erop gericht dat het onderwijs publiekelijk rekening en verant- wxwrding aflegt over de nagestreefde doelstel- lingen, de effectiviteit van de ondernomen po- gingen om die doelstellingen te bereiken en de efficiëntie waarmee dat gebeurt. In dit kader werden verscheidene, ten dele aan het bedrijfs- leven ontleende technieken aangepast voor ge- bruik in het onderwijs, zoals Planning-pro- gramming-budgcting system (PPBS). Man- agement bv objcctives. Performance contract- ing.
Het past in dit beeld dat ook de federale overheid zich zorgen ging maken o\er het ni- veau en de kwaliteit van het onderwijs, hoewel de regeling van het onderwijs vrijwel geheel Was overgelaten aan de afzonderlijke staten'. Niettemin was het federale Office of Education "1 1867 als taakstelling o.a. meegegeven 'to collect statistics and facts showing the condition and progress of education in the several states and territories" (geciteerd naar Greenbaum et al.. 1^)77, p. 9). Dit was voor Francis Keppel (Commissioncr of Education. 1 %2-1 %5) aan- leiding om na te gaan of iict mogelijk was ook gegevens te vcr/.amelen over het inhoudelijk functioneren van het onderwijs, buiten de ge- hruikelijke gegevens over het aantal leeriingcn per leerkracht, dc kosten per leerling, etc.
Oji ver/ock van Keppel organiseerde de C arnegie Corjioration eind I en begin 1 een tweetal conferenties met een aantal kop- stukken uit de onderwijswereld. 1 lieruil kwam 'let Exploratory Commiltee on Assessing the ■'rogress of Education (ECAPE) voi>rt, onder vix)r/iticrschap van de bekende Ralph l yler.
spoedig had men zich onder leiding van Tyier (en Tukey) een beeld gevt>mid van de opzet van een assessment-project. (ireenbaum II. 12) vatten dit beeld als volgt
sanien:
Het pniject richt zich op het meten van ken- nis en vaardigheden in het algemeen en niet alleen op wat men op scIuhiI heeft geleerd, "iet ais uitgangspunt dat de op/et zo breed "loet zijn dat de Amerikaanse opviK-dings- en onderwijsdivlen weerspiegeld wurden, 'onder dat het onderwijs wordt verst(X)rd. 'n het project worden tiKtsen van verschil- lende moeilijkheidsgraad afgenomen bij sch(X)lkinderen van verschillende leeftijd (tegen het einde van de elementary school, junior highschool en senior highschool) en bij volwassenen. |
- Omdat het gaat om de vaststelling van het niveau van categorieën van personen, en niet van individuele personen of identifi- ceerbare groepen van personen (bijv. steden of staten), kan een matrix sampling design -waarbij een deel van de proefpersonen een deel van de opgaven maakt - worden toegepast, zodat een gering beslag op de (onderwijs)tijd wordt gelegd.
- hl plaats van een normgerichte interpretatie wordt een domeingerichte interpretatie toe- gepast.
De levensduur van ECAPE werd oorspronke- lijk op vijf maanden geschat. Daarna zou het project onder federale superv isie moeten w or- den gebracht. De geschatte vijf maanden wer- den uiteindelijk vijf jaar. De oppositie tegen het project kwam vtxiral van de afzonderlijke staten en de American Assixnation of Schcxil Administrators en had betrekking op de ver- onderstelde federale controle op het onderwijs die door het project mogelijk zou worden. Het kostte erg veel tijd om deze oppositie te over- winnen en een instantie te vinden die het priv ject onder zijn hoede zou willen nemen (zie Greenbaum et al., 1977 en Hazlett, z.j.). Dit neemt niet weg dat in de periode na 1964 ook reeds aan de inhoudelijke voorbereiding werd gewerkt. Omdat in 1968 nog geen uitvoerder was gevonden, terwijl in 1969 het project ope- rationeel zou worden, werd per I juli 1968 ECAPE omgezet in CAPE en de uitvoering van het project ging van start onder haar auspi- ciën en met geld uit privëfondsen (voorname- lijk Carnegie Coqioration en Ford Founda- tion). In de loop van 1969 w erd de Education Commission of the States, een niet-federaal samenwerkingsxerband \an de afzonderiijke staten met een kantoor in Denver, bereid ge- vonden om het project over te nemen. De fi- nanciering van het project National Assess- ment of Educational Progress werd \anaf dat moment overgenomen door het U.vS. Office of Education.
In deze paragraaf zullen we \ erder de opzet cn ontwikkeling van NAEP van 1969-1979 beschrijven, waarbij we twee periodes onder- scheiden: 1969-1974 en I97.S-1979. Hoewel deze indeling tamelijk arbitrair is, is het voor
rciliii;o);iM hc Siiuliiv |
-ocr page 232-
ons doel toch wel zinvol om in het midden van de zeventiger jaren een grens te trekken en wel om de volgende redenen:
- eind 1974 was de eerste ronde van nagenoeg alle tien vakken (leaming areas) achter de rug;
- budgettaire beperkingen maakten het na die tijd erg moeilijk om nog langer volwassenen in het onderzoek te betrekken;
- de federale supervisie ging over van het Of- fice of Education naar het National Center for Education Statistics;
- gebaseerd op de ervaringen tot en met 1974 verscheen in 1976 een rapport van het General Accounting Office (de Amerikaan- se rekenkamer) onder de titel The National Assessment of Educational Progress: its re- sults need to be made more useful, waaruit aanwijzingen voor veranderingen voort- kwamen;
- in 1977 verscheen een rapport van de Car- negie Corporation (Greenbaum et al., 1977) afgesloten begin 1973, met een antwcwrd van NAEP uit 1975;
- in 1975 werd de tegenwoordige directeur, Roy H. Forbes, aangesteld.
Begin 1979 is de federale supervisie van het National Center for Education Statistics over- gegaan naar het National Institute of Educa- tion. Tegelijkertijd werd een nieuwe 'grant competition" geopend. Hierdoor zal het jaar 1979 ook een grensjaar worden. Hoewel de Education Commission of the States het pro- ject wel zal v(x)rtzctten, zullen cr toch verande- ringen optreden vanwege budgettaire redenen. Het v(H)rziene subsidie zal vanaf 1980 S 3.90().00{),- bedragen, terwijl de voorgaande
Tabcl 1 Natiomil Aswssmcm Timclahle 1969-1980 |
Leaming arca |
Initial or |
First |
Second |
|
baseline |
measurcmcnt |
measure n' |
|
assessment |
of changc |
of ch;ingc |
Art |
1974/75 |
1978/79 |
|
Career and ixx-upational devclopmcnl |
1973/74 |
|
|
Citizcnship |
1969/70 |
1975/76 |
|
Literature |
1970/71 |
1979/80 |
|
Mathematics * |
1972/73 |
1977/78 |
|
Music |
1971/72 |
1978/79 |
|
Reading |
1970/71 |
1974/7.S |
1979/80 |
Science |
1969/70 |
1972/73 |
1976/77 |
Scxial studies |
1971/72 |
1975/76 |
|
Writing |
1969/70 |
1973/74 |
1978/79 |
|
|
jaren het budget bijna een miljoen dollar hoger was.
In par. 2.2 wordt de opzet van het project besproken zoals die er aan het eind van de eerste fase uitzag. We baseren ons hierbij vooral op het General Information Yearbook (1974). Vervolgens komen in par. 2.3 de rap- porten van het General Accounting Office (1976) en Greenbaum et al. (1977) aan de orde. In par. 2.4 wordt aandacht geschonken aan recente ontwikkelingen.
2.2 De opzet van NAEP NAEP ging van start met de volgende h(x)fd- doelstellingen (General Information Year- book, 1974, p. 2):
'- to make available on a continuing basis
comprehensive data on the educational at-
tainments of young Americans; - to measure change in the educational at-
tainments of young Americans." Het totale te bestrijken vormingsgebied werd als volgt ingedeeld, gedeeltelijk overeenko- mend met de gebruikelijke (Amerikaanse) schoolvakken; art; career and occupational dc- vclopnient; citizcnship; literature; niathcniat- ics; music; reading; science; social studies; writing.
Niet alleen de cognitieve kant van deze vor- mingsgebieden zou aandacht moeten krijgen, maar ook de affectieve en psychomotorische. In overeenstemming daarmee werd het opga- ventypé (NAEP spreekt van e.xeaises) niet be- perkt tot alleen maar mecrkcuz.e-opgaven. Wat de kennis- en toepassingsopgaven betreft zou gestreefd moeten worden naar een grote spreidingsbreedte in moeilijkheidsgraad (p- |
226 Petlagogische Studien
-ocr page 233-
waarden van <.25 tot >.90). De peiling zou uitgevoerd moeten worden bij 9-, 13- en 17-ja- rigen, en jonge volwassenen in de leeftijd van 26 tot 35 jaar.
In 1969 werd gestart met citizenship, science en writing. Uit Tabel 1 is af te lezen hoe het tijdschema er verder uit zag.
Instnimcnioittnikkeliiig De instrumentontwikkeling doorloopt in prin- cipe de normale stadia:
- opstellen van de lijst van leerdoelen;
- samenstelling van de opgaven;
- beixudeling van de opgaven;
- proefafname;
- definitieve selectie van opgaven.
In de beginfase werd het opstellen van de leer- doelenlijst en het samenstellen van de opgaven uitbesteed. Omdat dit niet bevredigend verliep
- NAEP had er te weinig greep op - zijn deze onderdelen naderhand onder directe supervisie van NAEP gebracht. Zoals gebruikelijk wor- den bij de opstelling van de leerdoelenlijst en de becxirdeling van de opgaven praktijkmen- sen en onderwijs- en toetsdeskundigen inge- '^chakeld. Dc praktijkmensen worden meestal voorgedragen door vakorganisaties \an bijv. stienee of social studies teachers. Hun aantal is afliankelijk van het ondenveqi. Vix)r social studies, een moeilijk onderwerp, zijn het er enkele honderden. Met de praktijkmensen borden regionale conferenties belegd om de 'eerdoelcnlijsten cn dc opgaven te bespreken.
t>ezien de doelstelling van NAEP worden mensen van buiten het onderwijs inge- S'fhakeld (concerned lay Citizens). Ook hiermee ^^(irdcn conferenties gehouden over de leer- dwlenlijsten en de ontworjien opgaven. In de ■"omiale" toctsoniwikkelingspraktijk is dit vrij ""gebruikelijk, maar binnen de NAEP-uit- giiiigspunten een essentieel onderdeel vanwege Je maatschappelijke legitimering.
'WcAyj/oc/irrcA Ay,!,!,' cn afname De bedcK-ling van NAEP is om een schatting te maken van het beheersingsniveau van de totale Populatie van 9-, 1."^- cn 17-jarigen cn jonge ^'"Iwasscnen, en van segmenten uit deze popu- IjUies. We zullen hier alleen de procedure v(X)r "e steekproeftrekking van leeriingen die nog "P school zitten, kort bespreken. Dc priKcdurc voor de steekprwftrekking van 17-jarigen die niet meer op de highschiniFzitten (early gradu- ^tes cn drop outs) en jonge volwassenen ver- loopt analoog, maar verschilt in de tweede en derde fase wat betreft de lokalisatie van de in aanmerking komende respondenten. |
Ten behoeve van NAEP zijn de Verenigde Staten verdeeld zg. primary sampling units (PSU's) gebaseerd op volkstellingsgegevens over geografische eenheden. In de eerste fase wordt hieruit een steekproef van ruim 100 PSU's getrokken, gestratificeerd naar regio in de Verenigde Staten (ncwrdoost, zuidoost, cen- traal en west), en binnen de regio's naar grootte van de plaats. Bij enkele van deze categorieën wordt in de eerste fase ook al gestratificeerd naar sociaal-economisch niveau van de plaats. Anders gebeurt dit in de tweede fase. Hierbij wordt een oververtegenwo<irdiging van de laagste strata nagestreefd om voldoende waar- nemingen in deze strata te krijgen.
In de tweede fase wordt uit de in de eerste fase getrokken PSU's een steekproef van scho- len getrokken, waarna in dc derde fase een steekprcx;f uit de in aanmerking komende leer- lingen wordt getrokken. De omvang van de steekpriK'ven in de tweede en derde fase is afliankelijk van het aantal afnamepakketten (packagcs) dat vcxir een leeftijdsgroep be- schikbaar is. Als de packagcs grwpsgewijs worden afgenomen is het richtgetal ongeveer 2(i()() leerlingen cn bij de indi\iduclc afname ongeveer 2200.
Ieder afnaniepakket neemt ongeveer 35 mi- nuten in beslag, tcnvijl daarnaast 15 minuten voor inleiding en verzameling van additionele gegevens beschikbaar zijn (opleidingsniveau van dc ouders, geslacht, huidskleur, etc.). Nonnaal gesproken bevat ieder pakket opga- ven uit verschillende Icarning arcas, van ver- schillende moeilijkheidsgraad. Behalve bij le- zen staan alle instnicties ook op geluidsband niet pauzes voor het in\ iillcn van de antwoor- den. Dc afname, individueel of in gri>cpcn van twaalf, wordt geleid dixir de district supervisor of door hem aangestelde en getrainde tijdelijke krachten. De district supervisor verzorgt ook het contact met de scholen wat betreft de orga- nisatie c.d., nadat deze vanuit Denver zijn aan- geschreven. Om de anonimiteit te garanderen blijft de lijst met namen van leerlingen en NAEP-identificatienummers op de scholen. Na zes maanden wt)rdt deze vernietigd.
De gehele privcdure van steekproeftrekking en dataverzameling wordt uitbesteed aan het Research Triangle Institute.
rc(lai;(>!^ischc Snulicn 227 |
-ocr page 234-
Verwerking en rapportage Na de dataverzameling wordt de scoring, tot en met de produktie van de data tapes, verzorgd door het Measurement Research Center, een onderdeel van de Westinghouse Leaming Cor- poration. Voor de scoring van de opgaven met open antwoorden is hier een speciaal getrainde staf aanwezig. De eigenlijke verwerking ge- beurt door de staf van NAEP, ten dele op de eigen computer, ten dele op de computer van Princeton University. In verband met de dis- proportionele steekproeftrekking levert het Research Trianglc Institute na de afname de benodigde gewichten om gewogen nationale en regionale gemiddelden te kunnen berekenen.
De eenheid van verwerking is de afzonder- lijke opgave. De basisgegevens die opgeleverd worden zijn p-waarden voor de totale popula- tie en subpopulaties en Ap-waarden, verschil- len tussen subpopulaties en de totale populatie. Een Ap-\vaarde wordt als significant aange- merkt als deze tweemaal zo grcxit is als de standaardmeetfout. In de technische rapporten worden voor alle opgaven de p-waardcn en Ap-waarden vermeld voor de volgende rap- portagegrocpen:
- regio's (noordoost.zuidoost, centraal,west):
- geslacht;
- huidskleur;
- opleidingsniveau van de ouders;
- grootte en type van de woonplaats.
De helft van de opgaven wordt bij de rappor- tage vrijgegeven en in het technische rapport opgenomen. De andere helft wordt achterge- houden om in een volgende assessmentronde opnieuw gebruikt te worden, z(Klat verschillen tussen twee rondes aangegeven kunnen wor- den.
In de samenvattende rapporten wordt over groepen samenhangende opgaven gerappor- teerd. waarbij de mediane Ap en eventueel de kwarlieldeviatie van A|i wordt aangegeven zoals in Figuur 1 schematisch wordt weergege- ven.
Naast de technische en samenvattende rap- porten worden er thematische rapporten ge- produceerd, bijv. over aspecten van lezen, vooral bedoeld voor leerkrachten en organisa- ties op dat gebied. NAliP zelf onthoudt zich van interpretaties, conclusies en aanbevelin- gen. Wel worden organisaties aangemcK'digd om dergelijke becommentariërende rapporten naar aanleiding van NAIiP-gegevens te produ- ceren. NAEP organiseert hiertoe eventueel |
|
* Kxtronif l'pppr |
|
259^ of Exercise Diffcrences |
|
|
|
^ Nalion.il Lcvc-l of Pcrformancp |
|
|
|
Mkl.lle .-.0-^ of F,\.ti Iliff.Tnui'! |
|
--- |
|
-M.-.li,iii niff, r.-M.T froii, N.ilioiul |
|
|
|
l,.ni.| of l'.Tformanro |
|
* Kxtrt-nip I.dwtT |
|
25% of Exercise Diffi-rcnces |
Figuur 1 Schematische weergave van de rapportage over afwijkingen van nationale gemiddel- den over groepen samenhangende opga- ven
conferenties om de mensen bij elkaar te bren- gen en zorgt voor reproduktie van het rapport. Tenslotte vindt de verspreiding van de gege- vens ook plaats via samenvattende populaire rapporten, persbulletins en de eigen Newslet- ter.
De asscssinciit-cycliis
Voor een eerste assessment-ronde van een learning area werd oorspronkelijk vijf ;i zes jaar uitgetrokken: drie tot drie en een half jaar voor de voorbereiding, één tot anderhalf jaar v(H)r de dataverzameling en één jaar voor de ver- werking en de basisrapportage. De tweede as- sessmentcyclus van een learning area is uiter- aard korter (drie a vier jaar), omdat de voorbe- reidingsperiode korter kan zijn.
Setvicc aan externe orfianisaties Enkele jaren na de start is binnen NAEP een Uiilization and adaptation-sectie gecreëerd om diensten te kunnen verlenen aan met name de state departments of educalion. die in hun staal van de NAEI'-matcrialen en -priKvdures ge- bruik wilden maken. Deze diensten omvatten consultatie, advisering, technische hulp en het organiseren van worLshops en conferenties. Hieruit is ook de jaarlijkse Large-Scale As- sessment Conference voortgekiimen die in 1979 voor de negende maal werd gehouden.
Naast deze gratis service aan overheidsorga- nen zijn in de loop van de zeventiger jaren, ten dele in opdracht van andere organen, ook de zg. special probes op gang gekomen. In 1974 en 1975 is bijv. een onderzoek gedaan naar "func-
12 10 8 6 ■1 2 O -2 -1 -6 -8 -10 -12 -M |
228 l'eilagogisehe Situlien
-ocr page 235-
tional literacy' bij 17-jarigen in opdracht van de organisatie Right to Read.
2.3 Externe evaluatie van NA EP na de eerste fase
In de voorbereidingsfase van NAEP hieeft de Carnegie Corporation ruim 2.5 miljoen dollar beschikbaar gesteld. Toen de Carnegie Corpo- ration in 1971 besloot om een aantal grotere projecten te gaan evalueren, viel de eerste keus op NAEP. De studie werd in 1972 en 1973 uitgevoerd door William Greenbaum van Har- vard University, in samenwerking met Michael Garet en Ellen Solomon. Hun verslag. Meas- uring educational progrcss, verscheen uitein- delijk in 1977, voorzien van een antwoord van NAEP. Voor hun conceptuele analyse maak- ten Greenbaum et al. (1977) gebruik van dt> cumenten uit de voorbereidingsfase en de eer- ste rapporten van NAEP. Een belangrijke con- statering met betrekking tot de voorbereidings- fase is, dat men ervan uitging dat meer informa- tie over het onderwijs zonder meer nuttig zou zijn, maar dat men bijzonder weinig aandacht heeft besteed aan het nader specificeren van de diK'lstellingen. Daardoor liepen ook binnen ECAPE de gedachten over de gebruikswaarde cMi de twpassingsgebieden van de informatie uiteen (beschrijving, resp. verklaring van de J-tand van zaken, zwakke plekken opsporen, passende beleidsmaatregelen nemen, etc.). Wc zullen de kritiek van Greenbaum et al. (1977) Verder kort samenvatten.
In de eerste opzet van NAEP was vastgelegd dat het niet alleen i)m schoolse kennis moest Saan. Desalniettemin werd bij de ordening van Jc- leer- en vormingsgebicdcn voornamelijk uitgegaan van de traditionele indeling in schoolvakken. Om moeilijke onderweqicn als s^ll concept, siKiale redzaamheid, 'goot!' citi- zenship, e.d. onder te brengen, werd aan de "Hieling citizenship toegevivgd, terwijl career iiiKl occupational development een uitgebrei- der betekenis kreeg dan in het Amerikaanse ""derwijs gebruikelijk is. r(Kh werd de blik Van NAEP daarniee minder ruim dan oor- MTonkelijk bedoeld, en vooral gericht op wat de scholen proberen te bci eiken. Dit punt heeft Voor veel verwarring gezorgd, met name ook "'j de ontwikkeling van dc dwlstellingenlijsten de opgaven, omdat niet altijd duidelijk was Y liet om actuele, en feitelijk nagestreefde divlstellingen moest gaan of om onderxsijs- ^undig en maatschapix-lijk wenselijke. I:en aardig voorbeeld hiervan is de eerste writing assessment. Hoewel dat niet gepland was, drongen de conferenties met belangstellende burgers erop aan om ook de mechanics (spel- ling. interpunctie, e.d.) op te nemen. Dit is in eerste instantie niet overgenomen, maar vijf jaar later is er wel alsnog over gerapporteerd. |
Greenbaum et al. (1977) zetten ook verder nogal wat vraagtekens bij de ontwikkelings- procedures van de doelstellingenlijsten en de opgaven. De inbreng van de vakdeskundigen, onden\ijskundigen en leken was volgens hen niet al te grcK)t. NAEP zocht vcxiral instem- ming en gebruikte deze mensen niet als infor- manten. Het is in dit verband veelbetekenend dat de onderwijsmensen v(X)r een groot deel vakbondsbonzen waren, die vrijgesteld waren van hun onderwijstaak. Hoewel een aantal dt)elstellingenlijsten (bijv. reading) en opgaven (bijv. de scienceprcK'ven) volgens Greenbaum van uitstekend gehalte zijn, kleven er aan de instnmienten ook bezwaren. Er heeft geen we- ging van objectives en subobjectives plaatsge- vonden, waardoor er vrij willekeurige opga- venverzaniclingen van 'objectives related exer- cises' zijn ontstaan.
NAEP levert in eerste instantie een beschrij- ving van de stand van zaken, hoewel sommige mede-initiatiefnemers wel wat meer verwacht- ten, volgens Greenbaum et al. (1977). In dit velband wordt een kritische kanttekening ge- plaatst bij de methode van matrix sampling en de samenstelling van de afnamepakketten. Door de gekozen opzet is het uitgesloten om over series verwante opgaven verbanden met achtergrondvariabelen na te gaan. Dit zou van belang zijn in verband met het genereren van vraagstellingen en hypothesen voor dieptestu- dies.
Alles bij elkaar zijn Greenbaum et al. (1977) nogal sceptisch over de hele operatie en zij verwachten van de vergelijking van een vol- gende ronde met een vtxirafgaande niet veel. Het opleveren van "mcaningful data" is luuis iiviens slecht gelukt. Over de rapportage mer- ken zij in dit verband op (Greenbaum et al., 1977, p. 142): 'Yet the several substantive de- tailed reports are ijuite unhelpful reading for either the lay public or politicians. If ihey are to bc iiseful to anyone, it will be to cuniculum dcvelopeis and perhaps ccrtain other cduca- tion specialists.' NAEP heeft echter wel de ontwikkeling van assessmeni activiteiten op staats- en plaatselijk niveau gestimuleerd en zij
l'al(if;(>f;i.stlie Sindiën 229 |
-ocr page 236-
vragen zich af of het op een kleinere schaal misschien beter uitvoerbaar is. In de aanbeve- lingen van Greenbaum et al. (1977) wordt daarom, naast verbeteringen in het project (be- tere materialen en procedures ontwerpen, de matrix sampling aanpassen, meer becommen- tariërende en interpreterende rapporten leve- ren), vooral aandacht besteed aan overdracht van het projectmodel.
Terwijl Greenbaum et al. (1977) op een aan- tal plaatsen nogal fundamentele en substantiële kritiek leveren, gaat het antwoord van NAEP, dat in het verslag is opgenomen, hier groten- deels aan voorbij. De gesignaleerde problemen worden grotendeels als overwonnen aanloop- moeilijkheden afgedaan. Dit moet o.a. blijken uit de opgenomen positieve reacties van lezers van NAEP-rapporten.
Het onderzoek van het General Accounting Of- fice
Omdat de federale overheid sinds 1969 jaar- lijks bijna vijf miljoen dollar in NAEP had geïnvesteerd, hield het General Accounting Office, de Amerikaanse rekenkamer, in 1975 een onderzoek om de effectiviteit en de effici- ëntie van het project te kunnen beoordelen. Onder alle state departments of cducation werd een enquête gehouden, evenals onder een steekproef van ruim 800 (van de ruim 12000) schooldistricten. Verder werden interviews ge- houden met medewerkers van NAEP, de Edu- cation Commission of the States, het Office of Education, het National Center for Education Statistics en het National Institute of Educa- tion.
De centrale conclusie uit het onderzoek is, dat - hoewel NAEP de assessment-technolo- gic heeft bevorderd en de state departments heeft gestimuleerd tot het toepassen daarvan - 'national assessmcnt results have been of lim- ited usefiilness to cducation decisionmakcrs, rcsearchers and practitioners. This lias pre- ventcd the project froni achicving its basic goal.' (General Accounting Ollice, 1976, p. ii).
NAEP zou een belangrijke informatiebron moeten zijn voor het identificeren van proble- men, het stellen van prioriteiten en het vaststel- len van vooruitgang ten behcKve van bcleidsin- stanties, curriculumontvsikkelaars, onderzcK"- kers en practici. Volgens de informanten van GAO zijn deze doelstellingen onvoldcwnde uit de verf gekomen. De bezwaren kunnen als volgt worden samengevat: |
- De informatie van NAEP is te weinig afge- stemd op de vragen van beleidsinstanties of komt niet op tijd.
- De aangedragen informatie wordt niet door NAEP zelf voorzien van conclusies en aan- bevelingen, terwijl ook andere instanties hieraan niet veel aandacht besteden. Dit be- perkt de bruikbaarheid van de informatie. Een van de aspecten die met name te weinig aandacht krijgt, is het stellen van criteria waaraan een acceptabel resultaat moet vol- doen.
- De opzet van NAEP is niet afgestemd op het gewenste gebruik van de gegevens, die te algemeen en onvoldoende uitgesplitst zijn. De gegevens zijn daardcwr onvoldoende bruikbaar op het niveau van de afzonder- lijke staten, terwijl juist daar de eerstver- antwcx^rdelijke beleidsinstanties zetelen, en niet op federaal niveau.
- De verspreiding van de informatie, met name naar instanties op plaatselijk niveau, is onvoldoende, hetgeen blijkt uit de relatieve onbekendheid van NAEP bij functionaris- sen van schooldistricten.
In de aanbevelingen wordt - uiteraard - ge- pleit voor verbeteringen die binnen de gel- dende opzet mogelijk zijn: de dataverzameling beter afstemmen op de informatiebehoefte, meer interpreterende en becommentariërende rapporten, verbetering van de verspreiding, etc. Echter ook de opzet van NAEP wordt ter discussie gesteld. Er worden twee mogelijke alternatieven gesuggereerd: enerzijds uitbrei- ding van de dataverzameling, z(xiat fijnere uit- splitsingen, bijv. tot op het niveau van de af- zonderlijke staten mogelijk zijn, anderzijds be- perking van de dataverzameling en in plaats daarvan vergroting van de service aan staten en schooldistricten door assessment-nK>dellen te ontwikkelen, assistentie en begeleiding te bie- den bij assessmcnt op regionaal en plaatselijk niveau en te fungeren als leverancier van doel- stellingen en opgaven. Het eerste gesugge- reerde alternatief zou een merkwaardige k(x;rs\\ijziging zijn, gezien het feit dat hij de start van NAEP uitsplitsing tot op het niveau van de afzonderlijke staten nadrukkelijk afge- wezen werd. De staten waren hier zelf tegen, vanwege de greep die de federale overheid daarmee zou kunnen krijgen op het onder\ujs.
Uit de in hel rapport opgenomen reacties van het Office of Education en NAEP zelf blijkt dat men geneigd is om veel van de sug- |
230 Pedagogische Siiidicn
-ocr page 237-
gesties van GAO op te volgen, zonder overi- gens direct in te stemmen met een fundamen- tele wijziging in de opzet van NAEP.
2.4 NAEP in 1979 en daarna Juist de uitvoerige en fundamentele kritiek van zowel Greenbaum et al. (1977) als het General Accounting Office < 1976) was voor ons aanlei- ding om een reis naar Denver te ondernemen, met name om na te gaan wat er feitelijk was veranderd sinds 1976.
Tijdens ons bezoek omvatte de NAEP-staf in Denver ongeveer 75 medewerkers, afgezien van de managementsectie, als volgt verdeeld over de departments:
- Development, analysis and research; 30;
- Data processing: 22;
- Publications: 3;
- Public information and dissemination; 5;
- Field and research services; 5.
Het totaal aantal bij NAEP betrokken perso- nen is echter belangrijk groter. In de hier ge- ncKmde aantallen zijn de medewerkers van de contractors en subcontractors niet opgenomen, zoals de district supervisors en de testassisten- ten.
Uit de medewerkers van het Department of Development, analysis. and research worden teams samengesteld die belast worden met de voorbereiding en uitvoering van een assess- 'iient-cyclus. Deze teams bestaan meestal uit 'wee professionals, academici met een achler- grond in cducational psychology of vakspecia- 'wen, en één of twee research assistants. Tij- dens ons bezoek opereerden er vijf van deze 'i-"ims (het department beschikt verder over i-'igen technische en administratieve ondersteu- "i"g). In samenwerking met het Department of Di'ta processing werkt eeti team de cyclus af tot met de technische rapportage. Daarna ^"rdt dc rapportage i>vcrgeni>meii diH>r het ï^i^partment of publications. De medewerkers dit department hehbcti zich toegelegd op 'ic-t samenvattend eti begrijpelijk weergeven Van de resultaten. Deze opzet lijkt te passen in aanbevelitigen uit het GAC)-rajipt>rt * maar deze opzet dateert al van enige
J^'^i-'n daar\»)or. Naar aanleiding van het <^'A()-rapport is het Department of public in- f"rniation and dissemination wel versterkt. Er ''Vcrd benadrukt dat men juist via algemene cti g(-'Varicerde publicaties de beleidsrelevantie ^'iin de gegevens wil verhogen. Het verband '"ssen de assessment-resultaten en eventuele beleidsmaatregelen is niet zo direct als men in het begin wel eens had verondersteld. |
Het Department of field and research serv- ices is voortgekomen uit de vroegere sectie Uti- lization and adaptation. Een van de wijzigingen die na 1976 door dit department zijn doorge- voerd, is het losbladig uitgeven van de vrijgege- ven opgaven, om de overname en reproduktie te vergemakkelijken.
Uit onze gesprekken kregen wij niet de in- druk dat er na 1976 zo veel veranderd was. De kritiek van Greenbaum et al. (1977) be- schouwde men inderdaad als achterhaald, ter- wijl het GAO-rapport (1976) volgens NAEP-medewerkers te veel gebaseerd was op meningen van de verkeerde informanten; bij de state departments of education zouden de vragenlijsten zijn ingevuld door mensen die te weinig op de hoogte waren. Dit neemt niet weg dat NAEP had toegestemd in het aanbrengen van veranderingen. Naast enkele al genoemde wijzigingen, zijn er inderdaad meer becom- mentariërende rapporten van panels, be- staande uit vakdeskundigen, verschenen, maar NAEP heeft zichzelf nog steeds niet gewaagd aan het stellen van criteria waarmee de resulta- ten kunnen worden vergeleken.
Hoewel het erop lijkt dat er wezenlijk be- trekkelijk weinig veranderd is. is sinds 1976 de kritiek voor een groot deel verdwenen. In de subsidie-aanvraag vtxir de periode 1979-1983 (Education Commission of the States. 1979) zijn zelfs aanbevelingsbrieven opgenomen van wat vt)orheen tegenstanders van het project waren. De veranderde houding ten opzichte van NAEP hangt waarschijnlijk ook samen met het beschikbaar komen van 'interessante' rapporten o\er ontwikkelingstrends en special probes. Naast de al genoemde studie naar func- tional literacy zijn special probes uitgevoerd op het gebied van de basic skills, consumcr math- einatics. heaith awareness en energy aware- ness. Deze rapporten worden ondersteimd dtxir een goede en gevarieerde publiciteit. Womer Martin (1979. p. 3 1) schrijven in dit verband dat NAEP langzamerhand volledig geaccepteerd is als natii>nale 'onderwijscensus' en dat NAEP-gegevens in toenemende mate geciteerd wurden, zowel in de dag- en week- bladpers als in vaktijdschriften.
Ook uit de nieuwe subsidie-aanvraag, die in september 1979 is toegekend, blijkt niet dat er veel z.;»l veranderen, afgezien van enkele tech- nisch-organisatorische zaken en de duur van de
Piula^Oi'isilic Siiuliën 231 |
-ocr page 238-
assessment-cycli. In verband met de beperk- tere financiële mogelijkheden zullen read- ing/literature, writing en mathematics voort- aan om de vier jaar aan de orde komen en de overige learning areas om de acht jaar, waarbij eens in de twee jaar leerlinggegevens ver7a- meld zullen worden. De hierdoor extra vrij komende ruimte zal gebruikt worden om - aansluitend bij de aanbevelingen uit het GAO-rapport (1976) - meer accent te kunnen geven aan het verhogen van de gebruikswaarde (o.a. via user needs studies) en het beter toe- gankelijk maken van de databestanden voor secundaire analyse.
Het National Institute of Education (NIE, de Amerikaanse SVO) heeft begin 1979 de su- pervisie overgenomen van het National Center for Education Statistics. De medewerkers van NIE. die nog maar kort bij NAEP waren be- trokken. vonden NAEP vixjr beslissingen op federaal niveau (nog) niet erg belangrijk, hoe- wel zij ook wel zagen dat een zo directe koppe- ling tussen een bestandsopname en beleidsbe- slissingen ook niet goed mogelijk is. In dit op- zicht brachten zij twee bezwaren naar voren: in de eerste plaats het feit dat NAEP niet altijd aansluit bij categoriseringen van achtergrond- variabelen die in andere projecten gebruikt worden, en verder het ontbreken van het re- search element (dieptestudies). Zij hoopten met betrekking tot het laatste punt via NIH dc komende jaren meer activiteiten te kunnen initiëren, o.a. via verbetering van de toegan- kelijkheid van de databestanden voor secun- daire analysu.
Inmiddels zijn in 1980 door NIE negen sub- sidies voor secundaire analyses van NAEP data tcK'gekend tot een totaalbedrag van ruirn 2()0.()()0 dollar.
Noten
1. Dc eerste declnota Kwaliteit van het onderwijs is inmiddels in dc zomer van 1981 versehenen (Be- windslieden van Onderwijs cn Wetenschappen, 1981). |
2. Naar analogie van de Amerikaanse terminologie werd de term "assessmenf gebruikt (to assess = peilen, schatten). In dit artikel worden een aantal Amerikaanse termen onvertaald gebezigd, omdat niet direct equivalente Nederiandse termen voor- handen waren.
3. Aan het begin van de zestiger jaren kwam bijv. nog slechts 57o van de totale onderwijskosten van ongeveer 30 miljard dollar uit de federale kas.
Literatuur
Bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen. Kwalilcit van het oiulcnvijs. "s-GravcnIiage: Staats- uitgeverij, 1981.
Bos. D. J., Verslag van een studiebezoek aan NIE, NAEPenCSEincleU.S.A. Amsterdam: Research Instituut v(X)r de Toegepaste Psychologie. 1977.
D(X)rnbos. K., Opstaan Uf;en hel zitlenhlijven. 's-Gra- venhage: Staatsuitgeverij. 1969.
Education Commission of the States. Grant appHea- tion for the Natioiuil Assessment of Edueationa! Progress. Denver: Eduaition Commission of the States. 1979.
General Accounting Office, The National Assessment of Educatiotud Progress: its residts need to he made more useful. Washington D.C.: U.S. General Ac- counting Office, 1976.
General informatiun yearhook. Denver: National As- sessment of Eduaitional Progress. 1974.
Greenbaum. W.. M, S. Garet & E. R. Solomon, Maisuring edueational progress. New York: McGraw-Hill. 1977.
Hazlett, J. A../t hislory of the National Assessment of Edueational Progress, 1963-1973. Denver: Na- tional Assessment of Edueational Progress, z.j.
Innovatiecommissie Basisschixil. Innovatieplan basi- sonderwijs. "s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1978.
Rickover, H. G.. Ameriean edueation: a national fail- ure. New York: Dutton. 1963.
Wilsey.C. E. & G. B. SdwKdcr. Holes ofpanieipants in edueational accountability. Denver: C'ooperative Acvountability Project. 1974.
Womer, F'. B. Ä W. 11. Martin. Hie National Assess- ment of r.ducational Progress. .Studies in Edu- eational Evaluation. 1979, .5, 27-37.
Manuscript aanvaard 24'! I-'HI |
232 l'edugogischc Studiën
-ocr page 239-
D. HUIZINGA
Samem-urting
De meeste pedagogen en ondenvijskumligen in Nederland aanvaarden de legitimiteit van hel bestaan van een logische kloof tiissen 'Sein' en 'Sollen' hij hun pedagogische overwegingen, wat leidt lot een omlersclwid lussen empirisclic uit- spraken en normatieve oordelen bij het nemen yan beslissingen. Daarbij blijft er een grote v rijheid van denken mogelijk op het gebied van mens- en maatschappijvisie. In de fundamentele pedagogiek van Imelman wordt een dergelijke benadering afgewezen en wordt een transcen- dentaal ontologisch denken ontwikkeld in sa- '>h'nliang met een rationeel personalisme, dat een 'conditio sine qua non' zou zijn van iedere 'behoorlijke' pedagogie(k). Deze door Imelman gepretendeerde evidentie berust mijns inziens echter op een fundamentele denkfout, zodat volgens mij deze pedagogiek niet meer, maar ook niet minder, is dan een ''"tionalisti.sche opvoedingsleer naa.st de vele an- dere leven.sbe.schouwelijke pedagogische theo- rieai.
' Inleiding en probleemstelling
dc tniditic van nomiaticvc [K-dagogickcn uil dc eerste helft van deze eeuw, waarbij pe- dagogen op grond van hun geloof of wereldhe- '«'•'houwing een antwoord wisten te geven op vrijwel ieder probleem, ontstond in Duitsland cn Nederland een euforie rond de fenomeno- logische benadering van het verschijnsel op- voeding. De pedagogiek kon zich emanciperen '"t een relatief autonoom discipline en het w as ''■lïchts -jammer" dat het Nederlandse taalge- bied niet groter is, anders zou er vtilgens Per- (p. 143) vanuit Lltrccht een 'heil- '•>nie revolutie" ontketend zijn, die nu echter is ""gebleven.
''^'dagogiMhe .Studiën I9S2 (59) 23.^-241 |
scHirtgelijke euforie viel internationaal de empirische onderwijskunde ten deel, maar ook daar lijkt het heilig vuur na ongeveer 25 jaar uit te doven (Qifford, 1973). Op dit mo- ment is er in Duitsland zelfs sprake van een (aarzelende) herwaardering van het geesteswe- tenschappelijke pedagogisch denken (Scheu- erl, 1981).
In die context lijkt het mij relevant op deze plaats aandacht te besteden aan het pedag- ogisch denken van J. D. Imelman. Hij preten- deert immers als geesteswetenschapper in staat te zijn een normatieve pedagogiek rationeel te funderen, zixlat het mogelijk wordt op weten- schappelijk legitieme wijze een 'behoorlijke" opvtx;ding v(X)r te schrijven. Nu beh(X)rt het tot de taak van de filosofie te zoeken naar ant- woorden op de vraag naar de geldigheid van de grondbegrippen waarop de diverse uitspraken- systemen gebaseerd zijn. We hebben hier een antwcxird nodig, willen we niet overgeleverd zijn aan willekeur en dogmatiek. Dogmatisch niK-men we een pedagogiek, die de eigen grondbegrippen niet kan of wil funderen. Een dergelijke pedagogiek berust dan op vix)r de ander willekeurige vooronderstellingen, ook al is haar systeem nog zo consistent opgebouwd. Imelman pleegt daarom veel aandacht te be- steden aan de filosofische fundering van zijn pedagogisch denken. De relatie tussen filosofie en pedagogiek is bij hem zodanig, dat zijn op- v(K"dingsbegrip ten nauwste samenhangt met zijn overtuigingen betreffende de kennis en de functie van de kennis in de pedagogie(k). Er lijkt hier van een analoge relatie sprake te zijn als hij de traditionele wijsgerige pedagogiek. De deductieve pretenties van deze pedagogen waren immers niet uitvix-rbaar (Rehfus, 1980; Meyer, 1975). In feite was er bij hen sprake van inter[iretatie of concretisering in plaats van lo- gische afleiding. Hij de filosotlsche pedagogiek van Imelman gaat het niet om een inhoudelijke wereldbeschouwing, maar om kennistheoreti- sche osertuigingen, die hij ttK-past op de pe- dagogie(k), na op dialectisch-fenomenologi- sche wijze tot het inzicht te zijn gekomen, dat zijn overtuigingen evident zijn vixir het opvoe- den.
Ondanks de filosofische rechtvaardiging die
Analyse en evaluatie van enige grondstellingen uit pedagogische opvattingen van J. D. Imelman |
-ocr page 240-
Imelman zelf geeft, kan er binnen het kader van de kritische analyse steeds gevraagd wor- den of de voorgestelde fundering legitiem is. Daarbij verwacht ik niet, dat er definitieve grondstellingen gevonden kunnen worden. Ik stel slechts, dat het steeds mogelijk blijft 'waar- om" te vragen. Binnen ieder taalspel is het mo- gelijk ook dit referentiekader zelf ter discussie te brengen (Spiecker, 1975, p. 45), zodat er sprake is van de mogelijkheid van een univer- seel criticisme, dat op zijn beurt weer eigen (vooriopige) spelregels in acht moet nemen. Op grond van dergelijke regels kan de wijsgerig pedagoog vanuit de diverse pedagogische leef- werelden op dialectische wijze kritisch vragen stellen en uitspraken analyseren (Huizinga, 1981"). Het doel van dergelijke analyses is niet het vaststellen van essentiële waarheden, maar het bepalen van de legitimiteit ervan.
In dit opstel zullen we de pedagogiek van Imelman analyseren ten aanzien van drie voor zijn denken fundamentele aspecten: de funde- rende kennistheorie, het mensbeeld en het pe- dagogiekbegrip. Als materiaal voor deze ana- lyse maak ik voornamelijk gebruik van de ge- publiceerde tekst van de inaugurele rede die Imelman (1980) te Groningen heeft uitgespro- ken. Deze rede bevat een bondig overzicht van de essentie van zijn visie op het opvoedingsge- beuren en is vanwege een minder duistere wijze van formuleren bovendien beter toegan- kelijk dan veel van Imelmans eerdere publika- ties.
Het is mijn bedoeling hiermee een uitwer- king te geven van het door mij uitgesproken vermoeden (Huizinga, 1981", p. 169), dat de filosofische pedagogiek van Imelman een nor- matief systeem is, dat berust op willekeurige uitgangspunten, die niet v(X)r iedereen aan- vaardbaar hoeven te zijn. Dit te onderzoeken is om die reden relevant, dat Imelman expliciet van mening is, dat zijn pedagogiek de enig mogelijke kan zijn, die zakelijk te verantwoor- den is.
2 Km rcalislisclw kennistheorie |
V(x)r Imelman speelt 'kennis' een essentiële rol bij het opvoeden en denken over opvoeding. Om deze mening te kunnen be<K)rdelen, is het n(xlig te weten wat Imelman onder 'kennis' verslaat. Hij zegt: 'Wc nemen aan dal tot de kennis behoort: het geheel van eigen ervarin- gen met de wereld en elk begrip van dan wel elke bewering over de wereld, inclusief de oor- delen betreffende die beweringen' (Imelman, 1980, p. 6). Er kan volgens Imelman echter ook sprake zijn van schijnkennis. 'We kunnen deze misschien het beste omschrijven als: een geheel van begrippen betreffende een stand van zaken zonder dat daarop kritiek toegestaan wordt. Zoiets als: niet willen weten wat men zou kunnen weten' (Imelman, 1980, p. 6). Hoewel men bij 'kennis' steeds aanspraken omtrent een zekere mate van waarheid kan maken, zal kennis echter vanwege het beperkte kenvermogen van de mens noodzakelijk een onvolledig en historisch karakter dragen. Ken- nis is 'een benadering van het door mensen kenbare' (Imelman, 1980, p. 7), ze kan slechts tot op zekere hoogte waar zijn. Vcwr zover er dan sprake is van ware kennis, zal die kennis overeenstemmen met een stand van zaken in de werkelijkheid, voorzover wij die kunnen ontdekken. In die zin spreekt Imelman in de ondertitel van zijn rede daarom over 'opvoe- ding en pedagogiek in het licht van een realisti- sche epistemologie' (curs. D.H.). Vcxir waar gehouden kennis proberen we op 'waarheid' te toetsen (Imelman, 1980, p. 7). Hoe een stand van zaken is, kan Imelman echter slechts be- oordelen op grond van hoe de zaken behoren te zijn'. Althans, als het over opvoeden gaat, zegt hij: 'Wat opvoeden ;.v, weel ik eerst als ik weet heb van wat opvoedingte zijn' (Imel- man, 1980, p. 11). Deze vcxir een 'realistisch epistemol(X)g' tcKli wel verrassende wending moet dienen om de logische kkx)f tussen uit- spraken over 'zijn' en over 'behoren' te kunnen ontwijken. Imelman wenst op dit punt daarom iedere gelijkenis met de klassiek normatieve pedagogiek af te wijzen. 1 let gaat hem niet oni simpele afleidingen uit willekeurig vooronder- stelde dogmata, want zijn overtuiging omtrent lux: een zaak beh(K)rl te zijn berust op kennis, die per definitie rationeel ter discussie kan staan en betreft verder een ontologische evi- dentie. Ook de 'in normatief opzicht betrekke- lijk lege, empirische pedagogiek' wijst hij af. omdat ook deze zou leiden tot indiKtrinatie (Imelman, )980,p. 12). Het blijft bij Imelman gaan om kennis van een stand van zaken, geme- ten naar hoe de zaak bch(X)rt te zijn. De t(x:t- sing van het realiteitsgehalte van vemieende kennis komt nu echter wel in een dubieus licht Ie slaan. Hoe weel Imelman hoe een zaak be- hixirt te zijn'.' Door thctisch-antithetisch te ar- |
2?i4 Pedagof^Lsche Studien
-ocr page 241-
gumenteren, wat de methode van de dialecti- sche fenomenologie zou zijn? (Imelman, 1975^ Strasser, 1962, p. 250, 263). Deze va- riatietechniek moet leiden tot het invariante, wezenlijke van een verschijnsel, en openbaart daarmee tevens het normatieve. Fenomenolo- gen geloven immers, dat de essentie te ont- dekken is in de verschijnselen zelf, in de erva- ring, waarbij we moeten opmerken, dat feno- menologen geen kloof zien tussen bewustzijn en wereld. De norm is voor hen geen regel van het denken, maar voor het denken, want deze wordt voorgeschreven door de wereld. De zin van de dingen is voor hen gegeven. De eideti- sche variatietechniek lijdt echter aan enige te- kortkomingen. Ze vooronderstelt kennis van de 'eidos', zcxlat de ondcrzcxïkcr hiermee niet wijzer kan worden dan hij reeds was. De ge- zochte norm moet eerst v(xironderstcld wor- den, voordat hij ont-dekt kan worden. Waar- schijnlijk spreekt Imelman om deze reden van tekortschietende kennis cn niet van wezen- schouw, maar de methode van liet thctisch-an- tithctisch argumenteren blijft hiermee even zwak. Het blijft daarom de vraag, waar Imel- man zijn normen vandaan haalt om het behoor- lijke van de zaak vast te stellen. De tix;tsing van de geldigheid van kennis gebeurt bij Imelman aan de hand van nonnen die tot de zaak zelf zouden behoren. De normen vallen dus niet ^'nder de mcthiHlc, zoals dal bij empirisch on- derzoek het geval is. De mening, dat nomien ontologisch gefundeerd kunnen worden, staat hekend als de 'naturalistische drogreden'. Men '^ehrijft de werkelijkheid dan kwaliteiten t(x.'. die ondertussen gebaseerd zijn op levcnsbe- ^ehouwelijke normen, die (onbewust) gepro- jecteerd worden op deze werkelijkheid. Dit '^Wrt projectie wordt door Imelman (1980, p.
len stelligsie verwoqx-n. Zonder rationele •kritiek kan dat slechts leiden lot schijnkennis, ""c Imelman de normen dan wc! wil funderen liiijft echter onduidelijk.
T er verheldering zal ik daarom wijzen opeen filosoof, die op overecnkomslige wijze als 'nielnian heeft gedacht. Imchiian gebruikt een ""gal ruim kennisbegrip, dal vrijwel identiek is "'el "liewusizijn". Zijn kennistheorie gaal vrij- vt>orbi j aan de gangbare beperkingen die in 'radiiioneie kcnnisiheorie worden opgelegd «'an hei gebmik van dcrgchjke termen. (Ilisler, Rieken. 1928). Zeker ook gezien de nog hespreken wijsgerige anlroixilogie. lijkt het echter op, dal dit 'realisme" geplaatst miK-l |
worden in de kennistheoretische traditie van het rationalisme en het daaruit voortgevloeide idealisme. Imelmans omvattende kenleer wordt gepresenteerd als 'realistisch', maar komt in feite in grote lijnen overeen met het hegeliaanse idealisme. Immers, ook Hegel ba- seerde zijn inzicht op een thetisch-antithetisch redeneren^ over van alles en nog wat, en ook bij hem zijn de normen ontologisch gefundeerd (Popper, 1974, Vol. II, p. 205). Evenals Imel- man verwerpt Hegel de subjectivistische ethiek, waarbij iemand vrij denkt te kunnen ontwerpen hoe de werkelijkheid er uit zou moeien zien. Een dergelijke willekeur kan slechts leiden lot lege abstracties zonder zeg- gingskracht (Hegel, 1952, p. 454). Filosoferen is v(Hir Hegel (en Imelman) geen ontwerpen van utopieën, maar een poging om inzicht Ie krijgen in de bestaande werkelijkheid en deze zo vtxir de rede Ie rechtvaardigen. Filosofie betekent 'das Ergründen des Verniinfttgen ( . .), eben damit das Erfassen des Gegenwärti- gen und Wirklichen' (en niet) 'das Aufstellen cincfi Jenseiligen ( ..), das Gott weiss wo sein sollte' (Hegel, 1976, p. 24). Hegel verdedigt daarom een speculatief denken, dal empirisch van aard is.' Daarmee wijst hij de werkwijze af van die wetenschappers, die menen de werke- lijkheid zonder meer Ie kunnen beschrijven. Hegcl ziet hen als tegenhangers van de ab- stracte moralisten. Hel beschrijven van de ver- schijnselen enerzijds en hel poneren van een ideale silualie anderzijds (Sein/Sollen) schiet tekort, want ztKl(x;nde miskenl men volgens 1 legel (en Imelman) zowel de aard van de wer- kelijkheid als van het behwriijke. De descrip- tie blijft zo sleken in hel loevallige, niel-wezen- lijke, terwijl de moralist zijn blanke ziel siechts kan verkrijgen d(X)r af Ie zien van de werke- lijkheid van de zaak zelf. Slechts de spccula- lieve filosofie kan leiden lot inzicht in de reali- Icil 'die zo is z<hiIs ze moet zijn (curs. D.H.), waarvan de nootlz.akelijkheid ingezien kan worden dcxir een grondige rede en die dus ncxKlzakelijkenvijsg(x;d is' (Peperzak, 1981, p. 99).
De filos(X)f stelt zich daarom tol d(K'l om op rede.xieve wijze de redelijke slnicluur en in- houd van de ervaren werkelijkheid te dixirzien (Imelman: belekcnisgeven) omzcxJoendeeen tijdelijke verzoening van denken en zijn lol sland Ie kunnen brengen. De .synthese die He- gel verdedigt geeft aan. dat hel redelijke en hel werkelijke elkaar impliceren in het spccula- |
l'edagogische Studien 2.^5
-ocr page 242-
tieve denken (Hegel, 1975, I, p. 130). Het wezen van de zaak wordt gevormd door de eenheid van Sein en Sollen, waarbij sprake is van 'erstens das Allgemeine, was es sein soll, zweitens seine Beschaffenheit' (Hegel, 1975, II, p. 306). Aan een apodictisch oordeel als 'die handeling op deze wijze uitgevoerd is goed' ligt daarom een Sollen ten grondslag, terwijl het tegelijkertijd correspondeert met de werke- lijkheid.
We zien, dat de formulering van Imelman, dat hij pas weet wat opvoeden is, als hij weet heeft van wat opvoeding behoort te zijn, vrij- wel letterlijk bij Hegel is terug te vinden, even- als de hieraan ten grondslag liggende bezwaren tegen de kloof tussen Sein en Sollen. Hegel is echter in zoverre duidelijker, dat hij aangeeft, dat zijn methode bestaat uit speculatief den- ken. We zouden de benadering van Hegel en Imelman in navolging van Rickert (1928, p. 22) transcendentaal realistisch kunnen noemen, omdat zij beweren, dat het kennen van een buiten het bewustzijn liggende werkelijkheid even onmiddellijk zeker is als het bewustzijn zelf. T(x:h wreekt zich hier de vaagheid waar- mee Imelman de grenzen van het kenbare en de criteria van de geldigheid van kennis aan- geeft. We moeten m.i. kennis duidelijk onder- scheiden van bewustzijn. Weliswaar denkt men bij bewustzijn aan weten, maar we kunnen ons ook bewust zijn van zaken waar we niets over weten. Het gaat dan niet eens over 'schijnken- nis', maar om belevingen, gevoelens of strevin- gen, die te onderscheiden zijn van het denken. V(x)r Imelman is het ondenkbare echter onbe- staanbaar. V(x)r hem is de rede de autoriteit die bepaalt of iets mogelijk is of niet. Weliswaar is de zin van mens en wereld vixir Imelman in beginsel onverklaarbaar, maar 'het inzicht dat de menselijke rede zich van deze onverklaar- baarheid bewust kan worden, maakt die rede onschendbaar' (Imelman, 1980, p. 8). 'Er is geen criterium van hoger orde aanwijsbaar dan {potcntick) rationaliteit. ( . . ) Wanneer men wel een criterium van hoger orde zou aanvaar- den, en daaraan de kwaliteit zou toekennen van: grond of (H)rzaak van menselijke rationali- teit, dan impliceerde dit tegelijkertijd dal men ccn hecUt had van wat boven menselijkheid en menselijke rede zou uitgaan. En dus: van wat de maat van menselijkheid en menselijke rede zou bepalen' (Imelman, 1980, p. 9). I£en bt>- venredelijk criterium blijft willekeurig en on- bespreekbaar. Zodra het ter sprake komt, valt het echter per definitie onder de menselijke rede, zodat de rede de maat van alle dingen blijft. |
De fout die Imelman daarbij maakt, betreft de logische cirkel die ontstaat als de 'conceptu- alisering' tot enig zinvolle werkelijkheid wordt verheven. De overeenkomst met Hegel blijft daarbij frappant. Om precies dezelfde reden als dat Imelman in de opvoeding de rede boven de zede plaatst, dacht Hegel (1952, p. 556) de filosofie een plaats toe boven de kunst en de religie, want de filosoof kan de religie wel ter discussie stellen, terwijl het omgekeerde niet mogelijk is. De hegeliaanse contouren van Imelmans kennistheorie gaan ondertussen ge- paard met een uitgebreidheid, die de vraag oproept of het niet vruchtbaar zou zijn criteria af te spreken, waarbinnen cr zinvol over weten- schappelijk verantwoorde kennis kan worden gesproken. Dit laatste hebben logisch-positivis- ten op onkritische- en popperianen op kritische wijze geprobeerd.
3 tÄ'n rationalistisch mensheeld
De kennistheoretische overtuigingen van Imelman hangen volgens hem (1980, p. 7) sa- men met het begrip 'perstnin'. Een persoon is 'iemand die kennis heeft van Ie de fysische wereld, 2e de s(x.iale wereld als geheel van samenlevingen van individuen die (kunnen) kennén, waarderen en handelen, en 3c van zichzelf (en dus ook van zijn eigen vermogen om te handelen en te waarderen op grond van onder I c en 2e gcniK-mde kennis); een definitie waarin uitdrukkelijk ook mvr handelen wordt gesproken' (Imelman, 1980, p. 7). Het hande- len is 'een op kennis (soms op schijnkennis) gebaseerde doelgerichte bezigheid waarv(x>r verantw(x)rdeIijkheid gedragen wordt en aan- sprakelijkheid mogelijk is' (Imelman, 1980, p- 7).
Niel alle mensen kunnen echicr 'pcrs(X)n" worden genoemd. Imelman meent dat de mens te onderscheiden is van andere schepselen op grond van zijn vermogen 'om conceptueel greep op de wereld Ie krijgen, om zich bewisl- te-zijn-van, en op grond daarvan te kunnen waarderen en handelen. Anders gezegd: men- sen ktmnen persoon worden' (Imelman, 1980. p. 8; curs. D.H.). Slechts die mensen worden perscx)n, die willen en kunnen conceplualise- ren. De persixin is bij Imelman een wezen, dal |
23(i l'edaiioi^ische Studiën
-ocr page 243-
äch dooT midde\ van Tatione\e bezmräng be- vrijdt van zijn gedetermineerd mens-zijn. Niet zonder reden spreek ik iiier daarom van een rationalistisch mensbeeld. Zoals Descarteszieh in de 17e eeuw afzette tegen het thomisme, zo gaat Imelman te keer tegen het 'neo-katholi- cisme' (Imelman, 1980, p. 4). Maar evenals Descartes verstrikt raakte in logische drkelre- deneringen, zo zal het ook voor Imelman lastig worden de evidentie van zijn personalisme al- gemene geldigheid te geven. Het zal bij de meeste pedagogen niet op bezwaren stuiten, Jat Imelm an er een rationalistische mens- en wereldbeschouwing op nahoudt, maar Imel- man is van mening, dat er hier geen sprake is van een arbitraire wereldbeschouvsing, maar van een ncxnlzakelijk te aanvaarden aspect van het menselijk bestaan zelf''. De fenomcnoloog Husseri (1976, p. 272, 273) koos nog expliciet vcK)r de rationalistische traditie, maar bij Imelman gaat het daarbij om ontologische evi- denties. (Imelman. 1975", p. 284-287). Deze Wdentie denk ik te kunnen ontkennen. Daar- zal ik eerst een beeld schetsen van de ratio- nalistische mens- en wercldlx;schou\ving.
Rationalistisch ni->cm ik het streven Ue lei- ding aan het leven t(K- te vertrouwen aan het eigen verstand. De rationalist moet zich daar- '(K: bevrijden van de overheersing door allerlei heni vreemde, uiterlijke machten, die tot dus- ^i^rre zijn leven bepaalden. Het clhiw van tle ^c'rlichting vormt dc bevrijding der mensheid de ketenen van iraditie en autoriteit. In Srote lijnen heeft zich daarbij een onderscheid ^>ntwikkeld van enerzijds filosofen die het ac- Wnt leggen op de vrijheid van denken en han- delen , zoals bij Descartes. Kant en t>ok l'i>pper '^et geval is, en anderzijds filosofen die de ge- wenste rationaliteit relateren aan uiaatschappc- J'jke ontwikkelingen, wat Hegel, Marx en Ha- '^ermas deden. Gemeenschapix-lijk blijft ech- ter het streven op grond van alleen de niense- 'JKe rede tot normen te komen voor hel den- cn handelen. Deze doelstelling heeft geleid de epistemologische discussies over de "f^mien van onze kennis, waarbij het onder- ^^'"eid werd gemaakt lussen 'verités de fait' en yerités de raison" (Leibniz) of 'matters of facf 'relations of ideas (Hume) of, wat Imelman ^'Sl: ervaringskennis en conceptuele kennis, -'dicale rationalisten als Leibniz en Spinoza ook de neospinozist Hegel geUxifden, dat et uiteindelijk slechts om één soort kennis S^iit. Aangezien het menselijk kenvermi>gen echter beperkt bleek te zijn, moest aanvanke- lijk dit onderscheid worden gemaakt. Vcx)r het volmaakte, absolute, 'behoorlijke" kennen zou dit overbodig zijn. |
Wat heeft dit rationalisme nu te maken met het personalisme van Imelman? Het rationa- lisme is een kentheorie, waarbij het kennende subject een centrale rol krijgt toebedacht. Het uitgangspunt van het denken is de twijfel van een subject aan de waarheid van het heersende normenstelsel (thomisme, 'neo-katholicisme' etc.). Het doel van de twijfel is evidente waar- heid te vinden. Om tot zekerheid te komen twijfelt de rationalist tot hij aan het punt komt, waar twijfel onmogelijk wordt, omdat deze ziclizelf opheft. Ik mag namelijk twijfelen waaraan ik wil, maar ik kan niet betwijfelen c/iir ik twijfel. Hier is sprake van een volkomen evidentie. De zekerheid dat we denken laat zich niet ontkennen, want daartcx; mcKMen we denken. Deze rationalistische evidentie vormt ook bij Imelman de basis voor zijn verdere filosoferen. Op grond van deze evidentie zijn in de filosofie echter onjuiste beslissingen geno- men, waar ook Imelman niet aan ontkomt. De nwi^clijklu'id van te denken is evident, zonder dat we daarbij wixirdcn hoeven te gebruiken. Deze zekerheid van de rationalist is een eviden- tie, die intuïtief ontstaat bij dc iimcrlijkc waar- ncmiim. De innerlijke waarneming kan wel lei- den tot subjectieve zekerheid, maar kan onmo- gelijk zonder meer algemene betekenis krij- gen. Het blijft een tegenspraak op grond van innerlijke waarneming algemene beweringen te willen rechtvaardigen. Imelmans mening, dal je de zekerheid van hel denken moei aan- vaarden om te kunnen denken, leidt tot de comfortabele positie, van waaruit hij iedere kritiek op dit rationalisme per definitie op grond van innerlijke tegenspraak kan afwimpe- len. Hel is immers niet mogelijk te denken zonder te denken! De mogelijkheid van hel denken laat zich onmogelijk wegdenken. Maar deze zekerheid is daarom nog niet logisch of rationeel gefundeerd. Ze berust op niet meer dan subjectieve zekerheid. Om het cogito een algemeen belang te geven, had Descartes de gt)dsbewijzen nixlig, die voor de mogelijkheid van volmaakte kennis niwsten zorgen op grond waarvan de beperkte kennis van het co- gito ook betekenis kon krijgen. Imelman for- muleert dit, dcxir te zeggen dat hij de dingen kent vanuit het beh(H)riijke. Dat een dergelijke redenering op een logische cirkel berust, waar-
rc(tai^(>i;i.\clic Sliidicn 2M |
-ocr page 244-
bij de volmaaktheid bewezen wordt op grond van evidenties die mogelijk worden dank zij de te bewijzen volmaaktheid, is genoegzaam be- kend (Van de Hoeven, 1972, p. 94; Nelson, 1962; Schopenhauer, 1977, p. 23). Descartes (1959) stijgt boven zijn cogito uit door een begrip te bedenken, waarbij behalve de vol- maaktheid tevens het predicaat van de realiteit voorkomt. Op grond van deze postulaten zijn er logische waarheden af te leiden, die echter een willekeurig karakter behouden. Maar de evidentie van het denken kan toch niet ontkend worden? Inderdaad niet, want het 'ik denk' is een zekerheid, die onafhankelijk blijft van welke redenering dan ook. Het niet-denken Iaat zich niet denken en daarmee evenmin meedelen. Omgekeerd komt de rationalist met zijn evidentie ook niet verder dan uitspraken in de trant van: 'als ik denk, dan denk ik''.
Welke denkfout maken rationalisten als Imelman nu? Zij gaan de evidentie van het cogito gebruiken als basis voor heel het mense- lijk doen en laten. Maar dat volgt helemaal niet noodzakelijk uit de gevonden evidentie! Is het tegendeel dan te rechtvaardigen? Nee, want de ontkenning van het denken is logisch even con- tingent, want de innerlijke waarneming ont- trekt zich aan de reflectie. De ontkenning leidt impliciet wel tot de bevestiging van het denken. Als we de rationalistische benadering van de opvoeding daarom willen relativeren, kun- nen wc niet gebruik maken van de methode van de rationalist. Wel kunnen we wijzen op een alternatief. De rationalist had immers he- lemaal nicf hoeven te besluiten het 'denken' evident te noemen! Hij had even goed 'ik leef of'ik adem' of'ik gcl(X)r kunnen zeggen. Al- lemaal even evident voor de innerlijke waar- neming. Dc uitspraak 'ik denk' is daarom een willekeurige daad. Uit deze evidentie volgt ze- ker niet, dat de ander ook denkt, laat staan, dat de menselijkheid in de rationaliteit ligt. Hoe kunnen we dit op een correcte manier meede- len? Het gaat om de juiste formulering van wat we bedcK'len (Nelson, 1962, p. 61). Als wr ze^^en dat we aan alles twijfelen, dan volgt daaruit, dat we weten, dat we niets weten, het- geen een contradictie is. Als we echter wijzen op het feit dat we aan alles twijfelen, zullen we niet kunnen zeggen, dat we weten dat we aan alles twijfelen. We moeten daarom een onder- scheid maken tus,sen zinnen als: 'Imelman twij- felt aan alles' (dus hij weet niets) en zinnen als: 'Imelman zegt, dat hij aan alles twijfelt' (dus hij weet, dat hij niets weet). Alleen de laatste zin heft zichzelf op. Bij de stelling 'ik denk, daarom ben ik' gaat het om een identiek geval. Ik kan niet denken dat ik niet denk, maar feitelijk is dat geenszins uitgesloten. De keuze van de rationa- list om zich te baseren op een bepaalde inner- lijke waarneming leidt daarom geenszins tot een voor iedereen noodzakelijk te aanvaarden mens- en wereldbeschouwing. De quasi-con- clusie dat al ons handelen en waarderen door onze kennis geleid moet worden, is een norma- tieve uitspraak die onmogelijk evident kan zijn. De rationalist Imelman baseert zijn theorie daarom op een geloof en hij vergeet, dat zijn norm berust op een wilsdaad. De plicht om de rede als hoogste goed te aanvaarden is een regel, die past binnen de ideologie van het ra- tionalisme, maar die iedere evidentie moet ontberen (Nelson, 1962, p. 64; Popper, 1974, Vol. II, p. 230-234). |
In de praxis van onderwijs en opvoeding worden overigens ook heel andere regels ge- hanteerd dan 'rationalistische'. Juist gezien deze gegeven pluriformiteit is er alle reden Imelmans ontologische evidenties te herwaar- deren. De d(X)r Imelman voorgestelde pedag- ogische normen zijn m.i. niet evident, maar speculatief van aard, wat natuurlijk niet bete- kent, dat ze slechts 'subjectieve projectie' (Imelman, 1980, p. 6) zouden zijn.y(//.s7 terwille van de nagestreefde rationaliteit lijkt het mij beter de pedagogische beginselen, rechten en plichten die Imelman voorstelt te waarderen als d(X)r Imelman wenselijk geachte prescripties, waar discussie over mogelijk mcK't kunnen blij- ven. Iets wat bij evidenties onmogelijk is.
4 Een filosofische pedagogie(k)
Tot slot ZÄil ik nog een moment stilstaan bij dc opv(x.'ding z(Xils Imelman die denkt te kunnen rechtvaardigen op grond van zijn filosoferen. Hij zegt: 'De prindpiële onverklaarbaarheid van menselijk leven en de daarin begrepen rechten op personaal leven ( ..) r(x.'pt de eigen waarde van voeding en leren op: het is beter gevoed te zijn dan (levenbedreigend) hongerig; het is beter geleerd te hebben de wereld te ainceptualiscren dan uitsluitend 'stoffelijk ge- determineerd' te reageren (Imelman, 1980, p- 8). Dit is de basis v(X)r het verplichtende drie- voudige karakter van de opvtx^ding. De jonge mens m(x;t leren zelfstandig betekenis te geven |
238 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 245-
aan de wereld, slechts dan kan hij persoon zijn. Er kan daarom slechts daar sprake zijn van opvoeding, waar op authentieke wijze ingeleid wordt in betekenissen. Daarbij kan de opvoe- ding geen middel zijn om persoon te worden, want opvoed-n betekent, dat het kind zelf leert betekenis geven aan de wereld en dat heeft een zin in zichzelf. De opvoeding mag niet gericht worden op doelen die buiten deze context val- len, want dan zou de opvoeding een technolo- gie zijn om iets anders te bereiken, wat onpe- dagogisch indoctrineren moet worden ge- noemd (Imelman, 1980, p. 14, 15).
Mijn vraag is nu, wat voor zin een dergelijke filosofische pedagogiek nog kan hebben en wat de maatschappelijke consequenties hiervan kunnen zijn. De metafysicus Descartes kon nog vol enthousiasme dromen van een betere we- reld, maar na de metafysische reiniging door de scepticus Imclman blijft er van het rationalisme slechts een humorlotw geargumenteer over, dat bovendien slechts de enige zin van het bestaan zou kunnen zijn. Deze opvoeding, die zelf niet Ier discussie kan staan, omdat ze uit zichzelf zinvol is op een wijze, zoals destijds de klas- sieke vomiing werd voorgesteld alszelfgentx-g- zame waarde, zou de mens nuxïten verheffen uit zijn gedetermineerd bestaan. Deze per- soon-wording is geen ideaal, geen na te streven d(x;l. maar wordt geïmpliceerd met het opvoe- den zelf. In dc praktijk zal deze doelloze (zin- ''W.e'>) opv(K'ding slechts weggelegd kunnen 'ijn vwir een intellectuele minderheid, want de realiteit gebiedt te zeggen, dat de meeste schep- selen gekluisterd zullen blijven aan hun aards ^^estaan. Slechts enkelen zullen in staat zijn een glimpje van het ware licht te verdragen (Piato, grotmetafoor, p. 248). De meesten zul- len tevreden moeten zijn met een leven in de ^chijn en zelfs vwr de intellectuele elite kan cr slechts sprake zijn van opviK-ding "tot op ze- '^ere hoogte", omdat de kennis slechts "tot op Zekere htxigte" waar kan zijn" (hnelman, 1980, P- 13).
Deze opvoeding als filosoof op gi ond van het jn potentie aanwezige 'rationeel personalisme' leeft volgens mij echter viniral zeggingskracht "innen de leefwereld van 'het rationalisme'. Ook de bedenking dat het bij Imelman gaat om P<>h-nticlc rationaliteit lost dit probleem niet op. Dl-' eventueel te formuleren tegenstelling tus-
Vermogens en regels zal daarbij een schijn- 'cgenstelling blijken te zjjn, omdat vemiogens |
regels elkaar wederzijds impliceren' (Stcu- tel, 1981, p. 165). Het geloof dat de mens filosofeert om persoon te worden (Imelman, 1980;Jaspers, 1971, p. 133) leidt in de praktijk maar al te gemakkelijk tot een elitaire mensbe- schouwing, waarbij de denkende persoon zich verheven weet boven al die door stof gedeter- mineerde wezens (Imelman, 1980, p. 8; Hei- degger, 1972, p. 126-130), die tevreden lijken te zijn met hun oneigenlijke existentiemodus.
Ondertussen is de mening van Imelman, dat opvoeden geen middel mag zijn om buiten de opvoeding gelegen doelen te bereiken door het betoog van Imelman zelf onwaarschijnlijk ge- worden. Indien de zin van het opvoeden en menszijn ontologisch evident zou zijn, dan had Imelman zich daar helemaal geen zorgen over hoeven te maken. Het heeft geen zin op grond van transcendentale ncxnlzaak te komen tot prescriptieve uitspraken. 'Waar normen dienen om gedrag te richten, verliezen ze bij ncxniza- kelijkheid hun zin' (Soeteman, 1981, p. 173). Maar Imelman spreekt zelf tevens owcTpoten- tii'le rationaliteit. Welnu, in dc logica heeft de term 'mogelijk' een andere betekenis dan de temi 'noodzakelijk'. Ook Imelmans voorstel al opvoedende de mens persoon te laten worden, geeft vooral aan, dat perscxm-zijn niet vanzelf- sprekend is. Het 'persoon-zijn' is zonder veel moeite ook binnen Imelmans eigen 'taalspel' te inteqireteren als wenselijk geacht doel, dat bui- ten de context van het opvoeden valt, niet in het minst, omdat Imelman het persoon-itwï/ivi scherj') onderscheidt van het pers(X)n-c/y/).
Of de d(xir Imelman beoogde opvivding een evident recht is op j^rotut van de gestelde evi- dentie van het rationeel personalisme (Imel- man. 1975", p. 284. 285, 287) is al even discu- tabel. Ontologisch gezien is het niet gebruike- lijk evidenties op elkaar te funderen. Een evi- dente waarheid is zelfgeniK-gzaam en kan niet nader gefundeerd worden, zodat het op elkaar funderen van evidenties het vanzelfsprekend karakter er\an aantast. Gebniikelijker was het andere uitspraken logisch af te leiden uit evi- dente premissen. Kritische epistemologen ge- loven echter niet meer in de mogelijkheid van evidente kennis (Popper, 1972, de iiKKrasme- tafoor, p. 111; Brczinka, 1978. p. 136). De dix>r Imelman gestelde ontologische evidentie van zijn pedagogische opvattingen zorgt m.i. daariMii voor een onnixiige onverdraagzaam- heid t.a.v. andersdenkenden. Hij verwijt de 'technologische' pedagogen, die denken in temien van middel-dcK'1. dat zij 'ind(x:trineren'.
rcdat^oi^i.sclw Siiulii-n 239 |
-ocr page 246-
vanwege de levensbeschouwelijke zelfgenoeg- zaamheid die Imelman hen toedenkt, maar dat verwijt berust op een te eenvoudige interpreta- tie van de Sein-Sollenproblematiek. Sociale wetenschappers die bij het nemen van beslis- singen wel het accent leggen op de logische kloof tussen uitspraken over 'zijn' en over 'be- horen' behoeven nl. geenszins blind te zijn voor de rol van de kennis bij het nemen van een verantwoorde beslissing. (Zie: Langeveld, 1974; Brezinka, 1978, p. 224 en vooral Pop- per, 1974, Vol. II, p. 224-234; Brecht, 1976, p. 441-463). Als we de rationeel-personalistische pedagogiek van Imelman ontdoen van de transcendentaal ontologische evidenties en in- terpreteren als pedagogisch denken gericht op de realisering van een wenselijk geacht doel, doen we zeker geen afbreuk aan de waarde van deze opvattingen. Weliswaar gaat het karakter van noodzakelijkheid van deze pedagogiek in dat geval verloren, maar dat berust toch slechts op schijnkennis. Daarvoor in de plaats komt nu de mogelijkheid deze pedagogiek van een t<x:- komstperspectief te voorzien en daarmee te- vens in principe toetsbaar te maken. Op lan- gere termijn zou dit kunnen leiden tot een we- tenschappelijk verantwoord oordeel over de waarde van deze personalistische pedagogie(k) met behulp van een empirisch onderzoek naar de feitelijke resultaten van een dergelijk op- voeden in het licht van de beoogde doelstelling.
Noten
1. Dit onder verwijzing naar Litt (1964). Zie (K)k Litt (1980). Vos (1976, p. 2H2) wijst m.i. tcrccht opclc relatie Litt-Mcgcl als verklaring v{K)r het hcgc- lianismc in dc vaderlandse pedagogiek.
2. Dc mening dat I Icgcl onder di;ilcctiek iets anders zou verstaan d;in de bekende dricstap mcth(xle, wat Vos (1976) wil verdedigen. lijkt mij onhoud- baar. Zie Huizinga (197«, p. .36) en Megel (1969, p. 102, 103).
3. Wc zien hierbij even af van dc hlMoricistlsehc speculatie, die Hegel de realiteit (xik nog toe- dacht.
4. Bij een dergelijke fundcringsgcdachtc van ccn 'causa sul' wees Schopenhauer (1977, p. 29) in het jaar 1813 opdc fantastische Baron Münchhausen, die zichzelf aan zijn pruik uit het m(K'ras omhcxig kon trekken. Popper (1975, p. 93, 94) spreekt bij de fundering van empirische uitspraken overeen "trilemma", dat F-ries reeds had opgemerkt, en dat uitUxjpt op dogmatisme, oneindige regressie of psychologisme. Albert (1975, p. 13) rondt deze |
kwestie af door het de naam 'Münchhausentri- lemma' te geven.
5. Descartes verstond onder 'denken' iets meer, dan men tegenwoordig meestal doet. Hij zegt: 'Wat ben ik? Een denkend wezen! (Res cogitans). Wat betekent dat? Een wezen dat twijfelt, inziet, be- vestigt, ontkent, wil, niet wil, zich iets voorstelt en voelt' (Descartes, 1959, p. 51). Een dergelijk ho- listisch denkbegrip is zelfs nog ruimer dan het 'conceptualiseren' van Imelman. maar kan nog minder bijdragen tot verheldering van de vraag inhoeverre de rede fungeert als onaantastbare lei- draad bij al ons handelen en waarderen.
Literatuur
Albert, H., Traktat über kritische Verminfl. Tübin- gen; 1975.
ücckman. A.., Dienstbaar inzicht. Groningen: 1975. Brecht. A., Politische Theorie. Tübingen: 1976. Brezinka, W., Metatheorie der Erziehung. Basel:
1978.
Oifford, G. J., A history of the impact of research on teaching. In: R. M. W. Travers (ed.), SecomI Handbook of Research on Teaching. Chiaigo: 1973, p. 1-47. Descartes, R.. Meditationes de prima philosophia.
Hamburg: 1959. Descartes, R., Di.scours de la methode. Hamburg: 1960.
Descartes, R.. (h er de methode. Mcppcl: 1977. Eisler, R., £rA(7JH//«.v///<v)/7>. Leipzig: 1925. Hegel, G. W, F., Phänomenologie des Gei.stes. Ham- burg: 1952.
Hcgel, G. W. F., ICnzyklopedie der philosophischen
Wissenschaften. Hamburg: 1969. Hegel, G. W. F., Wissemchaft der Logik, I und II.
Hamburg: 1975. Hegel, G. W. F., (inmdlinien der Philo.sophie des
Rechts. Frankfurt a.M: 1976. Heidegger, M.. .V«/i im(/Tübingen: 1972. HiKvcn, P. v.d., Dc.Hwm'.v. Baam: 1972. Huiringa, D., Wetenschapstheoretische perikelen in onderwijskunde en pedagogiek. Info, 1978, 10, 29-42.
Ilui/inga, I)., H(K' funderen we onze eiirriaila. Info,
1979, 10, 187-211.
Huizinga, D., GeUxif en weten In de opv(X"ding. Pe- dagogi.uh Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde, 1981", 6, 164-170. Huizinga, D., .Sociologie van de kennis als bindmiddel in de pedagogiek. Pedagogi.sch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde. I98l^ 6, 222-228. Hume, D.,/1 treatiseofhunumnature. Oxford: 1972. HusserI, E., Die Krisis der europäischen Missenschaf- ten und die transzendentale Phänomenologie. Den Haag: 1976.
Imelman, J. D., Plaats en inhoud van een personale pedagogiek. Groningen: 1973. |
240 Peddfiof^ischc .Studiën
-ocr page 247-
1975.
Imelman, J. D., Pedagogische categorieën van de onderwijsleersituatie, I t/m IV. Pedagogisch Fo- rum, 1975% 9, nrs. 3, 4, 6 en 8.
Imelman, J. D., Inleiding in de pedagogiek. Gronin- gen: 1977".
Imelman, J. D., Over de rol van kennis in opvoeding en pedagogiek, I en \\. Pedagogisch Tijdschrift/Fo- rum voor Opvoedkunde, 1977^ 2, nrs. 5, 6.
Imelman, J. D., (red.). De uniciteit van het kind. Groningen: 1978.
Imelman, J. D., (red.). Filosofie van opvoeding en ondemijs. Groningen: 1979.
Imelman, J. D., Voor pedagogen is niets zo praktisch ab een goede kennistheorie. Montfoort: 1980.
Jaspers, K., Die geistige Situation der Zeit. Berlin: 1971.
Langeveld, M. J., Capita uit de algemene methodolo- gie der opvoedingswcteiuchap. Groningen: 1972.
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek. Groningen: 1974.
Leibniz, G. W., Monadologie. Hamburg: 1956.
Litt, Th., FiJiren oder Wachsenlassen. Stuttgart: 1964.
Litt, Th., Das Allgemeine im Aufl>au der gasleswi.s- senschaftlichen [Erkenntnis. Hamburg: 1980.
^cyer, H. L., Das ungeliKte Dcduktionsproblem in der Curriculum forschung. In: F. Achtenhagen und H.L. Mcycr,Curriailumrm.sion. München: 1975, 106-132.
•Nelson, L., Fortschritte und Rückschritte der Philo- sophie. Frankfurt a.M.: 1962.
^epcmk, A., FiUisofie en politiek. Baam: 1981.
Pcrelman, Ch., Retorica en argumentatie. Baam: 1979.
P<--rquin, N., Cwimïc Hilversum: 1961.
Plato, Der Staat. In: Piaton, .Vü»i//i(/ic Werke, Bd. II, Mio, Köln: 1969.
^"PPer, K., The open smuy and its enemies. Vol. II, London: 1974.
''"pper, K. , Thelogic of scientificdiscovcry. London: |
Rehfus, W. D., Das sogenannte 'Deduktionspro- blem' in der Lemzieltheoric. Zeitschrift für Päda- gogik 1980,26, nr. 4, 615-627.
Rickert, H., Der Gegenstand der Erkenntnis. Tübin- gen: 1928.
Scheuerl, H., Über die 'geisteswissenschaftliche' Tra- dition in der Pädagogik und ihre Rekonstniktion. Zatschrift für Päihgogik, 1981,27, nr. I, 1-6.
Schopenhauer, A., Über die vierfache Wurzel des Sal- zes vom zureichenden Grunde. Zürich: 1977.
Soeteman, A., Norm en Logica. Zwolle: 1981.
Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingswe- tetLschap. Meppel: 1975.
Spinoza, B. de, Ethica. Amsterdam: 1969.
Steutel, J. W., 'Vrijheid' als grondbegrip van de pe- dagogiek (I). Pedagogische Studien, 1981, 58, 155-173.
Strasser, S., Fenomenologie en empirische menskun- de. Deventer: 1973.
Vos, J. F., Ondemijswetaiscluip en marxisme. Gnv ningen: 1976.
rctlai^oi^ixcltc Slutlicn 241
Cimiadiim vitae
D. Huizinga (1944) is vanaf 1965 werkzaam als on- denvijzer in hct lager onderwijs. Hij studeerde pe- lUigtigiek m.o.-A te Groningen van 1973-1976 en voltix)idc in 1979 cum laude de docloraalstudic Al- gemene Pedagogiek aan de R.U.G. Hij houdt zich theoretisch vtxiral bezig met de relatie filosofie, we- tenschap cn werkelijkheid in onderwijs en opvoe- ding.
Adrc.s: Ropta 92, 9202 KL Drachten, telefixw: 05120-17091.
Manuscript aanvaard 6-IO-'8l |
-ocr page 248-
J. D. IMELMAN
Instituut voor Algemene Pedagogiek R.U. Groningen
In het voorafgaande artikel probeert Huizinga de inhoud van mijn filosoferen over opvoeding en haar theorie onder de loupe te nemen. Daarbij stelt hij zich twee doelen: 1. aantonen óai rationeel personalisme en alles wat daarmee samenhangt, geen evidenties kent, en 2. aanto- nen dat het funderen van een pedagogiek op dit personalisme alleen via een denkfout mogelijk is - maak je die fout niet, dan blijft er niets anders over dan te erkennen dat zo'n pedag- ogiek een leer is. Zo althans begrijp ik de aan zijn artikel voorafgaande samenvatting.
Ad I. Als de mogelijkheid van rationaliteit als antropologische constante (als met menselijk- heid gegeven kenmerk) ontkend wordt en men deze reduceert tot een op grond van een le- vensbeschouwelijke stellingname aanvaard uitgangspunt, dan z;il die ontkenning en relati- vering tcKh slechts haar geldigheid kunnen ont- lenen aan een met redenen gestoffeerd betcxig. Het is niet-ongewoon dat men probeert een desbetreffende 'filosofie' (in dit geval vervat in mijn publikaties) te classificeren als levensbe- schouwelijk. Gemeenlijk is de argumentatie daarvoor er één waarvan de 'classificeerder' aanneemt dat ze zélf niet levensbeschouwelijk is; hij meent dat zijn oordeel tot stand komt met behulp van goede redenen-, redenen die gekenmerkt worden door datgene waaraan het juist ontbreekt in het betoog dat hij onder kri- tiek stelt. Zou de criticus immers zelf zijn kri- tiek baseren op levensbeschouwelijke uit- gangspunten, dan zou het redelijk gehalte van zijn kritiek aanmerkelijk aan belang verliezen en niet veel meer zijn dan vanuit eigen optiek andermans optiek (dis)kwalificeren. |
De g(K'de redenen die men in het gesprek hanteert, i^ngoede redenen als men daarvmr weer (gcK-de) redenen kan geven, enz. Redene- ringen en gesprekken over een bepaald onder- werp zullen daarom in principe ook zelden of nooit 'af zijn - al kennen ze een einde, meestal omdat er nu eenmaal gehandeld moet worden. Of omdat er, bij gebrek aan nog nader te geven redenen, een eind aan het gesprek moet ko- men, wil er geen sprake zijn van zinloze voort- zetting. Treedt er zo'n gebrek aan nadere rede- nen op, dan doen sommigen een stap in het geloof - en daarbij houdt men v(xir waar wat noch te bevestigen ncxrh te ontkennen is. Ande- ren d(x;n soms een stap in het bijgeloof - ze sluiten de discussie af door voor waar te houden wat aantoonbaar onjuist is. In mijn publikaties spreek ik in beide gevallen wel van schijnken- nis.
Huizinga tracht nu te bekijken in hcKverre rationaliteit evenzeer een willekeurige levens- beschouwelijke aanname is als elke andere (v\il hij echter mijn publikaties recht doen, dan moet hij spreken van de mogelijkheid van ra- tionaliteit). Het lijkt er op dat hij daarbij valt in wat ik nu maar noem 'de kuil van het criteri- um-denken". Vermoedelijk meent hij namelijk dat rationaliteit - die hij zelf overigens met verve probeert te realiseren in zijn kritische betoog - een criterium is van dezelfde orde als normen, waarden, mensbeelden en andere le- vens- en wereldbeschouwelijke viH)ronderstel- lingen. Met andere woorden: dat raticinaliteit een maat zou opleveren en dat men deze maat zou kunnen aanleggen op dezelfde manier als men maten van levens- en wereldbeschouwe- lijke uitgangspunten aanlegt. Als hij in die be- nauwde opvatting van rationaliteit gelijk zou hebben, zou zijn eigen kritiek ook nooit meer kunnen zijn dan meten met een maat die ver- schilt van die van het bekritiseerde betoog- Zoals boven reeds gezegd: een weinig interes- sante aangelegenheid, omdat het namelijk op niet meer dan welles-nietes zou neerkomen: 'Welles' zegt betcxig I op grond van maat I. 'nietes' zegt het zogenaamde kritische betoog - op grond van maat 2. Ik denk dan ook dat Huizinga in zijn kritiek die benauwde opvatting van rationaliteit niet s\il praktizeren; zijn pre- tentie is waarschijnlijk dat hij met behulp van redenen die voor bespreking vatbaar zjn (dus: niet met behulp van ge!(X)fsargumcntcn of
Een reactie op Huizinga
Kanttekeningen bij 'Analyse en evaluatie van enige grondstellingen uit pedagogische opvattingen van J. D. Imelman' |
242 redagogische Studiën 1982 (59) 242-247
-ocr page 249-
schijnkennis) een kritische verhandehng wil opbouwen. Ik denk tevens dat zelfs uit zijn betogende handelwijze blijkt hoe evident het redengevende karakter van elk gesprek in po- tentie is - inclusief de daarin begrepen moge- lijkheden van irrationaliteit, geloof en bijge- loof. We kunnen niet anders dan elkaar als deelnemers aan het gesprek ernstig nemen, op straffe van beëindiging van het gesprek en ver- vanging ervan door een andere omgangsvorm (macht, chantage, komedie, bekering op grond van openbaring, enz.).
Dat we opvoeding als een bijzondere vorm van gesprek kunnen zien, heb ik in mijn publi- caties trachten aan te tonen. Huizinga's betoog !>laagt er nergens in deze evidentie van het ge- sprek, inclusief de daarmee samenhangende kennistheoretische noties, te ontkennen. Dit oordeel zal ik in het onderstaande nog nader beargumenteren.
Hoewel het niet steeds mogelijk is, zal ik proberen vixirbij te gaan aan die plaatsen in Huizinga's artikel die gevuld worden met handbockachtige •intcrprelalieve samenvat- tingen' van gehele stromingen en filosofische Stelsels, al of niet vergezeld van een beroep op autoriteit'. Mijn aandacht zal dus gericht zijn "P redeneringen die, naar ik meen te begrijpen, betrekking hebben op liet door mij gepubli- ceerde.
treffen we aan het slot van par. 2 het oordeel aan over de kennistheoretische noties binnen mijn filosoferen over de opviK'ding haar theorie een rol spelen. Hij verwijt mij dat verband in een logische cirkel terecht Se'komen te zijn, en wel omdat 'conceptualise- f"ig' 'lot enig zinvolle werkelijkheid wordt ver- Welke logische drkel is dat echter? ^iet die welke Huizinga denkt. Conceptualise- ritig vervangt, bintien de d(X)r mij verdedigde visic, nergens de werkelijkheid; integendeel, (^«»nceptualisering staat juist open voor kritiek ""idat ze enerzijds hctivkkiiifi Iwcfl op een ^'ffkelijkheid en anderzijds subjectief is. Hc- l^nppeii kunnen passend en minder passend "'"jken te zijn; we kunnen ze bekritiseren, wij- ^'Sen, geschikter voor gebruik maken. Het is (Hui/in^;, (;.ccft d;\l correct weer) redenerend, ■^^'t gebruikmaking van begrippen (die dus niet de werkelijkheid, nwh met een subjec- geest vimenvallen), dat we zeden (le- /-■nsbeschouwelijke of anderszins historisch g'^tolde' conventies, regels, eiu.) onder kri- kunnen stellen. I let •bovenredelijke' (deze |
term is van Huizinga) valt dan ook niet, zoals hij mijn tekst interpreteert, 'per definitie de menselijke rede', doch laat zich - dät al- thans beweer ik ter geciteerde plekke, maar ook elders - als iets (een metafysisch beeld of zo) beoordelen. Zcxlra echter iets bovenzinne- lijks de kwaliteit wordt toegekend van funda- ment of veroorzaker of maat van onze rede- lijkheid hebben we m.i. met een gedachtencon- structie te maken die berust op een niet meer te beoordelen redenering. Welk argument zou immers voldcx;nde hout kunnen snijden om aan redelijkheid een funderend en bepalend principe - dus: een via rede niet te vatten maat van rede - ten grondslag te leggen, indien dat- zelfde argument - als argument - redelijk moet zijn? De enige manier om een beginsel te kunnen aanvaarden dat ons inzicht (en komen tot inzicht) zogenaamd overstijgt, is op /rratio- nele gronden er één creëren en er daarna in te gaan geUwen.
Hoezeer Huizinga 'besmet" is met het 'crite- riumdenken' (thuishorend binnen de 'klas- sieke' normatieve filosofie en pedagogiek, maar ook inheems binnen (neiv)positivistisch, kritisch-rationalistisch en verwante weten- schapstheoretische denkvormen), blijkt wel als hij, direct na de constatering dat Imelman meent slechts via rede zeden onder kritiek te kunnen stellen, viwrstelt om v(K>r dergelijke gesprekken over zeden eerst critcria te gaan vaststellen. Kennelijk mogen we. als het aan hem ligt, alleen op grond van maatstaven maat- staven becHirdelen. Het heeft er alle schijn van dal juist het 'criteriumdenken' - overigens wijd verbreid - een logische cirkel oplevert die I lui- zinga mij ver\sijl. Immers, wat nuK-ten we aan met de idee dat regels en nonnen alleen via regels en normen zijn Ie bekritiseren? Dat zou wel eens slechts botsingen kunnen opleveren tussen verschillende vomien van levens- en we- reldbeschouwelijk denken, tus,sen conventies enz., waarbij kennelijk op de een of andere manier via niuclil of via hckcrin)> ct)nsensus wordt bereikt. Dit nu is niet mijn standpunt. Ik zeg natuurlijk niet dat de geschiedenis ons een over\i(X.Hl aan vcx)rbeelden van redelijke ge- sprekken t(x>nt. integendeel. Ik meen echter wel dat de enige mogelijkheid om deze v(H)r- bcclden niet na Ie volgen slechts gelegen is in de erkenning van de 'antropologische constante', inhoudende dat mensen redelijk kunnen zijn, gevolgd dixir een houding om een dergelijke redelijkheid dan ook naar vemiogen te realise-
l'edaaoi^ischc Sliiiliëii 24.^ |
-ocr page 250-
ren. De verdediging van mijn gedachten hier- over vindt ondertussen dus niet plaats - zoals Huizinga zegt - op grond van de aanname dat concepten de werkelijkheid zijn; de weerieg- ging van de geldigheid en werkbaarheid van bepaalde kennistheoretische uitgangspunten dienaangaande binnen mijn pedagogisch filo- soferen, zal dus ergens anders moeten aangrij- pen. Vermoedelijk had Huizinga Hegel beter thuis kunnen laten in plaats van hem zoveel aan het woord te laten dat Imelman nauwelijks meer geboterd wordt (trouwens, spreekt Hégel eigenlijk wel in dit verhaal?)
Ad 2. Onder par. 3 schetst Huizinga eerst een rationalistisch mensbeeld om met behulp daar- van de 'ontologische evidentie van rationaliteit" te kunnen ontkennen.
Ik teken hierbij eerst aan dat kenmerkend voor de ontoereikendheid van Huizinga's po- ging om mijn opvattingen - die zeker op cru- ciale plaatsen discutabel zijn - kritisch aan de orde te stellen, is dat hij nergens intreedt in wat tot de structuurkenmerken van de door mij verdedigde antropologie en pedagogiek be- hoort. Daarbij wordt namelijk voortdurend zo nauwkeurig mogelijk onderscheid gemaakt tussen potentie en actualiteit, tussen kunnen en doen/maken, tussen kunnen kennen cn ken- nen, tussen kunnen leren en Ieren, enz.; daar- mee hangt samen een verhandelingstaal waarin ik rekening houd met de manier waarop taak- cn resultaat-(werk)w(x)rdcn functioneren. Zo is de door Huizinga bij mij aangetroffen 'ratio- naliteit' een vermogen (ik neig er naar in die zin van een 'antropologische constante' te spre- ken-) cn zeker niet steeds (ook) aciiialiieii. Wc zouden als opvoeder en als kind kunnen p()gcn rationaliteit te verwerkelijken. |
Inde tweede plaats wijs ik er op dat Huizinga met zoveel w(H)rden zegt dat hij een maat gaat creëren om daarmee de rationaliteit zoals die door mij gehuldigd zou worden, te meten. Om- dat hij suggereert dat mensen redelijk;/ƒ/!, doet hij zonder meer al mijn opvatting onrecht. De crux wordt echter gevormd door zijn afron- dende schets: 'de evidentie van het cogito wordt door Imelman (die in par. 2 Hegeliaan cn nu dus Cartesiaan blijkt te zijn; lm.) ge- bruikt als basis voor heel het menselijk doen en laten' (let op het zijns-karakter van Huizinga's uitspraak!). Welnu, dat zeg ik nergens, inte- gendeel. Op tal van plaatsen wordt binnen mijn publikaties aandacht besteed aan de niet-cog- nitieve factoren. Pas wanneer ik over de leer- stof kom te spreken, en leren en doen leren herken als opvoeding typerende zaken, wordt inderdaad uitdrukkelijk het geven en hebben van redenen geproblematiseerd. Dan ook ko- men 'handelen' en 'verantwoordelijkheid' in het vizier. Dat leren, handelen en verantwoor- delijkheid noch 'heel het menselijk doen en laten' omvatten, noch 'noodzakelijk' volgen uit de 'evidentie van het cogito", spreekt vanzelf. Uitdrukkelijk wordt door mij dan ook aan- dacht besteed aan al het menselijke dat daar- naast nog een rol speelt. De door mij onder- nomen pogingen om een begrip 'opvoeding' helder te onderscheiden naast allerlei andere vormen van beïnvloeding, hebben juist alles te maken met de erkenning dat 'menselijk doen en laten' veel meer inhoudt dat het menselijk doen cn laten in de door mij als zodanig begre- pcnpedagogischesiliiaties. Ook meen ik dat het theoretisch en praktisch zin heeft om in de pedagogie(k) zo helder mogelijk te onder- scheiden tussen allerlei vormen van beïnvloe- ding die in de omgang tussen volwassenen en kinderen en tussen subjecten cn 'het andere' voorkomen.
Aan het slot van par. 3 suggereert Huizinga dat pedagogische rechten en plichten dcxir mij als evidenties worden gepresenteerd; hij stelt dan v(x>r om deze rechten en plichten te waar- deren als d(K)r mij wenselijk geachte prescrip- ties. En dat terwijl ik zelf niet anders dw! Zo wordt door mij een onderscheid aangebracht tussen enerzijds dat wat mensen nooit afgeno- men kan worden (hun 'kunnen leren' bijvoor- beeld) cn anderzijds dat wat in een samenle- ving traditioneel, levensbeschouwelijk of an- derszins als historische rechten wordt erkend. In het verlengde van dit laatste kom ik, onder inachtneming van het eerste uiteraard, tot een pedagogisch programma waarin ik probeer uit- een te zetten wat 'behoorlijk' opvoeden zou moeten inhouden. Dat presenteer ik lelteriijk als/wT (zie o.a. mijn dissertatie, de Inleiding /" de pedagogiek, de artikelen over de pedagogi- sche categorieën). En wat is een leer anders dan een prescriptief vcwrstel? Wat wil Huizinga nu eigenlijk aantonen als ik zelf hieromtrent juist expliciet ben en aangeef dat mijn opvattinp over 'behoorlijk' opv(x;den en leren het nastre- ven waard is?
Ook in paragraaf 4 stelt hij deze kwestie aan de orde. Daar betwist Huizinga de
geldigheid
van mijn gedachtengang over het recht op |
244 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 251-
voeding en deszelfs evidentie. Ik spreek echter veel genuanceerder: in het verlengde van het recht op leven bezit een kind een recht op Ieren. Herkenning daarvan toont - en daarbij wijs ik uitdrukkelijk op het 'literaire' karakter van mijn woorden - een 'roep om opvoeding". In alle publikaties, te beginnen met de dissertatie, wordt in dit verband slechts tot enkele eviden- ties beredeneerd geconcludeerd: leven en kun- nen leren is contingent; en slechts dat is evi- dent. Laten leven en doen leren (opvoeden, onderwijzen) zou ons te doen kunnen staan - en ik probeer aan te geven waarom wij het behoren te doen -, maar het is niet iets dat zich evident voord(x;t. Integendeel, de empirie toont in dezen natuurlijk niets van evidentie, wél andere klaarblijkelijkheden: het valt knap tegen wat wc zoal als 'antwoord' geven op die 'toep om opvwding'. Waar baseert Huizinga echter zijn oordeel op dat ik hel tegendeel beweer?
Vtxirts ligt mijn opvatting over opviK-ding (een vorm van praktijk waarin een opvoeder probeert een kind iets tc leren en dit kind in- derdaad leert wat cr beoogd wordt) pas aan het begin van de problemen: wat moet een kind leren? Waarom? Moe? Op al die vragen wx)rdt dix)r mij geen enkel voorschrijvend antwoord gegeven; dtxn analyse van verschillende vor- men van kennis en geloof, van leren, van men- '»elijkheid cn personaliteit, eiv.. probeer ik ech- ter Wel vtK'dsel Ie geven aan normatieve discus- ''■es tussen practici en theoretici. Deze analyse geef ik, zoals ook eerder gezegd, als/('<T. cn wel omdat ze lal van nomiatieve redeneringen be- ^'•t, benevens een oproep om in de opvoeding 'e proberen de Iriadische structuur Ic verwcrkc- ''jken. In dat verband heb ik o.m. verschillende bieren gewezen op het belang van het gesprek 'usscn vakdidactici en pedagogen - al jaren een tot Weinig vrolijkheid stemmende aangelegen-
lieid.
. T«t één van de meest preicniieu/.e norma- uitspraken waartoe ik in mijn l'ilosoferen "leen tc kunnen ki>men beluxirt het oordcel «Je door mij verdedigde pedagogiek niet decreteert wat men zou nuKten divn, diKh '"'echts praktijken kan laten herkennen die '"'rijdig zijn met een 'triadisch gestructureerde' "PV(K'ding (zoals dix>r mij opgeval ter onder- ^J^heiding van allerlei andere vt)rmen van rela- Waarbinnen sprake is van beïnvkx'ding cn '"^Uvd ondergaan)'. Het normatieve gehalte deze uitspraak onderschat ik niet. Men zal |
echter meer moeten lezen dan Huizinga's arti- kel en deze reactie van mij, en vooral ook beter moeten lezen dan Huizinga deed, om de rela- tieve betekenis van deze normativiteit te kun- nen zien, geplaatst als ze is in het kader van een kennistheorie en antropologie die het leren (en bijvoorbeeld niet het indoctrineren, aanpassen, etc.) centraal stelt. Dat is m.i. nog steeds iets anders dan (op geloof, soms op bijgeloof of onkritisch aanvaarde conventies berustende) levensbeschouwelijke normativiteit op levens- beschouwelijke normativiteit te laten botsen.
De in de Inleiding van Huizinga's artikel te vinden uitspraak dat Imelman pretendeert 'op wetenschappelijk legitieme wijze een "behoor- lijke" opvoeding voor te schrijven' getuigt al met al van volstrekt onbegrip. Evenals de con- clusie, getrokken in paragraaf 4, dat ik over normen in de opvoeding zou praten als zijnde 'ontologisch evident'. Lees ik overigens goed dat voor Huizinga de begrippen 'norm' en 'zin' kennelijk dezelfde betekenis hebben?
De rest van deze reactie - ik zeg het misschien wat laat als ik nu eerst meld dat de redactie zo vriendelijk was mij uit te ncxligen tot hel schrij- ven ervan - kan ik niet gwd meer onderbren- gen in (1(11 oiad 2. Ik moet over paragraaf 3 namelijk nog iets kwijl. Huizinga heeft hel daarin over denken en over heniislzijn als aparte entiteit; in mijn publikaties wordt echter over kennen, redenen en hewiistzijn-van ge- sptoken. Dal heeft ongetwijfeld veel met den- ken te maken, maar niet alles! Ik sluit niet uit dat Huizinga's as,s(x.ialieve redcneerlrant de- bet is aan het volstrekt voorbijgaan aan dit s(x)rt nuances die in feite alles behalve nuances zijn. Het gebruik van de temi 'rationaliteit' in mijn publikaties moet uiteraard in de context gelezen worden. Mijn gedachten hebben - zoals vaker gezegd - alles te maken met de evidentie dat mensen redenen kunnen geven, dat ze 'rational belicfs' en daarvan Ie onder- scheiden andere vormen van 'belief kunnen hebben, dal (in kennistheoretisch opzicht) de erkenning van de ongelijksoortigheid van enerzijds 'weet hebben van iets' en anderzijds 'datgene waar ik weet van heb' een vruchtbaar uitgangspunt vix>r pedagogisch denken cn handelen kan zijn. etc. 'Rationalisme' heeft in mijn verhaal dus weinig met rationalisme ä la Descarles of idealisme ;i la I legel te maken. In hun nabijheid vck-I ik me dan ook nauwelijks op mijn gemak. (Zouden Descarles en Hegel |
-ocr page 252-
elkaar echter wel verstaan? Is Huizinga een goede tolk?) Het is in dit verband ook opval- lend dat de referenties die het vertrekpunt van mijn denken vormen door Huizinga in het ge- heel niet in het geding worden gebracht (i.e. angelsaksiche taalfilosofisch georiënteerde op- voedingsfilosofen die zich niet in de lijn van 'Wittgenstein II' bevinden en continentale wijsgerige pedagogen (sommigen noemen zich fenomenologen) die zich niet in de lijn van het idealisme bevinden).
Het ernstige verwijt dat Huizinga mij maakt, namelijk dat ik me in de comfortabele positie gebracht heb die iedere kritiek onmogelijk maakt, is m.i. pas mogelijk als men Huizinga's verhaal over rationaliteit en denken voor geldig houdt en men tevens zijn mening deelt dat hij de opvattingen van Imelman passend etiket- teert.
Het beeld van rationaliteit en idealisme dat Huizinga zich schiep, slaat in paragraaf 4 met zijn auteur op hol: mijn ideeën over opvoeding en onderwijs zouden slechts geschikt zijn voor een praktijk ten behoeve van een intellectuele minderheid. Hoe kan Huizinga dat zeggen ter- wijl ik uitgebreid in mijn publikaties aandacht besteed aan ontwikkelings- en leerpsychologi- sche gegevens over het tot stand komen van begrip dat kinderen krijgen, over leren als ver- werven van kennis naast allerlei andere vormen van leren en ervaringen opdoen, over het leren van het kind als het nog in de sfeer van de 'subjectiteit' leeft en het leren daarna, over het gegeven dat kinderen het ene schcwlvak eerder annl<unncn dan het andere, over de pe- dagogische atmosfeer, pedagogische verwaar- lozing, enz.? |
Ten slotte: nergens verwijt ik dat sixiale we- tenschappers die menen dat 'zijn' en 'behoren' lofii.sch gescheiden zijn, de rol van de kennis niet achten. Ik meen echter wei dal de be- d(x;lde kl(x)f tot stand komt d(x)r het 'logisch' d(x)rhakkcn van een filosofische (juist d(x)r de regels van de logici zelf gecreëerde) kn(x)p ter zake van de verhouding tussen zijn en behoren. De erkenning van deze onherieidbaarheid op elkaar brengt zowel de 'technologische' als de 'levensbeschouwelijk-normatief denkende pe- dagogen' in de positie om bijvoorbeeld vormen van ind(Ktrinatie uiteindelijk buiten kritiek te kunnen stellen. I);it is waar ik me tegen te weer wil stellen - terwille van het bereiken van ver- draagzaamheid die met wetenschappelijke of levensbeschouwelijke zekerheden niet veel meer te maken heeft. Mijn interpretatie van de Sein-Sollenproblematiek zou 'te eenvoudig' zijn - aldus Huizinga - omdat empirisch-ana- lytische sociale wetenschappers 'geenszins blind (behoeven) te zijn voor de rol van de kennis bij het nemen van een verantwoorde beslissing'. Maar dat is toch geen argument dat mijn oordeel ontkracht? Natuuriijk zal men niet blind zijn v(x)r kennis; de geschiedenis leert dat, op wat voor terrein dan ook, op een overtuigende manier. Zoals het éven historisch aantoonbaar is dat aanvaarding van de kloof tussen zijn en behoren tot volstrekte willekeur kan leiden in het met behulp van kennis nastre- ven van d(x)r normen bepaalde d(x;len. Hoe kan Huizinga zelfs Brezinka in dit verband als kroongetuige vcx)r zijn gelijk aanvoeren, een auteur die er geen geheim van maakt dat de dcxir hem voorgestane opvoedingswetenschap, juist dank zij de door hem bepleite rigoreuzc scheiding tussen wetenschap (feitenbeschrij- ving en -verklaring) en praktijkleer (norma- tief-prescriptieO.<'/At' praktijk kan dienen (cxik de meest verwerpelijke)?
De open deur intrappen die leidt tot het inzicht dat het bij mijn pedagogische opvattin- gen om een leer gaat. terwijl dit uitdrukkelijk met zoveel wcxirden op verschillende plaatsen in mijn publikaties te lezen is, mag - gezien de van heinde en verre gehaalde, als verhelde- rende illustratie bed(x.'ldc, argumentatie - een krachtt(x.-r genoemd worden. Het tweede doel dat Huizinga met zijn artikel wilde bereiken, blijkt daarmee geen dcK-l Ie kunnen zijn. Vixir- lopig houd ik wel staande dat de d(X)r mij ver- dedigde pedagogiek door de manier waarop haar normatieve gehalte onlosmakelijk ver- bonden is met een realistische kennislheorie. van een andere aard is dan zij die uitdrukkelijk kie/.en v(x)r de onoverbrugbaarheid van zijns- en behorensvragen, v(x)r mogelijk houden. 1 Iet vraagt echter een analyse van de desbetref- fende redeneringen om een en ander onder kritiek te stellen. I£en poging daartoe die dal nalaat en in plaats daarv an 'illustratieve' karak- teriseringen van 'het- rationalisme en ideallMH^" als argumentatie aanv(x;rt, schiet te kort.
Wat zijn eerste d(x;I aangaat: v(X)r/.over de d(x)r mij gehanteerde kennis-theoretische en antropologische uitgangspunten betrekking hebben op het kunnen leren, op het begrip kunnen krijgen van, op het karakter van ken- nis, en op het met redenen kunnen verant- woorden van inzicht, waardering, handel cn |
246 l'eilagofiische Studiën
-ocr page 253-
wandel, is door Huizinga naar mijn gevoelen niets weerlegd. Ook dat heb ik op verschillende plaatsen in het vorenstaande proberen aan te tonen.
I^oten
1. Een onvolledige lijst van onder ernstige kritiek te stellen uitspraken, aangetroffen in Huizinga's ar- tikel, zijn die betreffende: a) de mogelijkheid van universeel criticisme indien men de taalspelthe- orie aanhangt; b) de fenomenologen; c) de opvat- ting dat d(x>r fenomenologen de kUxif mssen be- wustzijn en wereld niet wordt aanvaard; d) de fenomenologische meth(xJe die zou bestaan uit rcgelsdie worden voorgeschreven dixir de wereld; c) het transccndentaal-rcaiistische karakter van Imelmans theoretiseren, en wel omdat daaruit zou blijken dat kennen van de werkelijkheid onmid- dellijk cn zeker is; O zij" mening dat v«ir Imel- man 'het ondenkbare onbestaanbaar is"; g) het
raluiiOjihchc Sliuliën 247 |
gebruik van de term 'evidentie' en de wijze zoals hij deze soms gebruikt in zinnen (evidentie van evident voor); h) de rationalistische mens- en we reldbeschouwing; i) de gelijkschakeling van he bij Imelman aangetroffen begrip 'ervaringskennis met 'matten; of fact' etc. en het eveneens bi Imelman aangetroffen begrip 'conceptuele ken- nis' met 'vérités de raison' enz.; j) 'het doel van de twijfel' (dat zou namelijk zijn: 'het vinden van evidente waarheid', ook bij Imelman); k) enz. Dat dtie ik voor het eerst in Een optimistische pedagogiek. En de praktijk?, een artikel in het onder redactie van A. J. Beekman en B. Spiecker nog te verschijnen boek over theoretische pedag- ogiek (Meppel/Amstcrdam: 1982). Zo'n strijdigheid hebben wc aangetoond in het samen met J.M.P. Jcunhomme en W. A.J. Meijer geschreven bwk Jenaplan. Wel en wee van een schoolpedagogiek, Nijkcrk: 1981. |
-ocr page 254-
D. HUIZINGA
Voorwoord
Het opstel waar Imelman op reageert heb ik geschreven op grond van mijn bezwaren tegen Imelmans opvatting, dat de veronderstelde vooronderstellingen van zijn 'rationeel perso- nalisme' d{x)r ieder weldenkend mens noodza- kelijk aanvaard moeten worden. Ik heb gepro- beerd Imelmans geloof op diverse wijzen te relativeren: epistemologisch, logisch, cultuur- historisch en antropologisch. Het feit dat ik meen 'goede' redenen te hebben met Imelman van mening te verschillen, wordt dcxir hem di- rect aangegrepen als inconsistentie. Ik zou de overtuigingskracht van argumenten aanvaar- den en tegelijkertijd zijn rationeel persona- lisme, dat uitgaat van het rationele argument, willen bestrijden. Welnu, juist om deze reden spreek ik van een 'comfortabele positie', wat Imelman opvat als een 'ernstig verwijt'. Ik sluit echter niet uit, dat discussies als deze inderdaad berusten op botsende levensbeschouwingen, principes, taalspelen e.d. en dat dergelijke dis- cussies inderdaad niet zo rationeel beslist kun- nen worden als Imelman blijkbaar gel(H)ft.
Een evaluerende benadering van een taal- spel kan zich niet steeds beperken tot het object van onderzoek. Zcxlra we een antwoord willen op de vraag naar de geldigheid, de waarde of de plaats van een stelsel in onze wereld, hebben we criteria nodig waar het materiaal aan ge- toetst m(x;t worden. Imelman geeft terecht aan, dat bij mij het criteriumproWeem centraal staat, en ik blijf het betreuren, dat Imelman <K)k in zijn reactie niet helder is in het verant- w(x)rden van zijn criteria. Mijn vraag waar Imelman zijn normen vandaan haalt blijft on- beantwtH)rd, tenvijl mijn gehele bct(H)g om deze vraag draait.
Het kennisprobleem is v(K)r een belangrijk deel een criteriumprobleem en als de 'realist' Imelman over 'kennis' denkt te kunnen spre- ken, terwijl hij tegelijkertijd de klemtoon legt |
248 op de kloof tussen mens en wereld en op het feit dat onze 'historische' kennis zowel subjectieve als objectieve aspecten heeft, dan zijn er reeds zoveel epistemologische problemen gerezen, dat juist het door Imelman zo verfoeide 'crite- riumdenken' hier verhelderend zou kunnen werken. Daarbij denk ik in deze discussie vooral 'heuristisch' over het opstellen van een meer of minder goed te gebruiken rationali- teitsbegrip (kentheoretisch pragmatisme), ter- wijl Imelman transcendentaal ontologisch denkt. Als Imelman daarbij echter van mening is, dat zijn opvattingen niets hebben uit te staan met het hegelianisme, dan denk ik dat hij zich vergist. Het onbewuste hegelianisme is overi- gens wijdverbreid, dat is de list van de rede. Het recht van het 'laatste' woord, dat de redactie mij heeft aangeboden, zal ik vooral gebniiken om deze stelling te verdedigen. Daarbij refe- reer ik tevens aan Imelman e.a. (1981). De oratie (Imelman, 1980) is vrijwel letterlijk in dit b(x;kje terug te vinden.
Een 'redelijke' pedagogiek?
Repliek op Imelmans reactie
I Dl' evidentie van het 'rationalisme'
De vooronderstellingen van Imelmans 'realisti- sche opvatting over de mens en de wijze waarop hij de wereld tracht te kennen, te waar- deren en te behandelen' (Imelman, 1981, p- 17) corresponderen m.i. met het a priori van de geesteswetenschap, dal Lilt (1980, p. .'^0) be- schrijft als het vermogen van het subject te denken. De mogelijkheid de wereld te kennen en hier over te eonimunieeren vormt het a prio- ri, dat 'das ganze Grundgeriist des geistig- menschlichen Seins' (Litt, 1980, p. 36) bepaalt. 'LelxMiserfahrung' vcxironderstelt de moge- lijkheid van 'Lrlebnis', 'Ausdruck' en 'Verste- hen'. Deze drie begrippen verhelderen 'das ganze Gefüge des Lebens, das sich in dieser Wissenschaft auf sich selbst besinnt, und daniü das Gefüge derjenigen Wirklichkeit, an der diese Wissenschaft ihren Gegenstand hat.' Wii-" deze begrippen over/iet, 'dem katin es nicht zweifelhaft sein, dass in ihm in der Tat d"-" Grundstruktur alles wahrhaft menschlichen Daseins aufgedeckt ist' (Litt, 1980, p. 36). Li»
PeduiiOfiisehe Studien 1982 (59) 24K-250 |
-ocr page 255-
Mjst daarbij zelf met instemming op Hegel (Litt, 1980, p. 63; 1964, p. 117), bij wie we een overeenkomstige redenering aantreffen. Vol- gens Hegel (1975,1, p. 13, 14) kunnen we ons niet bevrijden van het denken zelf. De zelfbe- zinning is daarom de 'Grundbestimmung sei- ner Wirklichkeif (Hegel, 1975, I, p. 16). Het gaat daarbij om het klassieke adagium 'er- kenne dich selbst' (Hegel, 1969, p. 311), waar- bij kennen en bewxistzijn niet onderscheiden worden. Dat ook Descartes het cogito gelijk- stelt met bewustzijn (zie Hegel, 1969, p. 99) was reeds duidelijk. De evidentie van het co- gito ontstaat ook bij hem op grond van de introspectie, de zelfbezinning, waarbij het sub- ject denkend de voorv,aarden voor het denken inziet. De overeenkomst tussen Descartes, He- gel, Litt en Imelman is op dit punt m.i. niet te verwaarlozen.
De evidentie die ik probeer te ontkennen betreft niet alleen het reële vóórkomen van dit rationalisme, maar heeft vooral betrekking op de door Imelman gestelde/)//c/jf de mogelijk- heid ervan tot uitgangspunt te nemen in de P»-'dagogic(k).
2 Em mcliifysica
Uitgesproken hegeliaans is de stelling dat de rtdc de enige instantie is, die de zin van iets kan f^i-Talen (Imelman, 1981, p. 25). Het rationele gesprek is niet bedreigend voor dit rationeel personalisme, want het bevestigt vixutdurend Je vmronderstellingen van dit geloof. De cir- '^el is daannee gesloten. Wel bedreigend is dc ^'elling, dat Imelman hiermee een keuze zou hebben gemaakt, maar dat laatste wijst hij af, "nidat hij, paradoxaal genoeg, stipuleert dat •^en keuze niet meer ter discussie kan staa\i ('meiman, 1981. p. 18).
'l^c mifi daikharc' (Imelman. 1981. p. 19; ^■'i'rs- D.h.) manier om het gesprek te kunnen ^*H>rtzettcn, is de kennistheoretische en antro- pologische uitgangspunten van Imelman aan- y^arden (Imelman, 1981,p. 19).Teriliustratie: ^'et alleen de voor iedereen direct hcrkenhare uitenwereld, maar ook mijn eigen lichame- 'Jklieid en psychische toestand kan het viH^r- Van mijn bewustzijn vormen. Anders ge- '•^"ßil: ik kan er kennis van dragen' (Imelman, ■'^«l.p. 19). |
^ Liti, Waar Imelman zich zo graag op beroept, e^oordt dit alles wat geesleswetenschappc- Jker: "Wir erkennen so in dem, was die empiri- sche Geisteswissenschaft in der ganzen Breite ihrer Arbeit voraussetzt, nichts Geringeres als eine in ihren Grundzügen eindeutig festliegende Metaphysik: (Litt, 1980, p. 43).
Een dergelijke metafysica zou zich bij Imel- man kunnen presenteren onder de hegeliaanse slagzin: 'Was vernünftig ist, das ist wirklich, und was wirklich ist, das ist vernünftig' (Hegel, 1976, p. 24).
3 Het historisme
Alle kennis is volgens Imelman (1981, p. 140, 146) historisch en dus betrekkelijk. Hegel zegt het zoveel aardiger: 'Das Wahre ist der bac- chantische Taumel an dem kein Glied nicht trunken ist' (Hegel, 1952, p. 39). De beperkte betekenis van onze kennis is echter slechts vast te stellen met behulp van een hoger criterium, dat niet lijdt aan deze historiciteit. Logisch ge- zien schuilt er in dergelijke uitspraken een con- tradictie. Hegel wist dit. Hij redeneerde daarom terug. Slechts vanuit het absolute we- ten kon hij de historie reconstrueren. 'Nur aus dem Kelche dieses Geisterreichs, schäumt ihm seine Unendlichkeit' (Hegel, 1952, p. 564). Dat is de reden, dat Hegel de rede boven de zede moest plaatsen (Hegel, 1969, p. 451, 453). Imelman blijft bij dit alles contradicto- risch verstrikt in het voorlopige. Hij vormt slechts een moment uit de ontwikkeling van de geest, waarbij hij zich, en nu ondanks Litt (I964,p.89;p. 118; 1980,p.67),concentreert op een microniveau, dat de maatschappelijke achtergronden van zijn keuze vixir opvoeding als bezinning onbesproken laat (Vgl. Van Ke- menade, 1981, p. 18, 23, 96, 490 e.v.).
4 Normen en w erkelijkheid
Imelmans interpretatie van de Sein-Sollenpro- blematiek is aant(x)nbaar hegeliaans van oor- spri>ng. Dit 'realisme' was van belang in de vorige eeuw, tcK-n I legel had af te rekenen met het .subjectief idealisme van Kant, Schelling en Fichte. Vcxir ons is het echter een anachro- nisme. Van belang daarbij is hel volgende on- derscheid.
Vooral na Popper, Lakatos en Kuhn weten we, dat 'feiten' zich slechts v(x)rd(k-n binnen een theoretisch kader. lir kan geen sprake zijn van een tegenstelling tussen feiten en nonnen, omdat er zonder nonnen geen feilen bestaan. Dit kennislheoreti.sch inzicht is niet hegeliaans |
Pedagogische Studiën 249
-ocr page 256-
met kantiaans van oorsprong. Dit in tegenstel- ling tot de mening van Litt en Imelman, dat ik pas weet wat opvoeden is, als ik weet wat op- voeding fce/ioort te zijn. Bij moderne rationalis- ten gaat het om een kentheoretisch nomina- lisme, terwijl hegelianen normatief ontologisch denken. Imelman verwerpt de nominalistische benadering van de opvoeding', zoals bv. Bre- zinka die voorstelt, omdat die zou leiden tot willekeur (Imelman, 1981, p. 140, 141). Daar- bij lijkt Imelman vooral het middeleeuws no- minalisme uit de universaliënstrijd op het oog te hebben en niet het popperiaans nomina- lisme, dat methodologisch in plaats van metafy- sisch, en realistisch in plaats van willekeurig van aard is (Popper, 1974, Vol. II, p. 290).
Ook de Sein-Sollcn relatie wordt dcx)r Hegel en Imelman te simplistisch geïnterpreteerd. De mening dat een traditioneel-normatieve pe- dagogiek tot indcKtrinatie leidt, is niet gefun- deerd. Voorstanders van een expliciet levens- beschouwelijke opvoeding komen niet tot praktische beslissingen door deze af te leiden uit onaantastbare normen, maargebruiken hun overtuigingen als regulatief principe bij dc in- houdelijke discussie over opvoeding en onder- wijs (Gilhuis, 1971; Perquin, 1964; Watcrink, 1958, p. 31-56). Er is bij hen sprake van een dialectisch verband tussen beginsel en werke- lijkheid op analoge wijze als bij Litt (1980, p. 27) of Imelman, die zijn gel(x)f in een redelijke pedagogiek ook als maatstaf gebruikt in de pedagogische discussie (Imelman, 1981, p. 24). Het gaat in de normatieve pedagogiek niet per definitie om starre uitgangspunten, want 'wie zijn beginsel goed beleeft, is altijd opnieuw aan het beginnen.' (Watcrink, 1958, p. 56).
De mening dat een empirisch-analytische opvoeding.swetenschap in combinatie met een daarvan te onderscheiden nonnatieve filosofie m<Kt leiden tot ind(x;trinatie, is evenmin ge- fundeerd. Een empiricus als Brczinka onder- scheidt filosofie slechts van wetenschap om bij de rationele verantwiwrding van uitspraken geen misverstand te laten bestaan over de kwa- liteit ervan (Brczinka, 1978, p. 30). Van een rechtlijnige middel-doelbepaling is bij hem geen sprake. Hij wijst juist op de gecompli- ceerdheid van deze relatie, wat een naïef plan- ningsoptimisme in de weg staat (Brczinka, 1978, p. 165, 166). Op macroniveau ligt er een overeenkomstig probleem in de relatie tussen onderwijsonderzoek en onderwijsbeleid. Dc empirische benadering bij Van Kemenade (1981, p. 462-490) leidt tot de conclusie, dat bij de besluitvorming 'uiteindelijk argumenten van normatieve aard de doorslag (zullen) ge- ven. Feiten kunnen visies ondersteunen of weerleggen, maar deze niet vervangen. On- derwijsbeleid blijft daarom voorwerp van poli- tieke zorg' (Van Kemenade, 1981, p. 489). Een dergelijke conclusie leidt zeker niet onaf- wendbaar tot 'indoctrinatie', zoals Imelman ons wil doen geloven, want de 'politieke zorg' (cq. normatieve filosofie) betekent aanhou- dende discussie niet op grond van, maar mei behulp van 'kennis'. De rede staat ncxidzakelijk onder de zede! |
Dat het in schijn plaatsen van de rede boven de zede, zoals Imelman doet, tot ongewenste situaties kan leiden, blijkt overigens uit het verslag van een 'onderzoek', dat Imelman op deze grondslag uitvoerde. Hel mislukken van dit 'onderzoek' (Imelman, 1981, p. 179 e.v.) is m.i. vooral te wijten aan een te dogmatisch vasthouden aan de vooronderstellingen van een bepaalde opvatting over dc rol die 'kennis' zou moeien hebben in de opvoeding. Imelmans rationalistisch regelsysteem bleek eenvoudig niet adequaat te zijn binnen de leefwereld in kwestie. Dit onderzoek bevestigt daarmee im- pliciet het bestaan van 1. een onderscheid tus- sen normen en werkclijkiieid; 2. een onder- scheid tussen descriptie en prescriptie; 3. de incommensurabiliteit van de diverse regelsys- temen. Imelmans leer onderscheidt zich in dit opzicht niet van andere normatief pedagogi- sche systemen.
Noot
I. Merkwaardig gcn(x;g verdedigt lmclm;in soms het convcntionalismc! Als het hfin zo uitkomt steil hij v(K)r een discipline identiteit te geven op grond van 'het fimaionmv van een naam.' (Imelman. 1975", p. 69).
Toeter(H'fiile literatuur
Gilhuis, r. M., I'rofici van een sehool met (Ie hijhel-
Kampen: 1971. Imelman, J. D., Afscheid van dc pedagogische anlrc- pologic? ƒ'«%'()>;/«/ic.SVi«/i(7i, 1975", 52. f)9-76. Imelman, J. D. e.a., Jeiuipliin, we! en itcc \nn een
sehoolpedaj'o^iek. Nijkcrk: 1981. Kemenade, J. A. van (red.), Ondenyijs, liesiet en
Beleid. Groningen: 1981. Perquin, U., I'edu^ogiek. Roemiond: 1964. Watcrink, J., Theorie der opvoedinf;. Kampen: 195S.
Munuseripl uamaurd 23-2-'81 |
250 Pedafiof^ische Siudien
-ocr page 257-
P- van den Dool en A. Verbij (Red.), Van nature maatschappelijk. Overeicht van de Icriti- sche psychologie, SUA, Amsterdam, 1981, 249 pag., ƒ 29,50.
Na een jarenlange overspoeiing met humanisti- sche zelfontplcxiiingsidealen. assertiviteitstrai- ningen, is-dit-wel-goed-vcxir-mij-cultussen, onderwijskundige individualiseringstendensen, oprukkende selectie- en differentiatie-eisen, en nadat er tijdens het jaarlijkse najaarscongres voor psychologen in Nijmegen de ratten weer hekommerd en hongerig dcxir dcwlhoven dwaalden en vastgesteld werd dat a) vtK-rpre- sentatie bij duiven diHirgaans leidt tot pikge- en b) er een relatie mcx-t bestaan tussen mocderdeprivatie en fobisch gedrag bij de Ja- ^;i-aap, dan klinkt "Van Nature Maatschappe- 'ijk' als een aantrekkelijk en subtiel alternatief.
Is hel dat ook? Een allernatief bieden voor dc traditionele, vaak aangeduid als de burger- psychologie, die zich - /.oals bekend - van ene crisis vtK)rtsleept naar de andere, is wél ^vat de auteurs mei hun bundel uitdnikkclijk beogen.
l-iial ik voorop stellen dat 'Van Nature ^;»atschappclijk" als het paradigma waar de auteurs van uitgaan, wat mij betreft een aaiv '■"ckkelijk allernatief is vix)r een aantal siriv "i'Hgen in de traditionele psychologie, met fianie tle (neo) positivistisch gcoricnieerde
stromingen. Hel wel eens wal Ie nadrukkelijk
• »f.. -.
legen 'de' traditionele psychologie.
^aar dc auteurs soms voor kiezen, is in zoverre "nnodig dat het echt niet alle voór-kritische P^yciiologen was ontgaan dat het menselijk suhjcei juist vanuit zijn hisloriciteil en scxiali- Ix-studeerd, gekend en begrepen kan wor- "cn. licn natinikkelijke etalering van hel eigen 'standpunt
bevordert overigens »>ok vaak weer
duidelijkheid.
. bundel kreeg als ondertitel mee 'Over- van de kritische psychologie" en is als '<^anig een V(H)rt/elling en uitbreiding van hel '>c-kjc -Psychologie en Marxisme", een ler- reinverkenning, van de zg. Holzkampgroep (SUA 1977). |
Het is nu, nog meer dan in deze eerste bun- del, een presentatie geworden van het werk van Holzkamp en zijn medewerkers, die bijna allen verbonden zijn aan de Berlijnse Vrije Universi- teit. Zoals ook weer uit het ten geleide van Holzkamp (zelf) blijkt, zijn deze Beriijners niet alleen ongeUxiflijk prcxiuktief, maar ze rwren zich ook op de meest uiteenlopende onder- zcK'kstcrreinen (het ontbreken van elk contact met een minstens even prcxluktieve grcK-p aan gene zijde van de Muur - Lompscher, Jantos etc. - verbaast me altijd!)
De bundel is van deze verscheidenheid een afspiegeling geworden en dat ligt voor de hand. Een elftal van auteurs tracht de lezers; in kort bestek een indruk te geven van de diverse Ihe- ma"sdie in het Beriijnse onderzocht worden en elke auteur doel dit op zijn manier. Wel elf schrijvers dus, maar niet zo'n hecht team: in- terpretatieverschillen worden niet uit de weg gegaan en waarschijnlijk zal de lezer ook niet dtH)r alle lux)fdslukken in even hoge mate ge- ïnspireerd worden.
Juist omdat in de bundel (of beter: de re- ader) dix)r een auteursgrcx-p z»)"n verscheiden- heid van onderwerpen behandeld wordt, lijkt hel me niet zo zinnig om te trachten een alge- mene beschouwing aan de bundel als geheel te wijden. Ik zal daarom in deze recensie, na de aandacht Ie hebben gevestigd op nog enkele overwegingen van meer algemene, soms redac- tionele aard. inhoudelijk ingaan op de afzon- derlijke luH)fdslukken (waamiee deze recensie iels uilvix'riger wordt dan te doen gebruike- lijk).
Welnu, ik kan zeggen dat het paradigma 'van nature maatschappelijk" dcxir alle auteurs se- rieus wordt genomen en d(x)rgaans (x)k conse- ijuent wordt uitgewerkt. De bundel als geheel is informatief (x)k v(x)r lezers die niet zo ver- lr»>uwd zijn met de kritische psychologie. Ik vrees echter wel dat deze lezersgnKp zich enige inspanning zal nuK-ten gelr(x)slen om te wen- nen aan het 'kritisch" jargon, dat het leesplezier wel eens in de weg staat. Wie zich die mcx-ite echter neemt, ontmoet volop ideeën, discus- |
Siiulien 1982 (59) 251-258 251
-ocr page 258-
sies, controverses en problemen en zal vaak niet makkelijk aan de drang ontkomen om ac- tief aan de discussies deel te nemen. Een pro- bleem daarbij is soms dat je niet goed weet we/ me je eigenlijk in discussie bent: met de auteur van het hoofdstuk of met Holzkamp (es.)?
Soms ook dreigt de discussie, bij gebrek aan empirisch materiaal - Eibers wijst daar met name op - snel een beetje abstract en zweverig te worden. Ik denk vervolgens dat de bundel meer theoretisch kader had gekregen en dat de discussie over enkele centrale probleemstellin- gen meer kader zou kunnen krijgen als de re- dactie het als haar taak had gezien om in een uitvoeriger inleidend hoofdstuk toe te lichten tot welke grondvragen het gezamenlijk geko- zen paradigma 'van nature maat.schappelijk" aanleiding geeft en hoe die grondvragen ver- volgens behandeld (kunnen) worden.
Hef boek bestaat uit drie gedeelten. Een achtergrond-, een theorie- en een praktijkge- deelte. Elk hoofdstuk eindigt met een kritisch commentaar, dat meestal bescheiden van om- vang is gehouden. Tot zover enkele algemene opmerkingen.
In het cersU' h(K)fdstuk van het grondslagen- gedeelte gaat Pieter Stein in op het paradigma van de kritische psychologie. Deze stroming in dc psycVio\ogjc \s emancipatoriscVi tervvijl Vri- tisch blijkt te .staan v<x)r; '. . . . een v<x)rfdu- rcndc bezinning, op eigen normatieve vcxuon- derstellingen.' (p:ig. 17). En de v<x)ronderstel- lingen van de traditionele psychok^ie, zou ik er, gezien de inhoud van de volgende hoofd- stukken, aan willen toevwgen. Stein behandelt beknopt en helder de kritiek op het positi- visme, tenvijl Gien Tuendcr-de Haan in het tweede h(H)fdstuk het mensbeeld in de kritische psycholoj^e bespreekt.
Samenvattend zou je kunnen zeggen dat de mens opgevat wordt als in natuur, in geschie- denis en maatschappelijk gesitueerd.
In het derde hoofdstuk behandel! Anioine Verbij '.... hét fundamentele probleem van de psychologie, het zogeheten "lichaam-geest probleem" ..(pag. .^6). Een weerbarstig probleem, zoals weer eens blijkt, dat m.i. een iets uitv(K'riger bespreking had verdiend en wellicht (x)k een iets preciezere. Dit laatste licht ik toe. Verbij laat in een korte historische schets zien (pag. 42) h(x; jonge theoretici kort na de oktober-revolutie kozen v(X)r een monis- tische (behavioristische, psychofysiologische) benadering. Als ik Verbij giK'd begrijp, ziet hij deze keuze als een stap voorwaarts en wel als een overwinning op het Cartesiaanse dualisme. |
Laat ik met de deur in huis vallen.
Is het monisme een alternatief voor het du- alisme? De vraag kan ook anders geformuleerd worden nl.: kan het monisme de scheiding van lichaam en geest — zoals opgevat in het du- alisme - opheffen? Want pas in dit geval zou ik willen spreken van een stap voorwaarts. Mij lijkt dat dit in het monistisch denken niet moge- lijk is en ook niet beoogd wordt. Het kernidee in het dualistisch denken is dat wordt uitgegaan van de scheiding tussen lichaam en geest (het materiële en het psychische). Deze moeten be- grepen worden als incommensurabele werel- den, als werelden die niet op elkaar betrokken zijn en niet op elkaar teruggev(x;rd kunnen worden. Wordt nu in het monistische denken die scheiding - impliciet dan wel expliciet - niet evenzeer gemaakt?
Immers: om het materiële resp. het psychi- sche of geestelijke tot de enige of belangrijkste werkelijkheid te verklaren (en dit is wat het monistisch denken becxigt in bijv. het fysica- lisme, behaviorisme resp. spiritualisme) en dus als het enige onderztK'ksgebied te beschouwen en daarmee het (de) andere onderzoeksge- bied(cn) te negeren of zelfs te ontkennen, moet in het monisme tiKh eerst een scheiding wor- den gemaakt tussen lichaam en geesl. Het mo- nisme heft dan de iluahstische scheiding niet op, het versterkt juisi die scheiding door een eenzijdige accentuering en dus wordt de schei- ding definitief.
Het is ntvh dualisme, n(x;h monisme.
Vygotskij, zoals Verbij ix)k zelf vermeldt, heeft niet zonder reden zowel hel monisme als het dualisme bestreden. Vos typeert de richling die Vygotskij wenste in te slaan als de derde weg. Aan die weg werd d(X)r anderen, op cigc" manier, verder gebouwd: Rubenütejn, Davy- dov. /inCenko. l.eont'ev. '/.ak e.a. in de S.U.. de DDR bijv. I.ompscher en in Nederland hij- voorbeeld Van 1'arreren en Vos. Misschien zelfs kan (X)k in kentheoretisch opzicht gesprie- ken worden van eui derde weg waarbij o" weer namen opduiken als: RulxMistejn. H kov, ZinCenko en Davydov. Zij allen baseren zich op Hegel en vix)ral Marx" weer><pii--gi-'- lingslx>grip: het actieve, kennende subject i zijn betrokkenheid op de wereld. Het gaat hicr om de eenheid van subject en object ( het inwendige en uitwendige (l.eont'ev), niat<- riële en ideële (H'enkov), algemene en bij/-'^"' |
252 Peda^iojiisehe Siudiën
-ocr page 259-
dere, abstracte en concrete (Davydov, Rubenätejn).
Natuurlijk kan ik in deze boekbes- preking niet ingaan op wat dit allemaal bete- kent. Waarom dan toch dit betrekkelijk uitvoe- rige verhaal? Om te illustreren dat het li- chaam-geest probleem op een bijzonder lastige en in meerdere opzichten ingewikkelde grond- slagendiscussie betrekking heeft. Mij lijkt dat het begrippenpaar lichaam-geest te algemeen is en daardoor is het m(x;ilijk hanteerbaar en in elk geval te weinig analytisch. Dcx)r de keuze voor dit begrippenpaar heeft Verbij zich onno- dig te veel beperkingen opgelegd.
Overigens is, zoals bekend, de tegenstelling tussen lichaam en geest d«ir Leont'ev bestre- den dcxir uit te gaan van het activiteitsbeginsel als paradigma. Het htx;ft natuurlijk niet, maar t<Kh vraag ik me af waarom Verbij niet meer hij dit veelbelovende paradigma aansluit. Juist omdat van de kritische psychologie zulke dui- delijke lijnen lopen naar de cultuur-historische theorie, valt hel op dat eveneens weinig wordt V(xirlgebou\vd op Vygotskij's methixlenstrijd (zie Vos) en op Vygotskij's interiorisatie-hyptv these, welke een mog,e\ijk antwwird is op het lichaam-geest clwilismc. Min of meer los van Vygotskij's theorie - en dat mag. natuurlijk ^^"ï^t- kie.st Vcrivj uxir tic 'historische me- thode'. Het voorbeeld echter waarmee het be- van deze mellKHie wordt aanget(K)ntl is •''thans mij niet geheel duidelijk. Het voor- ^teld betrefi een nog steeds belangrijke kwe.s- nl. het zg. '10-debaf. In dit debat is tix'h "ooit de vraag actueel geweest of intelligcniie ^•'n geestelijke lichamelijke aard is (pag. 4(i). niaar hix; de varianliebron te verklaren is. Deze ^'"•»iig moet dan onderscheiden worden van het '^»■"ntheoretisch probleem welke metluxlen de "^'■'ns hcefi ontwikkeld om zich/elf eti de we- reld tc kennen en Ie begrijpen: niet voor het V-debat, maar V(x>r deze kwestie zou ik het '"'ic-n-buiten begrippenpaar willen reserveren
^ hel licnJc iKHifdsluk wordl hel 'nalure- j. V(X)rbeeld nog verder uitgewerkt, nog ten mclluxle toe te lich-
luU '"'j
J-'" historische melhixle. althans aan de V," ^hi v(X)rbeeld, beier Ic begrijpen.
hel verl(X)p van de fylogenelische dcnL «ntogenelische ontwikkeling. Ik
dal zelfs Jensen het met Verbij van |
harte eens zal zijn dat'----het vermogen om te
Ieren dus een aangeboren eigenschap ...is, 'die fylogenetisch in het dier-mens overgangs- gebied evolutionair voordelen moet hebben gehad' (pag. 69, 70). Inderdaad heeft de mens historisch en fylogenetisch gezien, geleerd om te leren, daar zit het probleem niet. Het pro- bleem zit hierin dat in het 'nature'-standpunt (Jensen, De Groot) gesteld wordt dat het voornamelijk uit erfelijke factoren te verklaren is, dat de ene mens meer en beter kan leren (in Verbij's terminologie: beter zijn levensvoor- waarden kan beheersen), dan de andere mens. In de cultuur-historische theorie heeft Vygots- kij dit probleem m.i. adequaat behandeld aan de hand van de bekende stelling van 'de zóne van naa.ste ontwikkeling'.
Overigens ben ik het met Verbij eens dat de historische methixle een kritische melh(xle kan zijn, met name vanwege haar antropologische fundering. Zo stelt Holzkamp dat'. ... niet het laboratorium maar de geschiedenis de belang- rijkste vindplaats van oplossingen voor Iheore- tische geschillen is' (pag. 68). Deze stelling wordl d(X)r Verbij in een helder en uilV(H.'rig beltx>g b'jsproken, waarbij o.a. het in Neder- land niet zo bekende werk van V. Schurij; inte- ressivnt is.
Dal het werk van Holzkamp overigens niel vrij is van contradicties, blijkt uit Verbij's kriti- sche be.spreking van hel funclionalileitsbegin- sel als historisch verklaringsprincipe in Holz- kampslheorie,(verg. Leont'evs historische me- tluxie). Ook dit is een btx-iend, maar geen eenvoudig verhaal m.n. vtx)r lezers die niel zo vertrouwd zijn met deze materie.
Aan hel slol van zijn bijdrage spreekt Verbij de wens uit dal zijn beschouwingen bij de lezers nieuwsgierigheid zullen hebben gewekt. Ik wil hem in de/e graag bijvallen. I Iel iyf(/f luxifdsluk van Wim Meeus en üuin- len Raaijmakers dal als litel meekreeg 'Waar- nemen en Denken', begini mei een pas.send
citaat van Dylan '----so easy to Uxik at, so
hard 10 define . ..'. Ik vrees dal ik de muziek van Dylan uil de elpee Desire beier begrijp dan de leksl van dil hixifdsUik.
Wal ik wel begrijp en waar ik ook mee in- stem is dal hel waarnemen wordl opgeval als een menselijke activiteit waarbij allerlei be- wuste inwendige denkpnx-essen een funda- nienlele rol spelen. De omgeving wordl daar- dix)r begrepen als een betekenisvolle omge- ving-
rf(liii;t>i;iMiu' Snullen 25>} |
-ocr page 260-
De waarneming en beleving van individuele verschillen tussen mensen, zo betogen de au- teurs, worden bepaald door maatschappelijke verhoudingen ('klassespecifieke ekologieën', pag. 94). Dit is een belangrijke, maar nogal abstracte stelling die ik daarom graag met ar- gumenten en vooral feitenmateriaal onder- bouwd had gezien. Als psycholoog ben je bo- vendien geïnteresseerd in de mate waarin dit soort belevingen berusten op bewuste proces- sen. De auteurs verschaffen hierover weinig informatie. Een belangrijk kernidee uit de eer- ste paragrafen van dit vijfde hoofdstuk is, als ik het goed begrijp, dat de wereld, de realiteit, wordt waargenomen en gekend op basis van impliciete en vooral expliciete 'theorieën'. In de dialectische logica is door bijv. Il'cnkov dit proces beschreven als 'het opstijgen van het abstracte naar het concrete". Toen ik dc zesde paragraaf las, vreesde ik echter dat ik de vixir- afga;indc vijf met betrekking lot dal kernidee helaas niet had begrepen. Gesteld wordt nl. dat in de kritische psychologie de werkelijkheid als bepalend moet worden gezien vcwr de waar- neming. Als dat 7,0 is, hanteren dc kritische psychologen, lijkt mij, een nogal orthodox ma- terialistisch-sensualistisch standpunt. In de dia- lectische kcntheorie (Rubcnstcjn, Il'cnkov e.a.) wordt, zoals bekend, het kenpr<K-es opge- vat ais een wccrspicgcIingsprtK'cs waarbij het bewustzijn én het materiele als op elkaar be- trokken correlaten een fundamentele rol spe- len. Dc realiteit, het concrete, wordt m.a.w. vanuit het algemene gezien en begrepen. Geen analyse zonder synthese, stelt Rubenstejn.
Een volgend punt dat ik in het betoog niet zo begrijp is waarom de Gestallpsychologische principes het zg. waarnemend kennen uitslui- tend in dc burgerlijke maatschappij kunnen beschrijven (pag. ').S e.v.). En waarom is het juist in de burgerlijke maatschappij wezenlijk 'dat dc verhoudingen lussen dc dingen ade- quaat worden waargenomen ....' (pag. 97).
Op pag. 98 menen dc auteurs dat puur zin- tuiglijk kennen niet leidt tot kennis van de bur- gerlijke maatschappij; tot kennis van geen en- kele maatsciiappij zou ik zeggen. Ik begrijp die stellingen dus niet en ik vraag me af of 'van nature maatschappelijk" hier nog een para- digma of al een dogma is. |
Ik weet het niet en txik cIc volgende stelling verheldert weinig: 'Het waargenomene is uit- gangspunt én resultaat van het denken' (pag. 10.'^). In de eerste plaats denk ik dat het waar- genomene vaak juist niet het uitgangspunt van het denken is; met name meta-cognitieve pro- cessen en het reflectieve denken (Davydov, Zak) zouden dan immers onverklaarbaar zijn. Dat vervolgens het waargenomene (er staat niet: de waarneming), dus de realiteit die ik waarneem, als ik het juist heb, het resultaat is van het denken, wekt eerder associaties met kritische magie dan met kritische psychologie.
2.'>4 l'cda^opsdic Studiën
Tot be.sluit wil ik opmerken dat deze bij- drage met beslist goede aanzetten m.i. zorgvul- diger uitgewerkt had kunnen worden. In het zesde hoofdstuk presenteren Jaap van der Stel en Jacques Zeelcn een cultuur-histori- sche analyse van de menselijke emotie en mo- tivatie. Het is een m.i. interessante bijdrage niet in het minst vanwege de stelling dat het ont- staan van motivatie (en naar mijn idee ook van emotie) in belangrijke mate afhangt van het cognitief verwerken van maatschappelijke dw- len. Ik kan me ecliler v(x)rste//en dal de lezer zich afvraagt hoe zulk een analyse in concrete situaties uitgewerkt kan worden. Zoals de au- teurs zelf terecht constateren, zal het emotio- nele niet te zeer gereduceerd mogen worden tot het bewuste handelen. Maar, zou ik willen kx-'vocgen, ook niet eenzijdig verklaard mogen worden uit polltiek-maatsehappclijke catego- rieën.
In iietrmvK/«' lux)fdstuk geeft Ed Elbers een schets van Osterkamps analyse van de psyeho- dynamiek van de pers(K)nlijkheid.sontwikke- ling. Freuds theorie dient daarbij als leidraad, maar wordt wel kritisch geïnterpreteerd. I£lbers heeft zich de nuK'ite genomen zijn schets over- zichtelijk in te leiden en wat nog prettiger is: zijn schets munt tot het einde toe uit in helder- heid.
De ontwikkeling van de persoonlijkheid wordt v(x>ral opgevat als een pRK'cs van ver- maatschappelijking. Vanuit die grondidee wordt kiitiek geleverd op 1'teud, die in wezen beweert dat het kind en de maatschappij on- verzoenlijk tegenover elkaar staan. 'De maat- schappelijkheid", zo merkt EIIkts echter te- recht op 'hoeft mensen niet te worden afge- dwongen'. Zij zijn dus van nature maatschap- pelijk (al bekruipt me soms wel eens een lichte twijfel). De werking van het Ueber-ich bestaat uit realiteitsafweer en permanente miskenning van eigen behoeflen, steil Elhers vast. Oster- kamp stelt tegenover Freuds conceptie dat de Ueber-ich ontwikkeling in wezen het resultaat van mislukte eonflieverwerking is. Een bclang- |
-ocr page 261-
rijke eerste conflictbron is bijv. het al of niet willen of kunnen voldoen aan gestelde regels. Het kind kan dan psychische afweermechanis- men ontwikkelen (een Ueber-ich), die psychi- sche conflicten helpen voorkomen.
Eibers besteedt ook aandacht aan de belang- rijkste conflictbronnen in de middenklasse (de klasse waarin volgens Freud psychische pro- blemen het meeste voorkomen) en de arbei- dersklasse. Wat de laatste grtx-p betreft, is de vraag of de door Osterkamp gepostuleerde oorzaken van psychische stoornissen ook door arbeiders als zodanig gevoeld, dan wel bewust gemaakt en dus herkend (kunnen) worden. Ei- bers merkt het zelf spijtig op: '. . . . de analyse van klinische gevallen ontbreekt bij Osterkamp geheel en al" (pag. 163). Hierdoor boet Oster- kamp aanzienlijk aan overtuigingskracht in, tenzij dc arbeiders zich nog tijdig kunnen of willen schikken naar een kritische theorie.
In zijn slotparagraaf'Wijkt Eibers een kritisch psycholoog avant la lettre en schuwt hij funda- mentele kritiek op Osterkamps kritische the- orie allerminst, waardoor dit h(x)fdstuk een be- langrijke stimulans voor ilc iliscussic kan wiir- den. Het is alleen een beetje jammer dat de kritische slotparagraaf (ix)k nu weer) nogal be- knopt is geliouden. Dc stelling dat 1 lolzkanip en Osterkamp de mens te weinig onder het goziclilspunl van spel, sociale interactie en cul- tuur en tc veel vanuit arbeid, coiSperalie en politiek bekijken is nu helaas niet uitgewerkt,
In het acliisu- hoofdstuk - en tevens het eer- ste van het praktijkgedeelte - rapporteert Gien Tuender-de Haan wat de kritische psychologie te melden heeft over arbeid en werkloosheid in "tize - naar ik aanneem westerse- maat- schappij.
Interessant leek mij de vraagstelling waarom niet 'Lieber arbeitslos als ausgebeutet'.'' (pag. 171), maar lielaas wordt juist op die vraag niet i-'i'g uitvoerig ingegaan. Nadat De Haan kritiek levert op ideeën in de huidige arbeidspsycholo- gie, bespreekt ze in een informatief overzicht onderzoeken naar hoe werkloosheid wordt be- leefd. y.o biedt dit luHifdstuk niet alleen bc- Seiiouwingen, maar ook empirisch zij het wel triest en soms zelfs aangrijpend feitenmateri- aal, |
lloofdsiiik nci^cn. Nadat Osterkamps Ihera- picL-oiicept onder Elliers kritiek nogal forse averij opliep, tracht Wilmar Sehaufeli dit con- ^"i-'pi iui weer in veiliger vaarwater te looilsen. 'ic krilisciie-psycliologisehe opvatting omtrent psychotherapie is volgens Sehaufeli ontstaan niet vanuit de behandelingspraktijk, maar van- uit een theorie, een persoonlijkheidstheorie en in het bijzonder een motivatietheorie. De es- sentie van de kritisch-therapeutische praktijk bestaat uit de confrontatie van de schijnbaar puur persoonlijke problemen van de patiënt met de algemene abstracte kennis van de the- rapeut, die geconcretiseerd moet worden. Het dcK'l van deze confrontatie is herstel of vergro- ten van het handelingsvermogen en herstel van de maat.schappelijkheid. Er zou zich een 'soli- daire therapeutische bondgenootschap" ont- wikkelen. Een wat ongewoon jargon en indien ik het giK'd begrijp, had er ook kunnen staan: als de menselijke (hogere) psychische functies in wezen sociaal van herkomst zijn, als dus de ontwikkeling van kennis, vaardigheden, emo- tie, motieven e.d. in wezen in de maatschappij plaatsvindt, dan ligt het voor de hand stoorni.s- sen in die ontwikkeling niet uitsluitend te zien als persoonlijke problemen, maar juist ook als maatschappelijke problemen. Daarop lijkt de kritisch-psychologische ther.-ipie-eonecptio ge- baseerd. 1 iet beroep op ratiiMialiteit en het ge- loof in het begrijpend kennen als voorwaarde voor het oplossen van psychische problemen in deze conceptie, is overigens niet gering. Dit wordt door Sehaufeli trouwens t)ok gesigna- leerd. Hen duidelijk pluspunt van de kiitisch- psychologisclie benadering is, lijkt mij, dat er ruim aandacht wordt gesciionken ook aan artis- tieke, ambachtelijke en cognitieve vaardighe- den. Al met al nuK't echter gesteld worden, zo concludeert .Sehaufeli terecht, dat de kiitiselie therapie-conceptie nog in het stadium van 'ru- dimentaire, ideaaltypische besclirijving' ver- keert. Is een presentatie in zulk een onvol- groeid stadium dan niet wat prematuur, vraag je je af.'
In het mv;</(' hoofdstuk behandelt Peter van den Dool de cultuur-historische theorie, zoals die o.a. door 15. Wilhelnier is uitgewerkt.
Van den Dool behandelt in een korte schets wat Wilhelmer onder een materialistische leer- theorie verstaat. De merites van Garpeiins theorie worden daarbij helder belicht inclusief de discussie bijv. (wer de relatie tussen het niaterit'lc en liet mentale. Wilheliner voegt aan de theorie van (ïal perin enkele elementen toe. I lij wijst o.a. op de betekenis van theoretische begrippen en vult daarmee GaTperins theorie op een belangrijk punt aan. Van den Dool beschrijft een experiment.
l\ultii;()^i.silH' Sliuliihi 2.S.S |
-ocr page 262-
waarin Wilhelmer bij volwassenen een kriti- sche kijk tracht te stimuleren op het winstbe- grip. Deze onderzoeksbeschrijving is illustra- tief voor Gal'perins theorie, maar misschien meer nog voor Davydovs denkbeelden over de vorming van het theoretisch denken. Het is voorts een goede keuze van Van den Dool geweest om juist een vormingsexperiment met volwassenen te presenteren.
Tot slot nog twee belangrijke thema's die Van den Dool behandelt. Het eerste thema betreft de vraag naar de betekenis van kinder- lijke ervaringen en belevingen. Is het vol- doende deze ervaringen — zoals ten onzent Soutendijk onophoudelijk propageert - te pos- tuleren als een gegeven waar je slechts van uit kunt gaan? Of moeten die ervaringen onder- werp van reflectie zijn en dus geproblemati- seerd worden? Van den Dool kiest terecht voor het tweede standpunt. Het populaire maar the- orieloze leefwereldpostulaat mag ook wat mij betreft zo snel mogelijk vervangen worden door een gefundeerd en dynamisch leefwe- reldbegrip.
Een tweede thema dat Van den Dool be- handelt is eveneens een belangrijke kwestie in de kritische onderwijspsychologie, nl.: het idee om leeriingen vertrouwd te maken met de (denk)instrumenten en de werkwijzen van de wetenschap. Ik wil er in dit verband op wijzen dat o.a. Ajdarova, een medewerkster van Da- vydov, deze d(x;lstelling in haar onderwijsexpe- rimenten expliciet nastreeft.
Foppe van der Bij besluit de bundel met een bijdrage over 'Problemen met lezen en schrij- ven", in de oudere handb(x;ken wel eens aan- geduid als legasthenie. Legasthenie is"... . een symptoom van een fundamentele stcwmis van de psychische ontwikkeling en de opbouw van de persoonlijkheid" (pag. 235). Ik word hier niet zoveel wijzer van, maar wat belangrijker is: ik vrees dat de etiologie van mentale stoornis- sen of stoornissen in de persoonlijkheidsstruc- tuur aanzienlijk ingewikkelder is dan Van der Bij aanneemt. Al te makkelijk nl. worden uit deze algemene en basale stoornissen leerpro- blemen op school verklaard. Volgens Van der Bij is een adequate en kritische onderwijspsy- chologie kennelijk niet in staat deze problemen te voorkomen. Van der Bij signaleert enkele problemen in het onderwijs, maar deze ver- sterken echter slechts de reeds bestaande pro- blemen.
Met name in de theorie van Vygotskij en |
Davydov had Van der Bij een verklaringsgrond voor ontwikkelingsproblemen kunnen vinden die principieel meer aansluit bij de cultuur-his- torische theorie waar een aantal bijdragen in deze bundel door geïnspireerd zijn. Het verkla- ringsmodel voor leerstoornissen van Van der Bij vertoont nu nogal wat gelijkenis met de traditionele verklaringsmodellen die hij juist zo bekritiseert.
Overigens bevat de therapie-opzet die hij behandelt wel alieriei m.i. interessante en waardevolle momenten bijv. het stellen van een diagnose niet alleen voorafgaand aan, maar juist tijdens de therapie en het gebruik van leertests (volgens Guthke?), die inhoudelijk aansluiten bij het onderwijs en daar niet los van staan. Of de zg. morfeem-methode de meest adequate is om lees-problemen te behandelen weet ik niet en kan ik bij gebrek aan evaluatie- gegevens niet beoordelen. Overigens is de hoe- veelheid literatuur over dit onderwerp over- stelpend.
Tot besluit: ik h(x)p en denk dat deze bundel het enthousiasme en de discussie zal oproepen die de samenstellers beogen en verdienen.
J. M. C. NclLsscn
Becker, H., Auf dem IVeg zur lenieiulen Ge- sellschaft (Personen, Analysen, Vorschläge für die Zukunft), Ernst Kiett, Stuttgart. 1980, 352
Helmut Becker, de directeur van het Max Planck Institut für Bildungsforschung in Ber- lijn, kijkt in dit boek aan het eind van zijn loopbaan terug en . . . vooruit. Hij blijft ook in deze wat restauratieve tijd vasthouden aan een perspectief, dat eerder onder andere tot uit- drukking kwam in Faures 'Learning to be" en dat door Becker met'anderen in de in 1975 opgeheven 'Deutsche Bildungsrat" verder is onderbouwd en nader geconcretiseerd; zijns inziens is het schoolwezen op weg naar een lerende maatschappij.
De auteur motiveert de uitgave van het boek als volgt (blz. 7): 'Wer ständig wie ich im Zu- sammenhang von Bildungspolitik, Bildungs- forschung und Erziehung im weitesten Sinne, |
256 Pedagogische Studien
-ocr page 263-
in Schule und Hochschule und Erwachsenen- bildung lebt, hat gelegentlich den Wunsch, dass aus bestimmten Anlass Geschriebene zu sam- meln- nicht um künstlich ein System herzustel- len, sondern um die Vielvalt des eigenen Le- bens, den Prozess des Sprechens, Denkens und Handelns in seinen Zusammenhängen auch für andere sichtbar zu machen. So ist der vorlie- gende Band entstanden". Becker die de afgelo- pen dertig jaar in de B.R.D. meegewerkt heeft aan de belangrijkste onderwijspolitieke beslis- singen en met veel vooraanstaande opvoeders, onderwijskundigen en onderwijspolitici nauwe kontakten heeft onderhouden, is in zijn opzet ruimschoots geslaagd. De 'actualiteit', de per- soonlijke betrokkenheid en stellingname, als- mede de indirect (!) over de achtergrond van deze goed-geïnformeerde invkK'drijke, boei- ende en wijze persoonlijkheid verschafte in- formatie verhogen ontegenzeggelijk het lees- genot.
De bundel opent met een opstel naar aanlei- tling van het dertigjarig bestaan van de B.R.D. Het biedt in vogelvlucht een overzicht van de naoodogse onderwijspolitiek (Von der Elite - Erziehung zur lernenden Gesellschaft, 1 %()). Ter sprake komen: de tegenstelling Bil- dung- Ausbildung, de gemiste kans der bezet- tingsmachten (wederopbouw en restauratie), de problematiek van het federalisme, de twist over de Konfessionsschule, de opkomst van de onderwijsplanning en onderwijseconomie, idem van belangrijke commissies en raden (der deutsche Ausschuss für das Erziehungs- und Bildungswesen 1 ^53-1 ^65, der VVissenschafts- rat 1957 und der Bildungsrat 1965-1975) de middenschool-discussie (en Ganztagschule) en volwassenen-educatie. Met nadruk attendeert Becker ons op het ontstaan van een tegenstel- ling tussen de hic'rarchische stnictuur van het tewerkstellingssysteem en de meer gedenux;ra- 'iseerde structuur van het schoolwezen (blz. 24 en 27). Achteraf constateert hij, dat in de zesti- ëer en zeventiger jaren te weinig gedaan is aan: ^ urriculumreform. Reform der Verwaltung en Lehrer(-weiter-)bildung. Hij concludeert dan "«k (blz. 25): 'Als Folge haben wir heute eine Schulreform ohne eine Reform der Inhalte und ^>hne eine Reform der Verwaltung, dafür eine ''Konkurrenz aller gegen alle (gevolg van een op e'inde.xamencijfers gebaseerde numerus clau- ''Us) und eine völlige Unsicherheit über das, Was gelernt werden soll (in een pluralistische "maatschappij)." Becker wijst ook op het be- staan van teleurgestelde verwachtingen met be- trekking tot het vernieuwen van het onderwijs. Hij verklaart dit als volgt: in een parlementaire democratie moeten 'langfristige Prinzipien kurzfristig durchgesetzt werden.' Visie en het overaccentueren van vernieuwingen zijn daar- bij noodzakelijk; de realiteit is echter weerbar- stig, zodat gemakkelijk teleurstelling over het (eerste) resultaat ontstaat. Becker pleit voor realistisch doorgaan, hij blijft relativerend-op- timistisch. |
In het tweede deel van de bundel ontmoet Becker personen die hun sporen in onderwijs en opvoeding verdiend hebben en vtwr zijn eigen ontwikkeling van belang zijn geweest. Allereerst schetst hij een beeld van zijn vader, die van 1919-1930 het Kultusministerie van het tcK-n machtige Pruisen leidde. Becker blijkt uit een cultureel en politiek-bewiist nest te ko- men. Als jurist had hij bemoeienis met de psy- cho-analyse annex psychotherapie en met de vrije scholen. Vandaar ontmoetingen met Alexander Mitscheriich (Ein kämpf für Frei- heit-Sozialismus-Psycho-analyse, 1978) en Ernst Weissert (Ein Erzieher für die Waldorf- schulen, 1975). Lezers van dit blad zijn wellicht het meest geïnteresseerd in de opstellen over Saul B. Robinsohn, Friedrich Edding en Hein- rich Roth. Het opstel over laatstgenoemde (Ein Lehrer und seine Wissenschaft 1976) is wat kort uitgevallen. Robinsohn en Edding zijn col- lega's van Becker bij het Max Planck Instituut. De helaas te vriK'g gestorven Robinsohn heeft op drie onderzoeksterreinen belangrijke aan- zetten gegeven, namelijk op dat van het curri- culum, dat van de internationale vergelijking en dat van de lerarenopleiding. Edding is de grondlegger van de Duitse tak van de onder- wijseconomie (evenals Robinsohn was hij van oorsprong historicus). Lange tijd is deze inter- disciplinaire of siKiaal-wetenschappelijk geori- enteerde grote onderwijseconoom door vake- conomcn genegeerd (blz. 140).
In het derde deel brengt Becker verslag uit over de Deutsche Bildungsrat. Hij behandelt achtereenvolgens: de samenstelling en de werkwijze van de raad (Einleitung 1980; Bil- dungsplanung als Lernprozess 1971), de bij- drage en de invloed van het onderzoek van het onderw ijs op het werk van de raad (1975) en het beeld van de raad bij de politici (1976). Van de oprichting tot de opheffing (van 1965 tot 1975) maakte Becker deel uit van de raad. Het evalu- erende verslag is zeer informatief (vergelijken
l\-il(ii;oi;isclw Sliidiën 257 |
-ocr page 264-
met Nederland ligt voor de hand!). De 'Emp- fehlungen" en 'Gutaehten' bepalen volgens Becker tot op de dag van vandaag verregaand de onderwijspolitiek in de B.R.D. (blz. 179). In de eerste zittingsperiode ontbraken politieke tegenstellingen nagenoeg geheel; in de tweede traden ze daarentegen geleidelijk aan het licht (hoewel de leden in de raad goed met elkaar bleven samenwerken). Opvallend is de aparte behandeling van de universiteiten en het on- derzoek (de Wissenschaftsrat van 1957 bleef naast de Bildungsrat bestaan). Becker wijst aan het slot met betrekking tot politieke advisering op de behoefte aan legitimatie van de politici, en hun angst voor ongecontroleerd sturen van buiten af (door deskundigen). Hij concludeert, dat de Bildungsrat heeft aangetoond, dat onaf- hankelijke politieke advisering mogelijk is. In dit derde deel zijn ook opstellen opgenomen over onderzoek van het onderwijs, de lerare- nopleiding en onderwijs-en-arbeid. In 'Was ist Bildungsforschung" (1979) wordt onder meer gewezen op het belang van de wisselwerking tussen interdisciplinair onderzoek en de ont- wikkeling van wetenschappelijke disciplines voor het ontstaan van nieuwe 'sub-disciplines" als ondenvijseconomie en onderwijsrecht (blz. 175 en 172), evenals op de wenselijkheid van directe samenwerking tussen wetenschap en pedagogische praktijk (in bijv. regionale pe- dagogische centra). Het opstel de 'Verspätete Lehrerbildung (1980)" bevat een pleidooi voor één integrale wetenschappelijke opleiding voor alle onderwijsgevenden. In 'Bildung und Ar- beit (1974)"-stelt Becker, dat Bildung op dit moment voor een ieder op een zekere overk wa- lificatie dient te berusten (voorheen alleen gel- dend voor een elite). Dit impliceert volgens hem voor de toekomst (idealiter): inkomensni- vellering, een andere organisatie en verdeling van de arbeid (en meer medezeggenschap), alsmede afnemen van het gewicht dat indivi- duen aan arbeid toekennen. |
Deel vier gaat over angst. Deze blijkt de ontwikkeling van het schoolwezen steeds weer af te remmen. Belangwekkend is de verhande- ling van de jurist van origine over 'Angst vor dem Recht (1976/77)". Becker werpt hier ter- loops ook een blik op de U.S.A. Hij beëindigt dit opstel met: 'Die Entwicklung des notwendi- gen juristischen Instrumentariums, auf dessen Notwendigkeit der Deutsche Juristentag 1976 hingevsiesen hat, werden die Juristen nur in Zusammenarbeit mit Erziehungs- und Sozial- wissenschaftlern und mit Praktikern der Schule leisten können". Het opstel 'Angst vor der Bil- dung (1977)" begint met de vraag: 'Brauchen wir Bildung für viele, gar für alle? Ist Bildung gefähriich?".
In het laatste deel houdt Becker zich bezig met de toekomst van het onderwijs. Hij formu- leert onder andere twaalf voorstellen die zijns inziens de komende twintig jaar praktisch uit- voerbaar zijn.
Deze inspirerende bundel geeft zowel een indruk van de ontwikkeling van het onderwijs (-beleid en -onderzwk) bij onze oosterburen, als een beeld van een onderwijsvernieuwer van internationaal formaat.
M. Sanlcnui |
258 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 265-
Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkcrfonds
Het prof. Duijkcrfonds is door de Universiteit van Amsterdam ingesteld om door het doen van (doorgaans jaarlijkse) geldelijke uitkerin- gen de beoefening van de toegepaste psycholo- gie te bevorderen.
Voor het jaar 1983 is een bedrag van ƒ 25.()()(),- beschikbaar ten behoeve van een of meer onderzoekprojecten. De bedoeling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te maken, dat anders niet gerealiseerd zou worden omdat <Je middelen ontbreken. Te denken valt bij- voorbeeld aan financiële steun voor: ~ de kosten van een niet omvangrijk onder- zoekproject of deelproject;
- de kosten van een voorstudie of vooronder- zoek, eventueel ook van de uitwerking van een onderzoekopzet;
~ de aanschafkosten van onmisbare appara- tuur. literatuur enz.;
- de kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.
Voorwaarden
I- Met onderzoek moet liggen op het terrein van de toegepaste psychologie. Aanvragen moeten gemotiveerd worden. Vermeld dient te worden wat de doelstel- ling van het project is, de opzet en werkwij- ze van uitvoering, de duur, de wijze van verslaglegging, de medewerkers en degene die veranlwoordelijk is voor de uitvoering, en voorts een nauwkeurige begroting van de kosten.
levens dient vermeld te worden waarom 'ict project niet uit andere bron gefinan- cierd kan worden. ■ • Aanvragen zullen door de Adviescommis- sie van het Prof. Duijkcrfonds beoordeeld worden op:
~ kwaliteit van de opzet
- relevantie van het project
- realiseerbaarheid van het project
~ het aangevraagde bedrag (eventueel in |
het verband van de totale project-begro- ting).
De Adviescommissie wordt gevormd door de leden van het bestuur van de Stichting Instituut voor Sociale en Bedrijfspsycholo- gie aan de Universiteit van Amsterdam (ISBP), aangevuld met een lid van de We- tenschapscommissie van de Subfaculteit Psychologie.
4. Schriftelijke aanvragen in 7-voud tot een maximum van ƒ 23.OOG,- kunnen vóór 1 oktober 1982 worden gericht aan: De Ad- viescommissie van het Prof. Duijkcrfonds, t.a.v. Dr. A. Jansen, p/a Stichting ISBP, Keizersgracht 649, 1017 DT Amsterdam, tel. 020-5 25 3.3 28.
Fiftli Inlcnuitioinil Syniposiimi on Echtcatiomil Tcsiiiii^
The Fifth International Symposium on Edu- cational Testing will be held June 29 to July 2, 1982, at the University of Stirling in Scotland. These symposia were originally organized by the llducational Research Center of the Uni- versity of Leyden, which no longer feels it can participate in the sponsorship. ISET-V will continue the series under the direction of the Scottish Council for Research in Education, the National Institute of Educational Measure- ment in the Netlierlands (CITO), and Edu- cational Testing Service in Ihe United States. AH join in inviting you to attend.
The format of the Fifth Symposium will fol- low that of previous ones with invited present- ations each morning on a common theme and volunteered papers in the afternoon. The four major topics cover a range of interests: "Meas- uring Basic Skills' (june 29. 1982); 'New Ways of Looking at Validity" (june 30, 1982), Mon- itoring National Standards Over Time' (july 1, 1982); "Assessing First and Second Language Skills' (july 2, 1982).
Secretariat: Mrs. May Young. Scottish Council for Research Education. 15 St. John Street, Edinburgh EII8 8JR. Scotland. Tel.: 031 557 2944. |
l'cil(i^oi;isclu- Siiidicii 1982 (59) 259-260 259
-ocr page 266-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op- voedkunde
7e jaargang, 1982, nr. 2
Van de redactie, door J. van Bergeijk Jo Bolt, een vernieuwer (1883-1973), door C. J. J. A. Morsch
De pedagogische ontmoeting bij Martin Bu- ber. door M. J. I. Bos
Fenomenologie en pedagogiek, door M. J. Langeveld
Bessells kringgesprek, door L. Van Damme Kwaliteitsbepaling van onderwijs: een nood- zakelijke nota, door N. A. J. Lagerwey Kroniek en documentatie Uit de aula Boekbesprekingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21e jaargang, 1982, nr. 2
Redactioneel, door R. de Groot Opvoeder - kind interactie-onderzoek met het oog op de vroegtijdige onderkenning van ont- wikkelingsstoornissen (V.T.O.). door F. H. van de Werfhorst
Beïnvloeding van aanpakgcdrag bij tekst- verwerking. door W. van Wcrklioven Diagnostiek, assessment en precisering, door J. J. Dumont
Rcaktie: Klassifikatie van kindproblemen: een model voor interdisciplinaire diskussie. door P. L. M. van der Doef
Reactie; Shoppen: goed of slecht? door T. Co m pa n j e n - R oose nsch oo n Boekbespreking Weetwinkei
Ontvangen hoeken
Achter, V. van, liricf aan onderwijsver- nieuwers. Over opvoeding en vorming in het vernieuwd secundair onderwijs. Uitgeverij Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1980
Bois-Reymond. M. du. c.a., Onderwijzcrsle- vcn. Uitgeverij SUN, Nijmegen, 198!
Molter, J. en A. Borg, Onderwijs en leerpsy- chologie. Verkenning van leerpsychologische |
theorieën en hun toepassing in de klas. Uitge- verij Intro. Nijkerk, 1982, ƒ 24.50
Bringuier. J. C., Gesprekken met Jean Piaget (vertaling van: Conversations libres avec Jean Piaget, 1977), Meulenhoff Informatief, Am- sterdam, 1982, ƒ 34,.'i0
Bronfenbrenner, U., Individualisme en so- cialisme (2e herziene druk) (vertaling van: Two worldsofchildhood: U.S. and U.S.S.R., 1970), Van Loghum Slaterus. Deventer, 1982, ƒ29,-
Clercq, L. De. Universiteiten en hogescholen in Nederland. Wettelijke basis en officiële structu- ren. Centrum voor de Vergelijkende Studie van het Hoger Onderwijs, Rijksuniversiteit Gent. 1982. BFrs. 200.-
Dumont. J. J.. Leerstoornissen deel 3. Con- troversen en perspectieven. Lemniscaat, Rot- terdam. 1982, ƒ 34,50
Lafeber, Chr.. Psychotische kinderen. Op- voedings- en behandelingsmogelijkheden van autistische en .synibiotisehe kinderen. Lem- niscaat, Rotterdam, 1982, ƒ37.50
Leune. J. M. G.. en A. M. L. van Wieringcn (Red.), Onderwijsplanning als middel van on- derwijsbeleid. Bijdragen tot de onderwijs- researchdagen 1981. SVO reeks 55. Flevo- druk, Harlingen, 1982, ƒ31,-
Matthijssen. M. A. J. M.. De elite en de mythe. Van Loghum Slaterus. Deventer. 1982. ƒ 35.-
Rcdmeijer. S. J., Gedragsproblenten. Uitge- verij Sassenhein. Haren (Gr.). 1982, ƒ 30,45
Reus, J. de. Nieuw leerplan voor de Zweedse grundskola. Algemeen Pedagogiscii Stu- diecentrum, Amsterdam, 1981. ƒ 17,50
Steutel, J. W., Opvoeding, vrijheid en om- gangstaal. Uitgeverij Uriah Heep. Montfoort. 1982 (dissertatie)
Schmidt, 11. G. (Red.), Prohleemgestuurd on- derwijs, Bijdragen tot de onderwijsresearchda- gen 1981. SVO reeks 57. Flevodruk. Harlin- gen, 1982, ƒ 24,50 |
260 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 267-
E. BOL,
M. A. GRESNIGT, A. P. J. VROEGE
l^sydiologiscli Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Op grond van theoretische analyses is een expe- rimentele leergang begrijpend lezen samenge- steld voor de derde tot en met de zesde klas van 'Ie basisschool. De leergang is gericht op de optimalisering van basisvaardigheden op het gebied van communicatie en denken, welke on- ontbeerlijk zijn voor het met vrucht kunnen le- 'en van zakelijke teksten.
In dit artikel geven irc een indruk van de llieoreti.u he tiitgangspiinten en de opzet van hel 'Experimentele programma. Voorts zullen irc de '"esultaten bespreken van een experimenteel on- 'lerzoek, dat iic in een tweetal proefscholen uit- ^'oeren om het effect van de leergang te bepalen.
het onderzoek wordt gebruik gemaakt van <loor (mszelf geconstrueerde toetsen (een serie parallelle voor- en natoetsen) en van de O IIS- '''st voor verbale intelligentie.
Hij vergelijking van .scores van controle- en ''xperimenlele klassen op de eigen toetsen kan ''<'" positief effect van het onderwijsleerpakket 'worden geamstateerd. Voorts blijken de .scores "P deze toetsen een sterke .samenhang te verto- "en met de .scores op de OTIS. De resultaten ^^'ijzen er bovendien op dat de cognitieve varia- f^elen die door de O IIS worden gemeten in Positieve zin worden beïnvloed door het leer- l"'<>gramma.
' 'nleiding
1^76 berichtten wij in dit tijclschrilt over de "Pzet van een project „Begrijpend lezen op de ^^Msschool" (Bol, 1976). In dat artikel werd ctoogj dat eerst gewerkt /ou moeten worden ^^n de uitbouw van theoretische in/icliten in het proces van het begrijpend lezen, ten einde aan de hand van onderwijslcertheoretische principes te kunnen komen tot een systema- tisch opgezette leergang begrijpend lezen. |
Inmiddels zijn hiermee flinke vorderingen gemaakt. Op basis van theoretische inzichten ontleend aan de cultuurhistorische school, de taalhandelingstheorie en het analyse-synthese model van Rubinstein en Lompscher is een analyse gemaakt van de objectieve eisen die zakelijke teksten stellen aan de lezer (zie Bol, 1980a, 198()b, 1981). Aan de hand van de theorie van Garperin is vervolgens een leerweg uitgestippeld die leerlingen van de basisschool in staat moet stellen aan deze eisen het hoofd te bieden. Afzonderlijke delen van het aldus ont- wikkelde programma werden uitgeprobeerd in een aantal schoolklassen. Op grond van onze ervaringen in deze proelT^lassen werd het leer- programma waar nodig bijgesteld. Langs deze weg is een experimentele leergang tot stand gekomen voor de derde t/m de zesde klas van de basisschool.
Sinds het schooljaar 1978-1979 volgen leer- lingen van een tweetal prcK-fscholen de gehele leergang systematisch vanaf de derde klas. De- ze leerlingen zijn, samen met de leerlingen van een controleschool, de proefpersonen in een experiment dat we uitvoeren om een indruk te krijgen van het effect van het programma.
Begrijpend lezen: communiceren en denken
De theoretische uitgangspunten van het jiroject zijn elders reeds uitgebreid besproken (zie Bol t.a.p.). We w illen hier dan ook volstaan met een globale weergave van de ideeën die aan de opzet van de leergang ten gn^ndslag liggen (paragraaf 2). Daarna, in paragraaf 3, geven we een kort oser/icht van de inhoud van het programma. In jiaragraaf 4 volgt een be- schrijving van de opzet en de resultaten van het experimentele onderzoek. In paragraaf 5 be- spreken we die resultaten en in paragraaf 6 ten slotte geven we weer hoe we ons het verdere verloop van het onderzoek voorstellen.
2 Theoretische iiitgang.sptinten De basisgedachte van het project is, dat het op |
''edagogische Studii'n l9cS2 (59) 261-276 Tedagogische Studiën 261
-ocr page 268-
een adequate wijze lezen van een zakelijke tekst voor een groot gedeelte afhankelijk is van de beheersing van een aantal vaardigheden op het gebied van communicatie en denken. Vol- gens ons zijn veel problemen in het leesonder- wijs te verklaren uit een kloof tussen enerzijds de eisen die teksten aan lezers stellen en ander- zijds de mate waarin leerlingen over de rele- vante cognitieve vaardigheden beschikken. In het leerprogramma wordt gepoogd die kloof te overbruggen. Het experimentele onderwijs is gericht op de stimulering en optimalisering van de ontwikkeling van de cognitieve vermogens van de leerlingen conform de ideeën van het ontwikkelend onderwijs (zie Van Parreren, 1981a, ben c).
In 2.1 en 2.2 zullen we kort weergeven wat voor vaardigheden we hierbij op het oog heb- ben. Vervolgens geven we een overzicht van de door ons gevolgde methode (paragraaf 2.3).
2.1 Oricntatie op de functie van geschreven laai We beschouwen zakelijke teksten als teksten waarin de overdracht van kennis een centrale plaats inneemt. We kunnen hierbij denken aan teksten uit leerboeken, nieuwsberichten, kranten e.d.
Deze teksten functioneren binnen een sa- menwerkingsverband tussen mensen met het doel het gemeenschappelijk kennisbezit te ver- groten. Uit observaties en toctsresultatcn is ons gebleken dat veel leeriingen tot in de zesde klas niet in staat zijn een tekst in een dergelijk communicatief kader te plaatsen. Ze beschou- wen teksten als een soort zelfstandige objecten en zijn zich er doorgaans niet van bewust dat teksten geschreven zijn door mensen met een bepaald doel voor ogen. Voor leerlingen van de derde klas bleek het zelfs een grote verriissing dat ze dingen die ze weten, kunnen meedelen aan anderen middels een geschreven tekst. De- ze en soortgelijke bevindingen duiden er op, dat leerlingen onvoldoende inzicht hebben in de functie van zakelijke teksten binnen een samenwerkingsverband van kennisuitwisse- ling. |
Het eerste gedeelte van de leergang bestaat dan ook uit een oriëntatie op de functie van geschreven taal binnen communicatiesituaties. We laten de leeriingen zelf de algemene com- p<5ncnten en relaties opsporen d(x>r ze te laten rellecteren op eigen communicatief handelen (vgl. Ajdarova c.s., 1979). Langs deze weg wordt een model opgebouwd van het commu- nicatieve kader van teksten, dat in het denken van de leerlingen moet gaan functioneren bij het lezen van teksten. De bewerkstelliging van dit model is naar onze mening van fundamen- teel belang voor het begrijpend lezen. Zonder dat de leerlingen zich ervan bewust zijn gaan ze teksten met een geheel andere instelling lezen. Doordat de rol van de schrijver met zijn be- dcx;lingen present gesteld wordt, gaan ze de tekstgegevens zodanig interpreteren dat een zinvol geheel ontstaat. Daarbij mobiliseren ze ook hun eigen kennis. Indien hen echter niet duidelijk is dat achter een tekst een intentio- neel handelend subject schuilgaat blijft deze interpreterende activiteit achterwege en valt de tekst uiteen in losse indrukken. Op deze pro- blematiek zullen wc hier verder niet ingaan (zie Bol, 1980a, b).
2.2 Elementaire kennisoperaties De beschrijvingen van gegevens in de realiteit zoals we die aantreffen in zakelijke teksten zijn schematisch van aard: zaken uit de realiteit worden aan de hand van constructen omgezet in taalinhouden (construct-transformatie).
Als men bijv. stelt dat de vele regen heeft geleid tot een hoge waterstand in beken en rivieren, dan wordt tussen de genoemde ver- schijnselen een samenhang aangegeven vol- gens het construct 'oorzaak-gevolg". Met be- hulp van semantische taalstructuren kan de be- doelde samenhang worden weergegeven in taal. Een lezer moet in staat zijn de omge- keerde weg te volgen, nl. om uit een tekst op te maken welke ccinstructen door een schrijver zijn gebruikt bij het beschrijven van de realiteit.
Het hanteren van dergelijke constructen hangt samen met hetgeen Lompscher (1975) kennisoperaties noemt. Dit zijn operaties die etn fundamentele rol spelen bij het verwerven van kennis van zaken in onderzcK'k en verken- ning van de realiteit. Elementaire kcnnisojTC- raties zijn analyse (bijv. het ontleden van een object in z'n kenmerken en samenstelling), vergelijking (bijv. het opsporen van overeen- komsten eti versdiillen tussen objecten) cn syfitliese (bijv. het classificeren van objecten, het bepalen van veranderingsprocessen e.d.). Deze kennisoperaties vormen de basis van de beheersing van redeneervormen (o.a. transiti- viteit), die weer kennisoperaties zijn van een hoger niveau. Immers d(H)r te redeneren kan men nieuwe kennis verkrijgen. Door de syste- matische toepassing van kennisoperatics op |
262 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 269-
gegevens uit de realiteit kunnen leerlingen in hun denken de constructen vormen, die in be- schrijvingen in teksten worden gehanteerd. Een systematische beheersing van elementaire kennisoperaties is dus een fundamentele vmir- vvaarde voor het kunnen begrijpen van teksten.
Leerlingen blijken deze elementaire cogni- tieve operaties evenwel slecht te beheersen. Derde- en vierdeklassers zijn bijv. niet zonder meer in staat op systematische wijze objecten te analyseren op kenmerken en samenstelling. Het classificeren van een groep objecten gaat de krachten van de meeste zesdeklassers te boven. De meeste leerlingen hebben slechts een vaag idee van causale relaties en zijn vaak niet in staat deze relaties in teksten te vinden.
De geringe capaciteiten van de leerlingen op dit gebied en de grote rol die deze kennisope- raties spelen bij het begrijpend lezen waren voor ons voldoende reden om een groot ge- deelte van de leergang te besteden aan het systematisch leren werken met een aantal rele- vante kennisopcraties.
2-3 Het aanleren en opümaliseren van kennLs- "Pcralies
De manier waarop we de leerlingen de rele- vante kennisoperaties willen bijbrengen sluit aan bij de opvattingen van Garjierin over de organisatie van leeqirocessen (zie Van Parre- ren en Carpay, 1980). De leerling verwerft zich 'n de eerste plaats zgn. nuiieriële handelingen (handelingen aan concrete objecten). Deze handelingen leiden vervolgens dcxir het spre- ken en schrijven over datgene wat gedaan en Waargenomen kan worden (verhaal handelen) '"t volwaardige mentale hatulelingen.
Hen eerste stap bij het verwerven van een kennisoperatie is dat de leerlingen onder de sturende leiding van de docent inaieriële ohjee- gaan onderzoeken. De aandacht van de 'eerlingen wordt hierbij niet alleen gericht op ^e kennis die van de objecten wordt verkregen, doch tevens op de manier waarop de kennis kan worden verkregen of georganiseerd (re- flectie op eigen activiteit, vgl. Zak. 1978).
^owel de gevolgde onderzoeksmetlKxle als •Je kennis die van de objecten wordt verkregen, ^»rden weergegeven in een sehenui. (De 'schema's zijn verschillend naargelang de ken- "'soperatie verschilt, d.w.z. er zijn verschil- 'ende schema's vt>or analyseren, vergelijken, '^'assifieeren, enz.). De leerlingen leren zo ken- "isoperaties uitvcK-rigcr en bewuster hanteren. |
Allerlei onvolkomenheden treden aan het licht en kunnen aan de hand van het materiaal wor- den bestreden. Op basis van het ingevulde schema maken de kinderen vervolgens een verslagje van hun onderzoek.
Daarna worden ze geconfronteerd met ver- slagen van anderen, die eenzelfde soort onder- zoek hebben gepleegd. Omdat de kinderen er- varen hebben hoe hun eigen verslag tot stand is gekomen en welke kennisoperaties daaraan ten grondslag liggen, zijn ze in principe in staat teksten van anderen op de juiste wijze te inter- preteren. Naar aanleiding van het verslag van anderen vullen zc eenzelfde .s(X)rt .schema in als het schema dat ze naar aanleiding van hun eigen onderzoekje hebben leren kennen.
De leerlingen vervullen dus eerst de rol van onderzoeker, daarna die van schrijver en ten- slotte die van lezer. Deze cyclus wordt voor iedere kennisoperatie een aantal malen her- haald, waarbij steeds moeilijker materiaal wordt gebruikt. De leerlingen ervaren zo, ook al omdat steeds hetzelfde schema voor een be- paalde kennisoperatie wordt gehanteerd, dat dezelfde kennisoperatie op zeer verschillende leerstof toepasbaar is. In de volgende para- graaf, bij de beschrijving van de iniioud van het lecqirogramma, zal de methode nader worden (oegeliclit.
3. Kort overzicht van de inhoiid van de leer-
Het lesmateriaal is verdeeld in 6 blokken. De blokken vertonen een zodanige ordening dat behandeling \an de \'oorafgaatide blokken in bijna alle gevallen een noodzakelijke voor- waarde vonnl voor de beliandeling van een volgend blok.
In het derde leerjaar wordt Blok 1 afgewerkt en een gedeelte van Blok 11. In het vierde leerjaar wordt Blok II voltooid en daarna Eilok III. In het vijfde leerjaar komt Blok IV aan de orde en een gedeelte van !51ok V. terwijl in het zesde leerjaar Blok V wordt voltooid en daarna Blok VI. Alliankelijk van de organisatie en de werkwijze van de proefscholen kunnen in deze planning wat verschuivingen optreden.
Blok I bevat een oriëntering op aspecten van de spraak in gesproken en geschreven vonn. De nadruk ligt op hel leren onderkennen \an het siK'iale (communicatieve) kader waarin teksten functioneren als instrument van ken- |
l'edagogische Stiidiën 263
-ocr page 270-
tekst
soort tekst: zakelijke tekst
bedoeling van s: wil ons iets leren over ....
Schema 1 Communicatief kader van een zakelijke tekst
nisverwerving en kennisoverdracht. Daartoe wordt stap voor stap een model opgebouwd van de communicatieve setting en achtergrond waarin teksten functioneren. Met behulp van dit model komt de leerlingen helder voor ogen te staan dat achter een tekst een schrijver schuilgaat die met zijn tekst iets wil bereiken bij de lezer. Op elementair niveau worden de ver- schillende bedoelingen die een schrijver met een tekst kan hebben door de derdeklassers verkend. Het onderscheid tussen fictieve en zakelijke teksten wordt aan de orde gesteld, waarbij tot uiting komt dat in een zakelijke tekst een stukje werkelijkheid onderzocht en beschreven wordt. De leerlingen oefenen in het raadplegen van informatiebronnen, waarbij de nadruk ligt op het kiezen van de meest ge- schikte bron (eigen onderzoek verrichten, het lezen van een tekst uit het documentatiecen- trum, raadplegen van een deskundige).
Het communicatieve kader van teksten wordt weergegeven in een schema, dat stap v(x>r stap wordt opgebouwd. Schema 1 geeft een voorbeeld t.a.v. een zakelijke tekst.
In de loop van het derde leerjaar leren de kinderen alle aspecten van dit schema grondig kennen. Zo leren ze een tekst zien als een produkt van doelgericht menselijk gedrag, als een instrument dat door een schrijver wordt gehanteerd. Deze instelling t.a.v. teksten is naar onze mening van fundamenteel belang v(x)r het begrijpend lezen (zie Bol, 198()a, b). De leerlingen leren zich aan de hand van het schema verplaatsen in de diverse rollen die mensen spelen bij de overdracht van kennis via zakelijke teksten: de rol van onderzoeker, schrijver en lezer (zie ook Ajdarova c.s., 1979). |
In blok II t/m Blok V maken de leerlingen zich de constructen en de methoden van onder- zoek eigen welke door onderzoekers worden gebruikt om objecten, situaties, processen uit de werkelijkheid te onderzoeken en in een tekst weer te geven. In de achtereenvolgende blokken komen steeds ingewikkelder metho- den aan de orde. De teksten waarin deze con- structen worden gehanteerd, zijn per blok ge- rangschikt van makkelijke naar meer ingewik- kelde teksten. Deze teksten worden steeds be- schouwd tegen de achtergrond van het model van de communicatieve setting van zakelijke teksten. Voortdurend wordt de rol van de schrijver/onderzoeker bij het lezen present gesteld, waarbij de lezers zich gaan afvragen hoe hij aan zijn kennis is gekomen en wat hij hen wil leren.
In Blok II staat het analyseren van objecten als methode van ondcrzxxik en beschrijving centraal.
Aanvankelijk zijn de leerlingen er duidelijk niet op ingesteld objecten systematisch te ob- serveren. Ze letten alleen op die kenmerken die hen toevallig opvallen. Ze benaderen ob- jecten niet actief-onderzoekcnd, maar nemen slechts globaal waar. Teksten waarin objecten worden beschreven worden door de leerlingen aanvankelijk net zo globaal en onsystematisch beschouwd. Ze zijn daarom niet in staat een duidelijk beeld op te roeiien van het beschre- ven object. In Blok II wordt een analysemodel aangeleerd dat de leerlingen ertoe moet bren- gen objecten grondiger en acticf-onderzoe- kend te benaderen.
In de eerste jilaats leren de kinderen aan de hand van een vragenlijst .vy.sYt7;i«/iv(7i kenmer- ken en samenstellende delen van objecten op te sporen (leerling in de rol van onderzoeker). Zowel de bevindingen als de onderzoeksvra- gen worden in een schema weergegeven. De aandacht wordt hierbij gericht o|i de manier waarop de kennis wordt verkregen. Dit schema ziet er wanneer zij een bal onderzoeken in juincipe uit als weergegeven in Schema 2.
Wanneer de leerlingen naar aanleiding van een onderzoek een schema hebben ingevuld, gaan ze aan de hand van dit schema hun bevin- dingen aan anderen vcxirleggen middels een zakelijke tekst (leerling in de rol van schrijver). Zo ervaren ze hoe de kenmerken en samen- stellende delen van een object in hun onder- linge samenhang kunnen worden beschreven in |
264 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 271-
een eenvoudige beschrijvende tekst.
In een volgende stap worden de leerlingen geconfronteerd met teksten van anderen, die net zo"n onderzoek hebben uitgevoerd en dit nu rapporteren aan de leerlingen (leerling in de rol van lezer). Omdat de leerlingen ervaren hebben hoe hun eigen teksten tot stand zijn gekoincn en welk model van onderzoek daar- aan ten gR)ndslag ligt, zijn ze in staat zich aan tic iiand van de tekst een beeld te vormen van het object dat in de tekst wordt beschreven en van de bedoeling die de schrijver met zijn be- schrijving heeft.
De V(x)rtdurende rolwisseling (onderzoeker, schrijver, lezer) sluit aan bij de opvattingen van Gurperin. Ze leren zo mk het communicatieve kader van zekelijke teksten, zoals behandeld in '^lok I, steeds beter kennen. Het wordt duide- lijk hoe een tekst is ontstaan en wat de bedoe- ling ervan is: een onderzoeker heeft vragen m.b.t. een object —> doet onderzoek vindt '>ntW(H)rd op zijn vrageti, dus hij doet kennis op over de kenmerken en samenstelling van het "hject de onderzcK-ker geeft deze kennis ^eer in een tekst. Het schema van de zakelijke 'ekst uit Blok I maakt de leerlingen duidelijk in ^'elke fase van het ontstaansproces van de tekst ze verkeren.
In Blok III staat het vergelijken cnelassijiee- van objecteti centraal. De kenmerken en samenstellende delen van twee of meer objec- ten worden naast elkaar gezet en vergeleken "m zo overeenkomsten en verschillen op het sp<X)r te komen. De resultaten van de vergelij- l^ing kunnen in een schema komen en worden ^^'schreven in een tekst. Vervolgens worden 'eksten voorgelegd waarbij t)bjectcn worden Vergeleken, bijv. eenvoudige teksten uit de «Wsumentengids. Het schema van vergelijking is een eenvoudige uitgave van de schema's zoals die in de consumentengids te vinden zijn. |
Op basis van de geleerde methode van ver- gelijking wordt vervolgens nagegaan of er ob- jecten te vinden zijn die bepaalde kenmerken of samenstellende delen gemeen.schappelijk hebben. Deze objecten kunnen dan in dezelfde groep worden ingedeeld. De leden van zo"n gr(x;p worden aangeduid met een groepsnaam. Er is dan sprake van elassifiaiüe. D(K)r verge- lijking kunnen binnen zo"n groep weer sub- groepen worden onderscheiden. Op deze ma- nier ontstaat een systeem van klassen. Op ma- terieel niveau wordt zo de basis gelegd voor het leren lezen van teksten waarin zo"n klassesys- teem v(X)rkomt, bijv. een biologietekst waarin verschillende soorten en ondersoorten van dieren of planten worden behandeld. Tevens wordt geoefend met de relaties welke tussen de klassen bestaan, waaronder de inclusie-relatie. De leerlingen leren zo klassesystemen te be- schouwen als een handige manier om kennis te systematiseren.
In Blok IV wordt overgestapt van object- analyse naar proces-analyse. De methode van het vergelijken wordt gebruikt om objecten met zichzelf te vergelijken op verschillende tijdstippen. Op deze manier verkrijgen de leer- lingen van de vijfde klas een overzicht van de veranderingen die een object in de loop van de tijd ondergaat. Bijv. een vergelijking van een b(xim in het vcxirjaar met dezelfde bixMii in het najaar. Vervolgens worden verschillende klassen van veranderingsprocessen onder- scheiden, zoals bewegingen, afwisselingen en ontwikkelingen. Eenis een verande- ringsproces waarbij een object of een samen- stellend deel van een object van plaats of stand verandert. We kunnen bijv. denken aan de
onderzoeksvragen |
kenmerken van de bal |
wat is de vorm? |
rond |
wat is de kleur? |
bruin |
wat is het gewicht? |
250 gram |
hoe voelt het aan? |
glad en zacht |
enz. |
enz. |
|
samenstelling van de hal: |
waar bestaat hij uit? |
leer |
|
ventiel |
|
binnenbal |
|
enz. |
Schema 2 Analyse van objecten van onderzoek |
Pedagogi.selie Siitdiihi 265
-ocr page 272-
beweging van de samenstellende delen van een machine. Bij een afwisseling is er sprake van een veranderingsproces waarbij een object steeds weer in dezelfde toestand terugkeert, bijv. een stoplicht. Bij een ontwikkeling door- loopt een object daarentegen een reeks van toestanden die eenmalig is. Bijv. een kip ont- wikkelt zich van ei tot kuiken, van kuiken tot volwassen hen, deze takelt af en sterft tenslotte.
In dit blok leren de kinderen systematisch tc letten op de aard van veranderingsprocessen welke zich in de tijd afspelen. Als teksten wor- den in dit blok o.a. aardrijkskundeteksten ge- bruikt (verwoestijningsproces) en biologietek- sten (tekst over de palingtrek naar de Sargasso- zee en terug, ontwikkeling van walvissen uit landzoogdiercn e.d.).
In Blok V wordt voortgebouwd op deze analyse van processen. Na de verkenning van veranderingsprocessen worden de leerlingen georiënteerd op het verklaren van processen. Het moet hen duidelijk worden dat processen niet zomaar uit het niets ontstaan, d(x;h dat deze worden opgeroepen door krachten die weer samenhangen met andere processen. Dit type samenhang, waarbij het gaat om de vraag waarom of waardoor veranderingsprtKessen optreden, wordt door de leeriingen systema- tisch verkend. Daartoe is het noodzakelijk dat de leerlingen kennis maken met de elementaire relaties van causaliteit en redengeving. Inzicht in de logische regels, welke van toepassing zijn op casusale en redengevende relaties zijn een no(xlz.akelijke voorwaarde v(X5r het kunnen werken met verklaringen. In dit blok worden vooral kranteberichten en geschiedenisteksten gebruikt. De leerlingen leren onder meer wer- ken met een schema voor de redenen en de gevolgen van menselijke acties. Ook dit schema wordt aan de hand van aanschouwe- lijke voorbeelden opgebouwd. Bijv. iemand steekt een paraplu op omdat hij niet nat wil worden. Het schema kan dan worden ingevuld als weergegeven in Schema 3.
Als ik mijn p. opsteek dan blijf ik droog
Schema 3 Structuur van planmatig handelen |
Als de betekenis van het schema duidelijk is geworden, gaan de leeriingen het hanteren bij het lezen van allerlei teksten (bijv. geschiede- nisteksten waarin redenen en gevolgen van menselijke activiteiten worden beschreven). Door het invullen van het schema wordt hun de structurele samenhang van de teksten duide- lijk.
In de Blokken II t/m V wordt zo een aantal constructen en methoden van t)nderzoek be- oefend, die een noodzakelijke vwrwaarde vormen vcxir de inhoudelijke analyse van tek- sten. Op deze manier worden de kinderen grondig voorbereid op teksten welke in de ziiakvakken aan de orde zijn. In Bk)k VI wordt in aanvulling hierop aandacht besteed aan complexe teksten. Dat wil zeggen: teksten waarin een schrijver diverse methoden van on- derzoek d<H)r elkaar hanteert. Daarbij leren de kinderen tevens letten op de wijze waarop een schrijver zijn tekst inricht (opbouw, stijl, ge- zichtspunt e.d.). Dit wordt onderwezen d(H)r de leeriingen steeds teksten met elkaar te laten vergelijken om aan de hand daarvan vast te stellen waarin deze verschillen.
De bedoeling van dit soort oefeningen is, dat de kinderen leren tijdens het lezen van een zakelijke tekst een duidelijker beeld op te bouwen van de manier waarop een tekst tot stand is gekomen, in verband met hetgeen een schrijver bij zijn lezers wil bereiken. Op deze wijze worden ze geconfronteerd met de pro- blematiek van Blok I op een wat hoger niveau. Blok VI is tevens bedoeld als voorbereiding op het lezen in het vexirtgezet onderwijs.
4 Experimentele gegevens
Het programma wordt uitgeprobeerd in twee |
266 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 273-
scholen, een in Soest en een in de binnenstad van Utrecht (deze laatste school herbergt een zeer heterogene populatie). De controlegroep bestaat uit de klassen van een vvijkschool in een nieuwbouwwijk in Zeist (koopwoningen en wat duurdere huurwoningen).
De eerste lessen van het programma werden in het schooljaar 1978/79 gegeven aan de der- deklassers in Soest en Utrecht. Deze groep leerlingen zal, samen met de controlegroep derdeklassers uit Zeist in het volgende GROEF^ 1 worden genoemd. In 1979/80 werd hegonnen met een %olgende groep derdeklas- sers van dezelfde scholen, voortaan aan te dui- ilon als GROEP 2. \ Iet is de bedoeling dat de prestaties van deze twee groepen leerlingen tot het einde van de zesde klas worden gevolgd.
In de proefscholen wordt per week ongeveer een uur gespendeerd aan lessen uil de experi- "lentele leergang. In totaal komt dit neer op 40 lesuren per jaar. De lessen worden gegeven de docenten van de klassen aan de hand van een docentenhandleiding. Deze handlei- (^'■ng bevat een beschrijving van doelstellingen en opbouw van iedere les. Alle lessen worden geobserveerd door een medewerker van het project. |
Het effect van de leergang wordt gemeten met behulp van door onszelf samengestelde toetsen. Een beschrijving van onderzoeksopzet en resultaten is te vinden in paragraaf 4.1. Daarnaast is onderzocht v\elk effect het volgen van de cursus heeft op prestaties op een gestan- daardiseerde toets voor het meten van verbale vaardigheden (de OTIS-test voor verbale in- telligentie). De resultaten hiervan worden in paragraaf 4.2. besproken.
De door ons gehanteerde toetsen wijken af van de leesvaardigheidstoetsen die gew<.K)nlijk in het basisondenvijs worden gebruikt (bijv. toetsen van het CITO in het schoolonderzoek). We merken evenwel op dat onze toesten van de leerlingen in elk geval zorgvuldig en verstandig lezen vragen. Bovendien zijn onze toetsen be- doeld om opeen meerdirecle maniereen beeld te krijgen van de beheersing van cognitieve vaardigheden, die theoretisch gezien een nood- zakelijke voorwaarde vormen voorliet kunnen |
'abel 1 Rcsiiluilcn Groep I
NatDcts |
hlok |
klas |
N |
M |
Sd |
Range |
Hctr. |
N |
M |
Sd |
Range |
Relr. |
1 |
3 ex 7') |
- |
- |
- |
- |
|
33 |
13.4 |
2.96 |
8-19 |
- .70 |
|
3 co 7y |
- |
- |
- |
- |
|
39 |
11.2 |
3.24 |
6-17 |
11 |
3/4 cx 79/S() |
- |
- |
- |
- |
|
33 |
16.8 |
3.03 |
9-20 |
- .81 |
|
3/4 co 79/80 |
- |
- |
- |
- |
|
39 |
12.3 |
3.52 |
7-19 |
III |
4/.S cx SO/S1 |
33 |
13.5 |
3.37 |
ft-19 |
|
33 |
10.9 |
3.07 |
5-19 |
.63 |
|
4/5 co 80/81 |
3') |
10.3 |
2.87 |
5-17 |
. / J |
39 |
7.0 |
2.03 |
3-12 |
|
5 cx «I
33 12.1 3.26 5-19
.72
3') 10.3 3.34 4-17 |
cx|Torimcntclc tierde klassen in 147'), deze worden 4 cx in l'XSO enz.
controle derde klassen in 19T-)
aantal leerlingen
gemiddelde
standaarddeviatie
gebied waarbinnen dc scores vallen
betrouwbaarheid (Giittmaii Lanibda 2)
I\-(l(i)^oi^isclh' Siiulicn 267
-ocr page 274-
verwerken van de informatie in geschreven teksten. Hierop komen we terug in paragraaf 6 (Besluit).
4.1 Effectmeting met eigen toetsen Voor en na ieder blok wordt een toets afgeno- men. Iedere toets is opgebouwd uit twintig meerkeuzevragen met ieder vier alternatieven. In de toetsen wordt niet rechtstreeks gevraagd naar schema's of begrippen die in de experi- mentele lessen aan de orde komen. Het gaat steeds om toepassingen van het geleerde. In de toetsitems moeten de leerlingen opdrachten uitvoeren aan de hand van korte tekstjes.
4.1.1 Resultaten van Groep I De voortoetsen van Blok I en Blok II waren voor Groep 1 nog niet beschikbaar. De toets- gegevens die we van deze groep hebben zijn te vinden in Tabel 1. In deze tabel zijn uitsluitend de gegevens opgenomen van de leerlingen die aan alle toetsen hebben deelgenomen. Dit gaat wel ten koste van het aantal leerlingen: wc houden zowel voor Groep 1 als voor Groep 2 slechts iets meer dan de helft van de leerlingen over. Echter, de resultaten geven hetzelfde beeld te zien, wanneer wc per toets werken met alle beschikbare leerlingen. Voor een goede vergelijkbaarheid van de leerlingen (o.a. toet- servaring) hebben we daarom besloten om te werken met de leerlingen, waarvan alle gege- vens beschikbaar zijn. |
De betrouwbaarheid van dc toetsen is ac- ceptabel,^ zeker als wc in aanmerking nemen dat de toetsen slechts uit 20 items bestaan. Dc homogeniteit van dc varianties van dc experi- mentele en dc controle groep is getoetst met behulp van de Bartlett-Box F (SI'SS, Oneway). Alleen bij de natoets van Blok III bestaat er een significant verschil tussen de varianties (B-B F = 5.798, p = .016). Nu is er met die natoets toch iets aan de hand, zoals in Tabel 1 te zien is. Omdat de voortoets van Blok III door de experimentele groep al zeer goed werd ge- daan, waren we op de natoets bang voor een plafond-effect. Daarom is de natoets moeilij- ker gemaakt. Het blijkt evenwel dat de weeg- schaal thans enigszins is doorgeslagen naar de andere kant. De toets is te moeilijk uitgevallen. In de controle klassen zien we dat de range (3-12) zeer klein is, terwijl deze in de experi- mentele klassen veel groter is (5-19). Hieruit kan het verschil in variantie worden begrepen. Er is hier bij de controle klassen sprake van een soort bodem-effect. Bij de overige toetsen blij- ken de ranges van de experimentele en de con- trole klassen weinig te verschillen. Dit wijst erop dat de items van de toetsen niet zo cursus- gebonden zijn, dat leeriingen uit de controle klassen niet in staat zijn om hoge scores te halen, terwijl omgekeerd leeriingen uit dc ex- perimentele klassen geen lage scores zouden behalen.
Tabel 2 Analyse natoets Blok II |
* |
SS |
F |
P |
Covariaat natoets Blok 1 |
231.7 |
23.7 |
.001 |
H(x)fdcffcct |
216.8 |
22.2 |
.001 |
Residu |
674.6 |
|
|
Totaal |
1123.1 |
|
|
|
In alle gevallen scoren de leerlingen uit de experimentele klassen hoger dan de leeriingen uit de controle klassen. Dit is in elk geval niet in tegenspraak met de aanname dat de cursus een positief effect heeft. Wc gaan deze kwestie na- der bekijken. Het verschil tussen de gemiddel- den van de experimentele en de controle klas- sen op dc natoets van Blok I is statistisch signi- ficant (SPSS, Oneway, F = 8.79, p = .0041). Aangezien wc geen voortoetsgegevens heb- ben, is het niet duidelijk of dit verschil kan worden toegeschreven aan het prc)gramma of aan verschillen die reeds bestonden voordat het programma startte. Het verschil tussen dc con- dities verklaart 11 % van de totale variantie.
Het verschil tussen dc gemiddelden i)p de natoets van Blok II is in Tabel 2 geanalyseerd met behulp van een covariantie-analyse (SPI'S, Anova), met de natoets van Blok 1 als covari- aat. De bijdragen van de covariaat en het hoofd- effect zijn beide signilicant en verklaren tesa- men 4{)% van dc variantie (Muit. R = .63). (zie Tabel 2). |
268 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 275-
Dezelfde analyse werd in Tabel 3 gebruikt om het verschil te analyseren tussen de gemid- delden op dc voortoets van Blok III. Hierbij 2ijn de natoetsen van Blok I en Blok 11 als covariaten genomen in een hiërarchische ana- lyse. De bijdrage van de covariaten is signifi- cant, doch er is geen significant hoofdeffect. De Verklaarde variantie bedraagt 44'X, (Muit. R = ■66). (zie Tabel 3)
De natoets van Blok III is in Tabel 4 even- eens geanalyseerd met een hiërarchische cova- riantic-analyse, met de vorige toetsen als cova- riaten. De bijdrage van alle covariaten is signi- ficant en dit is ook het geval met het hoofdef- fect. De verklaarde variantie is 56'!';. (Muit. R = .75). |
Tenslotte is dc voortoets van Blok IV oji dezelfde wijze geanalyseerd. (Tabel .5) De na- '(^'tsen van de Blokken I en II leveren wel een significante bijdrage en de voor- en natoets van Blok III niet. De natoets van Blok lil lijkt echter toch wel een zekere bijdrage te leveren. Het hoofdeffect is niet significant. De ver- klaarde variantie bcdraact 387<. (Muit. R = .62).
4.1.2 Resultaten van Groep 2
De resultaten van Groep 2 (begonnen in 1979/
80) zijn te vinden in Tabel 6.
In Tabel 6 kunnen we zien dat de betrouw- baarheid van de toetsen weden>m redelijk te noemen is. Een uitzondering hierop vormt de voortoets van Blok III. Deze toets is het equi- valent van de reeds eerder besproken natoets van dit Bk)k. Ook deze voortoets is nogal aan de moeilijke kant. waard(X)r de scores op di- verse items nauwelijks worden bepaald dixir kennis en inzicht van de leerlingen, doch in
Tabel 3 Analyse voortoets Blok UI |
|
SS |
F |
P |
Covariaat natoets Blok 1 |
200.4 |
28.2 |
.001 |
Covariaat natoets Blok II |
167.9 |
23.6 |
.001 |
Hoofdeffect |
12.5 |
1.8 |
.189 |
Residu |
483.2 |
|
|
Totaal |
864.0 |
|
|
|
|
Tabel 4 Aiuilww luiloclx Wok lil
SS
Covariaal natwets Blok 1
Covuriaat natoets Blok II
<^"variaal v(H)rloeIs Blok III
H<X)fdelfeet
'Residu
Totaal
201.7
124.9
M.2
47.7
3I.S.4
723.y
Tabel 5 Aiuilvse voortoets lllok II'
SS
Covariiiat natoets Blok I
*^"variaat natoets Blok II
C"variaal vixirtoets Blok III
p'variaat natoets Blok III
Hoofdeffect
•^^-'sidu
Totaal
186.8
78.0
7.7
2.S.0
14..S
.'Ï09.6
821.
l'edagogische Stiidiën 269
-ocr page 276-
Tabel 6 Resultaten Groep 2
V(X)rtoets
Natoets |
blok |
klas |
N |
M |
Sd |
Range |
Betr. |
N |
M |
Sd |
Range |
Betr. |
1 |
3 ex 80 |
32 |
10.0 |
3.13 |
4-17 |
|
32 |
14.0 |
3.04 |
7-18 |
j-i |
3 co 80 |
46 |
9.3 |
3.01 |
3-17 |
— .u-t |
46 |
11.7 |
3.47 |
5-19 |
|
II |
3/4 ex 80/81 |
32 |
12.2 |
4.27 |
3-18 |
7Q |
32 |
16.8 |
3.10 |
8-20 |
|
3/4 co 80/81 |
46 |
10.2 |
3.86 |
2-19 |
|
46 |
13.6 |
3.95 |
5-20 |
. / y |
|
4 ex 81
32
8.8
2.84 5-16
III -
4 co 81 46 7.8 2.46 4-14 Vtxir toelichting op de tabel, zie Tabel I.
.45 |
grote mate van het toeval afliankclijk zijn. Dit heeft tot gevolg dat de betrouwbaarheid vrij laag is. Dus technisch gezien blijven de voor- en de natoets van Blok III (vergelijken en classifi- ceren) toch wel onder de maat. Deze toetsen zullen in de toekomst verbeterd moeten wor- den. Aan de andere kant is het ook niet zo dat deze toetsen geheel nietszeggend zijn. De re- sultaten op deze toetsen zullen echter met de nodige voorzichtigheid behandeld dienen te worden. Op geen van de toetsen blijkt er voorts een significant verschil te bestaan tussen de varianties van de experimentele en de controle kla.ssen (getoetst met Bartlett-Box F). |
De experimentele klassen blijken op alle toetsen hoger te scoren dan de controle klas- sen, waarbij de verschillen op de natoetsen groter zijn dan op de voortoctsen. Dit wijst wederom in de richting van een positief effect van de cursus. En uit de ranges blijkt ook weer dat de toetsen niet sterk cursusgebonden zijn. We gaan dc verschillen tussen de expenmen- telc en controle klassen nader bekijken op de- zelfde manier als dit bij Groep 1 is gebeurd. Het verschil tussen dc condities blijkt op de voortoets van Blok I statistisch niet significant (SPSS, Oneway, V = 1.0, p = .320).
Tabel 7 Analyse natoets lilok / |
|
SS |
F |
P |
Covariaat v(X)rtocts Blok 1 |
222.5 |
26.3 |
.001 |
H(X)fdeffcct |
62.1 |
7.3 |
.008 |
Residu |
625.7 |
|
|
Totaal |
910.3 |
|
|
Tabel 8 Analyse voortoets lilok II |
|
SS |
F |
P |
Covariaat v<x)rtocts Blok I |
468.5 |
58.5 |
.001 |
Covariaat natoets Blok 1 |
202.9 |
25.3 |
.001 |
Hcx)fdcffcct |
1.6 |
1 |
.660 |
Residu |
584.8 |
|
|
Totaal |
1257.8 |
|
|
|
De analyse van de natoets van Blok 1 vindt men in Tabel 7. De bijdrage van de covariaat en het hoofdeffect zijn beide significant. De verklaarde variantie bedraagt 31"» (Muit. R = .56). |
270 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 277-
De analyse van de voortoets van Blok II is weergegeven in Tabel 8. De bijdragen van de covariaten zijn beide significant en het hoof- deffect is niet significant. De verklaarde vari- antie is 54% (Muit. R = .73).
Tabel 9 tcxint de analyse van de natoets van Blok II. De bijdrage van de drie covariaten is significant, hoewel de voortoets van Blok II een grensgeval is. Ook het hoofdeffect is significant. De verklaarde variantie is 487« (Muit. R = .70).
Tenslotte wordt de analyse van de vcxjrtoets van Blok III weergegeven in Tabel 10. De bijdrage van alle covariaten is significant. Het hoofdeffect is niet significant. De verklaarde variantie bedraagt 267« (Muit. R = .51). |
4.2 Resultaten op cIc OTIS-tcst Aangezien men zou kunnen opmerken dat de resultaten op de dcxir ons geconstrueerde toetsen wellicht betrekkelijk specifieke leeref- fecten te zien geven samenhangend met de inhoud van de experimentele lessen, hebben we besloten om in de derde tot en met de zesde klassen van de scholen van de experimentele en de controle klassen de OTIS-test af te nemen. De ons is een reeds vele jaren bestaande en vaak gebruikte test vmr verbale intelligentie. Deze test is bestemd vcxir 10-13 jarigen en bestaat uit 75 items. In de items komen vragen aan de orde die betrekking hebben op w(xird- kennis, inzicht in grammaticale structuren, in- zicht in reeksen, inzicht in verschillende soorten van relaties (tegenstellingen, transitiviteit, functionele betrekkingen e.d.), kennis van spreekwoorden en gezegden etc. Het gaat hier dus in de meeste gevallen om zaken die in de experimentele lessen niet speciaal zijn behan- deld. Omdat het met inzicht kunnen lezen en begrijpen van de vragen echter een belangrijke voorwaarde is om de items goed te kunnen beantwoorden, moeten volgens onze uitgang- spunten de leerlingen uit de experimentele klassen met de OTIS relatief goed uit de voeten kunnen. Wij zouden niet willen stellen dat de experimentele leerlingen dankzij de cursus in- telligenter zijn geworden, doch zij moeten in staat worden geacht de vTagen beter (en dus intelligenter) te analyseren.
Tuhcl y Analyse nuloets lilok II |
|
SS |
F |
P |
Covariaal vixirtocts Blok 1 |
224.6 |
26.8 |
.001 |
C()v;iriaat nalocls Blok I |
256.5 |
30.6 |
.001 |
Covariaat V(X)rtocts Blok 11 |
32.4 |
3.9 |
.053 |
H(X)fdcffcct |
52.2 |
6.2 |
.015 |
Kcsiclu |
603.8 |
|
|
Totaal |
1169.5 |
|
|
Tabel 10 Analyse voortoels lUok III |
|
SS |
I- |
P |
Covariaat v<x)rti)cts Blok I |
55.8 |
10.1 |
.002 |
Covariaat natoets Blok 1 |
32.2 |
5.8 |
.019 |
Covariaat vix)rt(K-ts Blok II |
26.8 |
4.8 |
.031 |
Covariaat natoets Blok 1! |
26.2 |
4.7 |
.034 |
H(X)fdeffect |
.1 |
.0 |
.925 |
Kesidii |
393.8 |
|
|
Totaal |
534.7 |
|
|
|
We hebben de derde en de zesde klassen van de scholen van de experimentele en de controle klassen opgenomen, omdat het dan mogelijk is een wat beter beeld te krijgen van de vergelijk- baarheid van de scholen uit de verschillende condities en omdat we dan een completer beeld krijgen van de positie van de experimentele klassen in het totale plaatje. We merken nog op dat de zesde klas van een van de experimentele scholen een paar maal is gebruikt om lesmate- riaal uit te proberen. Deze klas heeft echter |
PedaifOfiischc Studiën 271
-ocr page 278-
geen systematisch ondeiA\'ijs genoten in het lea- der van de experimentele cursus. Bovendien wijzen we erop dat de derde klassen van de controle school in september 1980 (X)k zijn begonnen met het werken volgens de experi- mentele lessen. In dit opzicht bestaat er dus geen verschil meer tussen de scholen uit de twee condities. De resultaten van de OTIS zijn opgenomen in Tabel 11. De test is afgenomen aan het einde van 1980. Er wordt gewerkt met de ongecorrigeerde (voor leeftijd) scores.
Bij vergelijking van dezelfde klassen uit de twee groepen van scholen blijkt dat de varian- ties in alle gevallen homogeen zijn (getoetst met Bartlett-Box F), hoewel dit nog maar net opgaat v(X)r de vijfde klassen (Bartlett-Box F = 3.17, p = .075). Ook de ranges ontlopen elkaar niet erg veel. We zien dat er in de derde en de zesde klassen geen significante verschil- len bestaan tussen de experimentele en de controlegroepen. De experimentele vierde en vijfde klassen scoren evenwel significant hoger dan de overeenkomstige controle klassen. Dit effc'-t wordt niet bewerkstelligd d(K)rdat de ex- perimentele klassen op slechts enkele items veel hoger scoren. De 75 items van de OTIS kunnen namelijk worden ingedeeld in 15 groe- pen. Zowel de experimentele vierde als de ex- perimentele vijfde klassen scoren op 14 van de 15 groepen hoger dan de controle klassen. Op vrijwel alle sixirten items blijken de experi- mentele leerlingen het beter te doen. We zien dus een zeer breed effect. In het kader van dit artikel geven we geen nadere item-analyse. Dit zullen we in de toekomst elders doen.
Tabel 11 Toetsresultaten OTIS |
Klas |
N |
M |
Sd |
Range |
P |
3 ex 80 |
52 |
18.8 |
9.18 |
6-41 |
595 |
3 co 80 |
51 |
17.8 |
9.19 |
3-40 |
|
4 ex 80 |
32 |
34.4 |
9.89 |
13-54 |
006 |
4 co 80 |
46 |
26.6 |
12.76 |
4-56 |
|
5 ex 80 |
33 |
43.9 |
12.88 |
21 -64 |
004 |
5 co 80 |
39 |
36.0 |
9.51 |
18-60 |
|
6 ex 80 |
76 |
48.8 |
11.77 |
21 -69 |
251 |
6 co 80 |
55 |
46.4 |
11.93 |
16-73 |
|
|
Voor toelichting op dc tabel, zie Tabel 1 |
|
De verschillen tussen de condities analyseren wc verder voor de vierde en de vijfde klassen met behulp van een hiërarchische covariantie- analyse (SPSS, Anova), waarbij alle toetsen van de blokken als covariaat worden inge- voerd. Dit levert voor de vijfde klassen (Groep
1) Tabel 12 op. De bijdrage van de voor- en natoets van Blok III is niet significant. Voor de overige toetsen is dit wel het geval. Het hoofd- effect is niet significant. De verklaarde vari- antie bedraagt 58';^, (Muit. R = .76).
Deze analyse voor de vierde klassen (Groep
2) vindt men in Tabel 13. Er is geen significant hoofdeffect en de bijdrage van de voortoets van Blok III is evenmin significant. De overige toetsen levereti een significante bijdrage. De verklaarde variantie is 74'^, (Muit. R = .86).
5 Bespreking van de resultaten
Dit experiment is bedoeld als een construerend onderzoek: we willen trachten aan te tonen dat het mogelijk is met IxMuilp van een op theore- tische analyses gebaseerde leergang het begrij- pend lezen van zakelijke teksten op een hoger peil te brengen door het inzicht van leerlingen in de communicatie en het opereren met alge- mene en fundamentele methoden van onder- zoek en beschrijving te bevorderen. De kern van de zaak is dat gep<x>gd wordt d(X)r de |
272 Pedaf^ogisclw Studiën
-ocr page 279-
systcmatisdic ontwikkeling van het schemati- sche denken (het bij de verkenning van de realiteit opereren met modellen of constructen in de vorm van schematische voorstellingen) liet cognitief functioneren van de leerlingen te doen opklimmen naar hogere niveaus. We zullen in dc/e paragraaf achtereenvolgens in- gaan op I. het effect van het experimentele programma zoals we dat met eigen toetsen hebben gemeten cn 2. de samenhang van dit effect met de resultaten op het OTIS.
-"^•I l-jjcct van het cxpvrimauclc i>r(>i^iwiinia Bekijken we de resultaten op de door ons ge- construeerde toetsen (zie 4.1), dan kunnen we i-'cn aantal /iikcn opmerken. |
Ten eerste blijkt het programma zowel wat hetreft Groep 1 als Groep 2 bij elk van de blokken nog een duidelijk hoofdeffect op te leveren, wanneer verschillen tussen de leerlin- ëcn eerst worden verdisconteerd in de eova- riaten (resultaten op eerdere toetsen). Dit wijst erop dat het programma inderdaad behoorlijk Werkt en bovendien dat elk van de blokken een eigen bijdrage heeft. Dit laatste blijkt uit het gegeven dat de verschillen tussen de condities de natoetsen niet steeds groter worden (zie Tabel 1 en 6). Nu kan men stellen dat het absolute effect van het programma niet zo groot is. Er moet dan op worden gewezen dat het in de toetsen niet gaat om directe meting van de aangeleerde kennis, doch om de toe- passing daarvan door de leerlingen. Daar komt nog bij dat we mikken op de bevordering van het niveau van cognitief functioneren van de leerlingen. Fin indien onze toetsen een valide indruk geven van het niveau van de cognitieve activiteit, dan kan een programma dat slechts ca. 40 lesuren per jaar omvat en binnen het ondenvijs een wat geïsoleerde positie inneemt (immers de overige lessen zijn niet opgezet volgens de door ons gehanteerde systematiek) geen enorme sprongen vcxiruit bewerkstelli- gen. In dit kader bezien zijn de gemeten effec- ten voorlopig zeer bevredigend te noemen.
Tabel 12 Analyse OTIS Groep 1 |
|
SS |
F |
P |
Covariaat natoets Blok I |
3511.0 |
55.3 |
.001 |
Covariaat natoets Blok II |
1339.5 |
21.1 |
.001 |
Covariaat vcwrtocts Blok III |
160.8 |
2.5 |
.116 |
Covariaat natoets Blok III |
184.9 |
2.9 |
.093 |
Covariaat voortoets Blok IV |
475.1 |
7.5 |
.008 |
Hoofdeffect |
70.6 |
1.1 |
.295 |
Residu |
4124.3 |
|
|
Totaal |
9866.3 |
|
|
Tabel 13 Analyse OTIS Groep 2 |
|
SS |
F |
P |
Covariaat v(X)rtoets Blok I |
4333.0 |
102.5 |
.001 |
Covariaat natoets Blok I |
2026.2 |
48.0 |
.001 |
Covariaat v(X)rtoets Blok II |
1064.0 |
25.2 |
.001 |
Covariaat natoets Blok 11 |
968.4 |
22.9 |
.001 |
Covariaat v<x)rtocLs Blok III |
16.6 |
.4 |
.533 |
H<x>fdcffect |
15.7 |
.4 |
.544 |
Residu |
2957.7 |
|
|
Totaal |
11381.7 |
|
|
|
Ten tweede kunnen we uit de ranges van de toetsen (zie Tabel I en 6) opmaken dat de toetsen beslist niet alleen in de leergang aan- geleerde kennis van speciale feiten, regels e.d. meten. Zoals we reeds eerder opmerkten, blijkt dat ook leerlingen uit de controle klassen hoge scores kunnen halen, terwijl omgekeerd in de experimentele klassen ook lage scores voorkomen. De toetsen mogen derhalve be- schouwd worden als niet sterk cursusgebonden. Daarnaast zien wc dat ook de controle klassen |
Pcdaf^üj^ische Siiulicn 273
-ocr page 280-
in alle gevallen in de natoetsen van een blok hoger scoren dan op de voortoetsen. Een uit- zondering is de natoets van Blok III bij Groep I. Deze kwestie hebben we echter al bespro- ken. Dus ook zonder experimentele lessen gaan leerlingen duidelijk vooruit. Op basis van vooronderzoek zijn voor- en natoetsen van een blok ongeveer gelijk van moeilijkheidsgraad gemaakt, zodat we mogen aannemen dat de gemeten vooruitgang van de controle leerlin- gen te maken heeft met een toename in cogni- tieve ontwikkeling. Bedenken we bovendien dat de toetsen verspreid over een periode van bijna twee jaar zijn afgenomen en dat de cova- riaten in alle gevallen een zeer substantieel ge- deelte van de variantie verklaren, dan wordt duidelijk dat de resultaten op de toetsen in elk geval mede samenhangen met leeriingenken- merken die vrij stabiel zijn. Dit alles wijst in de richting dat de toetsresultaten voor een aan- zienlijk deel samenhangen met het niveau van cognitief functioneren van de leeriingen. Dit neemt echter niet weg dat de extra vcxiruitgang van de experimentele leeriingen op de natoet- sen toegeschreven zou kunnen worden aan be- trekkelijk specifieke leerresultaten. Maar dit lijkt toch wat minder waarschijnlijk, aangezien de leeriingen uit de experimentele conditie op de voortoetsen van de Blokken II, III en IV steeds hoger scoren dan de leeriingen uit de controle conditie. Op het moment dat de voortoetsen worden afgenomen zijn de expe- rimentele groepen nog niet ingevoerd in de materie van het komende blok. De covariantie- analyses ondersteunen dat de hogere scores van de experimentele groepen samenhangen met hetgeen in eerdere blokken is geleerd. En dit moet in het kader van een komend blok in de sfeer van voorwaarden worden beschouwd.
Ten derde blijkt uit de hiërarchische covari- antie-analyses dat voorafgaande toetsen steeds een belangrijke bijdrage leveren tot de resul- taten van volgende toetsen. Een uitzondering hierop vormen de toetsen van Blok lil t.a.v. de voortoets van Blok IV. In het algemeen mogen we dus stellen dat de op theoretische overwe- gingen gekozen opbouw van het programma (volgorde van de blokken) zeer aanvaardbaar lijkt (zie onder 3.). Immers dit gegeven is in overeenstemming (althans zeker niet in te- genspraak) met de aanname dat de inhoud van elk blok voorziet in de vervulling van cognitieve voorwaarden bij de leeriingen die vervuld die- nen te zijn vcx)rze zich de inhoud van volgende blokken eigen kunnen maken. Bij Blok III gaat dit niet helemaal op: Blok III kan slechts zeer gedeeltelijk een voorbereiding zijn op Blok IV, aangezien in Blok III wordt gewerkt aan het leren opereren met vergelijkingen tussen ver- schillende objecten (object-analyse), terwijl in Blok IV het vergelijken van objecten met zich- zelf centraal staat (proces-analyse). Blok III vormt dan hooguit in zeer algemene zin een voorbereiding op Blok IV. |
Ten vierde kan men zich afvragen of de toe- name van de gemiddelde score van de experi- mentele groepen moet worden toegeschreven aan een sterk effect van het programma op slechts enkele leerlingen. Als we de standaard- deviaties bekijken van de diverse voor- en natoetsen zien we dat dit onwaarschijnlijk is. De standaarddeviaties van de experimentele groepen zijn niet groter dan die van de controle groepen en bovendien zijn de standaarddevia- ties van de experimentele groepen op de na- toetsen niet groter dan die op de vcwrtoetscn. Het ziet er naar uit dat een brede groep van leeriingen profijt heeft van het programma.
5.2 Samenhang lussen de toetsen en de OTIS Zowel v(X)r Groep 1 als voor Groep 2 blijkt dat de scores op de verschillende toetsen een sterke samenhang vertonen met de resultaten op de OTIS. De toetsen van Blok lil (vergelijken en classificeren) vonnen hierop een uitzondering. Omdat het ook hier gaat om een hiërarchische analyse kan dit betekenen dat de toetsen van Blok III geen extra bijdrage leveren. Dit lijkt evenwel onwaarschijnlijk, omdat de dcx)r de ajvariaten (toetsen van de v(X)rafgaande blok- ken) verklaarde variantie van de resultaten op de toetsen van,Blok II! niet zo gnxit is dat er geen eigen ruimte meer overblijft. Deze ruimte is zeker niet kleiner dan V(X)r de overige toetsen het geval is. Nu kan het zijn dat de toetsen van Blok III minder valide zijn (we merkten reeds op dat de betrouwbaarheid in een van de ge- vallen problematisch is) of dat de OTIS weinig beroep doet op vergelijken en cfassificeren. Er zijn een aantal items van de OTIS waarv(X)r dit onwaarschijnlijk lijkt. Vooriopig houden we het erop dat de toetsen van Blok III nog de nodige aandacht verdienen. Wellicht is het ac- cent wat teveel komen te liggen op het werken met inclusies. Deze komen in de OTIS inder- daad weinig aan bod. Hetgeen overigens niet wil zeggen dat het kunnen werken met inclusies geen belangrijke vaardigheid is. Bij de vijfde |
274 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 281-
trouwens toch nog een zwakke bijdrage te le- veren.
Wanneer we aannemen dat de OTIS een redelijke indruk geeft van het algemene niveau van cognitief functioneren van leerlingen met betrekking tot belangrijke en fundamentele cognitieve vaardigheden (intellectuele en denkvaardigheden), dan mogen we constate- ren dat de door ons geconstrueerde toetsen deze zaken voor een zeer groot gedeelte dek- ken (resp. 58"''(> en 74'K. van de variantie). Dit kan betekenen dat we met de opzet van het experimentele programma en de inhoud daar- van op de goede weg zijn. Dit wordt nog ver- sterkt wanneer we nogmaals in de herinnering roepen dat de afname van de diverse toetsen verspreid is over een periode van ongeveer twee jaar. We hebben dus in elk geval te maken met stabiele en dus waarschijnlijk ook centrale leerlingenkenmerken op het gebied van cogni- tief functioneren. Echter aangezien (X)k de natoetsen van de blokken steeds een substan- tiële bijdrage leveren met betrekking tot de OTIS, lijkt het aanvaardbaar te concluderen dat deze centrale cognitieve variabelen door het experimentele programma in positieve zin worden beïnvloed. Toch is er nog een kwestie die enige aandacht verdient. Zowel bij Groep 1 als bij Groep 2 zijn de laatste twee toet.sen afgenomen een half jaar na de OTIS. De viK)rtoets van Blok IV (veranderingsproces- sen) en de natoets van Hlok II (analyse van kenmerken en samenstelling) vertonen beide een substantiële bijdrage. Dit kan slechts bete- ketien dat verschillen tussen leerlingen op het nioment van afname van de O TIS door het latere experimentele programma zeker niet zijn doorkruist. Wellicht is het zelfs zo dat deze verschillen door het programma zijn besten- digd voor zover ze betrekking hebben o|i ver- schillen tussen de condities. Ook dit zou weer wijzen op een goede opbouw \an het pro- gramma. Onderzoek in de toekomst zal dit nioeten uitwijzen.
licshiii |
'5e resultaten van het experiment maken over liet geheel genomen een bevredigende indruk. Men zou evenwel kunnen opmerken dal het "lisschien zo is dat het programma bijdraagt tot Jc' cognitieve ontwikkeling van de leerlingen en '"t een beter inzicht in de wijze waarop zaken klassen (groep 1) lijken de toetsen van Blok III in de werkelijkheid kunnen worden onder- zocht en beschreven, maar dat nog niet is aan- gettxjnd dat de leerlingen ook beter leren le- zen. Hierop kan geantwoord worden dat onze toetsen en ook de OTIS de leerlingen voor leestaken stellen en bovendien dat lezen en denken nauw met elkaar verweven zijn. Dit laatste is in het verleden door diverse onder- zoekers opgemerkt (o.a. Ph. Kohnstamm). Toch is het wenselijk cxik te laten zien dat de experimentele leerlingen op meer traditionele leestoetsen beter presteren. Welnu, aan het eind van de zesde klas nemen alle leerlingen deel aan het schoolonderzoek. Daarbij wordt (H)k begrijpend lezen getoetst. In de toekomst (d.w.z. in 1982 en 1983) zullen we deze gege- vens benutten en nader analyseren tegen de achtergrond van onze toetsen. Daarnaast zul- len we bij een aantal goed, middelmatig en slecht presterende leerlingen op onze toetsen individuele leestoetsen afnemen. Daarbij zal gerede aandacht worden besteed aan verant- woordingen die de leerlingen geven vixir door hen gegeven antwixirden. Hierdoor hopen we een vollediger inzicht te krijgen in de verschil- len tussen leerlingen.
Tenslotte willen we nog iets zeggen over de observaties in de klassen. Opvallend is dat de leerlingen tijdens de experimentele lessen doorgaans zeer actief zijn. Meermalen valt een duidelijke verrassing te bemerken bij leerlin- gen, wanneer zij ontdekken dat zij door het gebruik van de onderzoeksscheniata een an- dere en nieuwe kijk krijgen o|i de dingen uit hun dagelijkse omgeving. 1 lierdoor ontstaan in de klas vaak levendige discussies. Dit stelt bij- zondere eisen aan de leerkrachten, o.a. doordat leerlingen met vragen komen waaraan zij ken- nelijk niet zo gewend zijn. Ook de leerkrachten moeten het nodige leren om adequaat te kun- nen inspelen op het gebeuren in de klas.
Lilcniniiir
Ajdarova, I,.!., I.. Ja. Gorskaja cn G. A. Cukcrnian, licrstoklasscrs ondcrzwkcn liun niiii."dcrtaal. l'c- ,lai;<>i;i.sclif Sliulicii. l')?'),.^. , p. 2.S-.V). Hol, I;., Ucgrijpciul lezen op de basisschool. I'fthi^-
ojiiuhc Sniilicn. 1976, .5.?, p. 1-12. l5ol, U., ünder/oeksop/ct MX)r begrijpend le/en op de basisscluH)! (derde tot en niet zesde leerjaar). In: M. J. C. Mommers en H. W. G. M. Smits (red.), l.ccs-tmhmdmvijs in dc basisschool. Den Haag: |
Pedagogische Siiulien 275
-ocr page 282-
1979, p. 106-131. Bol, E., Task smu ture analysis of mfonnative texts with regard to the teaching of reading in the primary school, paper 22nd Int. Congress of Psychology, Leipzig, 1980a. Bol, E., Leren lezen en cognitieve ontwikkeling. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1980b, 2, p. 220- 231.
Bol, E., Leespsychologie: een onderwijsleerpsycholo- gische analyse van begrijpend lezen. Groningen: 1981, ter perse. Lompscher, J. e.a.. Theoretische tmd experimentelle Untersuchungen zur Entwicklung geistiger Fähig- keiten. Berlijn: 1975. Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjetpsy- chologen over onderwijs en cognitieve ontwikke- ling. Groningen: 1980. Parreren, C. F. van. Richtlijnen voor ontwikkelend onderwijs, lezing Onderwijs Research Dagen, 1981 te Maastricht (1981a). Parreren, C. F. van. De invloed van sociaal milieu en onderwijs op de cognitieve ontwikkeling van het kind. In: K. D(X)rnbos (red.). Naar rechn-aardiger onderwijs. Baam: 1981b, ter perse. Parreren. C. F. van. Het Brusselse colloquium. In: C. F. van Parreren. Ontwikkelend onderwijs. 1981c, in voorbereiding. Zak. A.Z., Een experimenteel onderzoek naar re- flectie bij jongere basisschoolleerlingen. Vopnay I'sychologii, 1978/2, werkvertaling: Z. Nelisscn- Bradova, Psychologisch Laboratorium, Utrecht.
Ciirrictthi vitae
E. Bol studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, waar hij in 1968 doctoraal examen deed. Sinds 1966 is hij verboirden aan het Psychologisch Laboratorium van deze universiteit. In zijn onder- zoek heeft hij zich vixirnamelijk bezig gehouden met onderwijs-leerproccsscn, waarbij hij v(x)ral aandacht heeft besteed aan de verwerving van taalvaardighe- den op het gebied van de moedertaal en op het gebied van vreemde talen. Zijn belangstelling ging niet al- leen uit naar theoretisch onderzoek, maar ook naar de bestudering van ondcnv ijs-leerprocessen in dc praktijk van het ondenvijs. Dit laatste heeft geleid tot zijn deelname aan het 'Project Engels in het basison- derwijs' (S.V.O.-project 101) en het 'Project begrij- pend lezen' (S.V.O. project 0275 tot 1979, daarna ongesubsidieerd). In 1974 promoveerde hij op het proefschrift Psychologie en cybernetica: een leerthe- oretische verkenning. Sinds 1978 is hij coördinator van de Onderwijsproceskunde. Naast publikaties over empirisch onderzoek heeft hij diverse theoreti- sche beschouwingen geschreven over de cultuur-his- torische school van Vygotskij. |
M. A. Gresnigt (geb. 1948) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, hoofdvak psy- chologische functieleer. Tijdens zijn studie was hij als student-assistent verbonden aan het project „Begrij- pend Lezen op de Basisschool". Na zijn afstuderen in 1978 (cum laude) heeft hij zich in het kader van dit project in het bijzonder beziggehouden met dc verta- ling van theoretische concepties betreffende dc pro- blematiek van het begrijpend lezen naar recle onder- wijssituaties en de ontwikkeling van lesmateriaal. Hij verricht tegcnwixirdig onderzoek bij het project in het kader van een dissertatie. Sinds september 1981 is hij tevens als wetenschappelijk medewerker in dienst van de Koninklijke Ammanstichting te Rotterdam, waar hij zich bezig houdt met de problematiek van de plaatsing van dove leerlingen in het regulier vcxirtgc- zet onderivijs.
A. l'. J. Vroege (1956) studeerde Taalbeheersing aan het Instituut De V(X)ys v(X)r Nedcriandse Taal- en Letterkunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij was als student-assistent werkzaam hij S.V.O.-pro- ject 0-275 'Begrijpend Lezen in de basissclxx)!' en bij het Pedagogisch Didactisch Instituut te Utrecht. Momenteel werkt hij bij het project Ondenvijs cn Sociaal Milieu te Rotterdam, alwaar hij zich bezig- houdt met de ontwikkeling van een cursus studie- vaardigheden v(H)r de h(X)gsle klassen van het basi- sonderwijs.
Adres: Psychologisch Laboratorium Rijksuni\crsi- teit Utrecht, Varkenmarkt 2, Utrecht
Manuscript aanvaard I2-I-'H2 |
276 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 283-
J. M. WIJNSTRA
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling
(Cito), Arnhem
Samenvatting
De laatste jaren is in algemeen-maatschappe- lijke, politieke en onderwijskundige discussies herluialdelijk de vraag gesteld: Wal leren kin- deren nu eigenlijk op school? (vgl. bijv. de re- cente nota van de Bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen, getiteld Kwaliteit van het onderwijs). In zijn algemeenheid betreft deze vraag de kwaliteit en hel niveau van hel onder- nvy.v, die echter op verschillende manieren kan ^Vörden uitgelegd. Enerzijds wordt gevraagd 'laar de geldende, respectievelijk de feitelijke na- gestreefde doelstellingen en het daarop afge- stemde vormingsaanhod, anderzijds wordt ge- vraagd wat de leerlingen van hel getu>len onder- "vy.v hebben opgestoken.
Het Cito heeft aan dit onderwerp in l')70 en I9S() een voorstudie gewijd waarvan in dit arti- kel (in tweedelen) verslag wordt gedaan. Naast literatuurstudie is ook een studiereis naar de ^'erenigde Stalen gemaakt om nader kennis te "laken met hel project National As.sessment of l-diuational l'rogress (NA EI') en enkele state 'i'ise.'isment-programs. Deze projecten zijn be- doeld om informatie te leveren over wal kinde- '■«''1 kunnen en welen, en hel vaststellen van ver- 'iiideringen daarin, ten dienste van het beleid op ^'i'rschillende niveaus.
In het eerste deel van dit ariikel is. na een 'ilgenwne inleiding, de achtergrond en opzet van NAEP beschreven: de doelstellingen, de in- '■"'(nientoniwikkeling. de sieekproejirekking en 'ijname, de verwerking en de rapportage van de fi^'gi'vens. Uitvoerig is vervolgens ingegaan op ''<■') tweetal e.xterne evaluaties van hel project:
' 'i-'t eerste ticci van dit artikel is geplaatst in IVda- 8"gisehe Studien, 19«2,.5y, 223-232. |
een onderzoek van de Carnegie Corporation, die in de beginjaren veel geld in het project heeft gestoken, en een onderzoek van de Ameri- kaanse rekenkamer. In beide onderzoeken wordt getwijfeld of de oorspronkelijke doelstel- lingen van het project, het vormen van een in- formatiebron voor het identificeren van proble- men, het stellen van prioriteiten en het vaststellen van veranderingen ten behoeve van beleidsin- stanties, curriculumontwikkelaars, onderzoe- kers en practici, voldoende gerealiseerd worden. Tenslotte is aandacht geschonken aan veraiule- ringen die de laatste jaren hebben plaatsgevon- den, zowel naar aanleiding van de kritiek als naar aanleiding van budgetbeperkingen.
In dit tweede deel van het artikel wordt aan- dacht geschonken aan de ontwikkelingen in de afzonderlijke staten. In 42 staten lopen op het ogenblik as.u'ssment-programs. Er is echter in- middels een tendens om deze projecten, onder invloed van de 'minimum competency move- ment', om Ie btdgcn in de richting van beoorde- ling (en certificering) van individuele leerlingen, in plaats van evaluatie van het onderwijs als zodanig, zoals oorspronkelijk de opzet was. In par. 3 wordt verder het state assessment-pro- gram in Minnesota wat uitvoeriger beschreven. Dit project bestaat uit twee delen: het 'statewide assessment-program' en de 'local a.sse.'isment option', waarop schooldistricten kunnen in- .schrijven om het onderwijs in hun district te evalueren. Deze 'local assessment option' lijkt een zeer effectief middel te zijn om de vorm en inhoud van het onderwijs ter discussie te stellen en om naar aanleiding daarvan tot veranderin- gen te besluiten.
De slotparagraaf bevat een aantal overwegin- gen m.b.t. een educational a.ssessment-project in Nederland. Een dergelijk project wordt geplaatst in het kader van (de beleidsbepaling m.b.t.) de basi.fvorming in het funderend onderwijs. Er worden mee hoofdfuncties aangegeven: nagaan of het onderwijs aan haar doel beantwoordt en hel leveren van informatie ten behoeve van de (planning van) curriculumontwikkeling. Voorts worden enkele aantekeningen gemaakt bij een mogelijke projectopzet: de inventarisatie van vormingsdoelen, het vormingsaanbod en de
Wat leren kinderen op school? (II)*
Verslag van een literatuurstudie en een studiereis ter verkenning van de mogelijkheden van een nationaal evaluatieproject in het funderend onderwijs |
1'edagogi.sche Studiën I9K2 (59) 277-287 Pedagogi.sche Sttuliën 277
-ocr page 284-
peiling van de beheersing bij de leerlingen aan het einde van het funderend onderwijs. Hierbij wordt ook aandacht geschonken aan de koppe- ling van dieptestudies en lokale of regionale ver- volgmogelijkheden aan een dergelijk project.
3 State assessment-programs 3.1 Inleiding
Zoals in de vorige paragraaf werd beschreven past NAEP in de 'accountability movement" die in de loop van de zestiger jaren ontstond. Ook in de 50 staten met hun ruim 12000 schooldistricten heeft deze beweging zijn uit- werking niet gemist. Accountability is in zeker opzicht in de afzonderlijke staten en schooldis- tricten zelfs belangrijker dan op federaal ni- veau. De onderwijswetgeving is per staat gere- geld - met grote verschillen wat de controle op het onderwijs betreft - en de kosten van het onderwijs worden grotendeels door de staat en/of de schooldistricten gedragen. Aan het eind van de zestiger en het begin van de zeven- tiger jaren heeft dit tot gevolg gehad dat een groot aantal staten assessment-programs heeft ingesteld. In staten met een sterke overheids- controle werd dit meestal bij wet geregeld, in staten met een grotere mate van autonomie voor de schooldistricten als een service van het State Department of Education aan de distric- ten.
Tot op zekere hoogte was dit geen nieuw verschijnsel, in die zin dat massale testpro- gramma's, georganiseerd door de staat, niet onbekend waren. Dyer & Roscnthal (1971) melden bijv. dat in 1967 in 42 staten 74 test- programma's draaiden. In de meeste gevallen maakte men echter gebruik van gestandaardi- seerde toetsen, ten behoeve van 'guidance', ■placement' of selectie van individuele leerlin- gen. Vanuit het vrij vage accountability-begrip ontstond echter behoefte aan evaluatie van het onderwijs als zodanig om de effectiviteit en efficiëntie vast te stellen. Hoewel het accounta- bility-begrip veel ruimer is dan het op grote schaal afnemen van toetsen', is het afnemen van toetsen in veel gevallen toch wel de kern geworden van de accountability-activiteiten. Gestimuleerd o.a. door NAEP, zijn de toet- sprogramma's echter wel anders van opzet ge- worden dan de oude programma's. Hoewel niet overal toegepast is matrix-steekproeftrek- king een veel voorkomend kenmerk, naast het gebruik van leerdoelgeriehte toetsen, al of niet ontleend aan NAEP. Kauffman (1979) maakt melding van assessment-programs in 42 Ame- rikaanse staten. |
In hoeverre in deze assessment-programs de 'minimum competency'-gedachte is doorge- drongen, valt uit zijn verslag niet op te maken. Geïnspireerd door de 'declining test scores' en de 'back to basics movement' is de laatste vier ä vijf jaar de 'minimum competency testing mo- vement' ontstaan, die in een aantal gevallen de oorspronkelijke accountability-gedachte ver- dringt. Minimum competency tests zijn leer- doel-, resp. domeingerichte toetsen die afge- nomen worden om in de eerste plaats het ni- veau van de afzonderlijke leerlingen vast te stellen, om daar remediatie en eventueel sanc- ties aan te verbinden als blijven zitten en het niet uitreiken van het high schooldiploma (zie bijv. Pipho, 1978; Miller, 1978). Deze nieuwe movement, die zich aanvankelijk vooral op de senior high school richtte, heeft in enkele jaren een geweldige groei gehad. Pipho (1978) meldt dat er al in 33 staten wetgevende maatregelen zijn genomen.
Een goed voorbeeld van deze ontwikkeling vinden we in de staat Florida. Op grond van een Accountability-act werden in deze staat tussen 1971 en 1974 assessment-programs uitgevoerd in de klassen 3 en 5 op steekproelhasis voor de vakken reading. writing en matliematics. In 1974 werd echter de steekproelliasis veriaten. In 1976 werd een nieuwe Educational Ac- countability Act aangenomen die belangrijke wijzigingen tot gevolg had. Vanaf 1977 werden ook alle klassen 8 en 11 in de "basic skills assessment' betrokken waarvoor 'minimum performance Standards' werden vastgesteld door het State Department of Education. Te- vens werd voor klas I 1 een 'functional literacy test' verplicht gesteld, bedoeld om de toepas- singsvaardigheid met betrekking tot dc basic skills te meten. Wie de Standards van de func- tional literacy test, bestaande uit een coniniuni- cations en mathematics deel, ook na meerdere afnames, niet haalt, krijgt bij het verlaten van de higii school geen diploma, maar een Certifi- cate of Completion^
Dit minimum high school-examen heeft in Florida en de rest van de Verenigde Staten veel kritiek gekregen, en wel van twee kanten. Be- doeld om een minimaal niveau van het diploma te garanderen, lopen er nog een aantal gerech- telijke procedures waarin het onderwijs wordt |
278 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 285-
beschuldigd tekort te zijn geschoten in het on- derwijzen van de basic skills. Van andere zijde is op meerdere plaatsen de arbitraire wijze van 'Standard setting' door het State Department of Education bekritiseerd (vgl. o.a. Glass, 1978a; 1978b).
Op aanraden van NAEP hebben we de state assessment-programs van de staten Connecti- cut, Minnesota en Rhode Island bezocht. Alle drie de bezochte assessment-programs komen qua opzet ten dele overeen met NAEP en ma- ken ten dele ook gebruik van NAEP-matcriaal. Verder kennen alle drie een zogenaamde 'local assessment option'. In Connecticut kunnen schooldistricten in zijn geheel inschrijven voor de lopende assessment-cyclus met een rappor- tage op het niveau van de afzonderlijke school en het district als geheel. In Minnesota bestaat deze mogelijkheid ook, maar daarnaast kan ook materiaal, met rapportageservice, van vo- rige ronden worden besteld. In Rhode Island is naast het 'statcwide' asscssment-program, dat net als in de andere staten op steekproefbasis werkt, een itembank ontwikkeld waaruit scho- len of schooldistricten toetsen op maat kunnen laten samenstellen. Om redenen van plaats- ruimte wordt in dit artikel alleen het assess- ment-program van de staat Minnesota wat uit- voeriger besproken'.
3.2 Minnesota lüliicaliandl Asscssmcnl-Pro- Urani
1 Iet assessment-program in de staat Minnesota bestaat uit twee componenten: de 'statewide assessment' (op stcekproelliasis) en de 'local assessment option', ook wel aangeduid als 'l'ig- gyback program". De 'statewide assessment' wordt door Allen & Sushak (1979) omschre- ven als een middel om op basis van de presta- ties van de leerlingen de stand van het onder- wijs in de staat te analyseren en om aanbevelin- gen te doen over gewenste ontwikkelingen. De 'local assessment option' is een middel om dit proces op het niveau van het schooldistrict te herhalen. Nadrukkelijk worden de volgende functies uitgesloten:
- onderlinge vergelijking van schooldistricten;
- beoordeling van docenten;
- toewijzing van faciliteiten aan districten op
basis van assessment-resultaten. |
In tegenstelling tot vele andere state assess- ment-programs is het in Minnesota niet voort- gekomen uit wettelijke maatregelen, maar ge- ïnitieerd door het State Department t)f Educa- tion als onderdeel van het beleidsinstrumenta- rium van de staat, mede ook ten behoeve van de schooldistricten. Het assessment-program wordt uitgevoerd door een sectie van de Divi- sion of special services"*, in samenwerking met de Division of Instruction.
Het assessment-program in Minnesota is in 1973/74 gestart met reading. Nadat vervolgens in 1974/75 mathematics aan de orde was ge- weest is de continuïteit een poos in gevaar ge- weest. De projectleider vertrok en in de schooljaren 1975/76 en 1976/77 zijn er geen veldactiviteiten geweest. Vanaf 1977/78 geldt het volgende programma: 1977/78: reading, social studies; 1978/79: mathematics, science; 1979/80: writing, mathematic numeraey; 1980/81: humanities, reading literacy; 1981/82: reading, social studies; 1982/83: mathematics, science. Hieruit blijkt dat de kern bestaat uit reading, mathematics, social studies en science.
Inmiddels past het assessment-program, en met name de local option, goed in de onder- wijswetgcving van de staat Minnesota. In 1976 werd namelijk een wet van kracht waarin de schooldistricten verplicht werden ieder jaar hun schoolwerkplan bij te stellen op basis van evaluatie en hierover te rapporteren. De local option van het assessment-program kan hier- toe goed gebruikt worden. Het State Depart- ment of Education en de Educational Cooper- ative Service Units (vergelijkbaar met onder- wijsbegeleidingsdiensten) kunnen hierbij tech- nische assistentie verlenen.
InstntntcntontwikkcHng Aan de instrumentontwikkeling voor een as- sessment-cyclus ligt een doelstellingenlijst ten grondslag die door de Division of Instruction in samenwerking met een Objectives task force en een Review committee wordt samengesteld. De leden van de Objectives task force en het Review committee kunnen zowel vakspecia- listen als practici zijn. De doelstellingenlijsten worden onder de titel Some Essential Learner
Outcomes in.....(SELO) gepubliceerd. De
SELO's worden soms in een zodanige vorm gegoten dat ze ook zonder meer in een work- shop op plaatselijk niveau gebruikt kunnen worden om het gehele proces te herhalen. De eigenlijke doelstellingenlijst wordt geordend naar domein, doelstelling en subdoelstelling. De doelstellingen en subdoelstellingen vormen |
Pedagogische Siiulien 279
-ocr page 286-
naderhand de primaire rapportage-eenheden.
De eigenlijke itemconstructie (meerkeuze- vorm) vindt op basis van de SELO's plaats door commissies bestaande uit vakspecialisten. Om de vergelijking met nationale en regionale ge- gevens van NAEP mogelijk te maken, wordt ongeveer het derde deel van de opgaven uit de NAEP-voorraad geselecteerd. Ook bij de itemconstructie en -selectie worden de Review committees weer ingeschakeld voor de screening van de opgaven. Het aantal betrok- ken personen kan vooral bij 'moeilijker' vak- ken zoals social studies zeer groot zijn. De projectleider noemde voor social studies een aantal van 500; gebruikelijk is echter een aan- tal van 50. Voordat de opgaven definitief wor- den opgenomen, vindt er een proeftoetsing plaats.
Steekproeftrekking en toetsafname In het Minnesota Educational Assessment- Program wordt evenals bij NAEP, gebruik ge- maakt van matrix sampling: een deel van de leerlingen maakt slechts een deel van de opga- ven. De opgaven worden zodanig in afname- pakketten geordend dat ze in ongeveer 45 mi- nuten gemaakt kunnen worden. Met uitzonde- ring van lezen worden alle afnamepakketten voorzien van geluidsbanden, waardoor de in- structies en de opgaven ook ten gehore kunnen worden gebracht om interferentie van de lees- vaardigheid zo veel mogelijk uit te sluiten.
De primaire steekproefeenheid is de klas (4, 8 en 11). De steekproef wordt gestratificeerd naar de grootte van het schooldistrict getrok- ken. Eventuele Parallelklassen binnen dezelfde school in de steekproef krijgen hetzelfde pak- ket opgaven om - ais tegenprestatie — een rap- portage op schoolniveau te kunnen leveren. In de toekomst wil men per district deze regel aanhouden, om ook op districtsniveau te kun- nen rapporteren.
De toetsafnames vinden plaats onder leiding van toctsassistenten. In de toekomst zal dit waarschijnlijk door de leerkrachten of dis- trictspersoneel gaan gebeuren, voornamelijk om financiële redenen. De leerlingen noteren hun antwoorden op optisch leesbare formulie-
Rapportage |
Een belangrijk element in de rapportage is de vaststelling van normen. Dit gebeurt vooraf door een commissie van vakspecialisten. Per opgave geven ze een range aan van p-waarden die geldt als acceptabel. Vervolgens worden de resultaten gerapporteerd op een vijfpunts- schaal: strength, potential strength, acceptable, Potential need, need. Bij de interpretatie van de data, het opstellen van de rapporten en het formuleren van de aanbevelingen worden weer dezelfde Review committees ingeschakeld. Met name scores in de categorie 'need' krijgen bijzondere aandacht.
Zijn de rapporten gereed, dan volgt een fase van verspreiding van de gegevens in het on- derwijs. De volgende activiteiten worden in dit kader ontplooid:
- aanbieding van de rapporten aan de Min- nesota State Board of Education;
- presentatie aan de pers;
- organisatie van workshops, samen met an- dere organisaties, om bekendheid te geven aan de resultaten en om te discussiëren over de 'zwakke plekken' in het onderwijs met het oog op mogelijke verbeteringen.
De local a.tsessmenl option (Piggyhack pro- gram)
De local assessment option is een mogelijkheid voor een schooldistrict om een meting van de ondcrwijsopbrengst in alle scholen van het dis- trict uit te laten voeren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van materialen en procedures die ge- bruikt zijn bij een, eerdere of de lopende state- wide assessment. Meer dan éénderde van alle schooldistricten maakt tegenwoordig gebruik van deze mogelijkheid.
De werkzaamheden worden in hoofdzaak uitgevoerd door medewerkers van het school- district. Dit houdt in:
- het analyseren van de geldende leerdoelen en het beoordelen van het beschikbare toetsmateriaal;
- het vastleggen van grenzen voor acceptabele resultaten;
- het analyseren van de resultaten;
- het opstellen van rapporten met daarin aan- bevelingen en plannen.
Het State Department verzorgt het toetsmate- riaal, de verwerking en de rapportage tegen kostprijs: $ 1.00 per leeriing. Verder verzorgen zij een intensieve voorlichting aan de districten door middel van workshops. De rapportage geeft per school van het district de resultaten weer per opgave en subobjective, in combinatie met een foutenanalyse. Verder worden ook de corresponderende resultaten van de statewide |
280 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 287-
assessment vermeld.
In de zomer van 1978 werd begonnen met een evaluatie-onderzoek door de Evaluation Unit (1979) van het Office of Planning and Evaluation om na te gaan welke invloed de local assessment option heeft op het onderwijs in Minnesota en in welke richting veranderin- gen gewenst zijn. Het onderzoek bestond uit:
- een schriftelijke enquête onder de hoofden van scholen in niet deelnemende districten;
- een schriftelijke enquête onder de betrok- ken personeelsleden in de deelnemende districten;
- een telefonische en een schriftelijke enquête onder de centrale contactpersonen in de deelnemende districten.
De vragen aan de niet deelnemende districten betroffen het op de hoogte zijn met de local assessment option, de redenen van niet deel- nemen en de behoefte aan cvaluatie-instru- menten op bepaalde gebieden. In de meeste niet deelnemende districten bleek men wel globaal bekend te zijn met de mogelijkheden. Gebrek aan informatie, geen behoefte aan ver- dere toetsing en financiële redenen waren de belangrijkste argumenten om niet deel te ne- men. In het algemeen blijkt men geen nega- tieve opvatting te hebben over het project. Ge- vraagd naar de onderdelen die eventueel het meest interessant zouden zijn, werden lezen en rekenen genoemd. In de rubriek (nog) niet beschikbare opties werden schrijfvaardigheid (stellen) en 'basic life skills' het meest ge- noemd. De scholen uit de deelnemende dis- tricten wensen een uitbreiding van het aanbod in dezelfde richting.
Uit dc enquêtes onder de betrokkenen in de deelnemende districten blijkt verder een grote tevredenheid met de local assessment option Waaraan men veel waarde toekent voor de be- 'iluitvorming op plaatselijk niveau. Het pro- gramma lijkt zeer effectief om veranderingen '11 het onderwijs te bewerkstelligen. Vele res- pondenten kunnen concrete veranderingen "oemen die ze in hun klas, school of district 'lebben aangebracht naar aanleiding van de gevonden resultaten. lïen ander kenmerk is verder een grote betrokkenheid van leer- krachten, ouders en bestuurders bij de ver- '»ehillende aspecten van de local option. Ken- nelijk functioneert het als een goed middel om doel en functioneren van het onderwijs ter dis- cussie te stellen en indien gewenst bij te stellen. In dit opzicht sluiten de ervaringen in Minne- sota goed aan bij die in Connecticut (Report on the evaluation of the 1976-77 mathematics assessment, z.j.). |
4 Overwegingen m.b.t. een ediiaitional iissess- ment-project in Nederland
4.1 Inleiding
In de voorgaande paragrafen is een schets ge- geven van wat er op het gebied van de educa- tional assessment de laatste tien a twintig jaar in de Verenigde Staten is gebeurd. In deze slot- paragraaf zal ik eerst nader ingaan op moge- lijke doelen en functies van een assessmcnt- project in Ncderiand. Vervolgens worden glo- baal enkele aspecten van een dergelijk project beschreven. De vraag naar de technische uit- voerbaarheid wordt niet aan de orde gesteld. In dit opzicht bieden de Amerikaanse ervaringen voldoende antwoord. Bovendien is in het begin van de vijftiger jaren in Noord-Brabant een onderzoek uitgevoerd dat in veel opzichten als een prototype kan worilen beschouwd (Rap- port over een onderzoek naar de stand van het gewoon lager onderwijs in Noord-Brabant, I9S7)'.
Voor een goed begrip van het volgende is het nodig om vooraf het kader te schetsen waarin een assessment-project zou moeten passen. 1 loewel otn begrijpelijke, praktische redenen de start van een dergelijk project in het basis- onderwijs zou kunnen liggen, biedt het begrip 'basisvorming' ni.i. een beter en ruimer denk- kader. Onder basisvorming wordt verstaan: de kennis, het inzicht, de vaardigheden en hou- dingen die ieder nodig heeft om te kunnen functioneren in de maatschappij. Deze om- schrijving is ontleend aan de Adviesaanvrage aan de Wetenschappelijke Raad voor het Re- geringsbeleid met betrekking tot de basisvor- ming (1980). Het begrip basisvorming is geïn- troduceerd in het Ontwikkelingsplan voor het voortgezet onderwijs (1979). Hoewel het hierin meer specifiek gekoppeld wordt aan het elementair onderwijs - het basisonderwijs en de voorgestelde algemene tweejarige brugpe- riode - wordt ook ruimte gelaten voor een ruimer interpretatie door koppeling aan de eerste fase van het voortgezet onderwijs. In deze paragraaf koppel ik het begrip basisvor- ming aan het (funderend) onderwijs tot aan het einde van de leerplichtige leeftijd, afgezien van de specifieke beroepsopleiding". |
l'edagogische Stiidiën 281
-ocr page 288-
4.2 Doelen en functies van een assessment- project
De vraag: Wat leren kinderen op school?, kan op verschillende manieren worden uitgelegd. De Innovatiecommissie Basisschool (1978) kiest voor een inventarisatie van het vormings- aanbod. In de Amerikaanse assessment-pro- jecten ligt het accent op wat kinderen weten en kunnen. Hoe de vraag ook uitgelegd wordt, altijd gaat daaraan de vraag vooraf: Wat willen we dat kinderen leren, resp. onderwezen krij- gen? Daarbij komt nog dat kinderen niet alleen op school leren. De meest fundamentele uitleg is m.i. de volgende:
- Wat vinden we de moeite waard om aan de opgroeiende generatie over te dragen?
- Wat hebben kinderen daarvan feitelijk ge- leerd?
- Welke bijdrage heeft de school daartoe ge- leverd, d.w.z. waaruit heeft het vormings- aanbod bestaan?
Het is er de laatste decennia niet duidelijker op geworden wat de taak en functie van de school is. De tijd is lang voorbij dat je kon zeggen: als mensen hebben leren lezen, schrijven en reke- nen, hebben ze genoeg geleerd als algemene levensvoorbereiding, afgezien van de speci- fieke beroepsopleiding. Het onderwijs heeft er taken en functies bij gekregen, en over het gewicht van deze taken bestaat geen eenstem- migheid. Enkele voorbeelden van mogelijke nieuwe taken zijn: Engels in het basisonder- wijs, maatschappijleer, gezondheidsvoorlich- ting, milieu-educatie, etc. De beschikbare on- derwijstijd kan evenwel slechts eenmaal ge- bruikt worden. Als je het een doet, heeft dat consequenties voor andere zaken. Kortom, welke bijdrage de school levert, resp. zou moeten leveren aan de basisvorming van een nieuwe generatie, is niet al te duidelijk, terwijl ook een discussie daarover niet gemakkelijk is te voeren, bij gebrek aan feitelijke gegevens. Tegen deze achtergrond moet ook de advies- aanvraag van de regering aan de Wetenschap- pelijke Raad voor het Regeringsbeleid gezien worden.
Een assessment-project zou m.b.t. deze pro- blematiek een verhelderende rol kunnen spe- len, als daarin antwoord zou worden gegeven op de drie bovengenoemde vragen. Met De Groot (1974a, p. 333) zou het doel van een assessment-project ook als volgt kunnen wor- den omschreven: 'Al degenen die onderwijs betalen (overheid, ouders, belastingbetalers). |
ontvangen (leerlingen), geven (docenten), of trachten te verbeteren (pedagogen, onderzoe- kers, planners) hebben er belang bij dat zulk onderwijs aan zijn doel beantwoordt, en dat geregeld wordt nagegaan, of en in hoeverre dat zo is'. In dit opzicht is er een vergelijking moge- lijk met het Sociaal en Cultureel Planbureau, dat - o.a. gebruik makend van leefsituatic-sur- veys - om de twee jaar een Sociaal en Cultureel Rapport publiceert. Deze rapporten geven een beschrijving van de stand van zaken op maat- schappelijk en cultureel gebied en de bewegin- gen die daarin gaande zijn, opdat 'alle betrok- kenen bij dit beleid (uitvoerende werkers, po- litici, bestuurders, ambtenaren, studenten of zomaar geïnteresseerden), op gezette tijden, dwars door hun dagelijkse beslommeringen heen, worden herinnerd aan het lot van de mensen voor wie alle beleidsinspanningen be- doeld zijn'. (Sociaal en Cultureel Rapport 1974, 1975, voorwoord).
Naast deze belangrijke algemene doelstel- ling zou een assessment-project ook een hand- vat kunnen zijn voor de evaluatie en bijstelling van onderwijsleerplannen en schoolwerkplan- nen, resp. de ontwikkeling van eindtermen (vgl. de discussienota "Naar het onderwijsleer- plan basisschool' van de Projectgroep Leerpla- nontwikkeling Basisschool, 1979). Bijl (1969) geeft voor deze functie van een assessment- project een uitstekende rationale avant la lettre in zijn brochure 'Over lecrplanonderzoek'. Hij koppelt daarin de indeling van het vormings- aanbod aan een structurering van de levens- taak. 'Maar daarmee hebben wij nog geen pro- gramma met alle themata en stof-doelen waar- over al is gesproken. Welke weg leidt naar dit voor het schoolbedrijf zo uiterst urgente over- zicht van vereisten? Daarmee staan wij voorde centrale vraag van deze beschouwingeti, die wij over leerplan-onderzoek wilden bieden.
Om tot zulke programma's te komen moet zeer veel werk worden verzet. Ze ontstaan niet achter een bureau. Ze kunnen in onze tijd ook niet worden geproduceerd door ct;n commissie van deskundigen, die ze dan achter hun respec- tieve bureaus neerschrijven. Wat de levenstaak gaat inhouden moet in het samenleven zelf op wetenschappelijke wijze worden vastgesteld. Er is dus research nodig. (...)
Het onderzoek moet dus uitgaan naar wat er gekend en gekund wordt, maar er moet ook - democratisch! - gevraagd worden naar wat men wenselijk acht. Ten slotte beslist echter |
282 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 289-
over wat aan correctie op het aangetroffen beeld vanuit de wenselijkheid wordt aange- bracht, het opvoedingsgezag, d.w.z. de organen die met dat gezag zijn bekleed". (Bijl, 1969, p. 37, 38).
Vanuit deze gedachtengang zou een assess- ment-project van veel belang kunnen zijn voor landelijke instanties die zich bewegen op het terrein van de curriculumontwikkeling: de SLO, de landelijke pedagogische centra, edu- catieve uitgevers, etc. Een dergelijk project zou ook voor de rijksoverheid aanwijzingen kun- nen opleveren voor het ontwikkelen van nieuwe beleidsinitiatieven. De overheid kan natuurlijk geen algemeen geldende minimum- doelstellingen m.b.t. de basisvorming voor- schrijven. De bedoeling van een assessment- projcct is dan ook niet een beperking van de onderwijsvrijheid. Het kan wel bevorderen dat cr van de onderwijsvrijheid een bewuster ge- bruik wordt gemaakt. In dit opzicht zijn de resultaten van een dergelijk project van veel belang voor bijv. vakbonden, besturenbonden cn ouderorganisaties. Het tot stand brengen van een cducational assessment-project zou daarom uitstekend passen in een constructief onderwijsbeleid. In een periode dat er belang- rijke wijzigingen in het onderwijssysteem op stapel staan (bijv. de wet op het basisonderwijs, t-lc discussie over geïntegreerd voortge/.et on- ilerwijs in de eerste fase), kan een assessment- project een brede maatschappelijke discussie "Ver het onderwijs stin\uleren.
Hen landelijk assessment-project zou, met dc nodige voorzieningen, ook van belang kun- 'icn zijn vt>or regionale en plaatselijke begelei- dings- cn beleidsorganen. De Amerikaanse er- varingen in o.a. Minnesota en Connecticut wij- /»-'n erop dat hel succes van een assessment- project voor een groot deel bepaald wordt door plaatselijke of regionale vervolgmogclijkhe- di-'n. Naar mijn mening zou een dergelijke op- 'i^-' oiik in Nederland essentieel zijn voor het ^velslagen van een landelijk project. Alleen dan l^iin een brede discussie over het onderw ijs op 8i'ng komen.
Hr is gesteld dat een assessment-jiroject voor |
rijksoverheid aanwijzingen kan opleveren ^"or het ontwikkelen van nieuwe beleidsinitia- 'i>-'ven. {)|„ hierviui echler optimaal gebruik te •runnen maken, is het gewenst om aan het as- ^i-'ssment-project de mogelijkheid van dicp- '•-'studies te verbinden. Dit geldt zowel voor '^'-■leidsvoorbereidende als -evaluerende on- derzoeken. In het assessment-project zelf die- nen geen onderzoeken ter evaluatie van be- leidsmaatregelen te worden opgenomen. Die zouden de doelstelling en functie kunnen ver- troebelen. Dergelijke onderzoeken zouden er wel als dieptestudies aan gekoppeld kunnen worden, waarbij bijv. gebruik wordt gemaakt van hetzelfde instrumentarium. Het assess- ment-project levert dan de basisgegevens waartegen andere gegevens afgezet kunnen worden.
4.3 Aantekeningen hij een mogelijke project- opzet
Een assessment-project zou in principe de ge- hele basisvorming moeten bestrijken. Dit schept niet geringe dekkingsproblemen. De vormingsdoelen omvatten meer dan alleen maar 'instructional objectives", die in termen van leerlinggedrag te specificeren zijn. Als te- genhanger van de 'instructional objectives' heeft Eisner (1969, p. l.S, 16) het begrip 'ex- pressive objective" geïntroduceerd: 'An ex- pressive objective does not specify the behavior the student is to acquire after having engaged in one or more learning activities. An expressive objective describes an cducational encounter: It identities a Situation in which children are to work, a problem with w hich they are to cope, a task in which they are to engage; but it does not specify what from that encoimter, Situation, problem or task they are to learn. An expres- sive objective provides both the teacher and the student wilh an invitation to cxpk)re, defer, or focus on issues that are of peculiar interest or import to the inquirer. An expressive objective is evocative, rather than |>rescriptive'.
Juist deze 'expressive objectives' zijn vanuit een 'cducational measurement'-benadering de struikelblokken voor de dekking van het totale curriculum, resp. de basisvorming. In een serie lezingen en artikelen heeft De Groot (1974a, b, c, d; 197.^; 1977; 1978) een bijzonder waarde- volle bijdrage geleverd om tot een oplossing van het dckkingsprobleem te komen vanuit een classificatie van leereffecten (en daarmee sa- menhangende vormingsdoelen) op twee di- mensies:
- kennis van de wereld versus zelfkennis;
- kennis van regels versus kennis van uitzon- deringen.
I let is de taak van het onderwijs de leeriingen disposities of gedragsrepertoires te laten ver- werven. Doelstellingen op het gebied van de |
Pedagogische Sttulü'n 283
-ocr page 290-
algemene en affectieve vorming zijn daarbij ook herleidbaar tot repertoires waarvan de leerling weet moet hebben: ze moeten rappor- teerbaar zijn in termen van verworven (zelf)kennis, inzicht en vaardigheden. Toege- past op de herprogrammering van het weten- schappelijk onderwijs geeft De Groot (1974b) aan wat dit betekent voor de programma-ont- wikkeling en toetsingsmogelijkheden. Hij on- derscheidt daarbij vier soorten desiderata, con- crete maar nog niet in detail geoperationali- seerde doelstellingen:
1. desiderata qua vakkennis en vakinzicht;
2. desiderata qua algemene vaardigheden;
3. desiderata qua verrijkend inzicht;
4. desiderata qua zelfinzicht.
De desiderata in de categorieën 1 en 2 zijn om te zetten in objectieve toetsingsprocedures, resp. intersubjectieve beoordelingsprocedures. De desiderata in de categorieën 3 en 4 kunnen eventueel via 'learner reports" (vgl. Van der Kamp, 1980) aan de orde worden gesteld. Daarnaast geldt met name voor deze catego- rieën dat de relatie met het vormingsaanbod aangegeven moet worden: 'Sommige typen doelstellingen horen wel thuis in dc concept- doelstellingenlijst, maar moeten dan onmid- dellijk in verband met het onderwijspro- gramma worden gebracht; Hoe moet men dit opzetten om de gewenste demonstraties van vaardigheden (2), kennismakingen met andere ideeën en gebieden (3) en ervaringen qua z.elf- inzicht (4) te garanderen of althans te bevor- deren?' (De Groot, 1974b, p. 224).
Wat betekent dit nu voor de opzet van een assessment-project? De eerste fase van een dergelijk project zou moeten bestaan uit een inventarisatie van wenselijke vormingsdoelen op een bepaald vormingsgebied. De indeling in vormingsgebieden behoeft daarbij niet nood- zakelijk gekoppeld te zijn aan de gebruikelijke indeling in schoolvakken. De classificatie van De Groot biedt ook aanknopingspunten voor een indeling, terwijl ook de structuur van de levenstaak zoals door Bijl (1969) voorgesteld, een alternatief biedt. De tweede fase van een assessment-project is tweeledig en omvat:
- een inventarisatie van het vormingsaanbod in het betreffende onderwijs voor alle door De Groot genoemde soorten desiderata;
- een peiling van de beheersing van de vor- mingsdoelen in de categorieën 1 en 2 van De Groot.
Gezien het geschetste kader gaan de gedachten |
naar het moment van de peiling van de beheer- sing, resp. de inventarisatie van het vormings- aanbod, in de eerste plaats uit naar het einde van het funderend onderwijs, resp. de leer- plichtige leeftijd. Er zijn echter ook andere momenten denkbaar. Om redenen van prakti- sche haalbaarheid komt het einde van het ba- sisonderwijs - tenminste in de tegenwoordige situatie - in aanmerking. In dat geval zou een assessment-project een bijdrage kunnen leve- ren aan het formuleren van eindtermen voor het basisonderwijs. Vanuit relevantie-overwe- gingen is echter een peiling bij jonge volwasse- nen minstens zo belangrijk. Een dergelijke pei- ling heeft als voordeel dat nagegaan kan wor- den of wenselijk geachte kennis, vaardigheden en houdingen behouden blijven, of - in het geval dat deze aan het einde van het funderend onderwijs nog in onvoldoende mate aanwezig zijn - alsnog zijn verworven.
De instrumentontwikkeling ten behoeve van de peilingen en de inventarisatie van het vor- mingsaanbod, doorioopt in principe de nor- male stadia op basis van een lijst van vormings- doelen. Eén aspect hiervan wijkt af van de gangbare procedures. Zowel bij het opstellen van de lijst van vormingsdoelen als hij de ver- dere instrumentontwikkeling dient een breed samengesteld forum te worden ingeschakeld. De Amerikaanse werkwijze, maar ook de in- dertijd in Noord-Brabant gevolgde procedure (zie noot ."i) bicden hiervoor goede aankno- pingspunten. Een dergelijk foriun zou ook in de waardcrings- en rapportagefase ingescha- keld moeten worden.
Wat de verzameling van de gegevens betreft, biedt de in Amerikaanse projecten gevolgde matri.x-steekproeltrekking aanbeveling vanuit economische overwegingen. Het gaat niet om een niveaubepaling van individuele leerlingen, maar om een landelijke niveauschatting (met diverse uitsplitsingen) en dan is het niet nodig dat alle leerlingen in de steekproef aan dezelfde peiling deelnemen. Hoewel een periodieke herhaling niet noodzakelijk is, ligt dit wel voor de hand. Als dit het geval is, moeten er maatre- gelen worden getroffen om een vergelijking met een vorige ronde mogelijk te maken.
Als een assessment-project bij moet dragen om de betrokkenheid bij (de inhoud en vorm- geving van) het onderwijs te vergroten, liienen in een dergelijk project lokale of regionale ver- volgmogelijkheden te worden opgenomen, waarop ingeschreven kan worden. Hiertoe |
284 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 288-306
-ocr page 291-
dienen adequate servicemogelijkheden te wor- den ontwikkeld. Aanknopingspunten bieden de servicevormen in diverse Amerikaanse sta- ten en ook het evaluatierapport van de Eind- toets Basisonderwijs van het Cito. Een derge- lijke voorziening is waarschijnlijk essentieel voor het succes van een assessment-project en moet er daarom integraal deel van uitmaken.
Een mogelijkheid om dicptcstudies aan een assessment-project te koppelen, kan in prin- cipe in een wat minder v;iste relatie staan. Daarom ga ik daarop hier niet verder in. Wel dienen in hel algemene landelijke assessment- project voldoende onafliankelijke variabelen te worden opgenomen om een goede koppe- ling mogelijk te maken. Hierbij valt o.a. te denken aan kenmerken van de leerling zelf, zowel als aan kenmerken van het gezin en de school.
4.4 Sloi
Een assessment-project zoals in deze paragraaf geschetst, zou van veel belang kunnen zijn in de ontwikkeling van liet Nederlandse onderwijs. Enerzijds kan het een verhelderende rol spe- len, waardoor een betere discussie over de in- lioud en vormgeving van het onderwijs moge- lijk wordt, anderzijds kan het een belangrijk instrument zijn in de curriculumontwikkeling, ^an directe invloed op de beleidsontwikkeling ^iin de rijksoverheid moet men geen te iioog SL'spannen verwachtingen hebben. De Ameri- kaanse ervaringen wijzen uit dat dit soort in- vloeden via een omweg lot stand komen. Voor de overheid bestaati er echter wel mogelijkhe- •■'i-'n om een assessment-project op te nemen in ^-'i-'n omvattend beleidsinstrumentarium.
De Amerikaanse ervaringen wijzen erop dat ~ Icnniinste in de beginfase - een assessment- project in het onderwijs als bedreigend ervaren l^an worden. Ook in Noord-Brabant bestonden '•"r volgens onze gegevens indertijd reserves hel stand van zaken-onderzoek. Er be- '^'i'at angst dat de overheid door middel van een "^'^■rgelijk project meer greep probeert te krij- 8i-'n op tic inhoud van het onderwijs en dat dit uniformering en aantasting van de onder- ^^ijsvrijiieid zal leiden. Als in Nederiand lot de "lï^telling van een assessment-project zou wor- '■''-''1 besloten, dient aan dit aspect ruime aan- dacht te worden besteed. |
Noten
1. Aan andere aspecten, bijv. de ontwikkeling van 'educational indicators', programmering en bud- gettering, accountability procedures op lokaal ni- veau, e.d. is veel aandacht besteed in het Qxiper- ative Accountability Project, een studieproject dat door zeven staten van 1972-1975 werd uitge- voerd (zie bijv. Gunter, 1974; Wilsey & Schroe- der, 1974; Grady, 1974; Browder, 1975).
2. Bij de eerste ronde, eind 1977, zakte 8% viwr het communications deel en 36% voor het mathema- ticsdcel. Voorde leerlingen uit klas 11 die in 1978 v(x)r de eerste keer aan de toets deelnamen, wa- ren deze percentages resp. 3 en 26.
3. Gegevens over de andere bezochte staten zijn ter inzage bij de auteur (Cito, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem, tel. 085-45 55 55).
4. Afgezien van de niet onaanzienlijke bijdrage uit andere afdelingen, bestaat de assessment staf in Minnesota uit vijf personen, de administratieve assistentie niet meegerekend. De kosten bedragen ruim S 300.000,- per jaar. In dit bedrag zijn de salariskosten van de functionaris v<x)r de local assessment option niet inbegrepen; deze wordt uit andere bron betaald.
5. In het kader van de ontwikkeling van een Provin- ciaal Welvaartsplan stelde het Provinciaal Bestuur van N(x)rd-Brabant in 1950 een commissie in onder v(x)rzilterschap van Souren om een onder- zoek te houden naar de stand van zaken in het lager onderwijs. Op basis van een leerstofpro- granima dat v(x)raf aan een breed satnengesteld forum v(X)r commentaar werd vixirgelegd, ont- wikkelde de commissie een serie \'an ongeveer 25 toetsen en proeven vixir nagenoeg alle lagere schixilvakken (inclusief de expressievakken!) om de verwonen kennis, inzicht en \aardighedeii aan liet einde \aii de lagere scIkx)! te onderzcx-ken. In het schooljaar 1951/52 namen bijna alle scholen in tie proN'incie (± 800) deel aan hel schoob'orde- ringcnonderzoek niet een kwart van de zesde klas leerlingen (totaal bijna 6000). Aan de proeven v(X)r de expressievakken nam een steekproef van ongeveer 100 volledige zesde klassen deel (bijna 2000 leerlingen).Op verzoek van het Provinciaal Bestuur weril ix)k een vergelijking met enkele streken buiten N(x)rd-Brabant in de onderzoek- sopzet opgenomen. Daartoe vonil in 1955 een bc|x'rkle herhaling \an het onderzoek plaats met de sch(x)lvorderingent(x-tsen op een dertigtal scholen in Amsterdam, Unschcde, Hengelo en Rotterdam. In 1957 bracht de commissie verslag uit in haar Rapport over een onderzoek naar de stand van het gewcxm lager onderw ijs in Noord- Brabant.
6. Het manuscript vixir dit artikel werd afgesloten vixirdat de nota 'Verder na de basisscluxM' (Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen. 1982) was verschenen. In deze nota wordt overigens in |
Pedagogische Studiën 2iS5
-ocr page 292-
het kader van het voortgezet basisonderwijs ook het begrip 'basisvorming' gehanteerd en de para- grafen 4.2-4.4 zijn evenzeer van toepassing op het voortgezet basisonderwijs als op het funderend onderwijs.
Literatuur
Adviesaanvrage aan de Wetenschappeiijlce Raad voor het Regeringsbeleid met betrekking tot de basisvor- ming. z.p., 1980.
Allen, W. & E. Sushak, Strategies and processes for utilizing statewide assessment data to facilitate edu- cational changes at the iocal district level. Paper prepared for presentation at the 9th Annual Con- ference on Large-Scale Assessment, Denver, 1979.
Browder, L. H., Who's afraid of educational account- ability? Denver: Cooperative Aecountability Project, 1975.
Bijl, J,, Over ieerplanonderzoek. Groningen: Wol- ters-Noordhoff, 1969 (Acta Paedagogica Ultra- jectina XXIII).
Dyer, H. S. & E. Rosenthal, State educational assess- ment programs. Princeton N.J.: Educational Tes- ting Service, 1971.
Eisner, E. \V., Instructional and expressive objec- tives: their formulation and usc in curriculum. In: W. J. Popham, E. W. Eisner, H. J. Sullivan & L. L. Tyler, Instructional objectives. Chicago: Rand McNally, 1969 (AERA Monograph Series on Curriculum Evaluation no. 3).
Evaluation Unit, A study of the piggy-back option of the Minnesota State Assessment Program. St. Paul Minn.: Minnesota Department of Education, 1979.
Gla.ss, G. V., Minimum compctcncc and incompe- tence in Florida. Phi Delta Kappan, May, 197H, 602-605 (a).
Glass, G. V., Standards and criteria. of Edu-
cational Measurement, 1978,/5, 237-261 (b).
Grady, M. J., Using educalitmal indicators for pro- gram aecountability. Denver: C(x)perativc Ae- countability Project, 1974.
Gr(x)t, A. D. de. Over fundamentele ervaringen: prolegomena tot een analyse van gesprekken met schakers. Pedagogische Studiën, 1974,5 /, 329-341 (a).
Groot, A. D. de, Hoe stelt men eindtermen op? Universiieiien Hogeschool, 1974,20, 213-232(b).
Groot, A. D. de, The problem of evalualing national educational systems. In: H. F. Crombag& D. N. de Gruijter (eds.), Contemporary issues in educational testing. The Hague: Mouton, 1974 (c).
Gr(x)t, A. D. de, To what purpose, to what effect? Some Problems of mcthod and thcory in the evalu- ation of higher education. In: W. A. Verreck (ed.), Methodological problems in research and develop- ment. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1974 (d). |
Groot, A. D. de, Categories of educational objectives and effect measures: a new approach discussed in the context of second-language leaming. In: A. J. van Essen & J. P. Menting (eds.), The conte.xt of foreign-language learning. Assen: Van Gorcum, 1975.
Groot, A. D. de. Na de school op eigen kracht. Pe- dagogische Studiën, 1917,54, 157-167.
Groot, A. D. de, Wat neemt de leerling mee van onderwijs? Gedragsrepertoires, programma's, kennis-en-vaardigheden. In: Handboek voor de onderwijspraktijk. Deventer: Van Loghum Slate- nis, 1978.
Gunter, E., Indicators and statewide asse.ssment. Den- ver: Cooperative Aecountability Project, 1974.
Innovatiecommissie Basisschool, Innovatieplan ba- sisonderwijs. "s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1978.
Kamp, M. van der. Wat neemt de leerling mee van kunstzinnige vorming? 's-Gravenhage: Staatsuit- geverij, 1980 (SVO-reeks nr. 29).
Kauffman, J. D., State assessment programs: current status and a look ahead. Bcnscnville lil: Scholas- tic Testing Service, 1979.
Miller, B. S., Minimum competency testing: a report of four regional conferences. St. Louis: CEMREL,
1978.
Ontwikkelingsplan voor het voortgezet onderwijs.
1979. (Bijlage X bij dc Memorie van Toelichting bij hoofdstuk VIII van de Rijksbegroting voor het jaar 1980. Tweede Kamer, zitting 1979-1980, I580Ü).
Pipho, C., Minimum competency testing in 1978: a kx)k at state Standards. Phi Delta Kappan. May, 1978, 585-588. '
Projectgroep Leerplanontwikkeling Basisschool, Nuar het onderwijsleerplan basisschool. Enschede: Stichting voor de Leerplanontwikkeling, 1979 (2 delen).
Rapport over een onderzoek naar de stand van hel gewoon lager onderwijs in Noord-lirabanl. 's- Hertogenbosch: Provinciaal Bestuur van Noord- Brabant, 1957.
Report on the evaluaiion of the 1976-77 mathematics a.ssessment, z.p., z.j. (intern memo Connecticut State Department of Education).
Sociaal en cultureel rapport 197-f. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1975.
Wilsey, C. E. & G. B. Schroeder, Roles ofparticipants in educational aecountability. Dender: Cooperative Aecountability Project, 1974.
Curricuhun vitae
J. M. Wijnstra (1946) studeerde na zijn opleiding tot onderwijzer tussen 1967 en 1973 pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (specialisatie onderwijs- kunde). Vanaf 1971 was hij als projectleider verlxin- |
286 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 293-
den aan het Project Friesland (SVO-project 0181). Het eindverslag van dit project vormde tevens zijn proefschrift 'Het onderwijs aan van huis uit friestalige kinderen" (promotie cum laude, 1976; het proef- schrift verscheen als nr. 2 in de SVO-reeks). Van 1976 tot 1978 was hij onderwijskundig onderzoeker bij het Schoolpedagogisch Centrum Oostelijke Mijnstreek te Heerlen. Vanaf eind 1978 tot heden is hij medewerker van de afdeling Basisonderwijs van het Cito met als hoofdfunctie projectleider van de Eindtoets Basisonderwijs. Daarnaast werd hij onder meer belast met de Voorstudie National Assessment waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan. Publika- ties in diverse binnenlandse en buitenlandse tijd- schriften over toetsontwikkeling, met name m.b.t. taalbeheersirg, evaluatie van onderwijs en onderwijs aan anderstalige leeriingen. |
Werkadres: Cito, afdeling Basisonderwijs, Postbus 1034, 6801 MG Arnhem; tel. 085 - 45 55 55.
Manuscript aanvaard 24-lI-'8l |
Pcddgügisclic Snulicn 287
-ocr page 294-
R. DEKKER
Vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie V.U. Amsterdam schoolsucces en met het leren lezen in het bij- zonder.
Leren lezen in relatie tot aspecten van de cognitieve ontwikkeling* |
|
1 Doel van het artikel
Samenvatting
Allereerst wordt ingegaan op de functie van het lezen en het daarmee samenhangende leesproces van de geoefende lezers. Vanuit het veronder- stelde leesproces van geoefende lezers wordt ge- tracht tot een beeld te komen over de cognitieve processen die een rol spelen in het leren lezen. In een model zijn aspecten die van belang zijn voor het leren lezen weergegeven; minder ernstige leesproblemen zijn in dit model in te passen (op ernstige leesproblemen - meestal aangeduid met de term dyslexie - zal in dit artikel niet ingegaan worden. Voor het leren lezen is het onderscheid tussen specifieke en niet-specifieke voorwaarden van belang; de vraag hierbij is, of er een aantal specifieke voorwaarden genoemd kunnen wor- den waaraan voldaan moet zijn door het kind, om het leren lezen te doen slagen.
In een poging deze vraag nauwer te koppelen aan de informatieverwerking door kinderen (meer procesbenadering) ga ik in op cognitieve stijl als belangrijke variabele van het leersucces op school. Deze cognitieve stijl wordt in verhand gebracht met de ontwikkeling van de waarne- ming (perceptuele ontwikkeling), met de ont- wikkeling van het geheugen en met de ontwik- keling van de taalvaardigheid. Voor ieder van deze 3 gebieden wordt aangegeven wat het be- lang is voor hel leren lezen.
Vervolgens wordt het belang van de cogni- tieve stijl variabele besproken, er worden een aantal problemen met betrekking tot deze varia- bele gesignaleerd. Tenslotte wil ik een voorstel voor onderzoek doen waardoor er meer duide- lijkheid zou komen omtrent de variabele cogni- tieve stijl en de relatie van deze variabele met
Met dank aan mijn vakgroepgenoten en met name J. Hermanns te Utrecht vixn het kritisch becom- mentariëren van eerdere versies van dit artikel. |
In een longitudinaal onderzoek betreffende de vroegtijdige onderkenning van schoolproble- men zijn ± 100 kinderen 5 jaar in hun ontwik- keling gevolgd. Jaarlijks zijn gegevens verza- meld met betrekking tot hun cognitieve ont- wikkeling; begonnen is in de eerste klas van de kleuterschool. De socio-economische achter- grond van de kinderen is in het onderzoek betrokken. Gedurende drie jaar lagere school is jaarlijks een lees-, reken- en schrijftoets af- genomen. (Zie voor een uitvoerige beschrij- ving van het onderzoek Hermanns, 1979, 1980).
Binnen dit onderzoek is een visie ontwikkeld betreffende de relatie tussen een aantal aspec- ten van de cognitieve ontwikkeling en het leren lezen. Het doel van dit artikel is het schetsen van deze visie; in een later artikel zullen de resultaten van het onderzoek worden bespro- ken.
2 Inleiding
Het accent ligt in dit artikel op de relatie tussen een aantal aspecten van de cognitieve ontwik- keling en het leren lezen, het is echter nuttig erop te wijzen dat er méér variabelen van in- vloed zijn op de cognitieve ontwikkeling en het leren lezen. Grofweg kunnen we drie catego- rieën van variabelen onderscheiden, namelijk: 1. variabelen die te maken hebben met het gezin waaruit het kind komt; 2. vtiriabelen die persoonsgebonden zijn; (op deze wordt inge- gaan) 3. variabelen die voortvloeicti uil de in- richting van het onderwijs of de onderwijssitu- atie. Deze categorieën moeten opgevat worden als verschillende invalshoeken van waaruit men onderzoek kan gaan doen; de variabelen uit de verschillende categorieën beïnvloeden elkaar en hangen sterk samen. Voorbeelden van ge- zinsvariabelen zijn b.v. inkomen; de mate |
288 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 288-306
-ocr page 295-
waarin ouders actief zijn in de opvoeding van het kind: kijken ze samen met het kind plaatjes, televisie; lezen ze het kind voor; leggen ze het kind uit wat het niet begrijpt, leren ze het kind zijn naam schrijven e.d. Tot de meer persoons- gebonden variabelen worden gerekend de fy- sieke eigenschappen van het kind; de houding van het kind ten aanzien van het leren lezen; het niveau van taalontwikkeling.
Factoren in het onderwijs die een rol spelen in de ontwikkeling van het kind zijn b.v. het scholingsconcept (moeten alle kinderen op hetzelfde tijdstip iets leren of kunnen ze zelf bepalen wanneer ze er aan toe zijn), welke leesmethode wordt er gehanteerd (er zijn me- thoden die direct beginnen met klank- of let- teranalyse en er zijn methoden die beginnen met zinsfragmenten); werkwijze van de leer- kracht.
Al deze - elkaar beïnvloedende - variabelen spelen een rol in de ontwikkeling van het kind en in het succes op school. Zo geldt dat het leren lezen (en ook het leren in het algemeen) beter zal verlopen als ouders het kind stimule- ren; als het kind geen bijzondere lichamelijke problemen heeft en als de leerkracht 'kind ge- richt' is. Mijn invalshoek is dc onder 2. ge- noemde: het kind wordt centraal gesteld. Van- uit deze positie is het belangrijk zowel speci- fieke gegevens te verzamelen over de ontwik- l^eling van het kind. alsook over de eisen die bepaalde taken stellen aan de cognitieve ont- wikkeling (taakanalyse). Hoe je cognitieve ontwikkeling onderzoekt wordt nl. ten dele be- paald door de taken waaraan je de cognitieve ontwikkeling wilt relateren; omgekeerd gekit "ok dat het niveau waarop je een taak analy- seert in deelvaardigheden mede zal alliangen Van het cognitieve niveau van de leerlingen. ' 'ct uiteindelijke doel van he! kindgerichte on- derzoek is het identiHceren van (taakgercla- 'cerde) processen in de ontwikkeling, waar- door beter op hel kind afgestemde, onderwijs- l^undige maatregelen getroffen kunnen wor- den.
■ n de volgende paragraaf ga ik in op de taak het leren lezen; er wordt een model ge- presenteerd en verschillen tussen goede en '•^vakke lezers worden besproken.
l-crai lezen |
beschreven taal is om verschillende redenen moeilijker te leren dan gesproken taal: In te- genstelling tot gesproken taal ontbreken klemtoon, pauzes e.d.: de prosodische aanwij- zingen (Gibson & Levin, 1975, blz. 171). Er is geen eenduidige één op één relatie tussen klank en teken (Gibson & Levin, 1975, blz. 173): in het Nededands b.v. kou-rauw; «rtp-open. In het algemeen geldt dat er geen inhoudelijke relatie is tussen de klank en het teken voor een klank. Een extra moeilijkheid is nog dat de oriëntatie van de letters in het twee-dimensio- nale vlak belangrijk is (b-d-p-q); er moet on- derscheid gemaakt worden tussen tekens die in een drie-dimensionale waarneming hetzelfde zouden zijn.
In de spreektaal krijgt de betekenis de meeste aandacht; klanken zelf zijn van onder- geschikt belang; voor het leren lezen is het kunnen segmenteren van de klankstroom be- langrijk, m.a.w. relatief veel aandacht voor dc klanken is nu juist vereist (Gibson & Levin, 1975, blz. 228).
I loewel leesteksten voor kinderen erg redu- nant zijn (korte woorden en een klein aantal woorden die vaak herhaald worden) blijkt dat kinderen voorkeur hebben voor een tekst die nog redunanter is (Gibson & Levin. 1975, blz. 309).
Wat is eigenlijk de bedoeling van het lezen'.' Alliankelijk van het theoretische kader van waaruit men vertrekt, wordt het doel van het lezen anders omschreven. Westhoff (1981) onderscheidt drie benaderingswijzen: de eerste opvatting stelt het decoderen van de auteurs- boodschap centraal; de tweede opvatting stelt ile tekst centraal en in de laatste benaderings- wijze onderscheidt men verschillende behoef- ten van de lezer, alliankelijk van zijn behoefte hanteert de lezer verschillende strategieën. Ik sluit me aan bij de laatste benadering; binnen deze opvatting wordt lezen gezien als 'vorm van informatie verzamelen waarvan het doel is cognitieve structuren creëren, uitbreiden of aanpassen' (Westhoff, 1981. blz. 37). Gibson & Levin (1975) definiëren lezen als "het ont- tiekken van informatie aan een tekst" (blz. 5). Belangrijk is dus dat lezen in beide definities uiteindelijk moet gaan dienen als middel om een bepaald doel te bereiken (of dat doel nu is het bereiden van een maaltijd volgens een re- cept of het een globaal idee willen vormen van de inhoud van een tekst). Voor de geoefende lezers verloopt het hanteren van de techniek die aan dit informatievergaren of aan deze be- |
Pfilat^ofiisdic Studiën 289
-ocr page 296-
tekenis-extractie ten grondslag ligt grotendeels geautomatiseerd. Voor de geoefende lezer maakt het dan ook niet meer uit of hij leest met behulp van een syllabisch of een fonologisch alfabet; het middel waarvan hij zich bedient is ondergeschikt aan de betekenis waarop hij zich richt (Bradshaw, 1975; Gibson & Levin, 1975, blz. 171). Alleen bij een moeilijke tekst gaat de geoefende lezer terug naar de eenheden waar- uit de woorden zijn samengesteld; in ons schrijfsysteem betekent dit dat hij terug valt op een fonologische strategie: het verklanken van het woord (Rozin & Gleitman, 1977).
Als kinderen leren lezen moeten ze leren wat de functie is van geschreven taal, bovendien moeten ze zich tegelijkertijd de leestechniek eigen maken. De verschillende leesmethoden leggen een verschillende nadruk: - sommige benadrukken de communicatie- functie: globaal methode - (holistische be- nadering). |
— andere leggen de nadruk op de technische aspecten van het lezen: analytische methode (deelvaardigheden benadering). Ook in onderzoek naar het leren lezen komt deze tweedeling tot uiting: b.v. Van der Laan (1972) beperkt zich tot het mechanisch/ technisch leren lezen; Gibson & Levin (1975) leggen de nadruk op het lezen als betekenisre- presentatie. Zowel voor het opstellen van een methode als voor het onderzoek naar leren lezen geldt dat het middel dat uiteindelijk on- dergeschikt moet worden aan de betekenis in het begin van het leerproces - noodzakelijk - een belangrijke plaats inneemt; de moeilijk- heid nu is om precies te bepalen in welke ver- houding beide aspecten in verschillende fasen van het proces van het leren lezen aan bod moeten komen. In een poging de relatie tussen het technische en het begrijpende aspect van het lezen duidelijk aan te geven is in genoemd onderzoek het volgende model opgesteld. Het |
Figuur 1 In dil model wordt cm acinuil fdsen omlcrsclieidcn die van belang zijn voor hel aanvimkelijk lezen
290 Pedagogische Stiuliën
-ocr page 297-
verwerken van de betekenis wordt opgevat als een onderdeel van het leesproces dat in het begin extra gestimuleerd moet worden; juist omdat de techniek zoveel aandacht voor zich opeist moet het betekenisaspect benadrukt worden. De betekenis wordt ook beschouwd als een bron van feedback naar de leerling op grond waarvan de leerling zijn techniek kan bijsturen. In het in figuur 1 afgebeelde model wordt een aantal fasen onderscheiden. Deze fasen spelen een rol in het aanvankelijk lees- proces (ze moeten niet opgevat worden als noodzakelijk hiërarchisch geordend):
I. het semantisch domein waarop het ver- haal betrekking heeft wordt al of niet vóór het lezen aangesproken. Als er vóór het lezen een zinvolle context geboden wordt - bijv. er wordt eerst gevraagd of het kind al eens gevist heeft, vcxirdat het een ver- haal over "het vissen" gaat lezen - dan ziil dit er waarschijnlijk toe leiden dat het kind gemakkelijker wcxirden herkent. Omdat het lezen niet altijd op deze manier inge- leid wordt, en omdat het ook niet zeker is of deze wijze van inleiden bij ieder kind het gewenste effect heeft, staat er een stip- pellijn naar fase II.
II. Deze fase beschrijft het technische aspect van het leesleerproces; hierin worden een aantal subfasen otiderscheiden: A t/ni D. Deze onderverdeling kan men in onge- veer dezelfde vorm tenigvinden in taak- analytisciie benaderingen van het aanvan- kelijk lezen b.v. bij Struiksma (197')) en bij Kooreman (1979). [ien letter moet al- lereerst onderscheiden en herkend wor- den; de juiste klank moet erbij gehaald worden; de klanken moeten in de juiste volgorde t)nthouden worden totdat alle of een aantal klanken van het wcxird geïden- tificeerd zijn; vervolgens wordt lot een W'oord besloten op basis van alle of een aantal geïdentificeerde letters. Schmalohr (lOcSO) beschrijft twee verschilletide ma- nieren van synthetiseren van klanken. In het ene geval worden losse klanken ge- ïdentilïccerd en volgt tenslotte synthese van alle losse klanken; in het andere geval volgt na ieder geïdentificeerde klank een synthese. Deze laatste manier reduceert de geheugenbelasting cMiidat steeds maar I verklanking onthouden hoeft te worden en de synthese steeds slechts 2 elementen omvat. Dit sluit aan op de bevindingen van |
Bouma (1976) m.b.t. het onthouden van de volgorde van letters of klanken; het onthouden van de volgorde levert de meeste problemen op als er sprake is van overbelasting van het korte tennijngeheu- gen. (Dit zou volgens hem ook wijzen op een afzonderlijke interne codering van de volgorde.) Gelet op het aantal volgorde- fouten van zwakke lezers (Bakker, 1970) zou synthese na iedere klank mogelijk een deel van de oplossing kunnen zijn. Het is mogelijk dat nu onmiddellijk voor het volgende wcxird naar subfase II A wordt teruggegaan. Het begrijpen van de bete- kenis is een aparte activiteit die in het model in fase III plaats vindt. III. In deze fase wordt onderscheid gemaakt tussen 2 mogelijkheden: A: het kind is gericht op de betekenis van woorden: de verklanking wordt beïnvloed dcxir de door het kind wel of niet 'gevon- den' betekenis. De inhoudswoorden (zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkw(X)rden en bijwcxtr- den) hebben een eigen betekenis; func- tiewtx)rden kan het kind herkennen uit de spreektaal, betekenis krijgen ze echter op grond \ an \ (x>rafgaande of erop volgende tekst.
B: het kind is gericht op de betekenis van de tekst: het kind verwerkt nu niet alleen de betekenis van de (inhouds-)w(X)rden, maar er vindt (xik verwerking plaats van de relaties die w(H)rden met elkaar heb- ben.
Beide wijzen van vei^verking van de betekenis doen op de aanvankelijke lezer een extra be- roep; het sterkst geldt dit voor III B. V(X)r zi>wel III A als lil B zou gelden dat het het technisch lezen faciliteert, echter voor lil A zou de laciliterende invloed werkzaam zijn op wix)rdniveau, voor HIB zou de invloed ten- minste op zinsdeelniveau liggen. Dit zou bete- kenen dat NTeemde overgangen in de betekenis van de tekst niet of minder vaak zullen worden opgemerkt dcxir kinderen die teveel 'technisch lezen".
D(X)r Reitsma (1979) wordt ook benadrukt dat het vcxtr beginnende lezers moeilijk is om tegelijkertijd rekening te houden met syntac- tische, semantische en grafische informatie. In het begin van het leesonderwijs passen fouten veelal in de zinsstructuren maar ze hebben wei- nig grafische overeenkomst met de gedrukte |
PcdagOj^isiiu' Stiiilicn 291
-ocr page 298-
woorden; later wordt de visuele overeenkomst steeds groter. Kennis van te lezen woorden uit de spreektaal zal positieve invloed hebben op het decoderen van die woorden (Mommers, 1979-1980).
Bij beginnende lezers lijkt het uitspreken van het woord hulp te bieden bij het vinden van de betekenis; bij meer gevorderde lezers blij- ken er meer spraakbewegingen te gaan optre- den als de tekst moeilijker wordt (Mommers, 1979-1980), m.a.w. ook gevorderde lezers grijpen nog wel eens terug op een verklan- kingsstrategie.
Het blijkt nu dat goede lezers beter in staat zijn verband te leggen met de spreektaal dan zwakke lezers: goede lezers corrigeren meer fouten die leiden tot vreemde syntactische en semantische structuren dan zwakke lezers (Mommers. 1978^ Gibson & Levin, 1975; Guthrie, 1973''). Het betreft hier de relatie met spreektaal op zinsniveau en niet op woordni- veau.
Er zijn diverse artikelen waarin het lezen wordt beschreven als proces waarin verwach- tingen een belangrijke rol spelen (Mommers 1979-1980; Wcsthoff, 1981; Juola, Schadlcr, Chabot, McCaughey, 1978; Stanovich, 1980).
Mommers (1979-1980) gaat er van uit dat het geïdentificeerde woord vergeleken wordt met het verwachte woord; als beide overeen- stemmen gaat de lezer verder, zo niet dan wordt de decodering gecontroleerd. Ook bij de jonge lezers veronderstelt Mommers deze tweerichtingsinvloed al: het begin van het woord 'blad' brengt het kind bijvoorbeeld tot het woord 'blok'; als het kind rekening houdt met de context dan zal het op grond daarvan het woord afkeuren. Dat verwachtingen al vrij snel een rol spelen in het leren lezen blijkt ook uit het feit dat aanvankelijke lezers al in de 2e klas gebruik kunnen maken van orthografisch regelmatige patronen; dit zijn verwachtingen t.a.v. veel voorkomende lettercombinaties b.v. /st/en/sch/ (Juola et.al. 1978). |
Een erg goed artikel hierover is geschreven d(X)r Stanovich (1980). De auteur gaat ervan uit dat er sprake is van een interactief model: semantische processen beperken alternatieven op een lager niveau (=top down verwerking), maar de verwachtingen worden ingeperkt door informatie op een lager niveau (=bottom-up venverking). Omdat zwakke lezers problemen hebben met het analyseren van w(X)rden hou- den ze eerder op met het decoderen van het woord; om er toch iets van te maken gebruiken ze meer context dan de goede lezers. Het ge- volg hiervan is dan dat zwakke lezers fouten maken die evenveel semantische verwantschap vertonen met die van goede lezers, echter de fouten van zwakke lezers vertonen veel minder grafische overeenkomst met het gedrukte woord dan de fouten van goede lezers. Hieruit leidt Stanovich af dat goede lezers meer aan- dacht (kunnen) besteden aan de grafische in- formatieverwerking. (In paragraaf 4 ga ik hier verder op in).
Uit het bovenstaande trek ik de conclusie dat het leren lezen wordt bevorderd als het kind leert verwachtingen t.a.v. de te lezen tekst in te brengen; dit betekent dat het begrijpen van de tekst (en de context) vanaf het begin van het leren lezen belangrijk is. Deze verwachtingen kunnen er toe bijdragen dat er een leerproces op gang komt of blijft: de discrepantie tussen de verwachting (top-down) en het gelezene (bottom-up) leidt tot een bijstelling van de verwachting en/of tot correctie van het foutief gelezene. 1 let kind zou b.v. kunnen leren dat er een verschil is in het visuele patroon van/)aard en />aard; als beide woorden in één context even goed passen dan moet het zoeken naar "het differentiërende kenmerk'. Op deze ma- nier leert het kind misschien tot een steeds selectiever en cfliciënter gebruik van kenmer- ken (in de waarneming) te komen. Als dit leer- proces gevorderd is dan zullen de technische aspecten van het lezen steeds meer geautoma- tiseerd veriopen, waardoor er meer aandacht is voor het begrijpen en het verwerken van de tekst in zijn geheel.
3.1 Leesmethoden
De verschillende methoden om kinderen te leren lezen verschillen in de nadruk op de tech- nische- of betekenisaspecten van het lezen (en blijkbaar ook in het beroep op de verstande- lijke vermogens van de leeriing: Reitsma, Ko- men en Kapinga, 1981). De globaalmethode benadrukt vanaf het begin meer de communi- catieve functie van het lezen, de analytische methode legt een zwaar accent op de techni- sche aspecten van het lezen. De structuurme- thode van Caesar neemt een middenpositie in: een aantal woorden worden 'globaal' aangebo- den, aan de hand van deze woorden wordt het analyseren (het losmaken van de klanken van het woord) en het synthetiseren (het verbinden van de losse klanken tot een geheel) geleerd. |
292 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 299-
Van recenter datum is de methode Kooreman die een vierde stroming vertegenwoordigt: 'de leertheoretisch gefundeerde analytisch/ synthetische systeemmethode voor het voor- bereidend en aanvankelijk lezen" (1979).
Het is gebleken dat de verschillende metho- den niet tot gelijke resultaten leiden. Zo be- schrijft Mommers (1978'") dat zowel de glo- baalmethoden als de analytische methoden ieder hun eigen problemen hadden; de analy- tische methoden hadden te weinig contact met het communicatieve aspect van schriftelijke taal en de globaalmethoden besteedden te wei- nig aandacht aan het beperkt aantal elementen waaruit dc woorden waren opgebouwd. De leertaak blijkt voor kinderen moeilijker te worden als er minder relaties geëxpliciteerd worden in de methode (Venezky, 1976); de globaalmethoden leveren dan ook extra pro- blemen op omdat de relatie tussen klank en teken niet aan de orde wordt gesteld, ieder woord wordt dan als ap;irt patroon geleerd.
De structuumietliode heeft gejirobeerd de nadelen van de analytische en de globaalme- thoden op te vangen en daannee de taak voor <Je kinderen beter te structureren. Kooreman baseert zich oji ideeën van de Russische leer- psychologie; hij legt in zijn methode de meeste nadruk op het aanleren van dc technische as- ixx'tcn van het lezen. Uit het onderzoek van I^eitsma et.al. (1981) blijkt o.a. dat dc methode Kixneman en de Caesamiethode leiden tot verschillende soorten fouten door zwakke le- zers; kinderen die leren lezen met de Caesar- inethode spellen meer dan de kinderen in dc Kcxireman-grocp, daarentegen lijken kinderen in de Koorcman-groep minder snel tot vk)tte leesprocessen te komen. De auteurs conclu- ileren dat het op grond van hun onderzoek niet mogelijk is de "beste" methode aan te wijzen; de l<euze voor een bepaalde methode wordt door iliverse factoren bepaald.
1 let effect van een methode hangt o.a. af van Icerlingkenmerken m.a.w. er is sprake van een interactie-effect tussen lecding cn methode (Reitsma et.al. 1981). I Iet probleem dat som- '"iße kinderen niet Ieren lezen en andere wel is iH)k benaderd vanuit de kant van de kenmer- •^en van het kind. Men onderzoekt dan of de goede en de zwakke lezers verschillen in een y;intal vaardigheden, dit gebeurt vooral in i>n- derzoek naar specilleke en/of niet specilieke leesvoorwaarden. |
3.2 Specifieke en niet-specifieke voorwaarden Van der Leij en Struiksma (1980) stellen dat er drie benaderingen zijn voor het diagnosticeren van leerproblemen bij kinderen: 'I. analyse van de ontwikkeling van basale psychische functies, 2. analyse van de aan te leren taak 3. analyse van de cognitieve processen die een rol spelen in het aanleren van de taak'. Voor ieder van deze benaderingen geldt dat er ge- zocht wordt naar verschillen tussen goede en zwakke lezers maar gezien het verschillende uitgangspunt komt men tot andere bevindin- gen.
Sixma (1972) heeft onderzoek gedaan naar leesvoorwaarden, om de taak van de leer- krachten in de Ie klas te vedichten. Hij om- schrijft voorwaarden als: 'eisen, die planmatige concepten van didactische processen (leergan- gen of declleergangen of "lessen"") aan de leer- lingen stellen, o[xlat deze leerlingen met succes in de bedoelde processen participeren", (blz. 47). Er moet onderscheid gemaakt worden tussen algemene voorwaarden: 'V(K)r\vaarden die voor alle of bijna alle didactische processen gelden "en specifieke voorwaarden:' deze gel- den speciaal en grotendeels uitsluitend voor het beoogde didactische proces; zij worden onder- kend door een analyse \'an de leerstol'keuze en -ophouw en de werkwijzen van dit speciale didactische proces' (blz. 54). Algemene voor- waarden zijn dan ontwikkeling van de per- soonlijkheid, van functies zoals intelligentie, waarneming, geheugen, motoriek. Als speci- lieke voorwaarden gelden: 1. taalbeheersing, deze moet voldoende zijn om verhalen en op- drachten te kunnen begrijpen; 2. zingeving: het lezen moet gezien worden als middel om de betekenis van de tekst te begrijpen; 3. objecti- vatie: een kind moet de vonn van de taal als i>bject kunnen benaderen; 4. visuele en audi- tieve discriminatie: het kind moet relevante verschillen en overeenkomsten tussen tekens en tekengroepen kunnen waarnemen; 5. audi- tieve synthese: de volgorde van klanken en klankgroepen moet onthouden kunnen wor- den zodat analyse en synthese mogelijk is.
Hen tweede onderz(K'ker die onderscheid maakt in voon\a;irden \oor leeiprocessen is Van der Laan (1973). I lij onderscheidt 9 spe- cifieke voonvaarden en 21 |isychok)gische va- riabelen; specifieke \'oorwaarden worden ont- leenil aan analyse van - in dit geval - het lees- leerproces, zij zijn een brug tussen de leerjiro- cessen en de |isychologische variabelen. Voor- |
Pedagogische Studiën 2iS293
-ocr page 300-
beelden van taakjes waarmee psychologische variabelen gemeten worden zijn: actieve let- terbenoeming en het verbaal kunnen analyse- ren van een gehoord woord. Psychologische variabelen onderzoekt Van der Laan achteraf op hun samenhang met de specifieke voor- waarden. Door dit onderzoek lijkt het erop dat de psychologische variabelen gaan fungeren als niet-specifieke of algemene voorwaarden (hoewel dit niet uitdrukkelijk zo gesteld wordt), voorbeelden van deze psychologische variabelen zijn: mozaïek, stippen verbinden, na kunnen zeggen van zinloze lettergrepen. Van der Laan hanteert - in tegenstelling tot Six- ma - niet de overgang van kleuterschool naar lagere school als moment waarop aan de speci- fieke voorwaarden voldaan moet zijn.
Tenslotte maakt ook Mommers (1978; 1980) onderscheid tussen algemene leesvoor- waarden en specifieke leesvoorwaarden. In na- volging van Sixma onderscheidt hij algemene factoren als: het goed functioneren van zintui- gen, voldoende intelligentie en dergelijke. Als specifieke factoren noemt hij: visuele en audi- tieve perceptie - m.n. ordening van de waarge- nomen elementen is van belang - en objecti- vatie (1978).
Kan men deze specifieke voorwaarden op- vatten als eisen waaraan voldaan moet zijn bij de aanvang van het leesonderwijs? Er zijn twee argumenten tégen deze opvatting aan te voe- ren:
1. Het is niet aangetoond dat er een oorzaak- gevolg relatie is tussen het voldoen aan de specifieke v(K)rwaarden cn het slagen van het leren lezen; het omgekeerde is ook niet aangetoond: dat kinderen die niet aan deze voorwaarden voldoen ook niet zullen leren lezen. De causale relatie wordt vaak gelegd, maar is dan gebaseerd op correlationele studies die aantonen dat zwakke lezers ook lagere prestaties leveren op de taken die de specifieke voorwaarden meten, (bijvoor- beeld auditieve analyse. Guthrie 1973"). Uit onderzoek van Sixma (1972) cn van Van Alphen de Veer, Gerritsen, Hulman en Schroots (1978) blijkt dat de leesvoor- waardentoets slechts ± 3()'X) van de varia- tie van de latere leesprestaties in de Ie klas (zowel technisch als begrijpend lezen) kan verklaren.
2. Een tweede argument wordt ontleend aan het onderzoek naar de effecten van trai- ning. Er moet hierbij onderscheid gemaakt |
worden tussen training van specifieke va- riabelen waarbij geen aandacht wordt be- steed aan integratie van de getrainde deel- vaardigheid binnen de leestaak (het lezen wordt opgevat als bestaande uit een aantal afzonderiijke deelvaardigheden) en trai- ning van een deelvaardigheid waarbij de plaats binnen het totale leesproces niet uit het cx)g wordt verioren. Als de specifieke voorwaarden als eisen gehanteerd zouden kunnen worden, dan vloeit hieruit voort dat training op deze taken moet leiden tot be- tere leesprestaties. In de eerste trainingssi- tuatie is het allerminst zeker dat training leidt tot betere leesprestaties. Klein & Schwartz (1979) vinden dat trainingen van het auditief sequentieel geheugen bij 2e klassers leidt tot betere technische leer- prestaties (maar vergelijkbare verbetering treedt op bij de groep 2c klassers die een cognitief verrijkingsprogramma heeft ge- had). Hier tegenover treffen we bij Guthrie (1973"), Struiksma (1979), Laberge en Samuels (1974) de opvatting en resultaten aan die duidelijk maken dat alleen als deel- vaardigheden geïntegreerd kunnen worden dat cr dan pas betere leesprestaties geleverd worden. M.a.w. het trainen van specifieke V(x>rwaardcn tot een bepaald niveau lijkt niet zonder meer het lezen ten goede te komen; er moet meer gebeuren.
Uit onderzoek met betrekking tot in- vloed van training op begrijpend lezen blijkt dat Klein & Schwartz 0979) geen viKiruitgang in het leesbegrip vinden na training van het auditief sequentieel geheu- gen en ditzelfde geldt v(X)r I 'leisher, Jcnkins & Pany (1979) die zwaklezende 4e en 5e klassers trainden in de codeersnelheid.
Uit onderzoek van VVeaver (1979) blijkt dat het trainen van vaardigheden in het or- ganiseren van zinnen bij 3c klassers wél tot beter leesbegrip leidt.
Welke conclusie valt er nu uit het boven- staande te trekken? I Iet onderscheid tussen algemene leesv<K)nvaarden en taakspeci- fieke v(K)rwaarden blijft van belang, echter taakspecifieke voorwaarden moeten niet opgevat worden als eisen waaraan aan het begin van het onderwijs voldaan moet wor- den. V(X)r dié kinderen die er wel aan vol- doen z^l waarschijnlijk het leren lezen wat gemakkelijker zijn; ten opzichte van de an- deren zijn deze kinderen al enigszins 'ge- |
294 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 301-
vorderd" in het proces van het leren lezen. Voor kinderen die niet aan de voorwaarden voldoen aan het begin van de lagere school, zal het leesonder\vijs er toe leiden dat ze in de loop van het schooljaar tot betere pres- taties komen op specifieke leesvoorwaar- den. Ondersteuning voor dit laatste komt van een onderzoek van Goldstein (1976), hieruit blijkt nl. dat 4-jarige kinderen na 13 weken leesinstructie tot betere presta- ties komen op woordanalyse en woordsyn- thesc taken. De kinderen die aanvankelijk het zwakst zijn op deze taken, vertonen de meeste vcxiniitgang.
Tot slot moet er nog gesteld worden dat voorwaarden bezien moeten worden vanuit de methode die op een school gehanteerd wordt (Mommers, 1980); alhankelijk van inhoud en opbouw stelt men hogere of la- gere eisen aan het kind.
In plaats van het constateren van een bepaald niveau van vaardigheden bij kin- deren of het te eenzijdig willen hanteren van taakanalyse als uitgangspunt wil ik me aansluiten bij Van der Lcij en Stmiksma (1980) die een voorkeur uitspreken voor analyse van cognitieve processen die een rol spelen bij het aanleren van taken; dit vereist ook een analyse van de taak. Daarom ga ik in de vt)lgeiide paragraaf in op de cognitieve stijl als procesvariabele.
Coj^niticvc stijl en leren lezen (■"ognitieve stijl wordt door Kogan (1973) ge- definieerd als "individuele variatie in wijzen van Waarnemen, herinneren en denken of als on- derscheiden matiieren van begrijpen, opslaan, 'ninsformeren en gebruiken van inlbnnatie". 'Stijl onderscheidt zich van vaardigheid door- diit stijl de manier en de vorm van cognitie '■»ctreft, terwijl vaardigheid meer wijst op de 'iiate van beheersing'. Span (1974) geeft als definitie: 'Cognitieve stijl is een in de persoon- lijkheid verankerde i->ersistente tendentie, o|i '-'^"n iK-paaldc wijze inlbnnatie op te merken en verwerken'. De delinitie van Span sugge- ■''-'crt dat er sprake is van een persoonlijkheids- ^'iiriabele, terwijl Kogan nog de mogelijkheid "Pcn lijkt te houden dat er ook intra individu- tle verschillen in stijl kunnen zijn. Kogan beschrijft 3 manieren waarop de term 'stijl' gebruikt kan worden: ' ■ Stijl wijst op acurate of niet-acurate presta- •ic": de temi wordt nu eigenlijk ten onrechte |
gebruikt er is meer sprake van vaardigheid; b.v. veld(on)afhankelijkheid.
2. Stijlvoorkeur wordt verschillend gewaar- deerd onafhankelijk van de accuraatheid van prestatie; b.v. analytische versus niet- analytische categorisering in een sortecr- taak: een analytische aanpak wordt bij voorbaat geprefereerd.
3. Over stijlvoorkeur wordt geen waarde-oor- deel uitgesproken; hier wordt stijl het meest zuiver opgevat; categoriseringsbreedte is een voorbeeld van 'zuivere stijlmeting'.
Span (1974) en Pennings (1975) onderzoeken cognitieve stijl aan de hand van de '/Tmbedded /•'igures Test' (EFT), deze test meet veld{on)afliankclijkheid. Als een kind niet in staat is een eenvoudige figuur terug te vinden in een complexe figuur dan is het kind 'veldaf- hankelijk', als het dat wél kan dan is het "veldon- alliankclijk". Deze benadering valt onder de Ie classificatie van Kogan en overlapt dan ook bijna volledig met wat een vaardigheid meet. Het zou de voorkeur verdienen om bij het uitwerken van het begrip cognitieve stijl meer recht te doen aan de zuivere invulling van het begrip stijl (2e en 3e categorie Kogan) en te proberen meer van het proces te achteriialen waamiee het kind de taak aanpakt. I Iet begrip cognitieve stijl wijst erop dat er verschillende wijzen van informatieverwerking mogelijk zijn; verder onderzoek zou er toe kunnen lei- den dat blijkt dat bepaalde wijzen van infor- matieverwerking tot betere prestaties leiden dan andere. Zo lijkt het voor een copieertaak van figuren van belang oriëntatie-punten te ge- bruiken en hetzelfde geldt voor het leren schrijven van letters (zie Tanlina, 1972 voor het belang van de wijze van oriëntering ten behoe- ve van het leren schrijven).
Als het begrip cognitieve stijl wordt gehan- teerd in onderzoek naar het leren lezen, dan zou dit leiden tot vragen als: hoe actief verwer- ken kinderen de infomiatie; heeft dit te maken met de betekenis die het leren lezen voor hen heeft; ontdekt het kind relevante verschillen tussen letters en woorden; hoe maken ze ge- bruik van feedback over hun prestatie; leggen ze relatie met de spreektaal en met hun kennis over onderweqien? (een en ander kan natuur- lijk niet los gezien worden van wat een me- thode aanbiedt en van de soort feedback die een kind krijgt).
Welke gegevens zijn er met betrekking tot de taakaanpak \an beginnende lezers? In onder- |
reihij^ogische Sliutiën 295
-ocr page 302-
zoeken heb ik resultaten gevonden over het gedrag van beginnende lezers.
Dehn (1979) zet in een artikel uiteen dat een aantal case studies laat zien dat kinderen ver- schillen in hoe ze leren lezen: óf ze analyseren; óf ze zijn gericht op het hele w(X)rd en de betekenis. Dit verschil in strategie van kinderen bleef bestaan ondanks een zelfde lesmethode. Ook Bakker (1979) en Van der Leij en Struiksma (1980) wijzen op een soortgelijk verschil tussen beginnende lezers. Bakker on- derscheidt snel en slordig lezende kinderen, bij wie de linker hemisfeer de leesstrategie zou generen. Taalaspecten spelen hier een belang- rijke rol; deze groep maakt veel leesfouten. De tweede groep leest langzaam en accuraat, bij hen zou de rechter hemisfeer de leesstrategie genereren. Patroonherkenning zou nu meer overheersend zijn; de fouten bestaan voorna- melijk uit herhalingen en gespelde woorden. Van der Leij en Struiksma sluiten zich hierbij aan en noemen beide groepen 'raders' resp. 'spellers".
Deze twee studies onderschrijven dat de manier waarop kinderen leren lezen, verschilt. Het is belangrijk om na te gaan of er verschillen zijn in wijzen van taakaanpak die problemen opleveren bij het leren lezen en die dat niet doen. Evenzeer moet nagegaan worden of cog- nitieve stijl als persoonskenmerk opgevat kan worden of dat er sprake is van een taakgebon- den stijl. In het laatste geval kan men waar- schijnlijk beter afzien van het gebruik van de tenn omdat de suggestie van een persoons- kenmerk hierin teveel besloten ligt.
Het lijkt me dat onderzoek naar de proces- sen van informatieverwerking zinvoller is dan onderzoek naar de niveau's van beheersing van vaardigheden omdat het eerste soort onder- zoek gegevens oplevert over wal er eventueel verkeerd gaat; het geven van gerichte feedback is beter mogelijk en men verkrijgt meer aan- knopingspunten voorde behandeling. Om dui- delijk te maken dat een actieve verwerking van informatie en het structureren ervan niet pas op de schoolleeftijd van het kind verlangd wordt, ga ik nu in op de perceptuek; ontwikkeling: de taalontwikkeling en de ontwikkeling van het geheugen. In iedere paragraaf zal de relatie tot het leren lezen aan de orde gesteld worden.
4 Pcrccpiuclc ontwikkeling, sclcaicvc aandacht en informatie verwerking |
De ontwikkeling van de waarneming - ofwel het perceptueel leren - heeft volgens Gibson & Levin (1975; blz. 14) vier kenmerken:
1. De behoeften van de persoon bepalen wat er perceptueel geleerd wordt: b.v. wat is eetbaar en wat niet. Men zou hier ook kun- nen denken aan cultuurverschillen.
2. De ontwikkeling impliceert activiteit van de persoon: men zoekt naar bruikbare infor- matie met verschillende zintuigen: ogen, oren, tastzin. Het zoekgedrag wordt steeds economischer; zo kan men steeds sneller gewenste informatie in de krant vinden.
3. Perceptueel leren is selectief: niet alle sti- mulus informatie is van evenveel belang voor verschillende waarnemers; en niet alle informatie is in de verschillende situaties even belangrijk. Ook hierbij kan men den- ken aan verschillen in culturele achtergrond of ervaringen die leiden tot het verschillend waarnemen van eenzelfde situatie.
4. Perceptueel leren leidt tot steeds verder- gaande differentiatie van de waargenomen infomiatie; hiermee gaat een onderscheid gepaard tussen relevante en niet-relevante stimulus infomiatie, b.v. vwr het waarne- men van het verschil tussen b, d, p, c| is de relatieve positie van stok en rondje (in een tweedimensionaal vlak) van belang.
Dankzij dit perceptuele leren kunnen kinderen beslissen en handelen op grond van steeds minder kenmerken van de stimulussituatie. (Havell, 1977; Gibson & Levin, 1975; Ross, 1979; Piek, 1978).
Uit onderzoek blijkt dat jonge kinderen (tot ± 6 jaar) nog niet effectief een plaatje kunnen scannen: ze maken meer kleine oogbewegin- gen; ze zoeken niet volgens ccn jilan; ze ll.xercti de infomiaticrijke delen van een jilaatje niet langer dan andere delen (Van .laarsveld, 1977; Vurpillot, 1976). Volgens Vurpillot gaan kin- deren op ± 6-jarige leeftijd ten gevolge van het leren lezen een systematische scanningsstrate- gie gebruiken als ze 2 huizen moeten vergelij- ken (kan ook wat eerder als óp de kleuter- school al wat aan voorbereiding o]-) het lezen wordt gedaan). De huizen hebben beide bij- v(X)rbeeld 6 ramen, achter de ramen is in beide huizen al of niet hetzelfde te zien. Hoewel de systematische verwerkingsstrategie bij kinde- ren al ± 6-jarige leeftijd ontstaat, is de be- nodigde fixatieduur (dat is de tijd die nodig is om de infomiatie te verwerken) bij jonge kin- deren groter. Vurpillot en Van Jaarsveld con- |
296 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 288-306
-ocr page 303-
Stateren dat deze fixatieduur afneemt met het toenemen van de leeftijd. Op ± 8-jarige leef- tijd wordt al een minder starre strategie ge- hanteerd bij het vergelijken van een huis; het beginpunt is niet links boven of de sequentie van fixaties is anders, maar belangrijk is dat de scanning wel systematisch gebeurt (Vurpillot, 1976).
Om te achterhalen welke kenmerken uit het waarnemingsveld van belang zijn voor het uit- voeren van een taak, moet men een strategie toepassen. Uit Gibson & Levin (1975) bleek al dat het zoekgedrag steeds economischer wordt; daarnaast kan cxik de wijze van presentatie van het te leren materiaal in meerdere of mindere mate bevorderen dat een systeem van regels dcxirzien wordt. Dit blijkt uit een onderzoek van Kaye (1979) die kinderen uit de 4e en 5c l<las een taak aanbood waarbij een regel afge- leid kon worden voor de relatie tussen stimulus cn respons. Als de taak zodanig gepresenteerd werd dat de aandacht gericht werd op de be- liingrijkste kenmerken van de stimuli en de responsen, dan werd de regel eerder door de kinderen ontdekt. Uit dit onderzoek bleek bo- vendien nog dat kinderen de regel(s) niet af- leidden als zij konden volstaan met leren \ an de correcte antw(X)rden; hierdcHir beschikten zij niet over generaliseerbare kennis. De conclusie i'it dit onderzoek is dat presentatie van een taak grote itivloed heeft op wat het kind (perccptu- '-"cl) leert en hiermee ook op de generalisatie- waarde van het geleerde. I Iet beschikken over ^•"en context kan een faciliterende invloed hcb- 'XMi op de waarneming. Zo is de herkenning Viin een letter in een w(X)rd sneller, dan de hi-'rkenning van een geïsoleerde letter (Bouma, '976; .hK)la, 1979). Men heeft nu meer erva- •""ig met bepaald stimulus materiaal, gerichte i'iindachtsproccssen nemen nu een belatigrij- plaats in dan stimuli in de waarneming. Juola (|y7i>) niaakt onderscheid tussen 'con- ccptually driven processes' en "data driven pro- messes'; in het eerste geval is de interne be- ^chikbaariieid van cognitieve priKessen van '■»elang, in het tweede geval liggen de selcctie- fiictoren meer in de waarnemingswereld (ge- trokken aandacht). Ilij haalt onderz(K-k aan daaruit blijkt dat de proefpersonen die terecht Verwachten dat regelmatige lettercombinaties ^'"rden aangelxxlen sneller letters herkennen "1 die ketens dan proefjx-rsonen die onregel- matigc lettercombinaties verwachten. Als deze Verwachting afwezig is terwijl het materiaal zich wel voor deze hogere orde organisatie leent, dan zal de perceptie niet beter en sneller zijn dan vcx)r materiaal dat zich er niet voor leent. Ook Weisser (1976, 1979) stelt dat ver- wachtingen een grote rol spelen in het waar- nemingsproces. |
De conclusie is dat het organiseren van het waarnemingsveld en het ontdekken van hoge- re orde structuren (zoals letters, woorden, zin- nen enz. Gibson & Levin 1975) belangrijk zijn voor het efficiënte verioop van de waarneming. Tevens blijkt dat de inrichting van de leersitu- atie en het gebruikmaken van de context kan bijdragen aan het tot stand komen van organi- satie op een hoger niveau.
Dit perceptuele leren treedt ook iip bij leren lezen. Ook hier geldt dat er organisatie van het materiaal moet plaatsvinden zodat steeds meer infomiatie omvat kan worden. Vomien van hogere orde structuur die geleerd moeten wor- den zijn b.v. orthografische [xitronen: letters, w(x>rden, invkx'd van betekenis verwantschap op schrijfwijze e.d. (Gibson & Levin, 1975); maar (X)k de betekenis moet op steeds hoger niveau verwerkt worden: woordniveau, zins- deelniveau, paragraahiiveau. Van letters leren kinderen welke kenmerken van belang zijn vcHir het onderscheid met andere letters, dit betekent dat er ook kenmerken zijn die niet belangrijk zijn. Ook van letters worden de in- variante kenmerken geleerd. (Gibson en Le- vin, 1975.)
Tengevolge van het leren van structuren van een hogere t)rde - b.v. lettercombinaties cn wcxirdpatronen - wordt infonnatie steeds eco- nomischer gebruikt. Juola et.al. (1978) en Ve- nezky (1978) tonen b.v. aan dat gewone lezers in de 3e klas (8 jaar) dan wel in het derde jaar van de leesinstmctie, al gebruik gingen maken van deze orthografisch regelmatige patronen. Voor het Nederiands zou dit betekenen dat kinderen combinaties leren als 'sf(oep). '(kr)'ant, 'boom' e.d.
Kinderen met zwakke leesprestaties blijken leesmateriaal minder te analyseren. Venezky (1978) vemieldt dat goede en zwakke lezers consonanten aan het begin van het wcxird even goed deccxlercn (bij\(x)rbeeld b, d, t en m), maar dat zwakke lezei-s dezelfde consonanten in het midden en aan het eind \'an een woord veel minder gcx-d konden decoderen.Vcxir zwakke lezers blijkt dus het begin van het w(X)rd veel toegankelijker dan de rest van het w(H)rd. 1 letzelfde constateren wij vtxir begin- |
rc(la)i()f;ischc Siiulicn 297
-ocr page 304-
nende lezers: fouten worden voornamelijk ge- maakt op klinkers en slotconsonanten. Dit foutenpatroon toont aan dat het begin van het woord gemakkelijker is (minder fouten door zowel beginnende en zwakke lezers) en dat analyse van latere woordposities moeilijker is. Liberman & Shankweiler (1976) vinden rela- tief ook weinig fouten in het eerste deel van het woord; daarnaast komen ze na analyse van leesfouten van beginnende lezers tot de con- clusie dat consonantfouten een positie-effect vertonen. Voor klinkers geldt volgens de au- teurs als extra moeilijkheid dat de variatie in schrijfwijze groter is dan voor medeklinkers; m.a.w. de relatie tussen klank en teken is voor klinkers minder eenduidig dan voor medeklin- kers. Dat er in verhouding weinig fouten ge- maakt worden op het eerste deel van het woord blijkt overeen te komen met een grotere in- formatieve waarde van het begin van een woord (Venezky, 1978, Appelhof, 1979).
Ook Stanovich (1980) wijst erop dat zwakke lezers het visuele materiaal minder goed ana- lyseren dan goede lezers (zie ook paragraaf 3); de zwakke lezers maken meer van de context gebruik voor het invullen van de woorden. De goede lezers onderscheiden zich van de zwakke lezers door een meer automatische en snelle woordidentificatic; dit geldt zowel voor visuele herkenning als voor fonologische hercodering. Dit leidt er dan ook toe dat het v(x)r de goede lezers gemakkelijker is om grotere teksteenhe- den met begrip te verwerken.
Zwakke lezers leggen ook minder verbanden tussen vaardigheden onderling: zo blijkt dat goede lezers meer woorden zowel kunnen le- zen als kunnen schrijven, dan zwakke lezers (Bradley & Bryant, 1979). De conclusie van deze auteurs is dat zwakke lezers een grotere scheiding handhaven tussen lees- en spelstrate- gie (schrijven) dan goede lezers; deze laatsten gaan steeds meer fonologisch lezen; het schrij- ven wordt steeds minder fonologisch bepaald maar daarentegen meer op woordbeeld geba- seerd. Hiermee verwant is het resultaat dat Piek et.al. (1978) vermelden, namelijk dat minder vaardige lezers hun beoordeling van gelijkheid van woorden baseren op het visuele beginpatroon (dus niet fonologisch). De betere lezers kiezen eerder woorden die wat klank betreft aan elkaar verwant zijn (rijm). (Dus niet visueel bepaald.) |
De conclusie n.a.v. bovenstaande is dat z\vakke lezers het visuele materiaal minder analyseren en ze blijken ook minder verband met andere taken te leggen. Ze leren in min- dere mate dan de goede lezers te profiteren van hogere orthografische structuren (b.v. Ve- nezky, 1978) hun tekstverwerking op hoger niveau is zwakker en ze leggen bovendien min- der verband tussen vaardigheden als lezen en schrijven ondcriing (Bradley & Bryant, 1979). De vraag rijst of deze problemen zich altijd in combinatie voor zullen doen of dat het relatief losstaande problemen betreft; het is ook niet duidelijk of hier sprake is van een onvermogen. Deze vraag zou wat betreft de waarneming parallel zijn aan wat Flavell (1977) beschrijft voor dc ontwikkeling van het gebruik van ge- heugenstrategieën (de strategie is niet beschik- baar versus de strategie wordt niet toegepast). Hierop zal in paragraaf 6 ingegaan worden.
5 Taalontwikkeling m Iczcn-lingnislbich be- wustzijn '
Het taalsysteem bestaat uit regels die geleerd worden; de regels voor gesproken taal worden dcxir meer mensen verworven dan de regels voor geschreven taal. Tot aan het lees- en schrijfonderwijs is het nooit belangrijk geweest om op andere taalaspecten dan de betekenis te letten. Het is vcxir de beginnende lezers dan ook moeilijk hun aandacht te richten op de vonnaspecten van de taal (en om ondanks die moeilijkheid de betekenis te verwerken). Als kinderen al enig idee hebben van de functie van het lezen en iets weten c)ver de vormaspecten wanneer zij aan het leren lezen op school be- ginnen, dan hebben zij daarmee een voor- sprong op kinderen die deze voor het lezen belangrijke kennis nog niet hebben. Bij de eerste groep kinderen is er sprake van 'linguis- tisch bewustzijn', d.w.z. 'ze kunnen rellectcren op de taal als z(xlanig'. .. klankreekscn 'kun- nen waargenomen worden als objecten, waar- bij geabstraheerd wordt van de betekenis' (Mommcrs, 1980). Voorbeelden van dit lingu- ïstisch bewustzijn zijn: het kunnen segmente- ren van een zin in w<x)rden, syllaben en fone- men; weten dat een lang woord (bijv(x)rbecld kabouter) meer letters heeft dan een kort w(x)rd (bijv(x)rbeeld reus); kennis over de overeenkomst tussen volgorde van klanken cn volgorde van letters: de klankreeks /dorp/ correspondeert met 'dorp' in de schrijftaal en niet met 'drop'. Het segmenteren van klank- |
298 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 305-
reeksen is moeilijker naarmate de eenheden kleiner worden: syllaben zijn wat gemakkelij- ker dan fonemen (Liberman et.al., 1974; Mommers, 1978). Het is van jonge lezers be- kend dat ze nog nauwelijks fonemen kunnen analyseren (Mommers, 1978), dat geldt ook voor zwakke lezers (Gibson & Levin, 1975; Golinkoff, 1978). Volgens Mommers (1978) is dit echter geen reden om dit linguïstisch be- wustzijn als noodzakelijke voorwaarde te gaan opvatten, want uit het onderzoek van o.a. Ehri (1975) en Goldstein (1976) (beschreven in paragraaf 3.2) blijkt dat het zich juist ontwik- kelt onder invloed van het leesondenvijs. Bo- vendien is het kunnen analyseren van klanken niet voldoende: de klanken moeten gesynthe- tiseerd kunnen worden, dit brengt ook een aantal moeilijkheden met zich mee (Mommers, 1978; Stniiksma. 1979).
Het leren segmenteren of analyseren wordt (Xik we! in verband gebracht met intelligentie (Torgesen, 1974; Mommers, 1978). Bij kin- deren met een laag intelligentieniveau treden vaker segmentatieproblemen op: het niveau blijkt een belangrijke voorspeller van het kun- nen analyseren van tweeklank-lettergrepen door kinderen van 6 jaar en 4 maanden (Mommers, 1978). Torgesen (1974) staat kri- tisch tegenover de relatie tussen leesproblemen en intelligentie, omdat het begrip intelligentie tot nu toe weinig inhoudelijke betekenis heeft. Hit leidt er toe dat het 10 van het kind verschilt alliankelijk van het type intelligentietest dat gebruikt is. 1 lij is voorstander van het relateren van leesprestaties aan inhoudelijk duidelijker taken.
Heti andere vaardigheid die wijst op aan- dacht voor het vortiiaspect van de taal, is rij- men; ook hierbij is de betekenis niet belangrijk. Uit onderzoek van Bradley & Bryant (1979) bleek dat zwakke lezers erg ongevoelig waren voor rijm. Volgens de auteurs werden deze kinderen er ook niet gevoeliger voor naarmate ze beter gingen lezen. Ook Byrne (1979) vond dat zwakke lezers minder gevoelig waren vt>or de oppervlaktecode (=vomi) van het woord.
Hen probleem met het onderwijs voor jonge kinderen in het algemeen is, dat ze de techni- sche termen die gebruikt wt)rden in de instruc- tie soms niet kennen, bijvoorbeeld woorden als ■lietzeifde', 'ervoor" (Downing 1980). Ook Mommers (1980) wijst hierop. Dit betekent tlat vóór het leesonderwijs of in de beginfase van het leesondenvijs aan deze begrippen aan- dacht besteed moet worden. |
Wat is er bekend over de verschillen tussen goede en zwakke lezers wat betreft hun syntac- tische vaardigheden? Torgesen (1974) geeft een overzicht van onderzoek hiernaar: som- mige onderzoekers vinden wel verschillen, an- deren niet; hij wijst op de methodologische verschillen tussen deze onderzoeken en komt tot een voorlopige conclusie dat zwakke lezers misschien alleen op specifieke taaltaken niet goed presteren. Fry et.al. (1970) vindt syntac- tische verschillen tussen goede en zwakke le- zers: zwakke lezers uiten bij plaatjes meer existence type zinnen (b.v. 'er is een huis') dan gemiddelde of goede lezers. Volgens de auteurs wijst dit resultaat -gecombineerd met een kleinere actieve woordenschat - op een gerin- gere actieve taalvaardigheid bij zwakke lezers.
Ter afsluiting van deze paragraaf mijn conclu- sie ten aanzien van dc relatie tussen taalont- wikkeling en leren lezen.
In het beginstadium van het leren lezen moet het kind de aandacht verdelen tussen de bete- kenis en de vomiaspecten van de geschreven taal. Het blijkt dat kinderen die zich in zekere mate bewust zijn van de vorm van de taal, gemakkelijker zullen leren lezen. Deze kennis kan echter noch als noodzakelijke, noch als voldoende voorwaarde aangemerkt worden.
Het is niet duidelijk of deze verschillen in metalinguistische kennis terug te voeren zijn op kwantitatieve en/of kwalitatieve verschillen in taalervaring. Zoals nietalinguistische kennis het leren lezen vergemakkelijkt, is het mogelijk dat een grotere taalvaardigheid als achterlig- gende variabele positieve invloed heeft op de metalinguistische kennis. Deze grotere taal- vaardigheid zou van belang kunnen zijn voor het beter kunnen onderkennen van de vonnas- pccten van de taal, als ook voor het beschikken over een beter instrument om ontdekte regel- matigheden in het taalsysteem te beschrijven. Daarnaast zou een grotere taalvaardigheid waarschijnlijk ook ten goede ki)men aan het alleiden van de betekenis van een tekst.
I loewel taalervaring belangrijk is, zou ik ook hier willen wijzen op het belang van een ana- lyserende cognitieve stijl van een kind. Deze cognitieve stijl zou ertoe leiden dat regels van het taalsysteem sneller worden gedistilleerd uit het aangelxxlen taalmateriaal (zo'n regelsys- teem zou dan als metacognitieve kennis aan- gemerkt kunnen worden). Dit beïnvloedt dan |
Pcdüf^Of^ischc Studien 299
-ocr page 306-
zowel het taalbegrip als de taalproduktie posi- tief en ook de metalinguistische taalvaardig- heid.
6 Geheugen
In het normale ontwikkelingsverloop past dat kinderen door middel van het gebruik van effi- ciënte strategieën, steeds beter leren de geheu- gencapaciteit te benutten.
Flavell (1977) beschrijft 3 stadia in de ont- wikkeling van het hanteren van strategieën: allereerst is er geen strategie; daarna hanteert het kind geen strategie uit zichzelf maar leidt instructie in het gebruik ervan wél tot het toe- passen van strategieën; en tenslotte gaat het kind spontaan strategieën gebruiken. In een onderzoek met eerste-klassers beschrijft hij dat er 2 groepen kinderen zijn: een groep die bij een test spontaan de volgorde van de ver- toonde plaatjes herhaalt om later een deel daar\'an in de goede volgorde te kunnen aan- wijzen en een groep die dit nog niet spontaan doet. Bij de tweede groep blijkt instructie zo effectief dat de prestaties even goed worden als van de kinderen in de eerste groep. Zonder instructie liet de tweede groep het gebruik van de strategie weer varen in latere proeven. Er blijkt sprake te zijn van een niet spontaan ge- bruiken van een strategie, terwijl het kind de strategie wel blijkt te kunnen toepassen: 'pro- duction deficiency'.
Dat strategieën niet spontaan toegepast worden, kan verschillende cx^rzaken hebben, volgens Flavell; ook de omgeving speelt bij- voorbeeld een - tot nu toe onduidelijke - rol in het spontaan gaan gebruiken van strategieën. Het gevolg hiervan is dat er geen duidelijk moment te onderkennen valt waarop een aan- tal variaties van de herhalingsstrategie (rehe- arsal strategy) vast in het repertoire van het kind aan te treffen zijn.
Ditzelfde geldt voor andere strategieën voor informatie-opslag in het geheugen: semanti- sche categorisering (van items uit eenzelfde semantisch veld) en elaboratie (het ontdekken van gemeenschappelijke betekenis of refe- rent), en voor de 'retrieval-strategieën'. |
Het bewust plannen welke informatie opge- slagen moet worden, en het kunnen bepalen en hanteren van de hiervxxir meest bruikbare strategie, noemt Flavell: metageheugen. De relatie tussen metageheugen en gebruik van geheugenstrategieën zal van situatie tot situatie verschillen, metageheugen lijkt in ieder geval geen noodzakelijke voorwaarde voor ieder strategisch gebruik van geheugencapaciteit, maar lijkt in bepaalde situaties wel een flinke bijdrage te kunnen leveren aan het efficiënt gebruik van strategieën (Flavell, 1977, 215).
Naast de beschikbaarheid van strategieën om informatie te verwerken, is ook van belang hoe de te onthouden informatie aansluit bij de al aanwezige kennis. Uit geheugenonderzoek van Miller (1956) is bekend dat de hoeveelheid informatie die in het STM (Short Temi Me- mory) vastgehouden kan worden, niet is uit te drukken in objectief aan te geven hoeveelhe- den; er kan een beperkt aantal 'chunks' ont- houden worden, maar hoeveel informatie één chunk bevat zal per persoon kunnen verschil- len: iemand kan bijvoorbeeld 7 cijfers onthou- den; als iemand anders bij ieder cijfer 2 letters leert, dan kan deze tweede perscxin met behulp van 7 cijfers, 14 letters reproduceren. Zo geldt dat naarmate iemand meer kennis heeft van een bepaald onderwerp, hij van nieuwe infor- matie meer zal onthouden. De "chunks" zullen dan meer informatie bevatten dan vcxir iemand die minder voorkennis heeft van het onder- werp.
Wat is nu het belang van dit alles voor het leren lezen? In de literatuur wordt vaak ver- meld dat er een hoge correlatie is tussen slechte leesprestaties en een zwakfunctionerend ge- heugen. De vraag naar wat nu de cxirzaak is van wat, is (nog) niet te beantwcxirden, maar het is zinvol na te gaan wat er allemaal onthouden moet worden d(x)r beginnende lezers. Aller- eerst moeten er een aantal informatie-eenhe- den (letters, letterclusters) onthouden worden, vcxirdat het woord als betekenisvol element verwerkt kan worden. Tegelijkertijd moet het w(K)rd binnen de context van die zin passen en binnen de wijdere strekking van het veriiaal. D(x)r het lezen te blijven oefenen wordt het herkennen van w(x)rden (= visuele beelden) steeds meer geautomatiseerd. Lalierge en Sa- muels (1974) noemen dit 'reorganisatie in ho- gere eenheden' (dit vereist echter wel dat er (x)k aandacht besteed wordt aan de visuele beelden. Het leren lezen vereist een vcxirtdu- rend wisselende coördinatie van aandacht voor de technische iispecten en van betekenis ge- ven). Hoe meer in hogere eenheden gecodeerd kan worden hoe minder de geheugenlx-lasting zal zijn (zie Miller, 1956) en hoe beter de ver- |
300 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 307-
werking van de betekenis kan verlopen. Dit is nu precies wat Stanovicii (1980) als verschillen vindt tussen goede en zwakke lezers (zie ver- derop).
Ik wil drie typen onderzoek bespreken waarin verschillen tussen goede en zwakke le- zers onderzocht worden: onderzoek naar stra- tegie-gebruik, onderzoek naar meer btisale processen van informatieverwerking en onder- zoek m.b.t. tekstbegrip. Torgesen (1977) ver- meldt in een onderzoeksverslag dat goede en zwakke lezers uit de 4e klas lagere school (ge- midd. leefti jd 9 jaar, 7 maanden) verschillen in strategie en aanpak van geheugcntakcn: zwak- ke lezers blijken minder verbale labels toe te kennen aan plaatjes in een serie, bovendien herhalen zij deze labels ook niet voor zichzelf in tegenstelling tot de goede lezers (cumulative rehearsal). Als zwakke lezers geïnstrueerd worden oni met verbale labels te werken zijn hun prestaties gelijk aan die van de goede le- zers, m.a.w. er is geen sprake van onvermogen wat betreft het toepassen van deze strategie (Torgesen, 1978-1979). Zwakke lezers blijken ook meer complexe strategieën niet toe te passen: zij blijken geen gebruik te maken van het feit dat een serie plaatjes in te delen valt in een beperkt aantal categorieën ('rorgesen, 1977: 1978-1979). Goede lezers en oudere kinderen blijken meer actief en planmatig te werk te gaan bij gehcugcntaken (Torgesen, 1978-1979). tienzelfde conclusie kan men trekken uit onder/ock naar het reproduceren van lettei-seiiuentics. Denckla (1978) vermeldt dat men soms allecti een kwalitatief verschil vindt lussen reproduktie door goede en zwakke lezel^: zwakke lezers reproduceren wel een- zelfde aantal items als de goede lezers, maar niet in de gepresenteerde volgorde. Meestal vermeldt men echter ook een kwantitatief ver- schil in reproduktie ([k-nton, 197.S). Valtin (1978) rapporteert dat zwakke lezers wille- keurig geordende letters beter in volgorde van links naar rechts rejiroduceren dan goede le- zers; als er daarentegen van de letters 'chunks" 8^'vormd kunnen worden (de letterscc|uentie "pdelen in bijv. 3 lettergrepen) dan zijn de resultaten van de goede lezers beter. |
Uit recente onderzoeken van Torgesen en 'H)k Van anderen blijkt dat verschillen in taak- '»fnpak niet voldoende zijn om de uiteenlo- pende prestaties van goede en zwakke lezers te Verklaren. In het artikel van 1978-1979 ver- meldt Torgesen al dal er ook verschillen zijn in meer basale processen van informatieverwer- king. Zo zijn zwakke lezers langzamer in het benoemen van cijfers en objecten; hierdoor blijft er minder tijd over voor repetitie, dit levert dan weer een slechtere 'reeall'-prestatie op. Zwakke lezers verwerken ook linguïstische informatie minder snel en automatisch dan goede lezers. Uit onderzoek van Torgesen en Houck (1980) wordt de conclusie getrokken dat de strategieën als repetitie en 'chunking' niet voor de verschillen tussen goede en zwak- ke lezers verantwoordelijk zijn; daarentegen zijn er belangrijke verschillen in de codering van stimuli. Dit laatste betreft dan 'structurele beperkingen' tegenover variabelen als repetitie en chunking, waarop meer controle uitgeoe- fend kan worden. Stanovich (1980) komt na een kritische beschouwing tot de conclusie dat goede lezers zowel in directe visuele herken- ning als in fonologisch hercoderen, sneller en automatischer een woord kunnen identifice- ren, m.a.w. goede lezers herkennen woorden zonder context sneller. In zinsverband blijkt dit verschil niet omdat de zwakke lezers dan ge- bruik maken van het zinsverband om de woor- den te lezen. Dit laatste gaal voor de zwakke lezers nu wel ten koste van hel begrijpen van de grote lijn. Jackson (1980) heeft bij goede lezers (eerstejaarsstudenten) gevonden dat ze sneller betekenisvolle visuele patronen op identiteit kunnen beoordelen dan zwakke lezers; dit blijkt t)ok te gelden voor nieuw aangeleerde betekenisvolle tekens. Voor zinloze tekens meldl Jackson geen verschillen in beoorde- lingslijd voor goede en zwakke lezers. Prawal en Kerasotes (1978) onderzoeken hij 7,5 jaar oude kinderen de snelheid waarmee beoor- deeld wordl of een zin een juiste weergave van de werkelijkheid is; ook zij vinden dat goede lezers significant sneller reageren dan de zwak- ke lezers, zij concluderen hieruit dat goede le- zers sneller informalie uit hun geheugen kun- nen ophalen dan zwakke lezers; ook trekken ze de conclusie dat zwakke lezers problemen heb- ben met het ophalen en vergelijken van lingu- ïstische informatie; deze problemen doen zich voor onalliankelijk vati modaliteit. Dus zowel auditief als visueel gepresenteerd linguïstisch materiaal brengt de zwakke lezers in moeilijk- heden. Morrison et.al. (1977) trekken nog ver- dergaande conclusies: goede lezers leveren betere prestaties op zowel verbale als niet-ver- bale taken.
Tenslotte ga ik in op tekstbegrip. Goede le- |
Studien 301
-ocr page 308-
zers begrijpen meer van een tekst dan zwakke lezers (o.a. Guthrie, 1973"). Stanovich schrijft een groter tekstbegrip niet toe aan betere stra- tegieën maar aan processen op woord en sub- woord-niveau. Hoogfrequente woorden zijn in de derde klas al geautomatiseerd; daarna blijkt echter dt snelheid waarmee ze herkend worden nog toe te nemen. De relatie tussen snelheid van woordherkenning zonder context en lees- vaardigheid wordt zowel gevonden voor kin- deren als volwassenen. Als derde proces noemt Stanovich het verschil in snelheid waarmee een fonologische vorm wordt gekoppeld aan ge- drukte tekst. Goede lezers kunnen dit sneller voor zowel betekenisvolle als voor niet be- staande 'woorden'. Deze 3 processen leiden ertoe dat goede lezers meer hun aandacht kun- nen richten op het begrijpen van de tekst als geheel; de zwakke lezers hebben meer het zinsverband nodig bij het herkennen van woorden, dit gaat ten koste van het integreren van de betekenis op een hoger niveau.
Samenvattend: de goede lezers leveren be- tere prestaties op geheugentaken. Enerzijds kan dit toegeschreven worden aan een andere manier van taakaanpak: de goede lezers ont- dekken de betekenis van het materiaal en ma- ken daar gebruik van (Valtin 1978-1979; Tor- gesen, 1977, 1978-1979); bovendien maken zij meer gebruik van het toekennen van verbale labels aan stimuli waardoor de prestatie beter is. Zwakke lezers blijken deze strategieën te kunnen toepassen, dus Cr is geen sprake van onvermogen (Torgesen). Anderzijds blijken er verschillen in snelheid waarmee woorden (zonder context) herkend worden; goede lezers coderen wcxirden zowel visueel als fonologisch sneller, hierdoor is het mogelijk zich op de betekenis van de tekst te concentreren (Stano- vich). Ook voor andere soorten visuele tekens - met betekenis - blijken goede lezers sneller te coderen (Jackson).
Er lijkt sprake van een algemeen geheugen- probleem bij zwakke lezers: op zowel verbak- als niet-verbale taken leveren ze minder goede prestaties. De grote vraag blijft echter waar dit verschil aan toegeschreven kan worden: moe- ten we er van uitgaan dat de snelheid waarmee informatie verwerkt wordt normaal verdeeld is en dat zwakke lezers tot het onderste deel van de normaalverdeling behoren; 6f speelt de er- varing die kinderen met het lezen (of coderen) hebben een belangrijke rol in de prestatiever- schillen? Het lijkt me dat de stijl van informa- tieverwerking ook hier een belangrijke rol speelt: kinderen die analyserend te werk gaan zullen waarschijnlijk meer verband leggen tussen de aanwezige kennis en de taak en dit leidt tot een betere codering en dus tot een betere prestatie. Als kinderen niet analyseren dan zal de al aanwezige kennis minder gebruikt worden t.b.v. de taak; een grotere geheugen- belasting is het gevolg en er zal dus ook een slechtere prestatie geleverd worden. |
Dit verschil in aanpak zal meer gevolgen hebben: minder verband leggen met de be- staande kennis en de slechtere geheugenpres- taties (van zwakke lezers) zullen tot gevolg hebben dat ze minder zullen oefenen met de leestaak, lezen blijft daarom langer een moei- zame aangelegenheid en de codeersnelheid zal minder snel opgevoerd worden. Als men min- der verband legt met de bestaande kennis ont- staat er een aantal (min of meer) geïsoleerde vaardigheden: men zal bij een nieuwe taak in- houdelijk niet profiteren van wat men al weet, ook zal men niet veel kennis opdoen over effi- ciënte manieren waarop uiteenlopende taken aangepakt kunnen worden. In een dergelijk proces is sprake van: minder onthouden door zwakke lezers, de aanwezige kennis is minder gesystematiseerd, het gebruiken van die kennis en het hanteren van strategieën om kennis te verwerven komt minder vaak voor, het resul- taat is weer een miiider gesystematiseerd ken- nisbestand en minder oefening met strategische werkwijzen. Uit onderzoek van Myers II & Paris (1978) is bekend dat jonge kinderen minder snel ontdekken dat nieuwe informatie niet consistent is met eerdere informatie en ze ontdekken ook minder snel tekortkomingen in een kennissysteem. Ik zou deze lijn door willen trekken naar zwakke lezers. Door onderzoek te doen naar verschillen in processen van in- formatievenverking op de kleuterschool (vóórdat het kind les krijgt in lezen, rekenen en schrijven) zou men na kunnen gaan of deze verschillen samenhangen met Jatere lees- (school)prestaties.
7 Algemene conclusie
Het leren lezen wordt in dit stuk benaderd vanuit de informatieverwerking. Hierbij is de veronderstelling dat men actief om gaat met de informatie die men ontvangt, dat wil zeggen: men zoekt informatie die op een bepaald mo- |
302 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 309-
ment gewenst is, men maakt een plan voor de uitvoering van een bepaalde taak, men mani- puleert objecten en informatie. Het is belang- rijk om deze processen te meten; uit deze pro- cesmeting blijkt dan of het kind zomaar wat doet of dat het een aantal hypothesen systema- tisch toetst. Een analyse van de fouten (kwali- tatieve gegevens) kan duidelijkheid verschaf- fen over het systeem dat het kind voor het materiaal hanteert. Kennis van dit systeem maakt directe confrontatie van het kind met zijn denkfouten mogelijk; dit lijkt me het meest effectieve leeqiroces voor een kind.
Het zoeken naar specifieke leesvoorwaarden heeft tot nu toe niet veel vruchten afgeworpen; mijn conclusie was dat het beheersen van vaar- digheden die als specifieke voorwaarden ge- noemd zijn het leren lezen waarschijnlijk wel Vergemakkelijken, ze kunnen echter als nood- zakelijke noch als voldoende voorwaarden aangemerkt worden. Als leidraad lijkt me het hegrip 'cognitieve stijl' een bruikbaar uitgangs- punt voor een procesbenadering. Bij de invul- ling van dit begrip zou ik de nadruk willen leggen op de manier waarop een kind zijn taak structureert: is het kind actief, werkt het syste- matisch, analyseert het kind zijn ervaringen, l'-'gt het relaties tussen taken en/of vaardighe- den'.' Het ontbreken van een structurerende Werkwijze of dit in mindere mate toepassen komt op diverse gebieden tot uitdrukking; m.n. 'leb ik dit laten zien voor de waarneming, ge- heugen en taal.
Nu de relatie niet leren lezen: Als je ervan uitgaat dat technisch en begrijpctid lezen ook ^oor aanvankelijke lezers al in interactie met <-'lkaar zijn dan lijkt het aannemelijk dat er l^inderen zijn die teveel blijven steunen op hel 'whnisch lezen en kinderen die een verhaal 'Menstrueren zonder daarbij de tekst te gebrui- l^tMn. De eerste groep kitideren moet je stinni- ''-Tcn het grote verband niet uit het oog te ^i-Tliezen (siiellers/data driven'.'). De tweede groep moet je meer confronteren niet het visu- '•'li-' materiaal (raders/conceptually driven?). Mijn veronderstelling (en vraag) is nu dat deze 'cesleerprocessen te vcxirspellen zijn met be- hulp van kennis over processen op de gebieden ^^aarnetiien, taal, geheugen. Voor waarnemen ^'-'nk ik daarbij aan analyseren van visuele en •luditieve taken (b.v. hoe leggen kinderen een "lezaïek na, hoe copiëren ze een figuur, hoe '■'•'produceren ze een klank/toonreeks). Als '•'alvariabclen denk ik aan actieve en passieve taalvaardigheid (kwantitatief en kwalitatief) en aan gegevens over de mate waarin kinderen zich van de taalvorm bewust zijn. Zinvolle in- formatie over het geheugen in het licht van de informatietheorie zou bijvoorbeeld de co- deersnclheid betreffen, en het al of niet gebruik maken van verbale labels en categorieën. De taken op de drie gebieden zouden zo zuiver mogelijk één gebied moeten bestrijken. Ook zou er een inzichtelijke relatie met de leestaak moeten zijn. Het is de bedoeling binnenkort in een artikel aan te tonen dat een aantal van deze actieve, analyserende vaardigheden redelijk veel zeggen over het succes op de lagere school o.a. ook over leren lezen. |
8 Discussie
Het voorafgaande verhaal is hier cn daar nogal speculatief, daarom vernield ik hier nog een aantal belangrijke discussiepunten.
Allereerst de vraag betreffende de alge- meenheid waannee deze actieve cognitieve stijl op uiteenlopende taken tot uitdrukking komt. Mogelijk geldt dat kinderen op sommige taken wel actief te werk gaan, en op andere taken niet. I let is dus de vraag of hier sprake is van een persoonsgebonden variabele of van een taakgebonden variabele. 1 let niet (meer) actief ver\\crken \an informatie op een bepaald ge- bied kan samenhangen met bijvoorbeeld de zinvolheid van een taak voor een kind (waarom is het nodig te leren lezen), met de functie die het kind de taak toekent (b.v. je moet technisch goed leren lezen of je moet leren de inhoud te verwerken), met vtwrafgaande ervaringen (veel faalervaringen stimuleren niet lot actief blijven omgaan met informatie op het betref- fende gebied). Dit betekent dat analyseren en structureren niet op zichzelf staan, maar dat deze activiteit zinvol wordt vanuit kennis over het einddoel: lezen als venverking van de bete- kenis. (Het antwoord dat deze stijl eeti taakge- bonden variabele is zou natuurlijk ook conse- i|uenlies hebben voor de relatie tussen lezen enerzijds en waarnemen, taal, geheugen ander- zijds). De tweede vraag is die naar de alge- meenheid waarmee deze actieve cognitieve stijl toegepast wiirdt oji zowel visuele, aiiditie\ e cn haptische informatie (deze vraag is specifieker dan de eerste: hier wordt een onderscheid ge- maakt naar modaliteit, in de eerste vraag zou- den er per taak of per persoon verschillen kun- |
Pcdaf^ogisclw Sliulicn 303
-ocr page 310-
nen optreden in de mate van analyseren en structureren). Het was (is?) gebruiicelijk kin- deren in te delen in verschillende typen: ze waren "visueel, auditief of motorisch ingesteld' (Reitsmaet.al. 1981 onderscheiden auditief en visueel ingestelde kinderen). Misschien blijkt dat de vaardigheid in analyseren en structure- ren verschilt afhankelijk van de modaliteit; in zo"n geval kan een grote vaardigheid in visueel analyseren en structureren samengaan met een geringe vaardigheid in auditief analyseren en structureren. Als deze verschillen zich zouden voordoen dan zou verondersteld kunnen wor- den dat kinderen een voorkeur hebben voor die soort informatie waarop ze het gemakke- lijkst hogere vormen van informatieverwerking kunnen toepassen. Of deze vaardigheden zich apart ontwikkelen op grond van ervaring met b.v. voornamelijk visueel materiaal of dat er een andere oorzaak is, blijft dan nog een vraag.
Tenslotte is het de vraag of we deze wijze van informatieverwerking moeten/kunnen opvat- ten als noodzakelijke of voldoende voorwaarde voor het leren (lezen). Het lijkt me dat hiervoor hetzelfde geldt als voor dc specifieke ieesvoor- waarden, nl. dat kinderen die actief informatie verwerken in het voordeel zijn ten aanzien van kinderen die dat niet doen, het lijkt me goed mogelijk dat kinderen taken juist structurerend aan gaan pakken onder invloed van de stimu- lans op school.
Noot
1. Dc term metalinguïstisch (ofwel linguïstiscli be- wustzijn) komt uit de hoek van dc informatiever- werking; het is een aspect van de metacognitic. Flavcll (1977) definieert metacognitic als een toe- nemend bewustzijn \an de psychologische pro- cessen van zichzelf cn van anderen. (De vaagheid van deze definitie is een probleem V(x)r onderzoek naar "echte" metacognitieve prcKcssen.)
IJtcraluiir
Alphen de Veer, R. v., F. Gerritsen, \V. I lulman, J. Schroots, Betekenis en voorspellende waarde van de Nijmeegse Sehoolbekwaamheidstesl. Nijmegen: Berkhout, 1978. Appelliof. P.N., liegeleide onderwijsvernieuwing: evaluatie van een eurrieuhmünnovatic gericht op differentiatie van het aanvankelijk leesonderwijs, Tilburg: Zwijscn, 1979. Bakker, D. J., Hemisfeer - specifieke dyslexiemo- dellen in therapeutisch perspectief. In: J. de Wit e.a. (red.), Psychologen over het kind 6. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff B.V., 1979. |
Benton, A. L., Developmental dyslexia: Neurological Aspccts. In: W. J. Friedlandcr (ed.), Advances in Neurology, Vol. 7, New York: Raven Press, 1975.
Bouma, H., Perceptieve functies. In: J. A. Michon e.a. (red.). Handboek der Psychonomie. Deventer: Van Loghum Slaterus B.V., 1976.
Bradley L., P. E. Bryant, Independence of reading and spelling in backward and normal readers. De- velopmental medicine and child neurology, 1979, 21, 504-514.
Bradshaw, J. L., Three interrelatcd problems in re- ading: A review. Memory and Cognition, 1975,2 Vol. 3, 123-134.
Bymc, B., Leaming to read; a diseontinuous imposi- tion upon language acquisition. Paper presentcd at the fifth biennial congrcss of the international So- ciety for the study of Behavioral Development, June 25-29, 1979 Lund, Sweden.
Dehn, M., Children"s strategies in leaming to read and to write: An examination of the leaming pro- ccss. The reading teacher. Dcc. 1979, 270-278.
Denckla, M. B., Minimal hrain dysfunction. In: J. S. Chall ICducation and the hrain. Yearbook of Natio- nal society for the study of education. 1978.
Downing, J., Leaming to read and write with undcr- stanumg. in: t. M. McCullough (ed.), Inchworni, inchworm: persistent problems in reading educa- tion. International reading association, 1980.
Ehri, L., Word Consciousness in readers and prere- aders. Journal of educational psYchology, 1975, Vol. 67, no. 2, 204-212.
Flavell, J. H., Cognitive Development, New Jersey: Prenticc Hall Inc., 1977.
Flcisher, L. S., J. R. Jcnkins, D. Pany, Effects on p(X)r reader's comprehension of training in rapid deco- ding. Reading Research Quarterly, 1979, XV, I, 30-49.
Frey, M, C. Schulte Johnson, S. Muehl, Oral langu- age production in rclation to reading achievcment among select ycond graders. In D. Bakker & P. Satz (red.), .Specific reading disability: advances in theory andmethod. Rotterdam: Universitaire I'ers, 1970'.
Gibson, E. J., II. Levin, The psychology of reading. Cambridge: Mit Press, 1975.
Goldstein, D.M.,Cognitivelinguisticfunetioningand leaming to read in preseluxilers. J^yurnal of educa- tional psychology, 1976, Vol. 68, nr. 6, 680-688.
Golinkoff, R., Critique: Phoncmic Awarcncss skills and reading achicvement. In: F. Murray & J. Pi- kulski, 'The acquisition of reading: cognitive, lin- guistic and perceptual prerequisites. Baltimore: University Park Press, 1978.
Guthrie, J. T, Models of reading and reading disabi- lity. Journal of F.ducational Psychology. 1973a, Vol. 65, nr. I, 9-18.
Guthrie, J. T., Reading comprehension and syntactic responses in g(x)d and pcxir readers. Journal of |
304 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 311-
educationalpsychology. 1973b, Vol. 65, nr. 3, 294- 299.
Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen. Een longitudinaal onderzoek in kleuter- en lagere school. Pedagogische Studiën. 1979,56, 348-357.
Hermanns, J., Het ontstaan van schoolproblemen II. Gedragsobservatie door kleuterleidsters. Pedag- ogische Studiën, 1980,57, 11-22.
Jaarsveld, H. J. van. Lezen en leren lezen. Syllabus. Nijmegen: Instituut Algemene Taalwetenschap, 1978-79.
Juola, J., M. Schadler, R. Chabot, M. McCaughey, The development of visual Information processing skills related to reading. Journal of experimental child psychology, 1978,25, 459-476.
Jackson, M. D., Further evidence for a relationship between memory access and reading ability. Jour- nal of verhal learning and verhal hehavior, 1980, 19, 683-694.
Juola, J., Pattern Recognition. In R. Lachman & J. Lachman & E. Butterfield, Cognitive psychology and Information processing: an introdiiction. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 1979.
Kagan, J. & C. Lang, Psychology and educalion: An introdiiction. New York: Harcourt Brace Jovan- ovich, 1977.
Kavale, K. & R. Schreiner, Tlie reading process of above average and average readers: a comparison of the use of reasoning stratcgies in rcsponding to standardized comprehension mcasures. Reading Research Quarterly, 1979, A'K//, 102-129.
Kaye, D. B., V. Hall, M. Baron, Factors influencing rule discovcry in children. Voi/r//«/ of cdiicalional psychology. 1979. Vol. 71, no. 5, 654-668.
Klein, 1'. S. & A. Schwartz, Effects of training audi- tory sequcntial memory and attention on reading. Journal of special education. 1979. Vol. 13, 365- 375.
Kogan, N., Creativity and cognitive style: A life span perspective. In: I'. Baltcs en K. Scliaie (cds.), Life span developnicnial p.'tychology; pcrsonality and sociali.sation. New York: Academie Press, 1973.
K(H)reman, J., U-ertheorelisch gefundeerde analy- tisch/synthetische methode voor hel vixirbcrei- dend en het aanvankelijk le/en. Pedagogische Stu- diën, 1979,56, 208-218.
Laan, H. van der. Leren lezen, .schrijven en rekenen. Groningen: Wolters Noordhoff, 1973.
Laberge, D. & S. J. Samuels, Toward a theory of autoinatic infomiation processing in reading, Cog- 'lilive psychology, 1974,6, 293-323.
Liberman, J. & D. Shankweiler, Speech, the alphabct and teaching to read. In: L. Resnick & P. Weavcr, Theory and practice of early reading. New Jersey: Lawrence Erlbaum assiKiatcs, 1976.
Lcy, A. v.d. & A. J. C. Stniiksma, Taak- en procesa- nalyse als uitgangspunt v(x)r de diagnostiek van kinderen met leerproblemen. In: P. Harris, J. de Wit en D. Bakker (red.). Methoden van onderzoek hulpverlening. Lisse: Swets en Zeitlinger B.V., |
1980.
Mason, J., Stages in reading. Journal of educational Psychology, 1977, Vol. 69, no. 3, 288-297.
Miller, G., The magical number seven, plus or minus two: some limits on our capaeity for processing information. Psychological Review, 1956, 6i, 81- 97.
Mommers, M., Hedendaagse theorieën over het leesproces en de struktuurmethode voor aanvan- kelijk lezen, deel I. Pedagogische Studiën 1978a 55, 343-353; deel II Pedagogische Studiën 1978b, 55, 383-397.
Mommers, M., Hoofdlijnen bij de struktuurmethode 'Veilig leren lezen'. Jeugd in school en wereld; 1979-1980, 387-397.
Mommers, M., Functie en inhoud van vcx)rbereidend aanvankelijk leesonderwijs. Jeugd in School en Wereld, 1980, 65, 82-93.
Morrison, F., B. Giordani, J. Nagy, Reading disabi- lity: an Information processing analysis. Science, I april 1977, Vol. 196, 77-79.
Myers, M. II, S. Paris, Children's metacognitive knowledge about reading. Journal of Educational Psychology, 1978, Vol. 70, no. 5, 680-690.
Neisscr, U., Cognition and Reality: principles and implications of cognitive psychology. America, W. Frcenian & Company, 1976.
Neisscr, U., The control of Information piekup in sclective looking. In A. Piek (ed.), Perccption and its development: a trihiite to E. J. Cibson. New Jersey: Lawrence Eribauni associates Inc., 1979.
Pantina, N. S., De wijze van oriëntering in de taak bij aanvangsschrijfondcrwijs. In: C. van Parrcrcn cn J. Caqiay (red.). Sovjet psychologen aan het n oord. Groningen: Wolters Ncxirdlioff, 1972.
Piek, A., M. Unze, C. Brownell, J. Drozdal jr., M. I lopniann, Young children's knowledge of word structure. Child Development, 1978, -/y, 669-680.
Piek, A., Perception in the acquisilion of reading. In: I'. Murray & J. Pikulski (eds.), The aciiiii.sition of reading; cognitive, lingui.stic and perceptual prere- quisites. Baltimore: University Park Press, 1978.
Prawat, R., D. Kerasotes Basic memory process in reading. Merrill Palmer (Jiiarterlw Vol. 24, no. 3, 181-188.
Reitsma, P., De verwerving van schriftelijke taal. In: J. de Wit c.a., P.sychologen over het kind 6. Gronin- gen: Wolters Noordhciff, 1979.
Ross, O.A., P.sycliological A.spects of learning di.sahi- litv and reading disorders, New Yi)rk: McGraw Hill, 1976.
Rozin, P., L. Gleitman, 'Ilie stnicture and acquisition of reading II: 'Ilie reading process and the acquisi- tion of the alphabetie prineiple. In: A. S. Reber, Toward a psychology of reading. New Jersey: La- wrence Erlbaum Associates, 1979.
Rupley, W., T. Blair, Reading diagno.sis and remcdia- tions: A primer for clas.sroom and clinic. Chicago: Rand MeNally College Publishing Company, 1979. |
Pedagogische Siiulien 5628
-ocr page 312-
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen: Wolters- Noordhoff 1972.
Span, P., Cognitieve stijl en aanpak van de leerstof. In: C. van Paneren en J. Peeck (red.). Informatie over leren en onderwijzen. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1974.
Pennings, A., Beïnvloeding van de structureringsten- dentie. Pedagogische Studiën, 1975 52 56-68.
Reitsma, P., N. Komen, T. Kapinga, Methoden voor aanvankelijk lezen: een vergelijking van leesre- sultaten na één jaar. Pedagogische Studiën, 1981, 58, 174-189.
Smalohr, E., Psychologische Aspekte des Lcsunter- richts, insbesondere des Erstlesens. In: D. H. Rost, Unterrichtspychologie für die Grundschule. Bad Heilbrunn OBB: Verlag J. Klinkhardt, 1980.
Stanovich, K. E., Toward an interactive-compensa- tory model of individual differences in the deve- lopment of reading fluency. Reading Research Quarierly 1980, XVI/I, 32-72.
Struiksma, A., Leren lezen, een taakanalyse. In: J. de Wit e.a. (red.). Psychologen over het kind 6. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Torgesen, J., Problems and prospecLs in the study of learning disabilities. Report 56. Development Pro- gram, Department of psychology, Univcrsity of Michigan, Ann Harber, Michigan 48104, Novem- ber 1974.
Torgesen, J., Memorization processes in reading dis- ablcd children. Journal of educational psychology, 1977. Vol. 69, no. 5, 571-578.
Torgesen, J., Performance of reading disabled child- ren on scrial memory tasks: a selective review of recent research. Reading Research Quarierly, 1978-1979, XIV/I, 57-87.
Torgesen. J. & D. Houck, Processing dcficicncies of learning-disabled children who perform p<x)rly on the digit span test. Journal of educational Psycho- logy, 1980, Vol. 72, No. 2, 141-160.
Valtin, R., Dyslexia: Deficit in reading or deficit in |
Tcxarch, Reading Research Qiiarterly, 1978-1979, XIV/II, 201-221.
Venezky, R., Prerequisites for leaming to read. In: J. Levin & A. Allen (eds.), Cognitive learning in children; Theories and strategies, London: Acade- mie Press, 1976.
Venezky, R., Reading acquisition: The occult and the obsure In: F. Murray & J. Pikulski (eds.), The acquisition of reading. Cognitive, HnguLstic and per- ceptionalprerequisites. Baltimore: Univcrsity Park Press, 1978.
Vurpillot, E., The Visual world of the child. New York: International Univcrsities Press Inc. 1976.
Weaver, P., Improving reading comprehension: Ef- fects of scntcncc Organisation Instruction. Reading Research Quarterly, \979,XV/I, 129-147.
Westhoff, G. J., Voorspellend lezen; een didaktische benadering van de leesvaardighcidstraining in het moderne vreemdetalenonderwijs. Proefschrift 1981.
Ciirriailiim vitac
R. Dekker studeerde in 1979 te Utrecht af als func- tieIeerpsychol(xig. Zij was als wetenschappelijk as- sistent werkzaam t.b.v. het onderzoeksproject: 'Vroegtijdige onderkenning van sch(x)lproblcmen van kinderen" van Dr. J. I lermanns. Binnen dit pro- ject hield zij zich vxxiral bezig met de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Sedert 1982 verbonden aan de Vakgroep Arbeids- en Organisatiepsycholo- gie van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Adres: Vrije Universiteit, Amsterdam; vakgroep Ar- beids- cn Organistiepsychologie, De Boele- laan 1081, 1081 HV Amsterdam
Manuscript aanvaard 27 oktober I9SI |
306 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 313-
R. van den Berg, R. Vandenberghe, Onder- wijsinnovatie in verschuivend perspectief, Zvvijsen, Tilburg, 1981, ƒ48,50, 484 pag. ISBN 90276 2674 x.
Een smaakvol en degelijk vormgegeven boek met een belangwekkende inhoud (voor een opvallend lage prijs). Deze aanduidingen heb- ben betrekking op de hierboven vermelde pu- blikatie, die zeker een aanwinst van formaat genoemd mag worden op het terrein van de Nederlandstalige literatuur over onderwijsin- novatie. Het werk is ontstaan uit een interna- tionale samenwerking en bevat bijdragen van Amerikaanse, Belgische en Nederlandse au- teurs. Enerzijds is er sprake van een bundel artikelen, anderzijds hebben de auteurs Van den Bergen Vandenberghe het leeuwedeel van de inhoud voor hun rekening genomen. Dat heeft ertoe bijgedragen dat een bevredigende samenliang in de diverse hoofdstukken tot stand is gebraelit. Doordat versciiillende au- teurs hebben meegewerkt, is er op sommige punten wel sprake van enig stijlverschil.
De studie bestaat uit twee delen. Deel I be- vat de beschrijving van de geschiedenis en de inhoud van het in de jaren "70 in Te.xas ontwik- kelde Concerns Based Adoption Model (CBAM. waaraan vooral de namen van W. L. Rutherford cn G. Hall verbonden zijn). Het gaat oni een model dat gebruikt kan worden Voor het analyseren van het invoeren van een Verandering in een school. Dc drie bclangrijk- '>te componenten zijn de fasen van betrokken- 'loid, de gebruiksniveaus en de configuraties Van de beoogde verandering. Een van de basis- veronderstellingen hierbij is dat op een schooi dc- leerkracht de belangrijkste eenheid is daarmee men gaat werken. In de tweede plaats komt dan het veranderen van de orga- nisatie van de school. Dit aspect komt in het ^xiek in deel II aan bod onder de titel 'De schoolorganisatorische dimensie van onder- wijsverandering".
Op deel 1 ligt het zwaartepunt van het boek. |
In ruim 300 pagina's krijgt men een grondig overzicht van de inhoud van het instrumenta- rium dat rondom het CB AM-model is ontwik- keld en in Nederlandse en Belgische onder- vvijsvernieuwingsprojeeten is toegepast en bij- gesteld (letterlijke overname van de Ameri- kaanse questionnaires en interviews bleek on- mogelijk).
De aandacht voor de betrokkenheid van personen bij een verandering baseren de on- derzoekers van de Universiteit van Texas (Austin) op een o.m. door Francis Füller (1969) geconstateerde volgorde van betrok- kenheid van leerkrachten vóór zij hun beroep gaan uitoefenen. Daarnaast is het model ont- wikkeld oni te voldoen aan de behoefte aan begeleiding bij het invoeren van een vernieu- wing in de schoolpraktijk. Door in kaart te brengen op welke wijze (in welke fasen) leer- krachten betiokkenheid voelen en op welk ni- veau van gebruik dit in de concrete situatie gebeurt, kan men passende ondersteuning (be- geleidingsintervcntie) geven. Vandaar het be- lang dat de auteurs aan dit betrokkenheidsmo- del hechten voor het begeleidend handelen. In een inleidend hoofdstuk zetten zij uiteen dat men bij zowel onderzoek als bij begeleiding van een onderwijsvernieuwing te maken heeft met vier gebieden, t.w.: de innovatie-inhoud; de persoon van de hulpvrager; de organisatie van de school; de interventies of begeleidings- activiteiten. Hiermee sluiten de schrijvers aan bij recente opvattingen in de innovatielitera- tuur. In dat verband betekent hun bijdrage een welkome verdieping, concretisering en uitwer- king van innovatietheoretische inzichten in de Nederlandstalige context. (Een hoofdbezwaar van de ten onzent in zwang zijnde innovatie- opvattingen is namelijk dat men zich groten- deels baseert op Amerikaans en Canadees materiaal). Enkele projecten van eigen bodem (o.a. het M.A.V.O.-project) worden aan de hand van het instrumentarium besproken en geanalyseerd. Centraal staat daarbij de vraag hoe de implementatie van een vernieuwing vastgesteld kan worden. Dc auteurs beschou- wen de ontwikkelde instrumenten, procedures cn technieken als middelen om implementatie |
''edaiiogisclw Studiën 1982 (59) 307-31 rcda^o^isclie Studiën 307
-ocr page 314-
te kunnen nastreven. Die middelen blijken een mogelijkheid te bieden het begeleidend han- delen niet alleen te analyseren, maar ook op basis van die analyse dit begeleidend handelen verder te ontwikkelen. Deze relatie houdt in dat de onderhavige studie in het eerste deel een bijdrage betekent aan het werk van schoolbe- geleiders. Van belang is op te merken, dat in het samenvattend laatste hoofdstuk van deel I ook aandacht besteed is aan relaties tussen het functioneren van leerkrachten èn de school waarbinnen de innovatie plaatsvindt. Boven- dien hebben de auteurs oog voor het vraagstuk van de overdraagbaarheid van ontwikkelingen in een afzonderlijke school naar andere scholen ('van kleinschaligheid naar grootschaligheid"). Deze uitstapjes zijn in omvang erg bescheiden gebleven en verdienen verdere uitwerking.
Deel II bevat een zevental hoofdstukken waarin aspecten aan bod komen die verband houden met de organisatorische dimensie in een innovatie. De benadering is overwegend theoretisch van aard, terwijl er een niet al te groot verband bestaat tussen de afzonderlijke bijdragen. In het slothoofdstuk trachten de hoofdauteurs iets van de gewenste samenhang te bewerkstelligen tussen de betrokkenheid van de leerkracht bij onderwijsvernieuwing en de schoolorganisatorische aspecten daarvan. I let blijkt dat het CB AM-instrumentarium nog nauwelijks is toegepast op deze schoolorgani- satorische kant. Het slot van het boek is dan ook meer een proclamatie voor een verdere uitbouw dan een verslag van de toepassings- mogelijkheden van het instrumentarium in or- ganisatorisch perspectief. Dat zou wel eens kunnen betekenen dat dit werk niet alleen de onderwijsbegeleiding "een verschuivend pers- pectief biedt, maar ook de theoretische con- ceptie van de auteurs zelf.
Hiermee zijn we tegelijkertijd beland bij een aantal kritiekpunten die deze studie bij ons heeft opgeroepen. Onze kritische opmerkingen betreffen de samenhang in het boek, de the- oretische onderbouwing en de toepasbaarheid van de geboden modellen voor innovatie in de Nederlandse onderwijssituatie.
Eerst enkele opmerkingen over de samen- liang in het boek. Het boek stelt de lezer in staat zich snel te oriënteren. De inleiding is een goe- de 'Organizer" voor het totale boek. Daarenbo- ven is ieder deel en ieder hoofdstuk voorzien van een inhoudelijk, samenvattende inleiding aan het begin en een samenvatting of een te- rugblik aan het eind. De binding van theorie aan resultaten van praktijkgericht onderzoek maakt het boek boeiend en relevant. |
Zoals al aangegeven, behandelt het boek in twee delen min of meer twee innovatiemodel- len, het CBAM-model voor innovaties gericht op individuele personen en aspecten van orga- nisatie-ontwikkeling bestemd voor innovaties van de schoolorganisatie. De kern van het boek wordt gevormd door de hoofdstukken 2,3,5 en 6 over het CBAM-model en is geschreven door de hoofdauteurs. Met hoofdstuk I als voorge- schiedenis - geschreven door Rutherford en Hall - had dit geheel een coherent boek kun- nen vormen rond één thema. De overige hoofdstukken over configuratie en een aantal hoofdstukken over aspecten van organisatie- ontwikkeling maken van het boek toch weer een soort reader. Dit wetende is daar wel over heen te komen. Wij hebben echter de indruk dat de auteurs met hun modellen voor innova- tie gericht op docenten en de school als sociale organisatie een tataalstrategie voor onderwij- sinnovatie willen bieden. Dat lukt minder dan het lijkt.
Daarmee zijn we aangeland bij enkele kwesties rond de ilieoreli.sclw onderbouwinj; van het boek.
De beperkingen van het CBAM-model laten zich niet zondermeer completeren met een or- ganisatie-ontwikkelingsaanpak (C).O.-model). Een eerste beperking van het CBAM-model is dat het ontworpen is voor concrete, enkelvou- dige curriculum-innovaties, een tweede beper- king is dat het model uitgaat van een stapsge- wijze implementatie en een derde, dat het zich toespitst op de individuele docent. Vernieu- wingen zijn onzes inziens vaak complexer van aard. moeilijk af te grenzen, aanvankelijk nog vaag omschreven en bestemd voor een totaal schoolteam en soms ook nog voor ouders. Ook het O.O.-model biedt voorzo"n innovatie geen totaalstrategie. Organisatie-ontwikkeling is een innovatie-idee of een innovatieproces op zichzelf, met eigen doelstellingen, vooral in verband met de realisering van een democra- tisch functionerende schoolgemeenschap.
Het CBAM-model en de organisatie-ont- w ikkelingsaanpak zijn bestemd voor specifieke innovaties en bieden geen totaal-strategie voor innovaties in het onderwijs. Die specificiteit had nadrukkelijker gesteld kunnen worden. Zeer waardevol is echter, dat in het boek dui- delijk gemaakt wordt, dat de betrokkenheid |
308 Pedaf;ogisclie Studiën
-ocr page 315-
van en het uitproberen door docenten en de samenwerkingscapaciteit van een team be- langrijke innovatiecondities zijn.
Het boek geeft, vinden wij, weinig informa- tie over de werking van de innovatie-inhoud in het implementatieproces bij de projecten waar het CBAM-onderzoek heeft plaatsgevonden. Alleen het hoofdstuk over configuraties van Van der Perre besteedt aandacht aan de inno- vatic-inhoud, de realiseringswijzcn daarvan. Daar missen we echter weer de informatie over de betrokkenheid van de leerkrachten.
De vier belangrijkste gebieden van onder- wijsvernieuwing (docent, organisatie, innova- tie-inhoud. interventie) komen in het verrichte onderzoek niet evenredig aan de orde. Dat is onderzoekers die zich nu eenmaal moeten be- perken, niet kwalijk te nemen. Met boek con- centreert zich op de afstemming van de inter- venties op de mate van betrokkenheid en ge- bruik van een innovatie bij docenten en op de schoolorganisatorische condities. Die informa- tie over de wisselwerking tussen docenten/ leerkrachten, sclioolorganisatie en de inter- venlies zuilen onderwijsvernieuwers cn bege- leiders goed kunnen gebruiken. Het is de ver- dienste van het verrichte onderzoek dat meer inzicht wordt verkregen in de werking van en- l<ele belangrijke componenten in een onder- wijsvernieuwingsproces en de complexiteit van 'o'n proces. De informatie over de inhoude- lijke component missen we daarbij wel.
I let is goed dat de auteurs sterk laten uitko- men dat daadwerkelijke vernieuwing in het onderwijs als gevolg van de complexiteit een onderneming van jaren is, ondanks de inzet van kostbare faciliteiten en aandacht voor de inter- venties.
De rapportage over de ondcrwijsvernieu- wingsprocesscn maakt ook iluidelijk dat evalu- !'tie-oiHiorzoek een belangrijke bijdrage kan l'-'veren aan het verkrijgen van bruikbare in- lichten voor bijsturitig van complexe proces- sen.
licn volgende opmerkitig betreft de fascii- ''«■o/vV waarop het CHAM-model is gebaseerd. I loe geldig is die theorie? De theorie is ontw ik- l^i-'ld door I'uller t.b.v. een ondenvijs.setting ^Viiarin nieuwe docenten eerst betrokken zijn "P zichzelf, dan op dc taak en vervolgens op de leerlingen. |
I^cze theorie is vervolgens getrans[X)neerd "i'yr onderwijsgevenden die in hun klas ver- nieuwingen behoren te realiseren die van el- ders worden aangedragen. Wij vragen ons af of die fasen in de gegeven hiërarchische volgorde bij iedere nieuwe innovatie voorkomen. M.a.w. beantwoordt de innovatie-werkelijkheid wel aan de theorie? De veronderstelling is (bijv. blz. 126, 182) dat personen een fase van ge- trouw gebruik dooriopen. Maar kenmerkend bij sommige vernieuwingspogingen is juist dat mensen meteen over wijzigingen en alternatie- ven beginnen, zonder het voorgestelde ook maar één keer echt in de praktijk te brengen. Men oordeelt vaak zonder dingen eerst uit te proberen. Een verwant probleem is dat van degenen die wèl overgaan tot daadwerkelijk gebruik sommigen zich (conform het model) verder ontwikkelen, anderen als het ware 'te- rugvallen' op eerdere fasen. Deze terugval in het gebruik van een innovatie komt enkele malen kort aan de orde (blz. I3K, 170), maar verdient veel meer aandacht dan het krijgt. Als op blz. 272-274 sprake is van blijvende 'be- heersingsproblemen", ondanks scoring op de niveaus "routine" en "verfijning", gaat men twijfelen aan de geldigheid van het nuxlel; on- danks het feit dat de betrokken docenten al enkele jaren met de vernieuwing in kwestie bezig zijn (zie bijv. blz. 146) is de uitvoering kennelijk nog steeds problematisch. Betekent dit nu, dat: a. daadwerkelijk gebruik nog steeds niet gerealiseerd is; b. er sprake is van een te- rugval, of c. dc fasen van betrokkenheid (ge- rapporteerde beheersingsproblemen) achter- lojien op de fasen van gebruik (op de niveaus routine en verfijning), in plaats van iets erop vóór (blz. 139)?
I loc dit ook zij. de conclusie dat docenten na enkele jaren werken niet een vernieuwing de voortzetting daarvan als een permanente op- dracht zien en voor opname ervan pleiten in de schoolorganisatie, lijkt ons mede gezien de problemen zoals hierboven vermeld, wat al te i)plimistisch.
I£en ander probleem is de wijze waiirop het titlopüc- cn het iiupIcnwiiUiüciHrspcaicfvan een innovaüe worden omschreven. De auteurs constateren een verschuiving in de aandacht van adoptie naar implementatie van een inno- vatie. Die constatering is juist. Binnen het ado[itieperspectief is volgens de auteurs de in- novatie een afgebakend produkt, wordt een algemene grootschalige begeleidingsstrategie toegepast en is er primaire gerichtheid op indi- viduele onderwijsgevenden.
Binnen het implenientatieperspectief gaat |
l'eda^oiiisclic Studiën 309
-ocr page 316-
het om het concrete vernieuwingsproces in de school, is er begeleiding van kleinschalige aard en gerichtheid op het schoolteam en de indivi- duele onderwijsgevenden. De auteurs zien de innovatie als een wenselijke evolutie. Wij vin- den de karakterisering van de perspectieven op grond van inhoudelijke en strategische ken- merken van een onderwijsvernieuwing niet gelukkig. Onwillekeurig treedt een verschil- lende waardering op. De termen adoptie en implementatie kunnen beter gebruikt blijven om fasen aan te duiden van een innovatiepro- ces. Fasen die eigen kenmerken hebben en dientengevolge om specifieke interventies vra- gen.
In het bock wordt het adoptieperspecticf ook verbonden met een R.D.D.-benadering. Die wordt vervolgens afgewezen ten gunste van een procesbenadering bij een implementa- tieperspccticf, terwijl ook in het boek een R.D.D.-filosofie komt bovendrijven. Komt het CBAM-model niet voort uit een 'soft' R.D.D.- benadering? Rutherford en Hall definiëren een innovatie toch zelf als een herkenbaar produkt of proces dat 'toegepast' moet gaan worden (blz. 38)? Het CBAM-model is verder een nogal statisch geheel en eenzijdig gericht op het belang van de 'change-facilitator' zoals bij R.D.D. gebruikelijk. Pluriformiteit in het on- derwijs wordt bijvoorbeeld als onvcnmjdclijk beschouwd en niet als wenselijk, als een gun- stige conditie voor innovatie (blz. 55). Verder heeft de beslissing om fnce te doen aan een innovatie, consequenties voor de docent, hij kan niet zo makkelijk meer terug. Er wordt in het boek weliswaar gepleit voor configuratie van de innovatie (mutual adaptation), maar het innovatieproces volgens het CBAM-model houdt toch een getrouwheidsbenadering in. Wij vinden dat het R.D.D.-karakter van het CBAM-model niet verborgen hoeft te blijven, omdat een R.D.D.-strategie niet zonder meer is af te wijzen. Wij vinden juist dat het CBAM- model een goed gebruik ervan laat zien.
Een zwak punt is ook de onderzoeLsmat'.ge onderbouwing. Tot de gesuggereerde globale parallelliteit van betrokkenheid en gebruik is bijv. niet zonder meer op grond van het onder- zoek te concluderen. Er is niet zozeer sprake van verklarend, maar van ondersteunend on- derzoek. Dat had nadrukkelijk naar voren ge- bracht kunnen worden.
Tenslotte enkele opmerkingen over de ge- hmikswaarde van de modellen in de Neder- landse onderwijssituatie. |
Beide modellen zijn sterk Amerikaans ge- ïnspireerd. Het CBAM-model leent zich vooral voor welomschreven innovaties op grote schaal, bijvcxirbeeld het gebruik van een nieuwe methode voor leraren Frans. Het O.O.- model is sterk gericht op democratische ver- houdingen en niet erg op inhoudelijke kwaliteit van het te geven onderwijs. Te gemakkelijk gaat men voorbij aan de verschillen tussen Amerikaanse, Belgische en Nederlandse on- derwijssituaties. De verhoudingen tussen be- sturen, inspecteurs, hoofden en leerkrachten is bijvoorbeeld in België veel hiërarchischer dan in Nederiand. Nederiand kent bijvoorbeeld zeer veel kleine basisscholen waar interne be- geleiding volgens Amerikaans model niet is te realiseren, maar taakdifferentiatic wèl goed mogelijk is. Nederiand kent een net van o.b.d.'s waarvan vele externe schoolbegeleiders een betere relatie hebben met schoolteams dan in- terne begeleiders op zeer grote scholen in het Voortgezet Onderwijs (V.O.).
Het CBAM-model is toegepast in het V.O. (individuele docenten). Vaak moet uit de tekst zelf maar blijken of het gestelde vooral v(x)r het L.O. bedoeld is, of meer over het V.O. gaat. Wellicht hebben de auteurs dit bewust in het midden gelaten. Dat is jammer.
Vele uitspraken gelden niet zonder meer voor innovaties in' het Nederiandse basison- derwijs, terwijl dat wel wordt gesuggereerd. Het boek geeft van deel I naar deel II de itidruk dat men vanuit een landelijke georganiseerde innovatie met landelijke begeleiding volgens het CBAM-model een eind kan komen. Men constateert het tekort aan plaatselijke, dicht- bije ondersteuning en organisatie. Op dit schoolniveau zijn interne begeleiding en orga- nisatie-ontwikkeling dan van belang. I let lijkt erop dat hiemiee de 'relatief autonome school' als ideaal van het rooms-katholieke onderwijs (N.K.S.R.) en het K.P.C. door de twee model- len nog eens gesanctioneerd wordt, nadat in een vroeger stadium het CBAM-model al me- de model heeft gestaan voor de ontwikkeling van die relatief autonome school. Men vindt te makkelijk wat men erin stopt. Wij willen niet ontkennen dat de schrijvers zelf geen kritische noten plaatsen. Een probleem blijft toch dat het boek te impliciet van de 'relatief autonome school' uitgaat.
Het gebruik van het CHAM-insininieniu- riiim in het basisonderwijs levert -denken |
310 Pedagogische Stiuliën
-ocr page 317-
wij - problemen op. Moet het bij alle betrok- kenen worden gebruikt? Wie moet het gebrui- ken en getraind worden, de begeleider, het hoofd, de taakonderwijzer? Is het wel nodig om het te gebruiken? Een begeleider die per week een teamvergadering bijwoont, kent de betrokkenheid van de teamleden en de ijver om te experimenteren wel.
Wij vragen ons ook af of de fasen-volgorde wel van toepassing is in de huidige vernieuwing van het basisonderwijs en binnen de stimule- ringsprojecten, omdat daar sprake is van schoolteams die zelf de innovatie-inhoud be- palen en er teamgerichte begeleiding wordt ge- boden. Tevens zijn daar ouders, andere scho- len, buurthuizen etc. bij betrokken. Misschien is bij dergelijke innovaties de betrokkenheid op anderen in een veel vroeger stadium van inno- vatie van belang dan het CBAM-model aan- geeft. |
Deze kritische aantekeningen mogen 'allen die permanent het onderwijs verbeteren en nooit de voorpagina halen" (aan wie het boek is opgedragen) niet beletten dit uitnemende boek te lezen.
P.N. Appclliof, J.J. ten Doesschate, N.A.J. La^erweij, T.A.M. van der Meer en K.M. Slokking, leden van de themagroep Innovatie en Begeleiding van de Vakgroep Onderwijs- kunde, Rijks Universiteit, Utrecht. |
rediigogi.sche Siiiiliën ? 11
-ocr page 318-
Mededelingen
Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek
Naam en adres instelling
Stichting Pedagogisch Seminarium aan de Vrije
Universiteit, De Lairessestraat 142,
1075 HL Amsterdam, tel. (020) 73 9146 of
73 51 56, directeur/studiecoördinator: dhr. T. M.
Kroon.
Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit
van Amsterdam, Nieuwe Prinsengracht 89,
1018 VR Amsterdam, tel. (020) 25 33 66, al-
gemeen studieleider: mevr. drs. F. G. Broek-
huijsen-Leewis.
P.B.N.A., Velperbuitensingel 6, 6828 CT Arn-
hem, tel. (085) 71 61 51, hoogleraar studieleider;
prof. dr. G. Tli. M. Verhaak; studieleiders: dhr. J.
W. ten Brocke, drs. J. J. van den Hoogen, drs. J.
Th. A. van Houdt en dhr. J. N. Wierdsma.
Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de
Rijksuniversiteit te Groningen, Reitdiepskade
3A, 9718 BP Groningen, tel. (050) 1149 98,
studieleider: prof. dr. J: D. Imelman.
Stichting Noordelijke Leergangen, Hariinger-
straatweg 9, 8913 AA Leeuwarden, tel.
(05100) 5 3025, studieleiders: prof. dr. J. D.
Imelman, drs. J. J. Kuiper en drs. J. J. H. Ooster-
wijk.
Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut
M.O. pedagogiek, Erasmusplein 1, K. 19.21,
6500 HD Nijmegen, tel. (080) 51 21 51, voor-
zitter instituutsbestuur: prof. dr. A. M. P.
Knoers; studieleider: prof. dr. G. Tli. M. Ver-
haak; studiecoördinator: dhr. G. Mochel.
*
Gelderse Leergangen "Hoogvcldcursus', Botha-
plein 1, 6814 AJ Arnhem, tel. (085) 454242,
studieleider: drs. P. Smits.
Stichting Nutsacademie voor Pedagogische en
Maatschappelijke Vorming, Heemraadssingel
80, 3021 DD Rotterdam, tel. (010) 77 38 11,
Onderwijsplaatsen M.O.-A M.O.-B
Amsterdam
Amsterdam
Arnhem
Groningen
Leeuwarden
Zwolle
Nijmegen
Nijmegen
Rotterdam
312 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 312-315
-ocr page 319-
studieleider: dr. J. D. C. Branger.
Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard
Utrecht
Katholieke Leergangen Tilburg, St. Josephstraat
137, 5017 GG Tilburg, tel. (013) 42 71 23, stu-
dieleider: drs. B. G. Ris.
Rijksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der peda-
gogische en andragonische wetenschappen, af-
deling M.O.-opleidingen, Heidelberglaan I,
3508 TC Utrecht, tel. (030) 53 47 30, studielei-
der: drs. J. de Jong.
Tenth International Round Table for the Ad- vancement of Coiinselling
De tiende ronde tafelconferentie over counsel- ling zal van 5 tot 9 september 1982 worden gehouden in de Cité Universitaire Dorigny van de Universiteit van Lausanne, Zwitserland. Als thema is gekozen 'Counselling in a World of Crisis'. Drie subthema's worden onderschei- den: 1. Tlie meaning of counselling in the 1980's; 2. The relationship between the theory and practice of counselling in the 1980's; 3. Intcrcultural counselling for the 1980's.
Na inleidende plenaire bijeenkomsten over deze hoofdthema's zal worden deelgenomen aan werkgroepen over daarvan afgeleide the- ma's. Elke werkgroep houdt zich enkele dagen met een thema bezig. Er zijn achttien thema- werkgroepen, waaruit gekozen kan worden. Iedere werkgroep heeft de steun van een 'consultant' die het onderwerp zal inleiden en de discussie zal coördineren. De deelnemers wordt gevraagd uit hun beroepservaring te putten. Zij zullen de gelegenheid hebben korte papers te presenteren.
Als sprekers voor de hoofdthema's zullen optreden prof. dr. Otto Klineberg (Sorbonne, l'arijs); prof. dr. Gilbert Wrenn (Arizona State Univcrsity, U.S.A.); prof. dr. J. B. Dupont (Lausanne); prof. dr. Gerald Egan (Loyola Univcrsity of Chigago) en prof. dr. Stoll (Zürich).
Inlichtingen bij: Dr. Derck Hope, Secretary IRTAC, Brunei Univcrsity, Uxbridge UB8 -^PH, Engeland en Dr. Nathan Deen, Vice- t'resident IRTAC, Postbus 8370, 3503 RJ Utrecht.
Op deze adressen kunnen ook inschrijffor- mulieren worden verkregen. |
PAO-cursns 'Pedodiagnostiek en therapie met de moderne hermeneutische methodes als ham'
De NVO, Nederlandse Vereniging van peda- gogen, onderwijskundigen en andragologen, organiseert in samenwerking met medewer- kers van de vakgroep klinische pedagogiek van de Rijksuniversiteit Utrecht een postacademi- sche cursus 'pedodiagnostiek en therapie met de moderne hermeneutische methodes als ba- sis'. De cursus is bestemd voor universitaire afgestudeerde pedagogen, en wordt geleid door prof. dr. R. Lubbers. Er zal uitgebreid aandacht worden besteed aan de grondslagen van de hermeneutische, zinduidendc benade- ring; daarnaast komen praktische toepassingen in diagnostiek en therapie volgens de methode beeldcommunicatie aan de orde.
De cursus vindt plaats te Utrecht en omvat 30 dagdelen in de periode september 1982 - juni 1983. De kosten bedragen ƒ 1250,-; voor NVO-ledcn ƒ 1150,-. In de tweede helft van augustus 1982 vindt een introductiebijeen- komst plaats, waar belangstellenden zich kun- nen oriënteren met betrekking tot inhoud en werkwijze van de cursus.
Inlichtingen: NVO, postacademisch onder- wijs, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG U- trecht, tel. nr. 030-32 24 07.
rAO-airsiis 'Sociale ontwikkeling in het hasis- ondcrwijs'
De NVO, Nederlandse Vereniging van peda- gogen, onder\vijskundigen en andragologen en het N.I.P., Nederlands Instituut van Psycholo- gen organiseren gezamenlijk de postacademi- sche cursus 'sociale ontwikkeling in het basis- onderwijs'. De cursus is bestemd voor pedago- |
l'edagogische Stiidiën 313
-ocr page 320-
gen, psychologen en anderen die werkzaam zijn ten beiioeve van liet basisonderwijs (4-12 jarigen). Centraal in de cursus staat een curri- culum dat door een projectgroep van de vak- groep ontwikkelingspsychologie te Nijmegen is ontwikkeld en dat gericht is op de begeleiding c.q. stimulering van de sociaal-cognitieve ont- wikkeling van kinderen in het onderwijs; daar- bij gaat het om de wijze waarop kinderen den- ken over de sociale werkelijkheid, over zichzelf in relatie tot anderen in hun omgeving. In de cursus zal met name worden ingegaan op de toepassing van dit curriculum in de onderwijs- praktijk, en op de begeleiding van (a.s.) leer- krachten in het gebruik ervan.
De cursusleiding is in handen van dr. J. R. M. Gerris en drs. F. J. Jansen. De cursus vindt plaats te Utrecht op vijf zaterdagochtenden (11-9, 25-9, 9-10, 6-11 en 11-12); de kosten bedragen ƒ 560,-(voor NVO- en N.I.P. leden ƒ520,-).
Inlichtingen en inschrijving: NVO postaca- demisch onderwijs. Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht, tel. nr. 030-32 24 07.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
7e jaargang, 1982, nr. 3
Staande op de schouders van onze voorgan- gers, door F. W. Prins
Een model voor interactionecl leraarsgedrag in het bijzonder gericht op de sfeer in de klas, door H. F. Hooymayers, Tli. Wubbels, H. A. Creton en A. J. C. D. Holvast Een wereldcongres kunstzinnige vorming in Nederiand, door C. C. De Keyser Uiteenlopende domeinkeuzes van oplcidings- specialisaties als bron van samenwerkings- problemen, door H. Knip
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
7c jaargang, 1982, nr. 4
Het gebruik van onderzoeksinformatie binnen het overheidsbeleid, door G. B. Kosse Landbouw en beschaving - een antropologi- sche overpeinzing met een pedagogische strek- king, door J. van Bergcijk Dimensies in de keuzcbcleving, door F. J. |
Janssen
Over sociale pedagogiek, door J. Bijl
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 7c jaargang, 1982, nr. 2
Het onderwijzersadvies nader bekeken, door W. E. Saris en H. Blok Hardop denken tijdens tekstbcstudcring, door L. Wouters en T. de Jong Necessary and sufficiënt conditions for paralle- lism of tests in classical test theory, door F. Zcgers en J. ten Berge Notities en Commentaren Het gymnasium-debat: Poli's pragmatisch ar- gument, door J. Dronkers Enige oplossingen voor het regressie probleem, door J. H. L. Oud
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21e jaargang, 1982 nr. 3
In gesprek met prof. dr. A. T. van Gennep, door J. van Weelden
De historische ontwikkeling van de kinderbe- scherming in Nederland, door H. ter Schegget Dagrapportage in een kinderpsychiatrische kliniek, door J. H. Sonnema-Diemont, F. Ver- heij, G. W. Akkerhuis en A. A. R. Schouten Verslag van een'groepsvermageringsprojekt voor geestelijk gehandicapten, uitgevoerd in een intramurale setting, door A. J. Hartkamp, N. Sangster en E. C. J. Timmers
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21e jaargang, 1982, nr. 4
Geïntegreerde milicuthcrapic cn autisme, door J. M. A. M. Janssens
Werken met handelingsplannen: konsckwcn- ties voor de schoolpraktijk, door A. A. Wiclin-
ga
Sociaal-pedagogische diensten, en school maatschappelijk werk, dcxir G. Brandorff
Ontvangen hoeken
Bol, E., Leespsychologie, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ 24,75
Bolkestcin G., L. C. Stilma en R. H. R. A. Verschoor, Het oinerveren van schoolgaande |
314 Pedagoghche Studiën
-ocr page 321-
kinderen, Uitgeverij Intro, Nijkerii, 1982, ƒ21,50
Bühler, W., e.a., Kinderen - Verzorging - Be- geleiding, Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist, 1982, ƒ 32,50
Dumon, W., Het profiel van de vreemdelingen in België, Davidsfonds, Leuven, 1982, BFrs. 185,-
Eijer, M. J., D. J. de Levita, J. A. M. Schouten (red.). Adolescent en psychiatrie. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1982, ƒ 32,50
Els, T. J. M. van, en P. J. Slagter, Een aiilonomc siriictiiiir voor het vrcemde-talenondcrwijs. Stichting voor de Leerplanontwikkeling, En- schede, 1982
Empelen, R. van, Effectiviteit van scnsomoto- rische training met betrekking tol motoriek ver- betering, De Tijdstroom, Lochern, 1982,/ 16,-
Henny, A., J. Klaasen, J. Mölleren A. Nodolijk (red.), yVat doe je in mijn hoP Kleuters en kleuterklas in de Vrije Scholen, Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist, 1982, ƒ 27,50
Klaasen, J. (red.), Oe kleuter in de gevarenzone. Kleuteronderwijs ter discussie. Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist, 1982, ƒ 29.50
Litmaath, Fr., en II. van Leent, leeren lezen en schrijven, Uitgeverij Dick Coutinho, Muider- berg, ƒ 14,50 |
Nierop, D. en G. Westerlakcn, IVaarom (niet) naar school? Een betoog over motivatie in het voortgezet onderwijs, Uitgeverij Van Walra- ven, Apeldoorn, 1982
Nieuwenhuis, L., Praktijkleren in het MHNO/ MSPO nieuwe stijl (SVO-reeks 59), Flevo- druk, Harlingen, 1982, ƒ31,-
Vroomen, J. de, e.a.. Moedertaal leren doceren, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ40,-
Ontvangen rapporten
Centraal Instituut Toetsontwikkeling, Entree- toets zesde leerjaar, CITO, Arnhem
Compaan, E. en E. de Kat, Motieven, motivatie en oiulerwijskeuzen /, Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek U.V.A., Amsterdam
Franssen, H. en A. Reints, Vraagstukken rondom het curriculum. Verslag van een .flu- diereis. Vakgroep Onderwijskunde Rijksuni- versiteit, Utrecht
Roede, E., Mijn motivatie. Een analyse van motivatie in het onderwijs bij leerlingen en leerkrachten in het avo en mbo. Stichting Cen- trum voor Onderwijsonderzoek U.V.A., Am- sterdam
Tordoir, A. C. en R. Damhuis, (Irammatika en vreemde-talenonderwijs in de brugklas. Een onderzoek naar de aansluiting van het moerdertaalgranunatika-onderwijs op het vreemde-lalenonderwijs. Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek U.V.A., Amsterdam |
l'edagogische Stiidiën 315
-ocr page 322-
Sociale angst bij kinderen
Dr. E.P. Fournier
Deel 12 van de Serie Orthovisies
Kinderen ervaren hun sociale omgeving vaak als een be-
dreiging. Hun reacties daarop kunnen verschillende vor-
men aannemen. Sommigen uiten hun angst door zich te-
rug te trekken (verlegenheid), anderen door overdreven
luidruchtig en clovi/nesk gedrag en weer anderen door
agressie. Drie uitingen van eenzelfde probleem: sociale
angst en het onvermogen de omgeving op dit probleem
attent te maken.
Dit boek belicht de verschillende aspecten van
sociale angst, zoals het gedrag, het denken en de gevoe-
lens van sociaal angstige kinderen. Ook besteedt het
veel aandacht aan mogelijkheden tot preventie en thera-
pie van sociale angst. Het boek vi/eerspiegelt de kennis
en ervaring van medev\/erkers aan het onderzoeksproject
'Sociale angst bij kinderen' dat sinds 1972 in de vakgroep
Ontwikkelingspsychologie van de Universiteit van
Amsterdam werd uitgevoerd. Doel ervan is, geïnteres-
seerde hulpverleners en opvoeders deelgenoot te maken
van de beschikbare kennis over sociale angst bij kinde-
ren, teneinde de kinderen zelf daarvan uiteindelijk te la-
ten profiteren.
ISBN 90 01 67421 6, ing.,
122 biz.
miiiiii
l«KU(
eiiHiWiuni
Verkrijgbaar bij de boekhan-
del en bij
Wolters-Noordhoff bv,
Postbus 58,
9700 MB Groningen,
tel. (050) 16 23 04.
Wolters-Noordhoff
-ocr page 323-
Heuristisch wiskunde-onderwijs''
A. VAN STREUN
Mathematisch Instituut Rijksuniversiteit
Groningen
Samenvatting
In dit artikel wordt gepleit voor wiskunde-on- derwijs w aarin leerlingen algemene denkmetho- den en werkwijzen verwerven voor het oplossen van (wiskundige) problemen. Uitgaande van het onderzoek naar cognitieve aspecten van oplos- singsprocessen, gekoppeld aan eigen observaties in tientallen scholen voor voortgezet onderwijs, worden een aantal kernbegrippen voor een di- dactiek van heuristisch wiskunde-ondcrwijs beschreven.
Ingegaan wordt op de functie van kennis en vaardigheden bij het oplossen van problemen, op de organisatie van hel geheugen, op cog- nitieve schema's, op de betekenis die begrippen en operaties voor de oplosser hebben en op de mentale voorstelling van een probleemsituatie. De probleemanalyse wordt met een aantal Voorbedden toegelicht en vergeleken met een gangbare aanpak van problemen in het onder- ^vijs. De relatie tussen heuristieken en algoritmen en de rol van heide in heuristisch wiskunde-on- derwijs komt aan de orde, evenals een mogelijke "nderwij.Kstrategie voor het onderwijzen van al- gemene denkmethoden.
1 Inleiding
I-l Ileuri.stisch wiskunde-onderwijs Eén van de belangrijkste en interessantste di- Juctisclie vragen in liet \visi^unde-onder^vijs is 'Ie vraag naar de transfer van de dcxir de ieer- |
Dt auteur is veel dank verschuldigd aan dc leden van de Werkgroep vixir dc didactiek van dc wiskunde, die 'Eerdere versies van dit artikel grondig niet hem hcb- ''tn d(xirgcsprokcn. Met name aan Ir. J. Buitink. Drs. S- Kemme. Prof. dr. W. Schaafsma. J.J. Sloff lingen beheerste kennis en vaardigheden. Dat is de vraag naar de mate waarin het leerlingen lukt hun kennis en vaardigheden te gebruiken in andere situaties, dan die van de context waarin ze geleerd zijn. Die andere situatie kan zowel in de wiskunde zelf voorkomen, als in een van dc vele vakgebieden waarin wiskundi- ge methoden worden gebruikt of in het dage- lijks leven buiten de onderwijs- of beroepssi- tuatie.
Wat is de txirzaak van het zo vaak vast- gestelde verschijnsel, dat relatief weinig leer- lingen er in slagen de verworven wiskundige kennis en vaardigheden te gebruiken in pro- bleemsituaties, die afwijken van het voor hen vertrouwde type? Heeft dat misschien ook iets te maken met de wijze, waarop die begrippen en routines zijn onderwezen en geleerd? Is het wiskunde-onderwijs zó in te richten, dat leer- lingen beter leren problemen in een onbekende context op te lossen? Zowel voor het optimali- seren van het wiskimde-onderwijs, als voor het functioneren van de verworven wiskundige kennis en vaardigheden in toepassingen, zijn dit kernvragen.
Het 'heuri.Kti.uh' wiskunde-onderwijs, zoals dat in dit artikel wordt besproken, heeft tot doel het leren van wiskundige theorie samen te laten gaan met het bevorderen van de be- kwaamheid van leerlingen in het oplossen van problemen of het aanpakken van probleem- situaties. liet belangrijkste kenmerk van die problemen of jiroblecmsituaties is, dat ze voor de leerlingen relatief nieuw zijn; niet direct standaard volgens al geleerde procedines op- losbaar. Die problemen worden niet alleen in de verwerkingsfase van het leerproces aange- boden, maar zij zijn veelal zelf het uitgangspunt voor het leren van nieuwe wiskundige begrip- pen en procedures. In heuristisch wiskun- de-onderwijs wordt veel aandacht besteed aan het e.xpliciet ondenvijzen van algemene denk- methoden bij de probleemanalyse en het op- lossen van problemen. Specifieke algoritmische oplossingsmethoden worden alleen onderwe- zen, als er (Hik een duidelijk aanwijsbaar leer- doel op langere termijn mee wordt nagestreefd.
Een voorbeeld, ter verduidelijking, ontleend |
l'edagogische Studiën 1982 (59) 317-333 Pedagogische Studiën 317
-ocr page 324-
aan de leerstof van klas 3 a.v.o.-v.w.o. De leer- lingen hebben kortgeleden de sinusregel en de cosinusregel geleerd en moeten nu het volgen- de vraagstuk maken. Opgave: Van een driehoek ABC is gegeven dat a = 3\j2, b = 2V3 en ß = 45°. Te berekenen y.
Eén van de sterk op het algoritmiseren ge- richte schoolboekenseries schrijft de leerlingen de volgende oplossingsmethode voor: Gege- ven zijn twee zijden en een niet ingesloten hoek, dus geval ZZH. Dat los je op door de sinusregel toe te passen.
Op korte termijn heeft dit algoritmisch voorschrift zeker succes, want de leerlingen be- hoeven alleen maar het 'geval' op te zoeken en de er bij gememoriseerde 'regel' toe te passen. Een koppeling tussen 'geval' en 'regel' die tot het aanstaande proefwerk wel is te onthouden. En niet veel langer.
In heuristisch wiskunde-onderwijs zijn der- gelijke problemen een geschikte aanleiding voor het (opnieuw) onder de aandacht brengen van de probleemanalyse, als onderdeel van een algemene oplossingsmethode. B.v. als volgt: 'Maak eens een tekening.' 'Wat weet je van die driehoek?' 'Welke eigenschappen ken je?'
en
sin a sin ß sin y a^ = h^ + c^ - 2hc cos u b^ = a^ + c^ - lac cos ß c- = a^ + b^ - 2ah cos y 'Wat wordt er gevraagd?' 'Welk element van die driehoek kun je wel berekenen?' 'Helpt dat?'
'Oh ja, er is nog een eigenschap, namelijk dat de som van de hoeken van een driehoek I K()° is.'
Op deze manier wordt de oplossing een voorbeeld van een algemene denkmethode, wat de transfer naar andere problemen in de hand werkt. Van de analyse van de gegeven situatie wordt overgestapt naar het doel, het gevraagde, terwijl al bekende eigenschappen van de driehoek er bij worden betrokken om het verschil tussen het gegeven en het gevraag- de te overbruggen. In de klassesituatie kan de- ze werkwijze expliciet naar voren worden ge- bracht. In de uitwerking op het bord en in de schriften kan die analyse een neerslag vinden, door b.v. de gegevens, het gevraagde en de eigenschappen in drie kolommen te noteren en in te kleuren. |
1.2 Analyse van oplossingsprocessen Het onderzoek naar het verioop van oplos- singsprocessen heeft al een lange historie. Selz heeft uit zijn experimentele gegevens een theorie over de grondoperaties van het denken opgebouwd (Selz, 1922). Duncker bestudeer- de en rapporteerde over oplossingsprocessen, voornamelijk bij wiskundige problemen (Duncker, 1935). A. D. de Groot heeft in zijn analyse van het denken en de 'intuïtie' van de schaker de oplossingsprocessen van experts (grootmeesters en meesters) in een op Selz voortbouwend theoretisch kader beschreven (De Groot, 1946). In meer recent onderzoek zijn veel bevindingen van Duncker over de probleemanalyse bevestigd (Pushkin, 1972, 1975 en Kuljutkin, 1975).
In het begin van de zestiger jaren is o.a. het werk van Herbert Simon op het gebied van het menselijk denken in de Verenigde Staten een sterke stimulans geweest voor de ontwikkeling van de informatie-procestheorie en de her- oriëntering van de Amerikaanse cognitieve psychologie. In dit onderzoek wordt veel ge- bruik gemaakt van het 'expert-novice' para- digma. De wijze waarop deskundigen in een bepaald vakgebied problemen oplossen, wordt vergeleken met de aanpak van nieuwelingen. In de Sowjet-Unie heeft V. A. Krutetskii ja- renlang met zijn mcdewerk(st)ers leeriingen van 8 tot 18 jaar geobserveerd om de kenmer- ken van de wiskundige bekwaamheden van de goede oplossers, vergeleken met de zwakke oplossers, op te sporen (Krutetskii, 1976).
De winst vyor de didactiek van de wiskunde die uit dit longitudinaal onderzoek van Kru- tetskii en uit veel onderzoek in de hoek van de informatieprocestheorie is te behalen, vloeit vooral voort uit het feit dat de (klassieke) ex- perimenten met puzy.els en laboratoriumopga- vcn plaats maakten voor het analyseren van de manier waarop leerlingen en deskundigen pro- blemen oplossen, die in onderwijssituaties voorkomen. Problemen, die niet alleen een beroep doen op oplossingsstrategieën, maar ook op beheersing van bepaalde kennis en vaardigheden uit een zeker vakgebied. Uit der- gelijk onderzoek komen belangrijke gegevens naar voren over de in heuristisch wiskunde-on- derwijs aan te leren werkwijzen en oplos- singsmethoden. Dat zal nader worden toege- |
318 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 325-
licht in dit artikel.
Duidelijk is wel, dat expert-gedrag niet zo maar tot doelstelling van heuristisch wiskun- de-onder\vijs kan worden uitgeroepen. Wat experts op hun gebied aan probleemoplossend gedrag laten zien, is een produkt van jaren- lange ervaring. Voor de expert zijn vele denk- stappen sterk verkort, hij denkt zelfs in ver- korte structuren. De expert 'ziet" wat anderen bewust moeten afleiden, zijn 'intuïtie' of 'in- spiratie' is niet los te denken van zijn vroegere ervaringen en verworven kennis. Het is voor de expert meestal niet goed mogelijk om zich de herkomst van zijn invallen bewust te maken. Uit de beschrijving en analyse van het oplos- singsgedrag van de expert en uit het verschil met het oplossingsgedrag van de nieuweling valt niet rechtstreeks af te leiden, wat de on- derwijsdoelen en de werkwijzen in heuristisch wiskunde-onderwijs moeten zijn. Daarvoor zijn de kwalitatieve verschillen tussen expert en nieuweling te groot.
1.3 De kernbegrippen van een didaeüek In dit artikel zal een verbinding worden gelegd tussen een aantal belangrijke gegevens uit het onderzoek naar karakteristieken van oplos- singsprocessen èn de didactiek van het leren oplossen van wiskundige problemen in een on- derwijssituatie. Het psychologische begrip 'menude voorstelling van een prohleeiminuilic' hewijst in die beschrijving van een didactiek van lieuristisch wiskunde-onderwijs goede diensten. In het kort gezegd is die 'mentale voorstelling' te deiiniëren als het probleem, zoals het zich aan die bepaalde oplosser voor- doet. Met alle ideeën, associaties en anticipa- ties, die daarbij horen. Die mentale voorstel- ling zal aanvankelijk erg schraal zijn met sto- rende associaties, maar zij kan zich tijdens het «plossingsgebeuren verder ontwikkelen en verrijken lot de oplossing is bereikt.
Bij de eerste inspectie, bij de probleemana- lyse en tijdens het werken aan het probleem zal de voor dat speciale probleem relevante kennis moeten worden geactiveerd. Uit de analyses van oplossingsprocessen is gebleken, dat de wijze waarop de kennis van het vakgebied waar liet probleem een beroep op doet in het lange '''fnijngeheiigen is georganiseerd en de daar- mee samenhangende kwaliteit van de beheer- sing van die begrippen, feiten, stellingen, re- gels, van grote invloed is op het verloop van het oplossingsproces. Die kwaliteit heeft alles te maken met het gehele netwerk van begrippen, principes, regels en methoden op dat specifieke gebied, waar de probleemoplosser een beroep op moet doen. Het helpen opbouwen van een rijk netwerk of schema met behulp van onder- wijs verdient veel aandacht. Een ander aspect van die kwaliteit is de betekenis, die de te ge- bruiken begrippen en operaties al dan niet voor de oplosser hebben. Voor de vorming van een adequate mentale voorstelling is die betekenis van invloed. |
In heuristisch wiskunde-onderwijs zal de pro- bleemanalyse uiteraard expliciet onderwerp van onderwijs zijn. Tijdens probleemanalyse vormt zich de aanvankelijke mentale voorstel- ling van de probleemsituatie en wordt kennis uit het geheugen gemobiliseerd. Nuttige werk- wijzen bij het analyseren van het probleem en bij de ontwikkeling van de mentale voorstelling in de richting van de oplossing worden lieuris- tieken genoemd, terwijl algoritmen het pro- bleem volgens een standaardprocedure tot een oplossing brengen. De onderlinge verhouding tussen algoritmen en hcuristieken, met hun re- latie tot de probleemanalyse, zal nader worden besproken.
De vaststelling dat een aantal duidelijk om- schreven denkmethoden in heuristisch wiskun- de-onderwijs dient te worden onderwezen, is één kant van de zaak. De uitvoering van dat onderwijs vraagt om een goed doordachte analyse van de wijze waarop die denkmetho- den kunnen worden onderwezen en geleerd. Daarover meer in het slot van dit artikel. Nu eerst een tweetal voorbeelden om de genoem- de begrippen te verhelderen.
Een fragment van een video-opname in een tweede klas atheneum. Een groep meisjes is bezig met het oplossen van eerste graads ver- gelijkingen. Het zijn Caria, Anneke en Lies- beth.
Carla: 'x + 6 = -4
6 = 6
X = 10
Zo, som 2.' 'Weet je wat ik zo gek vind? Moet je er 6 aftrekken en is dat nu -10? Als je 6 aftrekt. ..' 'Ja, -4-6. Nee, dat wordt + 10!' 'Volgens mij niet.' 'Ja, volgens mij wel. Dat doe je met die luciferstokjes.' |
l'edagogische Stiidiën 319
-ocr page 326-
Anneke: 'Waar zijn de antwoorden?' Liesbeth: '-10. Het klopt wel.' Carla: 'Hoe weet je dat?'
Liesbeth: 'Bij de antwoorden!' Anneke: 'Ja, dat vind ik ook.' Carla: 'Hé, waar staat dat?'
Liesbeth: 'Som 2. Als je haakjes hebt, dan .. .'
Carla: 'Ja, met keer was dat. Met keer
was dat met die luciferstokjes.'
Bij navraag bleek dat Liesbeth en Carla iets onthouden hadden van de regel dat - x - = +, een regel die geïllustreerd was met het leggen van twee luciferstokjes in de vorm van een plusteken. Dat opereren met regels, die geen betekenis hebben voor de lerende is een bekend verschijnsel in het wiskunde-onderwijs. De vorming van een adequate mentale voorstelling van de opgave -4-6 (voor deze meisjes is deze opgave op dit moment een probleem) komt niet tot stand. Daarvoor is het weer oproepen van de betekenis van de negatieve getallen en van de operatie aftrekken noodzakelijk. Een adequate mentale voorstelling kan in dit voor- beeld het bekende beeld van de getallenlijn omvatten, met het kop-staart leggen van de vectoren -4 en -6. Of het denkmodel van de heksenketel, waar warme en koude blokjes in gedaan of uitgehaald worden, zodat het hek- senbrouwsel telkens één graad in temperatuur stijgt of daalt (zie Moderne Wiskunde, deel I, nieuwste versie). Of het denkmodel van schuld en bezit. Of dat van temperatuur of van hoogte. In heuristisch wiskunde-onderwijs zal niet snel worden gegrepen naar het weer opnieuw inslij- pen van de regeltjes, dus naar de algoritmiek van het rekenen met negatieve getallen, zonder een bijbehorende betekenis, die de vorming van adequate mentale voorstellingen mogelijk maakt.
Nog een voorbeeld. Nu een opgave ontleend aan materiaal van het I.O.W.O. (zie Figuur I).
De oplossing van dit probleem vraagt om een probleemanalyse. Een geroutineerd oplosser van redactievraagstukken zal na inspectie van de opgave al snel naar een oplossingsmethode grijpen, waarbij de lengte van één hek op X meter wordt gesteld (Of wellicht werkt hij met drie onbekenden, x, y, z). Een leerling uit de onderbouw van het voortgezet onderwijs staat -zoals zo vaak bij redactievraagstuk- ken - voor grote problemen. Een algoritme is |
niet direct te gebruiken en de vorming van een goede mentale voorstelling van de probleem- situatie is moeilijk. Een heuristiek, namelijk het proberen met een getallenvoorbeeld, kan hel- pen. 'Neem maar eens een getal voor de lengte van hek a. Kun je nu de lengte van hek b berekenen? En van hek c? Is nu aan al de eisen van de situatie voldaan? Probeer nog eens een waarde v(X)r de lengte van hek a.' Op het bord of in de groepjes leerlingen worden zo de po- gingen verzameld in een tabel (zie Tabel I)
Tabel 1 üe licurLstick van hel f;eliillenv(>orheeld |
heka |
hek b |
hek e |
b + c |
|
|
|
(=4,20m) |
3,00 m |
1,70 m |
0,30 m |
2,00 m |
1,00 m |
3,70 in |
2,30 m |
6.00 m |
2,00 m |
2,70 m |
1,30 m |
4,00 m |
1,90 m |
2,80 m |
1,40 m |
4,20 m |
|
Terecht merken De Corte en Somers op, dat een dergelijke heuristiek (door hen 'schatten' van het antwcxird genoemd) bij het oplossen |
320 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 327-
van redactievraagstukken de probleemanalyse bevordert en het controleren van de oplossing achteraf stimuleert (De Corte en Somers, 1981).
De leerlingen kunnen een goede mentale voorstelling van de structuur van de probleem- situatie vormen, wat de eventuele overgang naar een formele oplossing door middel van een eerste graads vergelijking beter bereikbaar maakt. De structuur van die oplossing is im- mers dezelfde. Neem voor de lengte van hek a X m. Wat kun je dan zeggen van de lengten van b en c? Wat moet er bovendien nog gelden? Enz.
2 De organisatie en de kwaliteit van de beno- digde kennis en vaardigheden
2.1 Kennis en het oplossen van problemen Psychologische experimenten met schuif- pu7.zels, luciferstokjes, raadsels c.d. die geen voorkennis vereisen, missen een belangrijk element, dat wel verbonden is met het oplossen van problemen in het onderwijs. De sterke verhevenheid tussen de beheersing van de te gebruiken wiskundige begrippen en de te han- teren oplossingsstrategieën bleek o.a. uit het onderzoek naar de oplossingsprocessen van eerste jaars wiskundestudcntcn in Groningen (Doornbos en Van Streun, 1981). R. E. Mayer concludeert uit een aantal empirische experi- menten dat juist in leerprocessen, die een creatief oplossen van problemen willen bevor- deren, de leerlingen een rijk schema aan be- grippen en relaties moeten verwerven (Mayer, 1974, 1977). Ook andere onder/.oekers wijzen erop dat het vermogen om problemen op een bepaald gebied te kunnen oplossen sterk ver- bonden is met de kwaliteit en de organisatie in het geheugen van de benodigde kennis en vaardigheden uit dat gebied. Zie b.v. Greeno, 1980 of Elshout en Wielinga, 1978.
Voor een didactiek van heuristisch wiskun- dc-onderwijs zijn onderzoeksgegevens over geheiigen, o\ct cognitieve schema's, over de betekenis van begrippen en operaties voor de "plosser en over de mentale voorstelling van een probleemsituatie van belang.
2-2 Het geheugen |
'n het lange-lermijn-gehetigen wordt de infor- matie gedurende lange tijd vastgehouden, baarbij de opgeslagen informatie langs ver- schillende ingangen bereikbaar blijft. Het kor- te-termijn-geheugen of werkgeheugen neemt nieuwe informatie op en kan deze in ongeveer 8 seconden overdragen aan het lange-termijn- geheugen. Informatie uit het lange-termijn-ge- heugen, die b.v. voor het oplossen van een probleem beschikbaar moet komen, wordt in het werkgeheugen actueel gemaakt.
Gezien de beperkte omvang van het werk- geheugen is het bij het aanpakken van een probleem van bijzonder belang welke infor- matie uit het lange-termijn-geheugen be- schikbaar komt. Krutctskii vond dat één van de karakteristieke verschillen tussen leerlingen die zeer goede, gemiddelde of zeer zwakke presta- ties leveren in het Russisch wiskundc-onder- wijs te herleiden valt tot de werking van het geheugen (Krutctskii, 1976). Succes in de wis- kunde berust niet op het onthouden van een groot aantal figuren, getallen, formules, eigen- schappen en concrete feiten. Het 'wiskundig geheugen', zoals Krutctskii het noemt, van be- kwame leerlingen heeft een 'gegeneraliseerd' karakter en heeft betrekking op typen proble- men, algemene oplossingsmethoden, rede- neerwijzen, bewijsmethoden, logische samen- hangen. Bekwame leerlingen kunnen informa- tie uit het lange-termijn-geheugen oproepen op versciiillend niveau van globaal naar gede- tailleerd. (Bv. de oppervlakteformule van een driehoek heeft iets te maken met twee zijden en een ingesloten hoek, zeer globaal, tot de gedetailleerde formule i a b sin y.)
Ook de waarnemingen van J. H. Larkin en T. F^eif van oplossingsprocessen van experts (in de natuurkunde) suggereren soortgelijke karak- teristieken van het oplossingsgedrag van des- kundigen (Larkin en Reif, 1979). Experts be- naderen het probleenurnr (,'/()/«/«/ en tamelijk vaag met woorden of plaatjes, waarna een pro- ces van opéénvolgende verfijningen volgt. De kennis van de experts blijkt zo gestructureerd te zijn, dat zij dezelfde infomiatie telkens op verschillende niveaus van gedetailleerdheid, in snelle wisselwerking, kunnen hanteren.
Voor de didactiek van heuristisch wiskun- de-onderwijs, lijkt het van belang om de leer- lingen te leren het oplossen van problemen hiërarchisch te benaderen van globaal naar ge- detailleerd. Daarmee corresponderend zullen de leerlingen ook moeten worden onderwezen in het beschrijven van hun kennis op ver- schillende niveaus van gedetailleerdheid. Soms |
l'edagogische Stiidiën 321
-ocr page 328-
blijken vage, verbale of visuele beschrijvingen bijzonder krachtige hulpmiddelen te zijn bij het maken van de essentiële vroege beslissing over de richting waarin de oplossing kan worden gezocht.
Een voorbeeld. Vier leerlingen uit 4 atheneum zijn onder begeleiding bezig met de volgende opgave uit de herhalingsparagraaf. De opgave luidt:
a. Teken de grafiek van de functie f van IR naar IR x^ 2yJ\.
b. Los de beide ongelijkheden 2Vx > ix + 1 en 2Vx > ix + 3 op, voor x 8 IR
Het eerste onderdeel is voor hen op dit mo- ment standaard. Variaties op het tweede on- derdeel zijn al voorgekomen, alleen niet in deze vorm. Syrike begint het tweede onder- deel onmiddellijk met het kwadrateren van de beide leden van de ongelijkheid 2Vx > ix -1-1 : 4x > ix^ -I- x + 1. Begeleider: 'Is dat niet wat riskant, wat je daar gedaan hebt? Kan dat zo maar?'
Syrike: 'Ja, ik dacht van wel.' Erik Jan: 'Dat is ons wel zo verteld.' De vier leerlingen gaan verder en passen op de ongelijkheid ^x^ - 3x -I- 1 < O de a,b,c for- mule toe en noteren tenslotte x,,2 = 6± 4V2. Erik Jan: 'Wat moet je nu verder doen?' Er ontstaat een discussie over wat de oplossing Xi_2 = 6 ± 4\/2 nu eigenlijk voorstelt. De voortgang stagneert. Een impasse. De begeleider stelt een aantal vragen: 'Wat zijn we nu eigenlijk aan het doen? Je hebt in het eerste onderdeel al de grafiek van x-+ 2\/x getekend. Kun je nu ook de grafieken van x ^ ix -H 1 en x^i X -(- 3 schetsen? Kun je in de tekening aangeven, wat er nu met die onge- lijkheden wordt gevraagd? Wat hebben jullie nu eigenlijk berekend?' De schets van de probleemsituatie en de verta- ling van de ongelijkheid naar dc tekening helpt bij de vorming van een globale menkilc voor- stelling van wat er in de probleemsituatie aan de hand is. De gevonden waarden x,,2 = 6 ± A\j2 worden nu herkend als x-coördinaten van de snijpunten van de grafieken en de oplossing van de ongelijkheid volgt snel. De gebruikte heuristiek, het schetsen van de probleemsituatie en het herformuleren van het probleem, helpt ook om bij tal van andere problemen tot een goede aanpak te komen. Zo'n heuristiek is on- derwijsbaar en valt te leren. In de didactiek zal het belang van die aanvankelijke vorming van een globale mentale voorstelling worden bena- drukt, omdat deze ten sturende en controleren- de functie in het verdere verioop van het oplos- singsproces heeft. |
2.3 Cognitieve schema's De kennis van goede probleemoplossers op een bepaald vakgebied blijkt meer georgani- seerd te zijn in samenhangende netwerken van begrippen, principes en regels dan in afzon- deriijke onthouden principes of formules. Zo'n netwerk oischema wordt actief bij het werken aan een probleem, zodat alle van belang zijnde begrippen en methoden in het werkgeheugen beschikbaar komen. Deze kennis wordt opera- tioneel gemaakt voor het toepassen bij het op- lossen van problemen doordat de begrippen, stellingen en methoden in die schema's als het ware van ccn index zijn voorzien, zodat vanuit het probleem die informatie goed bereikbaar is. Ongeoefende, slechte, probleemoplossers beschikken niet over dergelijke schema's; zij pakken het probleem "mechanisch' aan en re- deneren zonder inzicht in de gehele kennis- structuur.
Voor de didactiek ligt hier een bekend aan- knopingspunt. In het Nederlandse wiskun- de-ondervvijs hebben de auteurs Bos en Lc- poeter (geïnspireerd door het werk over oplos- singsmethoden van Seizen van Kohnstamm) in hun meetkundebocken de theorie na de de- ductieve opbouw opnieuw geordend, zodat de- ze operationeel van ccn 'index' werd voorzien ten behoeve van het oplossen van meetkundige problemen. Voor het berekenen en bewijzen in meetkundige vraagstukken werd zó staps- gewijs een samenhangend geheel van aanwij- zingen opgebouwd. Als in een probleem moest worden bewezen, dat twee hoeken gelijk wa- ren, kon de leeriing teruggrijpen naar de alge- mene vraag: 'Hoe bewijst men dat twee hoeken gelijk zijn?" I Iet antwoord op die vraag vormde een soort index van alle mogelijkheden, die in de verschillende hoofdstukken èn boeken in de theorie en de vraagstukken waren voorgeko- men. Bij deze vraag zag de er als volgt uit:
a) Met congruentie.
b) Met dc stelling: als twee driehoeken twee hoeken gelijk hebben, dan hebben ze ook dc derde hoek gelijk.
c) Met gelijkvormigheid. |
322 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 329-
d) Met de stelling van de gelijkbenige driehoek.
e) Met bogen, ook als in de figuur geen cirkel voorkomt, maar deze erbij gedacht kan worden.
Ook Landa constateerde bij het meetkun- de-ondervvijs dat begrippen en stellingen niet gerelateerd waren aan werkwijzen en opera- ties, die bij het oplossen van problemen nood- zakelijk zijn (Landa, 1976). In zijn onderwijs- experiment ontwierp hij naast een reeks aan- wijzingen voor de leerlingen die betrekking hadden op de probleemanalyse en het gebruik van heuristieken, eveneens een operationali- sering van de vlakke meetkunde, die een tref- fende gelijkenis vertoonde met de verzameling aanwijzingen van Bos en Lepoeter op dit ter- rein.
In de praktijk van het wiskunde-onderwijs botst het opbouwen van samenhangende schema's vaak met de training in specifieke technieken (algoritmen) en de opsplitsing van de leerstof in kleine eenheden. Docenten en auteurs van leerboeken hebben sterk de nei- ging om leermoeilijkheden te voorkomen, door complexe taken, ideeën of ondenverpcn "P te splitsen in reeksen van kleine, afzon- ^'-'rlijke leereenheden. Die elk afzonderlijk minder moeilijkheden voor de leeriingen ople- ^»-'ren, maar de fragmentarische aard van de organisatie van de wiskundige kennis in het Ëcheugen van de leerlingen versterkt. Het suc- op korte temiijn legt de grondslag voor 'érnstiger moeilijkheden in de toekomst. In de bespreking van de relatie tussen heuristieken •-'n algoritmen komt dit punt weer aan de orde.
dit moment volstaat de opmerking, dat een kritische analyse van de leerstof nodig is op "nderlinge samenhang, op voldoende inte- ßraiiemomenten en op een duidelijke opera- ''"nalisering voor het gebruik van ile begrip- f^'^n, eigenschappen en regels bij het oplossen ^''n problemen. |
lietekeim en mentale voorstelling ^'^n bekend verschijnsel in het wiskunde-on- erwjjs is dat leeriingen wiskundige begrippen '-"n operaties wel formeel kennen en er formeel "ice opereren, maar dat die begrippen geen ''''■^c/;« voor de lerende hebben. Leerlingen l'Pcrercn klakkeloos met algebraïsche symbo- de zogenoemde 'banketletteralgebra', wat Opvalt als er iets mis gaat zoals bij a^ + a^ = 2a^ (x + 7): x = 7, V(a + b) = Va + Vb enz- Leerlingen werken met bete- kenisloze regels, zoals in §1.3 al is geïllustreerd (de luciferstokjes). Wat dan weer opvalt, als deze regels verkeerd worden toegepast, zoals in -7 + 11 = -4, want + en - geeft -. Leer- lingen (en studenten) reproduceren abstracte definities, zonder er ook maar één voorbeeld van te kunnen geven. 'Tliis nommderstanding performance breaks down as soon as any stress is put on it. If students are given a problem in a slightly different form than they are used to, they won't be able to do it' (Davis, 1980). In de publikatics van het bekende 'Madison Project', waar R. B. Davis directeur van is, wordt uitge- breid gerapporteerd over de tekortkomingen van het gangbare wiskundc-ondervvijs, dat vooral is gericht op het manipuleren met sym- bolen, terwijl de begripsvorming te weinig aan- dacht krijgt.
Dit handelen zonder inzicht, dat in nagenoeg elke wiskundeles valt op te merken, is voor de didactiek van het wiskunde-onderwijs een hoofdprobleem. In zijn plenaire toespraak voor I.e. M.E. IV in Berkeley over 'Major Problems of Mathematics Education' for- muleerde Freudenthal het als volgt: 'How to keep open the sources of insight during the training process. IIow to stimulate retention of insight, in particular in the process of schemati- sing^'' (Freudenthal, 1981).
Voor het goed kunnen oplossen van proble- men is het kunnen geven van een inhoud, een betekenis aan de formeel beheerste begrippen uit de voorgelegde problemen een voorwaarde voor de vorming van een adequate mentale voorstelling (Doornbos en Van Streun, 1981). Ook dat speelt in iedere wiskundeles. Waar doet de wiskundedocent een beroep op als voor een leeriing de uitwerking van 3 : i een pro- bleem blijkt te zijn? Op de regel'? Delen door een breuk is vermenigvuldigen met het omge- keerde'.' Of op een betekenis van het delen ('Hoeveel maal gaat 4 in 3'.''), gevolgd d(wr het helpen bij de vonning van een adequate men- tale voorstelling met gebruikmaking van een betekenis van de breuk i;'? Zie Figuur 2.
Een vergelijking tussen het hier gebruikte theoretische begrip 'mentale voorstelling' en een aantal verwante begrippen is nu op zijn plaats. In dit artikel wordt onder 'mentale v(x)rstelling' het gefiecl aan ideeën en visuele, abstracte, symbolische of numerieke 'beelden' verstaan, dat bij die bepaalde oplosser meer of |
l'edagogische Stiidiën 323
-ocr page 330-
t 1
1 |
1 '
1 1 |
1 t
1 |
1 ' 1 1 |
1 1
1 ' |
|
|
Figuur 2 Een betekenis van 3 : ^ |
minder bewust aanwezig is. Tijdens het werken aan het probleem kan die mentale voorstelling zich verder ontwikkelen, totdat de oplossing wordt 'gezien'. Het begrip 'mentale voorstel- ling' is verwant met het begrip interne re- presentatie', wat o.a. veel wordt gebruikt in de informatieprocestheorie. Een 'interne re- presentatie' omvat het probleem in zijn gege- ven vorm, gewenste eindresultaten, alle deduc- ties uit de gegevens en tussentoestanden (McClintock, 1979). Er is ook een duidelijke verwantschap met het door De Groot ge- bruikte begrip 'totaalschema', dat zich tijdens het oplossingsproces bij de oplosser ontwikkelt en waarin alle voor de oplosser wezenlijke doel- en probleemmomenten zijn opgenomen (De Groot, 1946). Dit 'totaalschema' bevat de gehele actuele probleemstructurering met alle anticipaties betreffende de oplosbaarheid en de moeilijkheid van het probleem, eventuele toe- passelijke methoden e.d. Ook andere onder- zoekers van oplossingsprocessen blijken voor de beschrijving van wat er in feite gebeurt bij het oplossen van problemen behoefte te heb- ben aan een analoog begrip. Zo spreekt David Tall over 'the concept image\ dat een leerling van een begrip heeft (Tall, Vinner, 1981). Inde studie over het aanpakgedrag bij het oplossen van problemen in de wiskunde en de na- tuurkunde gaat H. Verstralen uitvoerig in op de relatie tussen taal en betekenisveld, aan het ontwikkelen van betekenis bij een taal zoals in de wiskunde en aan de vorming van een 'spraakloze voortzetting' van een probleem- situatie (Verstralen, 1980, 1981). Theoretisch geïnteresseerden kunnen in een artikel van P. N. Johnson-Laird over 'mental models' be- schouwingen vinden over de relatie met 'meaning' en 'propositional representations' (Johnson-Laird, 1980). |
Mogelijke beïnvloeding van die mentale voorstellingen vraagt om de koppeling van stukken leerstof aan denkmodellen (zoals in §1.3 aangeduid voor negatieve getallen) en paradigmatische voorbeelden, die in de vorming van een mentale voorstelling door de leerling een sturende en controlerende rol kunnen ver- vullen. (Zie eveneens Di Sessa, 1979). Ook het leren vertalen naar een andere, b.v. visuele, representatie, kan de bekwaamheid in het op- lossen van problemen versterken. Paige en Si- mon (1966) rapporteren dat leerlingen, die er in slaagden om bij ingeklede vergelijkingen een tekening te maken zekerder en sneller de juiste oplossing bereikten. Wel moeten de didacticus en de docent zich goed realiseren, dat er grote verschillen bestaan in de aard van de mentale voorstellingen van leerlingen. Krutetskii (1976) onderscheidt leeriingen naar het meet- kundige type, het analytische type en het har- monische type. In zijn experimenten bleken de bekwame leerlingen grotendeels van het har- monische type te zijn, maar onder die bekwa- me leerlingen kwamen ook leerlingen van het meetkundige (sterk visueel gerichte) en van het analytische type voor. De docent en de didac- ticus doen er dan ook goed aan om een rijke variatie in denkmodellen of metaforen aan te bieden, opdat zoveel mogelijk leerlingen daar aanknopingspunten voor hun wijze van denken in kunnen vinden.
3 De probleemanalyse
3.1. Een gangbare aanpak Tijdens de probleemanalyse — een centrale ac- tiviteit in het heuristisch denken — verkent de oplosser het probleem min of meer bewust. Het onderzoek van de gegevens (situatie-analyse) en van datgene wat gevraagd wordt {deelana- lyse), leidt tot de, vergelijking van de gegeven situatie en het doel {conflictanalyse). Een eerste mentale voorstelling van wat er aan de hand is in het probleem wordt gevormd.
Door het werken met leeriingen binnen en buiten de onderwijssituatie ben ik er van over- tuigd geraakt dat de opmerkingen van Gal- perin over het leren creatief te denlcen de^wig- bare probleemaanpak goed karakteriseren (Galperin, 1979). Hij merkt op, dat de oplosser geneigd is direct naar de oplossing te zoeken en daarom wordt de oplossing niet gevonden. Eerst dient men zich, aldus Galperin, af te vra- gen wat er gegeven is en hoe de voorwaarden van het probleem zich tot elkaar verhouden. In ons onderzoek naar oplossingsprocessen van eerstejaars wiskundestudenten valt eveneens de afwezigheid van een systematische pro- |
324 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 331-
bleemanalyse vaak te signaleren. Terwij! het direct proberen van een oplossingsmethode vaak de verdere voortgang blokkeert, omdat steeds op dat eerste idee wordt teruggekomen (Doornbos en Van Streun, 1981). Vaags komt in zijn studie van het oplossen van technische problemen tot de conclusie dat slechte pro- bleemoplossers achtereenvolgens oplossings- schema's voor heel specifieke problemen uit- proberen, waarbij de toepassing van een alge- menere denkmethode (zoals een bewuste pro- bleemanalyse) bij hen wordt geblokkeerd door de training in specifieke technieken (Vaags, 1975). Een soortgelijke aanpak bij „zwakke" leerlingen beschrijft Krutetskii (1976).
Verscheidene auteurs zijn van mening dat deze gangbare aanpak van problemen sterk wordt bevorderd door het (wiskunde-)onder- wijs en het onderwijssysteem met een sterke nadruk op feitenkennis, het correcte antwoord en het systeem van beloning en straf (Bruner, 1962). J. van Dormolen spreekt in dit verband van beloning gerichtheid, in de hand gewerkt door het maken van lange rijen gelijksoortige sommetjes, het beloond worden voor die prestatie en het ervaren dat op korte termijn met klakkeloos geleerde trucs succes kan wor- den geboekt (Van Dormolen, 1975). Ook N. Bicrmann, H. Bussmann en H. W. Niedworok (1977) zijn van mening dat het huidige (in hun geval Westduitse) wiskunde-onderwijs de leer- lingen zo heeft gevormd, dat zij er bijna altijd "P uit zijn zo snel mogelijk oplossingsmetho- den voor heel specifieke typen opgaven te ver- derven. Wat naar hun mening de ontwikkeling Van het produktief vermogen weinig ruimte êeeft cn de onmacht bij niet onmiddellijk te plaatsen opgaven versterkt.
Een voorbeeld van dat vragen en zoeken naar de laatste truc uit de goocheldoos in een gewone klassesituatie. Klas 2 atheneum. Op bord staat uitgewerkt: V62 • V93 = \/31 -2 • \/31 -3 = 3lV6 V8 • Vl2 = \j4-2 ■ V4-3 = 4\/6
V30 ■ Vl5 = V15-2 • Vl5 = 15V2
Een vinger van één van de betere leerlingen: j^eneer, de factor, die er voor moet, die krijg je zeker door van de grootste de kleinste af te
trekken.'
Een bijlessituatie. Een studente (Jeanette) l^elpt Rinse, die de overstap van mavo-1 naar navo-2 heeft gemaakt. Op de mavo was hij erg êoed, maar nu gaat het slecht. Alleen rijtjes |
van dezelfde soort sommen lukken goed, ten- minste als de eerste is voorgedaan. J.: Wat is (a + b)^?
R.: (a + b)2 = a^ + b^. De haakjesmethode.
J.: Hoezo? Haakjesmethode?
R.: Nou, (2-3)3 = 23-3'.
J.: Ja, maar keer is toch een heel andere
bewerking dan optellen? R.: Oh. Dus de haakjesmethode mag alleen
maar met keer. J.: Je wilt de haken wegwerken. Schrijf het eens helemaal uit. Dan zie je wat er ge- beurt. (a + b)2 = (a + b)(a + b). Hoe reken je dat uit? R.: Haakjesmethode. J.: Hoe dan?
R.: Eerst a-a, dan a b, dan b-a en dan nog b-b.
J.: Dus wat heb je dan? R.: a2-2ab-b2. J.: Is dat wel goed? R.: Ja toch, a-a = a^, ab -I- ab = 2ab en b-b = b^?
J.: Jawel, maar je hebt overal - tussen staan. R.: Is dat fout? Enz., enz.
Vervolgens gaat Jeanette proberen om van voren af aan een meer adequate mentale voor- stelling bij Rinse op te bouwen. In dit geval middels het schematiseren vanuit het denk- model van oppervlakteberekening. Zie Figuur 3.
Het slotwoord van Rinse was: 'Nou, zo had ik het nog nooit bekeken. Met zo'n tekening. Nu zie je tenminste wat je doet.'
Christa, 4 atheneum, klaagde: ik probeer altijd maar te onthouden, wat ik bij zo'n soort vraagstuk achtereenvolgens moet doen. Waar- om dat moet, weet ik niet. Alleen zijn de vraagstukken op het proefwerk net even an- ders en dan weet ik het niet meer.'
De leerlingen, die in het Madisonproject werden geïnterviewd, verklaarden dat 'one does mathematics by following directions and not by being clever, nor by thinking about what one is doing' (Davis cn McKnight, 1980).
3.2 Een tweetal uitgewerkte voorbeelden Landa bespreekt ergens (Landa, 1972) een aantal voorbeelden van vragen, die het heuris- tisch denken bij de leerlingen al dan niet kun- nen stimuleren. Het eerste voorbeeld wordt nu |
l'edagogische Stiidiën 325
-ocr page 332-
3.3
2.2
ba
O = a2 + ab + ba + b^
0 = (a+ b)2
Figuur 3 Een betekenis voor (a + b)^
verder uitgewerkt.
Zie voor de opgave Figuur 4.
Landa gaat er van uit dat de leerling alle moge- lijke oplossingspogingen heeft ondernomen, allerlei hulplijnen heeft getrokken, maar niet in staat is geweest de oplossing te vinden. De leraar begint nu de leerling vragen te stellen om hem op de juiste weg te brengen en hem te leren in het algemeen zulk soort opgaven op te lossen. Landa geeft de volgende dialoog. Leraar: Tot wat voor figuur behoren de lijnstukken AB en BC? |
Leerling: Tot driehoek ABC. (De eerste vraag heeft betrekking op de gege- ven situatie, situatie-analyse.) Leraar: Wanneer zijn de zijden AB en BC in de driehoek ABC gelijk? Als die driehoek gelijkbenig is. En wat moet je weten om te be- wijzen, dat een driehoek gelijk- benig is?
Dat hoek BAC gelijk is aan hoek BCA.
(Het doel, namelijk het bewijs dat AB = BC, wordt nu nader geanalyseerd en vervangen |
326 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 333-
door een daar aan gelijkwaardige bewering. Doelaiuilyse met gebruikmaking van relevante kennis. Namelijk van de eigenschap dat een driehoek gelijkbenig is, als de basisboeken ge- lijk zijn.)
Leraar: Hoe kun je de gelijkheid van die
hoeken bewijzen? Leerling: Zwijgt.
(Het probleem is getransformeerd, maar nu is er behoefte aan kennis in operationele vorm. Zie het voorbeeld van Bos en Lepoeter in 82.3.)
Leraar: Kijk eens of je hier niet de stel- ling kunt gebruiken, dat twee grootheden gelijk zijn, als zij ge- lijk zijn aan een derde grootheid? Wat zou je in dit geval moeten bewijzen?
(Ook Bos en Lepoeter gaven in hun school- boeken dergelijke algemene oplossings- schema's, zoals: Als a = c en b = c dan is a = b.)
Leerling: Dat hoek BAC gelijk is aan hoek DCO.
Hier eindigt de dialoog, zoals Landa die geeft, op een moment, dat het probleem nog lang niet 's opgelost. De voornaamste moeilijkheid be- staat namelijk uit het trekken van een geschikte hulplijn. In dc klas wordt bekeken hoe je het Verschil tussen de gegevens (één kolom op het bord en in de schriften) en dat wat je bewijzen of berekenen moet (de tweede kolom) kunt verkleinen. |
Conflictanalyse. Uit de analyse van het doel blijkt geen voortgang meer te verwachten. Daarom terug naar de gegevens. B.v. als volgt: Leraar: Kijk nog eens naar de gegevens.
Heb je die allemaal gebruikt? Ik weet het niet. Ik heb nog niets gebruikt.
Kijk eens naar de tekening. Zijn alle gegevens daar in terug te vinden?
Nee. AB is raaklijn. Daar heb- ben we een stelling over gehad. Ja?
De raaklijn staat loodrecht op de straal naar het middelpunt. Ja. Kun je dat gebruiken? Ik trek die straal, dus AO. De beslissende transformatie van het probleem is uitgevoerd. De oplossing volgt snel als in de tekening een geschikte notatie voor de hoeken, die samen 90°zijn, wordt ingevoerd. (B.v. hoek BAC is x° en hoek CAO is y° met x° -I- y° = 90°. Het invoeren van een geschikte notatie is overigens een heuristiek.)
De klassieke meetkundeproblemen, zoals deze opgave van Landa, lenen zich bijzonder goed voor het leren analyseren van een pro- bleem. (Zie b.v. Polya, 1946.) Dat is één van de redenen waarom de bekende wiskundige R. Thom het verdwijnen van veel meetkundige leerstof sterk betreurt (Tliom, 1971). Niet om de leerstof zelf, maar om de probleemaanpak en dc algemene denkmethoden, die met behulp van die leerstof kunnen worden onderwezen. Maar ook bij sterk gealgoritmiseerde leerstof, zoals het oplossen van vergelijkingen, kan ex- pliciet van de techniek van de probleemanalyse gebruik worden gemaakt. Een illustratie uit een videofragment van groepswerk in klas 2 atheneum. Het stencil geeft het volgende voor- beeld:
Los op: 2x + 8 = X + 1 als x E O Oplossing: 2x + 8 = x + 1
(eerst x aftrekken)
X -I- 8 = O -H 1 8 8
(nu 8 aftrekken)
X = -7 o.v. = {-7}
Leerling:
Leraar: Leerling:
Leraar: Leerling: |
l'edagogische Stiidiën 327
-ocr page 334-
Vier meisjes Sita, Angela, Grieta en Dirkje zijn bezig met de volgende opgave: Los op: 5 + 3p = 1 + 2p Een fragment:
Dirkje: 'Hoe kan dat nou?
5 + 3p = 1 + 2p 1 1
4 + 3p = 2p
Het is toch moeilijker dan ik dacht.'
Angela: '4 + 3p = 2p dus 4 + p = O' Dirkje: 'Dan moet p helemaal min zijn.' Sita: 'Ja ...'
Even later.
Dirkje: 'Hé, 4 + p = O, hier trek je 2p af
£n daar trek je 2p af.' Sita en Angela: 'Ja.' Dirkje: 'Nou en dan ...' Angela begint opnieuw:
'5 + 3p = 1 + 2p Hier moet je nul van maken. In deze getallen moet de p nul...' Dirkje: 'Iets plus p is nul, dus p = -6,
nee -4.' Angela: '3p = 2p - 4 p = -4
Kijk links moet je altijd p heb- ben. Links moet je een open be- wering van maken en rechts moet je getallen zien te krijgen.' Dit is een illustratie van de stelling van H. A. Simon (1980) dat een zwak van veel onderwijs en veel leerboeken is, dat wel regels worden geleerd, maar dat er niet wordt aangegeven onder welke omstandigheden die regels met vrucht kunnen worden toegepast. Wat het doel is van het gebruik van die regels. Het voorbeeld in het stencil geeft wel aan, dat er afgetrokken mag/moet worden (de regel), maar formuleert niet expliciet, wat het doel is van het toepassen van die regel of wanneer die regel moet worden gebruikt. Dit groepje meisjes destilleert zelf uit het voorbeeld zo'n gebruiksaanwijzing. Name- lijk dat er eerst van beide leden de eerste term na het gelijkteken moet worden afgetrokken. In het voorbeeld van het stencil is dat toevallig een x, in hun opgave een 1. Het is Angela, die reflecteert op de gevolgde oplossingsmethode en het probleem opnieuw gaat analyseren. Ze formuleert het doel, er moet zo iets uitkomen als p = .... Daarom moet je de getallen uit het eerste lid zien weg te werken (door toepassing van de regel) en evenzo de termen met p uit het tweede lid. Niets anders dan de algemene stra- tegie van het vergelijken van de gegeven situa- tie en het doel dat moet worden bereikt, met gebruikmaking van de beschikbare middelen. Even goed toepasbaar op b.v. een gecom- pliceerdere vergelijking als: 3x - 4 (x -I- 2J) = 9 - ix. |
3.3 Karakteristieken van de probleetnanalyse 2k)wel in het klassieke onderzoek van Duncker (1935) naar oplossingsprocessen, als in het re- centere onderzoek van b.v. Pushkin (1975) en Kuljutkin (1975) zijn de drie al genoemde ka- rakteristieken van de probleemanalyse te on- derscheiden.
Bij de situatie-analyse vraagt de oplosser zich af of hij de gegeven begrippen en relaties kent en onderzoekt hij de directe gevolgen van de voorwaarden en de onderlinge samenhang van de gegevens. Deze inspectie van de situatie verloopt meestal ongericht, het gaat om het zoeken van benaderingswijzen, het ontdekken van eigenschappen van de probleemsituatie, het opsporen van voor de oplossing relevante verbanden. Vragen van de leraar zijn b.v.:Wat is gegeven? Kun je een tekening maken? Kun je een voorbeeld geven van een dergelijke si- tuatie? Zie je een aantal directe gevolgen van de gegevens? Welke voorwaarden moeten ver- vuld zijn?
De juiste oplossingsideeën ontstaan vaak tij- dens de doelanalyse, als de oplosser zich af- vraagt, wat eigenlijk aangetoond of berekend moet worden. De aard van de doelanalyse is sterk afhankelijk van het type opgave. In bc- wijsproblemen is het doel al geformuleerd en kan vaak heel goed vanuit het doel terug wor- den geredeneerd. Vindproblemen, zoals het bepalen van de oplossing van een vergelijking of het berekenen van een lijnstuk vragen een ander soort activiteit bij de doelanalyse. En bij open problemen omvat de doelanalyse vaak het aftasten van een heel gebied van mogelijke doelen, die in overeenstemming zijn met de gegeven voorwaarden. Vragen van de leraar zijn b.v.: Wat moet er eigenlijk worden aange- toond? Wat moet er worden berekend? Ken je een bewering die gelijkwaardig is aan de te bewijzen bewering? Welke combinaties van voorwaarden zijn voldoende om het toewijs te leveren? Kun je het doel ook anders formule- ren?
Al tijdens de situatie-analyse houdt de op- losser het doel van de opgave in de gaten en bij |
328 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 335-
de doelanalyse de voorwaarden van het pro- bleem. De conflictanalyse kenmerkt zich door het heen en weer switchen van de gegevens van de probleemsituatie naar het gevraagde. Nauw hiermee verwant is de werkwijze, die in de informatieprocestheorie 'mcans-ends analysis' wordt genoemd. Er is een bepaalde situatie gegeven en een daar van verschillende situatie moet worden bereikt. Het verschil tussen die twee situaties wordt bepaald en het geheugen wordt afgezocht om een operator te vinden, die relevant is voor het reduceren van het verschil. Zo'n operator wordt toegepast, waarna het resultaat wordt onderzocht om te zien of het verschil tot stand is gebracht. Volgens H. A. Simon (1980) speelt de 'mcans-cnds analysis" een centrale rol bij het oplossen van problemen en maken experts er veel gebruik van, als ze een nieuw gebied betreden en nieuwe dingen leren. Vragen van de leraar zijn b.v.: For- muleer het probleem nu eens in je eigen woor- den? Waar zit de moeilijkheid? Welke eigen- schappen of regels kunnen helpen? Kun je eerst een deel van het probleem oplossen? Welke voorwaarde zit je dwars? Wat gebeurt er als je die voorwaarde even buiten beschou- wing laat?
4 Ih'iiristickcn cn algoritmen
4.1 De onderlinge relatie Behalve de denkmethode van dc probleem- analyse worden heuristieken en algoritmen als denkmethoden genoemd. Heuristieken zijn werkwijzen, die kunnen helpen bij de pro- bleemanalyse en bij dc verdere ontwikkeling van het probleem, m.a.w. zij dragen bij aan de vorming en ontwikkeling van de mentale V(X)rstelling van de probleemsituatie. In dit ar- tikel zijn al een aantal voorbeelden van heuris- tieken aan de orde geweest, namelijk het on- derzoeken van speciale gevallen (het proberen van getalicnvcwrbeelden bij rcdactievraag- stukkcn) cn het maken van een tekening (het schetsen van de grafieken bij dc wortelon- gclijkheid, het visualiseren van 3 : i). Algorit- men zijn methoden, die bij correcte toepassing het probleem gegarandeerd naar de oplossing 'ciden. Zij behoren in de wiskunde meestal tot de vakkennis van een bepaald deelgebied. Zoals al in de inleiding is opgemerkt, is het TH'gelijk om een groot deel van de school- wiskunde in regels en algoritmen uiteen te ra- felen en te onderwijzen. De waarschuwing van P.M. van Hiele (1973) tegen deze praktijk in het wiskunde-onderwijs heeft m.i. nog niets van zijn geldigheid verloren. 'De gevolgen van deze gerichtheid op het snel verwerven van algoritmen zijn ernstig. De eenzijdige algorit- menbeheersing maakt het noodzakelijk bij ieder veld nieuwe algoritmen te laten aanleren. (De leerlingen hebben immers niet geleerd, hoe zij zelf nieuwe algoritmen moeten ontwik- kelen bij een gegeven nieuwe situatie!) Geïso- leerde algoritmen worden snel vergeten, omdat ze niet voldoende verankerd zijn in het geheu- gen. Door het leren aanvaarden van door an- deren gevonden samenhangen of methoden komt men er toe deze in situaties toe te passen, waar zij niet gelden.' |
In heuristisch wiskunde-onderwijs worden alleen die algoritmen onderwezen, die een leerdoel op lange termijn dienen. Algoritmen, die vaak van pas komen in de laatste fase van het oplossen van problemen. Leerlingen zullen het doel van zo'n algoritme moeten kennen en deze als specialisatie van een algemene denk- methode moeten kunnen ontdekken of als een verkorting van een al meermalen gebruikte oplossingsmethode. Het ontdekken van algo- ritmen kan heel goed probleemgericht gebeu- ren.
Een voorbeeld. In de derde klas van het voortgezet onderwijs wordt het zogenaamde 'kwadraat afsplitsen' onderwezen om daarmee dc oplossing van een tweede graads vergelij- king te bepalen. Dit 'kwadraat afsplitsen' wordt ook gebruikt om de top van ccn parabool uit de paraboolvergelijking te bepalen en het wordt b.v. ook gebruikt bij de bepaling van het mid- delpunt van een cirkel, waarvan de vergelijking gegeven is. Al met al een algoritme dat de moeite van het leren waard lijkt. Een pro- bleemgerichte aanpak kan b.v. uitgaan van dc volgende probleemstelling:
'Zoek de oplossingsverzameling van de vol- gende vergelijkingen: x^ - I6x + 64 = 0; X-' = 16; (X - 1)= = 49; x^ = 8x + 2; x^ = (); x^ = -9; x^ - 5x = 9.' In een gesprek met dc klas zal de leraar vragen stellen zoals:
'Welke kon je oplossen? Waarom die andere niet? Wat is de moeilijkheid? Kun je die verge- lijking ook zo veranderen, dat het een opgave wordt, die je wel kunt oplossen?' Dc probleemanalyse en de heuristiek 'herleiden tot een eenvoudiger geval' brengen zo de klas op |
l'edagogische Stiidiën 329
-ocr page 336-
het spoor van het algoritme.
In het recente onderzoek van De Leeuw en Van 't Riet naar 'setvorming' is onbedoeld (en nauwelijks gesignaleerd) een treffend voor- beeld te vinden van de bezwaren die kleven aan geïsoleerde training in algoritmen. Leerlingen van de brugklas kregen een training in algorit- men voor het voortzetten van rijen. De ene groep kreeg de twee algoritmen ieder afzon- derlijk in blokvorm gepresenteerd, een tweede groep werd de algoritmen door elkaar heen geleerd, een derde controlegroep kreeg geen instructie in algoritmen. Deze laatste groep presteerde op de natest, met kritische en ex- tinctieproblemen significant beter dan de twee eerste groepen. Omdat de samenstelling van de controlegroep op de gemeten factoren niet sig- nificant verschilde van de beide andere, ligt de conclusie m.i. voor de hand. Niet beïnvloed door een algoritmische instructie vatten deze leerlingen de opgaven op als problemen, waar ze zelf door enig denkwerk wel uit konden komen (De Leeuw, 1981 en Van 't Riet, De Leeuw, 1980).
Tot slot een citaat van Davis en McKnight (1980) over het leren van algoritmen: 'Many currently influential movements- "back to basics" and the growing use of computcr-as- sisted Instruction for "drill and practice" are two good examples - appear to disrcgard se- mantic knowledge (i.e. ""meaning" and "///i- derslamling") and to focus on rote drill for "meaningless" algorithmic performance. If, as we believe, meaning is hard to teach succesful- ly, if meaning is something students are discli- ned to use, and at the same time meaning is the only effective foundation for triily powerful al- gorithmic performance these "back to basics" type movements can casily prove harmful. They seek to improve student performance by simplification, but the simplificalion they seek may leave large numbers of students with im- poverished cognitive resources that will hand- icap them in the long run.'
4.2 Voorheelden van heurLstieken Zoals al opgemerkt spelen heuristieken mee in de probleemanalyse en de ontwikkeling van het probleem. Toepassing van heuristieken helpt het logisch mogelijke 'zoekgehied' te be- perken en helpt bij de vorming van een hypo- these betreffende het eindresultaat (in com- plexe problemen een tussenresultaat). L. L. Gurova (1972), Ju Kuljutkin (1975) en G. |
Polya (1946) stellen dat heuristieken van nut zijn bij het zoeken en ontdekken van oplos- singsmethoden èn dat heuristieken methoden zijn om het aantal oplossingsmethoden in te perken. Een drietal heuristieken zijn al in de voorbeelden naar voren gekomen, namelijk: Het onderzoeken van (getallen) voorbeelden. Het tekenen van een plaatje, een grafiek. Het herleiden tot een bekend geval. Anderen zijn b.v.:
Het tijdelijk laten vallen van een bepaalde voorwaarde van het probleem. Het opsplitsen van het probleem in deelpro- blemen.
Het onderzoeken van uiterste gevallen. Het (onder)zoeken van analoge probleem- situaties.
Het (onder)zoeken van speciale gevallen. Nog een illustratie, namelijk van de vierde heuristiek.
Een opgave in 4 havo: 'Bepaal de vergelij- king van de cirkel, die de X-as en de Y-as raakt en door (8,1) gaat.' De leraar stelt voor om eerst maar eens een schets te maken. Kan het eigenlijk wel? Als het probleem moeilijk blijkt, dan kan een heuristiek helpen. Laat eens één van de drie voorwaarden vallen. Teken eens wat
w
cirkels, die aan de overblijvende voorwaarden voldoen. Hebben die een gemeenschappelijke eigenschap (invariant)? Al zoekende komt zo de vergelijking vah de cirkels, die de X-as en de Y-as raken in zicht nl.
(x - a)2 + (y - a)2 = a^. Substitutie van (8,1) geeft a.
5 De ontwikkeling van hel probleem
Tijdens het oplossingsproces ontwikkelt de mentale voorstelling van de probleemsituatie zich verder. Tijdens het werken aan een oplos- singsvoorstel vindt een verscherping en spe- cialisering van de probleemstelling plaats. Op ieder ogenblik van het denkproces bestaat deze mentale voorstelling en vertoont een bepaalde ontwikkelingsstand, waar de oplosser zich niet altijd van bewust is. Navraag tijdens het oplos- singsproces kan die ontwikkelingsstand van het probleem meer bewust en zichtbaar maken, hoewel navraag ook zelf weer de ontwikkeling van het probleem bij de oplosser kan beïnvloe- den.
Pogingen van bekwame leerlingen om een (wiskundig) probleem op te lossen zijn veelal |
330 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 337-
bewust georganiseerd volgens een bepaaldp/an en blijken vaak in de vorm van een mentaal experiment voor te komen. 'Als ik nu eens. . dan . ..'. Alleen op het laagste niveau zijn deze pogingen giswerk, waarbij de leerlingen zich niet realiseren, waarom pogingen worden on- dernomen en wat het resultaat daarvan kan zijn. Het plan voor de komende operaties wordt min of meer bewust gevormd (resp. op- gesteld) op basis van de informatie, die is ver- kregen bij de pogingen om de probleemsituatie te onderzoeken. Zwakkere leerlingen blijven ook bij moeilijke problemen proberen recht- streeks door toepassing van een algoritme het probleem op te lossen. (Aldus Krutetskii, 1976).
Om de leerlingen te Ieren een doelmatig plan op te stellen, kan nog worden gewezen op de al besproken werkwijze, waarbij wordt begonnen met eer, globale beschrijving van het probleem, gevolgd door het achtereenvolgens verfijnen en detailleren-, uiteraard naast het al genoemde bij de probleemanalyse en de heuristieken. Ge- durende de loop van de oplossing is een tus- sentijdse evaluatie van de gekozen oplos- singsmethode eveneens een kenmerk van goed oplossingsgedrag. De informatie van elke po- ging wordt vergeleken met andere informatie, waarbij wiskundige ervaringen uit het verieden ten grondslag liggen aan de keuze van de rich- ting van het zoekproces.
6 Het onderwijzen van denkmethoden
hl het kader van dit artikel kan niet worden ingegaan op de meest geschikte leerinhouden voor heuristisch wiskunde-onderwijs. Noch op de vraag welke problemen voor leerlingen in- teressant, motiverend of uitdagend zijn. In de publikaties van Freudenthal (1973, 1978), van WISKOBAS-medewerkers en van andere medewerkers van het I.O.W.O. zijn veel voor- beelden te vinden van leerinhouden en leer- materiaal, die zich uitstekend lenen voor pro- bleemgeoriënteerd wiskunde-onderwijs. Ook over het bevorderen van een gunstig affectief 'klimaat' in de klas en de meest gunstige afwis- seling van klassediscussie, zelfstandig werken en werken in kleine groepen valt nog heel wat te zeggen. De belangrijkste vraag is evenwel die naar de wijze waarop de besproken denk- methoden kunnen worden onderwezen. |
Polya beschouwde zijn schema van vragen en aanwijzingen, als een adviesschema voor de leraar, die telkens weer die denkmethoden voor de leerlingen zou moeten demonstreren. In de verwachting dat leerlingen deze zouden overnemen en zelf gaan gebruiken (Polya, 1946). In verschillende onderwijsexperimen- ten, gericht op het bevorderen van de be- kwaamheid om problemen in een bepaald vak- gebied op te lossen, spelen handelingsvoor- schriften een rol van betekenis. Het geheel van denkmethoden, dat men wil onderwijzen, wordt nauwkeurig schriftelijk vastgelegd in het handelingsvoorschrift dat aan de leerlingen wordt gepresenteerd.
De impliciete overdracht van denkmetho- den, waar Polya op doelde, staat een bewust gebruiken van die methoden door de leerlingen en de transft-r naar andere gebieden in de weg. Het gevaar van een handelingsvoorschrift is evenwel dat het door leerlingen klakkeloos, als schabloon, wordt gevolgd. Terwijl het ook niet eenvoudig is om in een handelingsvoorschrift de verscheidenheid in de individuele benade- ringen door leerlingen recht te doen.
In het onderzoeksproject 'Heuristisch wiskun- de-onderwijs', een onderwijsexperiment ge- richt op het 'onderwijs in 4 atheneum en het schoolvak wiskunde-1, dat voorbereid wordt in de werkgroep voor didactiek van de wiskunde van het Mathematisch Instituut van de Rijks- universiteit Groningen, is gekozen voor de vol- gende onderwijsstrategie. De bestaande leerstof (en de leerboeken) worden op de in hoofdstuk 2 genoemde aspecten doorgelicht en verrijkt met problemen, waarin iets algemeens ontdekt moet worden of problemen, die aan- leiding kunnen zijn om algemene denkmetho- den te leren. Aan de hand van die problemen kunnen de leerlingen van hun eigen ervaringen en van die van medeleerlingen leren, welke denkmethoden voor hen bruikbaar zijn. Het laten verwoorden van hun aanpak, hun werk- wijzen, hun moeilijkheden en de door hen ge- volgde oplossingsstrategieën heeft daarbij grote waarde. Door het terugblikken op de ei- gen oplossingsweg en die van anderen krijgen de leeriingen de kans om de oplossingsmetho- den en de resultaten te wegen. Dit rejlecteren op de eigen aanpak, op het eigen Ieren, op de eigen wiskundige activiteiten zal moeten leiden tot een zelf opgesteld, individueel bepaald, handelingsvoorschrift. De leraar, die in zijn do- centenhandleiding een bespreking vindt van de |
l'edagogische Stiidiën 331
-ocr page 338-
problemen en de leerstof met het oog op het leren van denkmethoden, draagt in het leer- gesprek, in de klassediscussie, in de begeleiding van het groepswerk, bouwstenen aan voorzo'n pri vé- handeU ngsvoorschrift.
Literatuur
Biermann, N., H. Bussmann en H. W. Niedworok, Schöpferisches Problemlösen im Mathematikun- terricht. München: Urban, Schwarzenber, 1977.
Bruner, J. S., The process of education. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1960.
Corte, E. De en R. Somers, Het schatten als heuristiek bij het oplossen van rekenopgaven: een constaterend en construerend onderzoek bij zesdeklassers van de basisschool. Leuven: Katholieke Universiteit, rap- port no. 25, 1981.
Davis, R., Communication Quarterly, Winter 1980. The Institute for Research on Teaching. Michigan State University, East Lansing.
Davis, R. en C. Mcknight, The influence of semantic content on algorithmic behaviour. The Journal of Mathematical Behavior, 1980, vol. 3, no. 1.
Doornbos, W. C. en A. van Streun, Het oplossen van wiskundige problemen in het aanvangsonderwijs analyse voor wiskundestudenten. Groningen: Ma- thematisch Instituut, rapport ZW-8016, 1981.
Dormolen, J. van. Vaardigheden. Utrecht: Neder- landse Vereniging van Wiskundeleraren, 1975.
Duncker, K., Zur Psychologie des produktiven Den- kens. Berlin: Springer, 1935.
Elshout, J. J. en B. Wielinga, Leren probleem oplos- sen. In: S.V.0. reeks nr. 12, Strategieën in leer- en onderwijsprocessen. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1978.
Freudcnthal, H., Mathemdtics a? an Educational Task. Dordrecht: Reidel, 1973.
Freudenthal, H., Weeding and Sowing. Dordrecht: D. Reidel, 1978.
Freudenthal, H., Major Problems of Mathematics Education. Educational Studies in Mathematics, 1981, 12.
Galperin, P.J., In: C.F. van Parreren en J.M. C. Nelissen (red.). Met Oosteuropese psychologen in gesprek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Greeno, J. G., Trends in the Theory of Knowledge for Problem Solving. In: D.T. Tuma en F. Reif, Pro- blem Solving and Education. Hillsdale: Lawrence Eribaum, 1980.
Groot, A. D. de, Het denken van de schaker. Am- sterdam: Noord-Hollandse Uitgeversmaat- schappij, 1946.
Gurova, L. L., Heuristic processes in Solution of des- criptive logical problems. In: V. N. Puskin, Pro- blems of Heuristics. Jerusalem: Keter Press, 1972.
Hiele, P. M., Begrip en inzicht. Purmerend: Muusses, 1973. |
Johnson-Laird, P.N., Mental Models in Cognitive Science. Cognitive Science, 1980, 4.
Krutetskii, V. A., The Psychology of Mathematical Abilines in Schoolchildren. Chicago: University of Chicago Press, 1976.
Kuljutkin, Ju. N., Heuristische methoden in het op- lossingsproces. In: C. F. van Parreren en W. A. van Loon-Vervoom, Denken. Groningen: Tjeenk Willink, 1975.
Landa, L. N., Diagnostiek en geprogrammeerde in- structie. In: C. F. van Parreren en J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1972.
Landa, L. N., The Ability to Think - How Can It be Thaught? Soviet Education, March 1976, vol. XVIII, no. 5.
Larkin, J. H. en F. Reif, Understanding and Teaching Problem Solving in Physics. European Journal of Science Education, 1979, 1, 191-203.
De Leeuw, L., Einstellung en Rigiditeit bij het hante- ren van oplossingsmethoden; via constaterend naar construerend onderzoek. Voordracht op de bijeen- komst van 14-5-1981 van de 'Stichting voor on- derwijspsychologisch onderzoek' in Utrecht.
Mayer, R.E., Acquisition Processes and Resilience under varying testing conditions for structurally different problem-solving procedures. Journal of Educational Psychology, 1974, 66, no. 5.
Mayer, R. E., The sequencing of Instruction and the concept of assimilation-to-schema. Instructional Science, 1977, no. 6.
McClintock, C. E., Heuristic Processes as Task Variables. In: G. A. Goldin en C. E. McClintock, Task Variables in Mathematical Problems Solving. Columbus: ERIC, Ohio State University, 1979.
Mettes, C. T. W. en A, Pilot, Over het leren oplossen van natuurwetenschappelijke problemen. Ensche- de: CDO/AVC, T.H.T., no. 42, januari 1980.
Paige, J. en H. A. Simon, Cognitive processes in sol- ving algebra word problems. In: B. Kleinmuntz, Problem Solving: research, method and theory. New York: John Wiley, 1966.
Pippig, G., Zur Entwicklung mathematischer Fähig- keiten. Beriin: Volk und Wissen, 1971.
Pólya, G., How to solve it. Princeton: Princeton Uni- versity Press, 1946.
Pushkin, V. N., Onderzoek van het denken als pro- ces. In: C.F. van Parreren en W.A. van Loon- Vervoom, Denken. Groningen: Tjeenk Willink, 1975.
Riet, S. P. van 't en L. de Leeuw, Sctvorming en wiskunde-onderwijs. Euclides, 198Ó, 56, no. 1.
Selz, O., Zur Psychologie des produktiven Denkens und des Irrtums. Bonn: F. Cohen Vertag, 1922.
Sessa, A. A. Di, On 'leamable' Representations of Knowledge: A Meaning For The Computational Metaphor. In: J. Lochheaden J. Clement, Cogniti- ve Process Instruction. Philadelphia: Franklin In- stitute, 1979.
Simon, H. A., Problem Solving and Education. In: |
332 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 339-
T. D. Tuma en F. Reif, Problem Solving and Edu- cation, Hillsdale: Lawrence Erlbaum, 1980.
Tall, D. en S. Vinner, Concept Image and Concept Definition in Mathematics with particular referen- ce to limits and continuity. Educational Studies in Mathematics, 1981, 12.
Thom, R., 'New Math an Educational failure'. Ame- rican Scientist, 59, december 1971.
Vaags, D. W., Over het oplossen van technische pro- blemen. Eindhoven: Technische Hogeschool, 1975.
Verstralen, H., Taal en intuïtie bij leren en problee- moplossen. Conceptrapport, Arnhem: Cito, 1980.
Verstralen, H., Toetsconstructie voor aanpakgedrag bij probleemoplossen. Arnhem: Cito, 1981.
Curriculum vitae
A. van Streun (geb. 1941) studeerde wiskunde aan de |
Rijksuniversiteit te Groningen en was gedurende 1964-1974 werkzaam als wiskundeleraar aan het Ichtus College te Drachten. Sinds 1974 is hij als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan het Mathematisch Instituut te Groningen om onder- wijs te geven en onderzoek te doen in de didactiek van de wiskunde. Het onderwijs wordt verzorgd in het kader van de universitaire lerarenopleiding, het onderzoek wordt uitgevoerd in het geheel van de uitvoering van het onderzoeksprogramma van de werkgroep (W.U.B, art. 18) voor het onderzoek in de didactiek van de wiskunde, waar hij vcx)rzitter van is.
Adres-. Mathematisch Instituut, Postbus 800, 9700 AV Groningen.
Manuscript aanvaard 12 januari 1982 |
l'edagogische Stiidiën 333
-ocr page 340-
B. VAN HOUT WOLTERS EN B. WELTENS
Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding (A.O.L.O.), Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Bij yeel onderzoek naar de verbetering van tekstbestudering is het nodig vooraf vast te stel- len welke de kerngedeelten zijn in de onder- zoeksteksten. Dit gebeurt vaak op intuïtieve, subjectieve wijze; er bestaat echter behoefte aan een meer objectieve methode. In dit artikel wor- den een aantal methoden beschreven die daar- voor in aanmerking komen: tekstanalyse-me- thoden (propositionele methoden en schema- methoden) en beoordelingsmethoden. Deze methoden worden getoetst op hun bruikbaar- heid voor het vaststellen van kerngedeelten in langere studieteksten, het type teksten dat mees- tal in het onderzoek naar de verbetering van tekstbestudering wordt gebruikt. Geconcludeerd wordt dat de beoordelingsmethoden, onder en- kele voorwaarden, vooralsnog de meeste per- spectieven lijken te bieden.
I Probleemstelling
Er wordt ai jaren onderzoek verricht naar maatregelen om het bestuderen van studietek- sten te verbeteren. Het meeste onderzoek op dit terrein heeft betrekking op wijzigingen en aanvullingen die door de auteur of docent in het studiemateriaal worden aangebracht om de leerresultaten van de studenten of leerlingen te verbeteren: docentbcwerkingen of 'cxperi- mentcr-provided activities' (EPA's). Er vindt echter ook steeds meer onderzoek plaats naar
Veel dank aan prof. dr. L. F. W. de Klerk, prof. dr. A. M. P. Knocrs, drs. G. Seegcrs en drs. H. Tillema voor hun opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. |
de effecten van bepaalde tekstbewerkingen en bestuderingsactiviteiten door de lerende zélf: studentbewerkingen of 'subject-generated ac- tivities' (SGA's). De onderzoeken in deze twee groepen zijn verder in te delen in vier catego- rieën; er kan sprake zijn van:
- het wijzigen van de tekst zelf, met name van de structurering en het taalgebruik;
- het wijzigen van de vormgeving van de tekst, bijv. het vet of cursief drukken, onderstre- pen, kleuren of omlijnen van gedeelten (markeren);
- het toevoegen van verduidelijkende ge- deelten aan de tekst, bijv. overzichten, schema's, samenvattingen of figuren;
- het toevoegen van sturende of instruerende gedeelten aan de tekst, bijv. doelen, voor- toetsen of vragen.
De onderzoeken op deze gebieden hebben in het algemeen een vergelijkbare basisopzet. Men zou deze als volgt kunnen omschrijven. Enkele groepen proefpersonen bestuderen een studietekst. Voor de experimentele groep(cn) zijn in de tekst bepaalde wijzigingen of aanvul- lingen aangebracht door de proefleider (EI'A), of er wordt van de proefpersonen gevraagd om de tekst op een bepaalde manier door te nemen of te bewerken (SGA). Na bestudering wordt aan de hand van een bepaalde vorm van toet- sing gemeten wat de proefpersonen hebben onthouden van de inhoud van de tekst. Ook wordt soms vastgelegd wat de invloed is van andere variabelen op de resultaten (bijv. per- soons- en tekstvariabelen).
I loewel het onderzoek op de genoemde terreinen heel wat gegevens heeft opgeleverd, is er ook kritiek op te leveren. In Van Hout Wolters (1980) worden met name kantteke- ningen geplaatst bij de onderzoeksopzet en de beperkte theoretische achtergronden van de onderzoeken. Ook wordt gesignaleerd dat het onderzoek in het algemeen nog sterk produkt- gericht is; er wordt nog weinig experimentcel nagegaan op welke cognitieve processen de onderzochte tekstbewerkingen precies van in- vloed zijn en door welke variabelen deze in- vloed beperkt of versterkt kan worden. Naast
Selecteren van kerngedeelten in teksten*
Bruikbaarheid van tekstanalyse- en beoordelingsmethoden voor onderzoek naar de verbetering van tekstbestudering |
334 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 334-346
-ocr page 341-
deze algemene problemen zijn er ook speci- fieke problemen bij dit type onderzoek, zoals bijv. de geringe representativiteit van het ge- bruikte tekstmateriaal in het onderzoek voor het normale studiemateriaal van de lerende, of het vaak achterwege laten van een voortoets.
Dit artikel handelt echter over een ander speci- fiek probleem. De vraag is namelijk op welke manier de onderzoeker kan bepalen welke de kerngedeelten zijn in de studieteksten die in het onderzoek worden gebruikt. Het is om ver- schillende redenen nodig deze kerngedeelten of kernpunten vast te stellen:
— In het doccntbewerkingsonderzoek worden de bewerkingen van de studietekst (de vra- gen, doelen, onderstrepingen, schema's e.d.) op deze kerngedeelten afgestemd. Hierbij wordt de speciale aandacht van de lerende gevestigd op belangrijke gedeelten in de tekst.
- In het docent- en studentbewerkingsonder- zoek worden de toetsresultaten van de Ic- rendcn veelal geanalyseerd op het onthou- den van de kerngedeelten t.o.v. de overige inhoud van de tekst. Voor het samenstellen en analyseren van de (gesloten cn open) toetsen over de tekst is het onderkennen van kerngedeelten dus eveneens van belang.
In het meeste onderzoek naar de verbetering van tekstbestudering zijn er rond dit punt een aantal problemen te signaleren. Meestal is er in de artikelen nauwelijks iets vermeld over de methode die de onderzoekers hanteerden om vast te stellen welke tekstgedeelten speciale nadruk zouden krijgen door bepaalde docent- bewerkingen en in de toetsen. Zo wordt bij- voorbeeld in oniler/oeksverslagen met betrek- king tot het onderstrepen in studieteksten vaak alleen gezegd dat de onderzoekers in de do- centbewerkingsconditie zelfde 'main points' in de gebruikte tekst hadden onderstreept en niet welke methode ze daarvoor gebruikten, noch wat ze onder 'main points' verstonden. Ondui- delijk is bijvoorbeeld of de "main points' als Vaststaande grondgegevens van de tekst wer- den opgevat, die gemakkelijk en eenduidig d(K)r iedere individuele onderzoeker uit de ttkst te halen waren, of dat er bij de definiëring van dit begrip (xik lezersvariabclen een rol speelden, zoals de doelstelling van de lezer. Deze punten worden eveneens gesignaleerd door Foster (1979). |
Men kan zich afvragen of er voor het onder- zoek naar de verbetering van tekstbestudering geen explicietere en objectievere manieren zijn om de kerngedeelten in een tekst vast te stellen. Twee typen methoden komen daarvoor in aanmerking. In de eerste plaats zou gewerkt kunnen worden met één van de tekstanalyse- methoden die de laatste jaren ontwikkeld zijn (bijv. Meyer, 1975 a en b; Thomdyke, 1977). Deze worden, voor zover bekend, in het onder- zoek naar docentbewerkingen in studieteksten nog niet gebruikt. Foster (1979) cn Meyer en McConkie (1973) verwachten hiervan echter veel voor het identificeren van de kerngedeel- ten in een tekst. In de tweede plaats zou ge- dacht kunnen worden aan het werken met t'.v- terne beoordelaars. Met name in het onderzoek naar het markeren in studieteksten wordt door een aantal onderzoekers van deze methode ge- bruik gemaakt (bijv. Coles en Foster, 1975 en Foster, 1979). Bij onderzoek naar andere tekstbewerkingen zoals vragen bij teksten, ge- beurt dat echter vrijwel niet.
Het doel van dit artikel is om deze twee methoden, de tekstanalyse-methode en de be- cxirdelingsmethode, te beschrijven en te be- oordelen op geschiktheid voor het selecteren van kerngedeelten in teksten die in het onder- zoek naar de verbetering van tekstbestudering worden gebruikt.
2 Tekstanalyse-methoden
Grofweg kunnen er op theoretische gronden twee typen tekstanalyse-methoden worden onderscheiden: de propositioncle methoden en de schema-methoden. De propositioncle me- thoden komen voort uit de propositicbenade- ring in de tekstverwerkingsliteratuur, die bena- drukt dat de informatieverwerking bij het lezen primair gestuurd wordt vanuit de tekst. De schema-methoden sluiten aan bij de schema- of netwerk-benadering, waarin benadrukt wordt dat vooral de aanwezige netwerken van kennis bij de lezer de inlbmiatievenverking sturen.
Door verschillende onderzoekers werden de achtergronden van deze methoden de laatste jaren beschreven (in het Nederlandse taalge- bied o.a. door Van Dam, 1979; Kok, Boonman en Beukhof, 1980; Tillema en Boonman, 1979). Gezien onze probleemstelling zullen wij deze methoden vanuit een ander gezichtspunt |
Pedagogiseiie Studiën 335
-ocr page 342-
benaderen en beschrijven dan deze onderzoe- kers. Voor ons is het vooral van belang te weten hoe de methoden precies 'werken', welke doe- len de auteurs zelf hadden bij het construeren van hun methoden en of ze ook voor ons doel (het selecteren van kernpunten in langere stu- dieteksten) te gebruiken zijn.
2.1 De propositionele methode De propositionele methode vindt haar oor- sprong bij Meyer en McConkie (1973), die de structuur van een tekst weergaven in een gra- fische boomstructuur, daarmee aansluitend op de boomdiagrammen die in de grammatische wetenschap voor de representatie van zinnen gebrüikt worden. Deze boomstructuren wer- den verder ontwikkeld door o.a. Meyer (1975 a en b), Frederiksen (1975) en Kintsch (1974), en ze heten dan respectievelijk 'content struc- ture', 'graph structure' en 'coherence graph'.
De methode gaat uit van de veronderstelling dat sommige gedeelten in een tekst een meer centrale plaats innemen dan andere en dat er meerdere niveaus van belangrijkheid te on- derscheiden zijn. Hoe belangrijker de tekstge- deelten (kerngedeelten), des te hoger zullen ze in de boomstructuur worden weergegeven.
De knooppunten in de boomstructuren wor- den gevormd door 'content words' of 'in- houdswoorden' van de tekst. Dit zijn woorden met een beschrijvende en naar andere begrip- pen verwijzende functie, zoals zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. De lijnen tussen deze knooppunten geven ruimtelijk weer hoe de inhoud is georganiseerd.
De methode Meyer (1975 a en b) kort beschre- ven
Omdat de methode van Meyer wat verder uit- gewerkt is dan de methoden van de andere genoemde auteurs, wordt deze hier ter illustra- tie kort beschreven.
Meyer begint met het herschrijven van alle proposities van de tekst met behulp van de grammatica-rcgcls van Grimes (1972, 1974) tot predicaten en argumenten. De predicaten geven de relaties weer tussen de inhoudswoor- den; de argumenten zijn de inhoudswoorden zelf. Ze onderscheidt lexicale ('lexical'), func- tie-aanduidende ('role') en stilistische ('rheto- rical') predicaten, die elk hun eigen hiërar- chisch gewicht hebben. Lexicale predicaten zijn inhoudswoorden die een relatie tussen andere inhoudswoorden aangeven. Ze staan een ni- veau hoger dan deze inhoudswoorden, die als hun argumenten fungeren. Functie-aandui- dende en stilistische predicaten geven ook re- laties tussen inhoudswoorden weer, maar zijn zelf geen inhoudswoorden. |
In haar boek van 1975 analyseert Meyer een alinea van 7 zinnen (de zgn. 'Parakeet Para- graph'; zie Meyer, 1975b, 44), hetgeen resul- teert in een boomstructuur van anderhalve pa- gina. Als voorbeeld geven we hier de analyse van de derde zin van deze alinea: 'The first living parakeets were brought to Europe from Australia by John Gould, a naturalist, in 1840'. De structuur is weergegeven in Figuur 1.
-patiënt
•-FIRST LIVING PARAKEETS -latter ■-EUROPE -former -AUSTRALIA -agent ^JOHN GOULD ^equivalent 1-NATURAL IST -setting time
Figuur 1 Analyse van dc derde zin van de 'Parakeet Paragraph' van Meyer (1975b, 47) Ter verduidelijking:
- inhoudsw(X)rdcn: in hoofdletters
— predicaten: in kleine letters
• lexieale predicaten: met stippellijn
• stilistische predicaten: onderstreept
• functie-aanduidcndc predicaten: overige
Doelen van Meyer (1975 a en h) en van de andere auteurs
Meyer ziet deze analyse als een mogelijkheid om, enerzijds, leerresultaten bij het bestuderen van teksten te kunnen evalueren (dit zowel in het kader van tekstvcrwerkingsonderzoek, als in de onderwijspraktijk); anderzijds om over- eenkomsten en verschillen in de structuur van teksten te kunnen bepalen. Ook dit kan binnen onderzoek én onderwijs van belang zijn, bijv. |
336 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 343-
voor het vergelijken van experimentele teksten en het samenstellen van equivalente leestests (parallelvormen van leestests) voor gebruik op school (Meyer, 1975a, 7-10). Zij wijst er op dat de tot dan toe gebruikelijke methoden voor deze doelen ongeschikt of ontoereikend zijn: 'verbatim' gescoorde protocollen en multiple- choice vragen geven geen goed inzicht in het leerresultaat en leesbaarheidsformules 'deal with surface factors of prose and are not con- cemed with the mcaning of prose and the man- ner in which the content is organized to convey this meaning to the reader' (Meyer, 1975a, 8).
Ook Frcderiksen (1972, 211-212; 1975, 158) ziet als doel van dit type tekstanalyse het beter kunnen evalueren van leerresultaten (verbale protocollen) na het bestuderen van een tekst. Hij heeft echter daarnaast ook het doel te onderzoeken of de 'responses which do not simply reproduce tcxt content' te verklaren zijn vanuit verwerkings- of recall-processen. Kintsch (1974) gaat veel verder: hij wil een aanzet geven tot het ontwikkelen van een tekstverwcrkingsmodel dat cognitieve proces- sen verklaart die plaatsvinden bij comprehen- sion, rctricval en rccall van teksten.
Gebruik van de propositkmele methode voor hel onderzoek naar hel bewerken van sliidielekslen Op basis van een analyse van de tekst in grafi- sche boomstructuren is het in principe mogelijk om kerngedeelten in een tekst aan te wijzen die gemarkeerd moeten worden of waarop bijv. vragen cn doelen kunnen worden gericht. Men kan dan uitgaan van de predicaten en argu- menten die het hoogst in de hiërarchie staan.
Ook zal het met behulp van deze boomhiër- archieën mogelijk zijn om toetsvragen op te stellen en recall-protocollen te analyseren.
Er zijn echter praktische problemen bij het gebruik van deze methode; ze is namelijk Vooral bij heel korte teksten te gebruiken. Een alinea van 7 zinnen levert bij Meyer (1975, a en h) al een boomstructuur van 1'/: pagina op. Het is bijna ond(K'nli jk om teksten van 10 of 20 pagina's om te zetten in een of meer boom- structuren. In feite is deze propositionele me- thode voor ons doel veel te gedetailleerd.
Bovendien is er nog een ander probleem. Dtze methode pretendeert dat teksten ecndui- 'l'g geanalyseerd kunnen worden zodat ieder ^'c deze methode toepast, tot eenzelfde hiërar- (-'hie komt. Het is echter te venvachten dat ook '^'j deze wijze van analyseren van teksten en aanwijzen van kernpunten allerlei lezersvaria- belen een ongecontroleerde rol spelen, zoals bijv. het leesdoel en de voorkennis van de lezer. Hierdoor zullen er toch verschillen in resulta- ten kunnen ontstaan. Dit wordt ook door Kintsch (1974, 20) gesignaleerd. |
2.2 De schema-methode Bij de schema- of netwerk-benadering speelt de notie 'schema' een grote rol. Het is een begrip dat oorspronkelijk afkomstig is uit de 'mentalistische' psychologie van Bartlett (Van Dam, 1979, 67), waarin het staat voor een complex netwerk van kennis waarin nieuwe informatie wordt geïntegreerd, maar dat ook kan dienen als een soort 'mal' die op de infor- matie gelegd wordt om er structuur in aan te brengen (zie bijv. Anderson, 1978 en Rumel- hart en Ortony, 1977). Met name deze laatste eigenschap wordt in de tekstwetenschap bena- drukt.
In de schema-benadering is men, voortbor- durend op de zogenaamde herschrijfregels uit de (zins-)grammatica, herschrijfregels gaan formuleren voor bepaalde typen teksten. De meeste aandacht is daarbij besteed aan de structuur van een eenvoudig verhaal (narra- tive) met één hoofdpersoon, dat een aantal gebeurtenissen beschrijft zonder van dialogen gebruik te maken. De geformuleerde 'Story Structure Models' genereren dus door middel van een systeem van herschrijfregels de globale stnictuur van een verhaal. De kernpunten van het verhaal zouden in de hogere niveaus van deze structuur gezocht kunnen worden. Struc- tuur-modellen van veriialen verschijnen in min of meer dezelfde vorm by Tliorndyke (1977; "story grammar'). Mandler & Johnson (1977; 'a grammar of simple stories') en Van Dijk (1977; 'narrative super structures').
De methode Mandler & Johnson kort beschre- ven
Ter illustratie wordt hier een korte impressie gegeven van enkele herschrijfregcls van Mandler & Johnson (1977, 117) voor de glo- bale structuur van een verhaal of vertelling:
I-ABLE - STORY AND MORAL STORY SIITTING AND EVHNT STRUCTURE (..........)
EVENT STRUCTUREEPISODE ((TUEN EPI- SODE)")
Ter verduidelijking: de buitenste haakjes geven |
l'edagogische Stiidiën 337
-ocr page 344-
EVENT STRUCTURE
I
EVENT ® STATE BEGINNING
2 3
STATE
11
EAcVioN © '^^■'^EMPT © OUTCOME
INTERNAL [yf^T'
Figuur 2 Analyse van de 'dog story' van Mandlcr & JohtVion (1977, 119 e.v.) Ter verduidelijking:
De nummers 1-11 verwijzen naar de proposities; de letters A, T en C verwijzx'n naar de zgn. AND,
THEN en CAUSE-relaties tussen onderdelen van de tekststructuur; de sterretjes geven aan dat het
repetitieve elementen betreft.
aan dat deze elementen niet noodzakelijk aan- wezig hoeven te zijn; met ( )" wordt aangege- ven dat er één of meer van deze elementen kunnen voorkomen.
Met behulp van deze regels wordt de ver- haalstructuur van een tekst gevormd. Deze krijgt de vorm van een boomdiagram en is opgebouwd uit zgn. 'slots' of invulplaatsen, waar de proposities van de tekst kunnen wor- den ingevuld. Een boomdiagram de zgn. 'dog story', een verhaaltje dat bestaat uit 11 propor- sities (zie Mandler & Johnson, 1977, 119 e.v.), is weergegeven in Figuur 2.
Doelen van Mandler tï: Johnson en van de an- dere auteurs
Mandler & Johnson stellen dat deze analyse van de onderliggende structuur van eenvoudige verhalen weergeeft welke schemata een lezer gebruikt bij 'encoding' en 'retrieval' van tek- sten (Mandler & Johnson, 1977, 111). Hun uiteindelijke doel is dan ook precies te voor- spellen wat mensen zich wel en niet herinneren van teksten. |
De boomstructuren die Thomdyke (1977) en Van Dijk (1977, 16-18) gebruiken zijn ver- gelijkbaar met die van Mandlcr & Johnson; zij benoemen echter geen relaties tussen tekstde- len (de AND, THEN en CAUSE-relaties van Mandler & Johnson). Ook zij willen nagaan of deze boomstructuren psychologische (cogni- tieve) realiteit hebben. Zij voorspellen o.a. dat bij de verwerking van een verhaal de gelezen informatie door de lezer wordt 'ingevuld" in een verhaalschema ('instanticring'; zie bijv. Van Oostendorp, 1980, 75), en dat bij het zich her- inneren van het verhaal het bestaande schema wordt geactiveerd en aldus als "retrieval-plan" wordt gebruikt.
Gebruik van de schema-methode voor het on- derzoek naar hel bewerken vair sttulieleksten Als methode om de kerngedeelten van een tekst vast te stellen is deze methode minder geschikt, en wel om de volgende redenen:
— de methode is voornamelijk beperkt tot korte eenvoudige verhalen (narratives); voor lange informatieve teksten is zij moei- lijk te gebruiken;
— er worden stereotype structuren opgelegd |
338 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 345-
aan de tekst, die lang niet altijd aanwezig hoeven te zijn; - de boomdiagrammen suggereren weliswaar dat er sprake is van een hiërarchische struc- tuur, waarin de kernpunten "bovenaan' staan, maar de hypotheses van Mandler & Johnson (1977, 133) over de herinnering van tekstgedeelten geven aan dat de kernge- deelten slechts zeer indirect uit het verhaal- schema zijn af te leiden.
2.3 Beide tckstamilyse-methoikn + macrorc- Sels bij Kinlxch en Van Dijk (1978) In het model van Kintsch en Van Dijk (1978) wordt geprobeerd de bovenbeschreven bena- deringswijzen te integreren. Ook Van Dijk wijst in diverse publikaties (o.a. 1977, 1978, 1979) op een mogelijke combinatie van beide benaderingswijzen. Enerzijds wordt uitgegaan van het formele schema van het type tekst, bijv. van een verhaal of wetenschappelijk artikel (superstructuur of "fact frame"), anderzijds van de proposities van de tekst zelf (microstnictuur ('f 'coherence graph"). hi hun model geven zij Weer hoe volgens hen de tekstverwerking ver- loopt. Ze stellen zich tot diK-l: "to dcscribc the System of mental operations that underiie the processes occuring in tcxt comprehension and the production of recall and summarization Protocols' (Kintsch en Van Dijk, 1978, 363).
Aan de ene kant gebruiken lezers bij het lezen hun kennis van de formele suiierstructuur Van teksten. De informatie uit de tekst wordt door hen ingepast (geïnstantieerd) in een reeds aanwezig tekstschema. Aan de andere kant gaat de lezer uit van de volledige propositioncle "ihoud, de microstructuur. Deze wordt be- werkt met zogenaamde macroregels, die tot doel hebben de informatie op efllciënte wijze te selecteren en hergroeperen. In combinatie lei- den beide proeessen tot een globale betekenis- structuur van de tekst: de macrostructuur. In Schema zou men dit beknopt kunnen weerge- ven (zie Figuur 3). |
Voor het selecteren van kernpunten in een tekst t.b.v. het onderzoek naar de verbetering van tekstbestudering, kunnen vooral de ma- croregels van dit model van belang zijn. Bij alle andere tekstanalyse-methoden rangschikt men de letteriijke tekst in een boomstructuur en hanteert men geen macroregels. Kintsch en Van Dijk gaan echter verder dan de letteriijke tekst; ze zijn van mening dat het irreëel is om te veronderstellen dat lezers woord voor woord proberen de tekst te ordenen cn op te slaan. Ze zullen de tekst ook bewerken: ze selecteren infomiatie, brengen informatie onder een ge- mcenscliappelijke noemer of vervangen de informatie door nieuwe, meer algemene, in- formatie. De kernpunten hoeven namelijk niet altijd expliciet in de tekst te staan. Ze kunnen van een hogere orde zijn dan de letterlijke proposities ('higher order propositions' of 'macro propositions"), aldus Van Dijk (1979) in zijn kritiek op Meyer (1975 a en b). Voor het vormen van de macrostructuur geven ze een drietal macroregels: selectie, generalisatie en constructie (zie bijv. Van Dijk, 1978, 197). Dat het hier geen strikt wetenschappelijke genera- tieve regels betreft, onderkennen ze zelf. Van Dijk (1977, 11) formuleert ze "provisionally"; hij spreekt over basisoperaties wier toepa,ssing beslist niet expliciet en eenduidig is (1978, 58). Het aantal macroregels, de gebruikte termi- nologie en de detïniëring verschilt ook in de publikaties van Kintsch en Van Dijk.
Om deze redenen zijn ze toch nog moeilijk te gebruiken om op eenduidige wijze kernpunten op te sporen in teksten die in tekstbestude- ringsonderzoek gebruikt worden.
2.4 Scliemalisch overzicht van een aantal tekstanalyse-methoden
Samenvattend kan men de bovenbeschreven metluxlen, met het type protlukt en de achter- liggende doelen, als volgt indelen (Tabel 1).
MACROSTRUCTUUR
Figuur 3 Schematische weergave van het model van Kintsch en Van Dijk (1978) |
Pedagogische Studien 339
-ocr page 346-
2.5 Het gebruik van tekstanalyse-methoden voor onderzoek naar het bewerken van studie- teksten
Uit het voorgaande blijkt al dat er een aantal bezwaren zijn om de huidige tekstanalyse- methoden te gebruiken voor het aanwijzen van kerngedeelten in teksten die in het onderzoek naar markeren, vragen, doelen, samenvattin- gen e.d. gebruikt worden. Een belangrijk be- zwaar bij alle methoden is, dat ze pretenderen dat teksten eenduidig geanalyseerd kunnen worden, terwijl daarbij toch allerlei variabelen een rol kunnen spelen, zoals de doelstelling en de voorkennis van de lezer.
Tabel 1 Schematisch overzicht van een aantal tekstanalyse-methoden |
METHODE |
AUTEURS |
TYPE PRODUKT |
DOELEN |
Propositie- methode |
Frederiksen (1975) |
1inguTstische structuur met relatie-labels |
- evalueren tekst- reprodukties
- inzicht in comprehen- sion en recal1 |
|
Kintsch (197'») |
1inguTstische structuur met relatie-labels |
- inzicht In de cog- nitieve processen bij tekstverwerking en reproduktie |
|
Meyer (1975 a en b) |
1inguTst ische structuur met relatie-labels |
- evalueren tekstre- produkties
- overeenkomsten/ver- schillen tussen teksten vaststellen |
Schema- methode |
Van Dijk (I977j 16-18) |
verhaal structuur |
- inzicht in comprehen- sion en recal1 |
|
Mandler £ Johnson (1977) |
verhaal structuur met relatie- labels (AND, THEN en CAUSE) |
- inzicht in comprehen- sion en recal1 |
|
Thorndyke (1977) |
verhaalstructuur |
- inzicht in comprehen- sion en recal1 |
Beide methoden |
Kintsch & Van Dijk (1978) |
1 inguTstische structuur, macro- regel s en verhaalstructuur |
- inzicht in de cogni- tieve processen bij tekstverwerking en reproduktie |
|
|
Bovendien geldt voor alle bovenstaande tekstanalyse-methoden dat ze zeer arbeidsin- tensief en zeer gecompliceerd zijn. Het bete- kent dat het analyseren van één alinea al een moeilijke opgave is; het analyseren van langere teksten is welhaast ondoenlijk. Ook Reder & Anderson (1980) komen tot deze conclusie bij het zoeken van een dergelijke methode om op |
340 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 347-
een verantwoorde wijze samenvattingen van teksten te maken. Voor hun doel blijken deze methoden ongeschikt: 'We could not find a published procedure for generating summaries that was sufficiently genera! in application and clearly specified to allow one to represent com- plex texts such as these (nl. wetenschappelijke teksten van ca. 5000 woorden). AU systems for representing text seem to require involved, te- dious techniques that are difficult to use for one Paragraph. Trying to adapt them to chapters over 13 pages long would border on the impos- sible' (Reder & Anderson, 1980, 123).
Ook Frederiksen (1975) signaleert dat tekstanalyse-methoden voor bepaalde onder- zoeksopzetten te gedetailleerd kunnen zijn. Zelf beperkt hij zich in zo'n geval tot een glo- bale analyse: 'In the present study, it was deci- ded not to work with a detailed model of text structurc, but rather to attempt to represent a major portion of the relational structure of a text .. (Frederiksen, 1975, 161).
Sanford & Garrod (1981, 73-84) bespreken de propositionele cn de schcma-mcthodcn ook beknopt, cn wel in het licht van gehcugcnop- slag van verbale informatie. Zij toetsen de methoden echter (X)k als middel om de kern van een tekst te bepalen ('to establish gist'). Ze komen tot de slotsom dat deze methoden van een voorlopige aard zijn, cn nog onvoldoende empirisch getoetst zijn om ze op een verant- wcxjrde manier te kunnen beoordelen (Sanford & Garrod, 1981, 78).
Concluderend willen we stellen dat de hui- dige tekstanalyse-modellen wel gebruikt kun- nen worden als uitgangspunt voor onderzoek naar de cognitieve processen bij tekstverwer- king en reproduktie, maar dat ze minder ge- schikt zijn v(X)r het vaststellen van kernge- deelten in langere studieteksten. Onderzoekers als Foster (1979) en Meycr cn McConkic (1973) moeten in dit opzicht teleurgesteld borden (zie pag. 335).
3 Bcoordelin^smelhodm |
'n plaats van tekstanalyse-methoden zou men becxirdclingsmcthodcn kunnen hanteren l^'j het selecteren van kernpunten in teksten die het onderzoek naar de verbetering van tekstbcstudering worden gebruikt. Een belangrijke reden voor onderzoekers te kiezen voor beoordelaars in hun onder- zoek is vaak, dat de taak nog zó complex en ondoorzichtig is, dat men er niet in kan slagen om een objectieve maatstaf, formule of expli- ciete strategie te geven om deze taak te ver- richten. Van de beoordelaar wordt dan aange- nomen dat deze bewust of intuïtief, een sys- teem volgt van redelijk vaste, maar onuitge- werkte normen (De Groot, 1972, 226-227). Empirisch kan dit blijken uit de betrouwbaar- heid van de beoordelingen bij herhaling van de procedure.
Er zijn echter ook garanties nodig dat het systeem zelf niet te subjectief is. Het belang- rijkste criterium hiervoor is de overeenstem- ming met de oordelen van andere beoorde- laars: de interbeoordelaars-betrouwbaarheid.
In deze paragraaf zullen we eerst ingaan op de verschillende beoordelingsmethoden die in het onderzoek naar de verbetering van tekst- bestudering (met name in het markerings-on- derzoek) gebruikt worden. We zullen hierbij enige kritische kanttekeningen plaatsen en ver- volgens ingaan op de geschiktheid van de be- oordelingsmethode voor het eerder beschreven doel.
3.1 Welke beoordelingsmethoden worden er in hel onderzoek naar de verbetering van tekstbe- studering gehanteerd voor het selecteren van kerngedeelten
Hoewel in het meeste onderzoek naar de in- vloed van bepaalde bewerkingen van studie- teksten alleen dcx)r de onderzoeker zèlf wordt bepaald welke de kerngedeelten van de ge- bruikte tekst zijn en op welke gedeelten de bewerkingen (vragen e.d.) gericht zullen zijn (zie pag. 335), worden er in een aantal onder- zoeken hiervoor (xik beixirdelingsprocedurcs gehanteerd. Dit laatste geldt met name voor liet onderzoek naar de invloed van markerin- gen in teksten.
In Van Hout Wolters (1981) werden 20 on- derzoeken geanalyseerd, waarin de tekst door docent of proefleider was gemarkeerd (onder- streept, gekleurd e.d.). In 6 daarvan, waarvan 4 door dezelfde auteurs, werd met behulp van externe beoordelaars vastgesteld welke ge- deelten in de tekst gemarkeerd zouden worden (in de (werige onderzoeken bepaalde de proef- leider dat, op verschillende manieren, zelf)-
In de onderzoeken van Coles & Foster (1975, 3 onderzoeken) en Foster & Coles (1977), waarin dezelfde tekst gebruikt werd. |
Pedagogische Stiidiim 341
-ocr page 348-
werd deze tekst (1050 woorden) door de on- derzoekers getransformeerd in een lijst van 61 beweringen ('statements'). De tekst en de statements werden aan 10 onafhankelijke beoordelaars (docenten) voorgelegd, die het belang van ieder statement voor de hoofdge- dachte van de tekst op een driepuntsschaal moesten weergeven. De statements werden in volgorde van hun totaalscore gezet. De equiva- lenten van de eerste 28 statements werden in de tekst onderstreept (ongeveer 30% van de tekst).
Foster (1979) gebruikte een andere me- thode bij een tekst van 172 zinnen. Hij vroeg 20 psychologie-studenten en 6 psychoiogie- docenten de tekst te lezen en bij herlezing dié zinnen te onderstrepen die naar hun gevoel het meest befangrijk waren voor de gehele passage, m.a.w. die de kerngedachten bevatten die de auteur trachtte over te brengen. De helft van de groep mocht niet meer dan 16 zinnen onder- strepen, de andere helft niet meer dan 8. Er bleek hierbij weinig overeenstemming tussen de beoordelaars. Voor de keuze van te marke- ren zinnen (10%) werd het aantal keren dat iedere zin geselecteerd was in beide condities gesummeerd, en werden 16 zinnen gekozen die door 6 of meer beoordelaars geselecteerd wa- ren.
Rickards & August (1975) gebruikten ook een beoordelingsmethode voor hun tekst, die uit 80 zinnen bestond. De methode was af- komstig van Johnson (1970). Hierbij werden 43 studenten in drie Subgroepen verdeeld die resp. de taak hadden 'A, V2 of ^U deel van dié zinnen weg te strepen, die het minst belangrijk waren voor de inhoud van de passage. Het aantal keren dat een zin in alle condities was overgebleven (dus wel belangrijk geacht werd), verschafte een maat voor het structurele belang van de zin.
Ook Reder & Anderson (1980), die de tekstanalyse-methoden voor hun doel onge- schikt vonden (zie pag. 341), besloten te wer- ken met beoordelaars. Ze lieten 'several people' samenvattingen maken, waarna over verschil- punten werd gediscussieerd totdat er een con- sensus ontstond. Men zou dit als een variant kunnen beschouwen van bovenbeschreven beoordelingsmethoden. |
Sanford & Garrod (1980, 68) bevelen deze samenvattingsmethode aan om op deze manier de 'gist' van de passage vast te stellen. In een 'goede' samenvatting komen immers die ge- deelten uit de tekst voor die het hoogste struc- turele belang hebben. Opgemerkt moet wor- den dat dit echter meestal géén letterlijke tekstdelen zullen zijn, omdat er bij het maken van samenvattingen meestal niet alleen selec- tie, maar ook generalisatie en constructie zal plaatsvinden (in termen van Van Dijk, 1978). Voor het vaststellen van (letteriijke) kernge- deelten voor het onderzoek naar de verbete- ring van tekstbestudering is deze methode daarom minder te prefereren.
3.2 Het onderscheiden van teksteenheden In de vorige paragraaf werden een aantal be- oordelingsmethoden beschreven die in het on- derzoek naar het markeren van studieteksten worden gebruikt om vast te stellen welke tekst- delen in de experimentele conditie gemarkeerd moeten worden en waarover in de toets vragen kunnen worden gesteld (zie ook Tabel 2).
Bij al deze methoden ligt de omvang en in- houd van de te beoordelen teksteenheden vast: Foster & Coles (1977) en Coles & Foster (1975) gaan bij de beoordeling uit van bewe- ringen of statements, die zc zelf opgesteld heb- ben, terwijl Foster (1979) en Rickards & Au- gust (1975) zinnen als teksteenheid gebruiken. In geen van deze onderzoeken worden becxir- delingsmethoden gebruikt om, voorafgaand aan het oordeel over de kerngedeelten, vast te stellen welke tekst- of kenniseenheden ('lin- guistic units') de tekst precies omvat. Als dit echter wel zou gebeuren zoudcTi deze tekst- eenheden (H)k gebruikt kunnen worden voor het analyseren van free-recall protocollen van de proefpersonen over de tekst.
Johnson (1970) probeerde de kenniseenhe- den in een tekst wèl met behulp van beoorde- laars vast te leggen. Hij liet daarbij beoorde- laars een tekst segmenteren in zgn. 'pause ac- ceptability units', m.a.w. hij liet hen plaatsen aanwijzen waar men zou kunnen pauzeren. In de instructie werd uitgelegd dat pauzeren om drie redenen kan plaatsvinden:
- om adem te halen,
- om nadruk te geven aan het verhaal,
- om de betekenis te ondersteunen.
Deze methode resulteerde in een betrouwbare segmentatie: er was een correlatie van .98 tus- sen de beoordelingen van twee verschillende groepen (resp. 23 en 50 'student raters').
Naast het onderscheiden van teksteenheden, zoals ook Levitt (1956) dat probeertle, stelde Johnson (1970) ook een rangorde op van het |
342 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 349-
structurele belang van de gevonden eenheden. Zijn methode hiervoor (wegstrepen van tekst- delen) werd in de vorige paragraaf bij het on- derzoek van Riekards & August (1975) al be- schreven.
In een aantal experimenten toonde Johnson vervolgens aan dat het vastgestelde structurele niveau van de teksteenheden samenhangt met de reproduktie ervan (Johnson, 1970, 18-19).
3.3 Schi'Duilisch ovcrzichl van een aanlal i;e- bruikte beoordelingsmethoden in teksthestude- 'ingsonderzoek
'n Tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de l^i-'oordelingsmethoden die de onderzoekers in dl-' vorige paragrafen hanteerden.
3.4 Kaniiekeniniicn hij de he.schreven beoor- 'Iclini^snielhoden
Ö'j een aantal aspecten van de hier beschreven beoordelingsmethoden zijn kritische kantteke- ningen te plaatsen. Deze zijn gedeeltelijk ont- leend aan De Groot (1972, 244-250). |
^^i'presemativiteit van de beoordelaars 'n onderzoek naar het bewerken van studie- teksten dienen de beoordelaars representatief te zijn voor degenen die normaal aanwijzingen geven in de studietekst over de kerngedeelten en de gedeelten waarover toetsvragen worden gesteld: de auteur en/of docent. Toch gebrui- ken Foster (1979) en Riekards & August (1975) geen docenten maar studenten als be- oordelaars.
Aantal beoordelaars, interbeoordehiars-be- tronwbaarheid en herhaalde inelini^en Omdat de beoordelaars kunnen verschillen in hun oordelen, dienen meerdere beoordelaars in het onderzoek betrokken te worden. Het gewenste aantal hangt af van de verwachte grootte van deze verschillen. Door geen van de auteurs wordt echter een verantwoording van de aantallen gegeven. Ook wordt niet altijd de interbeoordelaars-betrouwbaarheid vermeld. Om de betrouwbaarheid te vergroten kunnen ook herhaalde beoordelingen plaatsvinden met een zeker tijdsverloop daartussen. Dit gebeurt in geen van de beschreven onderzoeken.
Onajhankelijkheid van beoordelaars Om betrouwbare gegevens te verkrijgen is het van belang dat de beoordelaars onatliankelijk
Tabel 2 Een aantal gebruikte beoordelingsmethoden in tekstbestuderingsonderzoek |
Onderzoekers |
Selecteren van kerngedeelten |
Onderscheiden van teksteenheden |
Aantal en type beoordelaars |
Methode |
Type eenheden |
Methode |
Coles & Foster (1975) |
10 docenten |
3-puntS5chaaI |
statements |
door proefleiders onderscheiden |
Foster (1979) |
20 studenten en 6 docenten |
8, 16 zinnen onderstrepen |
originele zinnen |
gegeven in tekst |
Foster & Coles (1977) |
10 docenten |
3-puntsschaal |
statements |
door proefleiders onderscheiden |
Johnson (1970) (2 onderzoeken) |
96 resp. 99 studenten |
l/lt, 1/2, 3/'»
deel wegstrepen |
'pause accepta- bility units' |
door 73 resp. 38
beoordelaars
vastgesteld |
Reder & Anderson (1980) |
'severat people' |
maken van samen- vattingen |
n.v.t. |
n.v.t. |
Riekards & August (1975) |
1)3 studenten |
lA, 1/2, 3/'» deel wegstrepen |
originele zinnen |
gegeven in tekst |
|
|
l'edagogische Stiidiën 343
-ocr page 350-
werken. Ze mogen dus niet, zoals bij Reder & Anderson (1980), hun resultaten vergelijken en erover discussiëren.
Instructie van de beoordelaars De instructie voor de taak dient zo expliciet mogelijk te zijn, liefst voorzien van voorbeel- den en een trainingsperiode. Wat ons inziens hierbij vaak vergeten wordt, is het geven van een duidelijk doel van bestudering. Toch zullen de geselecteerde kerngedeelten bij het lezen met één bepaald doel kunnen verschillen van de delen die geselecteerd worden als met een ander doel gelezen wordt. Dit kan verklaren waarom er soms grote verschillen zijn tussen beoordelaars, zoals bij Foster (1979).
3.5 Het gebruik van beoordelingsmethoden voor onderzoek naar de verbetering van tekst- bestudering
Er zijn allerlei redenen om van beoordelings- procedures gebruik te maken in het onderzoek naar verbetering van tekstbestudering, als er tenminste met bovenstaande kanttekeningen rekening wordt gehouden.
- De beoordelingsmethoden zijn tamelijk eenvoudig toe te passen, ook bij langere teksten.
- De methoden zijn niet gekoppeld aan één bepaald type tekst (bijv. verhalen) met een bepaalde stereotype structuur; alleriei typen teksten kunnen op die manier geanalyseerd worden.
- Ook al zijn alle variabelen en strategieën die een rol spelen bij het selecteren van kernge- deelten in teksten nog niet geëxpliciteerd, ze zijn wèl allemaal ingecalculeerd als er ge- werkt wordt met beoordelingsmethoden. De beïnvloedende lezersvariabelen kunnen, in ieder geval gedeeltelijk, gecontroleerd worden door een precieze doel-instructie te geven en door te werken met meerdere be- oordelaars (waarbij de interbeoordelaars- betrouwbaarheid wordt vastgelegd en eventueel herhaalde metingen plaatsvin- den).
- Uit Johnson's (1970) onderzoeken blijkt dat het door beoordelaars vastgelegde structu- rele belang van de teksteenheden ook psy- chologische realiteit heeft. Zowel onmiddel- lijk na het lezen als na enige tijd (7,21 en 63 dagen) worden de eenheden met het hoog- ste structurele belang (de kerngedeelten) beter onthouden dan de andere eenheden. |
Dit was het geval bij verschillende teksten.
Een interessante vraag is welke strategieën de beoordelaars hanteren bij het selecteren van de kerngedeelten in de teksten. Van de voor- noemde onderzoekers gaan alleen Reder & Anderson (1980) daarop in. Zij trachten na te gaan volgens welke principes hun samenvattin- gen afgeleid zijn van de oorspronkelijke tekst en ze constateren dat die principes 'look like a composite of Van Dijks (1977) summarization rules for shortening sentences and a rule for deleting "lower level" paragraphs and proposi- tions' (Reder & Anderson, 1980, 124). De beoordelaars zouden volgens hen dus impliciet een soort macroregels gebruiken. Het lijkt ons van groot belang dat met procesgericht onder- zoek meer inzicht verkregen wordt in deze ge- hanteerde strategieën.
4 Conclusie
Zo lang de taak van het vaststellen van het relatieve belang van tekstgedeelten nog zo on- doorzichtig is en de huidige tekstanalyse-me- thoden nog zo beperkt en arbeidsintensief, zal het aan te bevelen zijn om te werken met ex- terne beoordelaars.
Met deze conclusie worden de tekstanalyse- methoden niet helemaal overboord gegooid: voor het verkrijgen van meer inzicht in het verwerken en reproduceren van tekstgehelen hebben ze zeker waarde, met name het model van Kintsch & Van Dijk (1978). Als we echter willen weten welke de kerngedeelten in een studietekst zijn,
- waarop we door markeringen, vragen, doe- len, samenvattingen, schema's, e.d. extra aandacht willen richten,
- waarop we de toetsvragcn willen afstemmen en de resultaten willen analyseren,
zijn beoordelingsprocedures met externe be- oordelaars meer geschikt. Bij de keuze en het gebruik van een becKudelingsmethode zal echter wel rekening gehouden mpeten worden met de gemaakte kanttekeningen.
Literatuur
Anderson, R. C., Schema directed processes in lan- guage comprehcnsion. In: A. M. Lcsgold e.a. (cds), Cognilive psychology and instruction. New York: 1978, 67-83. |
344 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 351-
Coles, P. en J. Foster, Typographie cueing as an aid to leaming from typewritten text. Programmed Lear- ning and Educational Technology, 1975, 12 102- 108.
Dam, G. van. De invloed van theoretische ontwikke- lingen in de psychologie op de methoden van het onderzoek naar het onthouden van teksten. Tijd- schrift voor Taalbeheersing, 1979, /, 61-74.
Dijk, T. A. van, Semantic macro-structures and knowledge frames in discourse comprehension. In: M. A. Just en P. Carpenter (eds.), Cognitive pro- cesses in comprehension. Hillsdale, N.J.: 1977, 3-32.
Dijk, T. A. van. Tekstwetenschap; een interdiscipli- naire inleiding. Utrecht/Antwerpen: 1978.
Dijk, T. A. van, Recalling and summarizing complex discourse. In: W. Burghardt en K. Hölker (eds.), Text processing; papers in text analysis and text description. Berlin/New York: 1979,49-118.
Foster, J. J., The use of visual cues in text. In: P. A. Kolere, M. E. Wrolstaden H. Bouma(eds.), Processing of visihle langiiage. New York en Lon- den: 1979, 189-203.
Poster, J. en P. Coles, An experimental study of typo- graphic cueing in printed text. Ergonomics, 1977, 20, 57-66.
Frederiksen, C. H., Effect of task-induced «jgnitive Operations on comprehension and memory pro- cesses. In: R. Freedle en J. B. Carroll (eds.), Lan- giiage Comprehension and the Accfuisition of Knowledge. Washington: 1972,211-246.
Frederiksen, C. H., Acquisition of semantic informa- tion from discourse: effects of repeatcd cx|x)sures, Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1975, N, 158-169.
Grimes, J. E., The thread of discourse. Ithaca: 1972.
Grimes, J. E., The thread of discourse. Den Haag: 1974.
Groot, A. D. de. Methodologie. Grond.slagen van onderzoek cn denken in de gedragswetenschappen. Den Haag: 1972 (7e druk).
Hout Wolteni, B. van. Verbetering van tekstbestu- dering; een analyse van onder/.oek. In: C. B(X)n- nian en J. Zwarts, Tekstbestudering. Den Haag: SVO-reeks 1980, 7-52. (Interne uitgave: AOLO- rapport nr. 2).
Hout Wolters, B. van. Markeren urn kernpunten in studieteksten door docent en lerende; een analyse van verricht onderzcK-k en een onderzoeksplan. AOLO-rapport nr. 4, Universiteit Nijmegen, 1981.
Johnson, R. E., Recall of prose as a function of the structural impt^rtance of the linguistic units. Jour- nal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1970, 9, 12-20.
'^intsch, W., The representation of meaning in me- "'«O'. Hillsdale, N. J.: 1974.
Kmtsch, W. en T. A. van Dijk, Toward a mtxlel of text comprehension and production. Psychological Review, 1978,55, 363-394. |
Kok, W., C. Boonman en G. Beukhof, Studievaar- digheden voor de basisschool: leren omgaan met teksten {\). Pedagogische Studiën, 1980,57, 417- 432.
Mandler, J. M. en N. S. Johnson, Remembrance of things parsed: story structure and recall. Cognitive Psychology, 1977,9, 111-151.
Meyer, B. J. F., Identification of the structure of prose and its implications for the study of reading and memory. Journal of Reading Behavior, 1975a, 7, 7-47.
Meyer, B. J. F., The Organization of prose and its effects on memory. Vol. 1. New York: 1975b.
Meyer, B. J. F. en G. W. McConkie, What is recalled after hearing a passage? Journal of Educational Psychology, \973, 65. 109-117.
Oostendorp, H. van. Tekststructuur bekeken vanuit de cognitieve psychologie. Tijdschrift voor Taalbe- heersing, 1980,2, 75-78.
Reder, L. M. en J. R. Anderson, A comparison of texts and their summaries: memorial consequen- ces. Journal of Verbal Learning and Verbat Beha- vior, 1980, 19, 121-134.
Rickards, P. en J. August, Generative underlining strategies in prose recall. Journal of Educational Psychology, 1975,67, 860-865.
Rumelhart, D. E. cn A. Ortony, The representation of knowledge in memory. In: R. C. Anderson e.a. (eds.). Schooling and the acquisition of knowledge. Hillsdale, N.J.: 1977, 99-137.
Sanford, A. J. cn S. C. Garrod, Understanding writ- ten language; e.xplorations of comprehension beyond the .senlence, Cliichester: 1981.
Thomdykc, P. W., Cognitive structures in compre- hension and memory of narrative discourse. Cog- nitive Psychology. 1977,9, 77-110.
Tillema, H. en C. Bixinman, Het leren van teksten; literatuuronderzoek naar de structurering van ver- bale informatie v(X)r gedifferentieerd onderwijs. Project PriKesgcrichte differentiatie, deelrapport 1, R.U.U., 1979.
Curricula vilac
B. van Hout YVolters behaalde in 1969 het dcKtoraal examen psychologie aan de K.U. Nijmegen. Ze werkte tot 1978 bij het Centrum voor Didaktiek en OnderztKk van Onderwijs (C.D.O.) van de T.H. Twente. Sindsdien is ze verbonden aan het Fa- cuhair Instituut Algemene Onderwijskunde vixir de Lerarenopleiding (A.O.L.O.) van de K.U. Nijmegen. Ze publiceerde met name over de verbetering van lees- en Studiemethoden en de samenstelling van schriftelijk studiemateriaal. Momenteel werkt ze aan een promotie-onderzcK-k m.b.t. de beïnvloeding van IccrprcKCSsen bij het bestuderen van studieteksten.
Adres: Facultair Instituut A.O.L.O,, Katholieke Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1, 6500 HD Nijmegen. |
l'edagogische Stiidiën 345
-ocr page 352-
B. Wc/reni behaalde in 1981 zijn doctoraal examen in
de Algemene Taalwetenschap aan de K.U. Nijme-
gen. Gedurende zijn laatste studiejaar werkte hij als
student-assistent bij het Facultair Instituut A.O.L.O.
van de K.U. Nijmegen. Van september 1981 tot april
1982 verbleef hij als 'research student' bij het Depart-
ment of Linguistic Science van de University of
Reading (Engeland). Momenteel werkt hij bij het
Instituut voor Fonetiek van de K.U. Nijmegen aan
het gebruik van visuele feedback bij het aanleren van
intonatie.
Adres: Instituut voor Fonetiek, Katholieke Univer-
siteit Nijmegen, Erasmusplein 1,
6500 HD Nijmegen
Maniiscripl aanvaard 12-l-'82
346 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 353-
Kroniek
Het Mavoprojekt, een grootschalig innovatieproject
Deze bijdrage bestaat uit twee delen. In het eerste deel beschrijven we kort de opzet van het project. In het tweede deel wordt aandacht geschonken aan het proces van vernieuwing op zich.
1. Enkele achtergronden
Door de invoering van de „Mammoetwet" ontstond het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (Mavo). Deze schoolsoort kent een drie-jarige cn een vicr-jarige afdeling. De drie- jarige afdeling ontwikkelde zich tot een minus- variant: minder onderwijs in minder vakken en aan het eind een diploma met minder moge- lijkheden. Veel Mavo-3 leeriingen stroomden dixir naar het Mavo 4. Vanaf 1981 is het niet meer mogelijk om een drie-jarige Mavo-oplei- tling te volgen. De wet Konings maakt m.i.v. het schooljaar 1982-1983 het Mavo integraal vier-jarig.
Om tegemoet te komen aan het verzoek van onderwijsorganisaties en inspectie om iets te doen aan de problematiek binnen het Mavo, startte de overheid in 1975 het Mavoprojekt. Officiële doelstelling daarvan: het ontwikkelen van hulpmiddelen cn werkwijzen voor docen- ten, waardoor zij in staat worden gesteld met bthulp van differentiatie in leerstof en didac- tiek, de leeriingen aan het eind van een vier-ja- rige cursus te brengen tot een eindexamen baarbij zij (de leeriingen) per vak uit twee emdexamenniveau's kunnen kiezen. Cursus- duur voor alle leerlingen wordt gesteld op 4 J'iar; het eindexamen omvat 6 vakken. Meer concreet worden de volgende doelen beoogd: ~ een vernieuwing van het Mavo-onderwijs
met daarbij accent op uitstel van keuzen en |
meer individualiserend onderwijs;
- minder zittenblijvers en gezakten, c.q. meer geslaagden op het hoge niveau per vak;
- leerlingen meer kans geven een maatschap- pelijk relevant diploma (denk aan de door- stroming naar het vervolgonderwijs) te be- halen;
- zoeken naar mogelijkheden om 'ongelijke leerlingen', via ongelijke wegen, naar een voor hen maatschappelijk zo relevant mo- gelijke afsluiting te brengen, i.e. een diploma met zoveel mogelijk vakken op het hoogste niveau; het lage niveau vervult hierbij een vangnet functie.
Dit alles dient te geschieden binnen de be- staande onderwijsstructuur.
Een nadere beschrijving Het project dient zorg te dragen voor de ont- wikkeling van passende werkwijzen en midde- len en voor de implementatie daarvan in de schoolpraktijk van het Mavo (± 1150 scho- len). Rekening moet worden gehouden met de relatieve autonomie van de school. Een school neemt gedurende vijfjaar deel aan het project. Tijdens de rit moet het mogelijk zijn de pro- jectuitvoering aan te passen als de omstandig- heden dat vereisen: open planning.
Als innovatorische eenheid wordt de school als geheel gezien. Via de 'vakkenlijn' worden docenten ondersteund. Het gaat om de vakken Nederlands, Frans, Duits, Engels, natuur- kunde, scheikunde, biologie, wiskunde, aard- rijkskunde, geschiedenis, economie, tekenen, textiele werkvormen en handvaardigheid. Per vak is een begeleidingsgroep actief. Vakken als bewegingsonderwijs, maatschappijleer en mu- ziek zijn diwr gebrek aan middelen door de overheid niet in het project toegelaten. Via de 'schoollijn' worden veranderingen op meso-ni- veau van de school geentameerd. Belangrijk hierbij is de rol van de schoolleider en één der docenten. Van hen wordt veriangd dat zij, in het verlengde van de externe ondersteuning, binnen de school zelfstandig de veranderings- processen begeleiden. De algemene voortgang van het project |
''^'dagogische Studiën 1982 (59) 347-371 Pedagogische Studiën 357
-ocr page 354-
wordt bewaakt door een stuurgroep. Deze groep bestaat uit vertegenwoordigers van de onderwijsorganisaties, LPC, SLO, besturenor- ganisaties, ITS en waarnemers van de inspectie en Departement van O & W. Naast de alge- mene verantwoordelijkheid voor de project- voortgang heeft de Stuurgroep nog een advi- serende taak naar de Staatssecretaris voor Voortgezet Onderwijs.
De dagelijkse leiding en uitvoering van het Mavoprojekt is opgedragen aan de Landelijke Pedagogische Centra (LPC). Een staf van 13 onderwijskundigen, bijgestaan door 160 part- time (gem. één dag per week) docenten, ver- deeld over 15 begeleidingsgroepen, dragen de zorg voor de realisatie van het project in de praktijk. Zij richten zich op de ontwikkeling van het lesmateriaal dat meer individualiserend onderwijs mogelijk maakt, op het organiseren en uitvoereti van begeleidingsbijeenkomsten voor docenten en schoolleiders (c.q. interne begeleiders) en op een meer schoolsgewijze ondersteuning als de situatie daar om vraagt.
De deelnemende scholen komen per vak clustergewijs bijeen. In de projectperiode van vijf jaar worden per cluster 5 ä 6 bijeenkomsten per jaar georganiseerd. De bijeenkomsten worden besteed aan het verwerven van onder- wijskundige informatie, het trainen van vaar- digheden en het uitwisselen van ervaringen. De interne begeleiders (schoolleiders en project- coördinatoren) worden wegwijs gemaakt in het veld van de schoolorganisatieontwikkeling.
Overzicht van de aantallen deelnemende scholen
Type
Aantal Periode |
Experimentccrscholen |
10 |
1975 - |
1981 |
Volgscholcn |
36 |
1977- |
1982 |
Overige scholen Ie groep |
78 |
1978- |
1983 |
Overige scholen 2c groep |
76 |
1979- |
1984 |
Overige scholen 3e groep |
80 |
1980- |
1985 |
|
In 1985 hebben dus 280 scholen aan het Ma- voprojekt deelgenomen. Over de verdere deelname van de resterende Mavoscholen heeft de Stuurgroep voorstellen aan het Mi- nisterie van O & W gedaan. Men pleit voor een op implementatie georiënteerde aanpak door middel van begeleide schoolprojecten. Hierbij wordt een complementaire ondersteuning door Landelijke Pedagogische Centra en nascho- lingsinstituten gewenst. Kernpunt is de relatief autonome school die gestalte geeft aan de eigen ontwikkeling op basis van een, binnen de lan- delijk geaccepteerde kaders, zelf te formuleren schoolontwikkelingsplan. De weg naar een schoolontwikkelingsplan dient ondersteund te worden door de Landelijke Pedagogische Centra meent de Stuurgroep. |
Differentiatie binnen klasseverband Differentiatie wordt door ons omschreven als: Het geheel aan maatregelen dat een onder- wijssysteem, een school of een leerkracht in de klas neemt om verschillen tussen leerlingen te hanteren met instandhouden van het klasse- verband.
Uit deze omschrijving blijkt dat in het Ma- voprojekt wordt afgezien van 'setting' of 'Streaming'. Deze wijzen van differentiatie lei- den tot vroegtijdige selectie van leerlingen. De projectscholen trachten zodanige onderwijs- kundige, organisatorische en didactische maatregelen te nemen, dat de leerling deel kan blijven uitmaken van de groep waartoe hij of zij behoort. Ten aanzien van genoemde maatre- gelen kan - achteraf - de volgende ontwikke- ling worden gereconstrueerd die vier fasen om- vat.
In de eerste fase ligt de nadruk op het (her)ordcnen van de leerstof. Hiervoor wordt veelal het basisstof-/herhaalstof-/verrijkings- stofmodel gekozen.
Later (fase twee) ontstaat behoefte aan meer gedifferentieerde wijzen van werken in de ba- sisstofperiode. Men zoekt naar verbetering van de didactiek met het oog op de leerstof. Er wordt gezocht naar wegen en middelen om meer leeriingen met de als vaststaand gegeven leerstof betere resultaten te laten behalen.
In de derde fase gaat men op zoek naar een didactiek die niet zozeer aansluit bij de leerstof, maar de mogelijkheden en de behoeften van individuele leerlingen.
In het veriengde van deze fase probeert men de laatste jaren te komen tot een meer leeriing- gerichte leerstofkeuze. Een ontwikkeling, die begrensd wordt door de ook voor het Mavo- projekt geldende exameneisen.
De geschetste ontwikkeling wil niet beteke- nen, dat ze voor alle vakken in dezelfde mate is gerealiseerd. Ook zijn de fasen niet strikt van elkaar te scheiden. Ze lopen in elkaar over of kenmerken van twee fasen komen tegelijker- tijd voor. |
348 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 355-
Differentiatie en schoolwerkplanontwikkeling Het invoeren van differentiatie binnen klasse- verband iieeft gevolgen voor de school als ge- heel. In het project wordt grote waarde gehecht aan het systematisch veranderen van de school om deze gevolgen te kunnen opvangen. De Mavoprojektscholen doen dat onder de noe- mer 'schoolwerkplanontwikkeling'. De bedoe- ling is dat zowel per vak als voor de hele school, zichtbaar wordt wat er wordt gedaan om vorm te geven aan de Mavoprojektdoelstelling. Mid- del bij het realiseren van een schoolwerkplan is het starten van de organisatie-ontwikkeling in de school. Hieronder wordt verstaan, een ge- pland proces op langere termijn opgezet om het probleemoplossend en zelfvemieuwend vermogen van de schoolorganisatie in zijn tota- liteit te verbeteren. Nadruk ligt hierbij op het gezamenlijk en zo effectief mogelijk werken aan de school als sociaal, dienstverlenend in- stituut. Hierbij wordt gebruik gemaakt van (dcx)r de projectgroep Interne Begeleiding on- dersteunde) interne begeleiders.
2 Overwegingen bij 'veranderen'
Het verancterkiinclig model In een artikel van Crowfoot en Chesler (1974) worden drie families van veranderkundige aanpak gepresenteerd. Zij onderscheiden een technisch-professionele benadering, een poli- tieke benadering en een benadering uit de te- gencultuur.
Van Beugen (1974) wijzigt de indeling van Crowfoot en Chesler enigszins. Hij kt)nit tot de volgende families, modellen voor verander- kundig bezig zijn: de technisch-professionele aanpak, de persoonlijke-groci-benadering en ile radicaal politieke benadering. De drie fami- lies worden onderscheiden op grond van de volgende criteria:
~ de visie op de samenleving ~ de daaruit voortvloeiende diagnose van
maatschappelijke problematiek ~ het gehanteerde mensbeeld ~ de aangegeven veranderingsprioritieten.
'n het Mavoprojekt ligt het accent op de aanpak vanuit het technisch-professionele model. Daarnaast doet de Mavoprojektbegeieiding in- grepen (interventies), die zijn onder te brengen "1 het (radicaal-) politieke nuxlel. Het veran- derkundig model van het Mavoprojekt kan worden geschetst als 'kritisch-professioneel'. |
De kijk op de samenleving Alleen een aantal belangrijke accenten wordt aangestipt. In onze maatschappij zijn bezit en macht ongelijk verdeeld. Uit diverse sociolo- gische studies (Brands, 1977; Wesseling, 1979; Bowles en Gintis, 1976; etc.) komt naar voren dat het onderwijs de belangen van de maat- schappelijk sterksten het best behartigt. De verborgen agenda van het onderwijs is uitein- delijk gericht op het handhaven van de be- staande machts- en bezitsverhoudingen.
De opvatting in het Mavoprojekt is dat het onderwijs zich niet moet beperken tot de rol van doorgeefluik van het bestaande. Onderwijs moet ertoe bijdragen dat ook leerlingen, die met een slechte uitgangspositie binnenkomen in het Mavo, een goede kans maken om met goed gevolg een examen af te leggen, dat maatschappelijk relevant is. Onderwijs draagt dan bij aan het verbeteren van de kansen van die leerlingen. Differentiatie met het behoud van het klasseverband en de daarbij behorende vormgeving van de wijze van afsluiten van de schoolloopbaan (schoolonderzoek en centraal schriftelijk eindexamen) staan in het Mavo- projekt in een emancipatorisch licht.
Voor de vormgeving van het curriculum be- tekent dit dat in het Mavoprojekt ernst wordt gemaakt met de uitspraak: ongelijke leerlingen via ongelijke wegen naar een zo gelijk moge- lijke afsluiting brengen. Wij zouden dit willen tcxïlichten aan de hand van het volgende sche- ma.
a. Extrinsieke motivatie
b. Leren V(x>r een ander
c. Competitie
d. Reproduktie van gesloten kennis
Expcditicmodcl
a. Intrinsieke motivatie
b. Loren vixir jezelf
c. Samenwerken
d. Verwerven van Icvcnsbckwaamhcid vixir ccn
open toekomst
Accent op vixirkomen van achterstand
Accent op individuele ontpkx>iing
In het project wordt getracht meer mogelijk- heden te scheppen voor onderwijs dat kenmer- ken van het expeditiemodel draagt. Maar zon- |
Pedagogische Stiidiim 349
-ocr page 356-
der dat uit het oog wordt verloren, dat maat- schappelijke kansen van leerlingen in hoge mate bepaald worden door de resultaten in de structureel gegeven veldloop. Daarmee is met- een gezegd dat in dit project een duidelijke waardebasis aanwezig is. Eén van de algemene doelstellingen in het Ma- voprojekt is het repertoire van onderwijsvaar- digheden van docenten zo verbreden dat zij op een veelvormige manier met een klas hetero- gene leerlingen kunnen omgaan. Hierdoor kan meer tegemoet worden gekomen aan de indivi- duele behoeften en mogelijkheden van leerlin- gen.
Maar tegelijkertijd wordt het Mavoprojekt geconfronteerd met de administratief-juridi- sche begrenzingen die het Nederlandse onder- wijsstelsel (mee) vormgeven. Ook in deze be- grenzingen spelen status quo handhavende krachten een rol. In het Mavoprojekt is het een probleem, om op emancipatie van leerlingen, docenten en scholen gerichte interventies te realiseren, zonder onophoudelijk in conflict te raken met diegenen die als taak hebben het in stand houden van het onderwijsbestel. Gege- ven deze beperkingen rijst dan ook de vraag welke veranderingspretentie eigenlijk nog overeind kan worden gehouden. Er is al veel gewonnen als docenten en scholen, opererend vanuit een relatief zwakke positie binnen de bestaande structuren, pogen de grenzen van hun mogelijkheden te verleggen door zich enerzijds niet méér beperkingen op te leggen dan de formele bepalingen aangeven en ander- zijds door originele interpretaties van de for- mele begrenzingen zichzelf meer armslag be- zorgen. Vanuit deze laatste benadering is het mogelijk dat ook formele bepalingen een an- dere inhoud gaan krijgen. Beide wijzen van werken komen in het project voor.
Naast een maatschappelijk georiënteerd perspectief kent het Mavoprojekt het meer technisch-professionele perspectief. Met name als het gaat om veranderkundige interventies ten aanzien van de school als geheel. De school wordt gezien als een systeem dat een onderdeel vormt van een groter netwerk van systemen. Ontwikkelingen in de omgeving maken dat de school gedwongen wordt tot interne aanpassin- gen. Zulke interne veranderingen zijn bijvoor- beeld het optreden van stafdifferentiatie, het ontstaan van meer geformaliseerde systemen van mentoraat en leeriingenbegeleiding, het werken met audio-visuele media, de noodzaak de relatieve autonomie van de vakdocent in te wisselen voor een meer op teamoverleg geba- seerde werkwijze, etc. |
De werkstructurering in de school wordt ge- differentieerder. Om dit in de hand te houden zijn ingrepen nodig die voor onderlinge af- stemming zorgen. Meer en beter overleg is een voorbeeld van een integratieve kracht in de school. Het blijkt dat de scholen zowel moeite hebben met de verdergaande interne speciali- sering van het takenpakket, als met het instel- len van de daarbij behorende integratieve pro- cessen. Een school heeft behoefte aan profes- sionele ondersteuning om op planmatige wijze zijn intern functioneren en de daarbij beho- rende organisatie te verbeteren.
Het Mavoprojekt verieent hiertoe indirecte hulp. Grondidee is dat functionarissen die aan de school zijn verbonden (schoolleider en en- kele daartoe aangewezen docenten) als interne 'change agents' zullen gaan opereren. De school dient zichzelf te begeleiden. Vanuit het Mavoprojekt wordt ondersteuning ten dienste van het systeem als geheel gericht op die in- terne 'change agents' of interne begeleiders. Een speciaal geformeerd en opgeleid tussen- kader van part-timers verzorgt de uitvoering van de ondersteuning van de interne begelei- ders. Ook dit ondersteuningsprogramma kent een kritisch-professionele strategie. Naast in- terventies die een duidelijke herkomst verto- nen uit de verschillende technisch-professio- nele opvattingen over organisatie-ontwikke- ling is een emancipatorische lading aanwijs- baar. Deze richt zich op het onderwijskundig handelen van de docent (in een schoolorgani- satie), waarbij het er om gaat de milieuspeci- fieke factoren, die een etiketterende werking hebben voor leerlingen, te neutraliseren.
Dc kijk op de leerling
Globaal genomen is de volgende opvatting in het project richtinggevend. Docenten en leer- lingen zien niet op tegen het verrichten van (door hen als zodanig ervaren) zinvolle werk- zaamheden. Controle van buitenaf en dreige- menten zijn nagenoeg overbodige middelen als het er om gaat met elkaar dc gewenste doelen te bereiken. Voorwaarde is dat men zich bij zijn werkzaamheden betrokken voelt. Naarmate de d(x:len die dc docenten en leerlingen nastreven meer betekenis voor hen hebben, zal dc mate van betrokkenheid toenemen. In zulke situ- aties zal blijken dat docenten en leerlingen |
350 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 357-
zelfstandig te werk kunnen gaan en hun ver- antwoordelijkheden kennen. Iedereen in de school kan aan de oplossing van als gezamen- lijk onderkende problemen, een creatief steentje bijdragen. In een traditioneel georga- niseerde school zal dat maar in beperkte mate het geval zijn (vrij naar: McGregor, 1972). De taak van de school is in dit geval te werken aan wat Langeveld (1971, p. 45) noemt: zelfver- antwoordelijkheid en zelfbepaling.
Hierbij aansluitend menen we in het Ma- voprojekt dat, in onze optimistische kijk, de mens geen gesloten en gefixeerd systeem is met een voorgegeven en vastomlijnd geheel van mogelijkheden. In de opvatting van het Ma- voprojekt kent de menselijke ontwikkeling een open eind en is ook intelligentie in positieve zin beïnvloedbaar. Belangrijk is tevens de opvat- ting dat de mens sociaal georiënteerd is. Slechts 'n en door samenwerking met andere mensen kan het materiële en mentale handelen zich ontwikkelen (Van Parreren en Carpay, 1972). In samenwerking komt één van de meest prin- cipiële menselijke mogelijkheden tot ontwik- keling: het oplossen van problemen. Het ont- wikkelen van deze mogelijkheid is in onze ge- ïnstitutionaliseerde en arbeidsdelige samenle- ^'ing voor het grootste deel toegewezen aan het onderwijs.
öe hiervoor kort aangegeven antropologi- sche opvattingen hebben belangrijke gevolgen ^oor het denken over differentiatie in het Ma- ^oprojekt en voor de ontwikkelingsactiviteiten 'lic daarbij horen. Differentiatie binnen de klas giiat er van uit dat het voor alle leerlingen in die groep mogelijk moet zijn, een zinvol onder- wijsprogramma te volgen. Inhouden, aanbie- 'i'ngswijzen en wijze van verwerken door de leerlingen moeten toelaten dat alle leerlingen
vier jaar kunnen kiezen voor een examen op het hoogste niveau. Hiermee beschrijven we cén van de meest fundamentele innovaties in het Mavoprojekt: differentiatie in dienst van een meer collectieve afsluiting. Het gaat om het Wegwerken, in plaats van cultiveren, van ver- ''chillen tussen leeriingcn.
Bcgci, idinf^samscc/ucnlics ^*>centen zijn gewend de verschillen die zij ^'espeuren in hun klassen te interpreteren als "bjectieve verschillen in leerlingkwaliteiten. Verschillen in taalgebruik, afkomst, motivatie. Cognitieve verwerking, houding t.a.v. het '>ch(X)igaan en het vak, die leerlingen vertonen. |
worden door docenten vertaald in rangorde- plaatsen in hun cijferlijsten. In wat cynische bewoordingen: onderwijzen is vaak een voor- wendsel om te toetsen. Toetsen is het hoofd- proces in het onderwijs en stelt de relatieve rangorde van een bepaalde groep leeriingen in een bepaald jaar in een bepaalde klas vast. Alleen indien de relatieve rangorde afwijkt van de intuïtieve verwachtingen van de onderwijs- gevende wordt er gecorrigeerd. Meestal in de normstelling, soms door leerlingen het werk opnieuw te laten maken in een licht gewijzigde versie en zelden door het onderwijsproces in gewijzigde vorm te herhalen.
In de Mavoprojektopvatting is het vaststel- len van de rangplaaLs van een leerling ten op- zichte van zijn medeleerlingen van onderge- schikt belang. Hoofdpunt is, dat leeriingen iets leren. Ondersteuning geeft het project daarbij aan docenten die hun vakmanschap willen ver- breden door een groter repertoire van onder- wijsmodellen te verwerven. Toetsing is in deze opvatting voornamelijk gericht op het krijgen van voortgangsinfonnatie, over zowel leerlin- gen als docent, die nodig is opdat betrokken partijen de juiste beslissing kunnen nemen. Deze beslissingen dienen gericht te zijn op het zo goed mogelijk voltrekken van de leerpro- cessen bij de leeriing. Leedingresultaten alléén kunnen, in eerste instantie, nooit de maatstaf zijn om te oordelen over de geslaagdheid van het onderwijsleerproces. Ze vormen een be- langrijke indicatie, waarop verdere onderwijs- strategieën kunnen worden gebaseerd. Ze mo- gen nooit worden gebruikt als louter constate- ring van tekortkomingen bij leerlingen, die vertaald kunnen worden in prognoses voor verdere onderwijsmogelijkheden. Een gang van zaken die in het gehele onderwijs waar- neembaar is in bijvoorbeeld een overgangsver- gadering.
In innovatiestrategische termen betekent dit dat van docenten een verschuiving in hun waarden- en nomienpatroon wordt verlangd. Het Mavoprojekt heeft in die zin een reëduca- tieve taak. Basisstrategie in het technisch-pro- fessionele model, zoals wc dat vinden in het Mavoprojekt, is de normatief-reëducatieve aanpak. Deze benadering kent de volgende ac- centuering:
a. Men beoogt een beter persoonlijk functio- neren te bewerkstelligen van de betrokken
personen.
b. Men ptiogt het probleemoplossende ver- |
Pi'ilagogisclu' Siiulicii 351
-ocr page 358-
mogen van de organisatie waar de betrok- kenen deel van uitmaken te verhogen.
De vakbegeleidingsgroepen in het project heb- ben tot doel het functioneren van de onder- wijsgevende in de klas zodanig te ondersteu- nen, dat het mogelijk wordt meer individuali- serend onderwijs te realiseren. De vakbegelei- dingsgroepen ontwikkelen daartoe lesmateri- aal en helpen docenten hun zicht op de onder- wijswerkelijkheid te veranderen. Vanuit die veranderende visie op de werkelijkheid is het voor docenten mogelijk andere onderwijsacti- viteiten en andere onderwijsdoelen al experi- menterend met het eigen gedrag, op te nemen in hun areaal van vaardigheden.
De kritische component in de technische- professionele aanpak van verandering ligt in de inhoudelijke veranderingen die in het curricu- lum noodzakelijk worden geacht (loslaten van contextvrije wiskunde; maatschappij georiën- teerde economie; taalverwerving realiseren middels een communicatief-notionele aanpak; natuurkunde als voorbeeld voor probleemop- lossend denken; etc.) en de middel-docl-relatie die weer wordt herkend in de functie van de leerstof. Stof op zichzelf is nergens goed voor. Je leert ergens voor, ofwel, onderwijs dient ergens over te gaan. Onderwijs moet gaan over zaken, waarbij je je betrokken kunt voelen.
De gang van zaken in het project en in de scholen leert dat docenten deze instelling niet gemakkelijk in de praktijk realiseren. Zowel eigen vooroordelen/vooropvattingen als wet- telijke kaders werken beperkend.
Integrale vernieuwing van een school Onderwijsgevenden ervaren hun eigen werke- lijkheid sterk gedeeld. Leerstof wordt tot een doel op zich; vaardigheden worden los van een leerstof aangeboden; motivatie wordt buiten het leerproces gezocht; eigen ervaringen van leeriingen zijn geen geldige kennis; het orde- probleem is iets dat los staat van het onderwijs- geven en het eigen gedrag wordt geacht geen rol te spelen in het ontstaan van leerprocessen bij leeriingen. Op al deze facetten dient de begeleiding in het Mavoprojekt acht te slaan. De inhouden van de innovatie zijn dan ook niet enkelvoudig maar complex. Er is sprake van een bundel van innovaties, waarbij de samen- stelling van de bundel niet voor alle cliënten gelijk is. Iedere doccnt(e) heeft zijn of haar eigen voorkennis, ervaring en voorkeur en dient bij die persoonlijke bundel van verande- ringen te worden ondersteund. In het licht van de hiervoor aangetipte problemen een zaak die dwingt tot bescheidenheid in verwachtingen. Naast bevordering van de persoonlijke com- petentie van de docent op de vakkenlijn, wordt op de schoollijn aandacht besteed aan het ver- groten van probleemoplossend en zelfvemieu- wend vermogen van de school. In deze aanpak zijn vier perspectieven te onderscheiden. |
Het eerste perspectief is dat van de beleids- vorming. Een school dient zijn problemen rond het vaststellen van beleid in het licht van de deelname aan het Mavoprojekt te kunnen op- lossen. Belangrijk element hierin is het ontwik- kelen van een scholingsconcept. Dit scholings- concept dient voor alle afdelingen, secties en groepen docenten een richtsnoer te zijn voor hun eigen deelbeleid. De ervaring leert dat scholen heel impliciete beleidsvoornemens hebben die niet of nauwelijks operationele be- tekenis hebben. In de beleidsontwikkeling is de rol van de schoolleider van groot belang. En in feite ook die van het bevoegd gezag.
De laatste groepering speelt in de onder- steuning van het Mavoprojekt geen rol van betekenis. Van lieverlee wordt erkend dat dat een vergissing is, waarvan de gevolgen nog niet goed kunnen worden overzien. Vaak is de schoolleider het onderwijskundig geweten van het bevoegd gezag en wordt op zijn aanbeve- ling vorm gegeven aan een meer of minder uitgesproken schoolbeleid. Vandaar de nog steeds grote aandacht van het project voor de persoon van de schoolleider in zijn rol als be- middelaar in dit omvangrijke proces van ver- andering. Eigenlijk zou, in deze opvatting, de sch(K)lleiding, gezien als hoogste manage- mentteam, in'staat moeten zijn zelfstandig de interne veranderingsprtK-esscn in de eigen semi- professioncle organisatie te begeleiden. Alleen daar waar het echt nodig is, zou de schoolleiding extern advies of begeleiding moeten aantrek- ken. Met deze omschrijving is ook al het alge- meen doel van de begeleiding aan de sciioollei- ding gegeven. Deze begeleiding dient er toe bij te dragen, dat scholen ziclizelf beter kunnen helpen.
Het tweede perspectief is dat van de onder- wijskunde. De school dient interne krachten vrij te maken die in staat zijn op collegiaal niveau leerprocessen te starten die een verder- gaande professionalisering van docenten te- weeg brengen. Hierbij is de samenwerking |
352 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 359-
binnen de school van belang. De problematiek van het ontwerpen van onderwijsleersituaties, het inrichten van de dagelijkse lespraktijk en het ontwikkelen en verwerken van alle nood- zakelijke terugkoppelingsmomenten kan niet opgelost worden door de afzonderlijke docent. Deze problematiek is in veel gevallen vak- overstijgend. Pas op het allerlaatst is een con- cretisering per vak nodig. In het Mavoprojekt komen zowel op de vakkenlijn als schoollijn zaken van onderwijskundige aard aan de orde. De interne begeleiders dienen zaken die in hun school te maken hebben met meer individu- aliserend handelen zelfstandig te kunnen ont- wikkelen. Een goede methodiek om dit team- gewijs te doen wordt aangereikt door de pro- jectgroep Communicatienetwerk. Deze pro- jectgroep heeft, gericht op de vernieuwing van het basisonderwijs, een werkprocedure voor het ontwikkelen van deelwerkplannen opge- steld onder de naam 'Aktiveringsproces". Deze methodiek geeft stap voor stap aanwijzingen voor het werken in en aan een ontwikkelings- project in eigen school met eigen collega's. Het Mavoprojekt gebniikt o.a. deze methodiek als model vwr de strcturering van het begeleidend handelen van interne begeleiders.
Het derde perspectief is dat van het school- management. De lopende gang van zaken dient zo ingericht te worden dat veranderingen kun- nen plaatsvinden. Bovendien dienen de veran- deringen op zich ook gestuurd en georgani- seerd te worden. In beide processen, van be- <Jrijfsbeheer en bedrijfsontwikkeling heeft de schoolleiding een managementtaak. Dit omvat de processen: plannen, organiseren, leiding ge- ven en controleren. Deze functies vinden in een sch(X)l veelal intuïtief plaats. De deelname aan ''et project dwingt de school veel explicieter voorheen ook het proces van verandering 'e betrekken bij het combineren van mensen, middelen en taken. De begeleiding op de ^ehoollijn pcxigt schoolleiders en coördinato- '■'^n te helpen hun managerskwaliteiten verder 'e ontwikkelen. Hiermee komt naar voren dat ^'^n principieel onderwijskundige verandering y's het Mavoprojekt (zie de doelformulering ^^'el 1) een veel grotere inhoud heeft en zich "'et alleen op de onderwijskundige systemen Van de school richt, maar ook t)p de diverse (hulp)processen in de school als organisatie, "eze bijwerkingen van een innovatie worden door de betreffende overheden (als projectop- drachtgevers) niet altijd ten volle vooraf on- derkend. De beschikbare faciliteiten demon- streren dit. |
Het vierde perspectief is dat van de sociale vaardigheden. Innovatief bezig zijn van een schoolorganisatie doet een groot beroep op de interpersoonlijke communicatiemogelijkhe- den, de besluitvormingsprocessen en de wijze van omgaan met meningsverschillen of con- flicten. Deelnemen aan het Mavoprojekt houdt een toename in van overiegmomenten in de school. Effectief vergaderen is een belangrijke voorwaarde voor het welslagen van de project- deelname.
Docenten vinden vergaderen geen bevredi- gende bezigheid en hebben de neiging zich aan vergaderingen te onttrekken. Waarschijnlijk is het rendement van de gemiddelde bijeenkomst zodanig dat het doccntengedrag volledig te verklaren en te begrijpen is. De begeleiding van de schoolleiding richt zich op het verhogen van de capaciteit om zowel een groepsgesprek goed te structureren, te leiden en af te ronden, alsmede er als individu in te participeren. Deze laatste vaardigheid komt de betrokkenen ook ten goede in gesprekken van kleinere omvang, bijv(X)rbeeld met een collega die problemen heeft met de uitvoering in de klas.
In het project zijn dus de beide accentuerin- gen van de nomiatief-reëducatieve aanpak (verhogen van de individuele competitie om te functioneren binnen een systeem én het veriio- gen van de probleemoplossende vermogens van datzelfde systeem) aan te treffen. Gezegd dient te worden dat o.a. de materiële beperkin- gen een verschil doen ontstaan tussen de be- doelde en bereikte ondersteuningseffecten.
Dc rol van 'changc Oi^cnis' Onder change agents verstaan we die personen die aangetrokken zijn met het oog op het doel- bewust veranderen van de sociale systemen, in ons geval de deelnemende scholen. We onder- scheiden in het project twee groepen van deze functionarissen: intern en e.\tern. De school zelf schuift naast de schoolleider één of meer- dere docenten naar voren die als interne bege- leiders verantwcxirdelijkheid gaan dragen voor de ondersteuning van het veranderingsproces in de school. Hierv(X)r krijgen zij in de regel van de school een aantal taakeenheden. Vanuit het project kunnen geen faciliteiten worden gegeven.
De externe begeleiders hebben tot taak een openlijk georganiseerde referentiegroep van |
Pahigoi^isclu' Siiuliën 353
-ocr page 360-
deelnemende scholen te ondersteunen. Zo'n groep bestaat (op de schoollijn) uit vertegen- woordigers van scholen: directeuren, project- coördinatoren en projectteamleden. Deze re- ferentiegroep is te beschouwen als een tijdelijk systeem, waarbinnen men de leden ervan helpt nieuwe informatie te ontdekken en toe te pas- sen ten behoeve van het bereiken van het ver- anderingsdoel. De externe begeleiders beogen in deze referentiegroep een waarden- en nor- menstructuur te ontwikkelen die congruent is met de bedoelingen van het project. De deel- nemers worden uitgenodigd om in dit tijdelijk systeem te werken aan hun problematiek in het licht van de project-eigen normen en waarden.
Communicatiepatronen, besluitvormingspro- cedures en samenwerkingsstructuren in de thuissituatie komen zo in een ander daglicht te staan. Via verkenning van de alternatieve mo- gelijkheden en oplossingen in deze minder be- dreigende situatie en temidden van collega's die dienen als referentiegroep, ontwikkelen de deelnemers een andere visie op de sociale wer- kelijkheid in de thuissituatie. Vanuit deze ge- wijzigde visie komen zij tot interventies in hun rol van interne begeleider die er toe leiden dat de projectopvattingen in de praktijk van de klas met meer kans van slagen kunnen worden geïmplementeerd. Accent van deze aanpak ligt op het diagnostiseren van de eigen schoolsitu- atie qua impliciete en expliciete bedoelingen, gebruikelijke werkwijzen, verdeling van de macht, samenwerkingsverbanden en de wijze waarop individuele docenten functioneren in het grote geheel. Samen met de externe bege- leiders tracht men actieplannen te formuleren op grond waarvan een min of meer methodische veranderingsaanpak in de eigen school van de grond kan komen. Inmiddels is gebleken dat de interne begeleiders veel moeite hebben met hun rol. Er wordt van hen een grote verandering gevraagd vergeleken met het werk dat ze ge- woon waren te doen.
Ook de historisch gegroeide verhoudingen in het Nederlandse onderwijs, belichaamd in het principe van (relatieve) autonomie van de do- cent, stellen de interne begeleiders voor grote problemen. De externe referentiegroep heeft voor het opvangen van deze moeilijkheden een mild therapeutisch effect: gedeelde smart is halve smart en gedeelde vreugd is dubbele vreugd. |
Voorwaarden voor verandering In het licht van het technisch-professionele veranderingsmodel zijn belangrijke voorwaar- den voor verandering in een Mavoproject- school:
a. de wil om te veranderen van zowel de hoogste leiding van het systeem alsmede die van de medewerkers.
b. het bezit van vertrouwen van de verande- ringssubjecten, om aanwijzingen voor een nieuwe praktijk eens toe te willen passen ook al is de verwachting omtrent het te boe- ken resultaat laag gestemd.
In het politieke perspectief is van belang dat de machtsdragers (bewindslieden, ambtenaren als vierde macht en de onderwijsvakorganisaties als vijfde macht) ook overtuigd zijn van de wenselijkheid van de voorgestelde verande- ring. Innovatie-interventies in het Mavoprojekt kunnen zich daarom niet alleen richten op de scholen als directe gebruikers, maar moeten cx)k gericht worden op de toeleveranciers van gelden, goodwill, passende beleidsmaatrege- len, bescherming en ondersteuning. Radicaal- politiek zijn deze interventies niet. Kennelijk opereert het Mavoprojekt zoveel mogelijk binnen de bestaande kaders en wordt gehoopt de vooruitgang stap voor stap binnen te halen langs parlementaire weg. Dit kan ook niet an- ders in een door de overheid bekostigd project, uitgevoerd door overheidsafliankelijke insti- tuten (Algemeen Pedagogisch Studiecentrum; Christelijk Pedagogisch Studiecentrum en Katholiek Pedagogisch Centrum) ten bate van door de overheid gesubsidieerde onderwijsin- stellingen (Mavoscholen). Activistische bena- deringen van.de doelgroepen leerkrachten, leeriingen en ouders als minst machtigen in het Mavobcstel, zouden op korte termijn het einde van de projectvoortgang kunnen betekenen.
Er nemen op dit moment nog 250 van de totaal 1050 Mavo's aan het project deel. Ver- dere uitbreiding is niet toegestaan. Het zou de moeite waard zijn geweest eens te mogen er- varen hoe het zou zijn een culturele verande- ring in een bepaalde onderwijscategorie te kunnen laten plaatsvinden bij een deelname van wel alle 1050 scholen en een daarop afge- stemd tussenkader. De ministeriële argumen- ten voor beëindiging van het project in 1985 zijn het subsidiebeleid, de opvatting dat deel- nemen aan het Mavoprojekt niet veel meer is dan nascholing, wat gezien de professioneel |
354 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 361-
verzuilde verzorgingsstructuur bij de Nieuwe Leraren Opleiding (NLO) thuis hoort en de ■overtuiging dat een categoriaal project voor het Mavo geen zinnige bijdrage kan leveren aan parlementaire besluitvorming rond de inrich- ting van het onderwijsbestel in het midden van de jaren '80. Deze argumentatie maakt dat we ons afvragen of het ministerie ooit zal Ieren begrijpen wat vernieuwing van onderwijs écht betekent en aan welke voorwaarden daartoe moet zijn voldaan.
Wellicht biedt het advies van de Stuurgroep (zie p. 348) een ruimer perspectief voor imple- mentatie van innovatie waarin de Rijks- overheid zich kan vinden.
J. Kiene B. /l. M. van Vdzen
Literatuur
Beugen, M. van, Rekitie-slciilclaars hcircdcii hel tijd- perk, ccn inleiding tot vcrandcrkundig denken. Assen: 1978.
Bowles, S. and H. GiMK.Scliooliiif; in capilalal Ame- rica, educational reform and the contradictions of economic life. London: 1976.
Brands, J. c.a.. Andere n ijs over onderwijs, naar een materialistische ondenvijssociokigie. Nijmegen: 1977.
Crowf(X)t, J. E. and M. A. Chesler, Contemporary perspectives on planned social cliange: a conipari- son. In: W. G. Bennis, et. al (cds.), Theplunninj; of chwi^e New York: 1976, pp. 188-2().S. |
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek. Groningen: 1971.
McGregor, De menselijke kant van het ondernemen. Alphen a/d Rijn: 1972.
Parreren, C. F. van, en J. A. M. Carpay, Sovjetpsy- chologen aan het woord. Groningen: 1972.
Wesselingh, A. (red.). School en ongelijkheid, hoe het onderwijs bijdraagt aan het handhaven van de on- gelijkheid in de maatschappij: Nijmegen: 1979.
Publikaties van en over het Mavoprojekt
Themanummer DIREKTOR, 1981, nr. 148.
Themanummers Onderwijs en Opvoeding, 1981, 10 en 1981,.?,?, 3.
Differentiatie en afsluiting, paper onderwijsresearch- dagen 1978, secretariaat Mavoprojekt.
Bulletin 7: 4e leerjaar experimenteerscholen, idem.
Bulletin 8: Afsluiting Mavoprojekt, achtergronden en ontwikkelingen, idem.
Bulletin 9: Differentiatie binnen klasseverband in het Mavoprojekt, idem.
Bulletin 10: Verslag van het Mavoprojekt over het schooljaar 1980/1981, idem.
Adressen
Secretariaat Mavoprojekt, Postbus 482, 5201 AL ■s-Hertogenbosch, tel. 07.V2154 35 (Mw. C. Elzinga). F. J. Kiene/B. A. M. van Vcl/en, Algemeen Pedago- gisch Studiecentrum, Postbus 7888, 1(H)8 AB Amsterdam.
Manuscript Minvaard 12 januari I9S2 |
Pc(lai;oaisilw Studiën 355
-ocr page 362-
Derde congres 'Langmge and Langmge Ac- qidsition'
Van 21 tot 25 maart 1983 wordt te Gent het derde congres Language and Language Aequi- sition gehouden met als thema "Pragmatiek en Educatie'.
Voor nadere inlichtingen o.m. betreffende het inzenden van papers en voor inschrijffor- mulieren wende men zich tot het Secretariaat Communicatie en Cognitie Rijksuniversiteit Gent, Blandijnberg 2, B-9000 Gent (België)
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
7e jaargang, 1982, nr. 5
Op weg naar een orthopedagogiek, door J. F. W. Kok
De retirade van de empirie, door M. H. van IJzendoorn
Fasen en stadia in de ontwikkeling van het den- ken bij kinderen, zoaLs die door Piaget worden geconstrueerd, vergeleken met de denkniveaus geïntroduceerd dtxir Van Hiele, door P. M. van Hiele
Trainingsmogclijkhedcn van het creatieve c.q. produktieve denkproces, door B. J. M. Wolters De opleiding van leraren lichamelijke opvoe- ding, door D. Behets
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 7e jaargang, 1982, nr. 3
De invloed van tijdschrijven op studie-inspan- ningen studieresultaat, door H. F. M. Crombag en P. Vos
Trends in CAI-software, door E. van Hees Gelijke of ongelijke kansen in het onderwijs: modelspecificaties en toetsing, door H. Kel- derman en E. D. de Leeuw |
Notities en Commentaren De doorstroming in het onderwijs onderzocht met multiple regressie-analyse. Een aanvulling op Kelderman en De Leeuw
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21e jaargang, 1982, nr. 5
Minimal Brain Dysfunction? door M. de Fey- ter, E. Leliefeld en A. F. M. Verdonck MBD: kinderen met lichte stoornissen in de hersenfunktie, d(X)r J. Denollet MBD en dc rol van de kinderneuroloog, door J. Troost
Het MBD-concept: dekt dc vlag de lading? door R. de Groot
Omvangen boeken
Benden, M. (Hrsg.), Ziele der Erziehung und Bildung, Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1982, DM. 24,-
Bröring, J. A. M., A. E. M. Jonker, G. A. Kohnstamm, N. F. N(xirdam. P. Span, C. van Vilsteren, Een inleiding in enkele van de sociale wetenschappen (Serie Didactische Ana- lyse), Wolters-Ntxjrdhoff bv., Groningen, 1982. ƒ 24,50
Hamann, Br. Jugend im Blickfeld der Wissen- schaft, Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1982, DM. 16,80
Mönks, F. J. en A. M. P. Knoers, Ontwikke- lingspsychologie, (4e herziene druk). Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1982, ƒ 39,50
Rost, D. H. (Hrsg.), Erziehungspsychologie für die Gnmdschule, Klinkhardt Verlag, Bad I leil- brunn. 1982, DM. 28.-
Ven, J. A. van der. Kritische godsdienstdidac- tiek. Kok bv., Kampen. 1982, ƒ 72,50
Wesley, P. G. E., Elementaire wetenschapsleer, B(xim, Meppel, 1982, ƒ 28.50 |
356 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 334-346
-ocr page 363-
J. F. M. CLAESSEN Open Universiteit, Heerlen
Samenvatting
Depositie van het moderne vreemde-talenonder- ^vijs in Nederland staat al geruime tijd in de belangstelling. Sinds de invoering van de IVetop Voortgezet Onderwijs in /96<S' is het aanbod en <le feitelijke deelname aan onderwijs in de mo- derne vreemde talen ingrijpend gewijzigd. On- derzoek naar behoeften aan moderne vreemde 'alen u w-v uit dal hel talenonderwijs sterk onder druk staat. Dat komt onder meer tot uitdrukking in de versleehterde en nog steeds verslechterende positie van de moderne vreemde talen te midden de andere leergebieden en in het specifieke, Pvr taal uiieeii lopende belioefienpatroon, dat 'liei langer correspondeert met de paritaire en "niforme positie die in de wet en in de examcn- l»'ogramma's aan de verschillende moderne ^ 'eemde talen wordt toegekend.
' Inleiding: 'Jongleren' met de hrugklastabel
Er zi jn v;in die prohicincn in cIc oiicicrwijspnik- 'ijk die bi jna ccuwiglicidswaardc lijken te he/it- '■ Hen van die ongetneen weerbarstige \ raagstiikken is ongetwi jfeld de lessentabel van brugklassen.
Sinds de invoering van de Wet op het Voort- S^-Vet Onderwijs (WVO) beginnen alle leerlin- hun loopbaan in het voortgezet onderwijs "i'-'t de brugklas. 1 loewel de brugklas bedoeld ^■ys als een periode voor oriëntatie, voor gewen- "'ng en voor determinatie, waarin de keuze
artikel is ccn vrije bewerking \an een inleiding, Si-'lioudonop ccn studiebijeenkomst v(X)r V.O.R.-lc-
"P vrijdag, 31 oktober I9S(). Het onderzoek
^'''""op dit artikel is gebaseerd, werd met financiële '"'«Un van de Stichting vixir Onderzoek van het Ondcr- ^'js in de jaren 1975-1978 uitgevoerd door A. van ^^'cn, M. Oud-dc Glas cn J. Clacsscn, projectleider. |
voor het vervolgonderwijs zijn beslag zou moe- ten krijgen, heeft deze schone intentie niet gere- sulteerd in dc logische consequentie van ccn uniform brugklasprogramma. Zo zijn in dc brugklas van het algemeen voortgezet onder- wijs twee moderne vreemde talen voorgeschre- ven, waarvan I-rans met name genoemd wordt. In de lbo-brugklas daarentegen moet onder- wijs verzorgd worden in minimaal één mo- derne vreemde taal. In de dagelijkse praktijk leidt dit tot dc keuze van Frans en Engels in dc brugklas van het avo, terwijl binnen het lbo veelal Engels wordt onderwezen.
De geprivilegieerde status van het I->ans mag niet worden toegerekend aan ondcnvijsminis- ter Cals. Zijn voorkeur ging uit naar het Duits en het Engels. De invloed van de lobby ten gunste van het F'rans reikte toen al zover dat het tweede-kamerlid Schuyt een amendement in- diende, waardoor dc status van het I-rans als verplicht onderdeel voor dc avo-brugklas in de wet werd verankerd.
Al vrij snel na de invoering van dc Mammoet- wet bleek de onderscheiden positie van de drie moderne talen tot problemen te leiden: een radicale, onoverbrugbare cacsuur tussen avo en lbo cn een minimaal rendement op de mavo van het onderwijs in het I-rans door de lage keiizepereentages van dit vak in het eindexa- menpakket. Volgens goed gebruik werd een studiecommissie aan het werk gezet - de Com- missie Ackermans-die in maart 1971 verslag uitbracht. Een van dc voorstellen was I-'rans niet langer tc handhaven als verplicht brug- klasonderdeel. De leden van deze studiecom- missie waren zich uiteraard bewust van de jioli- tieke geladenheid van hun voorstel. I lun con- clusies en aanbevelingen werden dan ook ge- presenteerd als een discussienota. Bovendien pleitte dc commissie voor het uitvoeren van ccn onderzoek naar dc maatschappelijke behoef- ten aan moderne vreemde talen alvorens lot daadwerkelijke beslissingen tc komen. De laatste aanbeveling vond veel weerklank bij de Sectie Frans van Levende Talen en de Vereni- ging tot Bevordering van de Studie van het I-'rans. Via vragen aan staatssecretaris Gros- heide door wederom het kamerlid Schuyt werd
Moderne vreemde talen uit balans* |
''^'dagogische Studiën 1982 (59) 357-371 Pedagogische Studiën 357
-ocr page 364-
ook het departement aan dit vermoedelijk langdurige onderzoek gebonden.
In 1973 ondernam het departement een nieuwe stormloop om de wallen tussen het avo en het lbo te slechten. Op 13 april werd door minister Van Veen een wetsontwerp tot wijzi- ging van de brugklasbepalingen bij de Tweede Kamer ingediend, waarin de verplichting om Frans in de avo-brugklas te onderwijzen was verdwenen. Dit 'harmonisatievoorstel' leidde tot zo'n stormen van protest dat de bewindslie- den zich haastten met de verklaring dat er geen ingrijpende wijzigingen in de avo-brugklasta- bel zouden worden aangebracht, voordat de resultaten van het onderzoek naar de behoef- ten aan moderne vreemde talen bekend zou- den zijn. Bovendien werd de toezegging ge- daan dat er een nieuwe commissie zou worden ingesteld, een adviescommissie brugklasonder- wijs avo-lbo/lavo. Begin 1975 verdween het wetsontwerp in de ijskast om de gemoederen te kalmeren. Een nieuwe poging om te komen tot een uniforme brugklastabel was doeltreffend tegengehouden (Roei's, 1975).
In 1977 bracht de beloofde adviescommissie rapport uit aan staatssecretaris De Jong (Scheen. 1977). De adviezen van de commissie betekenden een verdere consolidatie van de bestaande verhoudingen: handhaven van het Frans en het Engels in de avo-brugklas en in de lbo/lavobrugklas uitbreiding van het vreemde talenonderwijs: naast het Engels moest ter keuze van de leeriingén Frans of Duits worden aangeboden. Wederom stond het departement met lege handen!
Met de publikatie van het Ontwikkelings- plan vix)r het voortgezet ondenvijs (Opvo) on- dernam staatssecretaris De Jong een nieuwe poging om de ingenomen stellingen te doorbre- ken. Zich beroepend op de resultaten van het in 1978 afgesloten onderzoek naar de behoef- ten aan moderne vreemde talen stelde hij voor om in het eerste leerjaar van de ongedeelde brugklaspcriode onderwijs te verzorgen in het Engels en het Duits. Eerst in het tweede leer- jaar zou er een gegarandeerde ruimte zijn voor het Frans (Opvo, 1979, p. 21-22). In de poli- tieke discussies over het Opvo (bv. Derde verga- dering van de Vaste Commissie voor Onder- wijs en Wetenschappen over het Ontwikke- lingsplan, Den Haag, 1980, p. 1923 e.v.) werd de staatssecretaris op grond van hetzelfde on- derzoek naar de behoeften aan moderne vreemde talen in de verdediging gedrongen. |
Inmiddels is het politieke lot van het Opvo allang beslecht. Wederom bleken de bestaande brugklastabellen onaantastbaar.
Met het van tafel verdwijnen van het Opvo was de discussie allerminst gesloten. Integen- deel: de introductie van het brugklasproject bood de betrokken bewindslieden nieuwe ope- ningen. Een adequate integratie van de vige- rende brugklastabellen was immers een noodza- kelijke voorwaarde voor het z.g. brugklaspro- ject. Gelet op de startdatum van de brugklas- projecten van 1 november 1981 draaide de politieke carrousel nu op volle toeren. In hoofd- stuk 4 van de Begroting voor 1981 lezen we (p. 65): 'ter harmonisering van het talenonderwijs in de eerste fase zal aan scholen in projectsitu- aties het gebruik van de huidige algemeen- voortgezet-onderwijs/lager-beroepsonderwijs- tabel worden toegestaan. Het is de bedoeling dat wordt onderzocht of een inleiding in En- gels, Frans en Duits voor alle leerlingen kan worden gegeven, zoals door de Vereniging van Leraren in Levende Talen, sectie F'rans, is voor- gesteld in hun reactie op het Ontwikkelings- plan voor het voortgezet onderwijs. Tenslotte zullen scholen de vrijheid hebben om in het eerste leerjaar vooralle leerlingen hetzij Engels en Frans hetzij Engels en Duits verplicht te stellen.'
In de concept-circulaire voor aanmelding aan de brugklasprojecten zoals die 5 november 1980 aan de Vaste Kamercommissie werd aan- geboden, was de situatie al weer gewijzigd: in het eerste leerjaar van de brugperiode zouden minimaal drie lesuren Engels worden onderwe- zen waarbij in de brugperiode als geheel voor I-rans en Duits in totaal twee lesuren waren gereserveerd.^Scholen die dit wilden, mochten in het eerste leerjaar een oriëntatie op alle drie de moderne talen bieden.
Op 27 november 1980 verscheen de defini- tieve circulaire voor de scholen om in te teke- nen op de brugklasprojecten. Voor het eerste leerjaar zijn dan twee minimui;:tabellcn moge- lijk: één met Frans, Duits en Engels verplicht en één met alleen Engels en I-rans verplicht. Voor de totale brugperiode geldt een minimum van 10 lesuren voor Engels, Frans en/of Duits. Anders gezegd: Engels en Frans verplicht en Duits met een magere facultatieve status.
De zwakke positie van het Duits leidde, uiter- aard met een berwp op de resultaten van het onderzoek naar de behoeften aan moderne vreemde talen, tot mobilisatie van de docenten |
358 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 372-379
-ocr page 365-
Duits. Spoorslags verscheen er dan ook een aanvullende circulaire, waarbij de minimumta- bellen zodanig zijn gewijzigd dat scholen die in het eerste leerjaar alleen Engels en Frans aan- bieden, in het tweede leerjaar ook Duits moe- ten geven^!
Zonder een oordeel te willen vellen over wie nu eigenlijk gebaat is met deze op zichzelf broodnodige harmonisatie stellen we vast dat er sprake is en was van een boeiend schouw- spel, waarbij vóór- en tegenstanders scherm- den met de verworvenheden van eenzelfde on- derzoek. De vraag komt dan naar boven: wat was dat voor een onderzoek dat tegelijkertijd als aanklacht en als alibi, als bewijslast én als verweerschrift kon fungeren? Deze vraag klemt te meer nu datzelfde onderzoek weer ten tonele wordt gevoerd in de Discussienota Voortgezet Hasisonderwijs.
2 Talenonderwijs onder druk
Het van kracht worden van de Wet op het Voortgezet Onderwijs heeft het onderwijs in de moderne vreemde talen diepgaand beïn- vloed. Het vreemde-talenondcrwijs bleek ccn zware tol tc moeten betalen. De onrust die daardoor ontstond, leidde onder meer tot een onderzoek naar de behoeften aan moderne vreemde talen.
2.1 De Manunoelwet en hel vreentde-talenon- derwijs in Nederland
Oni iets te laten zien van de radicale wijzigin- gen die de WVO met zich meebracht, wordt dc situatie van het vrccmde-talenondcrwijs in de jaren vóór 196cS kort geschetst.
Uitgangspunt is het schooljaar l'A'i'Vl'XiO. De belangrijkste schoolsoorten waar niet-be- roepsgericht onderwijs werd gegeven waren het (ni)ul() en het vhmo, waartoe gymnasium, lihs, handelsdagschool en mms behoorden. Op iil deze schooltypen maakten I'rans, Duits en J-ngels deel uit van het programma, zij het niet niet dezelfde omvang. In die pre-mammoetpe- riode besteedde een hbs-A-leerling 3()"ii van 'ijn op school doorgebrachte tijd aan I-rans, I^uits en Hngels (aan lYans 12');,, Duits S%, tengels 10";,); een hbs-B-Ieerling bijna een kwart (F-rans 10';,,, Duits 6';;,, Engels 8';„). I let 'alenprogramma van de mms'en was, althans ^ut het aantal wekelijkse lesuren betreft, verge- lijkbaar met dat van hbs-A. Op de gymnasia werd minder dan 20% van de tijd aan Frans, Duits en Engels besteed (Frans 8"», Duits 4,5"'o, Engels 5,5';(,). In de jaren die vooraf gingen aan de WVO veranderde er betrekke- lijk weinig aan de positie van het vreemde-tale- nonderwijs binnen het vhmo. |
Op het ulo bestond een grotere variatie in de lessentabellen. Van dit schooltype kan niet in algemene zin gezegd worden hoeveel van de beschikbare tijd naar de talen ging. Wel zijn er gegevens over het totale aantal wekelijkse les- sen in de moderne talen. Daaruit valt af te leiden, dat ook op het ulo het Frans van de totale tijd die aan de talen werd besteed, het grootste deel opeiste.
De overgang naar het mammoettijdperk bracht een forse aderlating voor het vreemde- talenonderwijs. Hoewel het niet goed mogelijk is een exacte berekening te maken van de om- vang van het vreemde-talenonderwijs vóór en na de WVO', is er een schatting te maken van het verschil in aan de talen bestede tijd [kt leerling (Polman, 1975). In Tabel I is een schat- ting gemaakt van het totale aantal wekelijkse lesuren dat een leerling in zijn gehele school- loopbaan volgt in een bepaalde taal. Bij de nieuwe schooltypen zijn tussen haakjes de tota- len vermeld die gelden voor leerlingen die de taal niet als c.xamenvak kiezen.
Leerlingen uit het niammoettijdpcrk die een taal niet als examenvak kiezen, moeten het met aanzienlijk minder uren talenonderwijs stellen dan hun voorgangers uit het vhmo. Een gymna- siast (.lic nu Frans als examenvak kiest, krijgt in dat vak in totaal 84 uur minder les dan zijn voorganger uit 1961/1902, die niets te kiezen had. Kiest hij daarentegen Engels of Duits, dan
nibcl 1 'loUKil ikiiimI wrkclijk.sc Icssai l'nms.
Diiils, Ijii^fk per leerliiif^ vóór en nu tic WVO, (r'vsp. IW>l'IW>2en I974.'h)75l |
|
Trans |
Duits |
Kngcis |
gymnasium |
|
|
|
(iniilc stijl) |
!(> |
10 |
13 |
hbs-A (oud) |
1') |
14 |
17 |
hbs-H (oud) |
16 |
H) |
|
gymnasium |
|
|
|
(nieuwe stijl) |
15 ( '>) |
I.M7) |
15 ( 9) |
atheneum |
|
|
|
(nieuw) |
IS(12) |
15 (y) |
15(10) |
ha\() |
|
|
|
(nieuw) |
12 ( y) |
14 (ft) |
16 ( 8) |
|
|
redafiOfiisclw Siiidiën 339
-ocr page 366-
krijgt hij daarin respectievelijk 26 en 71 uren méér les dan de gymnasiast anno 1961. Een havo-leerling moet liet voor de talen in zijn examenpakket met minder uren doen dan de hbs-A-Ieerling. Zelfs op het atheneum met zijn zesjarige opleiding is het aantal voor vreemde- talenonderwijs beschikbare uren lager dan het op de hbs-A was.
Gemeten naar het totale aantal van feitelijk gegeven lessen in het avo als geheel voert deze verschuiving tot een drastisch gewijzigd beeld. Het Frans, dat zowel op het vroegere vhmo als op het ulo de meest onderwezen taal was, moest zijn rol van koploper al zeer snel na 1968 afstaan aan het Engels en werd in 1972/1973 zelfs gepasseerd door het Duits. Kon het En- gels de ontwikkeling van de hoeveelheid lesu- ren voor alle vakken gezamenlijk nog enigszins bijhouden, voor het Duits was er sprake van een relatief achterblijven, terwijl het Frans zelfs tijdelijk in absoluut opzicht moest inleveren. Wanneer men bedenkt dat het hier gaat om vele tienduizenden wekelijkse lesuren, wordt duidelijk hoe ingrijpend de gevolgen van de WVO zijn geweest.
Aan het vak Engels werden 1968/1969 onge- veer 70.000 lesuren per week in het avo gespen- deerd. Dit aantal is opgelopen tot ruim boven de 100.000 in 1980. Voor Duits werden in het avo in 1968/1969 ruim 55.000 wekelijkse lesu- ren uitgetrokken. Dit aantal is langzamerhand gestegen naar de 8().{K)(). Het vak Frans be- schikte in 1968/1969 over bijna 75.000 lesu- ren. Dit aantal viel terug tot 65.000 in 1973/1974, waarna een geleidelijk herstel in- zette naar bijna 8().()()().
2.2 Relevante factoren
De beschrijving van een fenomeen is veelal gemakkelijker dan de verklaring ervan. Dit geldt ook vcx)r het onderhavige geval. Naast de veelheid van factoren en de cumulatieve wer- king ervan komt dit vooral dixir het ontbreken van een expliciet beleidskader van ovcrheids- zijde m.b.t. het vreemde-talcnonderwijs.
De keuzemogelijkheden in het examenpakket In tegenstelling tot de periode vóór de WVO hoeven avo-leerlingen niet meer in alle drie de moderne vreemde talen examen af te leggen. Op alle schcMiltypen zijn ze verplicht minstens één moderne vreemde taal in hun examenpak- ket op te nemen, terwijl voor het atheneum-A een minimum van twee moderne vreemde ta- len is voorgeschreven. |
Uit de keuzepercentages van de moderne vreemde talen in de examenpakketten, waarbij overigens slechts in beperkte mate sprake is van een vrije keuze (Claessen et al, 1976), blijkt dat het systeem van examenpakketten de onderlinge verhouding tussen de moderne vreemde talen drastisch heeft gewijzigd. Vóór de WVO werd examen afgelegd in alle drie de moderne vreemde talen, nu kan men veelal volstaan met één taal. In de praktijk is dat meestal Engels, waarbij valt aan te tekenen dat ook hier niet langer sprake is van een keuze door alle leerlingen.
De 32-30-maatrcgel m.b.t. het aantal lesuren Met het verschijnen van het Besluit vwo-havo- mavo in 1967 werd de lesweek van 34 tot 32 lesuren teruggebracht. Als leidraad voor de in- richting van deze lesweek van twee en dertig uren zijn in het Besluit minimumtabellen opge- nomen, d.w.z. per schooltype een lijst van voor- geschreven vakken met de minimaal te beste- den wekelijkse lesuren over de hele cursus- duur.
In 1971 voerde het ministerie van onderwijs en wetenschappen een ingrijpende bezuiniging door, waarbij het gemiddeld aantal lesuren tot 30 uur per week werd gereduceerd. De mini- mumtabellen werden naar rato teruggebracht. Voor de moderne vreemde talen en met name voor Frans betekende dit een forse klap. Een enquête onder avo-scholen (Eggcrmont, 1977) leerde dat de 32-30-maatregel het Frans onge- veer 5.()()() wekelijkse lesuren kostte.
De introductie van het systeem van mini- mumtabellen-',, waarbij de greep van de over- heid op het bijzonder onderwijs in aanzienlijke mate werd versterkt, had ook tiog andere gevol- gen. De completering van de minimumtabel tot een volledig lesrooster behoort tot de be- voegdheden van de afzonderlijke scholen. Scholen kunnen dus met inachtneming van het minimum per taal, de verschillende talen meer of minder ruimte geven in hun eigen lessenta- bel. Vooral Engels en Frans blijken baat te hebben bij de marges die de minimumtabel biedt.
De brngklastahellcn in avo-lbo-seholengemeen- schappen
In de inleiding van dit artikel is al gesignaleerd dat de brugkUistabellen voor avo en lbo van elkaar afwijken. Dit verschil spitst zich uiter- |
360 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 367-
aiird toe binnen de scholengemeenschappen van avo en lbo. Het aantal Ibo-avo-scholenge- meenschappen met een gemeenschappelijk brugjaar voor alle leerlingen neemt gestaag toe. Op grond van artikel 26 van de WVO kunnen deze scholengemeenschappen toestemming krijgen om van de avo-brugklastabel af te wij- ken. Zij hoeven in dat geval slechts één, niet nader genoemde moderne vreemde taal te on- derwijzen. In de praktijk leidt dit er toe dat aanzienlijke groepen leerlingen geen Frans krij- gen (Toussaint-Dekker. 1975).
I h't omkrwijs in amiirc iiunlcrne vrcenulc Uilen Onderwijs in de moderne vreemde talen op mavo. havo en vwo valt in de praktijk meestal samen met onderwijs in het Frans, het Duits en het Engels. Dit impliceert evenwel niet dat de- ze drie vreemde talen het monopolie hebben. In principe kunnen alle talen worden gegeven. Wil men een taal ook als examenvak aanbie- den. dan is de tcK'stemming van het ministerie van onderwijs en wetenschappen vereist. Tot nu toe hebben Russisch (1971) en Spaans (1973) deze examenstatus verworven. Hoewel liet aantal avo-scholen waar deze talen worden onderwezen, gestaag toeneemt, is de totale om- vang van het onderwijs in deze talen nog rela- tief gering.
23 Dc roep om onderzoek De verschuivingen in het vrecmdc-talenonder- wijs bleven uiteraard niet onopgemerkt. Hr kwam een brede discussie op gang over de omvang van het vreemde-talenonderwijs en de plaats van de versciiillende moderne vreemde talen. Op verschillende conferenties in Lochern werd uitvoerig gediscussieerd over de positie van het vreemde-talenonderwijs en met name liet Frans. I£en van de suggesties daarbij was 'dit vak (het IVans) uit de brugklas te elimine- ren' (Ackermans, 1971, p. 432). Eten scherpe reactie op dit voor het Frans nadelige voorstel kon niet uitblijven. I iet Bestuur van de Vereni- ging tot Bevordering van de Studie van het I'rans en het Bestuur van de sectie I-rans van de Vereniging van Leraren in Levende Talen we- zen deze suggestie verontwaardigd van de 'land: geen wijziging van de wettelijke bepalin- gen zonder een wetenschappelijk verantwoord "nderzoek naar de belangstellingen de behoef- ten aan moderne vreemde talen in onze samen- '(^ving. Deze roep om onderzoek sloot aan bij 'iet voorstel van de Commissie Ackermans om een onderzoek in te stellen naar de belangstel- ling en behoeften binnen onze samenleving aan kennis van moderne vreemde talen. |
Deze aanbeveling werd door het departe- ment overgenomen en na langdurig touwtrek- ken tussen de SVO en het departement over de financiering-' werd aan het ITS in Nijmegen de opdracht tot uitvoering van het zogeheten be- hoeftenonderzoek verleend.
3 Behoeften aan moderne vreemde talen, een heiiripstiniilyse
Onderzoek naar behoeften aan moderne vreemde talen veronderstelt een adequate om- schrijving en operationalisatie van het begrip behoeften aan moderne vreemde talen. De sleu- telixisitie van dit begrip leidde tot een afzonder- lijke literatuurstudie (Oud-de Glas en Claes- sen, 1975).
De frequentie waarmee de term behoeften in de praktijk wordt gebezigd, deed vermoeden dat er sprake zou zijn van een grote eenstem- migheid onder de gebruikers van deze uitdruk- king. Wie evenwel bij verschillende auteurs te rade gaat om te zien wat men onder de term behoefte verstaat, wordt snel geconfronteerd met een warwinkel van opvattingen en menin- gen. Aan bruikbare theorievorming is nog be- trekkelijk weinig gedaan (b.v. CJicsbers, 1978, p. 314).'
Voor behoeften aan moderne vreemde talen is de situatie niet veel beter. In overzichtsartike- len van onderzoek op dit terrein van de hand van Coste (1977). .lames (1974) en Trim (1978) wordt vastgesteld dat het begrip •behoef- ten aan moderne vreemde talen" weinig helder en eenduidig wordt gebezigd. Verkenning van het begrip 'behoefteti' resulteert in een kalei- doscopisch beeld, waaraan iedere auteur zijn eigen interpretatie geeft.
Bij ontstentenis van een direct bruikbaar be- grippenkader is gekozen voor een andere aan- pak. Op basis van een analyse van een reeks omschrijvingen en definities is geprobeerd de voornaamste aspecten en connotaties van het begrip behoeften te achterhalen. Dit leidde tot twee centrale betekeniselementen: hei nodii^e en hel tekort.
Met deze invulling van het nodige en het tekort als dimensies van behoeften is het eerste kernelement van de onderzoeksvraag vastge- legd. Bij de uitwerking van het tweede kernele- |
l'edagogische Stiidiën 361
-ocr page 368-
ment is voortgebouwd op enkele studies van o.a. Richterich (1971, 1972). Richterich stelde voor de behoeften aan moderne vreemde talen te onderzoeken door mogelijke vreemde-talen- gebruikers de kenmerken van de situaties te laten aangeven waarin ze de vreemde taal wil- len gebruiken. Een dergelijke aanpak, die aan- sluit bij de zogeheten notioncel-functionele be- nadering in het talenonderwijs, biedt het grote voordeel, dat men het taalgebruik kan beschrij- ven op een manier die ook voor niet-taalspecia- listen toegankelijk is.
De volgende stap op weg naar een operatio- nalisatie was natuurlijk het vinden van een or- deningskader, waaraan de kenmerken van de taalgebruikssituatie ontleend kunnen wor- den. Zo'n kader werd gevonden bij Jakobson (1960). Jakobson geeft een model van de taal- gebruikssituatie, waarin hij deze beschrijft als een samenstel van verschillende componenten zoals richting (produkticf versus receptief taal- gebruik), kanaal (mondeling versus schriftelijk taalgebruik), onderwerp (specialistisch versus niet-specialistisch taalgebruik) etc. Aan de hand van de componenten van dit model is een lijst van 24 taalgebruikssituatics opgesteld. Er is geprobeerd in deze lijst een zo gevarieerd en volledig mogelijk beeld te geven van de verschil- lende situaties waarin een Nederlander zijn vreemde-talenkennis kan gebruiken.
De voor het onderzoek kardinale vraag naar behoeften aan moderne-vreemde talen kan op basis van het voorafgaande - het onderscheid in het nodige en het tekort en de introductie van het model van de taalgebruikssituatie -ge- oi-)erationaliseerd worden. Wat nodig is aan moderne vreemde talen wordt gemeten door relevante respondentgroepen de lijst van taalge- bruikssituaties te laten beoordelen naar de mate van voorkomen. Wanneer bekend is met welke frequentie respondenten geconfronteerd met deze of gene taalgebruikssituatie, kan hier- uit worden afgeleid wat ze nodig hebben aan kennis van moderne talen.
Om de tekorten in talenkennis op te sporen, dat wil zeggen de discrepantie'tussen de vreem- de-talenkennis die nodig is en die men heeft, is een tussenstap nodig. Daarvoor is het nodig te weten in hoeverre men het Frans, Duits en Engels beheerst. Er is daarom gevraagd bij 24 taalgebruikssituaties niet alleen aan te geven hoe vaak elke situatie voorkomt, maar ook of men het Frans, Duits en Engels voldoende be- heerst om zich in die situatie te kunnen redden. |
Van een tekort in de taalbeheersing ten aanzien van een bepaalde situatie is eerst sprake, wan- neer een respondent aangeeft dat 1. die situatie in zijn of haar geval wel eens voorkomt en 2. hij of zij die situatie niet of alleen met erg veel moeite aankan.
Met deze operationalisatie van behoeften aan moderne vreemde talen als kern van het onderzoeksinstrumcntarium zijn een drietal grootschalige surveys gehouden: een onder- zoek onder bedrijven en overheidsdiensten, een onderzoek onder stafleden en studenten van het wetenschappelijk onderwijs en een on- derzoek onder leeriingen en oud-leeriingen uit het voortgezet onderwijs''. De beide eerste stu- dies worden alleen in vogelvlucht besproken. Aan het laatste onderzoek wordt een meer uitgebreide samenvatting gewijd.
4 Behoeften aan moderne vreemde talen bij be- drijven en overheidsdiensten
Een niet onbelangrijk deel van de argumenten die men voor talenonderwijs pleegt aan te ha- len. is erg praktisch en utilitair van aard: rele- vantie van talenkennis voor het economisch verkeer, voor de opvang van de stroom toeris- ten die Nederiand bezoekt, voor politici en amb- tenaren die betrokken zijn bij internationale contacten. Dit soort pragmatische, op het di- recte economische nut gerichte argumenten voor talenonderwijs heeft zijn sporen nagela- ten in de onderzoeksopzet. Een van de deelstu- dies die zijn uitgevoerd, was gericht op de be- hoeften aan talenkennis in het bedrijfsleven en bij de overheid.^
De uitvoering van het onderzoek is in twee fasen verlopen. Eerst zijn bedrij\cn en over- heidsdiensten als geheel object van onderzoek geweest. Vervolgens zijn de vreemde-talenge- bruikers zelf benaderd.
Voor het peilen van de behoeften aan mo- derne vreemde talen is een schriftelijke vragen- lijst verstuurd naar 2.000 bedrijven (N-res- ponse bijna 40 prt)cent) en naar SOO overheids- diensten (N-response ruim 60 procent). De om- vang van het gebruik van moderne vreemde talen blijkt groot te zijn. Voor beide respon- dent-categorieën ligt het percentage voor I-rans rond de 50. Voor Duits en Engels is dat ruim 60 procent. Wanneer vse kijken naar de frequentie van het taalgebruik, worden in het bedrijfs- leven moderne vreemde talen veelvuldiger ge- |
362 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 369-
bruikt dan bij de overheid. Het Duits komt in inet bedrijfsleven in het algemeen iets vaker voor dan het Engels. Bij de overheid vinden we het omgekeerde. De frequentie van het ge- bruik van het Frans is aanzienlijk lager.
Aan het begrip behoeften aan moderne vreemde talen is naast de dimensie 'gebruik van talen" nog een tweede dimensie onderscheiden, namelijk 'tekorten in talenkennis'. Bij de bedrij- ven en overheidsdiensten waar vreemde talen worden gebruikt, zijn er nogal wat die de vraag of er zich taalproblemen voordoen, bevesti- gend antwoorden. Driekwart van de bedrijven en bijna twee derde van de overheidsdiensten waar Frans wordt gebruikt, signaleren proble- men met het gebruik van die taal. Moeilijkiie- den bij het gebruik van Duits en Engels doen zich voor bij ruim een derde van de bedrijven en overheidsdiensten, waar die talen wel eens nodig zijn. Voor alle drie de talen blijkt het produktieve taalgebruik, het schrijven en spre- ken. het vaakst problemen op te leveren. Wat de receptieve vaardigheden betreft, geeft het verstaan vooral bij Frans vaker moeilijkheden dan het lezen.
In een tweede fase van het onderzoek zijn medewerkers van bedrijven en overheidsdien- sten die zelf in hun werk vreemde talen gebrui- ken, mondeling ondervraagd over hun behoef- ten aan moderne vreemde talen (N-totaal is 4.^4 met een response van ruim 'JO'!,)). Het gebruik van de moderne vreemde talen blijkt ook op het niveau van de individuele medewer- kers omvangrijk te zijn: met name Duits en Engels en in miTidere mate l Yans. Naar knel- punten in het gebruik van moderne vreemde talen is er een omgekeerd beeld. Onder de gebruikers van I-rans WDrden nogal wat tekor- ten in talenkennis aangetroffen. Bij Duits en Engels komt dat veel minder voor.
5 Behoeften cum moderne vreemde Icilen hij ^'(ifledeu en siiulenlen in hel wetenscluippelijk onderwijs
Voor wie wetenschappelijk onderzoek wil Joen of wetenschap|x;lijk onderwijs wil volgen, 's kennis van moderne vreemde talen onont- '^'-'crlijk. De belangrijke rol die talenkennis op (Jit terrein speelt, was aanleiding om in het hehoeftenonderzoek een aparte plaats in te rui- nen voor wetenschappelijk onderwijs en on-
«Jerzoek. |
Voor het onderzoek zijn allereerst stafleden benaderd (736 wetenschappelijk medewerkers en 208 kroondocenten). Bijna alle stafleden (N-response was ruim 50"!)) hebben in een of meer situaties wel eens met Frans, Duits en Engels te maken. Engels komt daarbij op de eerste plaats, gevolgd door Duits en dan Frans. De volgorde van meest gebruikte vaardighe- den is: lezen, verstaan, spreken en schrijven. Aan de statieden is ook gevraagd of hun kennis- niveau toereikend was om zich in deze situaties zonder al te veel moeite te kunnen redden. Grote groepen stafleden met tekorten komen vooral voor bij Frans; bij Duits weinig en bij Engels vrijwel niet.
De literatuur die stafleden zelf lezen is voor meer dan de helft Engelstalig. Een kwart van de gebruikte literatuur is Nederiands. Het aan- deel van Duits en Frans bedraagt met grote variaties over de verschillende studierichtingen 12 en 7 procent.
Van de literatuur die stafleden opgeven aan hun studenten is ruim de helft Engels, bijna een derde Nederiands, I r'n Duits en 4";, Frans. Over de talenkennis van de studenten maakt men zich weinig illusies. Veel stafleden zijn over de kennis die de studenten hebben van het I-rans en het Duits zeer pessimistisch en vinden dat die steeds meer afneemt. De kennis die de studenten hebben van het Engels wordt overwe- gend positief beoordeeld.
Parallel aan het onderzoek onder stafleden zijn (X)k studenten benaderd (N = 1918 met een responsepercentage van 63"..). Ook bij de stu- denten wordt een duidelijk verschil tussen de drie talen in de omvang van het gebruik gevon- den. Ook hier is de volgorde F-"ngels, Duits en I->ans. 1 let gebruik is bij de studenten minder omvangrijk dan bij de stafleden. De meest voor- komende taalgebruikssituaties zijn dezelfde als bij de stafleden. I let gebruik van de moderne vreemde talen is niet zonder problemen. Grote groepen studenten kampen met tekorten in ta- lenkennis bij het I-"rans bij zeer veel situaties; bij Duits komt dit weinig voor en bij Engels nauwelijks.
Van de literatuur die men bij de studie ge- bruikt, is over alle wetenschapsrichtingen heen ongeveer de helft Nederlands, 35"n Engels, l()"ó Duits en 3";. Frans. |
Pedaifogisehe Studien 363
-ocr page 370-
6 Behoeften aan moderne vreemde talen bij leer- lingen en oud-leerlingen uit het voortgezet onder- wijs
Als laatste deel in het drieluik is ccn onderzoek gehouden onder leerlingen en oud-leerlingen van scholen in het voortgezet onderwijs. Na een beschrijving van de opzet van het onder- zoek worden de belangrijkste resultaten bespro- ken.
6.1 Opzet van het onderzoek Als aanvulling op de twee studies, die in de voorafgaande paragrafen zijn samengevat, is een onderzoek gehouden waarbij de institutie onderwijs centraal staat en wel een onderzoek onder leerlingen en oud-leerlingen van een aan- tal schooltypen uit het voortgezet onderwijs. De keuze van het onderwijs en daarbinnen van schooltypen als invalshoek berust op verschil- lende overwegingen: in onderwijskringen ver- wacht men van het behoeftenonderzoek infor- matie die is toegesneden op bepaalde schoolty- pen. Vragen als welke moderne vreemde talen moeten worden onderwezen, welke omvang moet dat talenonderwijs hebben, moet dit tale- naanbod identiek zijn voor alle schoolsoorten, vereisen een antwoord dat is toegespitst op specifieke schooltypen. Een ander argument is gelegen in de overweging dat scholing in het gebruik van moderne vreemde talen groten- deels voor rekening komt van het onderwijs. In een onderzoek naar taaibehoeften ligt het voor de hand niet alleen aandacht te besteden aan de vraagkant, maar ook aan de aanbodzijde.
De centrale vraag naar behoeften aan mo- derne vreemde talen is, zoals gezegd, uitge- werkt in een lijst van taalgebruikssituaties, die beoordeeld worden naar de mate van voorko- men en het beheersingsniveau. De hoofdvraag van dit onderzoek kan nu als volgt omschreven worden: met nelkc taalgehruikssituuties voor Frans, Duits en Engels verwaehten de leerlingen na hun eindexamen geconfronteerd tc w orden en achten zij zich wat kennisniveau betreft hier- voor voldoende toegerust? Mutatis mutandis wordt bij de oud-leerlingen gevraagd naar erva- ringen. Deze hoofdvraag is vervolgens in een viertal subvragen uiteengelegd: de grootte of de omvang van de groep gebruikers, de frequen- tie van het taalgebruik, het soort of type taalge- bruik en de tekorten in talenkennis. |
Aan het onderzoek is deelgenomen door leer- lingen en oud-leerlingen van zestien schoolty- pen, behorend tot het algemeen voortgezet on- derwijs (mavo, havo, vwo), het technisch onder- wijs (lts, mts, hts), het economisch-administra- tief onderwijs (leao, meao, heao), het huis- houd- en nijverheidsonderwijs (Ihno, mhno, hhno), de docentenopleiding (klos en pa) en het sociaal-pedagogisch onderwijs (mspo en hspo). Bij de keuze van schooltypen is onder meer rekening gehouden met spreiding naar ondenvijssectoren, naar onderwijsniveau en naar de omvang van het vreemde-talenonder- wijs.
In het leerlingenonderzoek zijn uitsluitend leerlingen uit het hoogste leerjaar vertegen- woordigd. In totaal zijn 3.040 leerlingen via een schriftelijke vragenlijst benaderd.
Voor het onderzoek onder oud-leerlingen zijn per schooltype 15 scholen aangeschreven om adressen beschikbaar te stellen van oud- leerlingen die omstreeks 1960 of 1970 hun eindexamen hadden afgelegd. Na het ontvan- gen en actualiseren van de adressen werden 2.654 vragenlijsten verstuurd. De response be- droeg ongeveer 75 procent.
6.2 De resultaten van het onderzoek
6.2.1 Ervaringen van leerlingen en oud-leerlin- gen met vrecmde-tulenonderwijs Voor de interpretatie van de gegevens over de behoeften aan moderne vreemde talen is het wenselijk enig zicht te hebben op het vreemde- talenonderwijs dat leerlingen en oud-leerlin- gen hebben gehad.
Het aanbod aan I-rans, Duits en Engels is sterk verschillend per schooltype. F^ans wordt gegeven op alle" avo-scholen, op alle scholen voor heao en vrijwel alle scholen voor meao. Waar Frans gegeven wordt, is het vrijwel steeds een examenvak, maar geen enkele school stelt het als examenonderdeel verplicht. Het ver- spreidingsgebied van het Duits is ruimer: alle avo-scholen, alle scholen voor economisch-ad- ministratief onderwijs, de meeste technische scholen en een klein deel van de Ihno-scholen. Duits is vrijwel steeds een facultatief examen- vak. Engels is in het voortgezet onderwijs de meest onderwezen moderne vreemde taal. Het wordt gegeven op alle scholen voor avo, voor technisch onderwijs, economisch-administra- tief onderwijs, alle Ihno- en mhno-scholen en een klein deel van de hhno-scholen. Anders dan Duits en Frans is Engels vaak een verplicht e.xamenvak. Naast het verschillend talenaan- |
364 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 371-
H
1
^IIH
f'igiiur I loUKil iKiiiliil jdivii vrcandc-liiU'iutndcnvijs van lffrliiii;fii cii oiiil-lccrlinf^cii lui de liif;cn' school niet
coneeües voor doidileren l^eiuidilelilen)
'■»(kI zijn cr i)ok grote variaties te tx'speuren in liet wekelijks aantal lesiiren ]ier taal dat de leerlingen over de hele eursus moeten volgen. Ook hinnen een /elfde sehooltype komen daar- '■>ij Ibrse afwijkingen voor.
Deze variatie in aanbod leidt er mede toe dat '-'i' grote versehillen voorkomen in het feitelijk K^'noten ynrniclc-lidciiondcmijs. Met als maat- '>taf het totaal aantal jaren vreemde-talenonder- ^^■ijs na de lagere sehool kan een globaal beeld g(-'schetst worden van het genoten talenonder- \\ijs. Figuur I bevat het gemiddeld aantal jaren PL"r taal en per sehooltype. Gezien de grote ^'-"rschillen tussen de schooltypen in eursus- '^liiiir, talenaanbod en deelname aan talenonder- ^^■'js, varieren de gemiddelden nogal sterk. I Iet ^"'ale aantal jaren vreemde-talenonderwijs is '^'j de leerlingen en de oud-leerlingen het hoogst voor Engels. Vier jaar onderwijs in het ï^ngels vormt hierbij de ondergrens. Hij Duits vooral bij I>ans is de spreiding veel groter, '^uits en met name F-"rans moeten met veel 'agere gemiddelden genoegen nemen. |
6.2.2 /)(' omvdiii' viut het l(i(d^ehniik Voor het registreren van het gebruik van mo- derne vreemde talen kunnen verschillende maten worden gehanteerd. Een voor de hand liggende indicatie is de grootte of de omvang van de groep taalgebruikers. Om het taalge- bruik naar grootte van de groep respondenten te karakteriseren, voeren we de term imilfic- hniiksprofiel in. I let taalgebruiksprofiel is de verzameling van situaties die bij een groep res- pondenten van een bepaalde grootte voorko- men. Alliankelijk van de grootte van de groep gebruikers is er een onderscheid naar een min- derheidsprofiel (situaties, voorkomend bij 25 tot 5()"i>). doorsneeprofiel (situaties, voorko- mend bij 50 tot 75';;.) en meerderheidsprofiel (situaties, voorkomend bij meer dan 75";.).
I5ij wijze van voorbeeld is het iirotlcl van de taalgebruikssituaties voor Engels voor de oud- leerlingen opgenomen (zie Tabel 2). Engels is voor de oud-leerlingen, maar ook voor de leer- lingen. de meest gebruikte moderne vreemde taal. Bij de oud-leerlingen van bijna alle |
Pcda^ugisclic Studien 365
-ocr page 372-
Tabel 2 Profiel van de taalgebruikssitiiaties voor Engels: het minderheidsprofiel (25 tot 50 procent van de
oud-leerlingen: het doorsnee profiel (50 tot 75 procent van de oud-leerlingen: + en het meerder-
heidsprofiel (meer dan 75 procent van de oud-leerlingen: + +
O >
S |
O |
O ?
> |
|
|
x |
O |
O
t |
o ■x |
O -j |
O c |
O c
x |
|
£ |
S |
O Q. |
97 |
99 |
97 |
77 |
96 |
99 |
93 |
97 |
97 |
86 |
83 |
93 |
95 |
96 |
94 |
98 |
oud-leerlingen
percentage response
VRIJE TIJD, HOBBY, VAKANTIE
1. Lichte lektuur in het Engels lezen
(b.v. strips, geüJustreerde bladen,
deiektives) +++ +++ +++ + ++ +++ ++ +++ +++ ++ ++ +++ +++ +++ +++ +++
2. Een korte zakelijke brief in het
Engels schjijven in verband met
b.v. vakantie of hobby + ++ ++ + ++ ++ + ++ ++ + + + + + ++ +
3. Een persoonlijke brief Ln het En-
gels schrijven (aan kennissen.
familie) ++++_ + + + + + + + + + + +++
4. Mondeling een eenvoudige inlich-
ting in het Engels geven of vragen
(weg vragen, maaltijd bestellen) +++ +++ +++ ++ +++ +++ +++ +++ +-!■+ ++ +++ +++ +++ +++ +++ +++
5. Een film of t.v.-programnï in het
Engels volgen zonder op de onder-
titels te letten +++ +++ +++ +++ +++ +++ ■H-+ +++ +++ +++ +++ +++ +++ +++ +++ +++
6. Luisteren naar radioprogramma's
waarbij het begrijpen van de Engel-
se tekst een rol speelt ++ +++ +++ ++ +++ ++++++++ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++
7. Een roman, verhalenbundel, lo-
neelstuk e.d. in het Engels lezen ++++++++ - + ++ + + ++ + + + +++++++
8. In kleine kring (2-5 personen) een
gesprek in het Engels voeren over
vertrouwde onderwerpen als be-
roep, hobby ++++++ + ++ ++ + ++ ++ + ++ ++ ++ ++ ♦+ +++
NVTkK
9. Een korte, informatieve tekst in
het Engels lezen b.v. gebruiksaan-
wijzing, zakenbrief, teiegfam
10. Engelssprekende gasten ontvangen,
rondleiden e.d.
11. In het Engels telefoon aannemen
en doorverbinden
12. Een zakelijk telefoongesprek voe-
ren in het Engels
13. Zelf in het Engels een korte, zake-
lijke briefschrijven, een telegram
opstellen of een formulier invullen
14. Mondeling een zakelijke inlichting
in het Engels geven of vragen
15. Deelnemen aan een vergadering
waar Engels wordt gesproken
+ + +++ ++ ++ + + + ++ ++ + +
16. Mondeling technische instrukties
of adviezen in het Engels geven of
krijgen
STUDIE EN VERDERE ONTWIKKE-
LING
17. Een boek of tijdschrift in het Engels
lezen over Uw eigen vak ++ +++ +++ ++ +++ +++ + ++ +++ + + ++ + ++ ++ +++
18. Een boek of tijdschrift in het Engels
lezen, niei over Uw eigen vak ++ -h- +++ + ++ +++ + ++ ++ + + + + + ++ ++
19. Zelf in het Engels een verslag, arti- ^
kei of tekst voor een lezing schrij-
ven _ + + - + + - + + -- -- -- --
20. Een tekst in het Engels harop voor-
lezen b.v. lezing + + + + + + + + + + -- -- --
21. Een lezing in het Engels volgen + +++ + +■»-+ + +++ + -- -- +
22. Deelnemen aan een groepsdiskussie
in het Engels over Uw eigen vak _ + + _+++ _ + + ______ +
23. Deelnemen aan een kursus (^een
talenkursus)die in het Engels gege-
ven wordt __ + _- + - - + --------
24. Een gesprek in het Engels voeren
met een studie- of vakgenoot + +++ + +++ + + + + -___.
gemiddeld aantal situaties
366 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 373-
scliooltypen komen mecrderheidsprofielcn voor, d.w.z. situaties die door meer dan 75"(i van de oud-leerlingen worden genoemd. Een uitzondering vormen de drie lbo-scliooltypen, waar bijna uitsluitend doorsneeprofielen wor- den gevonden. De omvang van het gebruik van Engels houdt verband met het onderwijsniveau en de onderwijssector van het schooltype van herkomst. liinnen de drie onderscheiden toe- passingsgebieden of domeinen voor vreemde- taienkennis worden de situaties die behoren tot het domein 'vrije tijd, hobby en vakantie" vrij- wel allemaal genoemd. Het gebruik van Engels blijft hier evenwel niet toe beperkt. Ook bin- nen de twee andere domeinen ("werk' en 'stu- die') komen tal van situaties voor waarmee de oud-leerlingen te maken hebben (gehad). De volgende taalgebruikssituaties treffen we in de profielen van alle schooltypen aan: 'lichte lec- tuur lezen' (I), 'een korte zakelijke brief schrij- ven in verband met vakantie of hobby" (2), "mondeling een eenvoudige inlichting geven of vragen" (4), 'een film of t.v.-programma vol- gen" (5), 'luisteren naar een radioprogramma" (6), 'in kleine kring een gesprek voeren" (8), 'een korte, informatieve tekst lezen" (9), 'mon- deling een zakelijke inlichting geven of krijgen' (14) en 'een boek of tijdschrift lezen, al dan niet ('Ver het eigen vak' (17 en IS). Minder domi- nant, maar eveneens op vrijwel alle schoolty- pen genoemd, zijn: 'een persoonlijke brief schrijven' (.3), 'een roman of boek lezen' (7). Met deze gemeenschappelijke kern zijn de ge- hruiksprofielen voor lts, Ihno, mhno, hhno, •^los, pa, mspo en hspo in hoofdlijnen aangege- ven. Voor mavo, havo, vwo, lts mts, hts, leao, nieao en heao, hhno, pa en hspo moet deze reeks nog worden aangevuld met situaties uit 'let domein 'werk' en het domein 'studie en ontwikkeling'.
Een dergelijke detailbeschrij\ ing is mogelijk ^■'>or alle drie de moderne vreemde talen eti ^oor beide groepen van respondenten. Wat is nu de grote lijn in de resultaten'.' - de omvang van het taalgebruik verschilt voor de drie talen. Engels wordt door de grootste groep gebruikt met soms op zeer geringe afstand Duits, terwijl I-rans aanmer- kelijk minder wordt genoemd; ~ de omvang van de groep die I-rans, Duits of Engels gebruikt, neemt toe met het onder- wijsniveau;
zwaartepunten voor het gebruik van mo- derne vreemde talen zijn het technisch on- derwijs en het economisch-administratief on- derwijs; |
- de gebruiksprofielen voor de drie moderne vreemde talen vertonen voornamelijk rela- tieve verschillen: de situaties die voor Frans genoemd worden, keren terug in de profie- len voor Duits en Engels;
- de gebruiksprofielen van leerlingen en oud- leerlingen ontlopen elkaar niet veel. Oud- leerlingen noemen dezelfde situaties als de leerlingen, zij het dat de gebruikscr\aringen van de oud-leerlingen meestal op een wat lager niveau liggen dan de verwachtingen van de leerlingen;
- het merendeel van de relevante taalgebruiks- situaties is afkomstig uit het domein 'vrije tijd. hobby en vakantie'. Voor het Engels en Duits worden ook gebruikservaringen ver- meld binnen de domeinen 'werk' en 'studie en verdere ontwikkeling'.
6.2.3 Dc frequentie van hel uuili^ehniik
Een tweede invalshoek om het taalgebruik te beschrij\en wordt geboden tloor de fret|uentie waarmee de 24 onderscheiden taalgebruikssitu- aties voorkomen: komt nooit voor, eens of en- kele malen per jaar, eens per week of meer. etc.
De belangrijkste conclusie uit de analyse naar dc frequentie van het taalgebruik komt in grote lijnen overeen voor leerlingen en oud- leerlingen. Op de meeste schooltypen is Fïngels de taal waarmee de leerlingen en de oud-leerlin- gen het meest freciuent te maken hebben. Voor de oud-leerlingen van sommige schooltypen, met name in het beroepsonderwijs, is Duits nog belangrijker dan Engels. Voor l Yans worden relatief gezien de laagste frec|uenties gevonden.
6.2.4 Dc (uirti van hel UKili-ehniik
In de lijst van taalgebruikssituatics is elke situ- atie karakteristiek vcxireen bepaalde vorm van taalgebruik. Bepaalde kenmerken - bijvoor- beeld het gegeven dat er van mondeling taalge- bruik sprake is - komen in verschillende situ- aties terug. Men kan nu de situaties die dit kenmerk delen, als groeji bekijken en vaststel- len wat het aandeel is van bijvoorbeeld het mondelinge taalgebruik binnen het totale ge- bruik van een vreemde taal. Dergelijke verhou- dingsmaten of indices zijn berekend voor onder meer mondeling taalgebruik, gespreksvaardig- heid, leesvaardigheid, schrijfvaardigheid en be- rt)epsmatig taalgebruik. Enkele saillante resul- taten zijn: |
l'eda^ogische Sliitlien 367
-ocr page 374-
- blijkens de ervaringen van de ouü-leeriingen hebben de indices voor de drie talen een verschillende waarde;
- de index mondeling taalgebruik heeft voor Frans en Duits hogere waarden dan voor Engels (circa 0.60). Naarmate het onderwijs- niveau van de school van herkomst hoger is, daalt de waarde van deze index;
- de index gespreksvaardigheid neemt de hoogste waarden aan voor het Frans (circa 0.42). Duits blijft achter met indexwaarden van circa 0.35. Engels scoort nog iets lager;
- de waarden van de index schrijfvaardigheid schommelen rondom de 0.10, die van de index leesvaardigheid rond de 0.35. Naar- mate de leeriingen en de oud-leeriingen af- komstig zijn van schooltypen met een hoger onderwijsniveau, wordt het aandeel van lees- vaardigheid groter;
- de index beroepsmatig taalgebruik heeft een algemeen gemiddelde van ongeveer 0.40. De hoogste waarden vinden we bij Engels. Ook hier bestaat er een positief verband met onderwijsniveau.
6.2.5 Tekorten in talenkennis Het gebruik van moderne vreemde talen geeft niet zelden aanleiding tot problemen. In de omschrijving cn operationalisatic van behoef- ten aan moderne vreemde talen is deze dimen- sie van een ontoereikende talenkennis ook na- drukkelijk opgenomen. Er is sprake van een tekort aan talenkennis wanneer respondenten aangeven wel geconfronteerd te zijn met deze of gene taalgebruikssituatics, maar hun eigen kennisniveau daarbij inschatten als "niet aan- kunnen' of 'slechts met heel erg veel moeite'.
Bij de analyse naar de tekorten in talenken- nis zijn eerst die taalgebruikssituaties getra- ceerd die als het meest problematisch worden aangeduid door de leerlingen cn de oud-leerlin- gen. Vervolgens is gekeken naar het aantal situaties dat moeilijkheden oplevert. De ana- lyse naar tekorten in talenkennis leerde onder meer:
- de meeste problemen in talenkennis doen zich voor bij het Frans. Vrijwel alle leerlin- gen en oud-leeriingen die met het Frans in aanraking komen, verwachten of ervaren daarbij moeilijkheden; |
- de groep leerlingen en oud-leerlingen die problemen heeft met het gebruik van Duits en Engels, is over het algemeen kleiner dan bij het Frans. Wanneer men rekening houdt met het feit dat de leeriingen en de oud-lcer- lingen vaker met Duits en Engels te maken hebben dan met Frans, is het beeld voor Duits en Engels aanzienlijk gunstiger; - de omvang van de tekorten in talenkennis is duidelijk gerelateerd aan het onderwijsni- veau van het schooltype van herkomst. De tekorten in talenkennis nemen af naarmate het onderwijsniveau stijgt.
6.2.6 Factoren die van belang zijn voor het ge- bruik van moderne vreemde talen en de tekorten in talenkennis
Gegeven de variatie aan taalbehoeften, kan men zich afvragen of het gebruik van moderne vreemde talen en de tekorten in talenkennis wellicht systematisch corresponderen met be- paalde andere variabelen. Men tracht dan ant- woord te geven op de vraag: zijn de gevonden behoeften aan moderne vreemde talen te speci- ficeren naar kenmerken als leeftijd en sekse van de gebruikers, het onderwijsniveau cn de onderwijssector van het schooltype van her- komst, het genoten vreemde-talenonderwijs, etc.
Een dergelijke nuancering of 'verklaring' van de behoeften aan moderne vreemde talen blijkt slechts beperkt mogelijk. Via redundan- tie-analyses (een variant op canonische correla- tie-analyse) en multiple regressie-analyses werd de samenhang nagegaan tussen de behoef- ten aan moderne vreemde talen (omvang, fre- quentie en aard van het taalgebruik cn tekorten in talenkennis) en 'voorspellende' variabelen als sekse, leeftijd, onderwijsniveau, onderwijs- sector, aantal jaren vrccmde-taicnondcrwijs, soort vervolgopleiding, latere werksituatie, enz. In termen van verklaarde variantie zijn voor alle drie de moderne vreemde talen per- centages van circa 15 procent gevonden. De belangrijkste voorspellende variabele was daar- bij steeds het aantal jaren genoten vreemdc-ta- lenondcrwijs: naarmate leeriingen en oud-leer- lingen langer onderwijs in een bepaalde taal hebben gevolgd, maken ze er relatief meer ge- bruik van en worden dan ook niet of nauwelijks gehinderd door een tekort aan taalbeheersing.
7 Epiloog
Het onderzoek naar de behoeften aan moderne vreemde talen is inmiddels al weer drie jaar geleden afgesloten. Menigeen zal zich afvragen |
368 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 375-
wat nu de uiteindelijke opbrengst is geweest van dit omvangrijke project.
Een uitputtende beantwoording van deze vraag is niet alleen moeilijk, maar ook bijna onmogelijk. De verbindingslijnen tussen onder- zoek enerzijds en anderzijds wetenschappelijk forum, onderwijsbeleid en onderwijspraktijk, zijn nu eenmaal moeilijk te traceren (Brus, 1981). Desondanks willen we enkele aspecten niet onvermeld laten.
De presentatie van de onderzoeksresultaten kreeg een zeer forse publiciteit. Deze aandacht was mede hei gevolg van het verstandige be- sluit van de SVO om de disseminatie van de onderzoeksresultaten nadrukkelijk te onder- steunen door de onderzoekers de gelegenheid te bieden artikelen en brochures te schrijven en voordrachten te verzorgen. Meer dan 30 bijdra- gen was de oogst.
Ook in kringen van het wetenschappelijk forum vond het bchoeftenondcrzoek weer- klank. Vermeldenswaard is bijvoorbeeld het nog in uitvoering zijnde replicatie-onderzoek in België (Verdoodt, Engels, Verhelst en Tis- taert). In eigen land v%'erd het onderzoek onder meer besproken door Berting (1978) en Dron- kers (1981). Naast waardering viel er uiteraard ook kritiek te beluisteren. Deze kritiek richtte zich vooral oji het ontbreken van concrete be- leidsaanbevelingen. Zo stelt Dronkers vast dat de conclusies wel erg dicht blijven bij de inhou- delijke resultaten van het onderzoek. Berting vraagt zich zelfs af of de "vele noten' überhaupt wel kunnen leiden tot een samenhangende me- lodie voor beleid en veld. De relatie tussen onderzoek en beleid is uiteraard geen onbe- kend probleem. Tijdens de uitvoering van het onderzoek en met name ten tijde van de rappor- lage was de verleiding groot om de ogenschijn- lijk eenvoudige en snelle overstap te maken van onderzoeksresultaten naar beleidsaanbeve- lingen. Mede door toedoen van de begeleidings- commissie voor dit onderzoek, die was samen- gesteld uit leden van de vroegere Commissie Modernisering Leerplan Moderne Vreemde lillen en de Leerplan Commissies Spaans en Russisch, is nadrukkelijk afstand genomen van een dergelijke simplificatie. Afgezien van een meer principiële terughoudendheid ten aan- dien van het formuleren van bcleidsaanbevelin- Scn, is het naar de mening van de onderzoekers niet verantwoord om op de resultaten van het ^X-'hoeftenondcrzoek rechtstreeks een onder- wijsbeleid te funderen. Bij beslissingen over de opzet en de inrichting van het vreemde-talenon- derwijs zijn meer argumenten in het geding dan de gevonden behoeften. Bij beleidsbeslissingen ten aanzien van het moderne vreemde-talenon- derwijs zijn ook overwegingen als de maximale leerlast, de aanwezige ruimte voor moderne vreemde talen in het landelijk onderwijsleer- plan, de longitudinale leerstofplanning, het be- schikbaar docentenpotentieel e.d. van belang. Met name Van Els (1978, Bongaerts en Van Els, 1979) heeft nadrukkelijk gewezen op de lange weg die gegaan moet worden bij de om- zetting van onderzoeksresultaten in beleidsaan- bevelingen. |
De al eerder genoemde begeleidingscommis- sie, die momenteel vanuit de SLO wordt onder- steund, heeft inmiddels de uitwerking van be- leidsaanbevelingen ter hand genomen en daar- over een nota gepubliceerd (Smit, 1980). In deze nota worden o.a. concrete uitspraken ge- daan over het aantal talen in de brugklasperio- de, de omvang van het talenonderwijs in de eerste cyclus, de positie van talen in de examen- pakketten, minimum eisen aan vrccnide-talen- kennis (het zogenoemde minimum-communi- catieniveau), eventuele varianten voor de exa- meneisen, etc. Bovendien worden in deze nota aanbevelingen gedaan voor een nieuwe opzet van het leeriilan moderne vreemde talen, de zogeheten autonome structuur. Het concept van de autonome structuur is inmiddels al weer verder uitgewerkt op een conferentie van des- kundigen in Ede op 19 en 20 november 1981. "Een autont)me structuur is een deel van een leerplan waarin doelstellingen voor het vreem- de-talenonderwijs in zodanige termen gefor- muleerd wiirden dat deze in principe taalonaf- hankelijk en schooltype-onaniaiikelijk zijn" (Van Els en Slagter, 1981, p. 111). Deze nieuwe opzet voor het vreemde-talenonderwijs is een aardige illustratie van wat men allemaal kan rekenen tot de impact van onderzoek.
Noten
1. Dc actuiilitcit van ons ontlcrAick naar dc bchocl- tcn aan moderne vreemde talen Is hier geïllus- treerd aan de hand van dc briigklastabcl. l-cn soortgelijke beschrijving /ou kunnen plaatsvinden aan dc hand van dc discussies over dc omvang van dc examenpakketten cn het aandeel van dc mo- derne vreemde talen daarbinnen.
2. üij deze 'oplossing' is duidelijk gekozen vixtr "avo- ïscring' van het lbo. Dc avo-tabcl is opgelegd aan |
Peda^ogisdic Sliulicn 369
-ocr page 376-
het lbo. Dat het lbo hier weinig waardering voor kan opbrengen laat zich raden. Al in 1976 peilden we de mening van een aantal lbo-schooltypen over de wenselijkheid van onderwijs in het Frans, het Duits en het Engels. Een grote meerderheid van de lbo-scholen was toen al tegenstander van invoering van het Frans. Vermeldenswaard is ook de mening van een groep experts die in 1980 een beleidsnota uitbrachten met suggesties voor het vreemde-talcnondcrwijs in Nederland. Hun aan- beveling voor de ongedeelde brugperiode luidde: 'twee, met name genoemde voorgeschreven talen waarbij men er rekening mee moet houden dat voor een niet gering deel van de leerlingen, (xik onder de gunstige omstandigheden, het leren van twee moderne vreemde talen gewoon te veel van het goede is" (Smit, 1980 p. 93).
3. Een dergelijke vergelijking wordt onder meer be- moeilijkt door de vermindering van het aantal lesweken en de reductie van het aantal lesuren per week.
4. In het onderwijsbestel van vóór de mammoetwet was voor de rijksscholen exact voorgeschreven hoeveel uren les de leerlingen per leerjaar in wel- ke vakken moesten krijgen. De overige scholen volgden veelal deze tabellen. In de WVO werd alleen de minimumtabel, maar dan wel V(X)r alle scholen, verplicht gesteld. Met deze minimunita- bel zijn de besteding van de lessen, de potentiële onderwijstijd en de in die tijd te realiseren eindter- men grotendeels vastgelegd. Bij deze op zichzelf evidente conclusie willen we twee kanttekeningen plaatsen: scholen kunnen de lesuren die boven dc minimumtabel uitgaan, nadrukkelijk aan be- paalde vakken toewijzcn,'zodat bij gelijkblijvende examenprogramma's de beschikbare onderwijs- tijd per vak van school tot school varieert; de overheid zou bij de opstelling van exameneisen en -normen de relatie met de minimumtabel nadruk- kelijker kunnen verdisconteren. In dc praktijk van bijvoorbeeld het Mavoproject (Claesscn. 1979) blijkt dat lang niet altijd te gebeuren.
5. Het onderzoek naar de behoeften aan moderne vreemde talen is uiteindelijk door de SVO zelf bekostigd (SVO-projcct ()249-C).
6. De uitvoering van deze drie surveys was in handen van A. M. van Galen. M. M. B. Oud-de Glas en J. F. M. Claesscn. Van elke studie is een ITS-rap- port verkrijgbaar, terwijl in de SVO-rccks bij dc Staatsuitgeverij samenvattingen zijn verschenen (SVO-reeks nr. 18, 19 en 20).
Lilcniliiiir
Ackermans, J. P. et al.. De moderne vreemde talen in het voortgezet onderwijs. Discussienota ten dien- ste van het onderwijskundig overleg tc LtKhem. R.K.-Muvobtad, 1971, nr. 10, 431-442. Berting, J., Het onderzoek naar de behoeften aan |
moderne vreemde talen: veel noten, weinig mu- ziek. Le\mde Talen, 1978, nr. 335, 462-470.
Bongaerts, Th. C. G. en T. J. M. van Els, Behoeften aan vreemde talen en vreemde-talenonderwijsbe- leid. In: Matter (red.): Taalpolitieke kwesties in Nederland, toegepaste taalwetenschap in artikelen, nr. 6, handelingen van de Ancla-studiedag op 24 maart 1979 in Eindhoven. Amsterdam. 1979, 63-82.
Brus, B.Th., 'Kleren vooreen keizer'. T.O.R.. 1981, 6, 3-15.
Claesscn, J. F. M., Dc keuze van de moderne vreem- de talen als examenvak, deel I en II. Pedagogische Studiën, 1976,5-?, 13-21 en 1976, 5J, 67-79.
Claesscn, J. F. M., A. M. van Galen en M. M. B. Oud-de Glas, De behoeften aan moderne vreemde talen. Een onderzoek onder leerlingen, oud-leerlin- gen en scholen. I.T.S., Nijmegen: 1978 a.
Claesscn, J. F. M., A. M. van Galen en M. M. B. Oud-de Glas, De behoeften aan moderne vreemde talen. Een onderzoek onder stafleden en studenten van het wetenschappelijk onderwijs. I.T.S., Nijme- gen: 1978 b.
Claesscn, J. F. M.. A. M. van Galen en M. M. B. Oud-de Glas, De behoeften aan moderne vreemde talen. Een onderzoek onder bedrijven en overheids- diensten. I.T.S., Nijmegen: 1978 c.
Claesscn, J., Lbo-c, mavo-3, mavo-4 en het mavo- project. Director, 1979, nr. 124. 476-478.
Claesscn, J. F. M., Moderne vreemde talen uil balans, een onderzoek naar behoeften aan moderne vreemde talen in relatie tot het vreemde-talenon- derwijs (diss.). Den Haag: I9H0.
Coste, D., Analyse des bcsoins cl cnseignemciil des langues étrangères aux adultes; a propes de ciuel- c|ues enquêtes et de c|UcU|Ucs programmes didacti- ques. Etude de IJngiii.stigue Appliquée. nouvelle serie, 1977, nr. 27, 51-77.
Dronkers, J., Bespreking van 'moderne vreemde ta- len uit balans'. Mens en Maatschappij, 1981, nr. I, 101-102.
F.ggerniont, J. L., liiuiuête urcnvermindcring I-rans 1972. Levende Talen. 1977, nr. 299. 396-403.
Els. T. J, M. van. Erom foreign language needs to ediieational policy. Aila-congres. Montreal: 1978.
Els. T. J. M. van, en I'. J. Slagter, Een atnonome strtictiiiir voor het vreemde-talenonderwijs. Bijdra- gen tot de ontwikkeling van taalvaafdigheidsdoel- stcllingen voor het Nederlandse vto. Enschede: 1981.
Giesbers, J. H. G. I., Leren aan schcxilproblcmcn: praktijkgerichte nascholing van docenten. I'eda- gogi.sche Studiën, 1978, 55, 313-320.
Jakobson, R., l.inguistics and [Xielics. In: Sebeok (eds). Style in language. Londen: 1960, 350-377.
James. C. V., Estimating adult needs. Cilt-reportsand papers II. Londen: 1974, 76-97.
Oud-dc Glas, M. M. B. en J. F. M. Claesscn. Het omschrijven van gebruik van moderne vreemde ta- len. Uitgangspiinten voor een vragenlijst ten dienste |
370 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 377-
van onderzoek naar de behoeften aan moderne vreemde uilen. I.T.S., Nijmegen: 1975.
Pais. A cn K. de Jong Ozn.. Oiiln ikkelingsplnn voor hel voortgezet onderwijs. Tweede Kamer, zitting 1979-1980. Den Haag: 1979.
Polman. A., Waar gaan wehem? Kritische kcintleke- ningen bij de ontwikkeling van l u o en havo. Kam- pen: 1975.
Riehterieh. R.. Amilytical Classification of the catego- ries of adiilts needing to karn foreign langiiages. CCC/EES (71). 55. Straatsburg: 1971.
Riehterieh. R.. A model for the dcfinition of langnage needs ofadnlts learning a modern langitage. CCO' EES (72) 49. Straatsburg: 1972.
Roefs. E. J., Demonstratie voor behoud Erans in de brugklas. Weekblad. 1975, nr. .■!5. 1577-15« 1.
Scheen, Ph. VV., Verslag van de werkzaamheden van de cointnissie van advies inzake het hriigklasonder- wijs avo-lbo lavo. Den Haag: 1977.
Smit, Cl., Ileleidssiiggesties voor het vreenide-tcdenon- derwijs in Nederland, nota van ile Interim Begelei- dings Commissie ITS-onderzoek. Enschede: 1980.
Toussaint-Dekkcr, A.. Onderzoek naar de positie van het F-rans in de brugklas van e.\perimenteer- scliolcn. Levende Talen. 1975, nr. .M4, 391-.VX).
Trim, .1. E. M.. Languages lor adults learners. In: Kinsella (etis). I.angiiage teaching and hngnistics: |
snireys. Londen: 1978, 101-118. Vaste Commissie van Onderwijs en Wetenschappen, Derde vergadering over het ontwikkelingsplan voor het voortgezet onderwijs, op 19 mei 1980. Den Haag: 1980.
Ctirricidiiin vitae
J. Claessen (1946) studeerde na zijn gymnasiale oplei- ding en na een kandidaatse.xamen theologie, onder- wijskunde aan de Katholieke Universiteit Nijinegen, In dc jaren 1972-1982 was hij werkzaam bij het Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijmegen. In deze periode werd ook het onderzoek naar de behoef- ten aan moderne \ reemde talen uitgevoerd, dat tege- lijkertijd als iiromotie-onderwerp fungeerde. Publika- tics in o.a. Pedagogische Studiën, Levende Talen, Direetor, Katholiek Schoolblad. Sinds 1 april 1982 als hoofd IBeleitlsv oorbereiding verbonden aan de Open Universiteit te Heerlen.
Adres: Open Unisersiteit, Valkenburgerweg l(i7. 6419 AT Heerlen.
Manuscript aanvaard |
Pcdagogischc Sliidicn 371
-ocr page 378-
T. A. MAAS-DE BROUWER CITO, Arnhem
Samenvalling
Na hel onderzoek van het ITS 1978 naar de behoeften aan moderne vreemde talen heeft de Interimbegeleidingscommissie ITS-onderzoek een nota gepidyliceerd in 1980 waarin de ITS onderzoeksresultaten geïnterpreteerd worden ten behoeve van toekomstig beleid.
In deze nota wordt een herordening van een gedeelte van de ITS onderzoeksresultaten toege- past die leidt tot het signaleren van probleemge- bieden op het gebied van gebriiikskennis van de moderne vreemde talen in hel huidige onderwijs.
Daarna ftmnuleert de nota voorstellen om te komen tol een andere doelstellingsomschrijving voor de moderne vreemde talen, de zo ge- noemde autonome siruduur. Niet duidelijk is hierbij wal de relatie is lol de eerder gesigna- leerde probleemgebieden', noch tot de ITS on- derzoeksresultaten in het algemeen.
De gegevens over de behoeften aan moderne vreemde talen zouden ook tot andere conclusies ten behoeve van beleid kunnen leiden. Hierbij vak te denken aan een functionele basisvorming voor alle leerlingen op die gebieden waar de behoefte het grootst is, tijdens de eerste ftise van hel voortgezet onderwijs. In de tweede jase zou dijjerentiatie naar niveau en doelstelling plaats kunnen vinden in de zin van de autonome structuur.
Inleiding |
In een bespreking van het ITS rapport over het onderzoek naar de helioeften aan moderne vreemde talen schrijft Berting (197S): "I loe de onderzoeksgegevens moeten worden terugver- taald naar liet beleidsniveau blijft een onduide- lijke zaak" en besluit hij met het uiten van de vrees 'dat met de omvangrijke informatie waar- over kan worden beschikt de veelzijdigheid cn het aantal interpretatiemogelijkheden van het probleem sterk zijn toegenomen'. Wel, in de in 1980 uitgekomen nota Beleidssuggesties voor het vreemde-talenonderwijs in Nederland (voor- taan aan te duiden als IBI-nota) wordt gepro- beerd een aantal beleidssuggesties uit de resul- taten van het ITS-onderzoek af te leiden. De nota is geschreven door de Interim Begelei- dingscommissie ITS onderzoek en uitgegeven door de Stichting voor de leerplanontwikke- ling. De Interim Begeleidingscommissie be- staat uit leden van de voormalige Commissies Modernisering Leerplan.
De IBI-nota bestaat uit vier delen: in het eerste gedeelte wordt een overzicht gegeven van re- cente ontwikkelingen in het onderwijs in het algemeen en het moderne vreemde talenonder- wijs in het bijzonder. Deel II draagt de titel: Vraag en aanbod, en is gewijd aan de omzetting van de gegevens van het ITS in zo genoemde probleemgebieden. In deel III komen een aan- tal zaken aan de orde die naast de ITS gegevens een rol moeten spelen bij het bepalen van on- derwijs-beleid, en in deel IV geven de auteurs van de IBI-nota hun beleidssuggesties.
In het onderstaande zal aan de delen II en IV de meeste aandacht worden besteed, omdat zij de harde kern van de nota vormen en hierdoor misschien het meest aanleiding tot reacties ge- ven. De opzet van het artikel is zó, dat een korte samenvatting van de verschillende delen van de IBI-nota telkens gevolgd wordt door persoonlijk commentaar.
1 mi deel I: De voorge.schiedenis
In het eerste deel van de IBI-nota wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling in het mcxlerne-vreemde-talenonderwijs. I lierbij worden zaken betrokken als de schoolstructuur die in de loop der jaren aan verandering onder- hevig is geweest en de veranderde rol van de vreemde talen in onze moderne maatschappij. Wat betreft dit laatste: Op alle denkbare gebie- den zijn de internationale contacten toegeno- men. Hierdoor is men anders gaan denken over
Onderwijs in de moderne vreemde talen, behoeften en beleid |
372 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 372-379
-ocr page 379-
de doelstellingen van het onderwijs in de mo- derne vreemde talen. Steeds meer komt het kunnen functioneren in concrete situaties als on- derwijsdoel in het voortgezet onderwijs op de voorgrond te staan.
De notaschrijvers nemen zeer terecht als uit- gangspunt dat onderwijs praktisch nut moet hebben. Wat is dat praktische nut? De nota- schrijvers stellen: Onderwijs heeft praktisch nut wanneer het zaken aanbiedt waarmee de meerderheid van de leerlingen later iets kan doen. Wanneer we van dit uitgangspunt uit- gaan rijst de vraag: Hoe komen we erachter wat de meerderheid van de leerlingen (al tij- dens zijn schoolperiode of daarna) nodig heeft? In Nederland is door het ITS onderzoek ge- daan om te achterhalen in welke situaties ken- nis van vreemde talen nodig is (Claessen 1978 a en b, 1980). In de IBI-nota wordt ge- bruik gemaakt van de gegevens die het ITS verzameld heeft, en wel met name van de gege- vens die verzameld zijn bij oud-leerlingen. Omdat de IBI-nota nogal zwaar steunt op de gegevens van het ITS lijkt het goed een korte samenvatting te geven van het gedeelte van de ITS-studies over het taalgebruik van oud-leer- lingcn. In het ITS-onderzoek heeft een aantal taalgebruikssituaties als uitgangspunt gediend. Van deze taalgebruikssituaties is nagegaan:
• hoe vaak oud-leerlingen in een dergelijke situatie komen;
• wat zij precies in die situatie moeten doen;
• van welk type taalgebruik zij dan gebruik moeten maken.
'n eerste instantie gaat het om een zuiver be- i^chrijvend onderzoek. Daarnaast is echter ook gevraagd of deze oud-leerlingen kunnen aange- ven of zij in deze situaties naar hun eigen smaak S<'ed kunnen functioneren, waardoor een be- sehrijving tot stand is gekomen van de tekorten die de oud-leerlingen voelen wanneer zij in deze situaties komen. |
• n het kader van dit artikel kan worden vol- i^taan met enkele algemene conclusies uit het 'TS-onderzoek. Zo blijkt dat oud-leerlingen ''et meest freciuent hun ketinis van het lingels 'Tioeten gebruiken, in iets mindere mate die van het Duits en in nog mindere mate die van het ^Tiins. De situaties waarin zij deze talen gebrui- '^en zijn: vrije tijd, hobby's en vakanties, terwijl Voor Engels en Duits ook genoemd werden: "'■'A: en studie. Vooral bij het berocjismatig gebruik van vreemde talen wordt geconsta- teerd dat de frequentie waarin men de vreemde taal gebruikt rechtstreeks samenhangt met het onderwijstype dat men in het voortgezet onder- wijs gevolgd heeft. Naarmate men langer onder- wijs in een bepaalde taal genoten heeft en een hoger niveau heeft bereikt, gebruikt men de vreemde taal vaker. Men zou kunnen stellen dat het aantal jaren genoten onderwijs fungeert als predictor voor het latere gebruik van de vreemde talen. Wanneer aan de oud-leerlingen gevraagd wordt of ze vinden dat ze in de situ- aties die ze tegenkomen goed functioneren dan vinden we als antwoord dat men het gevoel heeft in het algemeen bij Engels en Duits rede- lijk te functioneren, maar bij Frans duidelijk tekort te schieten. Overigens zijn er slechts weinig oud-leerlingen die aangeven dat zij bij Engels en Duits echt goed functioneren. Maar de tekorten zijn het duidelijkst bij Frans.
I. I Commentaar
I let uitgangspunt dat onderwijs praktisch nut moet hebben zal door weinig mensen aange- vochten worden. Wat echter wèl aangevochten zou kunnen worden is de invulling die de IHl- nota aan dit 'praktisch nuf geeft.
De IHl-nola interpreteert praktisch nut als "wat je er later mee doet'. Nu lijkt dit voor de talen een voor de hand liggende benadering, maar als we dezelfde invalshoek bij een vak als wiskunde zouden nemen dan zou blijken dat het beperkte latere gebruik geen hinderpaal is om wiskunde onder de vakken met praktisch nut te scharen. Kennelijk is er méér aan de hand wanneer we onderwijsdoelstellingen defi- niëren. Wanneer we de vergelijking doortrek- ken naar een vak als geschiedenis blijkt dat we het er snel over eens zijn dat dit gelegitimeerd wordt door een door velen gedeelde visie op het algemeen vormende aspect van ons onder- wijs. 'Praktisch nut" wordt hier dus op een meer genuanceerde wijze ingevuld dan bij de mo- derne \Teemde talen.
De algemene doelstellingen van het onderwijs worden voor de verschillende leergebieden in concretere termen vertaald, waardoor zij een- duidig operationaliseerbaar worden. Möller (1973) onderscheidt in toenemende mate van concreetheid: Riehtziele, (Srohziele en Feinde- le. Nu is het niet voldoende duidelijk in welke categorie de doelstclüngsfilosofie van de IBI- nota kan worden ondergebracht. Ik heb de |
redaiiOi;ische Studiën 373
-ocr page 380-
indruk dat er enigszins van Grobziele sprake is, maar dat deze niet voldoende systematisch wor- den ingevuld. Integendeel, slechts één aspect: praktisch nut in "t latere leven, van de individu uit geredeneerd, komt aan de orde. In het Handboek voor de toegepaste taalkunde (1977) worden de volgende algemene doelstel- lingen van het vreemde talen onderwijs opge- somd, die ik voor het gemak als Grobziele zou willen bestempelen:
1. Het ontwikkelen van de intellectuele vermo- gens van de leerling.
2. Het bevorderen van de culturele verrijking van de leerling door hem toegang te ver- schaffen tot de literatuur van de T2 ( = vreemde taal).
3. Het verschaffen van een dieper inzicht in het functioneren van taal en de leerling daar- door tot een hoger niveau van vaardigheid in Tl (= moedertaal) brengen.
4. Het ontwikkelen van het vermogen T2 met begrip te lezen, zodat de leerling zich op de hoogte kan houden van wetenschappelijke, maatschappelijke en culturele ontwikkelin- gen.
5. Het bevorderen van de verrijking van de persoonlijkheid van de leerling door hem kennis te laten maken met andere denkwij- zen, gewoonten en normen.
6. I Iet bij de leerling tot ontwikkeling brengen van een beter begrip Van de denk- en leefge- woonten van de mensen die de 'I ^ gebrui- ken om daardoor bij te dragen tot een be- tere internationale verstandhouding.
7. I let verruimen van de communicatie-moge- lijkheden van de leerling door hem vaardig- heden bij te brengen die hem in staat stellen mondeling en/of schriftelijk in contact te treden met gebruikers van een andere taal.
S. Het ontwikkelen van vaardigheden die de leerling in staat stellen gemakkelijker tot communicatie te komen met medeburgers die een T2 spreken en met langdurig in zijn land verblijvende buitenlanders. De IBI auteurs beperken zich vrijwel tot doel- stelling 7, en dan nog alléén vanuit de individu en niet vanuit de maatschappij, geredeneerd. Aan de IBI-nota ligt dus een heel specilieke (beperkte) visie op Grobziele ten grondslag. I let is duidelijk dat dit voor de verdere gedach- tenontwikkeling binnen de 1151-nota conse- quenties zal hebben. Waarschijnlijk is het feit dat de tcx^gepaste taalkundigen binnen de IBl de meerderiieid vormen liieraan debet. Een |
meer algemeen onderwijskundige inbreng ont- breekt.
2 IBI deel /I: Vraag en aanhad
Zoals reeds eerder gesteld werd is bij het ITS- onderzoek uitgegaan van een aantal taalge- bruikssituaties. Het is duidelijk dat met het opsommen van deze situaties nog niets gezegd is over de taalvaardigheid die men nodig heeft om in die situaties te kunnen functioneren. Ook de schrijvers van de IBI-nota signaleren dit. Daarom stellen zij voor de taalgebruikssitu- aties op een andere manier te ordenen. Zij kiezen daarbij dan voor een uitgangspunt van- uit de traditionele, zogenaamde viervaardig- heidstheorie. In deze theorie wordt taalgebruik beschreven als bestaand uit vier componenten: luisteren, spreken, lezen, schrijven. De zojuist genoemde taalgebruikssituaties van oud-leer- lingen passen niet in dit - vier componenten - schema; immers in een aantal van de genoemde taalgebruikssituaties is sprake van het voeren van een gesprek. Hierbij wordt zowel geluis- terd als gesproken. De schrijvers van de IBI- nota hebben dan ook een soort vijfde vaardig- heid moeten onderscheiden die zij aangeven als ■gesprek voeren". '
Bij de verdere interpretatie van de 1 TS-gege- vens wordt deze indeling in vaardigheden ge\i)lgd en worden de meer op de beschrijving van de concrete taalgebruikssituatie gerichte beschrijvingen van het I FS-rapport zoals vrije lijd en werk hieraan ondergeschikt gemaakt, zoals in 'Fiibel 1 zichtbaar wordt.
Nadat de taalgcbruikssituaties van h.ct I TS op deze wijze in vaardigheidsgebieden zijn sa- mengevoegd, is door de schrijvers van de IBI- nota per vaardigheid een indeling gemaakt naar de moeilijkheidsgraad van de verschil- lende taalgebruikssituaties waarin deze vaardig- heid gebruikt wordt. Hierbij is geen gebruik gemaakt van de in het ITS-onderzoek geconsta- teerde tekorten, doch heeft men een meer intu- ïtieve benadering gehanteerd. De schrijvers van de IBI-nota hebben oji basis van hun erva- ring met en kennis van het vreemde-talcnonder- wijs aangegeven wat de rangorde naar moeilijk- heid is van het functioneren in de verschillende situaties.
De volgende stap die de notaschrijvers gezet hebben is aan te geven hoeveel procent van de leerlingen blijkens het M^-onderzoek in bc- |
374 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 381-
4. Mondeling een eenvoudige inlichting in het.......
geven of vragen (weg vragen, maaltijd bestellen)
8. In kleine kring (2-5 personen) een gesprek in het
.......v(x;rcn over vertrouwde onderwerpen als
beroep, hobby
10........sprekende gasten ontvangen, rondleiden en
dergelijke
11. In het.......telef(X)n aannemen en doorverbinden
12. Een zakelijk telefoongesprek voeren in het.......
14. Mondeling een zakelijke inlichting in het .......
geven of vragen
15. Deelnemen aan een vergadering waar .......
wordt gesproken
16. Mondeling technische instructies of adviezen in het.......geven of krijgen
22. Deelnemen aan een groepsdiscussie in het.......
over uw eigen vak
23. Deelnemen aan een cursus (geen talencursus) die in het.......gegeven wordt
24. Een gesprek in het.......voeren met een studic-
of vakgenoot
SPECIl'lEK LUISTEREN
5. Een film of t.v.-programma in het .......volgen
zonder op de ondertitels te letten
f'. Luisteren naar radioprogramma's waarbij het be- grij|x-n van de.......tekst een rol speelt
21. Een lezing in hel.......volgen
Piialdc taalgcbruikssitiuitics komt cn hoe vaak ^'it per jaar gebeurt. Op deze wijze ontstaan er ovcrziehteii van omvang en rreqnentie van het |
20. Een tekst in het.......hardop voorlezen, bijvoor- beeld lezing
LEZEN
1. Lichte lectuur in het.......lezen (bv. strips, geïllus- treerde bladen, detectives)
7. Een roman, verhalenbundel, toneelstuk e.d. in het.......lezen
9. Een korte, informatieve tekst in het.......lezen,
bv. gebruiksaanwijzing, zakenbrief, telegram
17. Een boek of tijdschrift in het.......lezen over uw
eigen vak
18. Een studieboek of tijdschrift in het ....... lezen,
niet over uw eigen vak
SCHRIJVEN
2. Een korte zakelijke briefin het.......schrijven (in
verband met bv. vakantie of hobby)
3. Een persoonlijke brief in het.......schrijven (aan
kennissen, familie)
13. Zelf in het.......een korte, zakelijke brief schrij- ven, een telegram opstellen of een formulier invullen
19. Zeifin het.......een verslag, artikel of tekst voor
Tabel 1 Omschrijvingen van malgebruikssiniaties zoals hel ITS-Nijmegen die gehanteerd heeft hij de enquête- ring van de oiid-leeriingen (geordend naar taalgebruikswijzeii)
SPECIFIEK SPREKEN
een lezing schrijven.
taalgebruik van i>ud-leerüngen. 1 lierna heelt men in deze overzichten ingevuld met welke taalgebruikssituaties ile oud-leerlingen naar |
l abel 2 Combinatie gegevens Jhyiienlie en tekorten in avo, eao en to bij het omvangseriteriiim 25%
Combinatie gegevens frequentie en tekorten in avo, cao en to hij het omvangscriteriiim 25%
(lesprek voeren
|
1 |
4
n |
^ |
1 |
8 D |
|
10
1 1) 1 |
11
1 11 1 |
|
-1-J. |
J.s. |
|
|
f.EJ |
I.r. |
J..C |
f j-. |
.! Jl. |
J-r- |
|
.L.a. |
mavo |
|
|
■ 0 |
|
no |
■ O |
|
uo |
□ o |
|
|
|
havo |
|
■ O |
|
|
ÜO |
no |
|
|
|
|
|
|
vwo |
|
■ O |
|
|
no |
GÜ |
U O |
ÜO |
no |
|
|
|
CilO |
D» |
|
|
nt^ |
|
|
|
|
|
■ 0 |
|
|
lo |
LI* |
|
■ O |
Hi/I |
no |
|
n K |
|
■ o |
O/! |
|
■ n |
O - omvang > 25"ci en de situatie komt minder dan eens per jaar voor.
■ - omvang < 25';!i en de situatie komi tenminste eens per jaar viH)r.
O - 5-l5"'<) meldt een tekort.
meldt een tekort.
• - meer dan 30"'o meldt een tekort.
Peclagoi^ischi' Siitclicn 375
-ocr page 382-
hun eigen zeggen de meeste problemen had- den. Zo ontstaan er overzichten voor het totaal van een vaardigheid en niet, wat ook mogelijk was geweest, van bepaalde taalgebruikssitu- aties. Om enig inzicht te geven in de wijze waarop dit gebeurd is, wordt hierbij een derge- lijke tabel voor de vaardigheid 'Gesprek voe- ren' afgedrukt. (Tabel 2). Doordat deze tabel- len voorzien zijn van gegevens over de her- komst van de oud-leerlingen kunnen we op heel overzichtelijke wijze inventariseren bij welke oud-leerlingen de vreemde talenkennis tekort schiet. Dit blijkt vooral het geval te zijn bij het technisch onderwijs (to) en het econo- misch en administratief onderwijs (cao).
2.1 Commentaar
Zoals reeds eerder gezegd, gebruikt het ITS voor het inventariseren van de taalgebruikssitu- aties in eerste instantie bepaalde gebieden: vrije tijd, hohhy, vakantie, werk, studie en verdere ontwikkeling. Deze aanpak van het omschrij- ven van het gebruik van vreemde talen is een fundamenteel andere dan een aanpak via vier (of vijf) vaardigheden. De benadering van het ITS sluit aan bij ontwikkelingen die op dit mo- ment op Europees niveau plaatsvinden (Raad van Europa, 1975). Bedoeld wordt het werk van de Raad van Europa dat oorspronkelijk als doel heeft te komen tot een omschrijving van een zogenaamde Tlireshyld Level. InditThres- hold Level wordt aangegeven wat de minimum taalkennis is, die nodig is om als buitenlander in een bepaald land te 'overleven'. Om dit Thres- hold Level te kunnen omschrijven hebben de deskundigen van de Raad van Europa een be- schrijvingsapparaat ontwikkeld. Hierin wordt uitgegaan van een inventaris van situaties - ge- rangschikt naar thema's - waarin een vreemde taalgebruiker zich moet kunnen redden. Daar- na wordt beschreven welke functies hij dan in die situaties moet kunnen vervullen (bv. infor- matie vragen, inlichtingen geven) en welke taai- bagage (b.v. idioom, vocabulaire, syntaxis) daarvoor nodig is. Het werk van de Raad van Europa heeft op dit moment in veel landen grote invloed op vernieuwingen in het onder- wijs in vreemde talen en heeft op grote schaal geleid tot een functionele benadering van doel- stellingen (Van Ek, 1976; Hessische Kultusmi- nister, 1978). Wat de IBI-nota doet is weer teruggaan naar een meer structuralistische be- nadering van taal en taalonderwijs, waarbij de taal zelf als uitgangspunt voor het formuleren van doelstellingen wordt gehanteerd, en niet de situatie waarin en de wijze waarop de vreemde- taalgebruiker de taal hanteert. Het is jammer dat in de nota niet expliciet geprobeerd wordt de beide benaderingen te integreren. |
Een tweede punt van kritiek is gericht op de intuïtieve wijze waarop de nota-schrijvers bin- nen een bepaalde vaardigheid de moeilijkheid van bepaalde taalgebruikssituaties hebben be- paald. Immers, taalgebruikssituaties hebben waarschijnlijk geen intrinsieke moeilijkheid. Of men I functioneren in een bepaalde situ- atie als moeilijk ervaart, zal veel te maken heb- ben met de voorbereiding die men op het func- tioneren in deze situatie heeft gehad. Wanneer het onderwijs anders ingericht zou zijn geweest dan zou men problemen hebben gehad met andere situaties. Overigens lijken de notaschrij- vers zelf met dit gegeven ook niet goed uit de weg te kunnen, want de moeilijkheid van ge- bruikssituaties speelt in de IBI-nota verder ner- gens expliciet een rol.
Ten derde is geen enkele poging gedaan reke- ning te houden met zogenaamd vermijdingsge- drag. Wanneer het aantal jaren onderwijs zo'n duidelijke predictor voor gebruik van vreemde talen blijkt, dan zal dit gegeven een rol moeten spelen bij het bepalen van het onderwijsbeleid.
Een laatste punt.van kritiek geldt het feit dat het gegeven dat de grootste tekorten geconsta- teerd worden bij oud-leerlingen van het tech- nisch onderwijs en het economisch en admini- stratief onderwijs in de IBI-nota verder geen aandacht meer krijgt.
Met de beide door mij besproken hoofdstuk- ken van de IBI-nota wordt de interpretatie van de ITS-gegevens door de auteurs afgesloten.
3 IIU dcc! III: Overwegingen
Er zijn nog verschillende andere zaken die een rol spelen bij het plannen van onderwijs in de vreemde talen
- Zo kan men denken aan het bepalen van het moment waarop men met het onderwijs in vreemde talen kan beginnen. Het is gebruike- lijk dat dit moment ongeveer ligt bij tien ;i twaalf jaar.
- Verder kan men zich afvragen met hoeveel talen tegelijk men kan beginnen, en welke dit dan wel zouden moeten zijn.
- Er zal een inhoudelijke omschrijving van eindtermen moeten zijn. |
376 Pedagogische Stiidiën
-ocr page 383-
- Ook zullen er afspraken gemaakt moeten worden over het aantal talen dat de leerling tijdens zijn gehele schoolloopbaan leert.
- Men zal zich ook af moeten vragen of men alle vreemde talen op hetzelfde niveau wil onderwijzen of dat men de mogelijkheid wil creëren dat bij verschillende talen naar ver- schillende eindtermen wordt toegewerkt.
- Een ander punt van overweging is de wijze waarop getoetst kan worden en dan in het bijzonder de wijze waarop de eindtoetsing plaats kan vinden.
De hierboven beschreven zaken hebben dan alleen nog maar betrekking op het onderwijs in bepaalde vakken. Maar er zijn ook meer alge- mene overwegingen die een rol spelen. Zoals de wijze waarop het onderwijs ingericht is. de eisen die aan roosters gesteld moeten vvt)rdcn etc. Over alle hierboven genoemde gebieden maakt de IBI-nota enkele globale opmerkin- gen. Zo is er een passage gewijd aan het meest geschikte aanvangstijdstip voor het leren van een vreemde taal en het aantal talen dat men leerlingen tegelijkertijd zou kunnen aanbie- den. Helaas wordt bij deze beschouwingen nauwelijks naar empirisch onderzoek verwe- zen. Dit is jammer, omdat er toch zeker op de zojuist genoemde gebieden wel enig onderzoek verricht is. De uitspraken die de auteurs van de IBI-nota nu doen wekken zonder deze verwij- zing naar wetenschappelijke literatuur mis- schien ten onrechte de indruk alleen op intuïtie te berusten.
4 ini licci IV: RcaUsüüc
In dit hoofdstuk beschrijven de auteurs van de nota hun beleidsvoorstellen ten aanzien van het moderne vrcemdc-talenondcrwijs. In het kort komen luin voorstellen op het volgende neer. Men zou moeten kunnen komen tot wat zij noemen een 'autonome structuur" van doelstel- lingen. I liermee wordt bedoeld dat inhoudelijk omschreven wordt wat een leerling op het ge- bied van een vreemde taal moet kennen en kunnen. 1 let is de bedoeling van de auteurs om liicrbij drie niveaus te onderscheiden en telkens per, wat zij noemen, taaigebruikswijze de ver- schillende niveaus inhoudelijk te definiëren. I£r "ntstaan aldus drie niveaus voor lezen, drie niveaus voor schrijven, drie niveaus voor luiste- ri-'n, drie niveaus voor spreken en drie niveaus ^■oor de zo genoemde gespreksvaardigheid. |
Deze niveaus zouden geheel zelfstandig om- schreven moeten worden, rekening houdend met taalgebruikssituaties en zouden dus ge- bruikt kunnen worden voor allerlei vreemde talen, de drie in de nota het meest voorkomen- de: Frans, Duits en Engels, maar ook voor Russisch, Spaans en andere vreemde talen. De beschrijving van de autonome structuur is dus per se niet taalspecifiek, maar geldig voor elke taal. Het laagste niveau dat per taalgebruiks- wijzc onderscheiden zou kunnen \\ orden wordt aangeduid als het iniiiiiniini comnnmicatieni- vemi. Hiermee wil men aangeven dat enig on- derwijs in een vreemde taal altijd moet leiden tot een bepaald functit)neel eindniveau.
De IBI-nota schetst terecht als voordeel van een dergelijke inhoudelijke beschrijving van niveaus dat het hiermee mogelijk wordt te ko- men tot een gesegmenteerde leerweg via vaste eenheden. Niveau I gaat immers altijd vooraf aan 2, etc. In het vervolg van de nota wordt verder ingegaan op de praktische mogelijkhe- den om tot de omschrijving van dergelijke auto- nome structuren te komen, wordt opgesomd welke zaken dan geregeld zouden moeten wor- den en komt men tot een globale planning van ongeveer zes jaar voor het omschrijven \an de autonome structuur.
4.1 Comnicniaar
Wat opvalt bij het hoofdstuk o\ crde autonome structuur is dat er inhoudelijk nauwelijks enige aansluiting is met de eerste hoofdstukken van het IBI-rapport. Waar in eerste instantie ge- sproken werd van taalgebruikssituaties komt in dit vierde hoofdstuk deze term nauwelijks meer terug. Ook de zo luittige inventarisatie van probleemgebieden wordt niet gebruikt om aan te geven wat dan de essentiële onderdelen van de ault)nome structuur zouden moeten zijn. Misschien kan het een taak zijn van dege- nen die in eerste instantie de autonome struc- tuur uit gaan werken om deze relatie met de gegevens die het I I S verzameld heeft alsnog te leggen. Bij de nadere invulling van de auto- nome structuren zou ook rekening gehouden moeten worden met het vervolgonderzoek dat het rrs op dit moment uitvoert en waarin on- derzocht wordt op welke wijze het kcuzciiroces ten aanzien van doelstellingen voor de mo- derne vreemde talen plaatsvindt.
4.2 Mogelijke andere amdusics
Men had in het IBI-rapport ook tot een andere |
Pcda^a^ischc Studien 377
-ocr page 384-
conclusie kunnen komen. Men zou zich voor kunnen stellen dat op grond van de inventarisa- tie van het ITS zou worden vastgesteld wat de situaties zijn waarin oud-leerlingen hun kennis van een vreemde taal het meest frequent gebrui- ken. Het eerste niveau van het voortgezet on- derwijs zou zich dan tot doel kunnen stellen om in ieder geval de taaibagage die nodig is om in déze situaties te functioneren bij de leerlingen aan te brengen. Dit zou dan bijvoorbeeld inhou- den dat hobby's, vrije tijd en vakantie belang- rijke thema's worden in het aanvangsonderwijs in de moderne vreemde talen (Daniels, e.a. 1979). Ook zou uit het ITS-rapport afgeleid kunnen worden voor welke vreemde talen het algemeen vormend onderwijs deze basis dient aan te brengen. Hierbij moet wel rekening ge- houden worden met de constatering dat het gebruik van de vreemde taal mede samenhangt met het daaraan voorafgaand onderwijs. Dit houdt in dat men niet rechtstreeks uit het feit dat oud-leeriingen bijvoorbeeld Frans weinig gebruiken af kan leiden dat Frans ook geen belangrijke plaats in het voortgezet onderwijs behoeft te hebben; ook spreekt het nauwelijks voorkomen van Spaans en Russisch in de IBl- nota boekdelen op dit punt. Men zou zich dan verder voor kunnen stellen dat in de eerste fase van het voortgezet onderwijs de leerling een zo breed mogelijk aanbod op het gebied van vreemde talen krijgt, waarin dan weer het taal- gebruik ten behoeve van hobby's, vrije tijd en vakantie op een minimum communicatieni- veau centraal staat en waarbij dan tevens een tweede doelstelling kan worden nagestreefd, namelijk dat alle leerlingen een kans geboden wordt om kennis te maken met de wijze waar- op een vreemde taal geleerd wordt, zodat ze, op de momenten die na de eerste fase van onderwijs op zullen treden en waar gekozen moet worden voor het voortzetten of beëindi- gen van de studie van bepaalde talen, vol- doende informatie hebben om tot een verant- woorde keuze te komen. Leeriingen kunnen zo de leeriusten en -lasten leren overzien. Wan- neer we de inhoud van een algemene basisvor- ming op het gebied van vreemde talen zo bena- deren, dan kan ook de mogelijkheid gecreeerd worden tot differentiatie qua doelstelling, na deze algemene basisvorming. Dit geldt zowel voor de bovenbouw van het algemeen voortge- zet onderwijs als voor het technisch onderwijs en het eeonomisch-administratief onderwijs. |
Samenvattend: bied in de eerste fase van het voortgezet onderwijs een basisvorming aan in verschillende vreemde talen, gericht op een mi- nimum communicatieniveau in de meest fre- quent voorkomende situaties. Na deze basisvor- ming kunnen keuzes gemaakt worden, zowel tussen talen en andere vakken, als binnen talen. Het leeraanbod nä de eerste fase moet goede mogelijkheden bieden voor differentiatie naar doelstelling. De idee van de autonome struc- tuur kan bij het uitwerken hiervan ongetwijfeld dienstig zijn, maar is in mijn visie slechts één element in leerplanontwikkelingsactiviteiten.
5 Conchisk
Na al deze beschouwingen vanuit een zeer prag- matische kijk op vreemde talen, waarbij de keuze van leerinhouden voor het moderne vreemde talen onderwijs steeds gebaseerd was op het gebruik dat men kan verwachten dat leerlingen van een vreemde taal zullen gaan maken, is het op zijn plaats een algemene op- merking over het onderwijs in de vreemde ta- len te maken, die betrekking heeft op de alge- meen pedagogische doelen van de school.
Onze maatschappij verandert vrij snel. Het is zeer moeilijk te voorspellen op welke wijze leerlingen in hun latere leven vreemde talen of andere schoolvakken zullen gaan gebruiken. Bovendien, en dit is een wezenlijk punt, is het nooit de bedoeling van een algemeen vormend onderwijs om de leerlingen alléén maar tot bepaalde eindpunten te brengen, maar men zal juist willen dat de leerlingen een goede basis krijgen om in hun verdere leven op door te gaan. Aan welke (autonome) structuur dan ook zal de eis gesteld moeten worden dat deze structuur aanknopingspunten biedt voor ver- dere studie en ontwikkeling. Of dit nu in een meer of minder geïnstitutionaliseerde onder- wijsvorm plaatsvindt of „gewoon" in de dage- lijkse praktijk.
Eerder stelde ik dat Grobziele voor moderne vreemde talen onderwijs méér omvatten dan praktische gebruiksdoelen. Een van die andere doelen zou ik graag willen benadrukken. Door de confrontatie met vreemde talen en met de landen waar die vreemde talen gesproken wor- den kan een bijdrage geleverd worden aan de algemene vorming van de leeriing (MWM, 1980). Des te meer leeriingen en oud-leeriin- |
378 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 385-
gen weten van andere volken en culturen, des te moeilijker zal het worden vooroordelen te hanteren wanneer we in contact komen met die vreemde culturen. Misschien is het als slotcon- clusie juist om dit als volgt te formuleren: Een minimum competentieniveau zal de leerling//; staat moeten stellen in een vreemde taal te functioneren in concrete, reële situaties, maar hij zal daartoe tevens bereid moeten zijn. Het onderwijs zal ook aan dit bereid maken een belangrijke bijdrage moeten leveren.
Literatuur
Bcrting. J.. Het onderzoek naar de behoeften aan moderne vreemde talen: veel noten, weinig mu- ziek. Lex-auk- Teilen 1478, 462-470.
Claessen, J. F. M, e.a.. De behoeften aim moderne vreemde luien. Een onderzoek onder stafleden en studenten rein het wetensehiippelijk onderwijs. Nij- megen: 1978 a.
Claessen, J. H. M., e.a. De behoeften iian moderne vreemde talen. Een onderzoek onder bedrijven en overheidsdiensten. Nijmegen: 1978 h.
Claessen, J. F. M.Moderne Vreemde Tulen uit biihins. Nijmegen: 1980.
Coste, D. Un niveau seuil, outil et malériaux |H)ur la deseription d'objeetil's lunetionnels minimaux dans l'apprentissage du frani,-ais langue étrangère, in: Matter(red.), Leerplanontwikkeling voor de mo- derne vreemde talen. Toeifepaste Teieilwetenselieii) in artikelen, Amsterdam, 1977.
Daniels, J. A. M, e.a.. Het OI'VO en de Moderne Vreemde Talen. Utrecht: 1979.
Ek, J. A. van, 'l'he Hireshold Leve! for Modern lan- i;uaf;e Learninn in sehools. Cironingen: 1976. |
Els T. van, e.a.. Handboek voor de Toegepaste Taal- kunde. Groningen: 1977.
Hessische Kultusminister, der, Rahmenriehllinien NeueSpraehe. Sch. I, HIBS. Wiesbaden: 1978.
Koster, C. J., Beleidssuggesties voor het VTO in Nederland. Levende Talen 19.S0, 729-739.
MWM (Middenschool Werkgroep Moderne Vreem- de Talen). MVT onderwijs in Middenscholen. En- schede: 1980.
Raad van Europa, The Threshotd Level. Strasbourg, 197.S.
Smit, G., I!eleid.ssui^geslies voorliet Vreemde-Talenon- derwijs, Enschede: 1980.
Werkgroep oriëntatiepcriode Lc\ endc Talen, De Mo- derne Vreemde Talen in de Oriëntatieperiode. Utrecht: 1981.
Curriaduiii vitae
■/'. A. Maa'i-de llroiiwer (geb. 1946) studeerde F'rans en algemene Taalwetenschap aan de Rijksuniversi- teit te Utrecht. Vanaf 1971 werkzaam bij het CI TO. Was gedurende enkele jaren betrokken bij het ont- wikkelen van diagnostische toetsen V(X)r het aan- vangsonderwijs in de moderne vreemde talen.
Belangrijkste werkterrein tol begin 1982: de eon- struclie en validatie van tekstbegriptoetsen ten be- hoeve van eindexamens. Vanaf januari 1982 hoofd van de afdeling Examens LlU)/AVO. Lid van de w erkgroep oriëntatiepcriode moderne vreemde talen van de Vereniging van Leraren in de Levende Talen.
Werkadres: CI TO, Postbus 10.14.
.SSOl MG Arnhem
Manuscript aanvaard IS-5-'S2 |
Pedagoj'i.sche Studiën 379
-ocr page 386-
Samenvatting
In dit artikel wordt aan de hand van twee model- len voor onderwijsbeleid nagegaan hoe onder- zoeksresultaten kunnen doorwerken in het be- leid. Voor het geval van de moderne vreemde talen wordt nagegaan hoe een onderzoek naar de behoeften aan moderne vreemde talen in het onderwijsbeleid heeft doorgewerkt volgens elk van deze modellen.
De eonelusie is dat het onderzoek, ondanks zijn opzet als een waar hehoeftenonderzoek dal niet blijkt te zijn, zodat de uitkomsten ervan ook niet in het beleid kunnen doorwerken, op de manier die bedoeld uw.
Vervolgens wordt proviwri.seh nagegaan wat de uitkomsten van dit onderzoek als 'waar he- hoeftenonderzoek' geweest zouden kunnen zijn en hoe die uitkomsten in het beleid hadden kun- nen doorwerken.
1 Inleiding
Dit artikel gaat over gebruik en niet-gebruik van onderzoeksresultaten in het beleid van overheid en pressiegroepen omtrent moderne- vreemde-talenonderwijs. Wellicht ten over- vloede: de auteur geeft hier uitsluitend zijn persoonlijke opvattingen en spreekt geenszins voor de organisatie waarvan hij beroepsmatig deel uitmaakt, het ministerie van onderwijs en wetenschappen.
2 Twee modellen
Om het onderwerp een beetje in de vingers te krijgen is wellicht een korte excursie nodig naar de manier waarop onderwijsbeleid tot stand komt. Daartoe worden twee modellen ge- schetst, die uiteraard geen aanspraak maken op |
In het eerste model zijn er drie factoren die het proces van besluitvorming beïnvloeden; het onderwijs, de regering en het parlement. Het parlement heeft hierbij het laatste woord. Maat- schappelijke organisaties van buiten het onder- wijs hebben weinig of geen directe invloed. Regering en parlement bepalen wat de maat- schappelijke behoefte aan onderwijs is en het onderwijs stelt daar zijn mogelijkheden aan opleiding, scholing en vorming tegenover. De drie factoren bepalen vervolgens in onderling overleg wat feitelijk onderwezen zal worden en tegen welke prijs.
Tot zover model 1. Het bezit wel enige bruik- baarheid om het onderwijspolitieke proces te beschrijven, maar is daartoe lang niet voldoen- de. Voor onderzoekers zijn binnen dit model diverse dankbare taken aanwezig.
In de eerste plaats is 'maatschappelijke be- hoefte aan onderwijs' een zo vaag en diffuus begrip, dat precisering door middel van onder- zoek - en andere middelen - zeer gewenst is.
In de tweede plaats kan ten aanzien van het aanbod van de zijde van het onderwijs zowel de vraag onderzocht 'worden of de resultaten van het feitelijk gegeven onderwijs in overeenstem- ming zijn met het indertijd voorgespiegelde aanbcx), als ook de vraag of een bepaald aan- bod al dan niet leverbaar is.
Belangengroepen hebben in model 1 ook verscheidene mogelijkheden. Als ze buiten het onderwijs gelokaliseerd zijn, zullen ze probe- ren invloed op de maatschappelijke vraag uit te oefenen, teneinde te bevorderen dat de over- heid bepaalde vormen van scholing etc. gaat kopen van het onderwijs, of blijft kopen als het gewenste artikel al geleverd wordt.
Wanneer ze binnen het onderwijs gelokali- seerd zijn, zullen ze het aanbod proberen te beïnvloeden, ze zullen proberen dat aanbod te bereiken, dat voor de leden van de betreffende groep van belang is en ze zullen pogen te verhin- deren, dat de overheid onderwijsprodukten
Doorwerking van onderzoek in beleid: het geval van de moderne vreemde talen
algemene geldigheid of exclusieve juistheid. Het gaat er alleen maar om dat binnen deze modellen het onderwerp behandeld kan wor- den. |
380 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 372-379
-ocr page 387-
gaat kopen, die voor en door hun leden als nadelig worden beschouwd.
Tot zover het eerste model in algemene zin.
In de aanhef zijn twee modellen beloofd, en dan hier het tweede. Als het eerste model als politiek-economisch kan worden gekarakteri- seerd, dan zou het tweede politiek institutio- neel kunnen heten.
In (lil tweede model wordt het onderwijs als een tamelijk gesloten deelsysteem van de maat- schappij beschouwd, waarin verschillende facto- ren samenwerken voor een gemeenschappelijk doel, en wel: dat onderwijs een zo groot moge- lijk deel van de nationale middelen bemachtigt. Alles wat onderwijs doet is welgedaan, en meer middelen betekenen nog meer 'welgedaan- heid'. Helaas zijn er andere deelsystemen in de maatschappij die over zichzelf precies hetzelfde denken en die dus ixik zoveel mogelijk midde- len in de wacht proberen te slepen.
Men kan zich zo"n deelsysteem voorstellen als een kolom tipgebouwd uit: mensen die uit- voerend werk doen in de betreffende sector van de maatschappij; hun organisaties, die als belangengroep optreden; een aantal kamerle- den, dat zeer nauw overlegt met de belangen- groepen over wat er moet gebeuren en een doel Van de regering: een minister en/of enige staats- secretarissen. Oji O & \V wordt b.v. gesproken over 'onze" kamerleden.
De strijd tussen deze in kolommen opge- bouwde deelsystemen om de nationale midde- len wordt in laatste instantie in het kabinet uitgevochten. Daarbij trekken de best georgani- seerde en hechtst samenwerkende kolommen gewoonlijk aan het langste eind. En als een minister aan het kortste eind trekt, kan hij al- tijd nog de belangengroepen in zijn sector mo- biliseren om de zaak recht te trekken.
Binnen zo'n deelsysteem zijn weer sectoren die met elkaar ongeveer dezelfde strijd uitvech- icn als tussen de deelsystemen onderling. Daar- bij strijden belangengroepen vanuit die secto- ren een forse strijd. Daarbij gaat het niet om de feeds aanwezige middelen, wat dat betreft res- pecteert men eikaars territorium. Het gaat Vooral om de verdeling van extra middelen. Irinnen het onderwijs trekt het basisonderwijs daarbij gewoonlijk aan het langste eind; niet Verwonderlijk voor wie beseft, hoe hecht de kolom in deze sector georganiseerd is: er zijn geen rivaliserende organisaties, er bestaat over- eenstemming over wat er moet gebeuren, zo- wel in het veld, als op O & W als in de Staten Generaal. |
Belangengroepen van buiten het onderwijs doen in dit model niet mee aan de onderwijspo- litiek. Hun belang is immers, dat andere deelsys- temen de beste greep uit de grabbelton doen en daar heeft het onderwijs geen sympathie voor.
Het onderzoek heeft in dit model heel an- dere functies dan in het eerste model. Het on- derwijsonderzoek behoort hier tot de onder- wijskolom en heeft hetzelfde belang als de rest van de kolom: meer geld voor onderwijs.
Voor onderzoekers geldt dit wel bij uitstek, omdat zij misschien wel het meest van allen de gevolgen ondervinden van veranderingen in het geldsvolume. De algemene conclusie van ieder onderzoek dat past in dit model, zal zijn dat het onderwijs over het geheel genomen zijn taak behoorlijk vervult, maaar dat op bepaalde gebieden wat meer onderwijs nodig is. Onder- zoek dat zoiets concludeert is beleidsrelevant.
3 Het onderzoek naar behoeften aan onderw ijs in de moderne vreemde talen
En dan nu het onderzoek waar het hier over gaat. De reeks van onderzoeken, uitgevoerd door het ITS-Nijmegen, naar de behoeften aan moderne vreemde talen in Nederland, afgeslo- ten -voorlopig - met het proefschrift van .1. Claessen.
Zo op het oog is dit een imderzoek, dat past binnen het eerste model voor de besluitvor- ming over cinderwijs. I Iet onderzoek is opgezet als een operationalisering van de maatschappe- lijke behoefte aan kennis vati moderne vreem- de talen en dat was trouwens ook de reden waarom met het onderzoek werd gestart. Toch lijkt het dat er voldoende redenen zijn om het onderzoek in te delen in de werkelijkheid, die volgens het tweede model wordt beschreven.
Allereerst is daar de ojx'rationalisatie van het begrip behoefte. Op pag. 54 van Claessens proefschrift is die in eerste aanleg beschreven als bevattende de elemten: het nodige en het tekort. Het nodige is daarbij dat gebruik 'dat mensen van buitenaf, dat wil zeggen vanuit een bepaalde sociale context, wordt opgelegd'. Daarbij gaat alvast één facet van de maatschap- pelijke behoefte verloren. Aan mensen worden immers slechts eisen gesteld, waaraan ze in re- delijkheid kunnen voldoen, terwijl anderzijds. |
l'edagogische Stiidiën 381
-ocr page 388-
datgene waar mensen aan kunnen voldoen in- vloed heeft op de eisen, die aan hen gesteld worden.
Sinds Jean-Baptiste Say is bekend dat ieder aanbod zijn eigen vraag schept. Als iemand een bepaalde taal beheerst is de kans dat aan hem eisen zullen worden gesteld veel groter, dan wanneer hij die taal niet beheerst. De eisen vloeien dus niet slechts voort uit de maatschap- pelijke context, maar ook uit de mensen aan wie ze gesteld worden.
Wat men eigenlijk zou willen weten is niet, welke eisen feitelijk gesteld worden, maar wel- ke eisen de maatschappij zou willen stellen, als hij zijn gang kon gaan, en welke prioriteit daarin aanwezig is. In de geciteerde omschrij- vingen van 'need' en 'bcsoin' is dit element terug te vinden, in het bijzonder die van Freund en van McMahon (pag. 53/54). In de basisrap- porten van het ITS is ook wel enige analyse van dit soort behoeften te vinden. Voorbeelden daarvan zijn overzichten van de buitenlandse handel, van het zomertoerisme en van de meest gebruikte talen van wetenschappelijke publi- katies. Het hoofdonderzoek gaat echter vrijwel geheel v(xirbij aan deze vraagstelling.
In de operationalisatie van het begrip be- hcx;ftc in een onderzoeksinstrument verdwijnt nog een tweede element van het begrip be- hoefte en wel: het vanuit.een bepaalde sociale context opgelegd zijn. Over blijft slechts het feitelijk gebruik. Wij weten niet of dit gebruik het gevolg is van een keuze van de gebruiker of dat anderen daar invloed op hebben uitgeoe- fend. Toch is dit onderscheid belangrijk voor een overheid die middelen ter beschikking stelt. De overheid zal immers prioriteit willen geven aan een onderwijsaanbod dat aan zowel persoonlijke als maatschappelijke behoeften voldoet boven een aanbod dat uitsluitend aan persoonlijke behoeften voldoet. Evenmin we- ten we in hoeverre vanuit sociale contexten eisen worden gesteld die niet tot feitelijk ge- bruik leiden, b.v. het lezen van een boek in vertaling in plaats van in het origineel. Zoals te verwachten was blijft het feitelijk gebruik van moderne vreemde talen vrijwel beperkt tot de talen die men op school heeft gehad. Er is dus een behoefte aangetoond aan datgene wat het onderwijs aanleert en daarmee is de overgang voltcxiid van een onderzoek passend in model één naar een onderzoek passend in model twee. Bovendien is geen behoefte aangetoond aan talen die niet traditioneel in het onderwijs worden onderwezen, dus ook wat dat betreft zijn in het onderwijs de juiste keuzen gemaakt. |
Naast feitelijk gebruik omvat het begrip 'be- hoefte' ook de component 'tekort'. Van tekort is sprake, wanneer datgene, wat nodig is of nodig wordt geacht, ontbreekt. Er is dan een verschil tussen de vreemde talenkennis, die men nodig heeft en de kennis waarover men beschikt. In de systematiek van het onderzoek, kunnen tekorten slechts optreden waar feitelijk gebruik plaats vindt. Daarmee wordt weer goed aangesloten bij de overgang van model één naar model twee. Wanneer volgens model één te werk was gegaan, dan zouden gegevenhe- den - dat één miljoen Nederlanders jaarlijks naar Spanje gaat, terwijl slechts enkele honder- den jaariijks in die taal een examen afleg- gen - dat in de B-vakken gemiddeld een 20% van de literatuur in het Russisch verschijnt, terwijl enkele tientallen daarin examen doen en - dat \{)% van de buitenlandse handel met niet-Frans - doch wel Romaanstalige landen plaatsvindt, in ieder geval tot bepaalde beschou- wingen aanleiding hebben gegeven. In een on- derzoek volgens model twee past eerder de conclusie dat het onderwijsaanbod op bepaalde punten wat dient te worden uitgebreid. En dat is dan ook de conclusie die hier aan te treffen is.
Toch is die conclusie merkwaardig. De onder- zochte populatie bestond immers grotendeels uit personen die hun onderwijs volgens het pre-mammoet stelsel hebben genoten. Waar vwo staat dient men vhmo te lezen en voor mavo: mulo. Zoals in het onderzoek uitvoerig is aangetoond ontvingen deze leerlingen heel wat meer taalontlerwijs dan tegenwoordig. In het bijzonder ontvingen ze veel meer uren Frans. Toch blijken deze oud-leeriingen - of ze nu als oud-leerling of als werkende zijn bena- derd - al grote moeite te hebben met zelfs de eenvoudigste gebruikssifiatics in het Frans, ter- wijl de tamelijk kleine groepen -die in meer gebruikssituaties terecht komen, daar ook rela- tief zeer veel problemen hebben. Als dat met die oud-leeriingen al het geval was, hoeveel te meer moet dan dat wel het geval zijn met de oud-leerlingen van het vwo-ondcrwijs. De vraag die dan rijst is, of hier een vermeerdering van uren, of een verplichten van meer talen enige uitkomst zou bieden, en of niet aan heel andere oplossingen gedacht zou mi)etcn wor- den.
Dat zou de vraagstelling van een onderzoek volgens model 1 zijn, maar daarmee zouden |
382 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 389-
tevens vraagstellingen mogelijk worden die de zinnigheid van een bepaald onderwijsaanbod ten principale onder ogen zien, en dat is in een onderzoek volgens model 2 natuurlijk ten strengste verboden.
Een tweede aanwijzing, dat we met een onder- zoek volgens UKxlel 2 te maken hebben is gele- gen in de samenstelling van de begeleidingscom- missie. Die bestond uit vertegenwoordigers van de leerplancommissies voor de moderne vreemde talen. Daarmee zijn dus de vertegen- woordigers van de aanbieders van het artikel moderne-vrccmde-talenondcr\vijs degenen ge- worden, die een onderzoek naar de behoefte zouden moeten begeleiden. Een belangrijke functie van een dergelijke commissie van be- langhebbenden is, er voor te zorgen, dat de te behartigen belangen niet door het onderzoek worden geschaad en dat het onderzoek tot uit- komsten zal leiden, die voor het betreffende belang welgevallig zijn. Schrijver dezes heeft in enige begeleidingscommissies gezeten die geen ander doel hadden dan dit. Of dat in dit geval ook zo geweest is weet hij niet. Wel is die samenstelling een duidelijke aanwijzing dat we hier te maken hebben met een onderzoek vol- gens mcxlel 2.
Een (icnlc argiimenl is het taalgebruik van de onderzoekers. In tal van gevallen waar de ont- wikkeling van het moderne-vrcemde-talenon- derwijs wordt beschreven vernemen we niet de leiten, maar het oordeel van de onderzoekers over de feiten. In plaats van minder lesuren lezen we b.v. negatieve of ongunstige ontwikke- ling, we lezen dat het moderne-vreemde-tale- nonderwijs een zware tol heeft moeten betalen aan de vwo, terwijl b.v. ook omschrijvingen als aanpassing aan de reeele behoefte denkbaar Zouden zijn. Deze beweringen bevatten boven- tlicn een evaluatie van het aanbod van mo- derne vreemde talen en niet een evaluatie van ^le maatschappelijke behoefte. Ze gaan daarbij 'n de verwachte richting: het aanbod dient ver- groot te worden, zonder daarbij in te gaan op Je vraag: voor welke leerlingen en in welke talen zijn daarbij wat voor resultaten te ver- dachten. Model 2 dus.
Tenslotte het vienleargument: het isopmerke- '■jk, dat het hele uitgebreide onderzoekspro- granima niet tot overzichtelijke conclusies komt ten aanzien van de behoelten aan mo- derne vreemde talen, en wel zodanige conclu- sies die op voor ieder inzichtelijke wijze uit het feitenmateriaal voortvloeien. |
Claessen vermeldt in zijn proefschrift wel, dat het bij dit onderzoek slechts ging om feiten te verzamelen, maar zijn eerste stelling spreekt andere taal: dat Frans, Duits en Engels te be- langrijke talen zijn om de beslissing over op- name in het examenpakket aan leeriingen over te laten, is een typische model 2 conclusie.
Toch zou het voor de gebruikers van het onderzoek prettig zijn geweest, wanneer de on- derzoekers zelf hun resultaten eens aan een kritische evaluatie hadden onderworpen, wat dit nu betekent voor de behoefte aan moderne vreemde talen en voor het aanbod, dat het onderwijs daar tegenover zou dienen te stellen. Met een dergelijke beschouwing had het onder- zoek een goede stap in de richting van model 1 gemaakt en daarmee in de richting van wat zo op het oog de oorspronkelijke opdracht was. Wat we nu hebben is een enorme hoeveelheid feiten die vrijwel niet te overzien is en waar iedereen naar believen argumenten van zijn gading kan zoeken.
Zoals de feiten nu gepresenteerd zijn is het erg moeilijk die beschouwing te geven. Hr moe- ten daaiAoor eerst nog wat losse draden aan elkaar worden geknt)opt, en dat kan ook met de data die er zijn.
4 IJenienten voor hel Iwleid?
I let is natuurlijk wel mogelijk enige pogingen te ondernemen zich voor te stellen wat zo'n eind-evaluatie van dit onderzoek zou kunnen opleveren voor het beleid met betrekking tot het moderne-vreemde-talenonderwijs.
De redenering die daartoe nodig is zou vele bladzijden vergen en blijft hier verder achter- wege. Elementen in deze redenering zijn: om- vang van de gebruikersgroepen in de verschil- lende onderzochte populaties (die (nerigens vooral bij de belangrijke populatie werkne- mers in bedrijven en overiieidsdiensten niet bekend zijn, omdat daar de non-respons tame- lijk groot was en, naar de onderzoekers vermoe- den, aanzienlijk minder gebruikers i)mvat, dan bij de respons werden aangetroffen); frequen- ties van gebruik bij deze groepen; indicatoren voor behoeften als omvang \an de buiten- landse handel en personenverkeer, culturele contacten, voertaal in wetenschappelijke publi- |
l'edagogische Stiidiën 383
-ocr page 390-
kades; tekorten bij gebruikers en een insciiat- ting van liet aanbod dat het onderwijs daar tegenover zou kunnen stellen. Hier volgen der- halve slechts enkele tentatieve conclusies over de maatschappelijke behoefte aan moderne vreemde talen en de wenselijkheden van onder- wijs in moderne vreemde talen.
Een eerste conclusie is, dat er een onder- scheid valt te maken tussen talen die zeer alge- meen voor zeer veel Nederlanders van belang zijn en talen die meer specifiek voor kleinere groepen van belang zijn. De talen uit de eerste categorie zouden aan een zo groot mogelijk deel van de leerlingpopulatie aangeboden die- nen te worden, talen uit de tweede categorie aan op nadere wijze te bepalen delen van de leerlingpopulaties in de verschillende schoolty- pen.
Een tweede conclusie is, dat de eerste catego- rie wordt gevormd door de talen Engels en - misschien verrassend - Duits. Dit op grond van de gebruiksfrequenties en de omvang van de gebruiksgroepen in alle onderzochte popula- ties en tevens op grond van de omvang van de buitenlandse handel en het personenverkeer. Voor Engels dient het aanbod zo breed moge- lijk te zijn, liefst aan alle leerlingen en bij voor- keur reeds te starten in de basisschool. Voor Duits is dat minder zeker. hi het Deutsches Fernsehen hebben wc in jeder geval een alterna- tief. Voor het brede aanbod zou het onderwijs daar nog wellicht enige systematische aanvul- ling op kunnen geven.
Een derde conclusie is, dat de tweede catego- rie tenminste de talen Frans, Spaans en Rus- sisch omvat en mogelijk ook nog andere talen. Bovendien kan hiertoe ook nog een verder- gaande kennis van Engels en Duits, dan in het breedteaanbod valt te realiseren, toe gerekend worden.
Een breedteaanbod in het onderwijs van En- gels, Frans en Duits zou de ruimte voor talenon- derwijs al meer dan vullen en daarmee ook de mogelijkheden van aanbod van andere belang- rijke talen vrijwel onmogelijk maken. Wan- neer we zien hoeveel moeite de oud-leeriingcn die nog 'goed' Frans hebben gehad reeds met deze taal hebben, dan is het illusoir te denken, dat het in het huidige onderwijs mogelijk zou zijn een zeer grote groep leerlingen een bevredi- gende kennis van 'de' drie talen bij te brengen. |
Aanbod van andere talen dan Engels en Duits dient dan ook geconcentreerd te worden op bepaalde groepen leeriingen, die in die talen meer uren onderwijs dienen te ontvangen dan nu b.v. in het breedteaanbod voor Frans wor- den gegeven. In principe is schrijver dezes het wel eens met de stelling dat het onderwijs in het Frans zich ongunstig heeft ontwikkeld, maar ongunstig betekent voor hem, dat aan steeds meer leerlingen gemiddeld steeds minder uren Frans wordt gegeven. Dat had juist omgekeerd moeten zijn: minder leeriingen hadden Frans moeten krijgen, maar met meer lesuren in de totale cursus.
5 Welke beleidsconclusies?
Dat zijn zo wat conclusies van een ambtenaar en natuurlijk geen conclusies van het onderwijs- beleid. Wellicht rijst nu de vraag of het onder- wijsbeleid ook tot dergelijke conclusies zou kunnen komen.
In de zestiger en zeventiger jaren zou dat ondenkbaar zijn geweest. De pogingen toen ondernomen tot verandering in de regelgeving van het onderwijs in het Frans waren heel wat bescheidener dan wat zojuist is geponeerd en die pogingen maakten al geen schijn van kans. Maar de tachtiger jaren verschillen op twee zeer belangrijke punten van de voorafgaande periode.
In de eerste plaats werkt het automatisme, dat de middelen voor onderwijs koppelt aan het aantal leerlingen nu zo, dat bij ongewijzigd beleid de middelen met zo'n 3()"o zullen dalen.
In de tweede plaats is binnen de collectieve middelen vrijwel geen vrij besteedbare ruimte om die daling ongedaan te maken. Dat maakt tezamen dat claims op extra middelen voor onderwijs veel deugdelijker onderbouwd die- nen te worden, dan vroeger het geval was.
Het onderwijs zal b.v. veel meer aandacht gaan schenken aan mogelijkheden om aan maatschappelijke behoeften te-voldoen. En waar die maatschappelijke behoeften ten aan- zien van de moderne talen vragen om betere kennis van het Frans, maar bij slechts een rela- tief klein deel van een leerlinggeneratie, is het niet ondenkbaar, dat de zo juist gesuggereerde mogelijkheid overwogen zal worden.
Ook voor de belangengroep van de leraren Frans en wat daar omheen zit, en tezamen wol de Franse lobby heet, is deze mogelijkheid niet geheel onaantrekkelijk. Men krijgt immers te maken met leeriingen die zelf voor Frans heb- ben gekozen en die dus allicht beter gemoti- |
384 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 391-
veerd zijn, dan leerlingen die verplicht Frans volgen en het na de pakketkeuze met een zucht van verlichting laten vallen. Deze mogelijkheid heeft overigens meer betekenis als criterium Voor bepaalde beslissingen (b.v. brugklastabel, examenpakketten) dan als potentiële doelstel- ling van onderwijsbeleid. Voor het onderzoek zou men uit het bovenstaande nog de algemene conclusie kunnen trekken dat voor het beleids- gerichte onderzoek model 1 aan belang zal win- nen en dat model 2 minder interessant zal wor- den. In het bijzonder is daarbij te denken aan evaluatie-onderzoek en toekomstverkennin- gen.
6 Nawoord
Sinds het opstellen van het bovenstaande is inmiddels anderhalf jaar verlopen. En liet is inmiddels duidelijk dat de processen onder 3. geschetst niet zijn opgetreden bij de beleidskeu- zen inzake het onderwijs aan moderne vreem- de talen. In de nota 'Verder na de basisschool' is als bijlage een beschouwing opgenomen die liet bestaande aanbod nogal problematiseert. In de tekst van de nota is echter een keuze gedaan die op een model-2-manier de be- staande situatie continueert: Engels voor allen, cn naar keuze Frans en/of Duits, een vermeer- dering van het bestaande dus, zonder toevoe- ging van nieuwe talen (het mavo-vak Spaans Verdwijnt zelfs uit de eerste fase van het voort- gezet onderwijs).
Tenslotte wordt opgemerkt, dat in dit artikel is nagegaan of een rechtstreekse invloed is aan te wijzen van onderzoeksresultaten op keuzen in 'let onderwijsbeleid in het geval van de mo- derne vreemde talen. Dat was ook de aanlei- ding voor het onderzoek: er was een onzeker- heid (vooral over de positie van Frans), 'Laten We onderzoeken hoe het zit, dan weten we het.' A) dacht men in die dagen.
Inmiddels zijn er ook andere opvattingen "Ver de invloed van onderzoek op beleid. Die invloed zou veel indirectcr en diffuser zijn en uiting komen in de manier waarop over Voorwerpen van beleid gedacht wordt, in de formulering van alternatieven en wellicht ook 'n de manier waarop zaken in de discussie ko- men en tot voorwerp van beleid worden. |
'k noem hier de namen van Carol Weiss en 'Nathan Caplan, het SVO-symposium van mei 1981 en verwijs naar Nisbet en Broadfoot. Of een dergelijke invloed in een bepaald geval is aan te wijzen, is veel moeilijker te constateren dan een rechtstreekse beïnvloeding. Dat zal ik ook niet proberen. Laat ik slechts een voor- beeld geven waarom het hier zou kunnen gaan.
Het onderzoek van Claessen c.s. meet vooral de gebruikswaarde, het nut. van moderne vreemde talen. Dat is uiteraard niet de enige manier waarop men over de zin van moderne- vrcemde-talenonderwijs kan spreken. Van- ouds bestaat ook de opvatting dat onderwijs in moderne vreemde talen van belang is voor de algemene vorming en de persoonlijke ontwik- keling. hl een moderner jasje gestoken treft men deze opvatting ook wel in middenschool- kringen aan: het ondenvijs in de moderne vreemde talen wordt dan beschouwd als een onderdeel van het algehele onderwijsaanbod dat de basisvorming uitmaakt. In de nota 'Ver- der na de basisschool" is hier ook nog een zwakke weerklank van te vinden. Maar in de publikatie 'Middenschool in beeld" wordt on- omwonden voor taalvaardigheid gekozen. Maar de (vrijwel niet te beantwoorden) vraag is: welke rol heeft dit onderzoek d;»arbij ge- speeld. Om dat te weten te komen zou een nieuw onderzoek nodig zijn. Waarmee wellicht een nieuwe en vruchtbare klasse van vervolg- onderzoek is benoemd.
IJicniiiiiir
Chicsscii, J. F. M., Modcnw vnvnulv uüai uit halaiix. Nijmegen: 1980.
Claessen, J. F. M., c.a.. De hchocficii lum modcnw vnrindf mIcii. Delen 4-6. Nijmegen: 1978.
Ministerie van Onderwijs cii \Vclenscliap|K"n, F<7ï/<t na de /)(u««7i(»f)/."s-Gravcnhagc: 1982.
Nisbcl, J. & I'. BrdadI'oot, The impm l of reseairli oi; poUey and pnielice in edncalion. Abcrdccn: 1980.
Stichting vtwr dc Leerplanontwikkeling en project- groep Ondersteuning Leerplanontwikkeling Mid- denschool, Middenschool in beeld, 3 delen. Ensche- de: 1981.
Cumciiliim vikw
M. Melissen (gcb. 1943). Doctoraal politicologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Sinds 1972 in dienst bij het Ministerie van Onderwijs cn Weten- schappen. |
l'edagogische Stiidiën 385
-ocr page 392-
Momenteel werkzaam bij de directie voorberei- basisschool',
ding van het directoraat generaal voor het voortgezet
onderwijs. Werkte o.m. mee aan het'Ontwikkelings- Adres: Gietersstraat 4, 1015 HB Amsterdam
plan voor het voortgezet onderwijs', de nota 'Exa-
mens in het voortgezet onderwijs', de nota's over het
onderwijsemancipatiebeleid en de nota 'Verder na de Manuscript aanvaard J8-5-'S2
386 l'ecla/^ogisclie Studien
-ocr page 393-
Onderwijskundige verbeeldingskracht
Elliot Eisners bijdragen tot de onderwijskunde
N. DEEN
R ijksi inh rrsiteit Utrccht
Moito:
'Looking through onc eye never ciid provide much dcpth of view". (Eisner, 1980; 15)
Het blijkt geen geringe opgave om te proberen in een overzichtsbespreking kenmerken aan te geven van het werk van Elliot Wayne Eisner. Aanleiding is het verschijnen, - in 1979 -, van zijn boek 'The Educational Imagination".
De onderneming is ook gigantisch, omdat het nu reeds tot de praktische onmogelijkhe- den behoort het aantal publikatiesdat deze nog niet vijftigjarige auteur op zijn naam heeft staan alle te lezen. De belangrijkste zijn uiter- aard het meest toegankelijk, en geven daarmee "ok een behoorlijk beeld van de gedachtenwe- reld van waaruit Elliot Eisner werkt en schrijft.
Wie is de man eigenlijk over wie het hier gaaf.'
Elliot Eisner, geboren in 19.'^.^ in Chicago, is zijn loopbaati begonnen als leraar kunstzinnige Vorming aan een Highschool in Chicago. Dat Was in 1956, en in de vijftien jaar die daarop Volgden, loopt zijn weg via docentschappen aan Ohio State University en de University van Chicago tot de |-H)sitie vaTi Professor of Educa- 'ion and Art aan een aanzienlijke onderwijsin- richting als Stanford University in Californië. Üaaraan is hij sinds 1965 verbonden en van daaruit zijn zijn meest toonaangevende onder- zoekingen verricht en publikatics ontstaan. De diiarin lot ontwikkeling gekomen gedachten- giingen hebben een zekere afronding gekregen in het titelbock van dit artikel, 'The Educatio- nal Imagination" en daarom lijkt het ook zinvol "m dit Ixx-'k als basis te nemen voor een nadere bespreking van Eisners ideeën. |
Niet dat Eisners ontwikkeling met dit boek '"t stilstand is gekomen. Integendeel, op de gedachten in dit boek neergelegd bouwt hij ^■"«rt, en binnen afzienbare tijd is een nieuwe publikatie van hem te verwachten die met na- me zal handelen over 'Modes of Representa- tion", de wijzen waarop het mensen gegeven is uitdrukking te geven aan datgene wat in hen leeft. Via een aantal artikelen en voordrachten van Eisner is het mogelijk zich nu reeds een beeld te vormen van wat in dit nieuwe boek aan gedachten zal worden neergelegd. Van die mo- gelijkheid zal ik gebruik maken om ook in die richting te trachten enkele aanduidingen te ge- ven.
Dat dit kan, is typerend voor Eisners werk- wijze. 1 lij is niet iemand die lang broedt op een enkele gedachte, deze aan zeven kanten om- draait en nog eens onder de microsc\)op legt voordat hij publiceert. Integendeel, veeleer is hij geneigd iedere nieuwe gedachte neer te zet- ten oji papier en op die wijze al in een vroeg stadium een discussie uit te lokken over de verschillende aspecten daarvan, om eventueel mede dankzij een dergelijke discussie tot herzie- ning van zijn opvattingen te komen. 1 Iet is een werkwijze die het voordeel heeft van snelle feedback; daarnaast staat, dat deze werkwijze de auteur ook kwetsbaar maakt. I Iet risico im- mers dat een onvoldragen gedachte wordt opge- ni>men cn gebruikt tegen de auteur ervan, is niet gering en het feit dat men zich openstelt voor kritiek, waarborgt geenszins dat die kri- tiek ook altijd op honorabele wijze zal worden gepleegd.
In Eisners geval is dat over het algemeen wél zo. Kennelijk is de reputatie van de auteur dusdanig dat zijn gedachten altijd serieus wor- den genomen en met aandacht worden gelezen, bestreden of ondersteund.
I Iet lijkt mij zinvol om alvorens nader in te gaan op de inhoud van het boek zelf, een kort overzicht te geven van de wijze waaroji het denken van Eisner zich ontwikkeld heeft naar het verschijnen van dit boek toe. In dit deel van de wereld cn met name in ons land. is Eisners eerste bekendheid veroorzaakt door een publi- katie van de American Educational Research Association, die in 1969 uitkwam bij Rand MacNally onder de titel 'Instructional Objecti- ves" (Popham a.o., 1969). Het is voornamelijk aan Eisners bijdrage aan de in deze A.E.R.A. |
l'cdugo^Lschc Studien 1982 (59) 387-396 redagai^ische Siiulicn 387
-ocr page 394-
monografie gepubliceerde discussie te danken dat dit boekje nog steeds waarde beiiouden heeft en geciteerd wordt. In het boekje is de neerslag gegeven van een symposium tussen vier Amerikaanse geleerden over het onder- werp Instructional Objectives. Eisner grijpt de discussie aan om een tweetal zaken duidelijk naar voren te brengen. In de eerste plaats wijst hij erop dat de discussie over Instructional Ob- jectives en hun formulering en toetsing een discussie is die niet puur wetenschappelijk is, maar die waarde-oordelen in zich draagt. De keus voor het uitdrukken van leerresultaten in objectief waarneembaar gedrag sluit visie in op mensen en hun gedrag en op de betekenis van leerstof en de maatschappelijke relevantie daar- van.
Dat is een thema dat voor Eisner belangrijk is. Het komt niet lang daarna weer op uitvoe- rige wijze aan de orde in zijn Educating Artistic Vision dat enkele jaren later verschijnt bij Mac- Millan (Eisner, 1972").
Blijven wij echter nog even bij Eisnêrs discus- sie met Popham, Sullivan en Tyler in deze eerst genoemde publikatie. Niet alleen dat hij daar- bij het waardenthema heeft geaccentueerd, van meer belang nog en met name in de onderwijs- kundige discussie verder als een vast thema doorgedrongen, is zijn ontwikkeling van het begrip Expressive Objectivc. De redenering die Eisner toepast is ongeveer deze: Instructio- nal Objectives die betrekking hebben op Pro- dukten van onderwijskundige activiteit, zoals die te vinden zijn in een objectief waarneem- baar gedrag, hebben een zekere en ongetwij- feld ook belangrijke plaats in het onderwijsleer- proces. Daarmee is het arsenaal van onderwijs- kundige doelen echter geenszins uitgeput. Inte- gendeel. Naast doelen die zich in termen van Produkten laten uitdrukken, kent het onder- wijs allerlei aspecten die hun doel vinden niet in een eindresultaat, maar in een ontmoeting waarvan geldt dat de kwaliteit van de ontmoe- ting het eerste belang is en het produkt van die ontmoeting hoogstens een afgeleid tweede. De doelstellingen die op dat gebied betrekking heb- ben laten zich dus niet uitdrukken in de termen die adequaat zijn voor het instructieve doel. Zij dienen veel meer het karakter te hebben van een opdracht, een taakstelling, een mogelijkma- ken van de ontmoeting. Een dergelijk onder- wijsdoel noemt Eisner een Expressive Objecti- vc. De resultaten zijn niet voorspelbaar zoals van een Instructional Objectivc. Integendeel, gezien het feit dat zij ontmoetingskarakter heb- ben, een ontmoeting tussen aspecten van de cultuur en een zich ontwikkelende persoon, is het produkt van die ontmoeting per definitie onvoorspelbaar. Wat beïnvloedbaar is, en daar- toe moet het Expressive Objective aanleiding geven, is de kwaliteit van de ontmoeting waar- door een educatief effect bereikt kan worden. |
De vraag kan gesteld worden en is gesteld, of een Expressive Objective dan wel een Objec- tive is, een doelstelling en niet veeleer een ont- moetingswijze, een Teaching Strategy, een werkvorm van het onderwijs. In een nawoord in de publikatie van de A.E.R.A. onderkent Eisner dat men tot deze veronderstelling kan komen, maar hij benadrukt nog eens dat het daarom niet gaat. Waar het om gaat is niet het aanduiden van een onderwijsvorm, het gaat om meer. Het gaat om een vormende ontmoeting die tot stand gebracht wordt en waarin de leer- ling een dimensie van zijn persoonlijkheid ont- wikkelt die voor zijn verder leven van blijvende betekenis zal zijn. In die zin is een Expressive Objective veel meer dan een onderwijsvorm, het is een doel. Een doel dat per definitie niet in produkt maar in attitude, in persoonlijkheidsas- pcct dient te worden uitgedrukt.
Sindsdien is zoals bekend het begrip Expres- sive Objective een van de begrippen geworden die algemene ingang in de curriculum-litera- tuur hebben gevonden. Het is mede daarom merkwaardig dat Eisner in The Educational Imagination op dit begrip-gebruik terugkomt en liever voor het vervolg wil spreken van Ex- pressive Outcomes. Voor Objective geldt, zegt Eisner, dat het t,e bereiken punt van tevoren is overdacht, en lK)ewel nog niet aanwezig, bereik- baar wordt gevonden, maar in het expressieve gebied gaat het niet om een bij voorbaat over- wogene, het gaat om een punt dat men bereikt zonder dat men daar van tevoren al weet van heeft. Daarom toch maar liever een begrip als Educational Outcome. De gedaclitengang hier lijkt minder consequent dan de gedachtengang in de oorspronkelijke bijdrage en bij het veran- deren van deze aanduidingswijze blijkt Eisner toch sterker beïnvloed te zijn door degenen die hij vroeger bestreed dan hij misschien zelf wel heeft gemerkt. Naar mijn mening was de oor- spronkelijke aanduidingswijze in ieder geval helderder en waarschijnlijk ook beter.
Eisners nuancering van de curriculum-the- orie bleef niet staan bij de Expressive Objecti- ve. Eenmaal deze weg ingetreden kwam hij vrij |
388 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 395-
spoedig tot de conclusie dat deze twee begrip- pen, Instructional en Expressive Objectives, toch eigenlijk nog niet voldoende waren om het hele probleemveld van wat er in het onderwijs gebeurt goed te beschrijven. Daarom kwam hij er toe nog een derde type Objective te beschrij- ven, een type dat hij aanvankelijk zonder meer 'Type 3 Objective' noemde, maar later, en met name ook in The Educational Imagination, aan ging duiden als Problemsolving Objectives (Eis- ner, 1972''). Bij Problemsolving Objectives gaat het om doelstellingen waarbij het eind- punt van de activiteiten gegeven is, maar het probleem ligt met name in de wijze waarop het probleem wordt opgelost. Ik licht dat toe met een voorbeeld, ontleend aan Oudkerk Pool (1975): De toren van Pisa, bekend van zijn scheve stand, zakt steeds schever. (Probleem: Wat zou men nu kunnen doen om de toren van I'isa als attractie te behouden en toch niet dus- danige constructies op tc richten dat het clTcct van het behoud teniet gedaan wordt door de wijze waaroj-) dat behoud wordt tot stand ge- bracht. Er valt een aantal oplossingen te beden- ken die elk voor- en nadelen hebben. Dat leidt tut discussie, afwegingen en keuzon). |
Eisner meent dan dat met deze 3 categorieën doelstellingen de belangrijkste aspecten van het educatieve proces beschrijlhaar zijn te ma- ken, waarbij voor hemzelf met name het gebied Van de Expressive Objectives bijzonder reliëf heeft omdat dat ook het gebied is dat hem Vanwege zijn affiniteit tot de kunstzinnige vor- ming toch eigenlijk het naast ligt. Zoals ener- zijds Eisners activiteiten op hel gebied van de curriculum-onlwikkeling duidelijk beïnvloed Worden door zijn kunstzinnige achtergrond, Worden anderzijds zijn activiteiten op het kunst- zinnige terrein in hoge mate mee bepaald door zijn denkwerk op het terrein van de curricu- lum-ontwikkeling. Vandaar dat een boek als Hducating Artistic Vision vooral opvalt door zijn systematisch karakter. I Iet boek heeft bo- vendien een duidelijk synthetisch karakter. Hoewel Eisner ook zelf aangeeft in zijn denk- heelden over kunstzinnige vorming in hoge mate beïnvloed te zijn door het werk van Vic- tor Löwenfeld en Suzannc Langer, en hij op '•"cn wat afstandelijke wijze spreekt over het Werk van Herbert Read, is hij toch niet een (Jiiidelijke aanhanger van een bepaalde school. Hij beschrijft de verschillende benaderingen Van de kunstzinnige vorming en probeert, deze analyserend, een systematische benadering van het curriculum kunstzinnige vorming te ontwer- pen waarin diverse gezichtspunten tot hun recht komen en waarin met name vermeden wordt een eenzijdige en van het overige curricu- lum en van het maatschappelijke leven geïso- leerde benadering van de kunstzinnige vorming te ontwikkelen. Voor Eisner geldt dat kunstzin- nige vorming vorming is in de levenscontext van degene die gevormd wordt en dat de per- soonlijke creatieve expressie in zijn vorming impulsen ontleent aan wat anderen gedaan heb- ben en bovendien bepaald wordt door de maat- schappelijke en culturele situatie waarin die vorming tot stand komt. Vandaar dat Eisner in Edueating Artistic Vision duidelijk drie aspec- ten aan de kunstzinnige vorming onderscheidt: een produktief aspect, een kritisch aspect en een cultureel aspect. Het produktieve aspect heeft te maken met dat wat de mens zelf doet, de wijze waarop een mensenkind uitdrukking geeft in artistieke vorm aan wat in haar of hem leeft. 1 let kritische aspect richt zich op de be- schrijving, de analyse en de waardering van datgene wat anderen al deden. Kunstbeschou- wing als basis voor eigen stijl- en smaakontwik- keling en als mogelijke bevruchting van de ei- gen prodiiktiviteit. En het derde aspect, het culturele, richt zich op de analyse van de cul- tiuirsituatie waarin kunstwerken ontstaan zijn en de cultuursituatie waarin de cultuurbeschou- wende mens zich zelf bevindt. Dankzij deze benadering van de lecrplanontw ikkeling op het terrein van de kunstzinnige vorming is Eisner ook op dit terrein geworden tot een baanbre- kende autoriteit die niet alleen binnen de Ver- enigde Staten maar ook daarbuiten een belang- rijke rol is gaan spelen in het denken over kunstzinnige vorming oji scholen.
Op dit terrein blijkt hij een curriculum-des- kundige die niet alleen bezield is met artistiek vuur, maar bovendien mot de gave om dit vuur in systematische banen te leiden en zo te \ erde- len dat wat tevoorschijn komt het grondplan levert voor een omvattend onderwijspro- gramma waarin alle aspecten van kunstzinnige vorming op een gelijkwaardige wijze benaderd worden en in een theoretisch kader worden gevat. Dat theoretische kader zou niet com- pleet zijn wanneer daarin niet ook de vraag naarde beoordeling van de kunstzinnige presta- tie zou worden gesteld. Immers, ieder onder- wijsprogramma vraagt om een evaluatie. Een evaluatie, die in de regel voltrokken wordt aan het produkt van de leerling, en waarin een |
l'cclauoaisclic Sliulicn 389
-ocr page 396-
bepaalde vorm van vergelijking wordt getrof- fen die uitgedrukt wordt in een score. Het Ne- derlandse onderwijs doet dat meestal in cijfers, het Amerikaanse in letters. Reeds in Educating Artistic Vision is dat evaluatieprobleem voor Eisner een heel reëel probleem. Hij onder- scheidt drie wijzen waarop de studenten beoor- deeld worden, namelijk door vergelijking met een criterium, door vergelijking met de groep en door vergelijking met zichzelf. In het eerste geval is sprake van criteriumtoctsing, in het tweede geval van normtoetsing, in het derde geval wordt het werk van de leerling vergele- ken met eigen vroeger werk en is er dus sprake van individu-gerichte beoordeling. Het typeert Eisner dat hij de drie vormen beschrijft en zelfs matrixen ontwerpt waarin deze drie vormen in relatie worden gebracht met de drie aspecten van het kunstzinnige onderwijs, maar dat hij geen uitgesproken keuze doet voor één ervan. Wat hij geeft, is het raamwerk en de theorie, het past in zijn synthetiserende benadering om geen duidelijke voorkeur te tonen. Dat laatste is ook typerend voor zijn benadering in een volgend boek, Conilicting Conccpts of Curricu- lum (Eisner and Vallance, 1974), waarin vijf curriculum-concepten besproken worden zon- der dat de auteur laat blijken dat hij voor één van die vijf of enkele van die vijf voorkeur heeft. Dit boek bespreek ik in het kader van dit stuk verder niet uitvoerig, omdat de belangrijk- ste aspecten daaruit opnieuw aan de orde ko- men in de bespreking van The Educational Imagination. De ontwikkelingslijnen die tot dit punt geschetst werden, vinden een voorlopig hoogtepunt in het boek dat al in de titel van deze bijdrage werd aangekondigd, The Educa- tional Imagination. "The Educational Imagina- tion" met zijn ondertitel 'On the Design and Evaluation of Schoolprograms', geeft eigenlijk een omvattend beeld van dc gedachte-ontwik- keling die Eisner tot op dit punt heeft doorge- maakt. Het is daarom de moeite waard om dit bock wat nader te bezien op zijn iniioud, zijn kwaliteiten en zijn mogelijke betekenis voorde ontwikkeling van de onderwijskunde. Dat is wat ik in het volgende stuk wil trachten te doen. |
In dit boek vinden wij in feite min of meer samengevat een overzicht van de inzichten die Eisner in de loop van de jaren heeft ontwikkeld en een poging die te synthetiseren zodat ze enigszins het karakter krijgen van een samen- hangende theorie die als fundament van een onderwijsleer zou kunnen gelden. Vandaar, dat Eisner aandacht besteedt aan verschillende aspecten van het onderwijsproces, en met na- me probeert te voorkomen dat een eenzijdige benadering van dat proces zou ontstaan. Hij begint dan ook met een inventarisatie van maat- schappelijke krachten die het curriculum van de school beïnvloeden en noemt een zestal.
De eerste is de afnemende deelname aan het onderwijs, met name ook voortvloeiende uit de terugloop van het aantal geboorten.
De tweede, en dat is ook een typisch Ameri- kaans verschijnsel, is de invloed van de vakbe- weging op het onderwijs. Men moet dit niet verkeerd verstaan, de rol die de Amerikaanse onderwijsvakbeweging speelt is duidelijk heel anders dan de rol die in Nederland door de onderwijsvakbeweging wordt vervuld. Dat hangt samen met de aanzienlijk geringere recht- spositie van de Amerikaanse leerkracht, en met het feit dat van jaar tot jaar nieuwe contracten met nieuwe voorwaarden moeten worden be- vochten. Op dat punt heeft de Amerikaanse vakbeweging duidelijke vorderingen gemaakt in de laatste tien jaar, die de rechtspositie van de leerkracht hebben verbeterd, maar die niet altijd bijdragen tot de verbetering van het on- derwijs.
Een derde kracht die door Eisner wordt ge- noemd duidt hij aan als scientisme en hij be- doelt daarmee de behoefte om aan maatrege- len of handelingswijzen een wetenschappelijk gezag te willen geven.
Een vierde kracht die hij noemt duidt hij aan als een educatief consumentengedrag, Educa- tional Consumerjsm, en daarmee bedoelt hij de groeiende aandacht van het publiek voor het produkt van het c)nderwijs. Dat verschijnsel kennen wij ook in Nederland, maar wel op een andere wijze. Wat op dit ogenblik met name in de Verenigde Staten naar voren komt, is een aantal bewegingen die mede onder invloed van de economische omstandigheden,'en de groei- ende werkeloosheid, de kwaliteit van het onder- wijs aanzienlijk in twijfel trekken en daarom liefst terug zouden keren naar een stadium dat in het onderwijs gelukkig meestal overwonnen is. Men noemt dit de 'Back to Basics'-beweging en onder de Basics wordt dan niet alleen ver- staan het beheersen van lezen, schrijven en rekenen, maar ook bijvoorbeeld de terugkeer tot traditionele gedragspatronen, eventueel het schooluniform daarbij inbegrepen. Daarnaast komt op dit ogenblik nog een beweging naar |
390 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444
-ocr page 397-
voren die door Eisner in zijn boek nog niet vermeld is, maar die in het verlengde hiervan ligt, en die naar ik uit persoonlijke communica- tie weet, ook Eisner ernstig bezorgd heeft ge- maakt, de beweging van de zogelieten Moral Majority. Dit is een beweging die probeert het onderwijs terug te brengen tot de traditionele bijbelse leer en die zich bijvoorbeeld zeer in- spant om het onderwijs in de evolutieleer uit de scholen te bannen. Het educatieve consumen- tengedrag in de V.S. is dus maar zeer beperkt vergelijkbaar met wat wij in Nederland ouder- participatie zijn gaan noemen, en heelt naast het bovengenoemde ook toch sterk te maken met 'Wat voor waar krijgen wij voor onze belas- tingdollar?" Dat laatste wordt mede ingegeven door het leit dat onderwijs in Amerika een aangelegenheid is van afzonderlijke staten en binnen die statcTi nog vaak van afzonderlijke schooldistricten en dat dus wel en wee van het onderwijs in hoge mate gebonden is aan de plaatselijke belastingopbrengst.
De vijfde maatschappelijke kracht die His- ner noemt is de invloed van het leerboek. Ook in de V.S. blijkt het leerboek in hoge mate te bepalen wat er in de school wordt onderwezen, en vandaar dat de invloed van de leerboeken ook daar behoort tot de meest domitierende invloeden in de praktijk van het onderwijs.
Als zesde noemt hij ook weer een typisch Amerikaans verschijnsel, namelijk rechtelijke beslissingen en de wetgeving in staat en federa- tie. Met name die rechtelijke beslissingen spe- len in Amerika een grote rol, aangezien dat veelal beslissingen zijn die betrekking hebben op de segregatie van het onderwijs cn daarmee t>p de educatieve gelijkstelling van verschil- lende bevolkingsgroepen.
Tot zover de opsomming die Eisner geeft van niaatschappelijke krachten die het curriculum Ix-ïnvloeden. Het zou niet verwonderlijk zijn, i'ls de lezer zich nu met enig wenkbrauwfron- sen afvraagt of daarmee de maatschappelijke invloed op het onderwijs is uitgeput. Immers, liet lijkt evident, dat een aantal maatschappe- lijke krachten die men hier snel zou willen Vermelden, niet in deze opsomming aanwezig zijn. Men mist bijvoorbeeld de emancipatie-be- weging, anders dan in het kader van activiteiten Voor segregatie en het heen en weer rijden met schoolbussen. Men mist ook de invloed van de arbeidsmarkt op het onderwijs en de invloed (Jie enerzijds vanuit het militair industrieel po- tentieel, en anderzijds van ecologische bewegin- gen uit op het onderwijs inwerken. Ook de invloed van de politieke opstelling \ an de V.S. zoals van politieke opstelling in het algemeen op het onderwijs vinden wij hier niet nadrukke- lijk vermeld. Deze opsomming is echter niet uitputtend bedoeld, maar wil slechts aanduiden dat de selectie die Eisner heeft gemaakt een zekere onvolledigheid en willekeurigheid blijkt te vertonen. |
In een volgend hoofdstuk spreekt de auteur zich uit over onder andere het karakter van curriculum-theorie. Opnieuw wijst hij er daar op, wij zijn dat al eerder tegengekomen, dat curriculum-theorie op z'n minst voor een deel een normatief karakter draagt en moet komen tot normatieve uitspraken en Eisner beroept zich daarbij op uitspraken van o.a. Tyler als zegslieden met gezag die dat standpunt met hem delen. I Iet moet daarbij wel opgemerkt worden, dat de w ijze waarop Eisner het begrip normatieve theorie gebruikt, toch wel afwijkt van de wijze waarop dat in de meeste i)ns ver- trouwde curriculum-literatuur gebeurt. Daar wordt normativiteit sterk \erbonden met geba- seerd zijn in een doctrine, en is normatieve theorie in feite een theorie, die op deductieve wijze handclingstheoretische conseciuenties trekt uit a priori doctrinair gebonden uitgangs- punten. In die zin gebruikt E.isner het begrip normatief niet. Bij Eisner heeft het begrip nor- matief een \eel milder karakter, hij gebruikt het in die zin, dat een curriculum-theorie niet alleen beschrijvend kan zijn, maar ook aanwij- zingen zal moeten ge\en en dat in dergelijke aanwijzingen on\ermijdelijk waarde-oordelen betrokken zijn en worden uitgesproken. Dat is het soort normati\iteit dat bij voorbeeld tol uitdrukking komt in de verschillen in taal waar- mee enerzijds de aanhanger van een gcdrags- theoretische benadering en anderzijds een aan- hanger van de humanistische psychologie zich zal uitdrukken wanneer over onderwijs wordt gesproken. Bij ilezc en andere beschouwingen sluit een hoofdstuk aan waarin E.isner een over- zicht geeft van wat hij noemt "I 'ive Basic Orien- tations to the Curriculum", waarin een be- paalde benadering van het proces van onderwij- zen en leren tot uitdrukking komt. Deze vijf basis-oriëntaties, zijn de volgende: I) de i>nt- wikkeling van cognitieve processen; 2) acade- misch rationalisme; persoonlijke relevan- tie; 4) sociale aanpassing en maatschappelijke reconstructie; 5) curriculum als technologie. |
Pedagogische Sliidicn 391
-ocr page 398-
Het zijn met een lichte formulerings- en volgorde-wijziging dezelfde vijf basis-oriënta- ties waar Eisner zich al eerder mee heeft bezig- gehouden in Conflicting Concepts of Curricu- lum, een reader, die hij met Elizabeth Vallance heeft uitgegeven en die deze vijf conflicting concepts illustreert. Het gaat hier om vijf varian- ten van onderwijstheorie, waarvan Eisner in betrekkelijk kort bestek een herkenbaar en bruikbaar lieeld geeft. De vraag komt dan naar voren, wat de functie is van deze behandeling in het kader van dit boek. Doet de auteur een keus uit deze vijf, spreekt hij zich uit voor een bepaalde theorie als meer doelmatig dan een andere, of voert hij andere gronden aan op grond waarvan zijn voorkeur voor een be- paalde theorie zou kunnen blijken? De lezer die naar dergelijke uitspraken zoekt wordt hier niet beloond.
Eisner wijst erop dat de bespreking van deze vijf theorieën in de eerste plaats een min of meer ideaaltypisch karakter heelt. Dat wil zeg- gen dat zij gelicht zijn uit de context waarin ze voorkomen en daarom in feite een zekere ab- stractie van een directe onderwijswerkelijkheid vormen, in zuivere vorm kom je ze in de werke- lijkheid van alle dag niet tegen. |
Een tweede overweging van Eisner is dat wanneer men een keuze wil doen voor een bepaalde positie in onderwijskundig gezichts- punt, dat in een wetenschappelijk milieu daar- voor gronden moeten worden aangevoerd die aannemelijk maken, bij voorkeur op een empi- rische basis, waarom een theorie voorkeur zou verdienen boven een andere. Aangezien de au- teur meent niet over dergelijke gronden te be- schikken, spreekt hij zich in dit opzicht niet uit. Dat hangt samen met de eerdere uitspraak dat deze beschrijvingen het karakter hebben van een ideaaltype, dat uit zijn context is gelicht. Wanneer men beslissingen moet nemen ten aanzien van het curriculum, dan dienen die beslissingen genomen te worden, en kunnen ook niet anders dan genomen worden, in een bepaalde context en met het oog op die con- text. En dat lietekent, dat de onderwijskundige van geval tot geval moet beslissen welke keuze hij doet. Ook hier blijft Eisner zichzelf en zijn opvattingen trouw. Fieeds in de eerste discus- sies over onderwijskundige doelstellingen wees hij er nadrukkelijk op dat zijn formulering van Expressive übjectives niet ten doel had het bestaan en de zin van Instructional Objcctives te ontkennen, maar dat beide typen doelstellin- gen in een specifieke context zinvol en noodza- kelijk waren. Ook hier spreekt Eisner zich in deze zin uit. Onder bepaalde gezichtspunten in bepaalde verbanden valt voor elke theorie mis- schien wel wat te zeggen. Toch houdt Eisner dit niet werkelijk vol. Hoewel hij expliciet inder- daad geen keuze maakt, maakt hij impliciet die keuzen wel. Ik gebruik hier met opzet hetzelfde taalgebruik dat Eisner in ander verband han- teert, wanneer hij spreekt over expliciete cn impliciete curricula. Al eerder wees Eisner zelf ergens op het feit dat bepaalde waardeposities zich laten kennen aan het taalgebruik van de- gene die spreekt of schrijft. Dat geldt in niet mindere mate voor Eisner zelf. Wie dit boek leest en wie met name het tweede gedeelte dat handelt over Educational Connoisseurship en Educational Criticism op de keper probeert te beschouwen merkt dat Eisner wel degelijk zijn eigen voorkeuren heeft en ook daarmee werkt. En dat die voorkeuren in hoge mate in de richting van de opvattingen gaan die hij beschre- ven heeft onder de hoofden Personal Rclevan- ce, en Development of Cognitive Proeesses. Stellig heeft Eisner een eclectische benadering, maar het is een eclectische benadering die dui- delijk van andere theorieën, met name van de technologische en gedrags-theoretische benade- ring grote afstand neemt. Eisner zelf stelt graag dat zijn onderwijstheorieën in de eerste plaats beïnvloed zijn doorzijn activiteiten in de kunst- zinnige sector, en dat hij probeert zijn kunstzin- nige opvattingen cn in het algemeen de the- orieën op het gebied van de kunstbeschouwing over te dragen naar de theorieën op het gebied van de onderwijskunde. Dat neemt natuurlijk niet weg, dat ook die kunstbeschouwing niet op zichzelf staat, maar gebonden is aan andere benaderingswijzen. En wanneer wij constate- ren kunnen dat Eisner in zijn kunstzinnige op- vattingen sterk beïnvloed is door mensen als Victor Löwenfeld en Suzanne Lflnger, dan is het ook duidelijk dat in zijn opvattingen over onderwijs personalistische en existentialistische momenten een plaats hebben gekregen. Ik kom daar in het vervolg van dit artikel nog op terug.
Eisner vervolgt zijn beschouwingen over curri- culumtheorie met een hoofdstuk dat handelt over wat hij noemt de drie curricula die in iedere school worden onderwezen. Die drie zijn het expliciete, het impliciete en het nul-cur- riculum. |
392 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 399-
Het expliciete curriculum, (dat is niet verras- send), is het curriculum dat geformuleerd is als onderwijsprogramma en uitgedrukt in onder- wijsdoelstellingen en gecodificeerd in een docu- ment dat als het curriculum van de school geldt. Dat onderwijsprogramma is het officiële pro- gramma waarmee een school naar buiten treedt en zijn leerlingen benadert. Maar daar- naast onderwijst de school ook een impliciet curriculum. (Men spreekt ook wei van een 'hid- den curriculum", een verborgen curriculum). In de wijze waarop een school is georganiseerd, in de gedragsregels die worden gesteld, in de ma- nier waarop leerlingen worden toegesproken, in de ruimte die aan leerlingen wordt gelaten tot eigen initiatief, in de beoordeling van presta- ties en de wijze waarop die geformuleerd wordt en tot stand komt, in al dat soort zaken komen normen en waarden naar voren die aan de leerlingen een boodschap overdragen van wat men in deze school belangrijk en minder be- langrijk acht. Vakken voor en achter de streep, het gewicht dat aan bepaalde cijfers gegeven \\'ordt bij overgangsbeslissingen, maar ook de wijze waarop begeleiding van leerlingen wordt opgezet of hiërarchische verhoudingen op school worden ingericht, brengen lessen over ;>an leerlingen die weliswaar niet uilgesproken zijn in een leerprogramma, maar die daarom niet minder aanwezig zijn. Integendeel is het Vaak zo, dat juist die impliciete waarden die in dat onderwijsleer|iroces worden meegetrok- ken, sterker bepalen wat een school aan leerlin- gen meldt dan datgene wat nadrukkelijk in een leerplan of leerboek staat neergeschreven. In i^lat kader |iasl ook het door I-isncr geïntrodu- eeerde begrip ■nul-curriculum". 1 let nul-curricu- lum is datgene wat de school uit zijn ondcnvijs- leeriirogramma weglaat. Vaak is ook juist ilat- gene wat een school uit zijn programma weg- li'at. kenmerkend voor het mensbeeld dat de ^ehool hanteert en het waardenstelsel dat daar- 'lij een rol speelt. Voorbeelden zijn: ile afwezig- 'leid van technische vakken in het Cjymnasium "f in het algemeen de rol van musische vakken 'n het Voortgezet Onderwijs.
In het algemeen kan gezegd worden, dat de ^eliool de gevarieerdheid van het mensenleven feduceert op die componenten die zich verbaal getalsmatig laten uitdrukken, en daarmee 'ekort doet aan de veelvuldigheid en veelkleu- ■■'glieid van het volwassen bestaan dat voor de leerling zou kunnen opengaan. Daarmee raken ^^ ij het kernthema van wat Eisner in dit boek en ook in zijn daarop gevolgd werk bezighoudt. De wijze waarop wij mensen in het onderwijs uitdrukking geven aan ons denken en beleven en de wijze waarop wij de resultaten van dat- gene wat in het onderwijsproces gebeurt, evalu- eren. |
Mode of Representation en Mode of Res- ponse geven het kernthema aan van waar het in Eisners denken dan om gaat. Van de verschil- lende uitdrukkingsvormen die de mens ten dienste staan gebruikt de school er eigenlijk maar een: de taal. Via taal en cijfersymbool drukt de school uit wat het aan ondenvijswaar- den mee te delen heeft en overeenkomstiger- wijs gebruikt het ook deze uitdrukkingsvorm als modus om te controleren wat er met dat onderwijsproces gebeurt. Dat betekent dat een aantal menselijke uitdrukkingsvormen daarin niet tot gebruik komt en dat ook de evaluatie achterblijft bij datgene wat mogelijk zou zijn. In een latere voordracht onderscheidt Eisner drie wijzen waarop men met Modes of I^ejire- sentatioti kan omgaan, en hij noemt deze dan Mimetic, Expressive and Conventional (Eis- ner, 1 ')<S I). In dit boek gaan zijn distincties nog niet zo ver. Wel wijst hij er op, dat het mogelijk moet zijn voor ontwerpers van curricula, om bewust gebruik te maken van de verschillende modaliteiten waarmee mensen zich uitdrukken om de eigen wereld te conceptualiseren en te ervaren. IJewust gebruik maken daarvan zou kunnen bijdragen aan de verrijking van de curri- cula en aan de verrijking van de evaluatieproce- dures. I lij licht dat toe met voorbeelden ont- leend aan een ontwikkelingsproject dat onder zijn leiding is uitgevoerd op het gebied van de ontwikkeling van de kunstzinnige vorming en waaro\er reeds uitgebreider was gerappor- teerd in zijn boek Educating Artistic Vision. Van belang is met name nu, de wijze waarop deze opvattingen worden omgezet in vormen van educatieve evaluatie en hel is daar w;iar de educatieve verbeeldingskracht zijn aankno- pingspunt moet vinden.
Wat maakt een wijnproever tot proever van wijn? Waarop berust het oordeel waarmee een wijnkenner vaststelt dat een wijn goed is of slecht? I loe oud die wijn is en uit welke streek afkomstig? Zijn er duidelijke in gedragsnor- men uiteenlegbare toetscriteria aan de hand waar\'an men iemand kan opleiden tot wijn- proever en zijn bekwaamheid in het wijnproe- ven kan toetsen? Of zijn er nog andere aspoc- |
rcddf-of^ischc Siiidicn ?>9?<
-ocr page 400-
ten van het wijnproeverschap waardoor de wijnkenner zich onderscheidt van de leek? Wat maakt van een wijndrinker een connaisseur? Wat is het onderscheid tussen de kunstcriticus die onderscheid maakt tussen goed en slecht, mooi en lelijk en de min of meer ontwikkelde leek die over kunst zijn waarde-oordeel geeft? Bij de wijnproever en de kunstcriticus is sprake van een professioneel fijnproevcrschap. Een professioneel fijnproeverschap, dat niet alleen kenmerkend is voor zijn werk, maar dat boven- dien ook bepalend is voor zijn werk. Er zonder was het niet mogelijk. Kennis, ervaring, goede smaak en stijl zijn waarschijnlijk elementen die erin samenkomen. De vraag dringt zich nu op en wordt in wezen door Eisner bevestigend beantwoord: Of ook op het educatieve terrein, het terrein van vorming en opvoeding door onderwijs een dergelijk fijnproeverschap be- staat en of dat ook een voorwaarde is om tot een juiste waardebepaling van onderwijsproces- sen te komen. Eisners stelling is nu, dat de conventionele toctsingsvormen voor onderwijs tekort schieten, ontoereikend zijn en aange- vuld dienen te worden met meer kwalitatief georiënteerde vormen van evaluatie die hij aan- duidt als Educational Connoisseurship (ik volg hier en elders de in Amerika gebruikelijke spel- ling die Eisner voor dit woord hanteert) en Educational Criticism. -Twee begrippen waar- van het tweede de aanwezigheid van het eerste veriinderstelt.
Voor goed begrip moge nog eens worden benadrukt dat Eisner de conventionele toct- singsvormen niet verwerpt, maar van mening is dat hun toepassingsmogelijkheden beperkt zijn. Daarnaast ziet hij de behoefte aan kwalita- tieve vormen die hun basis vinden in een wijze van onderwijsbeschouwing die in hoge mate parallel loopt aan de kunstbeschouwing en die aangeduid zou kunnen worden als dat fijnproe- verschap waarover eerder werd gesproken.
Fijnproeverschap is in deze opvatting een pro- fessioneel gegeven. Ze is essentieel voor de professionele activiteit van degene die onder- wijsprocessen wil evalueren. De educatieve fijn- proever is in staat onderwijssituaties zo te analy- seren. dat datgene wat essentieel is voor die educatieve situatie kan worden belicht, en her- kend en produktief gemaakt kan worden voor de verbetering van dergelijke situaties. Van- daar. dat Educational Connoisseurship leidt tot Educational Criticism, een geschreven educa- tieve kritiek die anders dan voorheen niet is uitgedrukt in test-scores of vergelijkbare pre- sentatievormen, maar veeleer het karakter heeft van een essay waarin de essentialia van de waargenomen situatie worden beschreven en van fijnproevend commentaar voorzien. |
De consequentie hieruit dient dan te zijn dat educatieve evaluators een opleiding dienen te krijgen in fijnproeverschap; anders gezegd, dat zij tot fijnproever moeten worden gevormd, willen zij in staat zijn hun professie waar te maken. En inderdaad geeft Eisner voorbeel- den van hoe aan de Stanford Universiteit onder zijn leiding gestreefd wordt naar de opleiding van educatieve fijnproevers die in staat zijn om langs de door Eisner uitgezette lijn educatieve kritiek te leveren. Van deze educatieve kritie- ken, Educational Criticisms, heeft Eisner ook een aantal opgenomen in zijn boek om te illus- treren hoe een op deze basis ontwikkelde Edu- cational Criticism eruit ziet en ook in hoe hoge mate die Educational Criticisms een persoon- lijk karakter dragen door de gebondenheid aan de persoon die ze maakt.
En op dat punt raken we dan meteen in de problemen. Want de vraag dringt zich op of de stukken die aan het slot van dit boek zijn opge- nomen als voorbeelden van educatieve kritie- ken representatief zijn voor wat Eisner beoogt.
De vier voorbeelden die opgenomen zijn komen overeen in het feit dat zij educatieve situaties beschrijven en analyseren vanuit het gezichtspunt van de evaluator die op basis van zijn eigen waardensysteem naar deze gebeurte- nissen kijkt, ze beschrijft en beoordeelt. Verder verschillen ze onderling sterk naar inhoud en niveau. Van sommige stukken heelt men het gevoel na lezing meer te weten over degene die het stuk heeft geschreven en diens waarden en normen dan over de educatieve situatie die aan Educational Criticism wordt onderworpen. Bo- vendien komt deze stijl van schrijven en om- gaan met een levenservaring ons niet vreemd voor. I lebben wij dit genre niet al eerder ont- moet bijvoorbeeld in "l'ersoon en Wereld".' En is er verschil tussen Educational Criticism en deze Utrechtse fenomenologische opstelling?
Het bovenkomen van deze vragen nodigt uit tot een nadere beschouwing van wat Eisners betekenis is als denker op ondenvijskundig ge- bied in de Amerikaanse situatie en ook daarbui- ten.
Zonder enige twijfel is Elliot Eisner binnen de Amerikaanse onderwijskunde een "rara |
394 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444
-ocr page 401-
avis", een vogel die wat vreemd in liet nest is terechtgekomen. Deze status dankt hij - be- lialve aan zijn persoonlijke kwaliteiten - aan zijn ontwikkelingsgang, die afwijkt van het ge- bruikelijke patroon, en die hem daardoor in aanraking bracht met in de Amerikaanse onder- wijskunde minder gebruikelijke opvattingen. Doorgaans is de Amerikaanse onderwijskun- dige een psycholoog, een 'educational psycholo- gist'. Wat een onderwijskundige is, in Neder- landse zin, is aan een Amerikaan niet uit te leggen, en correspondeert niet met enig parallel onderwijsprogramma aan enige universiteit al- daar. De Amerikaanse curriculumbeweging - en in het kielzog daarvan, de Nederlandse - lieelt daar\'an de terugslag onder\ onden in een dominantie door leertheorieën van behavioristi- sche en cognitivistische aard. Kentheoretische cn wijsgcrig-antroptilogische vraagstellingen spelen er zelden een rol, individualiteit bestaat voornamelijk als een lastig probleem voor de testpsycholoog (Gagné, 19(i7).
Mede door het militair-cducatiefonderzoeks- werk in de Tweede Wereldoorlog cn het Sput- nik-elïect erna, kreeg de onderwijslecr zijn ka- rakter van "Curriculum as Technology".
Andere invloeden bereiken de onderwijsthe- orie via een omweg, later, en worden vaak achterdochtig bekeken. De omweg is meestal die van psychotherapie ol' pedotherapie (b.v. 'lij Goodman, Rogers. Brown), waar individu- aliteit tiiet ol' minder als hinderlijk bijverschijn- '^el van menselijkheid wordt ervaren, en soms die van de kunstzinnige vorming. Dat laatste is l'ct geval bij I-jsner. I lerhaaldelijk wijst hij oji dc invloed, die op zijn denken is uitgeoefend door Viktor l.öwenfcid en Su/.anne Langer, die 'icm daarmee indirect in aanraking brachten 'liet psycho-analyse en existentialisme. Zij leer- den hem een wijze van kijken naar kunstuitin- gen cn een inzicht in de betekenis van kunstzin- nige expressie voor de menselijke zienswijze, die naar zijn overtuiging niet tot de artistieke '-'"pressie beperkt blijft. Daarmee introduceert 'lij in de Amerikaanse onderwijskundige discus- ''ie een dimensie, die daar nog vrijwel nieuw is. '^n anders dan de therapeuten, wordt hij mede 'Serieus genomen omdat hij spreekt op basis van ^'en overeenkomstige onderw ijspsychologische 'scholing. De Nederlandse situatie is in dit op- dicht fundamenteel anders. De onderwijs- '^unde in Nederland is ontstaan tegen een gees- ''-"swetenschappelijke achtergrond, uitgaande ^'•n het personalisme van Kohnstamm en beïn- vloed door de fenomenologie van Langeveld en anderen. Vraagstellingen die Eisner in Stan- ford nieuw ontdekt zijn hier eigenlijk al gepas- seerd, en aangezien men meent de grenzen ervan te kennen, wordt de meerwaarde van Eisners aanpak met scepticisme bekeken. Dat draagt een risico van miskennen in zich: de herkenning gaat te haastig. In Eisners uitgang- spositie zijn de empirische methoden van de gedragswetenschap een aanvaard, maar onvol- doende uitgangspunt, dat kwalitatieve aanvul- ling behoeft. In Nederland hangt men vaak óf de ene, óf de andere benadering aan en wordt de empirische benadering als oppervlakkig en irrelevant, of de kwalitatieve als vaag en vrijblij- vend ver\\ orpen. Hier kunnen Eisners syntheti- sche beschouwingen een positief verbindende rol spelen, omdat zij ongetwijfeld niet opper- vlakkig en evenmin vaag zijn. Helaas rocjit Eisner zelf daarbij wel enkele problemen op. |
In de eerste plaats omdat de voorbeelden die hij geeft van educatieve kritiek niet ergovertui- gen. Zij lijden aan hun impressionistisch karak- ter, en duiden op zijn best aan, dat er nodig gewerkt moet worden aan de methodologie van het connaisseurschap.
In de tweede plaats omdat men de relatie met \ ci-\vante aanpak mist. I loewel Eisners ge- dachten en werkwijzen veel overeenkomst ver- tonen met synibolisch-interactionistische ge- zichtspunten, vindt men nergens een jioging tot wederzijdse bevruchting, of zelfs maar een ver- wijzing. Ook de verwante naturalistische aan- pak van onderwijskundig ontlerzoek blijft bui- ten het gezichtsveld (üuba and Lincoln, 1981). Vermoedelijk is dit mede het gevolg van Eis- ners werkwijze, die het forum de mogelijkheid geeft de ontwikkeling van zijn gedachten oji de voet te volgen. Dat werkt inspirerend, maar geeft ook wel eens een onvoldragen produkt. Misschien ligt hier wel Eisners grootste beteke- nis: de inspirerende werking die uitgaat van een creatieve geest die bestaande kaders door- breekt door te proberen met aanwezige midde- len een nieuw perspectief te openen. Er zijn achtenswaardige geleerden, die menen dat zulks de ware wetenschap is (Kuhn. 1%2).
Lhcratuur
Berg. J. I!. van cicn & J. l.iiisclHitcn (red). Vcrsoonai
Wereld. Utrecht l'XS.1 I5ro\vn. George Isaac. Leven in Je klas, McpiX'l; 1 |
Peddi^ogisclu' Studiën
-ocr page 402-
1956
Brown, George Isaac, Human Teaching for Human
Learning, Hammondsworth: 1977 Eisner, Elliot W., Educating Artistic Vision, New York: 1972"
Eisner, Elliot W., Emerging Mtxlels for Evaluation.
In: School Review, 80: 4, august 1972" Eisner, Elliot W. & Elisabeth Vallance (ed), Conflic- ring Concepis of Curricukim, Berkeley, Ca.: 1974 Eisner, Elliot W., The Educational Imagination, on the Design and Evahiation of School Programs. New York: 1979 Eisner, Elliot W., On the Differences between Scienti- fic and Artistic Approaches to Qualitative Research, modified version of a paper presented at the AE- RA annual convention 1980 (gest.) Eisner, Elliot W., Conceiving and Representing: Their Implications for Educational Evaluation. Portland, Oregon; 1981 Gagne, R. A. (ed.), Learning a/ul Individual Diffcren-
ces. Columbus, Ohio: 1967 Goodman, Paul, Growing Up Absurd. New York: |
Guba, Egon G., & Yvonna Lincoln, Effective Evalu- ation, Improving the Usefidness of Evaluation Re- sults through Responsive and Naturalistic Approa- ches. New York: 1981 Kuhn, Th., The Nature of Scientific Revolutions. Chi- cago: 1962
Meitzer, Bernard N., John W. Petras & Larry T. Rey- nolds, Symbolic Interactionism. London: 1975 Oudkerk Pool, ITi., Leerdoelen, wat moet ik er mee? In: M. Tamsma, (red.) Zienswijzer 2 - Opvattingen over beeldende vorming. Amsterdam: 1975 Popham, W. James, Elliot W. Eisner, Howard J. Sulli- van, Louise L. Tyler, Instructional Objectives. Chi- cago: 1969
Rogers, Carl R., Freedom to learn. Columbus, Ohio: 1969
Manuscript aanvaard 9-2-'82 |
396 Pedagogische Sttidiën
-ocr page 403-
Martinus J. Langcveld und Helmut Danner, Methodologie und 'Sinn'-Orientiening in der Pädagogik, Ernst Reinhardt Verlag, München, 195 p., ISBN 3 497 00955 5.
Eerst was er 'Capita uit de algemene methodo- logie der pedologie' (Groningen 1959). Dit ge- schrift komt in het bovenstaand genoemde werk in het Duits voor als deel B 'Nähere Be- gründung". Vervolgens breidde Langeveld Ca- pita 1959 uit tot 'Capita uit de algemene me- thodologie der opviK'dingswetenschap', in 1972 verschenen. Het geheel heet in het Duits 'Grundzüge der Erziehungswissenschaftlichen Methodologie" en het in 1972 toegevoegde 'Methodenlehre" (Deel A). De bewerkstelliger van de vertaling van L.'s geschrift heeft aan het geheel toegevoegd: 'Überlegungen zu einer "Sinn"'-orientiertcn Pädagogik" van eigen hand.
Methodologie
Langcveld begint met de lezers duidelijk te maken, dat het feit dat op verschillende weten- schapsgebieden causale relaties worden aange- iroffen nog niet eenzelfde methodegebmik rechtvaardigt. Ook mcK't overwogen worden in hoeverre/»rt/(77t'/c' overeenstemming tussen de beide gebieden bestaat. Aan de methode gaat een 'Erhellung" van het betrokken gebied vooraf (p. 15). Die 'Erhellung" kan fenomeno- logisch zijn. Uit wat later volgt kan men zeggen dat Langeveld de leefwereld wil analyseren. Die leefwereld brengen we in taal ter sprake. Dc taal van het dagelijks gebruik moet voor Wetenschappelijk gebruik gezuiverd worden. De betekenissen, die in een gebruikswoord op- gesloten liggen worden uiteengehaald (dis- juncte prediaitie). De zo verworven betekenis- '»en kunnen weer samengevoegd worden tot theoretische stellingen, vervolgens worden deze opgebouwd tot theorieën (conjuncte pre- d'GUie). Kennelijk gericht tegen de vaak op ongemotiveerde wijze van operationaliseren ^''j beoefenaren van het empirisch-analytisch wetenschapsmodel wordt opgemerkt: 'Dies wiederum setzt voraus eine Fundierung auf einem vollständigen Ausschitt eines wissen- schaftlichen Kontextes und nicht eine Fundie- rung auf gelegentlichen Bruchstücken" (p. 20/21). Ten behoeve van de praktische we- tenschappen volgen er enkele opmerkingen ten aanzien van het handelen. Hoe hangt dit han- delen, dat de wetenschap wil vtxirtbrengen, met het overige van het menselijke handelen samen? (p. 22). Dat vernemen we hoofdzake- lijk in het volgende gedeelte. |
Methoden in opvoeding en opvoedkunde De manier waarop men opvoedt is een andere, dan die op welke men onderzoekt. Twh is er toenadering tussen wat Langeveld analytische en strategische methodiek noemt. De vcx)rt- gaande opv(x;ding evalueert ook en bij negatief resultaat wordt er getracht/)(7(t te handelen. Ik merk daarbij op, dat leefwereld-handelen pre- ludeert op wetenschappelijk te werk gaan. Maar uiteraard moet het doel dan hetzelfde blijven. Dan stelt L. dat ook die doeloverwe- ging bij het handelingsonderzwk (strategie!) moet worden betrokken.
Vervolgens wordt monomanen, die in elke wetenschap voorspellen en slechts straffe wet- matigheid constateren willen, voorgehouden: 'in unserem Denkmodell "Fehler zu machen" ist nicht immer nur negativ zu beurteilen (p. 27). En verder wordt er aan herinnerd 'dass ein Mensch alssichvcrhaltendes Wesen, vielfäl- tig motiviert ist und sich nach einiger Zeit stets als solches zeigt".
Onder het hoofdje 'Theoriebildung" wordt via een bespreking van het modellengebruik op de gevaren van het operationaliseren gewezen, met Blooms 'angewendetes Modell das Län- genwachstum als Modell für Entwicklung«//tv psychischen Eigenschaften' als afschrikwek- kend V(x>rbecld.
In het vijfde hoofdstuk blijft het verschil in methode der natuurwetenschappen en die van b.v. geschiedenis L. bezig houden, als hij over definities en herhaalbaarheid spreekt. Ettelijke pagina's worden daarna besteed aan hypothe- se-vorming en verificatie. De 'menselijke fac- |
l'edagogische Studiën 1982 (59) 397-402 Pedagogische Studiën 397
-ocr page 404-
tor' speelt bij beide een rol. Het verhaal van de als domme ratten gepresenteerde dieren, die dan ook prompt in het experiment 'dom' ble- ken, zou indien de erdoor gewekte suggestie op realiteit berustte, de 'dood' van alle vooruit- gang in de wetenschap betekenen. Goed is dat op andere verificatie-methoden dan het expe- riment wordt gewezen (p. 42). Hoever de pe- dagoog afstaat - in de zin van het soort weten- schap dat wordt bedreven - van de fysicus be- merkt de lezer als in een kort hoofdstuk ge- sproken wordt over 'kennis van dingen (hier personen) die zich intussen veranderen'. Dat wordt nog versterkt, doordat L. de pedagoog ook ethisch positie laat kiezen. Wat levert zulk wetenschappelijk bemoeien nog op? Dat laat zich alleen maar duidelijk maken als de antro- pologie in haar 'volle' omvang in zicht komt.
In het zevende hoofdstuk verdiept Langc- veld zich dan ook in 'die Existenzberechtigung der Wissenschaften von Menschen'. Dan volgt een essay, dat een protest inhoudt tegen de veronderstelling dat men op grond van een historisch determinisme aan een blijvende pnoriteit van de natuurwetenschappelijke me- thode, ook waar het de mens betreft, zou moe- ten geloven. De handelende mens, noch het unieke telt, slechts wat als veelheid voorkomt wordt beschouwd. Dit protest loopt uiteraard uit op het uitspreken van het inzicht dat de wortel van alle wetenschappelijk bemoeien in de leefwereld te vinden is. Wetenschappelijk kunnen valt niet uit een logische, mathemati- sche of mechanische 'hemel'. Op pag. 57 begint L. met de beschrijving van een bijzondere ken- vorm n.1. het onderkennen van 'Bildern'. Daanriee worden personen, geschiedenis-tijd- pcrken aangeduid. Hij noemt het ook 'Bedeu- tungsganzheiten'. Deze kennis wordt niet slechts door inductie of deductie opgebouwd. Zulke kennis fungeert als wij een roman- of filmfiguur niet of wel geloofwaardig vinden, of als wij opmerken dat we een daad van hem of haar al of niet verwacht hadden. 'Schließlich gibt es die variable Ganzheit, die auf einem immanenten kreativen Prinzip, seiner Ge- schichte, seiner Intentionalität und auf der Ge- staltung durch diese drei beruht und die mit der menschlichen Person gegeben ist. Erst hier sprechen wir von einer Einheit der Bedeutung als "Bild"' (p. 59). |
Als ervaren diagnosticus bespreekt L. de middelen b.v. tests, die kunnen helpen zo'n 'beeld' te vormen. Niet ieder ligt dat, er zijn in deze 'profeten en martelaren'. Indertijd wend- den psychologen zich tot de 'objectieve' psy- chologie, omdat ze met de projectieve technie- ken niet overweg konden. In het dagelijks le- ven bezigt men wel 'typen' om de totaal-in- druk, die de medemens maakt weer te geven: boer, heer, dame, kerel (uit een stuk), Pietje secuur enz.
Pädagogische Forschungsmethodiken De essay-vorm waarvan ik eerder melding maakte wordt verlaten en het betoog wordt weer ter hand genomen. 'Nach wie vor' gaat dat gepaard met zeer bekortende opsommingen, waar de student vaak niet uitkomt - meen ik - en die dus de docent vereisen. Zo begint dit gedeelte - aangezien methodieken bij proble- men passen - met een in 15 punten samenge- vat: 'Übersicht der Grundkategorien von Pro- blemen mit denen sich die Pädagogik beschäf- tigen sollte' (p. 64 en 65).
Met de geboden raadgevingen kunnen vooral clinici uit de voeten. De statistiek komt ook ter sprake. Met inzicht gehanteerd: prima. Maar de positivistische dogmatici, ook met be- roemde namen, gedragen zich - naar L. over- vloedig laat zien - vaak onwijs. In dit gedeelte wordt ook over voorspellen gesproken. Men veriangt vaak van de pedagoog een vcxirspel- ling, als men b.v. wil dat hij of zij via b.v. een testuitslag uitmaakt of een leeriing in een be- paald schooltype zal slagen. Het gaat erom, dat alle onderzoeksresultaten zodanig moeten zijn, dat er mee te vcxjrspellen valt. Aldus meende De Groot, maar Fred Polak en L. met hem waren en zijn zulks stellig niet van mening.
Eiziehiingswissenschafi und Praxis De essay-vorm wordt weer gebezigd en er wordt een blik geworpen op de voorgeschiede- nis van de wetenschap, waarbij magie, religie en filosofie kort worden geplaatst, maar waar- bij vooral op het vervreemdend karakter van wetenschapsbeoefening wordt gewezen. Dit wordt als vraag naar de pedagogiek doorge- trokken. Deze mag daartoe in geen geval bij- dragen. De dialoog moet met de gewone men- sen gevoerd worden.
Teil B. Nähere Begründung Dat L. in dit gedeelte over pedologie, als 'Ge- samt'-wetenschap omtrent het kind spreekt, is begrijpelijk, omdat de clinicus vaak nauw aan- sluitend aan medische behandeling haar of zijn |
398 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 405-
werk doet. Uiteraard wordt goed gezien dat deze pedologie een deelgebied is van de 'Ge- samt'-antropologie. Nauwkeurig wordt nage- gaan hoe in deze meng-wetenschap van theore- tische en praktische disciplines het denken en doen ten aanzien van waarden verloopt. Even is er melding terzake van de fenomenologie. Het gaat over de 'deskriptiv analytische Vor- gehensweise', die twee fasen kent: 'In der phä- nomenologische Phase werden die Werte fest- gestellt und als Momente in der Gesamtheit einer Lebensweise beschrieben. In der positiv empirischen Phase werden die Werte in der konkreten Person vorgefunden' (p. 86). Een later hoofdstuk werkt die eerste fase verder uit.
Het wetenschapskarakter van ilc pedologie L. vindt deze vraag van beperkt belang. Het gaat er om of er waardevolle hulp wordt gebo- den. Indien de fysica model moet staan voor wat wetenschap is, dan rijzen er ten aanzien van de pedologie wel vragen. Er volgt een definitie: 'Ein systematisch geordnetes Ganzen von be- gründetem Wissen'. Over dat ordenen en 'be- gründen" wordt nader gesproken. L. is niet in- genomen met mengwetenschappen als en m.n. pedagogische scK-iologie. In zeer ingewikkelde zinnen wordt het zinvolle van zodanige bezig- heden bestreden.
Theorie und Praxis
Na nog eens grondig geformuleerd te hebben Wat theoretisch denken en praktisch denken, kennen en doen is, worden nog enkele metho- den nader bezien, dat gekit, logica en mathesis, waarnemen (observeren) en de 'hemieneuti- schen Methoden'.
Over de z-ü- 'fenomenologisehe methode' Husserl had het over fenomenologie als me- thode en als filosofie. Met de laatste bemoeit L. zich niet. Op p. 96 staat een belangrijke zin: 'Nun arbeitet jede Methode mit bestimmten Voraussetzungen, und wir akzeptieren die Überzeugung Husseris, daß dies für die Phä- nomenologie nicht gelte, bestimmt nicht'. Om te laten zien wat 'Voraussetzungen' zijn wor- den haarfijn, die van de statistische methode geëxpliciteerd. Dan komen de reducties. L. maakt een deel van die reducties mee: Mijn spijt (om een gebroken glas) moet spijt zonder meer worden; theorieën, die er al waren, die- nen terzijde gehouden worden en traditionele meningen moeten buiten het spel blijven. Niet meegemaakt wordt Husseris afzien van reële wereld en het reële ik. Er is nog een opvallende zaak: 'Daß dann die "Schau" als "Theoria" als "erkennendes Anschauen", als "ein in erken- nender Einstellung in der Inneriichkeit Antref- fen" verstanden wird schließt aus, das eine "Wesensschau" der Natur existieren könnte' (p. 99). Als ik goud in koningswater zie oplos- sen, is er dan geen wereld in relatie tot mij? In plaats van over fenomenologische methode wil L., om zijn bezwaren tegen H.'s 'transzenden- tale Subjektivität", spreken over de methode der immanente reductie. |
Over de z.g. intuïtie
Dit gedeelte is zeer duidelijk bedoeld om te zeggen hoe de werker met projectieve technie- ken tot zijn resultaten komt. L. is een vcxirtref- felijk psycholoog, daar twijfelt men niet aan als men dit exposé aandachtig leest.
Hiermee is het (hier en daar te beknopt) overzicht van L."s aandeel voltooid. De lezer kan in elk geval nagaan welke thcnia"s eventu- eel ontbreken. Bij het lezen heb ik slechts en- kele malen de neiging gevoeld op spitsvondige wijze het betoog te wraken. Het kwam er niet van. Op een paar zaken moet ik nog wijzen. L.'s 'Capita" verscheen in 1959, dat is twee jaar vóór De Groots: 'Methodologie" verscheen. Wie deze werken leest begrijpt waarom het laatste werk een succes werd, het eerste niet. Dat laatste geldt ook voor de uitgave van 1972. L.'s schrijfwijze is vaak compact en zeer ab- stract. Dat lokt in elk geval dc student niet en veel d(Kenten, die adequaat commentaar kon- den geven, waren er niet. ZodtK-nde! L.'s werkje heeft er in hoge mate toe bijgedragen, dat de vkK'dgolf van fysicalistisch denken in de methodologie er toch niet in slaagde een laatste kern van beoefening van menselijke menswe- tenschappen mee te sleuren.
Tenslotte: is de menswetenschappelijke me- thodologie zo moeilijk dat alleen zeer gevor- derden er mee terecht kunnen? Men vergeet te vaak, dat L. zich niet alleen distantiëren moest van het empirisch-analytisch model, maar evenzeer zich nKx;st hoeden v(xir - het zeker niet alleen bij Husserl aangetroffen - 'panlogi- cisme". Danner wijst erin zijn' Vonvort" op, dat Duitsers vreemd tegen de term: 'empirische Geisteswissenschaften" aankijken. Misschien zal nog blijken, dat Langevelds bijdrage een oorspronkelijke Ncderiandse ontwikkeling terzake van de methodologie der sociale we- |
l'edagogische Stiidiën 399
-ocr page 406-
tenschappen inhield.
Overigens, indien de betroicken ontologie nog beter in zicht komt, dat wil zeggen als de antropologie als basisveld en leerkamer voor de methodologie volledig wordt erkend en onze studenten goed psychologisch hebben le- ren denken, door een adequatere opleiding en dito samenwerking, is er stellig hoop, dat weer bekwame pedagogen enz. onze universiteiten verlaten.
Helmut Danner: 'Überlegungen zu einer "Sinn''-orientierten Pädagogik' Deze auteur begint met te vermelden, dat de geesteswetenschappelijke pedagogiek in Duits- land een renaissance doormaakt. In een noot treffen wij een literatuurlijstjc daaromtrent aan. Bijzonder daarin is B. Huschke-Rhein 'Das Wissenschaftsverständnis in der geistes- wissenschaftlichen Pädagogik' (1979). Door de tegenwoordigen worden nog al enige begrip- pen van de vroegeren duister gevonden, met name geldt dat de begrippen: 'Leben' (Dilthey) "Kultur" en 'Geist". Maar ook met het vroeger zo benadrukte verschil tussen natuur- en gees- teswetenschappen zit het niet best. 'Dieser Ge- gensatz gehe letztlich auf den Gegensatz von Logik und Mystik zurück". Zulks wordt ons medegedeeld op gezag van genoemde Husch- ke-Rhein. Ook het 'Verstehen" van Dilthey is verdacht, maar daar komt dan 'Sinn"-verstehen voor in de plaats en daar kan men moeilijk bezwaar tegen hebben.
Anthropologische Grundlagen einer 'Sinn'- orientierle Pädagogik
Het gaat er om dat men ontevreden is met het door positivistische antropologie verminkte mens-ontwerp en weer opteert voor vollediger mens-zijn. Daar houdt Danner zich vervolgens mee bezig. Spreken over: 'vrijheid", 'hiatus", 'Gegenüber-sein", 'Sprache" enz. is daar het gevolg van. Dan gaat Danner de mens als zin- gever beschrijven. 'Bedeutung" ziet hij als ons 'betekenis". 'Der Mensch richtet sich in der Welt ein und gestaltet sie vielfältig. Dadurch verändert er das Naturhafte, das ihm Widerfah- rende und Begegnende auf sich selbst hin. Diese Veränderung macht den Sinn aus" (p. 125). Met 'Gesamt-Sinn" houden filosofen zich bezig. Hctzin-verstaan wordt nader geana- lyseerd, waardoor een handzaam schema ont- staat. De auteur gaat nog verder: 'Wir definie- ren "Erklären"" als ein zurückführen einer Ge- gebenheit auf ihre Ursachen oder Gründe' (p. 132). Daarna moet dan toegelicht worden wat onder 'oorzaak' wordt verstaan. Dit deel eindigt met: 'Ein Naturgesetz ist als Gesetz ver- stehbar - ich verstehe, daß es ein vom Men- schen formuliertes Naturgesetz ist; aber die dinghafte Bezüge, die dem Naturgesetz ent- sprechen sind nicht verstehbar. Sie sind fest- stellbar und hinzunehmen" (p. 132). De lezer bemerkt: 'Men kan blijven praten". |
Natur- und Menschen-Ding Es ist also wichtig zu sehen, daß es kein 'pures' 'Natur-Ding' gibt; schon indem der Mensch sich in 'bloßer' Erkenntnisabsicht auf es richtet, wird es (auch) zum 'Menschen-Ding'. Zijn er geen onbewoonde eilanden, waar dieren leven, die nooit door een mensenoog zijn aan- schouwd? Met andere woorden, hoeveel aan- dacht moet er zijn voor een natuurding ook een mensending wordt?
De auteur is erg ingenomen met de term 'Hiatus'. Hij citeert daarbij M. Buber 'Urdis- tanz und Beziehung' (S 11.15). Wat is het ver- schil en de overeenkomst met de term 'excen- trische positie' van Helmuth Plcssner?
Sinn-Gehen und Sinn-Verstehen in der Päda- gogik
Na enkele pagina's vraagt Danner al naar het 'Selbstverständnis' van de pedagogiek. Bre- zinka besprekend merkt hij op: 'Zudem wird hierbei eine Psychologie zugnmde gelegt, die den Menschen als kausal konditionierbar in- terpretiert' (p. J42).
Zeer terecht vraagt de auteur dan hoe het conditioneren van de conditioneerder in zijn werk gaat. Dan volgt een gedeelte waar veel over 'Hermeneutik' en 'Sinn-verstehen' ge- sproken wordt, maar een duidelijke beschrij- ving, hoe men hermeneutisch en begrijpend te werk moet gaan, ontbreekt. Mogelijk is dat wel te vinden in een ander werk van Danner. Op p. 151 komt ook de fenomenologie weer ter sprake. Bij Danner speelt het 'transzendentale Subjekt" wèl een rol. De dialectiek is de metho- dische derde (p. 153). Wij geven van de sa- menhang der methoden een indruk, waar de auteur iets wat op een voorbeeld lijkt in zijn abstracte betcx)g invoegt.
'Schematisch gesehen wird durch die Phä- nomenologie eine Gegebenheit erhellt, uns vor Augen geführt; Aufgabe der Hermeneutik ist es, den Sinn der voriiegenden Gegebenheit |
400 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 407-
auszulegen. Phänomenologische Beschreibung und hermeneutische Interpretation führen so dazu, daß wir etwa die Institution "Grund- schule" möglichst angemessen dargestelt und verstanden haben, also die implizierten histori- schen und gesellschaftlichen Zusammenhänge erkennen, sowie die erwarteten und tatsächlich verwirklichten Erziehungs- und Bildungsab- sich ten verstehen. Wer sich aber von pädagogi- scher Verantwortung leiten lässt, wird bei sol- cher Bestandaufnahme nicht stehen bleiben, sondern Stellung nehmen wollen. Er wird prü- fen, ob die in Beschreibung und Auslegung vorgefundene Institution "Grundschule" einer wünschenswerten und realisierbaren Vorstel- lung von Erziehung und Bildung entspricht" (p. 153). Dit laatste prcKcdé wordt als dialec- tiek aangeduid.
Danners geschrift vult in zoverre de betogen van Langeveld aan, doordat het zich meer met het 'Sinn-verstehen' bezighoudt. Waar zin in Waarden overgaat, houdt ook D. nauwelijks hezig. 'Das Problem der Legitimation ist also inhaltlich auch unter dem Sinn-Aspekt nicht ohne weiteres zu U')sen" (p. 159). Hoe krijgt de mens het voor elkaar om zin te verlenen? Het probleem houdt Danner in hoofdstuk III wel hezig, maar dat betoog raakt het fundament niet. Deze antropologische grondvraag moet tcK'h eens aangevat worden. Weten we dat, dan ^ifrt'// het hele bedrijf van de menselijke menswetenschap niet langer.
met dank aan drs. /»l.
N. F\ Noordam, Historische pedagogiek \ an ^'ederland. Een inleiding. Nijkerk, Callen- hach, 1979, 115 pp., ƒ 16,50, ISBN 'J0 266 1675 9. |
'let nieuwe boekje van Noordam, onderhand de nestor van de historische pedagogiek in Ne- derland, heeft met zijn veel gebruikte Inleiding de historische pedagogiek (1981"*) een ency- '^'i>pedische opzet gemeen. Beide hebben de 'structuur van een fors handboek maar hun in- houd is uitermate summier. Dit resulteert nu in do 'behandeling' van de vroege middeleeuwen 'n één pagina, evenveel als is uitgetrokken om de 19e eeuwse pedagogen de revue te laten passeren: Prinsen, Nieuwold. Wester, Van Lummel. Heldring en Van Koetsveld (op zich- zelf overigens een aardige selectie). De jeugd- beweging wordt in twee alinea's afgedaan. Ik vraag me af waarom een auteur vasthoudt aan een handboek-conceptie als hij niet de ruimte neemt om de voordelen van een dergelijke conceptie te benutten en dat is toch vooral de mogelijkheid om veel informatie op ordelijke en niet al te pretentieuze wijze tc presenteren. Noordams beknoptheid zou hem mijns inziens reden genoeg hebben gegeven om te streven naar thematische beperktheid. Nu blijven een aantal thematische aanzetten steken in crypti- sche formuleringen, die zonder toelichting zinloos blijven. Die toelichting valt ten offer aan een halfslachtig streven om zoveel moge- lijk wetenswaardigheden in dit boek op een hoopje te vegen. Twee voorbeelden: in het voorw oord betoogt Noordam dat 'de grondsla- gen van onze cultuur liggen in de tijd vóór 1<S()(), hetgeen daarna komt is vooral consoli- datie en uitwerking' (p. 9). interessant. Te meer daar men aan de hand van een dergelijke stelling de doonverking van het verleden en het belang van ons historisch inzicht zou kunnen illustreren. I let blijft evenwel bij deze boutade en Noordam gunt zich de ruimte niet om deze stelling inhoud te geven. Daarbij is ze contro- versieel genoeg. Want wat moeten we in dit verband denken van het onloi>chenbare feit dat de gescheiden o|ivoeding per stand in onze 18e eeuw nog als een noodzakelijk natuurver- schijnsel werd opgevat terwijl de vraag naar de organisatorische vormgeving van de onder- wijsdemocratisering pas sinds halverwege de 19e eeuw een komplex pedagogisch thema is geworden? Trouwens, op p. 73 blijken 'de ou- de' denkkaders en organisatievormen' niet bij machte om de problemen het hoofd te bieden die de demografische ontwikkeling met zich mee bracht. Ik vraag me dan af welke do oude grondslagen waren waarop de nieuwe denkka- ders en organisatievormen zich konden base- ren. En meer in het algemeen; wat zijn in dit verband nu eigenlijk grondslagen? Zijn dat concepties in de hoofden van enkele pedag- ogen die hun tijd vooruit zijn? En zijn die concepties fundamenteler dan de maatschap- pelijke voorwaarden waaronder die denkka- ders zich in organisatievormen kunnen concre- tiseren? In dat geval bedrijft Noordam een heel ander soort historische pedagogiek dan hij |
l'edagogische Stiidiën 401
-ocr page 408-
voorgeeft te doen als hij schrijft 'dat een mo- derne historische pedagogiek moet worden geschreven zoals men een sociale geschiedenis schrijft' (zie de inleiding bij zijn bovenge- noemde Inleiding . . .). Een ander voorbeeld: in zijn slotbeschouwing merkt Noordam op dat het gezinsgevoel zich hier vroeger heeft ont- wikkeld dan elders vanwege het feit, dat 'het ontbreken van een klassenstrijd . . . aan de so- ciale tegenstellingen een gedempt karakter (had) verieend' (p. 110). Toe maar! Deze zin staat op de laatste pagina van het boek en kan op geen enkele wijze worden opgevat als een conclusie uit het voorgaande. Ik denk dat Noordam gelijk heeft als het gaat om de vroege ontwikkeling van het gezinsgevoel, al is die ontwikkeling misschien niet zo exclusief Hol- lands. Maar waarom ontbreekt zelfs de ge- ringste argumentatie ten aanzien van de sa- menhang van dit verschijnsel en zijn nogal dis- cutabele visie op de ontwikkeling van de sociale verhoudingen in ons land? Met beide voor- beelden wil ik aangeven dat Noordam in dit boekje de kans heeft gemist om een beperkt aantal thema's op een enigszins gedegen wijze te behandelen. 1 lad hij dat wel gedaan, dan zou hij méér hebben bijgedragen tot het historisch inzicht van zijn lezers dan met deze geschiede- nis in vogelvlucht. Want d;it is het toch wel geworden. Deze kritiek-neemt niet weg dat het boekje van Noordam ook aardige kanten heeft. Ook deze inleiding is, zoals we van de auteur gewend zijn, levendig en soms ironisch ge- schreven. Zo is zijn beschrijving van de alle- daagse schoolpraktijk in de vorige eeuw beel- dend genoeg. Het gehannes met al die mens- beelden, die als allegorische engeltjes door het |
verhaal heen fladderen, neem ik als lezer dan maar voor lief.
J. M. A. Noordman
P. Gutjahr-Löser, H. H. Knütter, F. \V. Rothenspieler (Hrsg.), Theodor Litt und die politische Bildung der Gegenwart, Günter Olzog Verlag, München, 1981, 253 blz.
Een aantal hoogleraren in diverse vakken (pe- dagogiek, politica, economie, filosofie, rechten, enz.) heeft in 1980 de honderdste 'verjaardag' na de geboorte van Theodor Litt niet onge- merkt voorbij willen laten gaan. Litt - zo kan men weten - heeft publiekelijk zijn verwerping van het nationaal-socialisme uitgesproken en publiekelijk zijn ontslag genomen. Hij werd in 1937 ontslagen aan de universiteit van Leipzig. 1 lij verliet in 1947 onder communistische druk die stad en werd hoogleraar in Bonn tot 1952, waar hij in 1962 overleed. Het boek bevat een volledige bibliografie van zijn werk.
De voordrachten aan hem gewijd en in deze bundel afgedrukt, stammen van Krümmel, Lange, Knütter, Derbolav, Reble, Stereken, Nicolin en Löser. Deze hebben alle betrekking op Litts 'politische Erziehung' en verdienen niet alleen ons respect voor hun kwaliteit in het algemeen, maar ook voor hun grote bijdrage tot een aspect van het pedagogische denken, dat wij in onze. tijd veelal in zeer onrijpe vor- men aantreffen.
A/../. Langevetd |
402 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 409-
airsusscii
Dc beroepsvereniging van psychologen en pe- dagogen, resp. het N.I.P. en de NVO. organi- seren voor liet najaar van 1982 de volgende postacademische cursussen op ondenvijster- rein:
LccrUngkennicrkcn
Oiulenverir. de betekenis van een aantal leer- lingkenmcrken (cognitieve strategieën en leerstijlen, intelligentie, angst, motivatie-ori- ëntatie en metacognitie) voor het funderend onderwijs.
Ciiisiislchlinii: prof. dr. L. W. de Klerk, dr. J. Cl. L. C. Lodewijks, drs. E. J. van Rossum, dr. P. R. J. Simons.
lijd en phuiis: 30 september, I cn 2 oktober; Veldhoven. Kosten: ƒ 670,- (incl. verblijf).
Docrnt^cdmg
Ondcrwcip: ontwikkelingen in theorie en on- derzoek m.b.t. het didactisch handelen; conse- "■liienties voor de onderwijspraktijk. (-iirsiisU'idinii: dr. H. Bol, dr. J. Lowyck en drs. I'- van der Kley.
lijd cn phtats'. 24-2.S-26 november; Veklho- ven. Koslar, f610- (incl. verblijf).
licccntc onlwikkclinjicn in het (Uinviinkclijk Icfsandcrwijs
(Onderwerp: Lccs\'oorwaarden, tliagnostice- fend onderwijzen, diagnostiek en behandeling ^an leesproblemen, differentiatie-innovatie. ^'nsttsk'idini^\ dr. M. J. C. Mommers, drs.
van Dongen, drs. A. van der Ley en en dr. f- Appelhof.
lijd cn phmts: 29 oktober, 12-19-26 lunem- '■»er; Utrecht. Kosten: ƒ 2.SO,-.
cn evaluatie van ondcnvijsvemieu- ^^'in^en op hasis van hel betrokkeniicidsniodei ^^nderwerp: het Concerns-Based Adoption Model en daarbij behorende diagnostisch in- strumentarium; toepassing in begeleiding en Onderzoek van vernieuwingsprocessen in het onderwijs.
^"rsiisk-iding: dr. R. van den Berg |
Tijdenpkiats: 25 november, 2 en 9 december; 's-Hertogenbosch. Kasten: ƒ60,-.
Nadere inlichtingen en inschrijving: NVO postacademisch t)nderwijs. Korte Elisabeth- straatll, 3511 JG Utrecht, tel. nr. 030- 32 24 07.
Colhqitiiim Recente Ontnikkclini'cn hinnen hel Hoger Onderwijs in Nederkind cn Vkian- dcren
Het "Nederlandstalig Gezelschap voor dc Ver- gelijkende Studie van Ondenvijs en Opvoe- ding" organiseert, in samenwerking met het 'Centrum voor de Vergelijkende Studie van het I loger Onderwijs" (Rijksuniversiteit CJent), oji donderdag 28 en vrijdag 29 oktober 1982 te Gent een colloquium over Recente ontwikke- lingen binnen het hoger onden\ijs in Neder- land en Vlaanderen. Op de agenda staan o.m. de volgende thenia"s: studie en studiebegelei- ding op de universiteit, de ontwikkeling van programma"s voor volwassenen, vergelijking van de llnanciering van het wetenschappelijk onderzoek in België en Nederland, toekomst- mogelijkheden voor afgestudeerden op dc ar- beidsmarkt, docententraining, recente ontwik- kelingen op het terrein van de lerarenopleiding voor het secundair onderwijs, ervaringen cn knelpunten m.b.t. de integratie w.o.-h.b.o.
Informatie kan ingewonnen worden bij l'rof. dr. K. De Clerck, Baertsoenkaai 3, 9()()() Gent (telefoon: 091/24 02 24).
Inlcnuttionaal Congres over 'Dc nascholing van (Ie leerkrachten secnndair onderwijs in Europa'
Dit congres, waaraan specialisten i.z. In-Ser- vice training uit België, Nederland, Engeland, Zweden, Duitsland en l-'rankrijk hun mede- werking verlenen, wordt gehouden op 13 no- vember 1982 in het Onze-Lieve-Vrouw-ten- Doorninstituut te Eeklo.
Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het secretariaat van het Bijscholings- en Vor- |
l'edagogische Studien 1982 (59) 403-404 Pedagogische Studien 403
-ocr page 410-
mingscentrum Ten Doorn, Zuidmoerstraat 125, 9900Eeklo (België), tel.: 091/7713 26 tst. 51.
Inhoud andere tijdschriften hifa
13e jaargang, 1982, nr. 4
Ervaring met ervaringsleren: vrouwen in de Open School, door W. M. Dijkman
Info
13e jaargang, 1982, nr. 5
Hoofdlijnen van de maero-scx'iologische the- orie van onderwijssystemen van M. S. Archer, door A. de Geus en J. de Jeu Margaret Scotford Areher's theorie van on- derwijssystemen: Een nieuwe bijdrage aan het historiseh-maatschappelijk onderzoek van het onderwijs? door G. Rupert "Social origins of educational systems" en het ontstaan van het Nederlandse onderwijssys- teem {1750-1820) in macro-sociologisch pers- pectief, door A. de Geus en J. de Jeu
Pedagogisch rijdschrift/l'onini voor Opvoed- kunde
7e jaargang, 1982, nr. 6
Op weg naar een orthopedagogiek, door I'. W. H. M. van l'effelt Academisering van de Volksschullchrerbil- dung in Duitsland voor 1950, door J. de Vuyst De taken van de leraar in de Sovjetunie, door A. J. Treffers
De implementatie van iierbartiaanse opvattin- gen in de Belgische lagere school, begin twin- tigste eeuw, door C. Martens
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21ste jaargang, 1982, nr. 6
Zelfcontrole en cognitie in onderwijs en op- voeding vanuit leerpsychologisch perspectief, door D. H. Rost
Proeve van een anthropologie van het dove kind, door J. van Dijk
Ploegend en zaaiend . . . slapend en wakend, door H. Nusselder
Reactie: Opvoeder-kind interactie-onder/oek, d(X)r T. M. Visschedijk |
Ontvangen boeken
Groot, R. de & C. J. Paagman, Leervoorwaar- den. Een orthopedagogisch-didactische bena- deringswijze van kinderen met leermoeilijkhe- den, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ 62,50
Gruijtcr, D. N. M., Tentamineren en beslissen (SVO-reeks 63), Flevodruk, Harlingen, 1982, ƒ 27,50
Krogt, F. J. van der & W. P. Weijzen, Variaties in schoolorganisaties (SVO-reeks 60), Flevo- druk, Harlingen, 1982, ƒ37,-
Jong. J. A. de, e.a., 'Ja maar mijn mentor zegt . . (SVO-reeks 62), Flevodruk, Harlingen, 1982, ƒ37,50
Knip, H., Organisatie-studies in het onderwijs, (SVO-reeks 61), Flevodruk. Harlingen, 1982, ƒ31,50
Mcnkvcid, H. (Red.), Voortgezet speciaal on- derwijs. Schetsen van mogelijkheden tot integra- tie, (Orthovisies 16), Wolters-Noordhoff, Gro- ningen, 1982. ƒ 29,50
Rink, J. E. (Red.), Ontwikkelingen in de resi- dentiële hulpverlening, (Orthovisies 15), Wol- ters-Noordhoff. Groningen, 1982, ƒ32,-
Sandcrs, C. & J. I-. 11. van Rappard, Tiissen ontwerp en werkelijkheid. Een visie op de psy- chologie. Boom, Mcppcl 1982. ƒ 39,50
Vliet, G. van. Denken en doen bij e.xperimenteel onderz.oek. Een inleiding tol het begrijpen en zelf verrichten van e.xperinientele research in {Ie gedragswelensclmppen, Wolters-N(X>rdhoff, Groningen. 1982, ƒ24,75
Vorst, H. C. M., Gids voor literatuuronderzoek in de sociale wetenschappen. Boom, Meppel, 1982, ƒ 24,50
Omvangen rapporten
Dekkers H. & W. van Soest, Eindrapport van het Derde Onderzoek Nieuwe Lerarenoplei- ding, NIVOR, Nijmegen/SCO, Amsterdam |
404 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444
-ocr page 411-
C. J. W. MEIJER
Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden, Huren
Samenvattin;:^
Het verhand tussen deehiame aan het buitenge- woon onderwijs, i.e. het onderwijs aan kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (L.O.M.) en het onderwijs aan moeilijk lerende kinderen (M.L.K.) en sociale status vormt het onderwerp van studie. Met name de relatie tus- i'ci debiliteit en .sociaal milieu is veelvuldig in de literatuur beschreven. Met betrekking tot hel O.M.-onderwijs is minder onderzoek be- schreven. Daarbij is deze relatie met name op leerlingniveau onderzocht.
Op gebiedsniveau valt het volgende te conclu- deren:
- L.O.M.-onderwijs: Hoe hoger de sociale status van een gebied, hoe hoger het aantal kinderen dat deze vorm van buitengewoon onderwijs volgt: " M.L.K.-onderwijs: Hierbij wordt geen relatie gevonden tus.wn sociale status en het aantal kinderen dat op het M.L.K.-onderwijs zit. Daarnaast wordt een relatie gevonden tussen ^bevolkingsdichtheid van een gebied en deel- "ame aan het L.O.M.-onderwijs: hoe hoger de ^bevolkingsdichtheid, hoe hoger het deelname- '■ 'ifer aan het L. O. M.-onderwijs. Met betrekking het M.L.K.-onderwijs wordt wederom geen ''elatie gevonden. Als het verband tu.ssen deelnamecijfers en .vo- status gecontroleerd wordt op de bevol- l^''igsdichtheid van een gebied blijkt voor het ^'■O. M.-ondern ijs de bijdrage van sociale statt is ^'m deelnamecijfers hoegenaamd te verdwijnen.
Als verklaringen voorde resultaten worden de ^'"Igende hypothesen opgeworpen: ^•L.K.-onderwijs: Een kind uiteen lager milieu ^"^eft weliswaar een verhoogde kans op verwij- naar hel buitengewoon onderwijs (litera- ""ir), nuiar deze kam wordt groter in gebieden ^^'iiar de gemiddelde sociale status hoog is en kleiner in gebieden met een lage gemiddelde sociale status. |
L.O.M.-onderwijs: Een kind in een dichtbe- volkt gebied heeft een verhoogde kans om naar het L.O.M.-ondenvijs verwezen te worden ten opzichte van een kind in een dunbevolkt gebied. De verklaring hien oor ligt in het voorzienin- genniveau (daar waar L.O.M.-scholen zijn, zijn L.O.M.-leerlingen] en wellicht eveneens in de verschillen in leefmilieu, zoals die bestaan tussen dichtbevolkte en dunbevolkte gebieden.
I Inleiding
Doorliet R.l.O.N. (Research Instituut voorliet Onderwijs in het Nixirden) wordt een onder- zoek uitgevoerd met betrekking tot het onder- wijs aan kinderen niet leer- en ojwoedings- moeilijkheden (L.O.M.-onderwijs)'. De vraagstelling van het onderzoek is als volgt ge- Ibrniuleerd: 'Hoe verloopt het proces van ver- wijzing en toelating met betrekking tot het L.O.M.-onderwijs en welke factoren spelen daarbij een rol?'
Er wordt bij het onderzoek een onderscheid gemaakt in drie niveaus: leerlingniveau, schoolniveau en gebiedsniveau.
Op leerlingniveau wordt een leerlingrap- portenonderzoek uitgevoerd (n=l3()); daar- naast worden ouders (n=45) en leerkrachten van de verwijzende lagere school (n=45) ge- ïnterviewd met betrekking tot het verwijzings- en toelatingsproces.
Op schoolniveau wordt aan alle potentieel toeleverende g.l.o.-scholen (die verwijzen oi' kunnen verwijzen naar vijl' L.O.M.-scholen) een uitgebreide vragenlijst toegestuurd (n=164).
De analyse op gebiedsniveau bestaat voor- namelijk uit het analyseren van C.B.S.-gege- vens met betrekking tot deelname aan het bui- tengewoon onderwijs.
In dit artikel beperken we ons tot het ge- biedsniveau. De relatie tussen deelname aan het buitengew(xin onderwijs en sociale achter- stand komt weliswaar bij elk van de drie ondcr- zoeksniveaus aan de orde, maar op gebiedsni-
Sociale achterstand en deelname aan het buitengewoon onderwijs |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 405-413 Pedagogische Studiën 405
-ocr page 412-
veau wordt deze relatie het meest expliciet on- derzocht.
2 Probleemstelling
Met betrekking tot de relatie tussen leerstoor- nissen, debiliteit en maatschappelijke factoren is een ruime hoeveelheid literatuur voorhan- den. Het betreft echter zelden een verslagge- ving van empirisch onderzoek (met name in Nederland). Indien er wel sprake is van empi- risch onderzoek, dan wordt het accent gelegd op de relatie tussen sociale achterstand en deelname aan het buitengewoon onderwijs, zoals deze zich voordoet op Icerlingenniveau. Op geaggregeerd niveau (wijk-, regio- of ander gebiedsniveau) is met betrekking tot deze rela- tie hoegenaamd geen onderzoek gedaan.
Kanter (1976) concludeert op grond van een aantal onderzoeken dat geestelijke achterstand en leergestoordheid meer voorkomen in soci- aal lagere klassen en dat dit toeneemt in gebie- den met een voornamelijk industrieel karakter. Gering inkomen en slechte woon- en levens- omstandigheden worden hierbij als belangrijke kenmerken aangehaald. Kanter merkt hierbij op dat het te ver voert om het één als verklaring voor het ander te interpreteren. Begeman (1970) stelt, dat sociaal-structurele kenmerken (het horen bij een lagere klasse, gezinsstructuur en woonomgeving) de centrale verwijzingscri- teria voor het buitengewoon onderwijs vor- men. Probst (1978) vond dat op basis van so- ciale afkomst het schooltype (gewoon lager on- derwijs versus onderwijs voor moeilijk lerende kinderen) nagenoeg foutloos te voorspellen is. Jantzen (1977) en, in Nederland, Van Gennep (1977, 1981) vinden naar verhouding een zeer groot percentage kinderen uit milieus van on- gesch(X)lde arbeiders dat naar het buitenge- woon onderwijs gaat. Zo haalt Jantzen een onderzoek van Klein aan, waarbij van 3177 leergestoorde kinderen 11,7'!" uit de middelste sociale laag afkomstig is, tegen 88,3"« uit de onderste sociale lagen, terwijl - athankelijk van welke sociale indeling gehanteerd wordt - ongeveer 45'!ó ä 55"i. verwacht zou kunnen worden. In Nederland wordt eenzelfde over- vertegenwoordiging van de lagere milieus ge- vonden. Kinderen van geschoolde en onge- schoolde arbeidersvormen 53"« (resp. 20'!(. en 33"'«) van de totale schoolbevolking, maar 88"'» (21"'« en 67%) van het totaal naar het buitengewoon onderwijs aantal verwezen kin- deren (Vliegen, 1975). |
Van Gennep beperkt zich met name tot kin- deren in het onderwijs aan moeilijk lerende kinderen (M.L.K.). Met betrekking tot het verschil in sociaal-economisch milieu tussen M.L.K.-leerlingen en L.O.M.-leerlingen vindt hij bij de M.L.K.-groep een gemiddeld lager milieu dan bij de L.O.M.-groep.
Neer e.a. (1973) en Rubin e.a. (1973) ko- men op grond van empirisch onderzoek tot soortgelijke conclusies, namelijk dat kinderen uit lagere milieus een grote kans hebben om als debiel gediagnosticeerd te worden.
Sorel (1972) constateert op grond van on- derzoek naar de relatie tussen sociaal niveau van een wijk en geregistreerde debiliteit in Amsterdam dat hoe hoger de frequenties van geregistreerde debiliteit zijn, des te lager is het sociaal niveau van de wijken.
De in bovengenoemde literatuur aange- toonde relatie tussen debiliteit respectievelijk leergestoordheid en sociaal-economisch milieu is veelal alleen geconstateerd op leeriingniveau. (Een uitzondering in Nederland vormt de stu- die van Sorel).
Of een dergelijke relatie ook op geaggre- geerd niveau, i.e. gebiedsniveau, is te vinden, heeft op dit moinent onze belangstelling. Dc veronderstelling is, dat als leerlingen van bij- voorbeeld het M.L.K.-onderwijs veelal af- komstig zijn uit de lagere milieus, in gebieden waarin het sociaal-economisch milieu lager is, méér kinderen aan deze vorm van buitenge- woon onderwijs deelnemen.
De pmhlcenistclling wordt als volgt gefor- muleerd: Is er op geaggregeerd niveau (gebie- den), evenals op leerlingniveau, sprake van een verband tussen sociaal-economisch milieu en deelname aan het buitengewoon onderwijs (i.e. L.O.M.- en M.L.K.-onderwijs)?
I£r wordt hierbij een negatieve relatie ver- wacht, namelijk: hoe lager de sociaal-econo- mische status van een gebied, hoe meer leerlin- gen deelnemen aan het L.O.M.- en M.L.K.- onderwijs. Bij het M.L.K.-onderwijs wordt een sterkere relatie verwacht dan bij het L.O.M.- onderwijs. Dit omdat in de literatuur met nanie onderzoek wordt vermeld waarbij op leerling- niveau de relatie tussen siKiaal-economisch milieu en debiliteit is aanget(X)nd. Met betrek- king tot het L.O.M.-onderwijs is veel minder literatuur voorhanden. |
406 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 413-
3 Methode Inleiding
Achtereenvolgens zullen besproken worden: A. de onderzoekseenheden, de nodale gebie- den, B. wat onder een deelnameeijfer wordt verstaan, C. de operationalisatie van sociaal- eeonomische status van een gebied en D. het analyseniveau. Met behulp van een correlatie- analyse zal getracht worden de relatie tussen deelnaniecijfers aan het buitengewoon onder- wijs en sociale achterstand te onderzoeken. Deze relatie wordt gecontroleerd op de varia- bele bevolkingsdichtheid van een gebied.
Nodale gebieden
Nederland is onderverdeeld in 80 nodale ge- bieden. Een nodaal gebied is een gebied be- staande uit een aantal gemeenten, waarvan de bewoners in het maatschappelijk verkeer, Waaronder de deelname aan het onderwijs, ge- oriënteerd zijn op één of meer kernen binnen tiit gebied (C.B.S., 1980). Deze 80 nodale ge- bieden vormen de onderzoekseenheden. Voor tik van de 80 gebieden zijn deelnamecijfcrs berekend.
l^eelnainecijfers
Het C.B.S. verzamelt elk jaar een aantal on- ^erwijsgcgevens. Voor elk nodaal gebied wor- den aldus deelnaniecijfers aan drie groepen '^'liolen voor buitengewoon onderwijs verkre- een: 1. sciiool voor kinderen met leer- en op- voedingsmoeilijkheden (L.O.M.); 2. scholen Voor moeilijk lerende en zeer moeilijk lerende kinderen (M.L.K, en Z.M.L.K.) en 3. scholen Voor overig buitengewoon ondenvijs.
Alleen voor deze drie groepen zijn door het ^'BS. deelnamecijfcrs berekend. I lierbij wordt geen onderscheid gemaakt in kleuter-, kern- of Voortgezette afdeling voor buitengewoon on- '^'crvvijs.
Voor het onderhavige onderzoek zijn slechts S'-'gevens nodig over het L.O.M.-onderwijs en •'i-'t M.L.K.-onderwijs (exclusief Z.M.L.K.). •^iiarnaast wordt een beperking tot de groep 6- tqi 13-jarigen gewenst geacht, aange- kleuter- en voortgezette afdeling aan het L-O.m . M.L.K.-onderwijs te weinig voor- '^onien. 1 liertoe zijn bij het C.B.S. de vragen- "jsten, die jaarlijks naar de scholen voor bui- '<-'ngewoon onderwijs worden verstuurd, door- gewerkt. Aldus zijn per nodaal gebied het ^'»ntal L.O.M.- en M.L.K.-leerlingen van 6 tot '■'n met 13 jaar berekend. |
De deelnamepercentages^ zijn als volgt bere- kend:
1. Percentage L.O.M.: aantal L.O.M.
aantal G.L.O. + L.O.M. + M.L.K.
2. Percentage M.L.K.: aantal M.L.K.
aantal G.L.O. + L.O.M. + M.L.K.
3. Percentage L.O.M. en M.L.K.:
aantal L.O.M. + M.L.K.
aantal G.L.O. -H L.O.M. + M.L.K.
De reden voor het berekenen van percen- tage L.O.M.- -I- M.L.K.-leerlingen ligt in het feit dat Van der Wissel (1981) met bedekking tot L.O.M.- en M.L.K.-lecrlingen liever spreekt over een 'ongedeelde groep falers". 1 let onderscheid tussen deze twee groepen komt veeleer tot stand op grond van een dichotomi- sering van het intelligentiequotiënt dan op grond van schoolprestaties. Als zodanig kun- nen ze als één totale groep worden beschouwd.
De sociaal-economische status van een gebied Het Sociaal- en Cultureel Planbureau (S.C.P.) deelt wijken en gemeenten in naar relatieve sociale achterstand (1980). Dezelfde gegevens zijn berekend voor nodale gebieden: alle 80 nodale gebieden krijgen aldus een score welke de relatieve sociale achterstand uitdrukt. Deze score (factorscore) is een samengestelde score. Op grond van Volkstcllinggegevens van 1971 zijn 11 indicatoren geselecteerd - waaronder beroep, inkomen en opleiding- welke zijn gereduceerd tot één maat: de sociale achter- stand. Op grond van hun factorscore-coëffici- ënt zijn alle nodale gebieden naar sociale ach- terstand (ten opzichte van elkaar) geclassifi- ceerd. Hierbij zijn wijken geaggregeerd tot gemeenten en gemeenten tot nodale gebieden.
Een belangrijk nadeel verbonden aan het gebruik van deze S.C.P.-scores is de relatieve ouderdom van het bron-materiaal (Volkstel- |
Pedagogisclie Studiën 407
-ocr page 414-
ling 1971). Met name op wijkniveau hebben zich sindsdien ingrijpende veranderingen voor- gedaan.
Er wordt verwacht dat op nodaal niveau - in ieder geval wat betreft de relatieve positie van de nodale gebieden — deze veranderingen min- der hun invloed doen gelden. (Statistische Me- dedelingen, 1981, no. 234. Gemeente Amster- dam.)
Aiuilyseniveait
Het onderzoek heeft betrekking op de relatie tussen deelnamecijfers aan het buitengewoon onderwijs en sociale achterstand op geaggre- geerd niveau (nodale gebieden). Hierbij dient te worden opgemerkt dat bij het bestaan van een dergelijke relatie, een transformatie van de resultaten naar een ander niveau (wijken, scholen of leerlingen) niet is toegestaan. Er kan dan sprake zijn van een 'ecologische fout": ver- banden die op geaggregeerd niveau worden getransformeerd naar een lager niveau (Van den Eeden, 1978). Een verband tussen 2 varia- belen zoals dit geconstateerd kan worden met bijvoorbeeld wijken als onderzoekseenheden, behoeft niet te worden gevonden op het niveau van provincies (bijvoorbeeld door het afwezig zijn van variantie). Omgekeerd is het mogelijk dat een verband tussen 2 variabelen zoals dat gevonden wordt op provincieniveau niet op wijkniveau blijkt te b.estaan.
In het laatste geval bestaat de mogelijkheid de ecologische fout te begaan. Het ligt niet in de bedoeling een dergelijke transformatie toe te passen. Eerder gaat dc interesse uit naar de vraag of een verband onderzocht op individu- eel niveau ook teruggevonden wordt op geag- gregeerd niveau. (Binnen het project 'L.O.M.- onderwijs: Verwijzing en Toelating" wordt ook de relatie tussen sociaal milieu en verwijzing naar het L.O.M.-onderwijs op school- en leer- lingniveau onderzocht.)
4 Resultaten t
Van twee achtereenvolgende jaren, namelijk 1978/1979 en 1979/1980 zijn de gegevens ge- analyseerd. Aangezien de resultaten vrijwel identiek zijn voor beide jaren, zullen we ons hier beperken tot 1979/1980.
4.1 Deelnamecijfers
De verschillende percentages voor de 80 no- dale gebieden variëren nogal sterk: |
- percentage L.O.M.: van 3,53% tot 0,58% (daarnaast zijn er 10 gebieden zonder L.O.M.-school, dus met een percentage van 0);
- percentage M.L.K.: van 3,79% tot 0,81% (2 gebieden zonder M.L.K.-school);
- percentage L.O.M. -I- M.L.K.: van 5,80% tot 1,04% (1 gebied zonder M.L.K.-en zon- der L.O.M.-school).
Landelijk zijn de gemiddelde deelnamecijfers voor L.O.M., M.L.K, en L.O.M. + M.L.K, respectievelijk 1,82%, 1,62'/« en 3,44';'«.
4.2 Verband tussen deelnamecijfers en rela- tieve sociale achterstand op nodaal niveau
In Tabel 1 zijn de correlaties' tussen de ver- schillende variabelen vermeld. Uit deze tabel blijkt het volgende:
- de verbanden tussen de drie deelnamecijfers en sociale achterstand van de nodale gebie- den zijn laag. Alleen het verband tussen "(. L.O.M. en sociale achterstand valt rede- lijk te noemen: r=-.36, hetgeen ongeveer 13'X) verklaarde variantie betekent;
- de deelname aan het L.O.M.-onderwijs is niet significant gecorreleerd met de deel- name aan het M.L.K.-onderwijs (.08).
Conclusie: Dc relatie tussen deelname aan het buitengewoon onderwijs en de sociale achter- stand op het niveau van nodale gebieden wordt met betrekking tot het L.O.M.-onderwijs niet teruggevonden. Tegengesteld aan de verwach- tingen geldt: hoe hoger het percentage L.O.M.- leerlingen in een gebied, des te kleiner de ach- terstand (en andersom). Deze relatie is echter zwak te noemen. Met betrekking tot het M.L.K.-onderwijs wordt de relatie tussen deelname en sociale achterstand hoegenaamd niet teruggevonden.
4.3 Bevolkingsdichtheid
In dichtbevolkte gebieden zijn meer voorzie- ningen, ook op het gebied van buitengewoon onderwijs. Daar waar de bevolkingsdichtheid laag te noemen is, zal het voorzieningenniveau eveneens laag zijn. Zelfs kan men veronder- stellen dat in twee gebieden met een gelijk aantal inwoners maar met een verschillende grootte (oppervlakte) meer voorzieningen in het gebied met de grootste bevolkingsdichtheid worden aangetroffen dan in het gebied met de kleinste bevolkingsdichtheid (reisafstanden gaan een belangrijke rol spelen). Dit kan met |
408 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 415-
Tabel 1 Correlaties nissen deetnamecijfers en relatieve achterstand voor nodale gebieden. N=80
% L.O.M.
% M.L.K.
% L.O.M. + M.L.K.
soc. achterstand
name verwacht worden met betrekking tot buitengewoon onderwijs-voorzieningen.
Daarnaast is een relatie tussen bcvolkings- dichtlieid en sociaal-economisciie status even- eens niet ondenkbaar. In dunbevolkte gebie- den verwachten we een lagere sociale status (grotere relatieve achterstand). Kortom, er wordt verwacht dat de relatie tussen deelname aan het buitengewoon onderwijs en sociale achterstand wordt beïnvloed door de variabele bevolkingsdichtheid. Bevolkingsdichtheid is hier dus een interveniërende variabele; deze wordt in de analyses opgenomen als controle- variabele, hetgeen betekent dat deze variabele bij de uit te voeren multipele regressieanalyse als eerste onatliankelijke variabele wordt op- genomen. De invloed van de onalliankelijke variabele (sociale achterstand) op de allianke- lijke variabele (dcelnamccijfers) wordt onder- zocht nadat de invloed van bevolkingsdichtheid is uitgeschakeld.
4.4 Vvrlmud lussen dcclnumcdjfcrs, socialc 'iclitcrsiantl cn bevolkingsdichtheid Convliiiics
Per nodaal gebied zijn door het C.B.S. bevol- kingsdichtheidsgegevens berekend. Deze va- rieren van ')l tot 1 inwoners per km-, met een gemiddelde van 471,6. In Tabel 2 worden de correlaties tussen de variabelen vermeld. Hieruit blijkt het volgende: - hoe hoger de bevolkingsdichtheid, hoe ho- ger het percentage deelname aan het L.O.M.-ondenvijs (dichtbevolkte gebieden
I'abcl 2 Correlaties tiis.sen deelnamecijfers, relatieve sociale achterstand cn hevolkinf;sdichthcid voor nodale gebieden. N = SO
L.O.M.
1 |
M.[,;K. |
+ .08 |
1 |
|
|
|
"" L.O.M. + M.LK. |
+ .83 |
+ .62 |
1 |
|
|
ï^oc. achterst. |
-.36 |
+ .14 |
-.21 |
1 |
|
t^ovolkinpsdiclithcid |
+ .37 |
+ .03 |
+ .31 |
-.60 |
1 |
|
% L.O.M. |
% M.L.K. |
'!« L.O.M. |
S(K-. |
Bc\i>lkings- |
|
|
|
+ M.L.K. |
aciiterstand |
diclitheid |
|
|
relatief meer L.O.M.-leerlingen)
- hoe hoger de bevolkingsdichtheid, des te kleiner de sociale achterstand
- bevolkingsdichtheid is niet gecorreleerd met deelname aan het M.L.K.-onderwijs.
Gezien de hoge correlatie tussen S.C.P.-scores en bevolkingsdichtheid (.60) werd het van be- lang geacht een multipele regressie analyse uit te voeren met de declnamecijfers als allianke- lijke variabele en bevolkingsdichtheid en so- ciale achterstand als onafliankclijke variabelen. Dit komt dus neer op drie multipele regressie analyses met respectievelijk het "'<. L.O.M., het ';» M.L.K, en hetL.O.M. + M.L.K, als af- hankelijke variabelen. Er wordt hier gekozen voor een hiërarchisch model, hetgeen betekent dat we eerst bevolkingsdichtheid en vervolgens sociale achterstand in de analyse opnemen. De redenen hiervoor zijn:
- bevolkingsdichtheid is als voorspeller een- voudiger te hanteren dan sociaal-economi- sche gegevens;
- de belangstelling gaat uit naar de relatie lussen declnamecijfers en sociaal economi- sche gegevens op verschillende niveaus van bevolkingsdichtheid. Dit omdat de bevol- kingsdichtheid waarschijnlijk met het voor- zieningetiniveau samenhangt.
Dit betekent, dat de relatie declnamecijfers en sociale achterstand wordt gecontroleerd op be- volkingsdichtheid; de invloed van bevolkings- dichtheid op de relatie tussen deelnamecijfers en sociale achterstand wordt aldus uitgescha- keld. |
rcdagogischc Sttidicn 409
-ocr page 416-
Multipele regressie analyse De invloed van de onafhankelijke variabele sociale achterstand op de afliankelijke varia- bele deelnamecijfers wordt geanalyseerd, na- dat de invloed van bevolkingsdichtheid is uit- geschakeld. In Tabel 3 worden de resultaten van drie multipele regressie-analyses weerge- geven". Uit Tabel 3 blijkt het volgende:
- bij de % M.L.K. levert de regressie-analyse geen significante gegevens op. De multipele correlatie is dus te laag (de overall-F niet significant). Verder zijn geen conclusies te trekken.
- bij % L.O.M. en % L.O.M. + M.L.K, zijn de multipele correlaties wel significant. De onalliankelijke variabelen bevolkingsdicht- heid en sociale achterstand verklaren samen 16'!» van de variantic in deelnamecijfers bij het % L.O.M. en l()';i, bij het "A, L.O.M. + M.L.K. Daarnaast blijkt dat alleen de bij- drage van bevolkingsdichtheid relevant te noemen is.
Nadat deze variabele is opgenomen in de re- gressievergelijking draagt de variabele sociale achterstand niet voldoende meer bij. Conclu- derend'. Hoe hoger de bevolkingsdichtheid in een gebied, hoe hoger het percentage L.O.M.- leerlingen. Met betrekking tot het M.L.K.-on- derwijs gaat deze relatie niet op. De sociaal- economische status voegt niets toe, nadat de invloed van bevolkingsdichtheid is uitgescha- keld.
Tabel 3 Multipele regressie analyse met deetnamedjfers als aflwnkelijke variabelen en sociale achterstand en bevolkingsdichtheid als onafliankelijke variabelen. Hiërarchisch model. N=80. Nodale gebieden |
Afhankelijke |
onafh. |
Fb |
sign. |
multi- |
r^ |
overall |
sign. |
variabele |
variabele |
|
|
pele r |
|
F |
|
% L.O.M. |
!. bev. |
|
|
|
|
|
|
|
dichth. |
3.53 |
,064 |
.37 |
.14 |
7.57 |
.001 |
|
2. soc. |
|
|
|
|
|
|
|
achterst. |
2.52 |
.116 |
.40 |
.16 |
|
|
% M.L.K. |
1. bev. |
|
|
|
|
|
|
|
dichth. |
1.50 |
.224 |
.03 |
.00 |
1.49 |
.23 (n.s.) |
|
2. soc. |
|
|
|
|
|
|
|
achterst. |
2.91 |
.092 |
.19 |
.04 |
|
|
% L.O.M. + |
1. bev. |
|
|
|
|
|
|
M.L.K. |
dichth. |
4.51 |
.037 |
.31 |
.09 |
4.07 |
.02 |
|
2. SCK. |
|
|
|
|
|
|
|
achterst. |
0.06 |
.812 |
.31 |
.10 |
|
|
|
|
5 Conclusies
Er wordt een verband gevonden, op geaggre- geerd niveau, tussen sociaal-economische ge- gevens en deelname aan het onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkhe- den (L.O.M.). Indien bevolkingsdichtheid als controlerende variabele in de analyse wordt opgenomen, blijkt dat deze een groot deel van de variantie in deelnamecijfers verklaart. De sociaal-economische variabele draagt, nadat bevolkingsdichtheid is opgenomen in de re- gressie-analyse, hoegenaamd niets meer bij.
Met betrekking lot het onderwijs aan moeilijk lerende kinderen (M.L.K.) kunnen beide va- riabelen slechts zeer weinig variantie verklaren. Het feit dat bij het controleren op bevolkings- dichtheid van een gebied geen bijdrage van sociaal-economische gegevens aan deelname- cijfers wordt teruggevonden, is jiiet in over- eenstemming met de in hoofdstuk 2 gefomiu- leerde verwachtingen. Nogmaals wordt bena- drukt dat de relatie deelname aan het buiten- gewoon (onderwijs en sociaal-economische status op geagreggecrd niveau, i.e. nodale ge- bieden, is onderzocht. De conclusies van het onderhavige onderzoek kunnen niet worden getransformeerd naar een lager niveau (bij- voorbeeld gezinnen, leerlingen), daar dan sprake is van een reeds genoemde ecologische fout. |
410 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 417-
6 Discussie
Er zal nu worden gepoogd een aantal moge- lijke verklaringen voor de gevonden resultaten te geven.
Relatie tussen deelname aan het buitengewoon onderwijs en bevolkingsdichtheid Het vinden van een redelijk sterk verband (r=.37) tussen deelname aan het L.O.M.-on- derwijs en bevolkingsdichtheid in nodale ge- bieden kan verklaard worden vanuit de stel- ling: daar waar L.O.M.-scholen zijn, zijn L.O.M.-leerlingen. In gebieden waar de bevol- kingsdichtheid hoog is, zijn meer voorzienin- gen ook op het gebied van onderwijs, dan in gebieden met een lage bevolkingsdichtheid (bij gelijkblijvend inwoner-aantal). Daarnaast, en dit hangt samen met het bovenstaande, is in gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid de gemiddelde reisafstand naar de L.O.M.-school kleiner dan in de andere gebieden. Deze gro- tere gemiddelde reisafstand heeft dan twee consequenties:
- de reisduur is langer, hetgeen bezwaarlijk kan zijn;
- de verandering in milieu is meer ingrijpend, iietgeen een rem op verwijzing zou kunnen betekenen (iict maakt wat uit of de L.O.M.- school drie straten verderop staat of in een andere plaats).
Daarnaast speelt een ander probleem mee bij de interpretatie van de resultaten. In boven- staande is slechts uitgegaan van het begrip l'.O.M.-leerlingen. Hierbij moet aangetekend Worden dat het een heterogene groeji leerlin- gen betrelt waarbij tussen de L.O.M.-scholen grote verschillen in de ophouw van leerlingpo- pulaties mogelijk zijn. Dit betekent dat de twee Volgende vragen opgeworpen kunnen worden: Is het zo dat kinderen met leer- en opvoe- dingsmwilijkhedcn in dun bevolkte gebieden '■"en kleinere kans hebben L.O.M.-leerling te Worden dan kinderen met leer- en opvoe- dingsmoeilijkheden in dichtbevolkte gebie- tien? Of. vanuit een andere invalshoek bena- <Ji:rd, hebben de L.O.M.-scholen in dichtbe- volkte gebieden minder ernstige 'probleemge- vallen' dan L.O.M.-scholen in dun bevolkte gebieden? |
• let lijkt voor de hand te liggen dat, gezien het verschil in drempclhoogte in dixmeiwij- 'ing {anlangende van de bevolkingsdichtheid), één van beide vragen pt)sitief beantwoord dient te worden. In het kader van deze verslaggeving is een dergelijke beantwoording niet te reali- seren. Binnen een latere fase van het onder- zoek 'L.O.M. : V.T.' is hierover meer uitsluit- sel te geven, wanneer verschillende criteria vcx)r toelating en verwijzing worden onder- zocht.
Als laatste mogelijke verklaring voor de ge- vonden resultaten kan worden aangevoerd dat het leefmilieu in dichtbevolkte gebieden (met grote steden) de cxinauik kan zijn voor proble- men bij kinderen, zodanig dat L.O.M.-verwij- zing nocxlzakelijk wordt. Deze h>pothesc is onder meer dotir Bladergroen geuit (1968) en de resultaten van dit onderzoek zouden als on- dersteuning voor die hypothese kunnen gelden.
Met betrekking tot de afwezigheid van een relatie tussen deelname aan het M.L.K.-on- derwijs en bevolkingsdichtheid valt te veron- derstellen dat de criteria voor verwijzing en toelating ten aanzien van het M.L.K.-onder- wijs waarschijnlijk veel eenduidiger en 'harder" zijn dan de criteria voor L.O.M.-plaatsing en als zodanig minder beïnvloed worden door ex- terne factoren als bevolkingsdichtheid.
Relatie tiLssen deelname aan hel buitengewoon onderwijs en sociaal-economische gegevens Zowel met betrekking tot het L.O.M.- als het M.L.K.-onder\vijs is geconstateerd dat na het controleren \oor de invloed van bevolkings- dichtheid op deelnamecijfers, de sociale status van een gebied weinig meer bijdraagt aan de verschillen in deelnamecijfers.
Een mogelijke verklaring vcxir het niet te- rugvinden van het op leerlingniveau wel be- staande verband tussen deelnamecijfers en so- ciaal-econoniische gegevens kan gezocht wt)r- den in het werkzaam zijn van een principe dat als \ olgt omschreven kan worden: Het zou bij- v(X)rbeeld zo kunnen zijn dat op scholen een vrij stabiel percentage leerlingen uit de daar aanwezige laagste milieus naar het buitenge- woon onderw ijs wordt verwezen. Dit zou ertoe leiden dat op nodaal niveau geen relatie tussen deelnamecijfers en sociaal-economische status teruggevonden wordt. Een kind uit een lager milieu heeft dus wel een verhoogde kans om naar het buitengewoon onderwijs verwezen te worden: maar in gebieden met gemiddeld meer kinderen afkomstig uit lagere milieus worden echter niet meer kinderen naar het buitenge- woon onderwijs verwezen, hetgeen te ver- wachten zou zijn. |
l'edagogische Stiidiën 411
-ocr page 418-
Op leerlingniveau wordt een verband ge- vonden tussen deelname aan M.L.K.- en L.O.M.-onderwijs en sociale status (zie litera- tuur). Op nodaal niveau wordt dit niet beves- tigd. Daar vinden we wel een relatie met bevol- kingsdichtheid (L.O.M.). Op het oog lijken dit tegenstrijdige bevindingen, maar ze zijn ver- klaarbaar. Deze verklaringen hebben overi- gens een hypothetisch karakter. Hierbij maken we een onderscheid tussen M.L.K.- en L.O.M.- ondenvijs:
- M.L. K.-onderwijs
Binnen nodale gebieden bestaat een relatie tussen deelname aan het M.L.K.-onderwijs en sociale status (op leerlingniveau). Een kind uit een lager milieu heeft een verhoogde kans op verwijzing naar het M.L.K.-onderwijs. Maar deze kans (voor een kind uit een lager milieu) wordt groter in gebieden waar de gemiddelde sociale status hoger is dan in gebieden waar deze sociale status gemiddeld lager is.
- L.O.M.-onderwijs
Op leerlingniveau kan er een relatie bestaan tussen deelname en sociale status (er zijn hier echter te weinig onderzoeksgegevens voor). Op nodaal niveau bestaat er een relatie tussen deelname aan het L.O.M.-onderwijs en bevol- kingsdichtheid. Dit betekent dat een kind in een dichtbevolkt gebied een verhoogde kans heeft om naar het L.O.M. verwezen te worden ten opzichte van een kind in een dunbevolkt gebied. Of de oorzaak hiervoor ligt in liet voor- zieningenniveau (daar waar L.O.M.-scholen zijn, zijn L.O.M.-leerlingen) of in het leefmi- lieu van dichtbevolkte gebieden zal nader on- derzoek moeten uitwijzen.
Noten
1. Dit onderzoek wordt gefinancierd door hot Stads- gewest Oss (initiator van het onderzoek) en de Stichting v(X)r Onderzoek van het Onderwijs S.V.O. (BS 567).
2. Andere vormen van buitengew(H)n onderwijs zijn hierbij niet in de noemer opgenomen daar die vormen van BuO te weinig gespreid zijn over dc nodale gebieden. Overigens gaat het bij de ver- melde percentages om de 6-L^ jarige leerlingen.
3. Bij N=8() is een correlatie van .18 significant (a=5"m eenzijdig).
4. Verklaring: F,, is dc toets v(x)r de regressiecoëffi- eienten (Bi) tegen dc nulhypothese B|=() (i= l,2....k). De bijdrage van de.onafliankelijkc variabelen in dc regressievergelijking wordt dus getoetst. |
Overall-F: hierbij wordt de nulhypothese getoetst dat de multipele correlatie in de populatie nul is.
Literatuur
Begeman, E., Die Erdehimg der sozio-kulturell be- nachteiligten Schüler. Hannover: 1970.
Bladergroen, W. J., Over spei en speelgoed. Psycholo- gen over het kind. Groningen: 1968.
Bladergroen, W. J., De preventieve taak van het kleu- teronderwijs. Het Katholiek Schoolblad 9, 1968.
C.B.S., Regionaal Statistisch Zakboek. Den Haag:
1980.
Eeden, P. van den. Enige opmerkingen over nmltile- velresearch. Utrecht: 1978.
Gennep, A. van. Debiliteit en maatschappelijke onge- lijkheid. Amsterdam: 1977.
Gennep, A. van. Begaafdheid. Amsterdam: 1981.
Jantzen, W., Konstitutionsprobleme materialistischer Behindertenpädagogik. Lollar: 1977.
Kanter. G. O., Lembchinderungen, Lembehindcrte, deren Erziehung und Rehabilitation. Gutachten und Studien der Bildungskommission. Band 34. Stuttgart: 1976.
Meijer, C. J. W., Onderzoeksvoorstel: L.O.M.-on- derwijs: Verwijzing en Toelating. R.I.O.N., Haren,
1981.
Meijer, C. J. W. en P. Baggen, Verkenning van een aantal verbanden in de psychodiagnostiek. Dixrto- raalscriptie. Instituut vix>r orthopedagogiek, Gro- ningen, 1979.
Neer, W. L, D. A. Foster, J. G. Jones en D. A. Reynolds, Socio-economic Bias in tlie Diagnosis of Mental Rctardation. Exceptional Children, 1973 (november),
Nie, N. H., C. 11. I lull e.a., Statisiical package j'or ihe .wcial .'tciences. New York: 1975.
Nunnally, J., Psychometrie theory. New York: 1976.
Probst. 11., Die scheinbare und wirkliche Funktion des Intelligenztests im Sondcrschulübenvcisungs- verfahren. In: I. ABE, H. Probst c.a., Kritik der Sondernpiidagogik. Lollar: 1978.
Rubin. R. A., P. Kniscn B. Balow, Factors in Special Class Placement. Exceptional Children. 1973 (ap- ril).
Sociaal cn Cultureel Pkinburani, Sociale achterstand in wijken en gemeenten. Rijswijk: 1980.
Sorcl, F-. M., Een scheve spreiding van zwakzinnig- heid in Amsterdam. Maandblad van geestelijke volksgezondheid, 1972 (nr. 11).
Vliegen, M.. .Milicuverschillen in sch(X)lkeuze en sch(H)lsucx-cs. In: P. van der Kley en A. Wesselingh, Onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid. Rot- terdam: 1975.
Wissel, A. van der. Intelligentie-aspecten bij kinderen met leermoeilijkheden. Heymans Bulletins Psy- chologische Instituten R.U. Groningen, Gronin- gen, 1981. |
412 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 419-
Curriculum vitae woon Onderwijs van het Research Instituut voor het
Onderwijs in het Noorden.
C. J. W. Mdjer(1953) studeerde orthopedagogiek Postbus 132, 9750 AA Haren
aan de Rijks-Universiteit te Groningen; doctoraal in
1979. Hij is werkzaam bij de Thcmagroep Buitenge- Mamiscripl aanvaard l5-6-'S2
Pedagoj^ische Suuiicn 413
-ocr page 420-
Uitleg van sociale gebeurtenissen door didactisch
niet-geschoolden aan kinderen van verscliillend
sociaalcognitief niveau*
F. J. DE WUFFEL, W. G. JANSEN en C. F. M. VAN LIESHOUT Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Katholieke Universiteit Nijmegen
Samenvatting
De hypothese dat volwassenen het sociaalcogni- lieve niveau van hun uitleg aan kinderen aan- passen aan het sociaalcognitieve niveau van het kind werd onderzocht aan de hand van bespre- kingen die zij hadden met kinderen over sociale gebeurtenissen op legkaarten. Negentien vrou- welijke studenten namen bij kinderen variërend in leeftijd van 2;9 tot 6,0 jaar twee taken voor sociaalcognitief perspectief af: in de ene taak moest het kind de emotionele toestand van de hoofdpersoon in verhaaltjes afleiden, in de an- dere taak moest afgeleid worden welke gevolgen bepaalde handelingen voor de hoofdpersoon hadden. De kinderen varieerden in .sociaalcog- nitief ontwikkelingsniveau. Het moeilijkste on- derdeel van beide taken moesten de studentes aan de kinderen uitleggen. De interactie werd op geluidsband opgenomen. Iedere uiting van de studentes werd gecodeerd naar sociaalcognitief instructieniveau en naar gebruikte onderwijs- strategie. Het instructiegedrag werd geanaly- seerd in relatie lot de voorafgaande antwoorden van de kinderen. De resultaten geven aan, dat het sociaalcognitieve niveau van de instructie meer aangepast Ls aan het sociaalcognitieve ni- veau van de antwoorden van het kind tijdens de interactie, dan aan het sociaalcognitieve niveau zoals dat per laak werd vastgesteld. De onder- wijsstrategieën blijken niet of nauwelijks samen
Dit artikel is gebaseerd op een gecombineerde dtK- toraalscriptie ontwikkelingspsychologie/s(x;iale psy- chologie aan de K.U. te Nijmegen. De begeleiding was in handen van Prof. dr. C. F. M. van Lieshout. Doctoraalscriptie en onderzoeksmateriaal zijn ter in- zage bij drs. F. J. de Wuffel, Vakgroep Ontwikke- lingspsychologie, Montessorilaan 3, 6525 HR Nij- megen. |
te hangen met sociaalcognitief niveau van het kind.
1 Inleiding
Voor de sociale omgang van kinderen onder- ling is hun inzicht in sociale gebeurtenissen van groot belang. In de ontwikkelingspsychologie is daar aandacht aan besteed door onderzoek naar de ontwikkeling van sociaalcognitieve vaardigheid. Sociaalcognitieve vaardigheid kan omschreven worden als de vaardigheid om de gedachten en gevoelens van zichzelf en van anderen in een bepaalde situatie te onderschei- den. Deze vaardigheid ontwikkelt zich als een onderdeel van de algemene cognitieve ontwik- keling in een aantal stadia die parallel aan de stadia in de theorie van Piaget beschreven kun- nen worden (Kohlberg, 1969; Feffer, 1970; Leckie, 1975; Selman, 1976; Oppenheimcr. 1978). In dit onderzoek is de vraag aan de orde hoe volwassenen bij het uitleggen van sociale situaties aan kinderen rekening houden met het niveau van sociaalcognitieve vaardigheid van die kinderen.
De gedachte die aan dit onderzoek ten grondslag ligt, is ontleend aan studies op het gebied van de taalpsychologie. In hun commu- nicatie met kinderen passen volwassenen zich aan aan het niveau van taalontwikkeling van die kinderen. Moeders praten tegen kinderen van twee jaar een taal van eenvoudiger gram- maticale structuur dan tegen kinderen van tien jaar, en laten vaker uitgangen en lidwoorden weg (Snow, 1972). Bovendien worden jongere kinderen langzamer toegesproken, in kortere zinnen en met meer herhalingen (Clark en Clark, 1977). Ook voor de taal van kinderen onderling wordt deze aanpassing gevonden. Shatz en Gelman (1973) vinden, dat vierjari- gen tegen kinderen van twee jaar een eenvou- diger taal spreken dan tegen leeftijdgenootjes. Vorster (1974) concludeert hieruit, dat dc "taalomgeving" voor kinderen van verschillende leeftijd en verschillend taalgebruik ook ver- schillend georganiseerd is. Naar aanleiding van gegevens van deze taalstudies vragen we ons af. |
414 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 414-427
-ocr page 421-
of volwassenen in het spreken over sociale ge- beurtenissen met kinderen zich ook aanpassen aan het niveau van sociaalcognitief functione- ren van die kinderen.
1.1 Het sodcmlcognilieve fiinclioneren van het kind
Flavcll (1974, 1977) zet het proces van ver- werking van sociale informatie uiteen in vier componenten. De eerste component 'bestaand kennisniveau' duidt op de basiskennis van het individu met betrekking tot het bestaan van psyciiische processen bij de ander. Een tweede component noemt Ravell 'behoefte", d.i. de mate waarin het individu zich bewust is van de nocxizaak zich een oordeel te vormen over de psychische prcKcssen bij de ander. De derde component, 'oordeelsvorming", betreft het ei- genlijke sociaalcognitieve oordeel over be- paalde psychische processen bij de ander. Ten- slotte is er het gebruik van de nieuwe kennis bij feitelijk gedrag, de 'toepassing" ervan (zie /7- i^Kiir 1).
Uit de terugkoppeling vanuit de toepassing van kennis in de praktijk wordt door het kind belangrijke informatie gewonnen. Indien zijn opgebouwde verwachtingen niet stand houden in het gedrag van de ander, ontstaat bij het kind de behoefte tot aanpassing van zijn basiskennis, een cognitief conllict. Dit cognitieve contlict motiveert tot de vorming van een nieuw sociaal cognitief oordeel, dat na toepassing tot basis- kennis kan worden. In dit proces spelen moti- vatiefactorcn een grote rol, zoals gevoelens ten opzichte van de ander, en deze bepalen in hoe- verre sociaalcognitieve kennis voor het indi- vidu van belang is (Enright, 197?; zie ook Shantz, 1975, voor de relatie cognitie-gedrag).
Sclnian (197(i; zie eveneens: I-lavell, 1977; Shantz, 1975) beschrijft een aantal stadia van sociaalcognitief oordeel, waarbij het kunnen onderscheiden van eigen en andermans pers- pectief of gezichtspunt zich kwalitatief steeds meer ontwikkelt (differentieert). Deze stadia
to.p.sslrs i i 1
oppelln.
Rguur 1 Proces van Socuuikoj-nitieve Ooriteelsvorminj' (I-lavell. 1974) |
kunnen opgevat worden als niveaus van soci- aalcognitieve basiskennis (zie Enright, 1980). We beperken ons tot de laagste vier niveaus omdat die voor het basisonderwijs het belang- rijkste zijn.
Op niveau O, onbegrip van stereotype situ- aties, heeft het kind nog geen cognitief begrip van emoties en gedachten van anderen, en van het voorkomen daarvan in situaties. Het weet bijvoorbeeld nog niet, dat het gevoel dat je hebt als je een cadeautje krijgt, 'blijheid" heet.
Op niveau I, egocentrisch perspectief, on- derscheidt het kind 'zelf en anderen als eenhe- den, maar differentieert niet de perspectieven van 'zeir en 'anderen'. Er is maar een perspec- tief, en dat is het eigen perspectief ('speelgoed is leuk, ijs is lekker, tuinbonen zijn vies').
Op niveau 2, subjectief perspectief, onder- scheidt het kind 'zeil" en anderen als eenheden met eigen perspectieven. Verschillende men- sen denken verschillend over dezelfde zaken, en over een en hetzelfde kunnen conflicterende perspectieven bestaan ('ik vind speelgoed leuk maar moeder misschien niet').
Op niveau }>, zelf reflexief perspectief oi twee- de persoons persix;ctief, leert het kind bij an- deren beweegredenen onderkennen. Daarmee krijgt hij een perspectief op een perspectief: hij denkt over de motieven van anderen, en beseft dat anderen denken over zijn motieven. 1 Iet kind kan zich verplaatsen in andermans [xisitie, en heeft begrip van het perspectief, dat de an- der op hem heeft ('moeder lust geen ijsje, maar ik wel; ik weet dat moeder weet dat ik er graag een heb').
1.2 Uitleg van sociale gebeurtenissen
1 Iet ci)nimunicatiegedrag van volwassenen kan beschreven worden als op tweeërlei wijze aan- sluitend op de informatieverwerking door het kind. Enerzijds is er inhoudelijke aanpassing door volwassene van zijn communicatie aan het betreffende sociaalcognitieve ontwikkelingsni- veau van het kind. We spreken hier \oortaan van het instructieniveau van volwassene. An- derzijds is er de didactische manier waarop volwassene het kind uitleg geeft in zijn com- municatie, en we noemen dat de onilerwijs- strategie die volwassene hanteert. We onder- scheiden in het communicatiegedrag dus naar wat volwassenen met kindereti bespreken cn-er sociale situaties, en hoe ze dat aanpakken.
De volwassenen passen de cognitieve coni- |
l'edagogische Stiidiën 415
-ocr page 422-
plexiteit van hun communicatie met het kind aan aan wat zij veronderstellen dat het kind aan basiskennis heeft. Indien de volwassenen het kind net boven zijn bestaande kennisniveau aanspreken, dan zal er volgens de cognitieve theorie een cognitief conflict ontstaan, dat het kind motiveert zijn denken op een hoger plan te brengen (Kohlberg, 1969; Langer, 1975; Heymans, 1976; Snyder en Feldman, 1977; Flavell, 1977). Het sociaalcognitieve niveau van de inhoud der volwassene communicatie naar het kind toe zal in het optimale geval dus een niveau boven het sociaalcognitieve niveau van het kind zijn.
Zo zullen volwassenen in confrontatie met een kind dat nog geen adequaat begrip van emoties in stereotype situaties heeft deze aller- eerst moeten uitleggen (instructieniveau 1, bijv.: 'kindje is blij, want het krijgt een cadeau- tje"). Pas in confrontatie met een kind dat met stereotype situaties bekend is, zal een volwas- sene het kind duidelijk kunnen maken, dat er mensen zijn die er anders over denken (in- structieniveau 2, bijv.: 'Opa is dol op tuinbo- nen, en lust geen ijs'). Als het kind 'zelf en anderen reeds onderscheidt, zullen volwasse- nen in bepaalde situaties de achtergronden of motieven van de verschillende perspectieven uit kunnen leggen (instructieniveau 3, bijv.: 'papa kan niet spelen, want hij moet werken, maar opa heeft wel tijd.en zin'). Als het kind zich in motieven van anderen kan verplaatsen, dan kan worden getracht een derde pcrsoons perspectief acceptabel te maken, waarin eigen en andermans motieven tegelijkertijd gewogen worden in de context van de situatie (instruc- tieniveau 4, bijv.: 'je krijgt geen ijsje, want dadelijk gaan we eten, heb je geen honger meer, en heb ik voor niets in de keuken ge- staan').
Het proces van aanpassing aan de sociale cognitie van het kind moet zijn beslag krijgen in de interactie met het kind zelf. Daarbinnen is voor volwassene het feitelijke sociaalcognitieve functioneren van het kind de belangrijkste sti- mulus. We noemen deze stimulus het momen- tane sodaulcognitievc niveau van het kind, en zij weerspiegelt de toepassingscomponcnt in het proces van informatieverwerking. Dit mo- mentane sociaalcognitieve niveau hoeft niet hetzelfde te zijn als het niveau dat het kind potentieel of structureel beheerst, het structu- rele sociaalcognitieve niveau, dat de eigenlijke basiskennis weergeeft. Het kind hoeft immers niet gemotiveerd te zijn optimaal van zijn ken- nis gebruik te maken (als bijv. het onderwerp niet interessant is), of optimale kennis te pro- duceren (als bijv. de interactiepartner niet aar- dig gevonden wordt). Het is daarom belangrijk in het onderzoek onderscheid te maken tussen het structurele sociaalcognitieve niveau, vast te stellen met behulp van een gevalideerde test, en het momentane sociaalcognitieve niveau, vast te stellen in de interactie situatie. |
De onderwijsstrategie van volwassenen sluit voornamelijk aan op de componenten be- hoefte, oordeelsvorming en toepassing in het proces van informatieverwerking door het kind. Globaal kunnen we dan onderscheiden strategieën die erop gericht zijn het probleem dat de volwassene ziet bij het kind actueel te maken (behoefte), strategieën die het kind bij zijn kennisverwerving ondersteunen (oor- deelsvorming), en tenslotte terugkoppeling die de volwassene geeft op het gebruik van kennis door het kind in die situatie (toepassing). Re- sultaten van Wood, Bruner en Ross (1976) suggereren, dat de rol van volwassenen, wan- neer zij kinderen helpen een puzzie op te los- sen, bij jongere kinderen (3 jaar) vooral moti- verend is en dat zij het kind bij de taak moeten zien te houden. Bij 4-jarigcn verschuift die rol naar het corrigeren en naar het herinneren aan de oorspronkelijke opdracht. Bij 5-jarigen lijkt de voornaamste taak van de heiper het bevesti- gen en controleren van geleverd werk te zijn. Omdat sociaalcognitief niveau gecorreleerd is met leeftijd, geven deze resultaten ons aanlei- ding om te onderzoeken of er een verband bestaat tussen het sociaalcognitief niveau van het kind (momentaan en/of structureel) en on- derwijsstrategie van volwassene, of eventueel een verband tus.sen instructieniveau van vol- wassene en onderwijsstrategie.
2 Opzet van het onderzoek
2.1 De gehanteerde taken Voor het onderzoek werd een taaksituatie ontworpen, waarin het structurele scxriaalcog- nitieve niveau van het kind vastgesteld kon worden, en waarin tevens volwassene en kind met elkaar over een sociale situatie konden praten, zodat momentaan sociaalcognitief ni- veau van het kind, en instructieniveau en on- derwijsstrategie van volwassene vastgesteld konden worden. Voor deze taaksituatie bleken |
416 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 423-
Volwassene: Dit jongetje moet van moeder bood-
schappen doen. Onderweg komt hij langs een speel-
tuin, en gaat daar een tijdje spelen. Hierdoor komt hij
te laat bij de winkel en die is dan al gesloten. Hij komt
thuis zonder boodschappen. Hoe komt dat?
CODE: letterlijke instructie
Kind: Hij is te laat gekomen.
CODE: goed. Momentaan stKiaalcognitief niveau
1
Voinmsene: Wat denkt moeder hoe dat komt?
CODE: letterlijke instructie
Kiml: Omdat hij nog naar de speeltuin wezen spelen
is, en dat mag niet van mama
CODE: fout, Momentaan s(K-iaalcogniticf niveau 3
Volwassene: Waarom denkt moeder hw dat komt?
CODE: letterlijke instructie
Kind: Nou, eh.......dat weet ik niet
CODE: fout. Momentaan scKiaalcognitief niveau 3
Ko/ir<i.s.v(7i('.' Weet moeder dat de jongen in de
speeltuin gespeeld heeft?
CODE: letterlijke instructie
Kind: Ja
CODE: fout. Momentaan sixriaalcognitief niveau 2
Vohvdssene: Weet zc dat? Heeft hij dat verteld?
CODE: Vragen stellen, Instructieniveau 2
Kind: Ja
CODE: fout. Momentaan sociaalcognitief niveau 2
Volwassene: Dit jongetje gaat hier naar de winkel, en
die is dicht. En hier komt hij thuis zonder Ixxxlschap-
pen. En hij heeft zijn moeder niet verteld dat hij in de
speeltuin is geweest, he? En dan weet de moeder dat
niet, he?
CODE: Uitleg geven. Instructieniveau 2
Kind'. Nee
CODE: goed. Momentaan scKiaalcognitief niveau
2
Volwassene: Maar als het jongetje vertelt dat hij in de
sjx-eltuin heeft gespeeld, dan weet ze dat, he?
CODli] Uitleg geven, Instructieniveau 2
Kind: Ja
CODE: goed. Momentaan s(k-iaalcogniticf niveau
l'olwassene: Ja, Goed zo!
CODE', positieve feedback, Instructieniveau 2
I'iguur 2 Voorbeeld vm een volwassene kind interiielie hijsubuuik 5 item 2 lïin de luindelingsperspeelief Uuik i'cin
twee taken gesciiikt, ni. de emotionele pers- Pcetieftaak van Urberg en Docherty {1976), in «Je versie van Oppenlieimer (1978), en de han- dclingsperspectief taak die Wiggers (1977) analoog daaraan ontwikkeld heelt. Beide taken hcstaan uit vijf siibtaken van oplopende moei- lijlviieidsgraad, elk weer bestaande uit drie resp. twee items. Eik item bestaat uit een of 'lieer legkaarten, waarop sociale gebeurtenis- sen staan afgebeeld. Het is nu de taak van het kind om resp. de emotionele en de handelings- perspectieven van de personen in de afge- beelde situaties aan te geven door vragen over de perspectieven van de personen in het ver- haaltje te beantwoorden (zie Fii^iitir 2 voor een voorbeeld van de liandelingsjTerspectief taak, en I-iguur .1 voor een voorbeeld van de emotio- nele perspectief taak). |
Beide taken hebben een unidimensionele li- neaire hiërarchische ordening met een repro- duceerbaarheidscoëfllciënt van resp. 0,98 en 0,97. Clusteranalyses leverden bij beide taken |
rcdagogischc Sttidicn 417
-ocr page 424-
Volwassene: Dit jongetje heeft een zandkasteel ge- maakt, maar daar komt een meisje aan op een driewieler en die rijdt zijn kasteel helemaal kapot. Voelt het jongetje zieh blij, bang, boos of bedroefd?
CODE: letterlijke instructie Kind: Bedroefd
CODE: goed. Momentaan scxriaaleognitief niveau
1 |
Ko/it'osie^f; De jongen gaat dan naar huis toe. Als hij thuis komt, dan ziet hij dat zijn broertje een groot kaartenhuis gemaakt heeft. Hij blaast het helemaal om. Waarom blaast de jongen het kaartenhuis om, is dat omdat hij btx», blij, bang of bedroefd is?
CODE: letterlijke instructie Kind: boos
CODE: goed. Momentaan sociaalcognitief niveau
1
Volwassene: En waarom voelt de jongen zich boos?
CODE: letteriijke instructie Kind: omdat hij kasteel kapot gemaakt heb CODE: goed. Momentaan sociaalcognitief niveau
1
Volwassene: Oh ja, omdat het meisje het kasteel kapot gemaakt heeft.
CODE: ptisitieve feedback. Instructieniveau I En waarom denkt zijn broertje dat hij het kaartenhuis omblaast? Waarom denkt zijn broertje dat?
CODE: letteriijke instructie Kind: omdat hij kaartenhuis gemaakt heb
CODE: fout. Momentaan sociaalcognitief niveau 3 Volwassene: En weet het broertje dat het zandkasteel
stuk is.....weet het broertje dat het zjuidkasteel
stuk is?
CODE: letteriijke instructie Kind: Ja
CODE: fout. Momentaan sociaalcognitief niveau 2 Volwassene: Ja, denkt hij dat? Kijk eens hier.
CODE: aanmoediging, Instructieniveau 2 De jongen voelt zich boos, omdat het zandkasteel stukgereden is. En dan komt hij thuis en dan blaast hij dat kaartenhuis om. Kijk het broertje heeft een mooi kaartenhuis gemaakt en nou blaast hij dat oni. Zou het broertje dan weten waarom zijn broer het kaar- tenhuis omblaast?
CODE: herhaling. Instructieniveau volwassene 2 Kind: Ja
CODE: fout. Momentaan scKiaalcognitief niveau 2 Volwassene: DenJ; je dat? Broertje weet t(K-h niet, dat het kasteel omgereden is. Zal het broertje dat niet heel gek vinden, dat hij dat zomaar deed?
CODE: uitleg. Instructieniveau volwassene Kind: Ja
CODE: goed. Momentaan sociaalcognitief niveau
3
Volwassene: Ja, en denk je nou dal het broertje weet dat het zandkasteel stuk is? CODE:vraag, Instructieniveau volwassene 2 CODE: goed. Momentaan six-iaalcognitief niveau
2
Volwassene: Goed zo!
CODE: positieve feedback. Instructieniveau vol- wassene 2
Figuur 3 Voorbeeld van een volwassene kind interactie bij subtaak 5, item 2 van de emotionele perspcetief taak van Urberg en Docherty (1976) |
418 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444
-ocr page 425-
de volgende clusters op: een van items van subtaak 1, 2 en 3; een van items van subtaak 4; en een van items van subtaak 5. Subtaak 3 bleek multi-interpretabel en werd daarom ver- der uit het onderzoek weggelaten, temeer daar zij niet plaatsbaar bleek in termen van stadia van sociaalcognitieve ontwikkeling. De drie clusters zijn dan te benoemen als respectieve- lijk het herkennen van egocentrische perspec- tieven (subtaak 1 en 2), herkennen van twee verschillende subjectieve perspectieven (sub- taak 4), en herkennen van het perspectief van een tweede persoon op dat van een eerste (subtaak 5).
2.2. Subjecten
Om de groep proefpersonen zo homogeen mo- gelijk te maken namen aan het onderzoek 19 vrouwelijke eerstejaars psychologiestudenten deel in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Zij werden geworven om deel te nemen als taakleider aan een onderzoek naar test effecten bij kinderen. Zij mochten geen vooropleiding hebben met didactiek in hun vakkenpakket omdat uit een vooronderzoek was gebleken, dat zij die dat wel hadden, bewust bepaalde strategieën ge- bruikten, en hier ging het om s|Xintaan gebruik. Na afloop werden de deelnemende studentes over de preciese vraagstelling geïnformeerd. Aan het onderzoek namen verder 49 kinderen deel, 22 meisjes en 27 jongens, in leeftijd vari- ërend van 33 tot 72 maanden. Hun structurele sociaalcognitieve niveau werd op basis van leeftijd geschat en eerst tijdens het onderzoek vastgesteld (zie operationalisatie). Zij zaten op 3 kleuterscholen en 3 peuterspeelzalen in ver- schillende wijken van Nijmegen. |
2.3 Procedure
In de instructie werd aan de studentes uitge- breid uitleg gegeven over alle items van beide taken, waarover zij aan de kinderen vragen moesten stellen en uitleg moesten geven. Sub- taak 5 werd daarbij op het hoogste sociaalcog- nitieve niveau uitgelegd, zonder aanwijzingen echter hoe de uitleg bij de kinderen gedaan moest worden. Vervolgens werden zij achter- eenvolgens geconfronteerd met drie kinderen van verschillend structureel sociaalcognitief ni- veau, zoals dat door de proefleider op grond van de leeftijd van het kind geschat werd. Over alle proefpersonen is getracht de volgorde, waarin de kinderen met hen in interactie ge- bracht werden, systematisch te variëren.
Bij ieder kind nam de studente van een van de twee taken de items van subtaak 1,2 en 4 af. De proefleider noteerde daarbij de atitwoor- den van het kind op een scoreformulier. Ver- volgens nam zij subtaak 5 bij het kind af. Elk item van subtaak 5 werd eerst volgens de test- instructie doorgenomen. Daarna begon de studente het kind uitleg te geven over dat item en jirobeerde zij het kind tot goede antwoor- den te brengen. Zo werden achtereenvolgens de items van de vijfde subtaak afgewerkt, waarbij de uitleg \an elk item ma.ximaal 5 mi- |
Afname Emotionele perspectief taak: subtaak 1. 2, « en 5.1 |
1 |
structureel niveau sociale cognitie kind |
|
|
|
|
|
; |
Afnsiiie handelinga- perspectlef t&ak subtbbk 1. 2. « en 5.1 |
|
i |
structureel niveau sociale cognitie kind |
|
|
|
Uitleg |
|
Afname |
|
Uitleg |
|
Afn£.me |
|
Uitleg |
subtaak |
|
subtaak |
|
subtaak |
|
subtaak |
|
subtaak |
5.1 |
-- |
5.2 |
-- |
5.2 |
--- |
5.3 |
--- |
5.3 |
|
Momentaan sociaalcognitief niveau kind
Instructieniveau van volwassene Onderwijsstrategie van volwassene |
Uitleg |
|
Afname |
|
Uitleg |
subtaak |
|
subtaak |
|
subtaak |
5.1 |
-- |
6.2 |
-- |
5.2 |
Momentaan sociaalcognitlel niveau kind Instructieniveau van volwassene
Kind
I schatting structureel niveau
sociale cognitie
Onderwijsstrategie van volwassene |
Kind
schatting structureel
niveau
sociale cognitie
Mguur 4 SchcimilLsch overzkht van de onderzoeksprocedure
Pedagogische Studiihi 419
-ocr page 426-
nuten mocht duren. De proefleider greep in, wanneer deze grens werd overschreden en wanneer de situatie voor het kind te bedreigend werd. Wanneer de eerste taak zo afgenomen was, werd de andere taak op dezelfde wijze behandeld. Daarna werd de studente gecon- fronteerd met een ander kind, en vond op- nieuw afname en uitleg plaats van beide taken (zie Figuur 4 voor een schematisch overzicht van de procedure). Alle interacties werden op geluidsband opgenomen en letterlijk uitge- schreven om ze te categoriseren.
2.4 Operutionalisatie
Het structurele sociaalcognilieve niveau van het kind werd vastgesteld op basis van de antwoor- den die de proefleider tijdens de onderzoeks- situatie genoteerd had. Bij de emotionele pers- pectief taak werd het kind verondersteld een bepaald sociaalcognitief niveau te beheersen indien het 2 van de 3 items van betreffende subtaak goed had beantwoord. Bij de hande- lingsperspectief taak, waar iedere subtaak slechts uit 2 items bestond, moesten daarvoor 3 van de in totaal 4 vragen van die subtaak goed beantwoord worden. Bij beide taken werd voor het vaststellen van de score de eerste subtaak (de gemakkelijkste) buiten beschouwing gela- ten, omdat die inhoudelijk hetzelfde vaststelde als subtaak 2. De scorcbenoeming was als volgt: alleen subtaak 2 goed, structureel soci- aalcognitief niveau I; subtaak 2 en 4 goed, niveau 2; geen enkele subtaak goed, niveau 0. Subtaak 5 (niveau 3) werd door geen van de kinderen goed beantwoord.
Het momentane sociaalcognilieve niveau van het kind werd vastgesteld op basis van de ant- woorden van het kind tijdens de communicatie met de studente over subtaak 5. Daartoe werd een communicatie eenheid gedefinieerd als een kindreactie die begrensd wordt door twee re- acties van de studente. Van elke communicatie eenheid werd vastgesteld of het kind in de situ- atie van subtaak 5 slechts een egocentrisch perspectief herkent, subjectieve perspectieven herkent, of een perspectief op een perspectief herkent (respectievelijk momentaan sociaal- cognitief niveau 1, 2, 3). In deze gevallen gaf het kind goede antwoorden op vragen van de studente op betreffende instructieniveaus. Als het kind foute of irrelevante antwoorden gaf kregen die communicatie eenheden een code- ring als zijnde een fout antwoord op dat in- structieniveau (foute antwoorden op momen- taan sociaalcognitief niveau 1,2,3). In de ana- lyse werd het nu mogelijk een onderscheid te maken tussen antwoorden van het kind die als goed, en antwoorden die als fout gekarakteri- seerd kunnen worden'. |
Het instructieniveau van de studente werd vastgesteld op basis van haar vragen en opmer- kingen tijdens de communicatie met het kind. Een communicatie eenheid werd hier gedefini- eerd als een reactie van de studente begrensd door twee reacties van het kind. De communi- catie eenheid werd verder gesplitst wanneer daarbinnen van onderwijsstrategie veranderd werd. Van elke communicatie eenheid werd het instructieniveau vastgesteld, aan de hand van de perspectieven die de studente met het kind doornam. In beide taken kunnen er drie soorten perspectieven behandeld worden: het emotionele dan wel handelingsperspectief van de hoofdpersoon, instructieniveau 1; behande- ling van het gemis aan informatie van de twee- de persoon ten aanzien van de situatie, instruc- tieniveau 2; behandeling van het daaruit voort- vloeiende perspectief van de tweede persoon, instructieniveau 3 (instructieniveau 4 komt dus niet voor, omdat dat verder zou gaan dan de moeilijkste vraag in de taak).
De onderwijsstrategie van de studente werd vastgesteld door iedere communicatie eenheid te categoriseren naar didactische vorm. De vol- gende categorieën werden daarbij gehanteerd:
- probleem actualiserende strategieën: het stellen van vragen, richten van de aandacht op bepaalde informatie, en het confronteren van het kind met ongerijmdheden in het eigen denken;
- oordeelsvorming ondersteunende strate- gieën: versimpeling van de situatie, het her- halen van informatie, uitleg door nieuwe informatie in te brengen, of door de oplos- sing aan te bieden, en het verpersoonlijken van het verhaal naar het kind toe;
- tcrugkoppelingsstrategieën: positieve en ne- gatieve feedback, en aanmoediging en ont- moediging verder na te denken. Afgezien van de door ons aangebrachte or- dening in de strategieën is hiermee in meerdere onderzoekingen met redelijk succes het gedrag van ouders of volwassenen beschreven, wan- neer zij in een helpers-rol tegenover kinderen geplaatst waren (Kohnstamm, 1967; Bee, e.a., 1969; Ter Laak en Maes, 1970; Kaye, 1976; Wood, e.a., 1976).
Omdat tijdens het onderzoek was opgeval- |
420 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 427-
len, dat sommige studentes zeer uitgebreid uit- leg gaven aan de kinderen, anderen daarente- gen zeer kort, werd besloten ook het aantal communicatie eenheden van de studente te tel- len per interactie met een kind over een item van subtaak 5, en dat als variabele in het onder- zoek te betrekken.
Voorbeelden van interacties naar aanleiding van de handelingsperspcctief taak en de emo- tionele perspectief taak zijn weergegeven in respectievelijk Figuur 2 en 3.
De betrouwbaarheid van dc categorisatie van de protocollen werd vastgesteld, doordat de onderzoekers eerst onafhankelijk van elkaar de protocollen van de interacties codeerden, en vervolgens in overleg een gezamenlijke code- ring bepaalden, waarmee de oorspronkelijke coderingen werden vergeleken. Dc betrouw- baarheid van de coderingen werd berekend volgens dc formule: betrouwbaarheid = aantal coderingen eens/ (aantal coderingen eens + aantal coderingen oneens). 'Eens' werd gedefi- nieerd als overeenstemming van zowel de bei- de onderzoekers met elkaar als met de geza- menlijke codering, 'oneens' als een afwijking van een of beide onderzoekers ten opzichte van de gezamenlijke codering. Het voordeel van deze wijze van codering cn betrouwbaarheids- vaststelling, is, dat men ervan uit mag gaan dat de uiteindelijk in het onderzoek tc gebruiken gezamenlijke codering een grotere validiteit zal hebben dan de beide oorspronkelijke ccKlerin- gen van de onderzoekers ajiart, aangezien zij door tliscussie van beide onderzt)ekers tot stand is gekomen. Het gevaar bestaat echter, dat in de loop van de coderingsprocedure het overeenstemmingscriterium verandert. Daar- om was het van belang om de stabiliteit van de gezamenlijke codering vast te stellen. Uit de coderingen werd een steekproef getrokken, die iloor de onderzoekers weer onalliankelijk Werd gecodeerd, waarna deze coderingen wer- den vergeleken met de oorspronkelijke geza- nienlijke coderingen volgens bovenstaande •ormule.
Zowel bij de interacties op de emotionele perspectief taak als bij de handelingsperspec- tief taak zijn betrouwbaarheid en stabiliteit be- ^'rcdigend te noemen, resp. 0,88 en 0,90 en ",90 en 0,92. Over het algemeen zijn de cate- gorieën van ondenvijsstrategieën iets minder betrouwbaar (0,83) dan de categorieën van in- structieniveau (0,97) en momentaan sociaal- '•'ognitief niveau van het kind (0,87). De minst betrouwbare subcategorie blijkt 'uitleg door nieuwe informatie' te zijn (0,64), terwijl de minst stabiele 'versimpeling van de situatie' is (0,63). |
3 Resultaten
3.1 Structureel en momentaan sociaalcognitief niveau
Vergelijken we de structurele niveauscores op beide taken van dezelfde kinderen, dan zien we een overeenstemming tussen beide taken in 62';;. van de gevallen, met een Spearman rang- correlatie van 0,79. In vergelijking met de hoogte van elders gerapporteerde coëfficiënten (Shantz, 1975) is dit een zeer iioge correlatie. Het verband is ook sterker dan de verbanden van iedere taak afzonderlijk met leeftijd van het kind: Spearman rangcorrelatie 0,60 bij de emotionele perspectief taak, en 0,72 bij de handelingsperspectief taak. In zoverre beide taken pretenderen hetzelfde te meten wordt dit door deze gegevens ondersteund (converge- rende validiteit, Campbell en Fiske, 1959). Bo- vendien leveren ze een indicatie, dat de taakaf- name door de op dat gebied onervaren stu- dentes bevredigend is verlojien.
Het verband tussen het momentane en het structurele sociaalcognitieve niveau van het kind is vastgesteld door aan alle eenheden van comnuinicatie van een kind op een taak de taakscore toe te kennen van dat kind oji die taak. Op deze wijze kreeg iedere eenheid van communicatie van het kind naast de score voor momentaan sociaalcognitief niveau, ook een score voor structureel sociaalcx)gnitief niveau. Vervolgens werd per taak over alle communi- catie-eenheden van alle kinderen een rang- correlatie berekend tussen structureel en mo- mentaan sociaalcognitief niveau. Deze coëffi- ciënten zijn voor de emotionele perspectief taak 0,13 bij de foute, en 0,14 bij de goede antwoorden, en voor de handelingsiTerspecticf taak 0,40 bij de foute, en 0,18 bij de goede antwoorden. Deze lage correlaties duiden erop, dat het structurele sociaalcognitieve ni- veau nauwelijks het momentane sociaalcogni- tieve tiiveau heeft voorspeld (predictieve vali- diteit).
Vergelijken we beide taken naar het mo- mentane sociaalcognitieve niveau van de ant- woorden van de kinderen, dan blijkt dit in de interactie over de handelingsperspectief taak |
l'edagogische Stiidiën 421
-ocr page 428-
hoger te zijn dan in de interactie over de emo- tionele perspectief taak. Bij de goede antwoor- den op de handelingsperspectief taak is verde- ling over het momentane sociaalcognitieve ni- veau I, 2 en 3 resp. 42,9%, 44,2% en 13,0%, tegen de emotionele perspectief taak resp. 76,7%, 21,4% en 1,9%. Bij de foute antwoor- den is dit patroon voor de handelingsperspec- tief taak resp. 33,3%, 38,4% en 28,3% en voor de emotionele perspectief taak resp. 67,4%, 19,5% en 13,1%. Ook de lengte van de inte- racties per item van subtaak 5 verschilt voor beide taken: bij de emotionele perspectief taak is die gemiddeld 48 communicatie-eenheden van volwassene (range 14-108), en bij de han- delingsperspectief taak 21 (range 2-42). We besluiten op basis hiervan de gegevens van bei- de taken niet samen te nemen maar apart te analyseren.
3.2 Instmctieniveaii
Teneinde een beeld te krijgen van de samen- hangen tussen het momentane en structurele sociaalcognitieve niveau van de kinderen ener- zijds, en het instructieniveau van de studentes anderzijds, is een 2-wcg variantieanalyse uitge- voerd op de gegevens per instructieniveau (7«- bcl 1). Daarbij werden momentaan sociaalcog- nitief niveau en juistheid van het antwoord (goed of fout) als factoren ingevoerd, en struc- tureel sociaalcognitief niveau en lengte van de interactie als covariaten. Ieder effect werd ge- controleerd voor alle andere effecten. Deze variantieanalyse wordt door ons aangewend als ordeningsmodel, en niet om causale verbanden bloot te leggen.
Tabel 1 Vananünmulyse op inslruaicnivcaii van volwassene (INS) met soeiaaleogniüej'niveau van hel vooraf- gaande antwoord van lui kind (MSC), en hel goed of foul zijn van dat antwoord (ANTWOORD) als factoren, en sociaalcognitief niveau van het kind volgens de taakscore (TSC), en de lengte van >vlwtmene kind interactie (LENGTli) als covariaten.
Variantle bron
Handelingspcrspccticf taak
Kmotionclc pcrspccticf taak |
|
df |
INS I |
INS 2 |
INS 3 |
INS I |
INS 2 |
INS 3 |
|
|
F |
F |
F |
F |
F |
F |
covariaten |
2 |
3.62** |
.91 |
3.77** |
4.50** |
1.04' |
2.84 |
TSC |
1 |
7,08* |
.01 |
5.96** |
4.82** |
1.19 |
2.75 |
LENGTE |
I |
0.04 |
1.78 |
1.14 |
2.67 |
.55 |
1.97 |
hoofd- |
|
|
|
|
|
|
|
effecten |
3 |
17.98» |
25.37* |
4.69* |
156.65* |
219.27* |
2.81** |
MSC |
|
26,35* |
36.46* |
4.75* |
179.57* |
265.27* |
2.34 |
ANTWOORD |
1 |
8,29* |
,09 |
4.20** |
.01 |
.31 |
.07 |
interactie |
2 |
15,41 * |
1,14 |
8.19* |
3.75** |
16.06* |
.34 |
verklaard |
|
28.6% |
17,2% |
11.8% |
30.7% |
32.7% |
2.5';;. |
|
• p < .01 *» p > .05 |
|
Volgens de cognitieve theorie is het optimaal voor de stimulering van sociaalcognitieve ont- wikkeling van het kind, dat het net boven het eigen niveau wordt aangesproken. Dit impli- ceert, dat kinderen met een structureel sociaal- cognitief niveau O, 1 of 2 voornamelijk aange- sproken zullen worden op instructieniveaus 1, 2 of 3. In de variantieanalyse zou dit moeten blijken uit een significant effect van taakscore op instructieniveau. Bezien we het momentane sociaalcognitieve niveau, dan is de verwachting dat foute antwoorden van het kind op niveau 1, 2 of 3 respectievelijk gevolgd worden door in- structieniveaus 1, 2 en 3. Goede antwoorden van niveau 1, 2 of 3 zouden gevolgd moeten worden door instructicniveaus 2, 3 en 3 (dit laatste vanwege het plafond in wat de taak aan uitleg toelaat). Dit betekent dat zowel mo- mentaan sociaalcognitief niveau van het kind, als juistheid van het antwoord een significant effect te zien moeten geven.
De resultaten van de variantieanalyse geven |
422 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1982 (59) 444
-ocr page 429-
Emotionele perspectief taak Goede antwoorden
100J
\
80.6 |
Foute antwoorden
100J \
85.0
"'»7.2
/
28.3
23^5_2^.5
.---
- —.-8JD'
1 |
Momentaan sociaalcognitief niveau Momentaan sociaalcognitief niveau
Handellngsperspeetlef taak
Goede antwoorden
100>
\
68.2
\
\
5J)tO
- -38^9,
/ "" -
.22.7 /
-15.6
-11.1
Momentaan sociaalcognitief niveau Momentaan sociaalcognitief niveau
Instructie niveau volwassene
•"'guur 5 rircenliifH'ü viin instruahmvcau van volwassenen per soeiaaleognitief niveaii van ile V(>or(ifi;min(le
antwoorden van het kind, iiitiicsplitsi naar taak en naar fioede en foute antwoorden van hel kind
Pcddgoflische Siiicliëii 423
-ocr page 430-
aan dat bij de handelingsperspectief taak de variantie in instructieniveaus 1, 2 en 3 vooral verklaard wordt door momentaan sociaalcog- nitief niveau; bij de emotionele perspectief taak geldt hetzelfde echter met uitzondering van instructieniveau 3. Een effect van juistheid van het antwoord treedt alleen op bij instruc- tieniveau 1 en 3 bij de handelingsperspectief taak, zowel als factor, als in interactie met het momentane sociaalcognitieve niveau. Bij de emotionele perspectief taak is er bij instructie- niveau 1 en 2 alleen sprake van een interactie- effect van juistheid van het antwoord met mo- mentaan sociaalcognitief niveau.
Bij de emotionele perspectief taak tonen grafieken, dat de relatie van instructieniveau met momentaan sociaalcognitief niveau een vrijwel gelijkvormig patroon heeft voor goede en foute antwoorden (zie Figuur 5). Dit resul- teert in de grote hoeveelheid verklaarde vari- antie door momentaan sociaalcognitief niveau, gecontroleerd voor juistheid van het antwoord. Bij foute antwoorden is het instructieniveau dus net boven het momentane niveau van het antwoord van het kind, terwijl bij goede ant- woorden het instructieniveau eerder op het- zelfde niveau is als het momentane sociaalcog- nitieve niveau van het kind. |
Bij de resultaten bij de handelingsperspectief taak zien we een sterker effect van de factor juistheid van het antwoord, en zijn de patronen bij goede en foute antwoorden minder gelijk- vormig (zie Figuur 5). Bij de foute antwoorden van de handelingsperspectief taak is het in- structieniveau net boven het momentane soci- aalcognitieve niveau van het kind. Bij de goede antwoorden is er weliswaar een ander patroon, maar is het instructieniveau noch op, noch net boven het momentane niveau van het kind.
Tabel 2 OverzichtsigniftanUecffedcn (p < .01) van varia/ilietiiuilysc op oiulcrwijssmilcj^ieen viin voln iKscncn.
met sociautcogmtief uiveau vim het voorufguunde (mtwoord viin hel kind (MSC), het goed of fout zijn van dat antwoord (ANTWOORDi, en het instructieniveau van iedere uiting van volwassene (INS) ah factoren, en sociaalcognitief niveau van het kind vi>lgens de taakscore (TSC), en de lengte van de interactie (LENGTE) ak covariaten.
Onderwijsstrategie
I landclingsperspeetief taak
Finiotionelc perspectief taak |
|
Variantiebron |
df |
F |
Variantiebron |
df |
F |
Positieve feedback |
ANTWOORD |
1 |
15.31 |
ANTWOORD |
1 |
52,20 |
Vragen Stellen |
ANTWOORD |
1 |
9.29 |
ANI^VOORD |
1 |
8,50 |
|
INS |
2 |
14,49 |
LESNU1 h |
1 |
8,86 |
|
|
|
|
MSC |
2 |
31,78 |
Aanmoediging |
INS |
2 |
5,16 |
TSC |
|
15,01 |
|
|
|
|
LENGTE |
1 |
8,78 |
|
|
|
|
MSC X INS |
4 |
4,15 |
Confrontatie met |
|
|
|
|
|
|
ongerijmdheden |
- |
|
|
MSC |
2 |
8,44 |
|
|
|
|
MSC X INS |
4 |
11,58 |
|
De effecten van de covariaten structureel sociaalcognitief niveau en lengte van de inte- ractie zijn in het geheel zeer klein. Het effect van lengte van de interactie is bij geen enkel instructieniveau van een van beide taken signi- ficant, terwijl structureel sociaalcognitief ni- veau alleen een significant effect geeft bij in- structieniveau 1, en in mindere mate bij in- structieniveau 3 bij de handelingsperspectief taak, en bij instructieniveau I bij de emotionele perspectief taak.
3.3 Ondcrwijsstralcgieën Om inzicht te krijgen in mogelijke relaties tus- sen het sociaalcognitieve niveau van het kind en het daar meer of minder op afgestemde instructieniveau van de studente aan de ene kant, en haar onderwijsstrategieën aan de an- dere kant, werd een 3-wcg varianticanalyse uitgevoerd op onderwijsstrategieën. Daarbij werden momentaan sociaalcognitief niveau, juistheid van het antwoord (goed of fout) en instructieniveau als factoren ingevoerd, cn structureel sociaalcognitief niveau en lengte van de interactie als covariaten meegenomen. Ieder effect werd weer gecontroleerd voor alle andere effecten. Er werden slechts enkele ef- |
424 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 431-
fecten gevonden binnen beide taken, maar bij dezelfde strategieën waren niet altijd dezelfde factoren daarvoor verantwoordelijk (zie Tabel 2).
Allereerst bleek binnen beide taken bij 'po- sitieve feedback' een effect aanwezig voor juistheid van het antwoord. Deze strategie volgt bij beide taken op goede antwoorden van het kind.
Ook bij 'vragen stellen' werden effecten ge- vonden binnen beide taken. Binnen de emo- tionele perspectief taak werd een hoofdeffect gevonden voor momentaan sociaalcognitief ni- veau. Deze strategie blijkt bij deze taak te vol- gen op goede antwoorden van momentaan so- ciaalcognitef niveau 1. Verder werden nog ef- fecten gevonden voor de covariaten structureel sociaalcognitief niveau, en lengte van de inte- ractie. Dit 'vragen stellen' komt meer voor naarmate de taakscore van het kind hoger is. Het effect van lengte van de interactie treedt waarschijnlijk op, doordat studentes bij lan- gere interacties relatief meer 'vragen stellen'. Uinnen de handelingsperspecticf taak liggen de effecten bij 'vragen stellen' iets anders. Er wer- den twee hoofdeffecten gevonden, nl. voor juistheid van het antwoord en voor instructie- niveau. Deze strategie werd door de studentes op deze laak gebruikt na foute antwoorden van het kind. en hoe hoger het instructieniveau, hoe meer 'vragen stellen'.
Binnen heide taken werden tevens effecten gevonden bij 'aanmoediging'. Binnen de emo- tionele perspectief taak een hoofdeffect voor structureel sociaalcognitief niveau en lengte Van de interactie, en een interactie-effect van momentaan sociaalcognitief niveau met in- structieniveau. Op deze taak gebruikten stu- dentes deze strategie bij kinderen met de laag- ste taakscore. Binnen de handelingsperspectief laak was bij 'aanmoediging' alleen een hoofd- effect te vinden \'oor het instruclieniveau \an studentes. Hoe lager in deze taak het instruc- lieniveau, hoe meer 'aanmoediging".
Als laatste werd nog binnen de emotionele perspectief taak hij 'confrontatie met onge- rijmdheden' een hoofdelfect geconstateerd voor momentaan sociaalcognitief niveau, en een interactie-effect van momentaan sociaal- cognitief niveau met instructieniveau. Deze strategie werd met name gebruikt na antwoor- den van momentaan sociaalcognitief niveau 2, Zowel goede als foute. 1 let interactie-effect komt tot uiting, doordat 'confrontatie met on- gerijmdheden' vaak samen gaat met instructie- niveau 2. |
4 Conclusies en Discussie
hl de resultaten valt allereerst de hoge conver- gerende validiteit van beide taken op. Die wordt begrijpelijk, als we de analoge structuur van heide taken in ogenschouw nemen. Ver- volgens is er echter weinig samenhang gevon- den tussen het structurele en momentane soci- aalcognitieve niveau van het kind, en blijkt het instructieniveau van de studentes vooral voor- speld te kiuinen worden op basis van het mo- mentane sociaalcognitieve niveau van de voor- afgaande antwoorden van het kind. De stu- dentes blijken hun instructieniveau dus vooral aangepast te hebben aan wat de kinderen aan informatie inbrachten in de interactiesituatie.
In taalstudies zijn soortgelijke resultaten ge- vonden. Zo vindt Snow (1972), d; Kt moeders hun taalgebruik niet kunnen aanpassen buiten aanwezigheid van het kind zelf, zelfs indien zij inspreken oji een bandje waarvan ze weten dat de kinderen dat later te horen krijgen. Voor die moeders is het weten van de eigenschap '2 jaar oud" van het kind niet voldoende om zich daar ook in hun taalgebruik naar te kunnen richten. Bohannon en Marquis (1977) vinden, dat er verband bestaat tussen de mate waarin het kind in de interactie praat, en de mate waarin vol- wassenen 'moederlijke" taal gebruiken tegen het kind. Zij concluderen hieruit, dat het begrip dat volwassenen in de interactie hij het kind waarnemen, een belangrijk signaal is voor de aanpassing van hun taalgebruik. Ook in dit onderzoek vinden wc het belang van het begrip dat volwassenen bij kinderen waarnemen. De studentes passen zich aan aan de actuele in- breng van de kinderen, zoals die geö|X"rationa- liseerd is in het momentane sociaalcognitieve niveau.
Hen belangrijk verschil met de processen die in taalstudies heschre\en zijn is dat in de door ons ontworpen interactiesituatie sprake was van een e.xpliciet leerdoel. 1 let goed of fout zijn van de antwoorden van het kind le\erde nor- matieve informatie over het denken van het kind. Als het antwoord fout was, dan moest door de vt)lwassene uitleg gegeven worden tot op het punt, dat zij oordeelde dat het kind niet meer zou kunnen hegrijpen. Vcx)ral de foute antwoorden stuurden het uitleg gedrag, het- |
l'edagogische Stiidiën 425
-ocr page 432-
geen weerspiegeld wordt in de aanpassing van liet instructieniveau van de studentes aan het niveau van de foute antwoorden van het kind. Goede antwoorden hebben de informatie- waarde, dat een bepaald leerdoel bereikt is, maar zeggen weinig over wat nog niet bereikt is en geven dus niet duidelijk aan, wat de vol- wassene vervolgens moet doen. Het verband tussen het niveau van de goede antwoorden van het kind en het instructieniveau van de studentes is dan ook minder duidelijk.
Voor de voortgang van het leerproces is het dus zeer belangrijk dat kinderen ertoe komen hun - inadequate - begrip van sociale gebeur- tenissen te verbaliseren, opdat daarop ingegaan kan worden door middel van uitleg (vergelijk bijvoorbeeld het programma van Gerris, Jan- sen en Badal, 1980). Deze conclusie sluit aan op het toenemend besef binnen de Neder- landse onderwijspsychologie dat een benade- ring van leraar-leerstof-leerling interactie als een gesprekssituatie een vruchtbaar vertrek- punt van analyse kan zijn.
Men kan zich nu afvragen in hoeverre het functioneren in deze 'gesprekssituatie' genera- liseert naar de 'natuurlijke situatie', wat de doelstelling is van iedere onderwijssituatie. Binnen dit onderzoek is hierop geen empirisch gefundeerd antwoord mogelijk. Echter, de verschillen die gevonden zijn tussen het mo- mentane en structurele sociaalcognitievc ni- veau van de kinderen hangen mogelijk samen met verschillen in situaties waarin zij zich be- vonden, respectievelijk de interactie- en de testsituatie. In de testsituatie werd van het kind een contemplatieve houding verwacht tegen- over de perspectieven van hoofdpersonen in de verhaaltjes. In de taaksituatie werd over die perspectieven verbale communicatie verlangd en werd door volwassenen uitleg gegeven. De geringe overeenkomst in niveau van sociaal- cognitief functioneren in beide situaties duidt op het belang van de verschillende eisen die aan het kind gesteld werden. |
Natuurlijke situaties verschillen van meer verbale onderwijssituaties daarin, dat het ge- dragsaspect meer op de voorgrond komt. In een natuurlijke situatie zal het kind ook anders gemotiveerd zijn om over die situatie na te denken. Younniss (1977) verwoordt het be- lang van het gedragsaspect van sociale cognities als hij stelt dat „the mental content of social Cognition is interpersonal relations. The rele- vant Operations are actions that bring two per- sons into relation, separate their relation, pre- vent a relation from continuing, allow a third party to join an ongoing relation, and the like. The objects that represent this mental content are actual everyday interactions between per- sons". Toekomstig onderzoek naar het sociaal- cognitieve functioneren van kinderen zal dan ook veel meer gericht moeten zijn op de ana- lyse en beïnvloeding van sociale cognities in interacties in een natuurlijke situatie (met ou- ders, in de klas als sociale situatie, met leeftijd- genoten).
De resultaten met betrekking tot de onder- wijsstrategieën zijn moeilijk interpreteerbaar. Confrontatie met ongerijmdheden, door ons gedefinieerd als behoefte-strategie, blijkt in het onderzoek voornamelijk samen te gaan met de uitleg van een specifiek gedeelte uit de ver- haaltjes, namelijk het al dan niet weten door de derde persoon van wat er gebeurd is. Zegt het kind dat de persoon in kwestie op de hoogte was van wat er gebeurde, dan volgt meestal de vraag of die persoon er dan bij geweest was. Als strategie komt het niet vaker voor bij een be- paald niveau van sociale cognitie. De resultaten met betrekking tot positieve feedback zijn erg voor de hand liggend, waar die voornamelijk volgt op goede antwoorden ongeacht het ni- veau van sociale cognitie. Aanmoediging blijkt meer bij lagere niveaus van sociale cc^gnitie voor te komen, zowel bij lagere taakscore als volgend op antwoorden van lager niveau. Alle andere strategieën blijken in even grote mate gebruikt te worden bij de verschillende niveaus van sociualcognitief functioneren van zowel kind als volwassene. Concluderend kan dan ook gesteld worden, dat het gebruik van be- paalde onderwijsstrategieën niet of nauwelijks alliangt van het sociaalcognitievc functioneren van het kind, noch in een systematische relatie staat tot het sociaalcognitievc niveau van het instructiegedrag van volwassene.^
Noten
1. Aangezien in de interactie de vragen die de stu- dente stelt niet hiërarchisch geordend zijn (ze kunnen bijv. beginnen met een vraag van niveau 3), kan uit een fout antwoord van het kind opeen vraag van een bepaald instructieniveau geen con- clusie getrokken worden met betrekking tot ant- woorden op vragen van lagere instructieniveaus. Alleen indien de studente een vraag stelt op in- structieniveau I, impliceert een fout antwoord van het kind momentaan sociaalcognitief niveau 0. |
426 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 433-
Echter een fout antwoord op een vraag van in- structieniveau 3 kan zowel momentaan sixnaal- cognitlef niveau O, 1 als 2 betekenen.
Literatuur
Bee, H., L.. F. van Egeren, A. Streissguth, B. A. Nyman & M. S. Leckie, S(Kial class differences in matemal teaching strategics and speech pattems. Developmema! Psychology, 1969, /, 728-734.
Bohannon, J. N. & A. L. Marquis, Children's control of adult speech. Child development, 1977, 48, 1002-1008.
Campbell, D. T. & D. W. Fiskc. Convergent and discriminant Validation by the multitrait-multimc- thod matrix. Psychohgical Bulletin, 1959,5ó, 81- 105.
Clark. H. H. & E. V. Clark, Psycliology and Langu- age. New York: Harcourt. 1977.
Enright, R. D., Empatliy and social Cognition in childrcn. The counseling psychologist, 1975.
Enright, R. D., An integration of social cognitive devclopment and cognitive prixessing: Educatio- nal Applications. American lidiicational Research Journal, 1980, / 7, 21-41.
Feller, M., Dcvelopmcntal analysis of interpersonal behavior. Psvchologieal Review. 1970, 77, 197- 214.
Flavell, J. M., The devclopment of inlercnces about others. In: T. Mischcl (ed.), Understanding other Persom. Oxford: Basil Blackwell. 1974,
IHavell, J, II.. Cognitive Development. EnglewiHKl Clilïs N. J,: Pre'nticc Hall, 1977,
Gerris, J. R, M,. I". J„ Jansen it C, R, Badal, Denken over jezdfen de anderen. Den Bosch: Malniberg, 1980,
I leymans, I', Ci„ Hrziehung.sslileals Kodeterminanten der Sozial-Kognitiven lintwickhing. ICine kouzep- tiielle Analy.\e. Le/ing gehouden op het Erzic- luingsstil-Symposium in Trier, mei 1976,
Kayc. K.. Inlants clfccts u|ion their mothers teaching strategics. In: J. Glidewell (ed.), The social contc.xt oflcarning and devclopment. New York: Cïardiner, 1976.
Kohibcrg, L„ Stage and scqucnce, The cognitive dc- velopmcntal approach to scKialization, In: D, A, Goslin (cd,), llandhook of socialization theory and research. Chicago: Rand McNally, 1969,
Kohnstamm. G. A„ Piaget's analysis of cla^s inclii- sion: riglit or wrong? 'Ilie tiague: Moulon, 1967.
I.aak. J. J. I'. ter & I'. C. J. M. Macs. Prestatiemotivatie en faalangst. Nijmegen: Doctoraalscriptie K.U,. 1970,
Langer, J. Interactional aspects of cognitive Organi- zation, CV)i,'/m/(w;. 1975..?, 9-28,
Leckie. G„ Ontwikkeling van .sociale cognitie. Nijme- gen: Dissertatie K,U,. 1975,
Opix-nheimer. L., Social cognitive devclopment. Nij- megen: Dissertatie K.U., 1978, |
Selman, R„ Social cognitive understanding, In: T, Lickona (ed,), Moral development and behavior. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1976, Shantz. C. U, The development of scKial Cognition, In: E. M. Hetherington (cti.) Review of child deve- lopment research. Chicago: University of Chicago Press, 1975.
Shatz, M. & R. Gelman, The development of com- munication skills. Monographs of the .society for Research in Child Development, 1973, Show, C., Mother's speech to childrcn leaming lan-
gvagc. Child development, 1972, 549-565. Snyder, S. S, & D, H, Feldman, Internal and cxternal influences on cognitive devclopmental change, Child development, \911,4S, 937-943, Urberg. K, & E, M, Docherty, Devclopment of role- taking skills in young childrcn, Devclopmentalps\- chology, 1976. 12, 198-203. Vorster, J., Mothers' .speech to childrcn. Amsterdam:
Instituut Algemene Taalwetenschappen, 1974. Wiggers, M„ De ontwikkeling van herkenning van emotie vanaf gelaat.se.vpressie. Nijmegen: D(Kto- raalscriptie K, U„ 1977. Wood, D., J. S. Bruner & C. Ross, llie role ot tuto- ring in problem so\\'m^.Joiirnalofchildp.mhologv and p.sychiatry, \97(\ 17, >s9-\00. YoLinis, J„ Socialization and social knowlcdge. Le- zing gehouden tijdens dc Workshop 'F.ntwic- klungspsychologie Sozial-Kognitivcr Prozesse" in Berlijn, juli 1977.
Currictila \'itae
/•". J. de Wuffel (1954), studeerde ontwikkelingspsy- chologie aan dc Katholieke Universiteit van Nijme- gen (afgestudeerd december 1979). Sedert januari 1980 wetenschappelijk medewerker aan de Vak- groep Ontwikkelingspsychologie te Nijmegen, en be- zig met een onderzoek naar de gezinsinteractie tussen ouders en adolescenten.
11'. G. Jansen (1949), studeerde scK'iale psychologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen (afge- studeerd september 1980), Daarna o,a, werkzaam als docent Onderzoeksmelhodiek aan de Academie voor Ge/ondheidszorg te Zwolle,
C", /•", M. van Lieshout (1940), is hoogleraar siK'iale ontwikkelingspsychologie te Nijmegen, Hij verricht onderzoek naar de ontwikkeling \ an siK-ialc cognities en sociale interacties, cn naar mogelijkheden om deze ontwikkelingsasivctcn te stimuleren via het onder- wijs.
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie K,U, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen
Manuscript aanvaard l9-5-'S2 |
Pedagogisclie Studiën 427
-ocr page 434-
S. A. M. VEENMAN & P. CRAS Instituut voor Interdisciplinaire Onderwijskunde, K.U. Nijmegen |
in de klas te vergroten. In zekere zin omdat, hoewel de onderzoeksopzet dezelfde is ge- weest, het gebruikte observatie-instrument en de uitgevoerde interventies een eigen invulling hebben gekregen.
Een poging om de actieve leertijd in Iclassesituaties te verhogen: een evaluatie van een interventie* |
Sartxenvatting
In dit artikel wordt beschreven hoe gepoogd is om in 7 klassen van de lagere school via een interventie de taakgerichte leertijd van de leerlin- gen te verhogen. Bij de uitvoering van de inter- ventie is gebruik gemaakt van het instructietno- del van de Beginning Teacher Evaluation Study (BTES).
In twee klassen zijn gedurende 14 weken eenmaal per week observaties uitgevoerd met het doel inzichten te verwerven om richtlijnen op te stellen teneinde de taakgerichte leertijd te verho- gen. Van vijf klassen zijn de leerkrachten een- maal als werkgroep bij elkaar gekomen om het instructiemodel te bespreken op praktische mo- gelijkheden en is in een individueel begeleidings- gesprek nader op dit model ingegaan. Deze bei- de vormen van inteirentie zijn geëvalueerd. Sig- nificante interventie-effecten zijn niet gevonden. Ook tussen de beide vormen van intervenlies zijn geen signijicante verschillen gevonden. Hoewel hypothesen getoetst zijn, wordt het on- derzoek in zijn geheel als een explorerend on- derzoek opgevat.
1 Inleiding
Dit onderzoek kan in zekere zin beschouwd worden als een replicatie-studie van de in de 'Beginning Teacher Evaluation Study' (BTES) uitgevoerde interventie om de actieve leertijd
Dit artikel is gebaseerd op dc door E'. Cras uitge- voerde doctoraalstudie 'Van tijd tot tijd: een poging om via interventie de leertijd om te zetten in Aktieve Leertijd'. Nijmegen, februari 1981 (begeleider S. Veenman). Dank zijn wij verschuldigd aan de leden van de themagroep De Docent voor hun opmerkin- gen bij een eerdere versie. |
2 De interventiestudie uit de BTES
De interventiestudie was primair gericht op de verhoging van de 'Academie Learning Time' (voortaan aangeduid met Actieve Leertijd - ALT), en op het verkrijgen van inzicht in wat wel en niet werkte bij de invoering in de klas van werkwijzen die afgeleid werden uit het theoretische instructiemodel dat in de BTES werd ontwikkeld. Dit theoretische model heb- ben we beschreven in onze samenvatting van de BTES (Veenman, 198()a, 273-278). Een korte recapitulatie is hier op zijn plaats.
In de BTES worden de leerprestaties van een leerling voornamelijk bepaald door persoons- variabelen van de leerling en door de tijd die hij daadwerkelijk aan het leren van de leertaken besteedt. De Actieve Leertijd (ALT) is de tijd die de leerling besteedt aan leertaken met een gemiddelde moeilijkheidsgraad. De boven- grens van ALT wordt bepaald door de door de leraar beschikbaar gestelde tijd. Aangenomen wordt dat meer 'AL T tot meer leerwinst leidt. ALT kan beïnvloed worden door de handelin- gen van de leraar. Deze handelingen van de leraar dienen vijf functies: het diagnosticeren van de leervaardigheden van de leerlingen (di- agnose), het uitdenken van leeractiviteiten
Klasse-omgeving De bekwaamheid van de leerling
Figuur 1 Het instruetiemodel van de BTES Pedagogische Studiën 1982 (59) 428-440
Onderwijs- -> ALT (leren in de -» Leerprestaties
processen klas)_ _
Diagnose Tijd beschikbaar vcxir Lecstwtsen
Prescriptie relevante taken RekentiKtsen
Presentatie Taak-aandacht
Supervisie Veel succesbelevingen Terugkoppeling |
428 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 435-
(prescriptie), het laten uitvoeren van de gear- rangeerde leertaken (presentatie), het toezicht houden op de werkzaamheden van de leerling (supervisie), het bijsturen van het uitgezette proces (terugkoppeling). Zie Figuur 1.
In de interventiestudie wilde men bestude- ren hoe de leraar deze vijf functies vervulde, om aldus aanknopingspunten te vinden om zijn handelingen en de klassesituatie te beïnvloeden teneinde de actieve leertijd van de leedingen te verhogen.
Voor de opzet en de resultaten van deze studie verwijzen we naar onze eerdere samen- vatting. (Veenman, 1980a. par. 4.1.4)
3 Dc opzet van het onderzoek
3.1 De aehter^roml van het onderzoek Volgens Fisher en Berliner (1979) is hun inter- ventiestudie opgezet volgens de klinische me- thode, die naar hun zeggen steunt op het werk van Dewey (1929). In onderzoek waarin deze methode wordt toegepast werken onderzoeker en cliënt gezamenlijk aan de oplossing van een bepaald probleem. Deze benadering ontlenen zij aan dc klinische psychologie, waar psycho- logische kennis en kunde worden aangewend om de dient een betere manier van functione- ren te helpen vinden.
Ten onzent zouden we spreken van praktijk- gericht onderzoek. Hiermee wordt dat onder- zoek aangeduid dat gericht is op een bijdrage aan de oplossing van praktijkproblemen en dat wordt uitgevoerd in situaties waarin deze pro- blemen zich vcxirdoen (Hoeben, 1981). Prak- tijkgericht onderzoek wordt hierbij vaak in te- genstelling gezien tot theoriegericht onder- zoek.
Omdat ook ons onderzoek geplaatst is in de context van een probleemgericht onderzoek, geven we enkele kenmerken van dit onderzoek weer. Hierbij baseren we ons op het proef- schrift van Hoeben (1981).
Aan praktijkgericht onderzoek zijn een cy- clische reeks van activiteiten te onderscheiden, nl. 1. diagnose (een zodanige beschrijving van de probleemsituatie dat het vinden van een oplossing wordt vergemakkelijkt), 2. ontwerp (het ontwerpen van oplossingsvoorstellen), 3. strategie (een advies om een reeks bijzon- dere handelingen uit te voeren in de probleem- situatie), 4. deductie (keuze uit actie-alterna- tieven), en 5. actie (de ingreep of interventie). |
Deze op oplossingen gerichte activiteiten kun- nen plaats vinden in een ontdekkingscontext of in een beproevingscontext. In de ontdekkings- context gaat het om het ontwerpen van oplos- singsvoorstellen en -alternatieven (plannen of strategieën). In de beproevingscontext staat de gerichtheid op evaluatie van de actie centraal. Hier kan gesproken worden van evaluatie-on- derzoek. Dit evaluatie-onderzoek kan twee mogelijke functies vervullen, nl. bijsturing van handelingen en het vergaren van kennis over de doelmatigheid van de gekozen oplossings- strategie.
Met deze korte karakterisering van praktijk- gericht onderzoek willen we hier volstaan (zie verder Hoeben, 1981). We hebben boven- staande gedachten aangehaald om het onder- zoek dat in de volgende paragrafen besproken wordt, een achtergrond te geven. We zouden ons onderzoek dan ook willen typeren als een evaluatie-onderzoek, als het beproeven van een aantal uit het BTES-model afgeleide han- delingen ter vergroting van de leertijd (zie par. 3.3). Dit evaluatie-onderzoek is praktijkgericht omdat het gericht is op de oplossing van een praktijkprobleem.
Vanuit het perspectief van de onderwijsin- novatie en -implementatie sluit het aan bij de door Van den Berg en Vandenberghe (1981) besproken strategie voor implementatie, waar- bij het met name gaat om de volgende drie aspecten: diagnose, ontwikkeling en toepassing van interventie, en evaluatie. Deze auteurs be- nadrukken dat een interventie gericht moet zijn o]i tx>ncrcte problemen voor de leerkracht. Een voorstel tot vernieuwing of veranderingzal eerder aanvaard en gerealiseerd worden in de mate dat het aansluit bij het dagelijks praktisch werk in de klas.
3.2 Vraa^slellinj^
Het onderzoek is er op gericht om gegevens te verzamelen op grond waarvan kan worden na- gegaan of een interventie, die gebaseerd is op de uitgangspunten van het model van de Ac- tieve Leertijd (zie par. 3.3), leidt tot een ver- groting van taakgerichte leertijd in de klassen van die leerkrachten die deel hebben genomen aan de interventie. Wat onder vergroting van de taakgerichte leertijd moet worden verstaan, wordt verderop toegelicht (zie par. 4.2 en 4.5).
Verwacht wordt cxik dat wanneer de inter- ventie aan zijn doel beantwoordt, dit voor ver- schillende uitvoeringen van de interventie an- |
Pedagogisclie Studiën 429
-ocr page 436-
ders zal zijn. In dit onderzoek is gekozen voor twee vormen van interventie: een interventie- vorm waarin leerkrachten tamelijk intensief worden begeleid (interventie-groep) en een vorm waarin leerkrachten alleen het theoreti- sche model krijgen aangeboden en een zeer summiere begeleiding ontvangen (werkgroep). Verwacht wordt dat de interventiegroep na de interventie meer toename in taakgerichte leer- tijd te zien zal geven dan de werkgroep.
3.3 Richtlijnen ter verhoging van de taakge- richte leertijd
Bij het ontwerpen van het plan voor de inter- ventie ter verhoging van de taakgerichte leer- tijd is getracht richtlijnen af te leiden uit het instructiemodel van BTES en het empirisch onderzoek dat in het kader van de BTES is verricht (Fisher et al. 1978, Fisher, Beriiner et al. 1980, cf. Veenman I98()a). Zoals we reeds gezien hebben bestaat het ALT-concept uit drie componenten: a. de beschikbaar gestelde tijd, b. de tijd die de leerling daadwerkelijk besteedt aan de leertaken, en c. de mogelijk- heid van de leerling om succeservaringen op te doen; deze mogelijkheid is afliankelijk van de moeilijkheidsgraad van de leertaak. Uitgaande van dit concept zijn de volgende richtlijnen geformuleerd:
1. De beschikbaar gestelde leertijd kan ver- hoogd worden door een efficienter gebruik ervan. Dit kan bereikt worden door in klassen met veel wachttijd en met veel wis- seltijd tussen de lessen deze tijd te reduce- ren. Een verlenging van de lestijd wordt niet nagestreefd, omdat dit ten koste zou gaan van de andere leerstofonderdelen.
2. De aandacht van de leerling voor de leer- taak kan verhoogd worden door een ver- groting van het persoonlijk contact tussen leerling en leerkracht. Verder door het ge- ven van leertaken met een uitdagingska- rakter en met een voor de leerling aange- paste moeilijkheidsgraad.
3. De moeilijkheidsgraad van de leertaak be- ïnvloedt de mate waarin de leeriingcn leersuccessen kunnen boeken. Omdat het boeken van veel successen samengaat met goede leerprestaties, moeten de leertaken niet te moeilijk zijn, zodat de leeriingen de taak kunnen volbrengen zonder al te veel fouten.
Uit het onderzoek naar de setting waarin het leren plaats vindt is uit het BTES-on- derzoek de volgende richtlijn geformu- leerd: |
4. Een afwisseling van gesuperviseerd groepswerk en klassikaal onderwijs met in- dividuele verwerking van de leerstof ('seat work') bevordert de aandacht voor de leertaak en de mogelijkheid voor het op- doen van succeservaringen. (Uit de BTES bleek dat de eerste organisatievorm meer contacten tussen leerkracht en leerling bood en dat de aandacht van de leerling voor de leertaak groot was. De kans voor het opdoen van succeservaring was echter geringer. Deze kans was groter in de tweede organisatievorm, maar dit ging gepaard met een verminderde aandacht van de leerling voor de leertaak. Tussen deze twee organi- satievormen bestond dus een zekere span- ningsverhouding).
5. De taakgerichte leertijd kan verhoogd wor- den door de volgende vijf handelingen van de leraar: diagnose, prescriptie, presentatie, supervisie en terugkoppeling. Om de leer- kracht van de betekenis van deze handelin- gen meer bewust te maken, werden aan de leerkracht regelmatig de volgende vijf vra- gen voorgelegd:
— Hoe stelt u vqst op welk niveau de leerling functioneert?
— Hoe kiest u de meest geschikte doelen en middelen?
— Hoe draagt u de informatie over en welke activiteiten laat u de leeriing verrichten?
— Hoe kunt u het beste toezicht houden op de activiteiten van de leeriingen om te kun- nen vaststellen of de gestelde doelen be- reikt worden?
— Hoe vaak en op welke wijze denkt u de leerlingen terugkoppeling te geven?
Bewust is boven gesproken van richtlijnen en niet van handelingsvoorschriften. Er is ter/ake nog een onvoldoende onderwijskundige the- orie voorhanden en er is nog te weinig empi- risch onderzoek verricht om uit het instructie- model van de BTES een eenzinnig handelings- plan of strategie af te leiden. Dit betekende dat. binnen de grenzen van het gegeven raamwerk, bij de interventie voor een belangrijk gedeelte een beroep moest worden gedaan op het ge- zonde verstand van de onderzoeker/begeleider en van de leerkracht en op hun onderwijserva- ring. (Zie (K)k par. 4.3). |
430 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 437-
3.4 Het onderzoeksontwerp De interventie werd uitgevoerd in de vijfde klassen van twee lagere scholen in Arnhem. Deze twee klassen werden door de onderzoe- ker/begeleider, een doctoraal-student onder- wijskunde, minstens eenmaal per weck be- zocht en geobserveerd. De leerkrachten uit de- ze twee klassen bediscussieerden aan de hand van de observaties van de onderzoeker/ begeleider mogelijke veranderingen om de taakgerichte leertijd in hun klassen te vergro- ten. Dit gebeurde in het licht van het instruc- tiemodel van de BTES. Deze twee klassen vormden de inter\'cntieklassen.
Daarnaast werden vijf klassen (eveneens vijfde klassen van lagere scholen in Arnhem) aangezocht voor een interventie die econo- misch gezien makkelijker toepasbaar was, maar die waarschijnlijk wel een zwakker effect zou hebben. Deze vijf klassen sormden de werkgrocpklassen.
Alle klassen waren afkomstig uit 7 verschil- lende scholen.
In tegenstelling tot de »TES werd geen con- trolegroep samengesteld. In de IJ TBS was de controlegroep een vanzelfsprekend gegeven omdat deze groep reeds aanwezig was als on- derdeel van het hoofdonderzoek. In onderha- vige studie werd noodgedwongen van een con- trolegroep afgezien. De samenstelling ervan zou de draagkracht van deze (doctoraal)studie te boven gaan.
Om het effect van de inter\'entie (de onaf- hankelijke variabele) te kunnen vaststellen, zijn voor en na de interventie 6 observaties uitgevoerd. Voor de in deze studie opgenomen tijdsdimensies zijn scores bepiiald. Deze ne- men de vorm aan vati frequenties. Deze scores Vormen de alliankelijke variabelen.
De gekozen onderzoeksopzet kan worden gekarakteriseerd als een 'one-group pretest- posttest design" (Campbell & Stanley, 1%3), met meerdere meetmomenten voor en na de interventie (zie ook Gerris, 19S1). I let kan ook beschouwd worden als een tijdreeks-'design".
De iiilvoering van hel onderzoek
I De sdnienslellini^ van de onderzoeksiiroep Via een individuele benadering zijn na een uit- eenzetting van het doel van de studie 7 leer- krachten uit de vijfde klas te Arnhem bereid gevonden om aan de studie deel te nemen. |
Deze zijn voor de interventie in twee groepen gesplitst. Twee leerkrachten zijn op hun ver- zoek in de interventiegroep geplaatst. Beide leerkrachten zijn mannen van 26 jaar oud met nog weinig onderwijservaring (2-3 jaar). De vijfde klas van de eerste leerkracht telt 30 leer- lingen, waaronder 8 gastarbeiderskinderen. De eerste school heeft een team van 8 leerkrach- ten, de tweede een team van 17 leerkrachten. Beide scholen liggen in volksbuurten.
De werkgroep bestaat uit een vrouwelijke en vier mannelijke leerkrachten. De gemiddelde leeftijd bedraagt 39,6 jaar, het gemiddeld aan- tal dienstjaren is 12,4 jaar. De klassen van deze leerkrachten hebben een gemiddelde grootte van 25,2 leerlingen. Twee scholen hebben leerlingen uit hogere en gemengde sociale mi- lieus, drie scholen uit gemengde en lagere so- ciale milieus.
Het gegeven dat alle leerkrachten vrijwilli- gers zijn kan de resultaten beïnvloed hebben. Maar dit soort onderzoek kan alleen worden uitgevoerd met behulp van de toestemming en vrijwillige medewerking van de betrokkenen.
4.2 De observaiieprocediire
Het gebruikte observatie-instrument voor de
tijdsbesteding van de leerlingen bestaat uit 8
observatiecategorieën, zij worden verderoji
besproken.
Bij de hantering van het observatie-instru- ment is gebruik gemaakt van een roterende 'time sampling'-procedure. De totale observa- tietijd, gesteld op 40 minuten [x;r te observeren les, is opgedeeld in gelijke tijdseenheden. Zo'n tijdseenheid wordt een 'moment" genoemd, en bedraagt 20 seconden. In iedere les maakt de observator aldus 120 momentopnamen. Wan- neer iedere leerling in een klas van 30 leerlin- gen in de observatie zou worden opgenomen, zouden |x;r leerling 4 momentopnamen ge- maakt kunnen worden. Dit is te weinig om te komen tot enigszins betrouwbare uitspraken. In navolging van de B'I ES is besloten de obser- vatie te beperken tot 6 leeriingen per klas.
Deze 6 leerlingen zijn als volgt gekozen. Aan de leerkracht is gevraagd om de leerlingen van zijn klas in drie groepen in te delen. Als crite- rium is genomen de rekenprestaties, omdat de studie zich beperkt tot de rekenlessen. Uit elke groep zijn vervolgens aselect twee leerlingen gekozen. (Wanneer een leerling op het mo- ment van de observatie afwezig is, wordt uit de betreffende groep aselect een andere leeriing |
l'edagogische Stiidiën 431
-ocr page 438-
gekozen). Aangenomen wordt dat sommering van de scores van deze 6 leerlingen een repre- sentatieve doorsnee vormen van de tijdsbeste- ding van de totale klas. De namen van de geko- zen leerlingen zijn niet aan de leerkracht me- degedeeld.
De 6 leerlingen zijn in een vaste volgorde, direct na elkaar 'een moment' geobserveerd. Zijn alle leerlingen eenmaal geobserveerd, dan is de eerste cyclus afgerond en begint een nieuwe cyclus. Per observatieperiode (en per leerling) zijn er 20 cyclussen. Een 'pieper" geeft iedere 20 seconden via een oortelefoontje een signaal, zodat de observator weet wanneer van de ene leerling op de andere leerling moet wor- den overgegaan.
Via bemiddeling van het arbeidsbureau zijn 25 werkloze leerkrachten benaderd om op te treden als observator. Drie van hen hebben medewerking toegezegd. Tesamen met de on- derzoeker/begeleider hebben zij het observa- tie-team gevormd voor de voormeting. De observaties in de nameting zijn door drie men- sen verricht, omdat een leerkracht een baan gevonden had'. Na oefening met behulp van een videoband, is gedurende een week iedere ochtend in een derde en zesde klas van een school die niet bij het onderzoek betrokken is geweest, geoefend. De training is er op gericht geweest de observatoren volgens bepaalde van te voren vastgelegde regels de tijdsbesteding van de leerlingen objectief te laten vastleggen.
Ter bepaling van de tussen-observator-be- trouwbaarheid is gebruik gemaakt van varian- tie-analyse. Omdat de observaties per rekenles door een observator zijn gemaakt, is de be- trouwbaarheid voor een observatie geschat (Winer, 1971. p. 287). De bepaling van de betrouwbaarheid heeft plaats gevonden aan de hand van drie lessen uit een zesde klas die niet bij het onderzoek betrokken is geweest. Dit is twee keer geschied, steeds voor de aanvang van elke observatieperiode. Tijdens de voor- en nameting zijn de observatoren eenmaal per week bij elkaar gekomen om ervaringen uit te wisselen.
Hieronder volgt een omschrijving van de observatie-categorieën voor de tijdsbesteding van de leerlingen. Tevens worden de betrouw- baarheidsschattingen weergegeven, voor de voormeting met 4 observatoren (Ra), voor de nameting met 3 observatoren (Rb). 1. De leerling verwerkt de opgedragen leer- taak verbaal. Ra = .96, Rb = .80. |
2. De leerling verricht de opgedragen taak schriftelijk. Ra = .98, Rb = .89.
3. De leerling kijkt of luistert naar de leer- kracht terwijl deze een taak uitlegt of op- draagt, of verwerkt de leertaak manipule- rend. Ra. = .98, Rb = .85.
4. De leerling is bezig met een niet opgedragen leertaak, maar deze leertaak heeft wel be- trekking op rekenen (b.v. de leerkracht geeft klassikale instructie, de observatie- leerling maakt alvast een paar sommen van de taak). Ra = .84, Rb = onbepaalbaar vanwege het ontbreken van scores tijdens de betrouwbaarheidsschatting.
5. De leerling wacht op hulp of nadere uitleg. Ra = .96, Rb = .96.
6. De leerling is niet met de leertaak bezig maar verricht een interim-activiteit die ge- richt is op de voortgang van het werk (b.v. het slijpen van een potlood, het pakken van een nieuwe taak, het openslaan van het rekenboek). Ra = .95, Rb = .93.
7. De leerling is niet met de opgedragen taak bezig (rondkijken, naar het toilet gaan, een stripboek lezen). Ra = .95, Rb = .76.
8. De hele klas is niet met de opgedragen taak bezig (b.v. als de leerkracht de les onder- breekt voor het ophalen van melkgeld, als de hele klas uit het raam kijkt als buiten iets ongewoons gebeurt, als het schoolhoofd binnenkomt). De betrouwbaarheid van de- ze categorie kon niet geschat worden, om- dat in deze categorie niet gescoord werd.
De hierboven vernielde resultaten duiden op een aanvaardbare graad van objectiviteit van de gehanteerde observatie-methode. De geïn- vesteerde tijd voor de training (inclusief de hertraining en hel schatten van de betrouw- baarheid) heeft ongeveer 35 uur bedragen.
De categorieën 4 en 8 zijn in de fase van de analyse van de verzamelde gegevens weggela- ten, omdat de frequenties nihil of minimaal waren.
Naast de inwinning van informatie door middel van het observatiesysteem hebben de observatoren op een apart formulier tevens het verloop, de inhoud en de didactische aanpak van de les genoteerd.
4.3 De idivocring van de interventie: intensieve vorm
De interventieperiode duurde 14 weken en vond plaats tussen 15 februari - 15 mei 1980. |
432 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 439-
Gedurende deze weken bezocht de onderzoe- ker/begeleider de klas minstens een schooldag per week (uitgezonderd week 9 i.v.m. de paas- vakantie). Tijdens deze dag werden uitge- breide notities gemaakt van datgene wat zich die dag in de klas afspeelde. Na de schooldag vond een bespreking plaats tussen de leer- kracht en de onderzoeker/begeleider. Deze bespreking duurde minimaal een uur. De be- sprekingen waren in eerste instantie gericht op het verhogen van de taakgerichte leertijd tij- dens de rekenlessen. Daarnaast werden ook activiteiten ontplooid om de taakgerichte leer- tijd tijdens de andere lessen te verhogen. Bij het aanreiken van suggesties hieromtrent bleef de leerkracht verantwoordelijk voor het doen en laten in de klas, hij besloot wat in de metho- diseh-didactische aanpak of in het lesmateriaal veranderd mocht worden.
Hoewel het instructiemodel van de BTES en de daaruit afgeleide richtlijnen ter verhoging van de Actieve Leertijd (zie par. 3.3) het alge- mene uitgangspunt en het kader vormde voor de interventie, kon niet gesproken worden van een gestandaardiseerde interventie in de vorm van vooraf nauwkeurig omschreven hande- lingsvoorschriften of scherp omlijnde hulpmid- delen en materialen (zoals b.v. bij een experi- mentele training of een "teacher-proor onder- wijsprogramma). Getracht werd vanuit het al- gemene raamwerk de interventie toe te snijden op de eigen situatie van de leerkracht en zijn klas. Dit maakt het zeer moeilijk om in kort bestek een indruk te geven van de uitgevoerde interventie. Voor geïnteresseerden wordt der- halve verwezen naar het cwrspronkelijke ver- slag. Omdat de interpretatie van de eventuele effecten van de interventie vraagt om inzicht in de uitvoering van deze interventie, volgt hier- onder bij wijze van voorbeeld een korte ka- rakterisering van de gevolgde werkwijze in klas
Klas 2. Ter verhoging van de leertijd werd de interventie gericht op de volgende zaken: - een afwisseling in de unifonne klassikale les- aanpak door het werken in subgroepen zowel bij rekenen als bij lezen, zodat de leerlingen meer op eigen niveau kunnen functioneren en de kans op een verhoogde taakaandacht en op succesbelevingen toeneemt (weck 1, 2, 3, 4, 5 en 6).
~ het samenstellen van lessen met "doe-as- Peeten" waardoor zowel de aandacht als de suc- eeservaringen verhoogd worden (week 2, 4, 8, 10, 11 en 13). |
- doordenking van de ondenvijsfuncties diag- nose, prescriptie, presentatie, supervisie en te- rugkoppeling (week 4, 7 en 14).
- het belang van een goede lesvoorbereiding voor de voortgang van de les en de aandacht van de leerlingen (week 10 en 14).
- reduceren van wachttijd en organisatie-tijd (week 3 en 6).
- het ontwikkelen van een aanpak volgens de ideeën van de gedragsmodificatie ten behoeve van een leerling die de organisatie regelmatig in de war schopte en de andere leerlingen van het werk hield (week 1, 3, 7, 11 en 13). (Na aan- vankelijke successen bleek het voor de leer- kracht niet mogelijk om deze aanpak conse- quent vol te houden).
- het niet hardop communieeren met vragen- stellers tijdens individueel werk omdat dit an- dere leerlingen alleidde (week 3 en 6).
- (Opm. in de twaalfde week vond geen bij- eenkomst plaats i.v.m. sollicitatie-verlof van de leerkracht)
Als voorbeeld geven we een fragment uit de veldnc)tities van de derile week:
'Deze dag heeft wel iets opgeleverd om aan te werken wanneer we denken aan het verlies van instructietijd. Vanmorgen heeft S. (= de leer- kracht) gewerkt aan begrijpend lezen \ia een taalleeskaarten-systcem. 9.48 uur. Kaarten worden uitgedeeld. De kin- deren noemen de kaart waarmee ze bezig zijn. S. zoekt die kaart op en geeft hem vervolgens aan een desbetreffende leerling.
9.52 uur. De klas gaat aan het werk. Velen moeten toch weer hun kaart w isselen. Degenen die een goede kaart hebben zijn bezig. Ik krijg de indruk dat ze het leuk vinden.
9.53 uur. Bert werkt echt goed, hij kijkt niet op of om.
9.57 uur. Kaarten wisselen is nog steeds niet voor elkaar.
10.01 uur. Hans heeft zijn kaartnummer niet in het schrift staan. S. gaat uitzoeken welk num- mer hij heeft.
10.02 uur. S.: 'Wie heeft kaart 4?' Daarna harder met zijn handen om zijn mond: "Wie heeft kaart 4?" De hele klas kijkt op en na enig heen en weer gepraat wordt kaart 4 gevonden. Ik zeg dat er best goed gewerkt is, maar dat er veel tijd verloren is gegaan met het opsporen, |
l'edagogische Stiidiën 433
-ocr page 440-
uitdelen en wisselen van de kaarten. Hoe komt dat? S.: 'Er moet organisatorisch teveel ge- beuren om zulke lessen te laten lopen. Boven- dien heb je ook via het kaartensysteem spel- ling, stellen en structureren en daar moet ook aandacht aan besteed worden". Het lijkt dat er aan de verschillende taalaspecten weinig sys- tematisch aandacht wordt besteed. Ik stel voor om samen te proberen wat systematiek in de aanpak te brengen en de tijd die 'verloren' gaat terug te brengen tot een acceptabel aantal mi- nuten. Na wat heen en weer praten maken we een voorlopige opzet van een roulcringsschema voor drie subgroepen en spreken af dit vol- gende keer nader uit te werken". (Cras, 1981, p. 123-124).
In overleg met de leerkracht maakte de onder- zoeker/begeleider een roulatiesysteem en ad- ministratieveilen waardoor een betere super- visie (een van de vijf onderwijsfuncties) moge- lijk werd. Adviezen werden ingewonnen bij een rekendidacticus en bij de schooladvies- dienst.
Uit de geboden beschrijving moge duidelijk zijn dat we geen evaluatie nastreven van een vooraf nauwkeurig gespecificeerde interventie van weck tot week, zodat kan worden aangege- ven welke specifieke aspecten van de interven- tie verantwoordelijk zijn voor de eventuele ge- vonden effecten. Ook pretenderen we niet si- tuatic-overstijgcnde uitspraken te willen doen over de doelmatigheid van de interventie. Op dit moment zijn we alleen geïnteresseerd in de vraag of op deze manier de taakgerichte leer- tijd kan worden verhoogd.
4.4 De uitvoering van cle iutervenüe: de werk- groepvorm
De 5 leerkrachten in deze groep dienden het instructiemodel ter verhoging van de actieve leertijd zonder enige hulp van buitenaf in hun klas te realiseren.
Half februari kwamen deze leerkrachten (een leerkracht was verhinderd) ruim 3 uren bij elkaar om het BTES instructiemodel te be- spreken en om te bezien wat dit model hen kon bieden. Een week voor deze bijeenkomst had- den de leerkrachten enige schriftelijke infor- matie over het instructiemodel ontvangen, ver- gezeld met zes vragen over hoe in hun klassen de taakgerichte leertijd verhoogd kon worden. Na een toelichting op het model werden de suggesties op deze vragen besproken. Afge- sproken werd dat de begrippen in het model op papier verder zouden worden uitgewerkt zodat iedereen ze naar behoefte kon bestuderen. Verder werd aan ieder gevraagd om na te den- ken over wat met het gebodene in de eigen situatie gedaan kon worden en wat er mogelijk en wenselijk was inzake de verhoging van de taakgerichte leertijd. |
Ongeveer 6 weken na deze bijeenkomst vond met iedere leerkracht afzonderlijk een gesprek plaats. In dit gesprek ging de onder- zoeker/begeleider in op de uitkomsten van dc 6 observaties van de voormeting en over moge- lijkheden van het doen toenemen van de taak- gerichte leertijd. Het merendeel van deze ge- sprekken verliep nogal teleurstellend, omdat de leerkrachten weinig ontvankelijk bleken voor een discussie over de verhoging van de taakgerichte leertijd, en voor de mening van de onderzoeker/begeleider over de geobser- veerde lessen van de voormeting. De leer- krachten schermden zich met argumenten als 'tijdgebrek" en de 'geobserveerde lessen waren niet representatief min of meer af. Ook verwe- zen zij soms naar werkwijzen die op schoolni- veau gepraktiseerd werden en die niet zomaar doorbroken konden worden.
Dc gesprekkeji vonden buiten de lestijd plaats. Er was geen speciale evaluatie om te zien of de suggesties en ideeën die tijdens de werkbijeenkomst en de individuele gesprekken waren geuit, werden uitgevoerd.
4.5 Verzameling en verwerking van de gege- vens
De (i lessen van de voor- en nameting waren niet gestandaardiseerd of voorgestructureerd. Die rekenlessen werden geobserveerd en ge- codeerd die op dat moment door de leerkracht waren gepland. Dit bracht met zich dat de in- houd en de didactische aanpak van de lessen onderling cn tussen de leerkr;«;hlen verschil- den. Deze opzet was voor de vergelijkbaarheid tussen de leerkrachten en de lessen verre van optimaal, maar gegeven de omstandigheden en voor het verkrijgen van gegevens uit natuur- lijke settings de meest realistische.
De voormeting vond plaats tussen 14 januari en 8 februari 1980. De interventieperiode liep van 11 februari tot 16 mei 1980. De nameting vond plaats tussen 19 mei en 16 juni 1980. Van iedere leerkracht uit beide interventiegroepen werden per week twee lessen geobser\'eerd (m.a.w. 7x2 lesen = 14 lessen per week). |
434 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 441-
Tussen de lessen lag minimaal een dag, maxi- maal 3 dagen. De gegevens werden verzameld door eenzelfde observatieteam. In de voorme- ting bestond dit team uit 4 personen, in de nameting uit 3 personen.
De afzonderlijke gegevens van de 6 obser- vatieleerlingen van een klas werden gemiddeld, alsdus werd per les een score voor de gehele klas verkregen. Op deze klasse-scores werden de analyses uitgevoerd.
Ten behoeve van de analyse werden de sco- res op de obscrvaticcatcgorieën I, 2 en 3 (de leerling verwerkt de opgedragen leertaak ver- baal, schriftelijk, kijkend/luisterend/hande- lend, zie par. 4.2) samengetrokken tot een score. Deze score gaf de taakgerichte leertijd aan^
Zoals reeds gezegd werden de observatie- categorieën 4 (met een andere dan de opge- dragen rekentaak bezig zijn) en 8 (de gehele klas is niet met de opgedragen taak bezig) in de analyse buiten beschouwing gelaten, omdat scores in deze categorieën niet of nauwelijks voorkwamen. Het totale aantal alliankelijke variabelen dat in de analyse werd betrokken, bedroeg derhalve vier.
Verwacht werd dat door de interventie de taakgerichte leertijd zou toenemen, en dat de wachttijd, de interimtijd en de niet-taakge- richtc leertijd zouden afnemen.
Rcsidhitcu
Ter toetsing van de hy|X)thcse is [ter allianke- lijke variabele een variantie-analyse volgens een herhaalde-metingen "design" uitgevoerd. Bij deze toetsing zijn de 6 waarnemingen van de voornietitig cn de 6 waarnemingen van de nameting gemiddeld tot een score voor de vt)ormoting en een score voor dc nameting. Dit samennemen is gedaan om de betrouwbaar- heid van de waarnemingen te vergroten. ('Fe bedenken valt hierbij dat de observaties niet onder gestandaardiseerde condities hebben plaats gevonden. Door de scores van de zes lessen te middelen, wordt naar mag worden aangenomen een meer betrouwbare schatting van het klassegebeuren verkregen). In de her- haalde-metingeti-opzet zijn twee hoofdeffec- Icn ("groepen" en "tijdstippen") en een interac- tie-effect ("groepen x tijdstippen") te onder- scheiden. liet hoofdcffect "tijdstippen" komt overeen met het effect van de interventie. Het hoofdeffect "groepen' is getoetst tegen "sub- jecten binnen groepen' als foutenterm, het hoofdeffect "tijdstippen" en het interactie-effect 'tijdstippen x groepen" tegen de interactie van 'tijdstippen x subjecten binnen groepen". Bij de toetsing is een significanticniveau van lO'/o aangehouden'. |
De waargenomen gemiddelden voor de voormeting en nameting zijn weergegeven in Tabel 1. De tijden zijn op hele minuten afge- rond en hebben betrekking op rckenles.sen met een duur van 40 minuten. Het gemiddelde van de totale groep is berekend over het totale aantal observaties van de 7 klassen (42 obser- vaties voor zowel de voor- als nameting).
Bij de toetsing van de vier atliankelijke va- riabelen treden geen interactie-effecten op tussen "tijdstippen x groepen'. De resultaten voor de toetsing van het hoofdeffect "tijdstip- pen' (= interventie-effect) zijn: taakgerichte tijd F(l,5) = ().()()3, p <.%; wachttijd F( 1,5) = 0.12, p<.74; interimtijd F-(l,5) = 0.07, p < .80; niet-taakgerichte tijd F(l,5)=0.02, p<.9(). Het groepen-effect blijkt eveneens niet significant te zijn.
Uit deze resultaten kan worden afgeleid dat de interventie (intensieve vorm en werkgroep- vorm) in de 7 klassen niet geleid heeft tot signi- ficante veranderingen in de gemiddelde tijds- besteding. De verwachting dat in de klassen van de leerkrachten de gemiddelde taakge- richte leertijd zou toenemen en dat de gemid- delde wachttijden, interimtijden en niet-taak- gerichte leertijden zouden afnemen, wordt niet bewaariieid. Interessant is het om op te merken dal tussen de klassen onderling opmerkelijke verschillen zijn waar te nemen (zie Tabel 1). Zo wordt in klas 1 ongeveer 15"o van de rekenles- tijd aan rekentaken besteed, in klas 3 is dit slechts 45'.'n-'.
Tot IUI toe zijn alleen groepsgemiddelden besproken. FMguur 2 geeft voor dc twee inter- ventie-klassen de tijden van de vier variabelen grafisch en als een tijdreeks weer. Vanwege de ruimte worden tle gegevens van de 5 werk- groepklassen hier niet vermeld (zie hiervoor Cras, 1981).
Bij deze puntenlijnen willen we de volgende opmerkingen plaatsen. De taakgerichte leertijd in klas 2 is met 1.5";, toegenomen (6 minuten). Van een statistische analyse met betrekking tot een tijdreeksonderzoek op een N = I studie is hier afgezien, omdat voor een dergelijke ana- lyse tamelijk lange tijdreeksen (40 of meer |
Pi'(l(igü};isciu' Studien 435
-ocr page 442-
Toelichting: De scores van de voormeting slaan links, die van de nametins rechts. De dubbele lijn geeft de interventie
aan.
Taakgerichte tijd = •-• Interimtijd = x-x
Wachttijd = . +-+ Niet-taakgerichte tijd = O-O
Figuur 2 Grafische weergave van de scores van de vier variabelen inzake tijdsbesteding van de twee interventie-
klassen
Tabel 1 Waargenomen gemiddelden (in minuten) op de voor- en nameting inzake de tijd.shesteding per groep en
per klas (lesdiiiir: 40 minuten)
Taakgerichte tijd
Wachttijd
Interimtijd
Nict-taakgerichte tijd |
Groep klas |
voor |
na |
|
voor |
na |
|
voor |
na |
|
voor |
na |
|
Interventie 1 |
30 |
29 |
-1 |
1 |
2 |
+ 1 |
3 |
4 |
+ 1 |
5 |
. 4 |
-1 |
2 |
23 |
29 |
+ 6 |
4 |
1 |
-3 |
4 |
4 |
0 |
8 |
4 |
-4 |
Gemidd. |
26 |
29 |
+3 |
3 |
2 |
-1 |
4 |
4 |
0 |
7 |
4 |
-3 |
Werkgroep 3 |
17 |
19 |
+2 |
1 |
I |
0 |
4 |
4 |
0 |
17 |
14 |
-3 |
4 |
20 |
21 |
+ 1 |
3 |
4 |
+ 1 |
8 |
8 |
0 |
8 |
8 |
0 |
5 |
28 |
28 |
0 |
3 |
1 |
-2 |
4 |
4 |
0 |
6 |
7 |
+ 1 |
6 |
28 |
24 |
-4 |
I |
1 |
0 |
3 |
3 |
0 |
8 |
11 |
+3 |
7 |
30 |
25 |
-5 |
1 |
1 |
0 |
4 |
3 |
-1 |
4 |
9 |
+5 |
Gemidd. |
24 |
23 |
-1 |
2 |
2 |
0 |
5 |
4 |
-1 |
8 |
10 |
+ 2 |
Gen)idd. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
totale |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
groep |
25 |
25 |
0 |
2 |
1 |
-1 |
4 |
4 |
0 |
8 |
8 |
0 |
|
436 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 443-
waarnemingen bij hetzelfde subject) noodza- kelijk zijn om enigszins betrouwbare schattin- gen te krijgen (Oud, 1981)'. Deze kwantita- tieve toename kan als een mogelijk interventie- effect beschouwd worden, maar omdat van een statistische analyse is afgezien, kan niet uitge- sloten worden geacht dat deze toename aan toeval toegeschreven moet worden of aan an- dere oorzaken dan de interventie. Uit de pun- tenlijn in klas 1 blijkt dat de interventie moge- lijk ook hier iets teweeg gebracht heeft. Uit de aantekeningen van de observatoren blijkt dat de lessen in de voormeting steeds op een uni- forme klassikale en mechanistische manier ge- geven zijn. In de lessen in de nameting is op grond van de interventie gepoogd om een gro- ter beroep te doen op het inzicht van de leerlin- gen. Deze nieuwe werkwijze kan mogelijk ge- paard zijn gegaan met enig verlies van de taak- gerichte leertijd (1 minuut)''.
Een analyse heeft eveneens plaats gevonden op leerling-niveau. Per interventie-klas is ge- keken naar de taakgericlite leertijd van de 6 observatie-leerlingen in voor- en nameting (per leerling zijn per les 20 observatie-momenten van 20 seconden beschikbaar). Deze gegevens laten zien dat voor wat betreft klas 2 bij 5 van de 6 leerlingen de taakgerichte leertijd na de interventie is toegenomen (gemiddelde toe- name 1 minuut op de 6,7 minuten dat de leer- ling per les is geobserveerd), 1 leerling is op hetzelfde niveau blijven staan. In klas I is de taakgerichte leertijd in de nameting bij 2 leer- lingen enigszins toegenomen, bij 4 leerlingen enigszins afgenomen. De verschillen zijn klein. De bij klas I behorende puntenlijnen voorde 6 leerlingen inzake de taakgerichte leertijd ko- men globaal overeen met de curve in ["iguur 2, de puntenlijnen voor de 6 leeriingen in klas 2 Vertonen in voor- en nameting meer variatie op de cui-ve van Mguur 2. (Vanwege de beperkte ruimte zijn de puntenlijnen hier niet opgeno- men).
I let tcK'behoren van de leerlingen tot een van de drie onderscheiden prestatiegroepen (hoog - niidden - laag, 14 leerlingen per groep - zie Piir 4.2) bleek van enige invloed te zijn op de taakgerichte leertijd. Dit is getoetst via enkel- voudige variantie-analyse op de verschillen tussen de leerlingen in de hoge en lage presta- tiegroep (F( 1,334) = 2.89, p <.09). Van de 20 "bservatie-momenten van 20 seconden per leerling per les bedroeg het gemiddelde aantal momenten dat de leerlingen uit de hoge pres- tatiegroep taakgericht bezig waren 12.85, voor de leerlingen uit de lage prestatiegroep bedroeg dit gemiddelde 12.151 |
6 DisciLssie
In deze studie is een poging ondernomen om door middel van een interventie de taakge- richte leertijd van de leerlingen te verhogen. Op grond van de statistische analyse moet ge- zegd worden dat er geen significante interven- tie-effecten zijn opgetreden. Ook tussen de beide interventie-groepen blijken geen signifi- cante verschillen te bestaan. Wel hebben we een kwalitatieve verbetering kunnen consta- teren: tijdens en na de interventie is in het uniforme klassikale patroon meer afwisseling gebracht door de invoering van meer gevari- eerde didactische werkvormen en door een meer efficiënte klas.seorganisatie. (Of deze kwalitatieve verandering een blijvende is, kan in het bestek van deze studie natuurlijk niet beoordeeld worden).
Hoewel er hypothesen zijn getoetst, is het onderzoek in zijn geheel twh te karakteriseren als een explorerend ondereoek. Er zijn geen pogingen ondernomen om variabelen te 'rand- omiseren' of te 'matciien". Met onderzoek is gericht geweest op het aftasten van mogelijk- heden van de voorgenomen interventie, en niet op het verkrijgen van min of meer definitieve uitspraken over de effecten van de uitgevoerde interventie.
De conclusie van de BTES-staf: 'On the major variables of interest, ALT and engaged time in academie pursuits, we note substantial treatment effects" (Ueriiner, 1978, p. 15), kun- nen we niet onderschrijven. Niet voor onze gegevens, maar ixik niet voor die van de BTES. In de laatste studie wordt gesteld dat voor de rekenlessen ALT in de interventie-groep met ongeveer 2()'!n toenam, en in de werkgroep met 56';;.. Hierbij tekenen we aan dat het slechts gaat om resp. 2 en 5 minuten. Verder dat ALT in deze interventie een gekunsteld begrip is. Het wordt gevormd door het produkt van de toegestane tijd voor rekenen (uitge- drukt in minuten), het percentage daadwerke- lijk bestede tijd en het percentage van de be- stede tijd waarin de leerling met leertaken van een middelmatige moeilijkheidsgraad bezig is. Wanneer we kijken naar de daadwerkelijk be- stede tijd alleen, dan moet gezegd worden, dat |
Pedago^ischf Sludicn 437
-ocr page 444-
de toename na de interventie voor zowel de interventie- als voor de werkgroep slechts 3% bedraagt, bij de controlegroep bedraagt de af- name 4%. Van 'wezenlijke effecten' kan nauwelijks gesproken worden.
In de BTES is de werkgroep meer succesvol dan de interventie-groep. In onderhavige stu- die niet. Een reden kan zijn dat in de BTES meer aandacht en begeleiding aan de betrok- ken leerkrachten is gegeven. De werkgroep is daar ongeveer 12 uur bij elkaar geweest, ver- deeld over twee bijeenkomsten. Op de eerste bijeenkomst hebben de leerkrachten duide- lijke veranderingsintenties geformuleerd. En- kele weken later is via een brief aan de ge- maakte afspraken herinnerd, waarbij de leer- krachten tevens worden opgeroepen om deel te nemen aan de tweede bijeenkomst (6 weken na de eerste). Tijdens die tweede bijeenkomst is openlijk gesproken over wat gelukt en niet ge- lukt is, waarna nieuwe suggesties zijn gegeven. In onderhavige studie is volstaan met één bij- eenkomst en een individueel gesprek van een uur (tesamen ongeveer 5 uur). Deze aanpak is niet effectief gebleken.
Een van de doelen van de studie is ook ge- weest om het instructiemodel van de BTES op vooriopige en beperkte wijze te beproeven. Na uitvoering van de interventie kunnen we zeg- gen dat de leerkrachten het instructiemodcl vooral gewaardeerd hebben als een raamwerk om op een nieuwe wijze over het onderwijs te praten. De belangrijkheid van de onderwijsva- riabelen (diagnose, prescriptie, presentatie, su- pervisie en terugkoppeling) en van de leerva- riabelen (toegekende tijd, feitelijk bestede tijd, de moeilijkheidsgraad van de taak en de suc- cesbcleving van de leeriing) worden onder- schreven, zij geven de mogelijkheid om het onderwijsprogramma in dit licht te evalueren. Gewaardeerd wordt ook dat het instructiemo- dcl zich flexibel laat afstemmen op de eigen klassesituatie en dat het niet voorschrijft hoe en wanneer de componenten^van ALT moeten worden toegepast, dit dient men voor elke nieuwe situatie opnieuw te bezien. (Zie ook de individuele ervaringen van Muir (1980) en Noli (1980), resp. een leerkracht en een hoofd die het BTES-raamwerk op school hebben trach- ten in te voeren). Resumerend: 'The time schema provides a summarized and diagram- matic representation of selected classroom phenomena. Using the schema, practitioners are able to conceptualize classroom events in ways that clearly relate teaching behaviors to student leaming— a relationship that until now has been obscure'. .. 'these schemata (= the time schema and the teacher behavior schema), give practitioners a means to describe, analyze, and appraise the classroom settings in which they work or over which they have administra- tive or policymaking authority' (Fensterma- cher, 1980, p. 133-134). |
Elders hebben we reeds een aantal kritische kanttekeningen bij het instructiemodel van de BTES geplaatst (Veenman, 1980a). Deze zul- len we hier niet herhalen.
In de hier beschreven interventiestudie wordt de verhoging van de taakgerichte leertijd gezien als een bijdrage tot de verbetering van de onderwijspraktijk. Deze opvatting over verbetering is gebaseerd op de (voorlopige) empirisch aangetoonde samenhang tussen het engagement van dc leerling en de leerprestatie (vergl. Borg, 1980). Een interventie in deze heeft alleen kans van slagen als men gelooft dat verhoging van de taakgerichte leertijd een goe- de zaak is. Iemand met een andere visie op het onderwijs, kan verbetering van de onderwijs- praktijk geheel anders definiëren, en mogelij- kerwijs met meer legitimiteit. Hier is een be- perkte visie van Verbetering gehanteerd, nl. de verhoging van de leertijd.
Voor de uitvoering van de interventie heeft het instructiemodel van de BTES alleen maar als raamwerk gediend om het gebeuren in de klas onder een bepaalde optiek te bekijken. De uitvoering zelf is meer een zaak geweest van gezond verstand en intuïtie dan van een we- tenschappelijk verantwoorde aanpak. De in- houd van de interventie is sterk persoons- en situatiegebonden geweest. Het uiteindelijk doel is de verhoging van de taakgerichte leer- tijd geweest, maar de middelen om dat doel te bereiken zijn door de betrokkenen geheel zelf bepaald. Dit betekent dat een andere onder- zoeker/begeleider, werkzaam met andere leer- krachten, tot geheel andere resultaten had kunnen komen.
7 Beperkingen
De uitgevoerde interventiestudie is naast de in de vorige paragrafen reeds aangeduide tekort- komingen, aan de volgende beperkingen on- derhevig:
I. De studie is opgezet en uitgevoerd in het |
438 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 445-
kader van een doctoraalscriptie. Dit kader heeft duidelijke grenzen gesteld aan de grootte van de onderzoeksgroep en de uit- gevoerde interventie.
2. In tegenstelling tot de BTES is hier geen mogelijkheid geweest om de interventie uit te voeren in klassen die vooraf geselecteerd zijn op een geringe taakgerichte leertijd. Ware dit wei het geval geweest, dan zou de interventie mogelijk succesvol zijn geweest. Voor de interventie bedroeg de taakge- richte leertijd in de intensieve interventie- klassen resp. 75% en 58"{>. Wat in deze optimaal is is niet bekend.
3. De interventie is gericht geweest op de ge- hele klas en niet op de zes observatieleer- lingen. Dit heeft met zich mee gebracht dat vele pogingen niet geëvalueerd zijn omdat de observatieprocedure alleen betrekking heeft op zes leeriingcn en de andere leeriin- gen builen schot laat. Dit kan geleid hebben tot een verstoorde balans tussen de gericht- heid van de interventie en de gerichtheid van de observatie.
4. De uitgevoerde interventie is sterk situatie- en persoonsgebonden en zeker op dit mo- ment nog niet overdraagbaar. De interven- tie is ook nog niet geexpliciteerd. waardoor niet gezegd kan worden wat de meer suc- cesvolle en de minder succesvolle onder- delen van een dergelijke interventie zijn. Bij de vergelijking van de gri>epsgemiddel- den van de interventiegroep en de werk- groep w()rdt gedaan alsof een experiment is uitgevoerd. Deze vergelijkingen zijn zeer voorlopig van aard omdat een echt experi- ment niet heeft plaats gevonden, dit is niet het doel van de interventiestudie geweest.
f). De vraag kan gesteld worden of de sct)res van de hier toegepaste "time-sampling"- priK-edure wel een nauwkeurige benade- ring vormen van het tijdspercentage dat werkelijk gespendeerd is aan taakgericht gedrag (vergl. Altmann, 1974). Deze vraag kan slechts bevestigend beantwoord wor- den in het geval elk 'moment' (interval) van 20 seconden jirecies zou samenvallen met het begin en eind van een taakgerichte acti- viteit, m.a.w. als het taakgerichte gedrag van de geobserveerde leeriing op het mo- ment van de t)bservatie exact 20 seconden zou zijn. Dit is niet het geval. Een taakge- richte activiteit laat zich niet in dergelijke (kunstmatige) fragmenten opdelen. Bo- vendien zijn er intervallen gecodeerd als 'taakgericht' indien de leeriing meer dan de helft van de in de codeerprocedure betrok- ken tijd zichtbaar bezig was. Gezien de ge- vonden kleine verschillen in de nameting kan niet geheel worden uitgesloten dat deze verschillen (mede) te wijten zijn aan de gevolgde 'time sampling'-procedure. |
7. De observaties hebben plaatsgevonden in natuuriijke settings, d.w.z. er is uitgegaan van die rekenlessen die op het moment van de observatie door de leerkracht waren ge- pland. De 6 lessen van de vtxir- en name- ting zijn door ons niet gestandaardiseerd of voorgestructureerd. Dit betekent dat de ge- vonden uitkomsten mede beïnvloed kun- nen zijn door verschillen in lesinhouden en didactische aanpakken. Mogelijke inter- ventie-effecten en lesinhouden/aanpakken kunnen verstrengeld zijn omdat de invloed van de lessen niet onder controle is gehou- den.
Noten
1. Als observatoren zijn opgetreden Hriekc Drost, Margriet dc H(kt, Marjan Ellcnbrock en Peter Cras. Laatstgenoemde heeft in licze studio tevens de rol \cr\iild van 'ondcr/.ockcr/begelcidcr'.
2. Deze taakgerichte leertijd mag niet gelijkgesteld worden met liet begrip 'Actieve Leertijd' uit het BTIiS-iiKxlel. Actie\e Leertijd liectt aldaar be- trekking op de com|x)nentcn toegestane tijd, be- stede lijd, ni(K-ilijkheidsgraad van de taak (of de succesbeleving van de leerling) en dc relevantie \an de leertaak voor de criteriumscore. Ter on- derscheiding hiervan spreken wij hier van de taakgerichte leertijd. Deze tijd vormt slechts een component van ALI".
Dc analyses zijn uitgc\ocrd niet behulp van het programma VARIAN/()2, auteurs T. Kwaaitaal iS: E. Roskam, PsyLab, K. U. Nijmegen, maart l'WO.
4. De verklaring van dc relatief geringe laakgcriclilc leertijd lag in tic in klas ?> gevolgde indi\iduclc \crwerking van dc rekenstof door dc .10 leerlin- gen. Tijdens dc les gaf dc leerkracht indi\iduclc uitleg, een leerling die niet schriftelijk verder kon, kreeg na enige tijd hulp \an de leerkracht. Deze werkvorm cn dc ontoereikende suiicn isie leidden ertoe dat dc leerlingen lange tijd van de les niets deden of frequent naar de kraan of het toilet gingen. Tweemaal werd dit laatste gekwantifi- ceerd: in dc ene les bedroeg het toiletbezoek/ handen wassen - aantal 18, in een andere les 16.
5. Van een ti jdrccksonder/xx'k is ülx'rhaupt afgezien vanwege de op het <K>g geringe verschillen tussen de klassen, vanwege dc beperkte opzet van dc |
l'edagogische Stiidiën 439
-ocr page 446-
studie en vanwege het feit dat de verzameling van de gegevens niet onder gestandaardiseerde condi- ties heeft plaatsgevonden.
6. Om de overgang niet te abrupt te maken besloot de leerkracht van klas 1 om in de nameting 3 lessen op de traditionele, d.w.z. mechanistische, manier te geven( nl. de lessen 8,10 en 12) en in de drie andere lessen te appelleren op het inzicht van de leerlingen (in de lessen 7, 9, en 11). Deze laatste drie lessen liggen wat de taakgerichte leer- tijd betreft onder het gemiddelde. Aan deze lessen moesten de leerlingen nog wennen. Dat de taak- gerichte leertijd in les 11 ver onder het gemid- delde ligt valt te verklaren uit de te hoge moeilijk- heidsgraad van de aangeboden leerstof.
7. Om te zien of het sociale milieu van de leerlingen de taakgerichte leertijd beïnvloedt, zijn alle 42 observatieleerlingen met behulp van de I.T.S. Beroepenklapper (1975) in drie onderscheiden milieus verdeeld (10 leerlingen uit het hoger mi- lieu, 14 leerlingen uit het midden- en 17 leerlingen uit het lager sociaal milieu - van 1 leerling was het beroep van de vader niet bekend). Uitgevoerd is een enkelvoudige variantie-analyse. Van een sta- tistisch significant verschil tussen de hogere en de lagere sociale milieus inzake de taakgerichte leer- tijd kan niet gesproken worden (F( 1,320) = 1.37, P <.24).
Literatimr
Altmann, J., Observational study of behavior: samp- ling methods. Behavumr, 1974, 49. 227-267.
Berg. R. van den & R. Vandcnberghe, De plaats van de d<x;ent in een vernicuwingspriKCS. Pedagogisch Tijdsclmfl, 1981, 6, 288-297.
Beriiner, D. C, Changing Academie Learning Time: clinical interventions in four classrooms. In: C. Fisher et al., Selcclcd ßndinffs from phase lll-li BTES. San Francisco: Far West Laboratory, 1978.
Beriiner, D.C. et al.. An inlm cnlioii in clwisroonvi iising the Beginning Teacher Evahiation Study mo- del of inslniaion. (BTES-Technical Report VI-1). San Francisco: Far West Laboratory, 1978.
Borg, W. R., Time and school learning. In: C. Den- ham & A. Lieberman (Eds.), Time lo learn. Washington: National Institute of Education, 1980.
Campbell, D. T. & J. C. Stanley, Experimental and quasi-experimental designs for research on te- aching. In: N. L. Gage (Ed.), Handhook of rese- arch on teaching. Chicago: Rand McNally, 1963.
Cras, I'., Van tijd tot lijd: een poging om via interventie de leertijd om te zetten in 'Actieve Leertijd'. Dixrto- raalscriptie, Instituut voor Onderwijskunde, K. U. Nijmegen, 1981.
Dewey, J., The sources of a science of education. New York: Liveright, 1929.
Fenstermacher, G. D., On learning to teach effec- tively from research on teacher effectiveness. In: C. |
Denham & A. Lieberman (Eds.), Time lo learn. Washington: National Institute of Education, 1980.
Fisher, C. W. et al.. Teaching behaviors. Academie Learning Time, and student achievement: an over- view. In: C. Denham & A. Lieberman (Eds.), Ti- me to learn. Washington: National Institute of Education, 1980. Fisher, C. W. & D. C. Berliner, Clinical inquiry in research on classroom teaching and learning. yo///-- nal of Teacher Education, 1979, 30, 42-48. Gerris, J. R. M., Onderwijs en sociale ontwikkeling: een tijdreeksonderzoek naar de effecten van een onderH'ijsprogramma voor sociale cognitie. (Proefschrift K. U. Nijmegen) Lisse: Swets &ZeitIinger, 1981. Hoeben, W. Tli. J. G., Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis. (Proefschrift R. U. Groningen) 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1981 (SVO-reeks no. 46).
Instituut voor Toegepaste Sociologie, Beroepenklap- per. Nijmegen: ITS, 1975. Muir, R., A teacher implements instructional changes using the BTES framework. In: C. Denham & A. Lieberman (Eds.), Time to learn. Washington: Na- tional Institute of Education, 1980. Noli, P., A principal implements BTES. In: C. Den- ham & A. Lieberman (Eds.), Time to learn. Wash- ington: National Institute of Education, 1980. Oud, J. 11. L., Onderzoek van orthopedagogische en onderwijskundige interventies aan de hand van tijdreeksen: een MANOVA-priKcdure. Tijd- schrift voor Onder^vijsresearch, 1981, 6, 267-291. Veenman, S. A. M., De 'Beginning Teacher Eval- uation Study'. Pedagogische Stiuliën, I98()a, .57, 207-217, 273-287. Veenman, S. A. M,, Leertijd, directe instructie en de relatie onderzoek- praktijk. In: S. A. M. Veenman & J. J. M. Kok (Red.), Opleiding van onderwijsge- venden: bijdragen tol de onderwijsresearchdagen 1980. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980b (SVO-reeks no. 34). Winer, B. J. 'tlalislicalprinciptes in e.xperimental de- sign. New York: McGraw-Mill, 1971.
Curricula vitac
S. A. M. Veenman (1942), wctenscliapivlijk lioofd- medewcrker, promotie 1972 op interactie-analyse. Publikaties over onderwijsgedrag en scholing van le- raren.
P. Cras (1952) studeerde na in het lager en speciaal onderwijs gewerkt te licbben onderwijskunde aan de K.U.N., thans docent aan de Hogere School v(H)r Gezondheidszorg te Lcusden.
Adres: Erasmusplein 1, 6525 GG Nijmegen
Mamvicript aanvaard lS-5-'H2 |
440 Fedagogisclie Studiën
-ocr page 447-
R. de Groot Adolescenten met leermoeilijkhe- den in het IBO. Verslag van een onderzoek naar het effect van orthopedagogisch-didactische hulpverlening in het Individueel Technisch On- derwijs (ITO) hij leerlingen in het eerste leerjaar. Wolters-Noordhoff BV, Groningen, 1981. XXII + 185 p., ƒ39,-, ISEiN 9001 355803.
De eerste zes hoofdstukken van zijn boek be- steedt De Groot aan algemene achtergrondin- formatie. Hij stelt achtereenvolgens aan de or- de: I) wat de redenen voor evaluatie-onder- Z(Kk in de orthopedagogiek zijn, 2) de groei van LBO en IBO (in hoofdzaak betreft dit het ITO), 3) sch(X)l- en leerlingenbegeleiding in het ITO, 4) verschillende achtergronden van leermoeilijkheden, 5) behandclingsstratcgieën. Van daaruit gaat hij 6) naar een pcda- gogisch-didactisch behandelingsmodel. Er wordt wel een onderscheid gemaakt in alge- mene of psychologische en specifieke of didac- tische leervoorwaarden, maar er wordt niet vermeld hoe nu precies het door De Groot gehanteerde model emit ziet. In hoofdstuk 7 is de probleemstelling, de hypothesevorming, de opzet en de uitvoering van het onderzoek be- schreven. Hoofdstuk 8 vermeldt de resultaten van het onderzcK'k en het 9e en laatste hoofd- stuk conclusies, discussie en aanbevelingen. Tot slot enige bijlagen en de literatuurlijst.
Als eerste opmerking moet mij van het hart dat ik de titel van dit boekje misleidend vind. De verwachting dat het gaat over adolescenten met leermoeilijkheden in het IBO wordt wel bijgesteld met de ondertitel (maar hoe vaak Wordt een ondertitel bij vermelding weggela- ten?) waaruit blijkt dat het gaat om het effect Van orthopedagogisch-didactische hulpverle- ning aan een deel van het IBO, nl.'het ITO en daarvan een deel nl. de leerlingen in het eerste leerjaar, waarschijnlijk de jongsten uit de range i 12-- ± 22-jarigen.
De Grcx)t heeft zich o.a. beziggehouden met de ontwikkeling van een differentiatietoets voor het individueel beroepsonderwijs (DI- |
BO), met het opstellen van een orthopeda- gogisch-didactisch behandelingsprogramma en met de begeleiding van leerkrachten met het doel dat die leren het behandelingsprogramma toe te passen. Ik zal hier niet ingaan op de vraag of het zinvol is een behandelingsprogramma te ontwerpen voor gebruik door leerkrachten, waar ze pas na 5 jaar (pp. 34, 105) goed mee kunnen werken. Over de DIBO wil ik wel een paar opmerkingen maken, omdat die toets in het boek een grote plaats inneemt. Eén van de doelstellingen van de DIBO is een 'zeer te zijn voor de geschiktheid voor het volgen van on- derwijs op LBO-IBO-niveau (p. 97). De DI- BO is tevens ontworpen om een foutenanalyse te kunnen maken waardoor men inzicht krijgt in het individuele functioneren van de leerling. De Groot schrijft dat de moeilijkheidsgraad van de test opzettelijk hoog is omdat een ge- middeld aantal fouten van 25 in een dictee meer mogelijkheden tot een foutenanalyse verschaft dan een gemiddeld aantal van 5 of 6 fouten (p. 97). Mi. kunnen hierbij verschil- lende vragen gesteld worden. Bijv.: Is het foutloos een dictee kunnen schrijven een doel- stelling voor het IBO? Welke moeilijkheids- graad mag men verwachten dat een IBO-leer- ling aankan? Wat betekent het voor de leerling om geconfronteerd te worden met een zo moeilijk dictee dat er gemiddeld 25 fouten ge- maakt wurden? De beantwoording van deze laatste vraag wt)rdt nog belangrijker vanwege de 'zeef-functie van de test. Een leerling kan gemakkelijk de indruk krijgen de test slecht gemaakt te hebben en niet toegelaten te zullen worden. Een ander punt is dat men zich kan afvragen of de wijze waarop bepaalde t)nder- delen van de test worden afgenomen tot de bedoelde resultaten leidt. (Mijn bedenkingen heb ik aan de auteur doen toekomen.) Ik zal niet verder ingaan op de DIBO, maar overgaan tot een bespreking van het onderzoek dat in de ondertitel van het boek genoemd wordt. Dat onderzoek betreft 298 Ie jaars ITO-leerlingen van 6 verschillende scholen. Alle leerlingen zijn in september 1977 met de DIBO onderzocht. De leerlingen van 3 scholen (N = 187) vormen de experimentele groep (E); zij hebben in hun |
Pedagogische Studiën 1982 (59) 441-413 Pedagogische Studiën 405
-ocr page 448-
Ie jaar deelgenomen aan het orthopedag- ogisch-didactisch behandelingsprogramma. De andere leerlingen (N = 111) vormen de con- trolegroep (C); zij volgden in het Ie leerjaar het gebruikelijke leerprogramma. In het 2e jaar volgden allen het gebruikelijke leerpro- gramma. In september 1979 werden de leerlin- gen (het zijn er dan nog 231) opnieuw met de DIBO onderzocht met het doel door vergelij- king van de mate waarin E (N = 158) meer vooruitgang boek dan C (N = 73) het effect van het behandelingsprogramma aan te geven. De meting geschiedde na 2 jaar om iets over het lange-termijn-effect te kunnen zeggen. Het is jammer dat niet ook na 1 jaar werd gemeten.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat De Groots verslaggeving kennelijk haastwerk is geweest. Ik bedoel daarmee niet alleen de vele onzorgvuldigheden en fouten in de tekst en de tabellen (een lijst met voorbeelden daar- van heb ik de auteur toegezonden). Belangrij- ker vind ik het niet vermelden van informatie die voor de lezer essentieel geacht kan worden. Een paar voorbeelden:
1. Een van de doelstellingen van de DIBO is een 'zeef te zijn voor de geschiktheid voor het volgen van onderwijs op LBO-IBO-ni- veau. De pretest is afgenomen in september 1977, dus toen de leerlingen reeds tot het ITO waren toegelaten. Niet vermeld is öf, resp. hoeveel leerlingen van E en C volgens de toen verkregen DIBO-gegevens inder- daad juist in het ITO geplaatst waren. Wel belangrijke informatie om later conclusies te kunnen trekken.
2. Op pp. 98-101 worden de 13 subtests van de DIBO beschreven. Niet vermeld is welke scores per subtest behaald kunnen worden, noch hoe de totaalscore tot stand komt. Wèl belangrijke informatie om even- tuele verschillen tussen pre- en postscores en tussen E en C naar waarde te kunnen schatten. ♦
3. Om het effect van het behandelingspro- gramma aan te geven, worden de pretest- scores op de DIBO vergeleken met de post- testscores op die toets. Over wat de behan- deling in concreto inhoudt en over wat men op grond van die behandeling aan resultaat zou mogen verwachten, tast de lezer in het duister. M.i. heeft de schrijver door niet aan te geven waaruit de behandeling (per (groep) individu(en)) bestond, vele moge- lijkheden voor zinvolle conclusies en inter- pretaties laten liggen (zie ook punt 4). |
4. De Groot schrijft dat evaluatie-onderzoek in de hulpverlening (en hij ziet zijn onder- zoek in dat licht) zich niet specifiek dient te richten op het vaststellen van de grootte van de afwijking van het gemiddelde en de ver- kleining daarvan d.m.v. therapie. Bij verge- lijking van de beginsituatie en de eindsitu- atie moet niet de vraag naar de kwantiteit (vooruitgang in punten) maar die naar de kwaliteit (betere wijze van functioneren) onderwerp van onderzoek zijn (p. 80). Op- vallend is dat De Groot bij de vermelding van zijn resultaten wel veel schrijft over getallen maar nauwelijks iets over een be- tere wijze van functioneren van de leeriin- gen.
5. M.b.t. de vergelijkbaarheid van E en C vermeldt De Groot dat hun pretestscores op de DIBO-toets niet gelijk zijn (p. 105). Het is jammer dat hij niet ook andere pun- ten van verschil of overeenkomst aangeeft, waardoor m.i. wederom de mogelijkheid tot een aantal conclusies onbenut bleef. Bijv. als men het aantal proefpersonen en de gegevens in de tabellen vergelijkt, dan blijkt er van E na 2 jaar 158/187 of 84% over te zijn, van C 73/111 of 66'",. Niet vermeld is of de leeftijdsopbouw van E en C verschilt. Zouden er in C meer oudere leer- lingen zitten dan is wellicht een verklaring te vinden in het schoolvcriaten zodra de leeriing lecrplichtvrij geworden is. Mogelijk ook heeft h(;t behandelingsprogramma een veel stimulerender invloed op de leeriingcn dan het normale leerprogramma, waardoor er minder 'verioop' is.
Door de manier waarop De Groot zijn onder- zoek doet of zijn conclusies trekt, wordt de
lezer soms in verwarring gebracht. Ik zal een
paar voorbeelden geven.
a. Behalve het onderzoek met de DIBO is er een individueel onderzoek geweest bij 60 leeriingen uit groep C en bij 60 leeriingcn uit groep E (20 leeriingen van elk der 6 deelnemende scholen) De 2 x 60 leeriin- gen werden geselecteerd op grond van hun discrepantieve DIBO-profiel. Daarmee wordt aangegeven dat het kinderen met leeimoeilijkheden betreft en geen zwakbe- gaafde kinderen (pp. 95 en 141). Wil De Groot daarmee aangeven dat de andere 178 leeriingen (die niet ook individueel ge- test werden) geen leermoeilijkheden heb- |
442 Peduf^ogische Studiën
-ocr page 449-
ben en dat zij daarom niet in zijn onderzoek thuishoren aangezien dat zoals de titel aan- geeft, adolescenten met leermoeilijkheden betreft?
b. De Groot wil de gegevens van de individu- ele tests een ondersteuning of aanvulling laten zijn op de groepstestgegevens van de DIBO. Daarvoor moeten de groepen indi- vidueel geteste leerlingen en de niet-indivi- dueel geteste leerlingen vergelijkbaar zijn (p. 141). Hoe is dit te rijmen met de ver- melding dat de individueel geteste leerlin- gen gtw/ecYecrf/ zijn op grond van hun dis- crepantieve DIBO-profiel (p. 95)?
c. De afname van het aantal fouten in het dictee (verschilscore pretest - posttest) le- vert geen significant verschil op tussen E en C (p. 115). De Groot stelt vast dat het programma geen zodanige invloed uitoe- fent op de vaardigheid die men met het dictee meet... dat er verschillen optreden tussen E en C (p. 124). Daarnaast, merkt hij op, dat er bij C, die het gebruikelijke sch(X)lprogramma heeft gevolgd evenmin aanwijzingen zijn dat er een opmerkelijke toename van prestaties zou zijn (p. 125). Is het behandelingsprogramma - opgesteld n.a.v. de gegevens van de DIBO - dan niet juist gemaakt om leerlingen hun achter- stand te laten inhalen? Als het gewone pro- gramma dat voldoende dcK-t, is een behan- delingsprogramma niet nodig en als het be- handelingsprogramma niet werkt aan de achterstanden bij het dictee, wat voor zin heeft het dan begin- en eindscores op een test te vergelijken die iets anders meet dan het behandelingsprogramma beixigt? Of is het toeval ('mooi meegenomen") als na die behandeling de prestaties bij het dictee verbeterd zijn?
Dat De Groot gewerkt heeft aan de tot-stand- koming van een orthopedagogisch-didactisch behandelingsprogramma voor ITO-leerlingen is een goede zaak. Dat hij het effect van de l''ehandeling w il nagaan, eveneens. Jammer dat het onderzoek, evenals het verslag van zijn be- vindingen, zoveel aanleiding tot kritiek geeft. |
Groothoff, H. H., Das Bildungsproblem in der Geschichte des europäischen Erziehtingsden- kens. Deel XVII: Wilhehn Dillhey - Zur Er- neuerung der Theorie der Bildung und des Bil- dungswesens. Hermann Schroedel Verlag, Hannover, 1981, 226 blz.
In deze door Groothoff en de inmiddels over- leden Lichtenstein opgezette serie verdient dit door Groothoff geschreven deel onze bijzon- dere aandacht en waardering. Niet alleen wordt het wijsgerige en geesteswetenschappelijke karakter van Dilthey hier indringend en pro- duktief geanalyseerd, maar \ooral ook de rela- tie van Dilthey's pedagogiek met de maat- schappijwetenschappen. De relatie van Dil- they's pedagogiek en van het pedagogisch den- ken wordt hier op genuanceerde wijze, kritisch bovendien, met de 'innerlijke ervaring' van de persoon en met de hermeneutiek in verband gebracht en bestudeerd. Een zeer instructief boek.
M. J. Langcield |
l'edagogische Stiidiën 443
-ocr page 450-
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 7e jaargang, 1982, nr. 4
Oogbewegingsonderzoek: methode, resultaten en betekenis voor onderzoek van het onder- wijs, door E. C. D. M. van Lieshout Een tweede weging van de Mokkenschaal, door I. W. Molenaar Notities en Commentaren A note on the use of parametric versus nonpa- rametric tests for comparing means, door G. de Soete
Boekbesprekingen Mededelingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21e jaargang, 1982, nr. 7/8
Cornelis Elisa van Koetsveld, door C. Bosma en W. Kruger
Het werken met handelingsplannen, door S. J. Pijl en J. Rispens
Ontwarring en ordening van controversen rond
leerstoornissen, door R. de Groot
Boekbesprekingen
Weetwinkel
Agenda
Ontvangen boeken
Boon, L., Geschiedenis van de psychologie. Boom, Meppcl, 1982, ƒ 29,50
Brinkkemper, W., Kernen lezen en schrijven: meer kansen, Thieme bv., Zutphen, 1982, ƒ 22,50
Imelman, J. D., Inleiding in de pedagogiek, 2e, gewijzigde druk, Wolters-Noordhoff, Gronin- gen, 1982, ƒ 47,50
Haaren, J. van, L. van der Zande-Romme, Sociale vaardigheden voor het werken met kleuters. Uitgeverij Nelissen, Baarn, 1982, f31,50 |
Haman. B., Pädagogische Anthropologie, Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn. 1982, DM 17,80
Kruithof, B., J. Noordman, P. de Rooy (Red.), Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Uit- geverij SUN, Nijmegen, 1982, ƒ34,50
Maas, A. C., Communicatietheorie voor op- voeders en hulpverleners. Uitgeverij Nelissen, Baarn, 1982, ƒ 23,75
Swart, H. A. P., Over het hegrijpen van mense- lijk gedrag, Boom, Meppcl, 1982, ƒ28,50
Teyken, C., Leren prohleemoplossen, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1981, ƒ 39,50
Vonk, J. 11. C., Opleiding en praktijk, VU Bockhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 1982, ƒ 33,50
Ontvaligeii rapporten
Deventer, M. M. van, E. J. M. Reijnaert, G. Staphorsius, Verantwoording toetsen hegrij- pend lezen leerjaar 3, 4 en 5 basisonderwijs, CITO, Arnhem
Innovaticcommissie Middenschool, Spiegel op de toekomst. Laatste advies. Onderwijscen- trum, Zeist
Jong, J. H. A. L. de, H. \V. M. van de Nieuwen- hof. Een experimentele hdstervaardigheidstoets, CrrO, Arnhem
Samson, G. M. H., A V-Media in de Open Uni- versiteit, Stichting Film en Wetenschap, Utrecht
Eindrapport Proefprojecten Open School, deel 2, Onderwijscentrum, Zeist
Onderwijs en media in de jaren tachtig. Moller Instituut, Tilburg |
444 Pedagogische Studiën Pedagogische Studühi 1982 (59) 4.38-470
-ocr page 451-
J. PETERS en D. BEIJAARD htsMimt voor Omicnvijskwuie RijksimiversiU'it Groningen
Samenvatting
In (lil artikel wordt verslag geilaaii van een recent verrieht onderzoek naar planningsgedrag van ervaren leerkrachten. Enerzijds wordt hiermee een tendens gevolgd, namelijk door het belang van de cognitieve psychologie hij het onderzoek en de ecologische benadering daarbij te hena- driikken. Anderzijds is getracht deze op kritische ^vijze te hanteren, door op een aantal, vooral methodologische, problemen te wijzen die een a priori toepassing van cognitief psychologische modellen kent. Er wordt ingegaan op een aantal iispecten van onderwijsplanning door ervaren leerkrachten. Aan de orde komen: <1. de relatie nissen planningsi)roces en plan- ning.sopgave;
b. de stijlen van planning;
c. de gehanteerde didactische principes en componenten bij onderwijsplanning;
d. de male waarin ecologische valide data t.b.v. de bovengenoemde aspecten te verkrijgen zijn.
1 Inleiding
1.1 Plaats van het onderzoek Oiulcr invit)cd \an dc cognitieve psyciioiogie is <Je laatste jaren een aanzienlijke accentver- schuiving te constateren in de onderzoei<sbe- nadering van onderwijsleerprocessen. Zo ook \vat betreft de deelgebieden planning en reali- satie van onderwijsleersituaties door leer- krachten. Lag in het (recente) verleden onder 'nvIcK'd van het behaviorisme het accent op i'iterlijk waarneembare gedragingen, momen- staan menselijke cognitieve structuren en interne prtKcsscn van infonnaticver\Kerking centraal. Het is o.a. De Corte (1981, 167) die ^ijst op enkele belangrijke uit deze proccsori- ëntering voortvloeiende consequenties van methtxiologisclie aard: |
a. De toepassing en verdere ontwikkeling van onderzoekstechnieken die interne denkpro- cessen toegankelijk maken. Veelbelovend zijn in dit verband technieken als hardop denken, retrospectie, video-opnames en "stimulated re- call'.
b. Het hanteren van adequate onderzoeksop- zetten. Bij het achterhalen van interne denk- processen is de verkrijging van ecologisch va- lide data van belang, d.w.z. een c)nderzoeksop- zet die representatief' is t.o.v. de natuurlijke setting wordt verkozen Ixiven andere. Dit leidt in samenhang met de arlieidsintensiviteit van de te hanteren onderzoekstechnieken veelal tot kleinschalige studies.
Tegen de achtergrond \an het bovenstaande is door ons onderzoek verricht naar plannings- gedrag van ervaren leerkrachten. Uitgangspunt daarbij vormde de discrepantie tussen theorie en jiraktijk, welke op het gebied van de onder- wijsplanning duidelijk is te constateren (vgl. De Grave en De Jong, 1^79, 9 e.V.). De (formele) prescriptieve theorie omtrent de ondenvijs- \'oorbereiding doet veelal geen recht aan de comple.xiteit van de ondenvijswerkelijkheid. De praktijk wordt door de tlieorie geïdeali- seerd en bovendien heeft empirische twtsing van de theorie meestal niet plaatsgevonden. Meyer (1980) bijvoorbeeld maakt dit bijzon- der duidelijk en het is om deze reden dat hij in relatie tot de latere beroepspraxis de huidige in de leerkrachtenopleidingen gebruikte didacti- sche concepties "Feiertagsdidaktiken" noemt. 1 let is o.i. dan ook noodzakelijk de plannings- praktijk nader te exploreren, opdat op langere termijn, d.w.z. nadat de determinanten van leerkrachtgedrag \oldoende in kaart zijn ge- bracht, bijgedragen kan worden aan een gro- tere realiteitswaarde van de didactische con- cepties (theorie).
1.2 Opzet van het onderzoek In 1981 werd dixir ons onderzoek gedaan naar onderwijsplanning bij ervaren leerkrachten'. Samengevat was de opzet van het onderzoek als volgt. Er zijn 6 leerkrachten geselecteerd
Onderwijsvoorbereiding door ervaren leerkrachten |
Pedagogische Sttidiën (1982 (59) 443-457 Pedagogische Sttidiën 445
-ocr page 452-
die full-time in het onderwijs werkten, min- stens 2 jaar onderwijservaring iiadden en werkzaam in de hoogste klassen (4, 5 en 6) van het basisonderwijs. Ieder van de leerkrachten heeft de opdracht gekregen twee keer een les c.q. een cyclus van drie lessen voor te bereiden. In totaal werden dus twaalf lessen (cyclussen) voorbereid. Zowel lessen met als lessen zonder probleemkarakter behoorden tot de voorbe- reidingsopdracht. De inhoud van de plannings- opdracht was zodanig, dat de les c.q. lessency- clus met probleemkarakter gekozen werd uit onderdelen van vakken waar de leerkracht zich niet goed, respectievelijk minder in thuis voel- de. Bij de lessen zonder probleemkarakter was dit juist omgekeerd. Tijdens hun voorbereidin- gen dienden de leerkrachten hardop te denken, zodat het denkverloop kon worden opgeno- men op een cassetterecorder. Onmiddellijk na afloop van iedere voorbereiding vond er een retrospectic plaats.
Nadat de voorbereidingen geprotocolleerd waren vond er na ongeveer 14 dagen opnieuw een retrospectic plaats, in deze tweede bespre- kingssessie werd aan de hand van een eerste analyse van de protcK-ollen opnieuw op de on- derzoeksvragen ingegaan. Met behulp van analyse van protocollen en retrospecties is ge- tracht antwoord te krijgen op de volgende vra- gen;
1. Welke invloed heeft een al dan niet pro- bleemkarakter van de planningsopgave op het planningsproces en waaruit blijkt dat?
2. Indien in de alledaagse onderwijsplanning voorbereidingsstijlen vallen te ontdekken, welke zijn dit, respectievelijk hoe kunnen deze worden beschreven?
3. Welke didactische principes of componen- ten spelen een rol bij de planning en op welke wijze?
4. Onder welke voorwaarden is verkrijging van ecologisch valide data mogelijk en welke problemen doen zich daarbij voor ten aanzien van de te hanteren onderzoeksmethode?
Op elk van de vragen wordt in de paragrafen 2 t/m 5 ingegaan, leder van deze paragrafen wordt aangezet met literatuurgegevens en/of gegevens uit onderzoek dat elders op dit terrein heeft plaatsgevonden, zodat de achtergrond te- gen welke bovenvermelde vraagstellingen zijn ontwikkeld verhelderd wordt. Het artikel be- sluit met een nabeschouwing, waarin discus- siestof wordt aangedragen die een rol kan spe- len bij overwegingen betreffende (ver- volg)onderzoek naar planningsgedrag van leerkrachten. |
2 Planningsproces en planningsopgave
Vanuit de optiek van de mens als 'informatie- verwerker" heeft recent verricht onderzoek naar planningsgedrag zich vooral laten onder- steunen door de volgende cognitief psycholo- gische (deel)-theorieën.
2.1 Theorieën van het prohleemoplossen Deze beschrijven gedrag in termen van inte- ractie tussen een 'information-processing sys- tem", de probleemoplosser, cn een taakomge- ving. Ze zijn tot nu toe hoofdzakelijk geba- seerd op empirisch onderzoek dat zich concen- treerde op taakomgevingen met een goed ge- definieerde structuur (Simon, 1978, 286). Een algemeen oplossingsprincipe bij het oplossen van problemen is de middel-doel-analyse (Greeno, 1978, 246). Dat wil zeggen de vast- stelling van een uitgangs-toestands-doeldiscre- pantie en het zoeken naar middelen (operato- ren) ter verkleining van deze discrepantie. Pro- blemen laten zich typeren op grond van de vraag of de elementen van de probleemruimte voor de probleemoplosser bekend versus on- bekend en variabel versus invariant zijn (Bromme, 1979, 133).
Een toepassing van de theorieën van pro- blcemoplossen in onderzoek naar plannings- gedrag vinden we terug bij Yinger (1977). De- ze geeft het planningsgedrag weer analoog aan het klassieke stadiamodel van probleemop- losscn in de psychologie. In een procesmodel uitgedrukt onderscheidt hij de volgende drie stadia: l.het probleem vinden, 2. de pro- bleemformulering cn oplossing en 3. de im- plementatie, evaluatie en rotitiniscring. Dit procesmodel vat planning op als een doelge- richt probleemoplossen in tegenstelling tot planning in termen van een rationeel keuze- model (Vinger, 1978, 26). Bromme (1979), die zich afvraagt wat de meest geschikte cognitief psychologische verklaringstheorie voor de in- terpretatie van planningsgedrag is. heeft hier problemen mee. Dit betreft vooral de identifi- catie van de klassieke stadia van [irobleemop- lossen. Hij is van mening dat slechts een zeer gering aandeel van de planning zich \ oltrekt als het oplossen van bedoelde 'klassieke" proble- men. Als er sprake is van middel-doel-analyse |
446 I'edagogogische Studiën
-ocr page 453-
sequenties, dan vindt dit veelal plaats in een zeer verkorte 'versie' van de klassieke stadia- volgorde. d.vv.z. er wordt min of meer direct overgegaan van een probleem/opgave naar een 'oplossing'.
2.2 Theorieën van het senianliseh geheugen Terwijl theorieën van probleemoplossen dc operationele (het hoe respectievelijk de wijze waarop) kant van het denken thematiseren, doen theorieën van iict scmantiscii geheugen dit vcxir de representatieve aspecten (het wat respectievelijk de inhoud). Zij hebben de re- ceptie, de opslag en de weergave van informa- tie tot ondenverp van studie. De opvatting van deze theorieën is dat dc representatie van in- formatie mogelijk is in de vorm van semanti- sche netwerken, d.w.z. dat er sprake is van een netwerk van interrelaties tussen betekenisvolle (semantische) componenten in het geheugen (Lindsay en Norman. 1977, 3.S.S). Van essen- tieel belang is volgens Lindsay cn Norman (1977, 38<S) dat semantische representatie ons een manier aan de hand doet om eigenschap- pen van bijzondere concepten af te leiden van cigcnschaiipen van algemene begrippen.
Naast de vraag naar een geschikte eiignitief psychologische verklaringstheoric, heeft Hromme (1979, 6) zich ook bezig gehouden met de vraag naar de inhoud en de organisatie van het planningsdenken, respectievelijk wat en hoe de leerkrachten denken. Hiertoe heeft hij /elibntwikkelde codeermethoden toegepast op ruwe data (prot(K-ollen). Uit het otiderzoek van Bromme blijkt dat er aanwijzingen zijn dat t-'<Kleersystcmen in staat zijn een propositioneel Verondersteld opgebouwd semantisch geheu- gen Ie weers|iiegclen (vgl. ook Klix, 197fi). l'roblcmatisch blijft echter dat het gevaar be- ïitaat dat tie onderzoeker de protocollen ana- lyseert vanuit zijn visie op het onderwijs in plaats van projecteert naar categorieën die re- fereren naar de actuele structuur van dc plan- ningstaak of het planningsprobleem. Verder Jat een protocol pas kan worden 'begrepen' nadat de elementen ervan zijn toege.schreven '>an het gewenste informatievenverkingsmo- ilel. Met andere woorden, de vraag is welke 'iiodellen van informatie\enverking geschikt 'ijn om denkpr(K-essen van leerkrachten te beschrijven (vgl. Bromme, 19<S1). |
2.3 Theorieën van het nemen van he.slis.singen '^e essentie van deze theorie is dat iemand een keuze dient te maken uit alternatieven. Lindsay en Norman (1977, 565) maken duidelijk dat het nemen van beslissingen deel uitmaakt van probleemoplossen evenals omgekeerd, doch vanwege specifieke onderzoeksresultaten achten ze een aparte bespreking wenselijk. Lindsay en Norman beperken zich hierbij tot de rationele beslissingstheorie (1977,566 e.v.). De functie van deze theorie is de identificatie van de informatie die relevant is \oor een be- slissing en de six'citleatie van hoe de informatie moet worden samengevoegd om tot een oplos- sing te komen. Belangrijkste principe van de rationele beslissingstheorie is dat \an de opti- malisering. d.w.z. neem het alternatief met de grootste waarde. Samengexat, de theorieën van het nemen van beslissingen staan als een pres- criptie voor optimaal gedrag (Lindsay en Nor- man, 1977, 5cS2).
Boven beschre\en beslissingstheorie vinden we terug in 'a model for teachers' decisions' van Borko e.a. (1979). In dit model wordt (hyixi- thetisch) aangegeven welke informatie een rol speelt in het nemen \ an beslissingen en tevens wordt ingegaan op factoren die op deze beslis- singen van invloed zijn, 1 let model is gebaseerd op experimenteel laboratoriumonderzoek waardoor generalisatie van de bevindingen naar dc feitelijke klassesituatic bemoeilijkt wordt.
Bromme (1979) waarschuwt voor het transfereren van de beslissingstheorie naar de onderwijssituatie. Op grond van het feit dat onderwijsplanning eerder gedeeltelijk aan de rand van de bewuste opmerkzaamheid plaats- vindt, is het de vraag of ile viiorstelling van een beslissing \iilgens afweging van alternatieven voldoende is om denkprocessen bij de planning te beschrij\en (Bromme, 1979, 149). IxMi mo- gelijke \ crklaring hiervoor zou kunnen zijn dat leerkrachten beschikken over routines die tij- dens de planning wurden geactiveerd en slechts een geringe cognitieve representatie nodig hebben.
2.4 Keuze vafi een verkhiringMheorie Bij dc ontwikkeling van onze vraagstelling be- treffende het achterhalen van planningsdenken door leerkrachten hebben we ons in sterke mate laten leiden door de vraag naar de meest geschikte cognitief psychologische verkla- ringstheorie en een daarop gebaseerd model voor onderzoek naar planningsgedrag. Daarbij moet bedacht worden dat verklaringstheorieën |
Pedagogisehe Studiën 447
-ocr page 454-
altijd modelrepresentaties zijn. Het zijn be- paalde optieken of zienswijzen met behulp waarvan men greep probeert te krijgen op het leerkrachtengedrag. De keuze voor een der modelrepresentaties als uitgangspunt voor on- derzoek beïnvloedt sterk het verloop en ka- rakter ervan (Clark, 1978, 10;Blankestijne.a., 1981, 55 e.V.). Elk biedt een optiek waarbin- nen slechts een deel van de leerkrachtactivitei- ten 'gevangen' kan worden. Welke modelre- presentatie en daarmee cognitief psychologi- sche verklaringstheorie is voor onderzoek het meest geschikt? Dit lijkt vooralsnog niet de beslissingstheorie en het daarop gebaseerde onderzoeksmodel van Borko e.a. (1979) te zijn. Dit om methodologische redenen — het model is gebaseerd op experimenteel labora- toriumonderzoek - en om redenen inherent aan de beslissingstheorie: het is de vraag of denkprocessen voldoende kunnen worden be- schreven volgens afweging van alternatieven. Tc vermoeden is dat de onderwijsplanning (mede) op grond van routinegedrag veeleer aan de rand van de bewuste opmerkzaamheid plaatsvindt.
Het probleemoplossingsmodel komt van- wege de specifieke eisen ten aanzien van de planningsopgaven hieraan tegemoet. Deze op- gaven moeten karakteristiek zijn wat hun re- gelmatig voorkomen in het onderwijs betreft en ze moeten betrekkelijk moeilijk zijn, omdat anders het oplossingsproces te snel voorbij is en daardoor te weinig gegevens oplevert (vgl. Loon-Vervoorn en Van Parreren, 1975, 85). Het is echter de vraag of deze eisen overeen- stemmen met de werkelijkheid van de alle- daagse onderwijsplanning. I Iet is aan te nemen dat de planningstaak c.c|. -opgave van vooral ervaren leerkrachten minder complex ge- structureerd is dan onderzoek op basis van het probleemoplossingsmodel wenselijk acht. Eerder aangehaalde onderzoeksresultaten van Bromme (1979) bevestigen dit vermoeden: de planningsopgaven in de praktijk blijken dus- danig te zijn, dat de hoofdfasen van het oplos- singsproces niet duidelijk idcntificeerbaar zijn of in zeer verkorte "versie". Getwijfeld kan dus worden aan de voorwaarden voor een "goed' probleemoplossingsproces in de plannings- praktijk. |
In onze vraag naar het verloop van het plan- ningsproces hebben we ons mede laten leiden door bovengenoemde problematiek, hiteres- sant leek ons niet zozeer de identificatie van de stadia van het probleemoplossen — dit zou o.i. te zeer het karakter krijgen van 'wat je erin stopt komt er ook uit' maar veeleer de vraag naar de voorwaarden waaronder al dan niet sprake is van een planningsprobleem. Bekend- heid respectievelijk onbekendheid van de leer- kracht met de leerstof lijkt hierbij waarschijn- lijk een belangrijke rol te spelen. Waaruit is dit nu gebleken? Protocollenanalyse maakte dui- delijk dat planning naar aanleiding van een opgave met probleemkarakter een sterker zoekproces naar geschikte leerstof beschrijft dan planning naar aanleiding van een opgave zonder probleemkarakter. In dit laatste geval wordt niet eerst gezocht naar leerstof, maar wordt vrijwel onmiddellijk overgegaan naar de vastlegging daarvan. Het probleemkarakter van een planningsopgave is derhalve hoofdza- kelijk te interpreteren als het al dan niet voor- handen zijn van geschikte leerstof (in het hoofd van de leerkracht). Dit is inzichtelijk te maken door het verloop van het planningsproces zelf aan te geven. Voor planning naar aanleiding van een opgave met prc)bleemkarakter is deze als volgt (zie ook Lowyck, 1978):
1. Lezen van de planningsopgave.
2. Interpretatie van de planningsopgave.
3. Informatie uit het geheugen m.b.t. moge- lijke leerstof en materialen en hulpmiddelen omtrent waar leerstof te vinden is.
4. Vaststellen van de leerstof.
5. Vastleggen van de leerstof in het produkt 'les(sen )voorbereiding'.
Duidelijk is gebleken dat bij de planning sprake kan zijn van meervoudige overlappin- gen. Zo kunnen 'lezen van de planningsopgave" en 'interpretatie van de planningsopgave" niet alleen in opeenvolging van elkaar, maar tx)k gelijktijdig optreden en tijdens deze informa- tieverwerking kan tevens reeds informatie uit het geheugen worden 'onttrokken' met het oog op mogelijke leerstof, enz.
Planning naar aanleiding van een opgave zonder probleemkarakter kan op een soortge- lijke wijze als boven worden weergegeven, doch \erschilpunten hierbij zijn dat het plan- ningsproces:
a) meer lineair verloopt, hetgeen niet wil zeg- gen dat geen overlappingen voorkomen-. Inte- gendeel, de fasen 'lezen" en 'interpretatie van de planningsopgave' overlappen meer dan bij planning naar aanleiding van een opgave met probleemkarakter, evenals ook het geval is bij het 'vaststellen" en 'vastleggen van leerstof. |
448 I'edagogogische Studiën
-ocr page 455-
b) Regressie naar eerdere stadia treedt niet op. Hooguit in de vorm van controle, doch niet wat het aanbrengen van wijzigingen betreft. Verschilpunten dus, welke leiden tot aanzien- lijke verschillen in de interpretatie van plan- ningsprocessen.
3 Stijlen hij onderwijsplanning
In een aantal onderzoeken naar onderwij- splanning worden planningsstijlen bij leer- krachten onderscheiden (vgl. Lowyck, 1978; Clark en Yinger, 1979; Bosker en De Grave, 1980). Een uniforme omschrijving van het be- grip "voorbcrcidingsstijr ontbreekt echter. In het algemeen worden er zoekstrategieën of aanpakgedragingen van leerkrachten onder verstaan om een planningsprobleem op te los- sen. I let patroon of de (algemene) strategie kenmerkend voor de persoon - soms zijn dat er verschillende voor één persoon- wordt de voorbereidingsstijl genoemd.
Lowyck heeft in zijn onderzoek naar het cognitief functioneren van leerkrachten nage- gaan hoe deze na verloop van tijd hun lessen voorbereiden. Hij interpreteert voorberei- dingsstijlen in termen van een bepaald tijds- verloop. Er\ aren leerkrachten laten na verloop van tijd een voorbereidingsstijl zien die minder gedetailleerd is en meer rekening houdt met leerlingreacties dan toen ze pas begonnen.
Clark en Yinger hebben drie studies ontwik- keld om het voorbereidingsmodel van Yinger (1977) te valideren en verder uit te werken. In één er\an is een ontlcr/oek gedaan naar de relaties tussen ondcrwijsvoorbereiding en de realisatie ervan in de jiraktijk (Clark en Yinger, 1979. 17 e.V.). Met behulp van een logboek '■"ijgehoudcn door de leerkracht, interviews en •observaties werden in een peri(xle van vijf we- ken, waarvan er drie uitgetrokken waren voor de voorbereiding cn twee voor de realisatie, vijf onderwijsvoorbereidingen gevolgd. In totaal «■leden zes leerkrachten aan het onderzoek niee, waarvan twee samen aan één voorberei- •lingsplan werkten. De opdracht luidde om een tweeweekse onderwijsunit te plannen voor het ^ak schrijven, welke nog niet eerder was gere- aliseerd. Uit analyse van de gegevens bleek dat er twee soorten \ oorbercidingsstijlen te onder- kennen waren. Twee van de planners waren te karakteriseren als "incrementar en de overige «Jrie als •comprehensive'. Incremental planners kenmerken zich door "little time spent genera- ting an idea, i.e., a short problem Unding stage, brief unit planning, and considerable rcliance on actually trying out an acti\ity in the clas- sroom", terwijl de drie comprehensive voor- bereidingen 'in contrast were characterized by a longer problem finding peri(xl, a more ela- borate unit planning process, and less rcliance on actual classroom tryout' (Clark en Yinger, 1979, 19). |
Met bovengenoemde onderzoekers zijn wij % an mening dat het mogelijk is om v'oorberei- dingsstijlcn te onderkennen, waarvan de ken- merken overeenkomsten vertonen met het on- derscheid tussen incremental en comprehen- sive planners. Wij menen dat voorbereidings- stijlen geïnterpreteerd kunnen worden in ter- men van globaal en gedetailleerd, zij het dat deze termen door ons op een andere wijze gehanteerd worden dan in het onderzoek van Bosker en De Grave (1980).
Analyse van protocollen uit ons onderzoek maakt duidelijk dat voor een beschrijving van voorbereidingsstijlen het onderscheid tussen globaal en gedetailleerd toepasbaar is. Dit vooral vanwege de omgang van leerkrachten met informatie en de vastlegging daarvan in de vorm van leerstof voor leerlingen. Globale planners zijn dan plannei-s die de leerstof slechts in grote lijnen vaststellen en vastleggen, terwijl gedetailleerde planners dit veel nauw- keuriger doen en "stapje \\)or stajije' plannen. Daarnaast leggen globale planners meer accent op de activiteiten van de leerlingen en zoeken ze naar mogelijkheden om de inbreng van leer- lingen tijdens ile realisatie te verwerkelijken. De leerstol^keu/e en -ordening is bij hen in sterke mate alliankelijk van de leerlingactivi- teiten cn de lesorganisalie. Voor globale plan- ners is de leerstof in zoverre bekend dat de leerkracht zich deze leerstof niet of nauwelijks meer eigen behoeft le maken. De leerstof die ze de leerlingen tijilcnsde realisatie aanbieden, wordt tijdens de voorbereiding veelal weinig expliciet gestructureerd. Globale planners zijn in sterke mate leerling-gecentreerd en antici- jiercn tijdens de voorbereiding vooral op lecr- linggedragingen die tijdens de realisatie ver- wacht worden.
Gedetailleerde planners zijn in feite het spie- gelbeeld van globale planners, /ij leggen veel meer het accent op de leerstol'keuze en -orde- ning. I let accent ligt bij gedetailleerde planners vooral op het zoeken naar leerstof, zowel intern |
Pcdiigogisclh' SlmUcn 449
-ocr page 456-
(bij jezelf te rade gaan) als extern (materialen en hulpbronnen). Voor hen is de leerstof veelal minder bekend en wordt deze tijdens de plan- ning vrij gedetailleerd gestructureerd. In te- genstelling tot globale planners zijn gedetail- leerde planners vooral leerkracht-gecentreerd, d.w.z. ze proberen eerst de leerstof zelf te ver- werven en dit daarna naar de leerlingen te ver- talen. Gedetailleerde planners anticiperen tij- dens de voorbereiding vooral op de eigen ge- dragingen zoals die tijdens de realisatie zicht- baar worden.
Beide boven beschreven voorbereidings- stijlen zijn twee extremen. Er is ten aanzien van de voorbercidingsstijlen eerder sprake van een continuum dan van een dichotomie, d.w.z. zo- wel combinaties als mengvormen komen voor. Het verschil tussen globaal en gedetailleerd is een kwalitatief onderscheid, dat vooral slaat op de wijze waarop bij de onderwijsvoorbereiding de leerstofteuze en -ordening plaatsvinden en de lesorganisatie vorm gegeven wordt.
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de door ons aangetroffen voorbereidingsstij- len. Indien nodig, zal daarbij steeds worden opgemerkt of deze alleen voor de voorberei- ding van één les of voor een lessencyclus gel- den. Uit de analyse van de elf verkregen proto- collen, één protocol ging door een technische storing van de cassette-recorder verloren, ko- men de volgende voorbereidingsstijlen naar voren:
1. Uitsluitend gedetailleerde voorbereiding zowel bij de planning van één les als van een lessencyclus. Staji voor stap wordt de leerstof door de leerkracht vastgesteld en vastgelegd. Bij de planning van een lessencyclus gebeurt dit voor iedere les afzonderlijk.
2. Uitsluitend globale voorbereiding bij de planning van een les. Sleciits oppervlakkig worden enkele lecrstofmogelijkheden vastge- steld en vastgelegd.
3. Een mengvorm van globale en gedetail- leerde voorbereiding bij een les. De Iccrkraclit stelt en legt leerstofmogelijkheden oppervlak- kig vast en gaat er daarbij inhoudelijk gezien enigszins dieper op in, doch niet gedetailleerd.
4. Een combinatie van achtereenvolgens een mengvorm van globale en gedetailleerde voor- bereiding met globale voorbereiding bij de planning van een lessencyclus. Bij de voorbe- reiding van de eerste les worden oppervlakkig leerstofmogelijkheden vastgesteld en vastge- legd, waarbij op enkele van deze mogelijkhe- den enigszins dieper wordt ingegaan. Bij de planning van de resterende lessen worden slechts oppervlakkig leerstofmogelijkheden aangegeven. |
5. De combinatie van achtereenvolgens glo- bale, gedetailleerde en globale voorbereiding bij een les. De leerkracht stelt en legt eerst oppervlakkig enkele leerstofmogelijkheden vast, werkt deze vervolgens gedetailleerd uit en stelt en legt dan nogmaals de leerstof globaal vast. Dit laatste heeft vooral een controle-ka- rakter. Deze voorbereidingsstijl zou ook cy- clisch genoemd kunnen worden.
6. De combinatie van achtereenvolgens ge- detailleerde, nogmaals gedetailleerde en glo- bale voorbereiding bij een lessencyclus. De leerstof wordt eerst voor alle lessen 'stapje voor stapje' vastgesteld en vastgelegd. Dit herhaalt zich voor de tweede maal en de planning wordt globaal beéindigd. Ook hier heeft dit laatste een controle-karakter en ook deze voorberei- ding zou cyclisch genoemd kunnen worden.
7. De combinatie van achtereenvolgens glo- bale en gedetailleerde planning bij een lessen- cyclus. De leerstofmogelijkheden voor alle lessen worden globaal vastgesteld en vastge- legd en worden jier afzonderiijke les gedetail- leerd uitgewerkt. Ook deze stijl heeft een cy- clisch karakter.
Samenvattend kan worden gesteld dat men ten aanzien van voorbereidingsstijlen niet en- kel kan spreken van "globaal" of "gedetailleerd', maar dat er ook sprake is van mengvormen en combinaties, yooral deze laatste hebbben wc in verschillende hoedanigheden het meest aan- getroffen.
Met enige voorzichtigheid, gezien het ori- énterend karakter van dit onderzoek en het geringe aantal proefpersonen, kunnen de vol- gende conclusies getrokken worden: I. De voorbereidingsstijl wekt'mede de indruk persoonsgebonden te zijn. Bij opgaven die van elkaar verschillen (m.b.t. vak, planningseen- heid en probleemkarakter) blijft de voorberei- dingsstijl bij dezelfde leerkracht geheel of gro- tendeels gelijk. Dit komt vooral tot uitdrukking bij de voorbercidingsstijlen I en Enigszins treffen we dit aan bij de voorhereidingsstijlen 2 en 4 en de stijlen .S en 6, d.w.z de beschreven stijlen 2 en 4 zijn van dezelfde leerkracht en hetzelfde geldt voor de stijlen 5 en 6. Deze conclusie is enigszins in tegenspraak met de opvattingen van Clark en Yinger, die stellen "we have no basis for suggesting that compre- |
450 I'edagogogische Studiën
-ocr page 457-
hensive or incremental styles of planning are traits or cliaracteristics of the planner that are resistant to cliange or in some fundamental way part of the personality" (Clark en Vinger, 1979, 21).
2. De mengvorm globaal-gedetailleerd (stijl 3) is onderhevig aan het problcemkarakter van de planningsopgave. De indruk wordt gewekt dat men wel gedetailleerd wil plannen, maar daartoe niet in staat is, omdat de planningsop- gave een probleem vormt. Die indruk wordt gewekt omdat bij deze voorbereidingsstijl:
a. de leerkrachten allen de planningsopgave als problematisch hebben er\'aren en
b. deze leerkrachten gedetailleerd plannen naar aanleiding van een opgave die voor hen geen problcemkarakter heelt.
3. Didactische principes als bijvoorbeeld aan- schouwelijkheid en Icerlingactivering, komen bij globale planners meer expliciet in de plan- ning tot uitdrukking dan het geval is bij gede- tailleerde planners.
4. De wijze waarop leerkrachten omgaan met informatie en deze vastleggen vraagt bij (gro- tendeels) gedetailleerde planners meer tijd dan bij (grotendeels) globale planners. Bij laatstge- noemden wordt meer vertrouwd op een inhou- delijke inbreng van de leerlingen tijdens de les(sen)realisalie.
4 Didciciisclu' principcs en coniponcntcn
I£en belangrijke aanzet om te komen lot on- derzoek naar planningsgedrag vim leerkrach- ten ligt in de discrepanties die er bestaan lussen iindenvijsvoorbereidingsmodcllen en de alle- daagse planning van lessen. In de eerste onder- zoeken naar de feitelijke voorbereiding van lessen van o.a. Taylor (1970) en Zahorik (1970 en 1975) wordt er al op gewezen dat de lineaire Mructuur die vele didactische modellen laten zien niet overeenkomt met de wijze waarop planning plaatsvindt. Latere onderzoeken van I-owyck^l97K). Clark en Vinger (1979) be- vestigen dit opnieuw.
Opgemerkt dient wel te worden dat de meeste auteurs van didactische nuxlellen Waarschuwen voor een •receptmatige" toepas- sing van hun modellen. Zij worden niet moe erop te wijzen dat didactische modellen niet 'neer dan ordenings- of problematiseringsras- lers zijn en geen oplossingsrasters (vgl. KlalTci. 1977; Sixma, 1981). |
De bestaande didactische concepties geven in het algemeen geen concrete aanzetten voor het voorbereiden \an lessen. Zij geven alge- mene didactische rasters waarin een lesvoor- bereiding geplaatst kan worden. De stappen die achtereenvolgens afgelegd kunnen worden bij de opbouw van een lesplannini; ontbreken veelal.
Meyer (1980) is van mening dat de gangbare didactische opvattingen m.b.t. de planning van lessen te weinig onderscheid maken tussen leerkrachten die in de opleiding zijn en ei-varen leerkrachten. Hij geeft aan dat voor begin- nende leerkrachten de psychische en sociale complexiteit van het voorbereiden te weinig onderkend wordt en dat er\aren leerkrachten vaak vaststellen dat lesvoorbereidingsmodellen weinig aanwijzingen bevatten \'oor de dage- lijkse werksituatie. Meyer meent dat de meeste didactische opvattingen over de lesvoorberei- ding uitgaan van een aantal onrealistische ver- onderstellingen. Bijvoorbeeld dat leerkrachten die lessen voorbereiden, een maximum aan tijd beschikbaar hebben, hoog gemotiveerd zijn voor planning, over een grote male van didac- tisch inzicht en praktische vaardigheden bezit- ten en rekening (kiuinen) houden met het ver- borgen leerplan in de school (Meyer, 1980, 180). Hij komt er dan ook toe de gangbare didactische opvattingen aan te duiden als "l-ei- ertagsdidaktiken'. Ze worden alleen gehan- teerd in bepaalde jierioden of bij speciale ge- beurtenissen, zoals tijdens ile opleiding in hos- piteer- en stageperioden, bij e.xamens en solli- citaties. Vrij spoedig nadat men de opleiding verlaten heeft, worden de 'aangeleerde' didac- tische rasters nauwelijks meer (expliciet) ge- hanteerd. Oehlschlager (1978) komt op basis van onderzoek onder leerkrachten in dit ver- band tot de conclusie dat de relevantie van didactische concepties voor de dagelijkse praktijk slechts gering is.
De overbrugging van de kloof tussen de alle- daagse lesNoorbereiding en de gangbare didac- tische modellen wordt door sommigen gezocht in het optiieuw bepleiten van een didactiek o|i basis \an principes en vuistregels (vgl. Grell en Grell, 1979). In wezen dus opnieuw een plei- dooi voor een normatieve didactiek, die in de jaren "60 als niet wetenschapixMijk afgewezen is. Deze didactiek gaat uit van vuistregels zon- der empirische fundering of van pre-pedago- gische normen die geconcretiseerd worden in handelingsaanwijzingen via een gesloten de- |
Pcda^ogisdw Siiidicn 4.S I
-ocr page 458-
ductieketen. Een dergelijke principe-didactiek heeft over het algemeen een sterk prescriptief karakter. De prescriptie wordt norm van het handelen en impliceert een bepaalde kijk op de onderwijswerkelijkheid. Een kijk die het zicht op de feitelijke factoren die bij onderwijs en opvoeding een rol spelen belemmert. Dit kan niet anders dan tot systeemstabilisatie van de praktijk leiden (Blankertz, 1977, 27).
In ons onderzoek hebben de leerkrachten op basis van een analyse van eigen protocollen bij de tweede retrospectie moeten expliciteren welke didactische principes of componenten een rol spelen bij de planning van lessen. Nage- gaan is of leerkrachten didactische principes of componenten hanteren; zo ja welke dit zijn en waaruit dit blijkt bij de lesvoorbereiding. Op- gemerkt dient te worden dat er door ons een onderscheid is gemaakt tussen didactische componenten en didactische principes. Bij dc retrospectie heeft daarentegen geen der leer- krachten dit onderscheid gemaakt.
4.1 Diducüschc componcnlcii Didactische componenten zijn structuurele- menten of categorieën die in samenhang met elkaar de inhoud van een didactisch raster of model vormen. Zo vormen bijvoorbeeld de componenten doclstcJIing. beginsituatie, di- dactische werkvormen, leerstof c.d. dc inhoud van een didactisch model als Didactische Ana- lyse (vgl. Van Gelder e.a., 1979).
Bij de analyse van de protocollen zijn wij niet enkel descriptief te werk gegaan, maar hebben we dc didactische componenten geïnterpre- teerd in relatie tot het bovengenoemde model Didactische Analyse. Wij hebben dit gedaan, omdat vijf van de zes bij het onderzoek betrok- ken leerkrachten aangaven dit model tijdens hun opleiding te hebben leren hanteren.
Didactische componenten doen bij de plan- ning vooral dienst als ordenings- en structure- ringscategorieën voor de leerkracht. Er kan hierbij nog een onderscheid worden gemaakt in: a) structurering of fasering in de tijd (zgn. lecrstappen) en b) de componenten van plan- ning. |
ad. a. Siniciiinrhig of fascrini^ Planning van lessen en de neerslag daarvan in het pr(xiukt lesvoorbereiding heeft altijd een fasering in de tijd. Wat betreft de categorie 'tijd' als afzonderlijke variabele kan worden gesteld, dat deze in dc meeste gevallen niet expliciet door de leerkrachten is meegedacht. Doch impliciet komt deze wel tot uitdrukking, vooral bij de indeling van dc les in een inlei- dend-, kern- en afsluitend- c.q. vcrwerkingsge- deelte. Dit geldt niet alleen voor de planning van één les, maar ook voor iedere afzonderlijke les die deel uitmaakt van een lessencyclus.
Het doel van het inleidend gedeelte is vooral om de leerlingen te motiveren voor het te be- handelen onderwerp. Men tracht dit veelvuldig te realiseren d.m.v. het stellen van één of en- kele vragen, al dan niet aan dc hand van aan- schouwelijk materiaal, opdat de interesse van de leerlingen wordt gewekt.
Het kern- of middengedeelte van de les om- vat overwegend het willen bewerkstelligen van kennisoverdracht en neemt verreweg de meeste tijd van de les in beslag.
De functie van het afsluitend- c.q. verwer- kingsgedeelte is niet altijd even duidelijk. Cic- suggerecrd wordt meestal dat men wil nagaan of de leerlingen daadwerkelijk iets aan kennis hebben opgestoken, doch dit verband is niet altijd even duidelijk aantoonbaar. Soms func- tioneren de verwerkingsactiviteiten voor een groot gedeelte omwille van die activiteiten zelf, d.w.z. dc leerkracht plant verwerkingsmoge- lijkheden op grond waarvan het slechts voor een (klein) gedeelte mogelijk is na tc gaan of dc leerlingen daadwerkelijk ile eerder overgedra- gen kennis hebben meegenomen.
Ten aanzien van de indeling van een les in een inleidend-, kern- en afsluitend- c.cj. ver- wcrkingsgedeelte kan verder nog worden op- gemerkt, dat deze planning wat betreft de vol- gorde niet strak (lineair) is. Veelvuldig wordt tijdens de vastlegging van het kerngedeelte dc inleiding bijgesteld en/of aangevuld. Dit is vooral het ge\al watmcer de planningsopgave door de leerkrachten als een probleem is erva- ren. De overgang van het ene gcVleelte naar het andere is niet altijd even duidelijk in de plan- ning gemarkeerd.
ad b. Conipanctitcn van plaiiiiiiis^ Als we de protocollen bekijken op de compo- nenten van het model Didactische Analyse dan zijn in vele prot(x:ollen de componenten doel- stelling, beginsituatie en evaluatie niet terug te vinden. Worden ze al genoemd, dan is dat o\ erwcgend pro forma. 1 Iet is in ons onderzoek niet goed mogelijk geweest vast te stellen in hoeverre deze componenten impliciet een rol spelen. In dit verband is het wenselijk naa•^t |
452 Pcduf^ogische Studien
-ocr page 459-
onderzoek naar planning ook de uitvoering van lessen in ogenschouw te nemen. Uit de analyse van de protocollen wordt duidelijk dat afgezien van één leerkracht die pro forma doelen for- muleert er van een lineaire planning geen spra- ke is. Bij alle leerkrachten is de planning een cyclisch proces waarin leerstof (keuze en orde- ning). didactische werkvormen, groeperings- vormcn. media en leeractiviteiten de belang- rijkste componenten zijn.
4.2 Didacüschc principes Analyse van protocollen toont een grote hoe- veelheid aan door leerkrachten gehanteerde didactische principes. Hebben didactische componenten voor de leerkracht vooral een ordenende en structurerende betekenis bij de planning, didactische principes zijn in sterke mate gericht op een effectief en efficiënt ver- loop van onderwijsleerprocessen. Ze laten een zekere gerichtheid zien op leerlingen en leer- lingactiviteiten of op een lesverloop waarbij leerlingen zo adequaat mogelijk leren en zijn derhalve in sterke mate prescriptief. Een sys- tematische ordening van de door de leer- krachten geëxpliciteerde didactische principes was niet goed mogelijk, \(ioral ook omdat leer- krachten geen onderscheid maken tussen di- dactische componenten en didactische princi- pes. Dit leidde ertoe dat het model Didactische Analyse, dat alle leerkrachten kenden, bij de retrospectie steeds door hen als referentieka- der werd gehanteerd.
Uit de analyse van de leerkrachten van hun eigen protocollen bleek het volgende:
1. De leerkrachten geven verschillende bena- mingen aan (veelal) dezelfde principes. Hij- voorbeeld de principes leerlingmotivering, aanschouwelijkheid, leerlingactivering e.d. worden door alle leerkrachten van belang ge- vonden voor de inleiding van een les. Proble- matisch voor de interpretatie van deze princi- pes is, dat een leerkracht bijvoorbeeld volstaat met het principe van aanschouwelijkheid, waarin de andere principes impliciet vervat (kunnen) liggen, terwijl een andere leerkracht niet dezelfde bedoeling meerdere principes hanteert (bijvoorbeeld naa.st het principe van aanschouwelijkheid ook het principe van leer- lingmotivering e.d.) |
2. Dezelfde principes ondanks hun verschil- lende benamingen herhaaldelijk in de fasen ^an de les voorkomen en op grond van hun functie op deze diverse 'plaatsen' niet eenzelfde gewicht kunnen worden toegemeten. Heeft het principe van aanschouwelijkheid in de inleiding bijvoorbeeld een motiverende functie, in de kern van de les kan dit principe van wezenlijk belang zijn voor een goed begrip van de leerstof door de leerlingen. Hetzelfde kan worden ge- zegd van bijvoorbeeld het principe van zelf- werkzaamheid en in mindere mate wat leer- stofkeuze en -ordening betreft.
Kortom, de hantering van didactische prin- cipes of rasters is voor wat hun benaming en functie betreft sterk leerkrachtgebonden en (hoogstwaarschijnlijk ook) vak- en klasgebon- den. Dit laatste komt bijvoorbeeld tot uiting in de wijze waarop sommige leerkrachten expli- ciet de noodzaak tot inhoudelijke differentiatie in de planning opnemen, speciaal in verband met gecombineerde klassen en zwakke leeriin- gen.
5 Ecolagisclu- valitliwii cn hciroiiwliMiilwid van dc inclliodc van hardop denken
In overeenstemming met de geringe kennis die we op dit moment hebben over de feitelijke planningspraktijk en met de wens middels on- derzoek te willen bijdragon aan een grotere realiteitswaarde van de huidige didactische op- vattingen. komt kwalitatief-descriptief onder- zoek ons inziens hiervoor zeker in aanmerking. Van belang hierbij is de hantering van ge- schikte onderzoeksmethoden (bijvoorbeeld hardop denken) en de verzameling van ecolo- gische valide data. Voor beide zaken geldt dat ze een functie zijn van het experimenteren, d.w.z. van beide ontstaat een scherper beeld al naar gelang o[X'envolgend onderzoek van planningsgedrag vordert (\gl. Postma en War- dekker. I ')<S 1. 2^) e.V.). In ons onderzoek waren we vooral geïnteresseerd in de voorwaartlen waaronder ecologische valide data verzekerd zijn en in de betrouwbaarheid van de door ons gehanteerde methode van hardop denken.
.'i. 1 Deecoloiii.sche validiteit van het onderzoek Bronfenbrenner (en 1979) onderscheidt in de ecologische structuur van de onderwij- somgeving vier elkaar opeenvolgende syste- men (niveaus). Op al deze niveaus vinden we steeds het onderscheid tussen laboratorium- respectievelijk traditioneel en ecologisch on- derzoek terug. Op deze plaats wordt hierop niet nader ingegaan. Volstaan wordt met de |
l'edai^ojiische Studiën 4.^3
-ocr page 460-
opmerking dat, specifiek m.b.t. onderzoek naar planningsgedrag, de inbedding van de planning in een natuurlijke situatie (omgeving) een ster- kere representativiteit waarborgt dan in een laboratoriumsituatie met een gesimuleerde planningsopgave. Een ecologische benadering vereist dat rekening wordt gehouden met pro- blemen die kleven aan laboratoriumonder- zoek. In recent verricht onderzoek (vgl. Lo- vvyck, 1978;Bromme, 1979) is dit gedaan door
0.a.:
1. De planningsopgave zo 'natuurgetrouw' mogelijk te houden, omdat de opgave de om- gang met informatie namelijk sterk beïnvloedt (zie ook paragraaf 2).
2. De planning te laten plaatsvinden in een omgeving waarin de proefpersonen hun on- derwijs gewoonlijk plannen.
3. De proefpersonen vooraf te vragen de les(scn) net zo voor te bereiden als gewoonlijk en door te benadrukken dat de les(sen) ook uitvoerbaar moet(en) zijn in hun klas.
4 De proefpersonen achteraf te vragen in hoeverre ze de onderzoekssituatie als repre- sentatief hebben ervaren voor hun gewoonlijke planning.
Met inachtneming van bovengenoemde voorwaarden (de punten 1 t/m bleek bij de retrospectie en de daUiverzameling (punt 4), dat in ons onderzoek ecologische validiteit niet zonder meur was gegarandeerd. Dit om de vol- gende redenen:
1. Omdat bepaalde informatie tijdens de doorvoering van het onderzoek niet voorhan- den was, konden sommige leerkrachten niet optimaal voorbereiden. Het opzoeken van de- ze informatie (leerstof) was niet mogelijk, om- dat de onderzoekssituatie dit belemmerde (op- names op dit moment en op déze plaats, zodat bijvoorbeeld niet snel even een boek uit de bibliotheek kon worden geraadpleegd).
2. Normaal is het volgens enkele leerkrachten zo, dat je (vooral bij een serie lessen) langer voorbereidt dan nu het geval was, doch dat de planning met pauzes verloopt die langere of kortere tijd kunnen duren. Je zoekt volgens hen in de loop van een bepaalde tijd informatie (leerstof) bij elkaar en/of spreekt eens met collega's over het te behandelen onderwerp en tussendoor schiet je nogal eens iets te binnen. In tegenstelling tot de realiteit 'moest' je vol- gens deze leerkrachten nu maar achter het bu- reau gaan zitten en de planning ineens vol- tooien. |
Ondervanging van beide bovengenoemde problemen lijkt vooralsnog onderzoekstech- nisch een moeilijke zaak. Het is bovendien de vraag of dit nodig is. Naar onze mening vorm- den ze geen belemmering voor de interpretatie van de gegevens en, wanneer ze van toepassing waren, werden ze voldoende door de betrok- ken leerkrachten geëxpliciteerd. Met inacht- neming van deze problemen liet men tijdens de retrospectie weten net zo voorbereid te hebben als gewoonlijk.
5.2 Bctnntw'haarheid vim de methode van har- dop denken
Menselijke informatieverwerkingsprocessen zijn methodologisch een lastig terrein van on- derzoek, omdat de taak c.c|. opgave en het resultaat niet d.m.v. slechts enkele transforma- ties met elkaar in verband staan. Vandaar bij- voorbeeld de toepassing van de methode van hardop denken. Deze methode vraagt van de proefpersoon het door hem gedachte zoveel mogelijk te verbaliseren. Meestal past men in aan\ ulling op het hardop denken retrospectie toe, omdat denkprocessen soms te snel verlo- pen om hardop denken zinvol te maken, of omdat men vreest dat het spreken en formule- ren het denken zullen verstoren (I-rijda en Els- hout, 197(\ 415). Wijzen I-rijda en Elshout evenals Simon (1978) en Ericsson en .Simon (1980) op mogelijke problemen die aan deze methodieken kleven, anderen zijn vooral wat de methode van hardop denken betreft pessi- mistischer. l.indsay en Norman (1977, 559) bijvoorbeeld concluderen dat door registratie van het hardop gedachte slechts een gedeelte van iemands cognitieve activiteiten voor on- derzoek toegankelijk is. I'uskin (1975, 178) constateert dit ook en stelt: 'Alle bekende fei- ten betreffende het produktieve denken wetti- gen (...) de veronderstelling dat in het denken bijzonder belangrijke processuele componen- ten aanwezig zijn, die niet tot het bewustzijn doordringen'. Concreet zou men zich bijvoor- beeld de vraag kunnen stellen in hoeverre rou- tinegedrag in de planning van onderwijs mid- dels de methode van hardop denken in de ver- bale t)utput is terug te vinden. Ook IJronime en Homberg (1980) laten zich hierover uit. Zij zijn vanuit een handelings[X'rspectief onder bepaalde voorwaarden optimistischer ten aan- zien van het gebruik van de methode van har- dop denken voor het achterhalen van interne denkprocessen. Zij stellen er wel bij, en vatten |
454 I'edagogogische Studiën
-ocr page 461-
daarmee het bovenstaande min of meersamen: "Die Möglichkeit einer bewusster Aufmerk- samkeit und deshalb eines (introspektiven) Berichtes hängt z.B. von dem Grad der Auto- matisierung der Handlung, von der Neuheit der Aufgabe, wie auch von der Vorhersehbar- keit des "Verhaltens" des Handlungsgegen- standes ab, von der sich aus der Aufgabe erge- benden Notwendigkeit der Aufmerksamkeits- beteiligungusw." (Brommc en Homberg, 1980, 113).
Bromme ziet vooral mogelijkheden in de analyse van naar aanleiding van het hardop denken geschreven protocollen. Deze 'teksten" kunnen worden opgevat als de representatie van betekenissen van leerkrachten tijdens de planning (vgl. Bromme, 1981). Problemen die hiermee samenhangen hebben te maken met de noodzaak dat degene die de 'teksten" inter- preteert (verwerkt) moet beschikken overeen "lexicon" dat dezelfde concepten bevat als die van de proefpersoon. Verder is de analyse van bedoelde teksten extra moeilijk, wanneer het gaat om denkprocessen in gevallen van 'slecht gedellnieerde problemen', of wanneer de structuur van het actuele iirobleem niet volle- dig gekend wordt door de onderzoeker (Bronime, 1981, 3). Het is vooral het eerstge- noemde probleem dat ons parten heeft ge- speeld hij het in kaart willen brengen van in de planningspraklijk gehatitcerde didactische principes (zie paragraaf 4).
Op basis van |irotocollenanalyse en expliciet in de retrospectie opgenomen vragen hebben we in/icht gekregen in:
1. De koppeling tussen denken en spreken. Geen der leerkrachten bleek hiermee proble- nien te hebben. In principe doe je dit volgens hen altijd, zij het dat je dan voor jezelf denkt.
2. De koppeling tussen schrijven en denken respectievelijk sjireken. Ondanks het feit dat 'iien tijdens de voorbereiding vindt wel te moeten schrijven - om in een later stadium van liet planningsverloop effectief te kunnen terug- grijpen en om tijdens de realisatie van de voor- bereiding een leidraad te hebben- was van- wege de 'eis" tot spreken in enkele gevallen '»prake van:
~ een achterwege laten van het maken van notities;
~ een kort en bondig vastleggen van notities; - een uitgebreid vastleggen van notities, liiverse leerkrachten hadden bovendien de neiging tijdens het planningsproces zaken te |
verduidelijken, opdat de onderzoekers het be- ter zouden kunnen volgen.
Bovengenoemde problemen kunnen o.i. ge- deeltelijk worden ondervangen door bijvoor- beeld de proefpersoon voorafgaand aan het onderzoek vertrouwd te maken met de me- thode van hardop denken. De vraag blijft ech- ter overeind of alle, vooral niet bewuste ciim- ponenten van het denken zijn geverbaliseerd. Nadere bezinning hierover is gewenst en dient een prioriteit te zijn bij overwegingen betref- fende ver\'olgonderzoek.
6 Ndhcsclioiiwiiig
Aangezien in voorgaande paragrafen reeds vele opmerkingen van concluderende aard zijn gemaakt, menen wij er goed aan te doen deze hier niet nadrukkelijk te herhalen, maar veel- eer discussiestof aan te reiken teneinde over- wegingen betreffende vervolgonderzoek (nieuwe) impulsen te geven.
Zowel literatuurstudie als eigen onder- zoeksresultaten maken duidelijk, dat de di- verse uit de cognitieve psychologie afgeleide modelrepresentaties slechts op een bepaalde wijze en ten dele leerkrachtgedrag kunnen be- schrijven. Kortom, ze reduceren de complexi- teit, terwijl ten behoeve van een descriptieve exploratie van een \rij onbekend terrein juist het gehele menselijke functioneren centraal moet slaan, zoals bij\()orbeeld l .owyck (1978) voorstaat. Vanuit een haiulelingstheoretisch perspectief probeert hij reductie zoveel moge- lijk tegen te gaan en stelt de interactie tussen intentionaliteit en complexiteit centraal.
De aangeduide cognitief psychologische modellen lijken eerder te beperken dan dat ze verruiming bieden. lien en ander \ loeil voort uit het feil dal onderzoekers (nog) le\eel ge- neigd zijn om extern zaken aan jiersonen toe te schrijven in jilaats van in de te i>nderzoeken persoon te 'duiken".
Hel (on)vermogen van onderzoekers om onbevooroordeeld leerkrachtgedrag te bestu- deren, komt vooral tot uitdrukking hij de ana- lyse van protocollen en de door\'oering van rctrosivcties. I Iet probleem is: hoe kan men voorkomen dat geïnterpreteerd wordt met be- hulp van vooraf gehanteerde terminologie? Zoveel mogelijk zijn open analyses nodig. Dit wil niet zeggen dat de onderzoeker volledig naïef bezig moet (en kan) zijn, doch openheid |
Pcdd^ofiischc Siiidicn 45.5
-ocr page 462-
moet wel worden nagestreefd, opdat gegevens uit de realiteit voldoende tot uitdrukking kun- nen komen. Anders vervallen we in datgene waar we juist kritiek op hebben: etiketteren en vastleggen in (prescriptieve) didactische con- cepten, terwijl de fundamentele achtergronden daarvan onbekend blijven.
P,cn mogelijke werkwijze /xiii bijvoorbeelil kunnen zijn dc tc onderzoeken leerkrachten vooraf te vragen wat hun aandachtspunten bij de planning zijn. Hierdoor ontstaan grove analyse-eenheden (categorieën), waardoor enerzijds volledige naïviteit wordt vermeden en anderzijds voldoende ruimte over blijft voor gegevens uit de realiteit. In een later stadium van onderzoek kunnen dan verfijningen wor- den aangebracht. Kortom, op dit moment moet men een ruwe benadering niet vrezen. Voor- komen moet worden dat te snel a priori mo- dellen op de complexe werkelijkheid geplakt worden, tenvijl de determinanten ervan nog niet in kaart zijn gebracht.
Dit voert ons naar een ander probleem, na- melijk: hoe zeker zijn we ervan of de leerkracht zijn interne denkprocessen kan expliciteren, zodat we inderdaad de complexiteit in kaart kunnen brengen? Een voorwaarde dient in ieder geval wel te zijn, dat de ecologische vali- diteit zoveel mogelijk wordt gewaarborgd. En- kele maatregelen hiertoe kunnen bijvoorbeeld zijn:
- achteraf vragen naar de realiteitswaarde van het onderzoek;
- de retrospectie afstemmen op dat wat wer- kelijk in de realiteit plaatsvindt;.
- het garanderen van "openheid" in de retros- pectie en in de hantering c.q. toepassing van analyse-eenheden bij de interpretatie van protocollen.
Het is ook nodig zich te bezinnen op de mogelijkheid aanvullende onderzoekmetho- den en -technieken te hanteren. Externe me- thoden hoeven met het oog op complementaire gegevens niet bij voorbaat te worden uitgeslo- ten. Tevens verdient het overweging te bezien in welke mate en op welke wijze leerkrachten bij de interpretatie van de onderzoeksgegevens ingeschakeld kunnen worden. Kortom, in sa- menhang met het doel van het onderzoek is een wetenschappelijke reflectie op methodologi- sche invalshoeken wenselijk. |
Noten
1. In deze paragraaf wordt een summiere samenvat- ting gegeven van de opzet van het onderzoek. Dit onderzoek staat uitvoeriger beschreven in Peters en Beijaard (1981). Op de onderzoekstechnische kant van dit onderzoek (wijze van analyseren en verwerking van het verzamelde materiaal) wordt illgcuaan in IVter^ cll Hcijaard (19H2). Zie v.H.r beide de literatuurlijst.
2. Lineair kan omschreven worden in termen van activiteiten die de leerkracht achtereenvolgens uitV(M;rt. Vindt er controle of een "check" plaats op het geplande, die betrekking heeft op het \oor- gaande, dan krijgt het planningsverioop een cy- clisch karakter.
Literatuur
Blankestijn, K., W. Delwei, H, TiWcmix,Zelfevahuilic van het plamüngsgedrag door de leerkracht. Vak- groep Onderwijskunde, Utrecht: 1981.
Blankertz, H., Theorien und Modelle der Didaktik, München: 1977.
Borko, H.. R. Cone, N. A. Russo e.a., Teachers" de- cision making. In; P. L. Peterson, H. J. Walbcrg (eds), Research on teaching, Berkeley: 1979, p, 136-160.
Bosker, R., D. de Grave, Lesvoorbereiding door aanslaande leerkrachten, scriptie, Vakgroep On- derwijskunde, Groningen: 1980.
Bromnie, R., Das Denken von Lehrern bei der Kor- bereiliing von Unterricht - eine empirische Unlersu- chnng zu kognitiven Prozessen von Matheniatik- lehrern. Dissertatie, Bielefeld: 1979.
Bromme, R., E. Homberg, Methodische Probleme und Möglichkeiten sprachlich gefasster hand- lungsregulierender Kognitionen. In: W. Volpert, (Hrsg.), Beiträge zur psychologischen Handhmgs- theorie, Bern, Stuttgart,'Wien: 1980, p. 105-120.
Bromme, R., Understanding texls as heuristics for the analysis of thinking akntd prolocols, Institut für Didaktik der Mathematik, Bielefeld: 1981.
Bronfenbrenner, U., The expcrimental ecology of cducation, Educationai Researcher, 1976,5 no. 9, p. 5-1.5
Bronfenbrenner, U., Een experimentele ecologie van de menselijke ontwikkeling. In: W. Koops, J. J. van der Werff (red.), Overzicht van de omwikke- lings-psychologie, Groningen: 1979. p. 4()7-42,'?.
Clark. C. M., Choice of a mcxlel for research on teacher thinking. Research series, Michigan State University, juli 1978 no. 20.
Clark, C. M., R. J. Vinger, Three studies of teacher planning, Research series, Michigan State Univcr- ■ sity, juni 1979 no. 55.
Corte, E. De, Beschouwingen m.b.t. het onderzoek van onderwijsleerprtx-essen anno 1980. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1981,6, p. 16.'^-I73. |
456 I'edagogogische Studiën
-ocr page 463-
Ericsson, K. A., H. A. Simon, Verbal Reports as Data. Psychological Revicty. 19cS0, S7, p. 215-251.
Frijda, N. H., J. J. Elshout, Probleemoplossen en denken. In: J. A. Michon. e.a. (red.). Handboek voorde psychonomie. Deventer: 1976, p. 413-466.
Gelder, L. van, Th. Oudkerk Pool, J. J. Peters e.a. (red.), Didaktische Analyse. Groningen: 1979.
Gnivc, W. dc. R. dc Jong, V.t.v/,;,i; nvrkzamnlw- iliii i.h.w hei projinuwmi mnicuhmumderzoek: Meer specifiek het onderdeel curriculum in relatie tot omlernijzen en leren. RION, Haren: 1979.
Greeno, J. G., Natures of problem-solving abilities. In: W. K. Estes, (ed.), Handbook of learning and cognitive processes. Volume 5: Human Information processing. New Yersey: 1978, p. 239-270.
Grell, J., M. Grell, Unterrichtsrezepte. München: 1979.
Klafki, W., H. Blankertz, Probleme und Perspekti- ven der Didaktik. Gespräch der b:c-Redaktion mit H. Blankertz und W. Klafki. Betrifft: Erziehimg.
1977, 3, p. 61-65.
Kli.x, F., Strukturelle und funktionelle Komponenten des menschlichen Gedächtnisses. In: F. Klix (Hrsg.), Psychologische Beitrüge zur Analyse kog- nitiver Prozesse. Berlijn: 1976, p. 57-98.
Lindsay, P. H., D. A. Norman, Human information processing. An introduction to psychology. New York: 1977.
Loon-Vervoorn. W. A. van, C. F. van Parreren, l leuristische methcxlen in het oplossingsproces. In: C. F. van Parreren, W. A. van Loon-Ver\'oorn (red.). Teksten en analyses Sovjetpsychologie I. Denken. Groningen: 1975, p. 81-101.
Lowyck, J., Procesanalyse van het onderwijsgedrag. Dissertatie, Leuven: 1978.
Meyer, II., Leitfaden zur Unterrichtsvorbcreitung. Königstein: 1980.
Nisbctt, R. E., T. D. Wilson, Telling more than we can know: Verbal reports on mental prtKCsses. Psychological Review. 1977, 54, p. 231-259.
Oehlschlägcr, II. J., Zur Primm-Ievanz Pädagogi- scher Literatur .Strukturen und Trends zur Litera- turrczeption praktizierender Lehrer. Stuttgart:
1978.
Peters, J, J., D. Beijaard, Onderwijsvoorbereiding. Een onderzoek naar planning door ervaren leer- krachten. Vakgroep Onderwijskunde, Groningen: 1981.
Peters, J. J., D. Beijaard, Onderzoek naar phmnings- cn uitvoeringsgedrag van leerkrachten. Paper ORD Tilburg, 1982.
Postma, L., W. L. Wardekker, Experimenterend veranderen van onderlijs. In: H. P. M. Creemers (red.). Onderwijskunde als opdracht. Groningen: 1981, p. 15-40. |
Puskin, V. N., Onderzoek van het denken als proces. In: C. F. van Parreren, W. A. van Loon-Vervoom (red.). Teksten en analyses Sovjetpsychologie L Denken. Groningen: 1975, p. 176-202.
Simon, H. A., Information-processing theory of hu- man Problem solving. In: W. K. Estes (ed.), Handbook of learning and cognitive processes. X'.ihinie .S; Hunum information /mim-yinn. New I crscy; 1^7«. |>.
Sixma, J., Didaktische analyse als planningshulp. In: H. P. M. Creemers (red.). Onderwijskunde als op- dracht. Groningen: 1981, p. 209-231.
Taylor,?. H..Howleachersplantheircourses.Slou$h. N.F.E.R., 1970.
Vinger, R. ].,A study of teacher planning: Description and theory devehpment ming ethnographic and Information processing methods. Doctoral Disser- tation, Michigan State University, 1977.
Vinger, R. J., A study of teacher planning: description and a model of preactive dccision making. Rese- arch series, Michigan State University, juli 1978 no. 18.
Zahorik, J. A., Tlie effect of planning on teaching. Elementarv School Journal, 1970, 71. no. 3, p. 143-151.'
Zahorik, J. A., Teachers" planning models. Educatio- nal Lcadership. 1975,.?.?, no. 2, p. 134-139.
Curricula vitac
J. Peters (1942). Studeerde onderwijskunde in Groningen 1964-1970. Promoveerde in 1979 op 'Ouderparticipatie: een innovatie?' Sinds 1970 als medewerker verbonden aan de Vakgroep Onder- wijskunde. Hij publiceerde op verschillende ter- reinen van de onderwijskunde en houdt zich de laatste jaren vooral bezig met plannings- en uit- voeringsgedrag van leerkrachten.
Adres: Leeuwerikstraat 16,9331 KN Norg.
D. Beijaard (1953) werkte enige tijd in het l.b.o. en studeert sinds 1976 onderwijskunde te Groningen. Momenteel is hij als student-assistent werkzaam binnen het project plannings- en uitvocringsge- drag van leerkrachten en tevens is hij project-co- ördinator van een avo/lbo scholengemeenschap.
Adres: Pastoor Scholtenweg 3, 9164 KK Buren, Ameland.
Manuscript aanvaard J0-3-'S2. |
Pedagogische Sluclicii 451
-ocr page 464-
S. A. M. VEENMAN
Instituut voor Onderwijskunde, K.U.
Nijmegen
Samenvatting
Dit artikel geeft een samenvatting van de uit- konviten van 51 studies die sinds i960 zijn ver- schenen over de problemen van beginnende le- raren in het basis- en voortgezet onderwijs.
Via een procedure van 'vote counting' zijn 64 problemen geïdentificeerd, waarvan de 20 voornaamste worden vermeld. De acht proble- men die het meest genoemd worden zijn (in volgorde): orde, het motiveren van de leerlin- gen, het omgaan met verschillen tussen leerlin- gen, het beoordelen van de leerprestaties van de leerlingen, de betrekkingen met de ouders, on- voldoende en/of gebrekkige leermiddelen, het omgaan met individuele probleemleerlingen en tijdgebrek door de zwaarte van de laak.
Aandacht wordt ook geschonken aan per- soonsgebonden en situatiegebonden verschillen in de ervaren problemen, en aan problemen van beginnende leraren in de ogen van de schoollei- ding
1 Inleiding
"Hij liep door de kliis en vouwde v(xir de twee- de maal zijn handen. Ik kon hem duidelijk horen zeggen: GcxJ, laat die ellendige klote- jongens wegblijven'.
(Uit M. "t Hart, De zaterdagvliegers, 1981)
Dit citaat is afkomstig uit een van de weinige verhalen uit de Nederlandse literatuur die gaan over het onderwijs. Het geeft de hartewens
Dank ben ik verschuldigd aan de leden van de thema- grcKp De DcK'ent vcxir hun opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. |
weer van een beginnende biologieleraar die zich in soms chaotische toestanden tracht staande te houden.
Onderzoek naar problemen van beginnende leraren is in het Nederlandse onderzoek van het onderwijs evenzeer zeldzaam. De laatste jaren begint hier echter verandering in te ko- men. Gewezen kan o.a. worden op het werk van H(x>ymayers c.s. (1976, 1981), Olgcrs & Riesenkamp (1980), Griffioen (1980), en de oprichting van de VOR (Vereniging vcxir On- derwijsresearch)-groep 'De beginnende le- raar".
In onderwijsvakbladen is altijd wel min of meer aandacht geweest v(X)r de problemen van de beginnende leraar, maar (X)k hier zien we een hernieuwde belangstelling. (Zie b.v. "Jonge leraren special' van het NGL, 1979). Evenzo in dag- en weekbladen (b.v. Bijvoegsel Vrij Ne- derland, 1981).
Deze recente belangstelling v(x)r de proble- matiek van de beginnende leraar dient positief gewaardeerd te worden. De eerste beroepsja- ren zijn van dixirslaggevend iK'lang vix)r de verdere vorming van de leraar en voor de wijze waarop hij/zij het berixrp zal gaan uitoefenen. Te weinig is bekend over de socialisatie in de eerste jaren van het beroep en over de invloed van het werk en de werkplaats op de pers(Kin van de leraar (s<Kialisatie in het beroep). In- zicht in de problemen van de lx;ginnende leraar geeft tevens een mogelijkheid om na te gaan op welke wijzx; de opleiding zich van zijn taak kwijt om de aanstaande leraar op het leraars- ambt voor te bereiden (socialisatie voor het bercK'p). Fien studie hieromtrent kan belang- rijke aanwijzingen geven vixir opleiding en nascholing.
Vergeleken met andere landen zijn empiri- sche studies over de beginnende leraar bij ons (nog) schaars. De literatuurstudie waarover in dit artikel wordt gerapporteerd nuxït gezien worden in de context van een ckxir ons uitge- v(x;rd onderzoek naar ervaren problemen van beginnende leraren in het biisisonderwijs. De resultaten van dit onderzoek worden in een vervolgartikel gepresenteerd (Veenman, Ber- kelaar & Berkelaar, 1983).
Problemen van beginnende leraren: uitkomsten van een literatuurrecherche* |
438 Pedagogische Studiën Pedagogische Studühi 1982 (59) 4.38-470
-ocr page 465-
2 Probleemstelling
Deze luidt: welke problemen worden in de literatuur geïdentificeerd als de problemen die leraren bij hun beroepsintrede ervaren. Hierbij gaat het om de beleving van problemen door de beginnende leraar zelf. Een probleem wordt opgevat als een moeilijkheid die de be- ginnende leraar ondervindt bij het volbrengen van zijn taak, waardtxir vtxirgenomen doelen kunnen worden geblokkeerd. Onder een be- ginnende leraar wordt hier verstaan een leraar met maximaal drie jaar ervaring (zie par. 4 en ncxit 1).
3 De pniktijkschok
De overgang van opleiding naar beroepsprak- tijk kan soms dramatische en traumatische vormen aannemen. hi de Engels- en Duitsta- lige literatuur wordt deze overgang resp. aan- geduid met de begrippen 'Rcalityshock', "Transition shock", 'l'raxisschock' of "Rein- wascheffekt". In het algemeen wordt daaronder verstaan de vergruizeling van dc van de oplei- ding meegebrachte idealistische cn messiaanse idealen door de harde cn nuchtere werkelijk- heid van het alledaagse schoolleven.
Dc praktijkschok grenst geen eenzinnig fe- nomeen af, het slaat opeen aantal zeer hetero- gene verschijningsvormen. Müller-l'ohrbri>dt e.a. (197iS) onderscheiden vijf indicatoren: !. problecmervaringen, 2. gedragsveranderin- gen, .3. attitudeveratulcringen, 4. persixmlijk- hcidsvcranderingen, en S. het ermee stoppen. Dit artikel richt zich op het eerste jiunt.
4 (h erzieht vim de t^ehruikie literatuur
Om zicht te krijgen op dc aanvangsprobicmen en om dc resultaten van een diH>r ons opgezet onder/.(K'k naar deze problemen tegen een bredere achtergrond te kunnen interpreteren, is een literatuul^tudie verricht. Omdat interna- tionaal gezien de aandacht v(X)r de problemen van beginnende leraren reeds aanwezig is vanaf het begin van deze eeuw (zie vcxir de V.S. b.v. Johnston, 197cS), is een inperking in de litera- tuurrccherche nodig. Als grens hebben we ge- kozen het jaar 1960. Gezieti de snelle ontwik- kelingen in het ondenvijs, de arbeidssituatie en de arbeidsmarkt is een verdere teruggang in de literatuur weinig zinvol. |
Bij de samenstelling van het literatuurover- zicht is niet gestreefd naar volledigheid. Doel is geweest het opsporen van relevante literatuur om een indruk te krijgen van de problemen van beginnende leraren in internationaal perspec- tief. Bij de keuze van literatuur zijn naast het cTiterium van de cesuur bij 1960 de volgende beslissingen genomen: het m(ict gaan om pro- blemen van beginnende leraren en niet van ervaren leraren, cn de studie moet een empi- riscli onderzoek betreffen. Studies met dag- bcK'kaantekeningen, opstellen van beginnende leraren met retlecties over hun eei-ste jaar en anccdotische beschrijvingen - 1k)c waardevol (x)k op zich voor een juist inzicht in de beteke- nis van de aanvangsprobicmen - zijn buiten beschouwing gelaten.
In totaal zijn via de internationale referaat- tijdschriften en secundaire venvijzingcn .'SI studies geïdentiricecrd. Deze zijn weergege- ven in Tabel 1. Van de weergegeven studies zijn er 36 afkomstig uit de VS\ 2 uit Canada, 1 uit Australië, 3 uit lïngcland, uil West- Duitsland, I uit Oostenrijk, I uit Mnland en 2 uit Nederland. AUe studies liehhen betrekking op beginnende leraren in het eerste beroepsjaar met dien verstande dat de studies \ an C\>rnwcll (I96.S), Lörcher (1974) en Eckinger (1979) zich richten op leraren in het eerste cn tweede beroepsjaar, die van Koskenniemi (I96.S) op leraren in het tweede jaar en de studie van Walter (1974) op leraren in het tweede en derde jaar. In de studies van Vinson (1969), I lermanowicz (1966) en 1 looymayers (1976) worden beginnende leraren gedefinieerd als leraren 'die ten tijde van het onderzoek drie jaar of minder hadden lesgegeven".
•Studies die gebruik hebben gemaakt van een landelijke steekproef of proefgroep zijn uit- zonderingen. Slechts de studies van Taylor & Dale (1971), Frech & Reichwcin (1977) en l'isher et al. (1979) doen dit. Ook de studies van Hermanowicz (1966), Cruickshank et al. (1974) hebben we gerangschikt onder de stu- dies met een landelijke proefgroep omdat in deze studies gewerkt wordt met een steekproef uit 12 resp. 10 staten uit de V.S. I-Acnzo de Nederiandse studie van H(x)ymayers et al. (1976) omdat deze Ix-trekking heeft op begin- nende leraren uit alle natuurkundesectics van scholen met een wo en/of havo-afdeling. |
Pedagogisehe Studien 459
-ocr page 466-
Tabel 1 Studies met empirische gegevens over door beginnende leraren ervargHJ' |
|
jaar van |
|
Jaar van |
Schoo 1' |
Auteurs |
pub 1icat ie |
Locat18 |
onderzoek |
soort^s |
Ackermann |
1966 |
Neb ra ska |
1965 |
bo |
* |
Anderson |
1962 |
1 owa |
1961 |
vo |
|
Applegate et a1. |
1977 |
Oh io |
1976 |
bo & |
vo |
Bergmann et a 1 . |
1976 |
Hessen |
1973 |
bo & |
vo
_ 1 |
Boucha rd & Hu 1 1 |
1970 |
New York |
1969 |
bo & |
VO 1 |
Chafetz |
1976 |
New York |
1976 |
bo |
|
Chapman |
1967 |
St. Louis |
1966 |
vo |
vo |
Clark & Nisbet |
1963 |
Aberdeen |
1962 |
bo & |
C1i nton |
1965 |
Texas |
1964 |
bo |
vo |
CornweII et a 1 . |
1965 |
B i rm i ngham |
1963 |
bo & |
Cruickshank & Broadbent |
1968 |
New York |
1965 |
bo & |
vo |
Cru ickshank et a1. |
1974 |
V.S. |
? |
vo |
|
De Ange1i s |
1979 |
Oh io |
1978 |
bo |
vo |
Dropkin & Taylor |
1963 |
New York |
1962 |
bo & |
Dunn |
1972 |
Lou i s iana |
1971 |
vo |
vo |
Eckinger |
1979 |
Be i eren |
1977 |
bo & |
Enge 1 sman |
1976 |
Z.-Ho 1 land |
1975 |
bo |
vo 1 |
F i tzgera 1 d |
1972 |
Lou i s i ana |
1971 |
bo & |
Formica |
1962 |
Connect i cut |
1961 |
bo |
|
Franc |
1970 |
New York |
1969 |
bo |
|
Frech & Reichwein |
1977 |
W.-Duitsland |
1970 |
vo |
|
Grantham |
1961 |
M i SS i SS i pp i |
1960 |
vo |
vo |
Hermanowicz |
1966 |
V.S. |
? |
bo & |
llooymayers et a 1 . |
1976 |
Nederland |
1976 |
vo |
|
1riarte |
1974 |
1 owa |
1973 |
buo |
Koskenn i em i |
1965 |
He i no1a (Fin1. ) |
1960 |
bo |
vo |
Lagana |
1970 |
Pennsy1 van i a |
? |
bo & |
Loercher et a 1 . |
1974 |
Baden-Wuertemberg |
1973 |
bo & |
vo |
Miller |
1970 |
Ph i 1 ade 1 ph ia |
1969 |
vo |
|
Moller |
1968 |
Neb ra ska |
1967 |
vo |
|
Newberry |
1977 |
Onta r i o |
'1975 |
bo |
|
Penrod |
1974 |
1 nd iana |
1973 |
vo |
|
Pha rr |
. 1974 |
Ca 1 ./Col./Florida |
1973 |
vo |
|
Rada r |
1961 |
Neb ra ska |
9 |
vo |
|
Range |
1971 |
Texas |
1970 |
bo |
|
Schweider & Ludescher |
1980 |
Wenen |
1980 |
bo & |
Vf |
Sho11ey |
1978 |
Oregon |
1977 |
bo |
|
Smi th |
1975 |
S. Ca ro 1 i na |
1977 |
bo |
|
Stanbrough |
1972 |
Co 10 rado |
1971 |
vo |
|
Stone |
1963 |
Co 1 orado |
^ 1963 |
vo |
|
Stega 1 1 |
1966 |
A1abama |
1965 |
bo & |
yu |
Swartz & Richardson |
1965 |
7 |
9 |
bo & |
XlO |
Taylor & Da 1e |
1971 |
Enge land & Wales |
1967 |
bo & |
v/O |
Taylor & Dropkin |
1965 |
New York |
1963 |
bo & |
V/Ö |
T i sher et a1. |
1979 |
Aust ra1 i e |
1977 |
bo & |
|
Van Dyke |
1976 |
Mississippi |
1975 |
bo & |
\JV |
V i nson |
1969 |
Florida |
1968 |
vo |
v/ö |
Wa 1 ter |
1974 |
Muenchen |
? |
bo & |
|
Williams |
1976 |
Georg ia |
1972 |
bo,vo, |
|
Wright |
1975 |
Newfound1 and |
1975 |
bo |
|
York |
1967 |
1nd i ana |
1966 |
bo |
A\ |
|
lomciitary «^./«r |
Ondor bo (basisonderwijs) wordt hier
Onder vo (voortgezet onderwijs) word
Buo = buitengewoon onderwijs (specia
schoo1, e
havo-vwo, secondary
verstaan: lagere
t hier verstaan:
I educa t i on ).
460 I'edagogogische Studiën
-ocr page 467-
5 De in de literatuur gebruikte methoden
Aanta I proefpersonen
75
86 25
185
1300 |
7 |
|
vragen 1 ijst |
90 |
|
vragen 1 ijst |
18 |
|
interview & observatie |
226 |
|
vragen i ijst |
53 |
|
vragen 1 ijst |
15 |
|
interview |
199 |
|
vragen 1 ijst |
242 |
|
vragen 1 ijst |
100 |
|
interview |
1150 |
|
vragen 1 ijst |
163 |
|
vragen 1 ijst |
310 |
|
vragen 1 ijst |
24 |
|
interview |
78 |
|
vragen 1 ijst |
7 |
|
interview |
363 |
|
vragen 1 ijst |
18 en |
25 |
interview & vragenlijst |
42 |
|
interview |
750 |
|
vragen 1 ijst |
i nc 1 . |
14 |
vragenlijst & interview |
876 |
|
vragen! ijst |
7 |
|
vragen 1 ijst |
312 |
|
i nterv i ew |
243 |
|
vragen 1 ij st |
221 |
|
vragen 1 ij st |
63 |
|
vragen 1 ijst |
46 |
|
interview |
175 |
|
vragen 1 ijst |
180 |
|
vragen 1 ijst |
i nc 1 . |
37 |
vragenlijst & interview |
23 |
|
observatie & interview |
35 |
|
vragen lijst |
30 |
|
vragen 1 ijst |
7 |
|
vragen 1 ijst |
1 nc 1 . |
41 |
vragenlijst & interview |
17 |
|
essays |
i nc 1 . |
12 |
logboeken & interview |
24 |
|
vragen 1 ijst |
242 |
|
vragen lijst |
168 |
|
vragen 1 ijst |
i nc 1 . |
23 |
vragenlijst & interview |
7 |
|
i nte rv i ew |
i nc 1 . |
348 |
vragenlijst & interview |
136 |
|
v ragen 1 ijst |
i nc 1 . |
200 |
vragenlijst & interview |
300 |
|
vragen lijst |
144 |
|
V ra g e n 1 ijst |
80 |
|
vragen 1 ijst |
293 |
|
V ra g e n 1 ijst |
107 |
|
vragen 1 ij st |
113 |
|
vragen 1 ijst |
Ischu1e. |
|
highschool, Hauptschule, Gymnasium. |
|
Om gegevens over probleemervaringen te ver- zamelen maken de meeste studies gebruik van vragenlijsten, en wel van 'rating scales'. Aan de respondenten wordt aan de hand van een puntschaal gevraagd aan te geven in hoeverre een door de onderzoeker gedefinieerd pro- bleem ook voor de beginnende leraar een pro- bleem is en in welke intensiteit. Soms wordt een 'problem/no problem'-checklist gebruikt (o.a. Cruickshank & Broadbent, 1968), in een enkel geval een combinatie van gesloten en open vra- gen (o.a. Eckinger, 1979). Het aantal items in de gesloten vragenlijsten varieert sterk: van 7 tot 163.
Een aantal studies maakt naast de vragen- lijst-methcxie gebruik van interviews. Een klein aantal proefpersonen die de vragenlijst heeft beantwoord, wordt vervolgens geïnterviewd om meer inzicht in de verkregen enquête-ge- gevens te verkrijgen. Deze werkwijze is in Ta- bel i aangegeven. In deze studies worden de interviewgegevens niet afzonderlijk vernield. Derhalve zijn in dit onderzoek alleen de en- c|uête-gegevcns verwerkt.
Na de enquête wordt liet interview het meest gehanteerd. Twee studies maken gebruik van interviews en obser\ atie (Apjilegate et al. 1977 en Newberry, 1977). Gezien het arbeidsinten- sieve karakter van een interview-studie, ligt het aantal res]X)ndentcn in deze studies beduidend lager dan in de studies waarin de vragenlijst- methode gebruikt wordt.
6 Gevolgde werkwijze Inj de verwerking; van de literatuur
Om te achterhalen met welke problemen be- ginnende leraren naar hun zeggen bij de be- roepsintrede worden geconfronteerd, is uit de .SI studies een lijst met de meest voorkomende problemen samengesteld. Hierbij is als volgt te werk gegaan.
Uit elke studie zijn ma.ximaal de vijftien meest voorkomende problemen genoteerd. Deze zijn ver\'olgens gerangschikt naar de mate van belangrijkheid, en vcxirzien van een rangnummer. Voor de meeste studies heeft dit geen moeilijkheden opgeleverd omdat de on- derzoekers de problemen reeds zelf hebben gerangschikt naar het aantal malen dat een probleem door de res[X)ndenten wordt ge- |
Pedagogisehe Studiën 461
-ocr page 468-
t
Tabel 2 Resultaten van de literatuurstudie: de 20 meest genoemde problemen (gegroepeerd naar schoolsoort)
VO-STUDIES
(N=17)
FREQ. GEM. S.D.
ALLE STUDIES
(N=54)
FREQ. GEM. S.D.
BO-STUDIES
(N=16)
FREQ. GEM. S.D.
PROBLEMEN
BO & VO-STUDIES (N=21 ) FREQ. GEM. S.D. |
1 |
Orde |
13 |
12.3 |
2, |
.2 |
12 |
12.6 |
2.6 |
13 |
12.4 |
1 .7 |
18 |
12.0 |
2.3 |
2 |
Motiveren van de leerlingen |
30 |
12.2 |
2, |
,5 |
6 |
9.5 |
3.3 |
10 |
13.9 |
1 .4 |
14 |
12.1 |
1.9 |
3 |
Omgaan met verschillen |
2U |
11.9 |
2. |
.9 |
9 |
11.8 |
2.6 |
6 |
12.6 |
4.0 |
9 |
11.6 |
2.6 |
't.5 |
Beoordelen van leerprestaties |
20 |
• 9.7 |
2. |
.9 |
5 |
10.7 |
3.5 |
6 |
8.9 |
2.3 |
9 |
9.7 |
3.0 |
4.5 |
Relatie met de ouders |
20 |
8.9 |
4, |
. 1 |
6 |
11.1 |
3.0 |
2 |
6.5 |
3.5 |
12 |
8. 1 |
4.3 |
6 |
Te weinig/gebrekkige leer- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
m i ddo 1 en |
19 |
11.0 |
3. |
,8 |
6 |
13.2 |
1.9 |
3 |
12.3 |
3.1 |
10 |
9.2 |
4. 1 |
7.5 |
Omgaan met individuele |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
prob 1eem1eer1 ingen |
15 |
12.4 |
2. |
0 |
2 |
10.3 |
1 . 1 |
4 |
13.1 |
1 .8 |
9 |
12.6 |
2.0 |
7.5 |
Taakbe1 asting resulterend in |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
t iJdgcbrek |
15 |
11.2 |
3. |
0 |
4 |
11.0 |
3.5 |
5 |
9.8 |
3.4 |
6 |
12.6 |
2.3 |
9 |
Organiseren van de klas |
14 |
10.0 |
3. |
4 |
4 |
10.1 |
4.3 |
1 |
( 14.0) |
- |
9 |
9.5 |
3.2 |
11 |
Vaststellen begingedrag van |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
de leeriing |
13 |
11.0 |
3. |
2 |
3 |
12.5 |
2.8 |
3 |
11.0 |
3.6 |
7 |
10.4 |
3.4 |
11 |
Bekendheid met schoolregels |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
en gebruiken |
13 |
10.4 |
3. |
5 |
4 |
10.3 |
4.2 |
3 |
12.0 |
5.2 |
6 |
9.8 |
2.4 |
11 |
Beheersen van versch. didac- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
tische vaardigheden |
13 |
9.9 |
3. |
8 |
2 |
8.0 |
8.5 |
6 |
11.3 |
3.0 |
5 |
9.9 |
3.2 |
13 |
Plannen van lessen en |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Schoo 1 dagen |
12 |
9.6 |
4. |
0 |
5 |
11.1 |
3.1 |
2 |
13.5 |
2.1 |
5 |
6.6 |
3.3 |
14 |
Gebrekkige uitrusting van |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
de school |
1 1 |
10.3 |
3. |
7 |
3 |
10.7 |
5.8 |
2 |
11.3 |
1 . 1 |
6 |
9.8 |
3.7 |
15 |
Het onderwijzen van achter- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
b1 ijvers |
10 |
11.1 |
3. |
3 |
2 |
7.0 |
5.7 |
4 |
11.1 |
1.8 |
4 |
13.0 |
1 .8 |
17.5 |
Gebrek aan vrije tijd Relatie met collega^s |
9 |
9.6- |
3. |
5 |
1 |
(5.0) |
- |
2 |
11.0 |
1.4 |
6 |
9.9 |
3.8 |
17.5 |
9 |
7.8 |
2. |
7 |
2 |
11.0 |
0.7 |
2 |
9.0 |
1.4 |
5 |
6. 1 |
2. 1 |
17.5 |
Omgaan met culturele minder- heden en leerlingen uit |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
achterstandsituaties |
9 |
7.2 |
3. |
4 |
2 |
2.5 |
0.7 |
1 |
(9.0) |
- |
6 |
8.4 |
2.7 |
20.5 |
Onvoldoende opvang en steun |
8 |
10.1 |
2. |
9 |
2 |
9.8 |
2.5 |
1 |
(14.0) |
- |
5 |
9.5 |
3.0 |
20.5 |
Overvo Me k 1 aesen |
8 |
9.7 |
2. |
9 |
3 |
9.3
V |
3.5 |
0 |
|
— |
5 |
9.9 |
2.3 |
|
* De rangorde is gebaseerd op het aantal keren dat een probleem in de 54 studies is genoemd (zie kolom 'frequent ie').
Het gem. is berekend op het aantal punten dat per studie kan varié'ren van 15 (het probleem staat op de eerste plaats in do rij van ervaren problemen) tot 1 (het probleem staat op de 15e plaats). |
-ocr page 469-
noemd of naar de gemiddelden op de punt- schalen. Een paar onderzoekers rapporteren hun bevindingen b.v. als volgt: 'door 60% van de ondervraagden worden de volgende pro- blemen genoemd...... door 40"'() wordt nog-
eens genoemd . . .'. In dit geval zijn de proble- men ex aequo geclassificeerd, en wel volgens de mediane waarde van de groep waartoe zij be- horen. In enkele gevallen hebben de onder- zoekers geen rangorde aangebracht en volstaan zij met het noemen van de meest belangrijke problemen. Hier zijn alle problemen ex aequo geclassificeerd en hebben zij het mediane rangnummer van het aantal geïdentificeerde problemen (max. 15) toegekend gekregen.
Een probleem dat in de ene studie aangeduid wordt als het meest brandende probleem, staat in een andere studie b.v. op de tiende plaats van probleemer\'aringen, en in weer een andere studie wordt het in het geheel niet genoemd. Om een vergelijkingsbasis te hebben voor het vixirkomen en de graad van intensiteit van het probleem, hebben we de volgende werkwijze toegepast. Eerst is een lijst aangelegd van alle onderscheiden problemen. In totaal zijn 64 verschillende problemen geïdentificeerd. Ver- volgens is genoteerd hoe vaak een bepaald probleem in de gerefereerde studies is ge- noemd ("vote counting')'. Het resultaat van deze werkwijze is weergegeven in Tabel 2. Hierin staan de 20 meest voorkomende pro- blemen, gerangschikt naar het aantal malen van voorkomen.
Daarna is getracht een globale indicatie te krijgen van de 'grootte' van het probleem in de studies waarin dat probleem gentK-md wordt. I liertoe zijn aan de per studie geordende pro- blemen (max. 15) punten toegekend: aan pro- bleemnummer een is 15 punten toegekend, aan probleemnummer twee 14 punten, enz. Aan problemen met eenzelfde rangnummer is de metlianc waarde van de groepsplaats toege- kend. Aldus is v(X>r de diverse problemen een puntenklassement samengesteld. Ter vorming van een algemeen beeld van de 'grootte" van elk probleem is vervolgens de gemiddelde waarde die een bepaald probleem in dat pun- tenklassement aanneemt, berekend (met stan- daarddeviatie). Deze resultaten zijn eveneens opgenomen in Tabel 2. Zo kan worden nage- gaan hoe hoog een bepaald probleem gemid- deld sccxirt en wat de spreiding hierbij is. |
Om te zien of de probleemwaarnemingen voor de diverse vormen van onderwijs anders liggen, zijn de resultaten gegroepeerd naar schooltype. Twee studies (Bouchard & Huil, 1970; Williams, 1976) rapporteren zowel re- sultaten voor basisonderwijs, voortgezet on- derwijs als voor beide schooltypen. Zij komen dus meerdere keren voor. (De studie van Iri- arte over problemen van beginnende leraren in het speciaal onderwijs is in Tabel 2 buiten be- schouwing gelaten)'^.
7 Resulkuen van de lilcraniursiiulie
Uit tabel 2 kan worden afgeleid dat het houden van orde door de beginnende leraren als het meest brandende probleem wordt ervaren. Het wordt in 43 van de 54 studies gencK-md. In deze 43 studies scoort dit probleem zeer hoog: het staat 15 keer op de eerste plaats', en 9 keer op de tweede plaats. Natuurlijk is het niet zo dat alle beginnende leraren te kampen hebben met t)rdei')roblemen. Uil 25 studies kan worden op- gemaakt voor welk percentage van de onder- vraagde beginnende leraren orde een prt)- bleem vormt. Het blijkt dat het percentage leraren dat orde als een probleem ervaart |X'r studie sterk varieert. In de studie van Frech & Reichwein (1977) rapporteert 12'!.. van de be- ginnende gymnasium-leraren problemen met de orde, tenvijl in dc studie van Lagana (1970) S3';n van de leraren uit basis- en voortgezet onderwijs problemen met de orde beleven. De twee Nederiandse studies nemen hier een mid- denpositie in. Of verschillen tussen de studies terug te voeren zijn op verschillen in ondenv ijs- en/of opleidingssystemen tussen landen kan uit deze gegevens niet opgemaakt worden.
Bij de interpretatie van deze gegevens dient men cr rekening mee te houden dat het 'orde- probleem'i,'('(Vi ecnziiiniii begrip is. Wat de een orde noemt, noemt de ander wanorde en om- gekeerd. De gekozen studies waren alleen ge- richt op een registratie van het orde-probleem en niet op een verheldering ervan, evenmin op een definiëring van de ordesituatie dot)r bij het onderwijs betrokken groepen (beginnende le- raren, ervaren leraren, schoolleiders, ouders en leerlingen). Een dergelijke verheldering is no- dig voor een juist begrip van het orde-pro- bleem.
De tweede plaats op de lijst van er\'aren jiroblemen wordt ingenomen door het inoiivc- ren van de leerlingen. In 30 studies wordt dit dcxir de beginnende leraren als probleem ge- |
Pedugogisehe Studiën 463
-ocr page 470-
noemd. Veertien maal vormt het het grootste probleem, in vijf studies neemt het de tweede plaats in. Hier zijn duidelijke verschillen in schoolsoort waarneembaar: voor de begin- nende leraar in het voortgezet onderwijs vormt het motiveren van de leerlingen een groter probleem dan voor leraren in het basisonder- wijs.
Het probleem dat de derde plaats inneemt is het omgaan met individuele verschillen tuisen de leerlingen. In 24 van de gerefereerde studies wordt het inspelen op individuele verschillen tussen leerlingen als problematisch ervaren. In 9 studies neemt het de eerste plaats in, in 3 studies de tweede plaats.
De problemen die een gedeelde vierde en vijfde plaats innemen zijn het beoordelen van de leerprestaties van de leerlingen en de ver- houding van de beginnende leraar tot tieoiiders van de leerlingen. Het beoordelen van de vor- deringen van de leerlingen wordt in 20 studies als probleem aangeduid, in 5 studies staat het op de eerste plaats, in 1 studie op de tweede.
Aan de problematische relatie van de begin- nende leraar met de ouders zijn verschillende aspecten te onderscheiden. Beginnende lera- ren klagen erover dat ze onvoldoende voorbe- reid zijn op het aangaan van relaties met de ouders van de leerlingen. Het leggen van con- tacten en het organiseren van ouderavonden geeft moeilijkheden. Verder klagen begin- nende leraren over onvoldoende steun van de zijde van de ouders voor hun ideeën en over onvoldoende interesse van de ouders v(x)r het wel en wee van hun kinderen op school. Veel klachten hebben ook betrekking op een onvol- doende vertrouwen van de ouders in de com- petentie van de beginnende leraar. Uit de par- ticiperende observatiestudie van Mcintosh (1977) bij 23 Canadese beginnende leraren in het basisonderwijs blijkt dat ouders via tele- foongesprekken en via het geven van com- mentaar tijdens bezoeken aan de school druk uitoefenen op de beginnende leraar. 'The pa- rents tend to emphasize the value of traditional academie work, and to indicate support for quiet and order in the classroom'. |
Uitgezonderd de relatie met de ouders heb- ben de eerste vier problecmervaringen betrek- king op de uitvoering van het onderwijs. In dit verband moet worden opgemerkt dat 5 studies bij de rangschikking van problemen apart zijn gehouden, vanwege een niet nadere specifice- ring van de problemen met de uitvoering van het onderwijs. Dit zijn de studies van Formica (1962, Franc (1970), Chapman (1967), York (1967) en Lörcher et al. (1974). De drie eerst- genoemden hebben in hun studies problemen m.b.t. 'classroom instructional methods' (of 'instructional problems') op de eerste plaats staan. De laatste twee op de tweede plaats (aangeduid als 'academie problems' en 'Pro- bleme der Unterrichtsgestaltung'). De door deze onderzoekers gehanteerde formulering dekt de eerder besproken problemen. Dit doet deze vier problemen nog sterker naar voren komen dan in Tabel 2 is aangegeven.
Een verdere bespreking van de afzonderlijke problemen zullen we hier verder achterwege laten. Tabel 2 spreekt voldoende voor zich*". Naast de in deze Tabel vermelde problemen worden ook nog genoemd: beheersing van de leerstof (vakkennis), relatie met de schoollei- ding (beoordelingsfunctie), te veel administra- tieve werkzaamheden, het hanteren van leer- methoden en handleidingen, twijfel aan eigen kunnen, het hanteren van audio-visuele media, de relatie met de leerlingen, de relatie met collega's, het ontbreken van vakspecifieke di- dactische vaardigheden (b.v. het demonstreren van scheikunde-proeven, aanvankelijk lezen), hel aanpassen aan de gemeenschap, het onvol- doende opgeleid zijn voor het leraarsberoep. Al deze problemen worden 7 tot 5 maal in de studies genoemd.
Tussen de studies uit de zestiger en zeventi- ger jaren bestaan geen noemenswaardige ver- schillen.
8 rersoons- en situatiegebonden verschillen
In enkele van de gerefereerde studies is ge- tracht de mate waarin de beginnende leraar problemen ervaart te relateren aan bepaalde persoonsgebonden variabelen. Deze zijn: ge- slacht, leeftijd, arbeidssatisfactie en attitude.
Stone (1963) heeft gevonden dat mannelijke ieraren minder problemen ervaren dan vrou- welijke leraren, en dat leraren tussen de 24 en 34 jaar minder problemen hebben dan leraren onder en boven de 3.'i jaar. Williams (1976) en Grantham (1961) hebben daarentegen geen verschillen gevonden tussen leeftijd en ge- slacht. Ook Taylor & Dale (1971) zeggen dat ze verschillen tussen mannen en vrouwen heb- ben gevonden. Ze geven deze verschillen niet verder aan, omdat ze verstrengeld kunnen zijn |
464 I'edagogogische Studiën
-ocr page 471-
met verschillen tussen de scholen waar de be- ginnende leraar werkzaam is.
Lörcher et al. (1974) hebben vastgesteld dat ■progressief georiënteerde' leraren meer pro- blemen ervaren dan 'conservatief ingestelde leraren (uitgezonderd de relatie met leerlingen en ouders).
Sommige onderzoekers hebben de ervaren problemen gerelateerd aan opleidings- of schoolvariabelen. Stanbrough (1972) vindt dat full-time hospiteren voor een aaneengesloten periode van 8 weken het aantal problemen vermindert. Taylor & Dale (1971) merken op dat beginnende leraren die met tevredenheid terugzien op hun opleiding, minder problemen opgeven.
Taylor & Dropkin (1965) hebben verschil- len vastgesteld tussen leraren werkzaam aan scholen in stedelijke centra en leraren werk- zaam aan scholen in stedelijke buitenwijken (m.b.t. klasse-organisatie, didactische werk- vormen, relatie met de ouders; niet m.b.t. dis- cipline). Taylor & Dale (1971) geven aan dat leraren in scholen met kinderen uit 'moeilijke' gezinnen en buurten, meer problemen hebben met de orde en met individuele leerlingen. Lxir- cher et al. (1974) hebben gevonden dat het ervaren van problemen niet samenhangt met variabelen als schoolgrootte, samenstelling van de staf (qua leeftijd en geslacht), en de «Kiale milieus van de leerlingen, wel met variabelen als klasgrix)tte en de aanwezigheid van veel kinderen van gastarbeiders.
Resumerend kan worden gesteld dat tie reusltaten vaag, onvolledig en beperkt zijn. I Iet verband tussen persoons- en schoolgcbonden variabelen is nauwelijks nog onderzocht. hi de hier gerefereerde studies vormt het onderzoek naar deze verbanden meestal een bijkomstig- heid. |
In de studie van Tisher et al. (1979) is dit 63 "/o. Ook in de studies van Anderson (1962) en Penrod (1974) heeft het ordeprobleem een ho- ge prioriteit. Deze prioriteit werkt door in de beleving van de beginnende leraar. Mchitosh (1977) concludeert in haar observatiestudie: 'Beginning teachers see principals as wanting them to tighten up on rules, to value tidiness, to use basal readers and to do plenty of testing'. De uitkomst van een studie van Tliatchcr (1980) lijkt hiermee enigszins in tegenspraak. Gevraagd naar beoordelingscriteria t.a.v. be- ginnende leraren geven 161 hcxifden, via een enquête met 'sLx problem questions', aan dat 'the ability to care, love, and work with child- ren' het enige en meest belangrijke criterium is. In hoeverre hier sprake is van swiale wense- lijkheid kan niet worden opgemaakt. Myers (1967) geeft aan dat 'administrators' in het Amerikaanse schoolwezen het falen van be- ginnende leraren vtxirnamelijk naschrijven aan hun 'classrcxim procedures and manage- ment'.
hl de waarnemingen van de sclKX)lleiding hebben beginnende leraren naast orde, v(x>ral problemen met: het omgaan met verschillen tussen leerlingen, het motiveren van de leerlin- gen, het onderwijzen van achterblijvers, het oi ganiseren van de klas, het beoordelen van de leerprestaties van de leeriingen, het maken van werkschema's. In de studies van Anderson (1962), York (1967), Taylor & Dale (1971), Penrod (1974), Williams (1976) en Tisher et al. (1979) ontlopen de problemen zoals die erva- ren worden d(K)r beginnende leraren en door de schoolleiding elkaar niet veel. Williams heeft tussen beide groeiXMi een rangcorrelatie gevonden van 0.56. Grantham (1961) en I"itz- gerald (1972) maken daarentegen gewag van aanzienlijke verschillen in de waarneming van jiroblemen tussen schoolleiding en beginnende leraren. |
9 Problemen in de of^en van <le schoolleiding
Omdat de schoolleiding jirimair verantwtxir- delijk is vcxir de rust op school en hieroii d(X)r de ouders vaak aangesproken wordt, krijgt het houden van orde een hoge prioriteit. Boven- dien wordt 'onderwijssucces' vaak afgemeten aan de orde. In de studie van Taylor & Dale (1971) rapporteert 73';« van de schoolleiders in het v(X)rtgezet onderwijs en 53"o van de sch(H)lleiders in het basisonderwijs dat begin- nende leraren problemen met de orde hebben. |
10 Sanienvdiiing en korte naheseltoitwing
In dit artikel zijn de resultaten gepresenteerd van 51 studies die sinds 1960 zijn verschenen over de problemen die beginnende leraren er- varen in de eerste beroepsjaren. Volledigheid bij de literatuurrechcrche is niet nagestreefd en wordt (x)k niet gepretendeerd. De acht pro- blemen die het meest genoemd worden zijn samengevat in Tabel 3. Tussen de problemen |
Pedagogisehe Studiën 465
-ocr page 472-
van beginnende leraren in liet basisonderwijs en het voortgezet onderwijs bestaan grote overeenkomsten, met dien verstande dat de plaats die een bepaald probleem in de reeks van ervaren moeilijkheden inneemt enigszins voor beide groepen van leraren kan verschillen.
Tabel 3 De acht meest genoemde problemen
Problemen
Rangorde B.O. V.O. |
Orde |
I |
1 |
Omgaan met individuele verschillen |
2 |
3 |
Onvoldoende/gebrekkige leermiddelen |
3 |
|
Relatie met de ouders |
4 |
|
Motiveren van de leerlingen |
5 |
2 |
Voorbereiden van lessen/plannen |
|
|
van de schooldag |
6 |
|
Beoordelen van de leerprestaties |
7 |
4 |
Tijdgebrek |
8 |
|
Beheersen van verschillende |
|
|
didactische vaardigheden |
|
5 |
Taakomvang |
|
6 |
Omgaan met indiv, probleemkinderen |
|
7 |
Onderwijzen van achterblijvers |
|
8 |
|
Orde is veruit het meest brandende probleem voor de beginnende leraar. Hoewel in een aantal studies naar voren komt dat met toene- mende ervaring de beginnende leraar, naar ei- gen zeggen, dit probleem geleidelijk onder de knie begint te krijgen, vormt het voor een^root aantal beginnende leraren een grote moeilijk- heid'.
Studies uit de zestiger en zeventiger jaren laten voor wat de ervaren problemen betreft nauwelijks verschillen zien. De in de studies aangegeven problemen vertonen grote over- eenstemming met die welke we in de literatuur sinds 1930 tegenkomen (vergl. Williams, 1976; Johnston, 1978).
Ook in de waarnemingen van de schoollei- ding vormen ordeproblemen, het omgaan met verschillen, het motiveren van de leerlingen en 'effective use of methods" de vtxjrnaamste pro- blemen van beginnende leraren". |
De hier gerefereerde enquête-studies, die ver- reweg de meerderheid vormen, vragen aan de beginnende leraren in hoeverre een bepaald probleem voor hen inderdaad een probleem is. Uit de aangeboden alternatieven wordt er een aangekruist. Hoewel uit deze werkwijze mag worden afgeleid dat het gaat om werkelijk be- leefde problemen, kan toch niet geheel uitge- sloten worden geacht dat ook problemen aan- gekruist worden die slechts in een meer afstan- delijke relatie tot de beginnende leraar staan en die zijn functioneren niet behoeven te belem- meren. Zo kan men b.v. klagen over de ge- brekkige uitrusting van de leermiddelen op school, zonder dat dit een belemmering vormt voor het functioneren als leraar. Dit 'klagen over' en "werkelijk beleven van' wordt door de onderzoekers niet gehanteerd, terwijl dat voor een goed inzicht in deze materie wel gewenst zou zijn.
Verschillen in methodologische kwaliteiten tussen de studies zijn voor lief genomen. Zowel resultaten van goed als van zwak opgezette studies zijn verdisconteerd. Omdat het hier primair gaat om het aangeven van trends wordt deze methode verantwoord geacht. Bovendien geldt dat op deze wijze de 'data base' aanzien- lijk kan worden uitgebreid en dat de resultaten van methodologisch zwak opgezette studies niet per se onjuist behoeven te zijn. "In fact, many weak studies can add up to a strong conclusion' (Glass, 1977).
De in dit overzicht opgenomen studies ver- schillen qua landelijke en regionale school- stelsels, opleidingsinstituten en werksituaties waarin beginnende leraren geplaatst zijn. Dat ondanks deze verschillen de probleemervarin- gen in hoge mate overeenstemmen, wijst er op dat deze problemen niet zonder meer toege- schreven kunnen worden aan persoonsgebon- den kenmerken van de individuele beginnende leraar, aan de situatiegebonden kenmerken van de werkplaats en aan tekorten van indivi- duele opleidingen voor onderwijsgevenden. Deze factoren spelen natuuriijk wel mee, maar de gevonden resultaten wijzen (x)k in de rich- ting van persoon, opleidingssysteem en werk- situatie overstijgende factoren. Factoren inhe- rent aan het onderwijzen van een groep leerlin- gen, aan het onderwijzen als beroep en aan de invloed van dit beroep op de persoon van de leraar dienen bij het zoeken van oplossingen ter verlichting van genoemde problemen, mede verdisconteerd te worden.
Doel van dit artikel is het signaleren van probleemervaringen, niet het aanreiken van mogelijke oplossingen. Het onderkennen van problemen kan een basis vormen voor het na- denken over mogelijke oplossingen, wat gezien bovenstaande opmerkingen niet altijd zal kun- nen leiden tot definitieve oplossingen. Enkele |
466 I'edagogogische Studiën
-ocr page 473-
oplossingen die in de literatuur genoemd wor- den om aan de problemen van beginnende le- raren tegemoet te komen zijn:
- betere beroepskeuzevoorlichting;
- verhoging van de toelatingseisen voor de opleidingen voor onderwijsgevenden;
- een kwalitatief betere initiële opleiding voor onderwijsgevenden, met name een sterkere integratie van theorie en praktijk;
- een kwantitatief langere opleidingsduur;
- het medeverantwoordelijk maken van de initiële opleiding voor de opvang van de begin- nende leraar;
- het geven van counseling en supervisie aan beginnende leraren;
- een gereduceerde taakomvang, eventueel in combinatie met gelegenheid voor theoretische reflectie op de praktijkervaringen;
- een aparte scholing voor opleiders;
- eigen nascholingsprogramma's voor begin- nende leraren.
Een aantal van bovengenoemde problemen en suggesties voor verbeteringen zullen we ook tegenkomen in het vervolgartikel, waar we de resultaten zullen presenteren van een onder- zoek naar probleemervaringen van 21 begin- nende leraren uit het Nederlandse basisonder- wijs (Veenman, Berkelaar & Berkelaar, 1983). De context van de probleemstelling van dat onderzoek is in dit artikel geschetst.
Noten
1. Onder een beginnende leraiir wordt hier verstaan een pas (volledig of gedeeltelijk) bevoegde leraar in zijn/haar eerste onderwijsbetrekking. In het Amerikaanse systeem heeft hij/zij met vrucht de vierjarige Initiële opleiding doorlopen (afgesloten met een 'bachelor's' of 'baccalaureate degree") en draagt nu de verantwoordelijkheid voor een klas of groep. Een beginnende leraar is geen 'student teacher". In Engeland worden de beginnende le- raren aangeduid met "probationary teacher": een pas bevoegde leraar met een tijdelijke aanstelling van gewcxmiijk een jaar. In Duitsland zijn het leraren die het eerste staatsexamen aan de Päda- gogische Hochschule of universiteit hebben afge- legd en zich vervolgens 'lm Vorbereitungsdienst für das Lehramt" of het 'Refendariat" bevinden. Zij dienen nog een tweede staatsexamen af te leggen.
2. Bij de oudere Amerikaanse dissertaties is gebruik gemaakt van het resumé in het referaattijdschrift "Dissertation Abstracts International'. De meer recente studies zijn opgevraagd en in hun geheel bestudeerd. Dit kan men zien als in de literatuur- lijst het bestelno. van 'University Microfilms In- ternational" is vermeld. Deze proefschriften zijn aanwezig in de bibliotheek P.A.W. Nijmegen. |
3. Bij sommigen studies moesten de omschrijvingen en de indelingen die door de onderzoekers waren gemaakt soms worden aangepast aan het classifi- catiesysteem dat voor deze literatuurrecherche is ontworpen.
4. De drie v(x)maamste problemen bij leraren in het buitengewixm onderwijs waren: 'elassroom ma- nagement and discipline", 'pupil assessment" en 'program planning and Implementation".
5. 'Op de eerste plaats" wil niet altijd zeggen alleen op de eerste plaats. In sommige studies moet de categorie "orde-problemen" deze eerste plaats delen met (een) andere categorie(en) van pro- blemen.
6. Wanneer we in plaats van gemiddelden en st;in- daarddeviaties gebruik maken van medianen en kwartielafwijkingen dan luiden de resultaten voor de eerste 8 problemen - gebaseerd op het aantal malen dat een probleem in de 54 studies is ge- noemd, zie Tabel 2 kolom 2 - als volgt (met tussen haakjes de mediaan): 1. orde (12.9), 2. motiveren van de leerlingen (12.4), 3. omgaan met verschil- len (12.5), 4. bewirdclen van leerprestaties (10.l),5. relatie met de ouders (9.5), 6. te weinig/ gebrekkige leermiddelen (12.2), 7. omgaan met individuele probleemkinderen (12.7), en 8. taak- belasting resulterend in tijdgebrek (12.2). Ge- middelden en medianen wijken niet sterk van elka;ir af.
7. Het is niet zo dat alle problemen uit Tabel 2 specifieke problemen zijn van beginnende lera- ren. Ook ervaren leraren hebben met verschil- lende onderscheiden zaken moeite (vgl. Schuh, 1961; Niemann, 1970; Mollo, 1966; Pharr, 1974 en Rudd & Wiseman, 1962).
8. Dat beginnende leraren een groot aantal proble- men ervaren mag niet opgevat worden als een bewijs dat zij ontevreden zijn met hun beriKpssi- tuatie. Hoewel empirische studies die de samen- hang tussen probleemervaringcn en arbeidssatis- factie (opgevat als de mate waarin de werksituatie de behoeften, wensen en verwachtingen van een individu verwezenlijkt) op een rechtstreekse wijze onderzoeken, ontbreken, kan op grond van en- kele studies worden gezegd dat het overgrote deel van de beginnende leraren tevreden tot zeer te- vreden is met de beriK'pssituatie (vergl. Taylor & Dale, 1971; Bouch;ird & Huil, l97();Broeders, 1980).
Literatuur
Ackcrman, R. L., An Identification of professional Problems of beginning elementary schixil teachers. (Doctoral dissertation, University of Nebraska, |
Pedagogisehe Studien 467
-ocr page 474-
\966). Dissertation Abstracts, 1967, 27, 3331-A.
Anderson, R. W., Relationship bctwccn the Pro- blems of student teachers and beginning teachers. (Doctora! dissertation. State University of Iowa, 1962). Dissertation Abstracts, 1963, 23, 2802.
Applegate, J. H. et al., The first year teacher study. Ohio State University, 1977. Paper presented at the annual meeting of the AERA, New York, 1977 (ERIC ED 135766).
Bergmann, C. et Schwierigkeiten junger Lehrerin der Berufspraxis. Gicssen; Zentrum für Lehrer- ausbildung der Justus Liebig-Universität, 1976.
Bouchard, J. B. & R. E. Hull, A pilot study of Pro- blems and practices in the induction of heginning teachers. New York: State University College, 1970 (ERIC ED (040157).
Broeders, A. M. M. J., Beginnende leerkrachten: werksituatie en arbeidssatisfaktie. Doctoraalscrip- tie, Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme- gen, 1980.
Chafetz, M. M., The socialization of beginning ele- mentary teachers. Doctoral dissertation. State Uni- versity of New York, 1976. (Ann Arbor: Univer- sity Microfilms International 77-24529).
Chapman, G. F., A study of the problems of begin- ning secondary teachers in suburban St. Louis Pu- blic Schools. (Doctoral dissertation, St. Louis Uni- versity, 1967). Dissertation Abstracts, 1967, 28, 3064-A.
Clark, R. P. & J. D. Nisbet, The first two years of teaching. Abcrdcen: Department of Education, 1963 (in Taylor & Dale, 1971).
Clinton, T. A., Beginning teachers' problems: a study of problems enaiuntered by onc hundred gradu- ates of East Texas State University and the func- tional relationship between these problems and the teacher education program. (Doctoral dissertation, East Texas State University, 1965). Dissertation Abstracts, 1966,27, 1683-A.
Cornwell, J. et al., The probationary Year. University of Birmingham: Institute of Education. 1965 (in Taylor & Dale, 1971).
Cruickshank, D. R. & F. W. Broadbent, The Simula- tion and analysis ofproblems of beginning teachers. Washington: U.S. Department of Health, Educa- tion and Welfare, 1968 (ERIC ED 024637).
Cruickshank, D. R., J. J. Kennedy & B. Myers, Per- ceived problems of secondary school teachers. Journal of Educational Research, 1974. 68, 154- 159.
De Angelis, M. 1., An investigation into the reporled needs of neophyte teachers and the perceived help- fulness of supervisors. Doctoral dissertation, Ohio State University, 1979 (Ann Arbor: University Microfilms International, 79-15966).
Dropkin, S. & M. Taylor, Perceived problems of beginning teachers and related factors. Journal of Teacher Education, 1963, 14, 384-389. |
Dunn, L. E., Problems encountcred by Northwest State University secondary education graduates: a comparative study of problems of beginning and experienced teachers. (DcKtoral dissertation, Northwestern State University of Louisiana, 1972). Dissertation Abstracts International, 1972, 33, 1972-A.
Eckinger, L., Zur Situation des Junglehrers: Versuch einer Bestandsaufnahme des Vorbereitungsdienstes in Bayern und Überlegungen zum Referendariat. Dissertation, Universität Regensburg, 1979.
Engelsman, R. A., De beginnende leerkracht in het basisonderwiß: problematiek en beroepssatisfactie. Rotterdam: MO-B scriptie, Nutsacademie, 1976.
Fitzgerald, R. C., The relationships of problems en- countered by beginning intermediate teachers and their views held of these problems by teacher edu- cators, principals, supervisors and beginning te- achers. (Doctoral dissertation, University of Loui- siana, 1972). Dissertation AbstracU International, 1972,-?2,6757-A.
Formica, F. A., Teaching difficultics encountered by beginning elemcntary teachers. (Doctoral disser- tation; University of Connecticut, 1962). Disserta- tion Abstracts, 1962, 2i, 1556-A.
Franc, W. H., Problems perceived by seventy-five beginning elemcntary schml teachers. (Doctoral dissertation, Columbia University, 1970). Disser- tation Abstracts International, 1970, 31, 3387-A.
Frech, H. W. & R. Rcichwein, Der vergessene Teil der Lehrerbildung: Institutionelle Bedingungen und in- haltliche Teiulenzen im Referendariat der Gymna- siallehrer. Stuttgart: Klett-Cotta, 1977.
Glass, G. V., Integrating findings: the meta-analysis of research. In: Lee S. Shulman (ed.), Review of Research in Education 5. Itasca: Peacock, 1977, p. 351-379.
Grantham, J. W., A study of the problems of begin- ning teachers in selected secondary schools of Mis- sissippi. (Doctoral dissertation, Indiana University, \9(>\). Dissertation Abstracts, 1961,22, 1520.
Griffioen, }.,Supervi.sie van beginnende leraren. Gro- ningen: Wolters-N(xirdhoff, 1980.^
Hart, Maarten 't. De zaterdagvliegers. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1981.
Hermanowicz, II. J., Tlie pluralistic world of begin- ning teachers: a summary of interview studies. In: The World of the beginning teacher. Washington: National Commission on teacher education and professional Standards, 1966 (ED 030616).
Hooymayers, H. P. e.a.. Beginnende natuurkundele- raren in hei HA VO en hei VWO: hun ervaringen, opvattingen, problemen - en hun opleiding. Utrecht: Vakgroep Natuurkunde - Didaktiek R.U. Utrecht, 1976.
Iriarte, A. U., Assessing teacher ainipetencies in spe- cial education through the idcntification of teach- er perceived problems. (Docloral dissertation. University of Iowa, 1974). Dissertation Abstracts International, 1974, J5, 2084-A.
Johnston, J. M., Conception of the first year of te- aching: an analysis of periodical professional Ute- |
468 I'edagogogische Studiën
-ocr page 475-
rature. DcKtoral dissertation, Ohio State Univer- sity, 1978 (Ann Arbor: University Microfilms In- ternational 79-02151).
Koskenniemi, M., The development of young clc- mentary school leachers: a foUow-up study. Hel- sinki: Annales Academiae Scientiarum Fennicae, 1965.
Lagana, J. F., What happens la the attitudes of hegin- ning teachers. Danville, 111.: Interstate Printers, 1979 (in Shelley, 1978).
Uircher, R., H. Mogge, G. Müller-Fohrbrodt, Beruf- liche Probleme im Urteil Jimger Grund- und Hauptschullehrer Arbeitsbericht 19 der For- schungsgruppe 'Lehrercinstcllungen' am Zentrum I Bildungsforschung (SFB 23), Universität Kon- stanz, 1974.
Lortie, D.C. Schoolteacher: a sociological study. Chi- cago: The University of Chicago Press, 1975.
Mclntosh, J. C, The first year of experience: inllu- ence on bcginning teachers. (DiKtoral dissertation, University of Toronto, 1976). Dissertation Ab- stracts International, 1977, iS, 3192-A.
Miller, H, B., An analysis of empirically selected componcnts of pressure, difficulty, and satisfaction rcported by beginning secondary school intern te- achers. (DcKtoral dissertation, Temple University, 1970). Dissertation Abstracts International, 1971, 31, 5253-A.
Moller, G. E., A comprehensive study of problems of beginning tcachers in selected largc senior high schools. (Doctoral dissertation, University of Ne- braska Teachcrs College, 1968). Di.ssertation Ab- stracts, 1968, 29, 1722-A.
Mollo, S., J. Guyard & L. Ledere-Rixlriguez, Re- presentation de la condition du maitre dans la so- ciete. Enfance, 1966, no. 2-3, 1-64.
Müller-Fohrbrodt, G., B. Cloctta & II. D. Dann, Der Pnixisschock bei junger Lehrern. Stuttgart: Klett, 1978.
Myers, C. L., A twelve year study of teacher success and related characteristics: progress report, I96S- 1965. California State College, 1967. (ERIC ED 037-378).
Ncwberry, J. M., The first year of e.xperience: infiuen- ces on beginning leachers. Pajier prescntcd at tlie annual meeting of thc AERA, New York, 1977. (ERIC ED 137299).
Niemann, H. J., Der Lehrer und sein Beruf Wein- heim: Beltz, 1970.
Olgers, A. J. & J. Riesenkamp, De onderwijskundige voorbereiding van aanstaande leraren. "s-Graven- hage: Staatsuitgeverij, 1980(S.V.O.-rceksno.3()).
Penrtxl, M. J. E., The identiftcation of problems of first year home economics teachers as perceived by the teachers theniselves, the superv isors, and the admi- nistrators. DcK^oral dissertation, Purdue Univer- sity, 1974. (Ann Arbor: University Microfilms In- ternational, 74-26.761). |
Pharr, \i.3.,A .study of skills and competencies identi- jied as problem areasfor beginning and e.xperienced teachers. Doctoral dissertation, University of Nor- thern Colorado, 1974. (Ann Arbor: University Microfilms International, 74-24503.
Radar, B., Beginners need in-service education. Journal of Home Economics, 1961, 26-28 (in Penrod, 1974).
Range, D. G., An analysis of problems encountered by selected Texas Tech University graduatcs in teaching elementary-grade school social studies. (Doctoral dissertation, Texas Tech University,
1971), Dissertation Abstracts International, 1971,
32, 1965-A.
Reichwein, R. & H. Frech, Lehrerausbildung: Ver- führung zur Anpassung oder Befähigung zur Inno- vation. ew/iimg, 1974, 1971.
Rudd, W. G. A. & S. Wiseman, Sources of dissatis- faction among a group of teachers. British Journal of Educational Psychohgy, 1962, J2, 275-291.
Ryan, K. (Ed.), Don'tsmile until ChrLstmas: accounts of the first year of teaching. Chicago: The Univer- sity of Chicago Press, 1970.
Ryan, K. et al., Biting the apple: accounts of first year teachers. New York: Longman, 1980.
Schuil, E., Der Volksschullehrer: Störfaktoren im Berufsleben und ihre Rückwirkung auf die Einstel- lung im Beruf Hannover: Schroedel, 1962.
Schweiger, S. & G. Ludescher, Der PraxisschiK-k: vom Scheitern der idealistischen Versuche an der Realität der Schule. Wien: Schulheft, 1980, 17. (Thema Lehreraus-und-fortbildung), p. 30-38.
Shelley, K., Crying time: a .stiuly of the jirst three numths of teaching. Doctoral dissertation, Univer- sity of Oregon, 1978. (Ann Arbor: University Mi- crofilms International 79-12586).
Smith, C. L., An investigation of the frcquencies and seriotLsness of classroom problems as perceived by jirst and jifth year teachers. (Doctoral dissertation. University of South Carolina, 1975) (in Williams, 1976).
Stanbrougli, J. D., An evaluative study of the profes- sional education program as perceived by tliose beginning teachers who were preparcd to teach in secondary schools and who were graduated from or recommended for eertification by thc University of Colorado diiring thc school year 1969-1970. (Doctoral dissertation. University of Colorado,
1972). Dissertation Abstracts International, 1972,
33. 1576-A.
Stcgail, H. II.. A study of the induction of new te- achers and the problems encountered by thc ncw teachers in the public schools of Jefferson County, Alabama. (Dix-toral dissertation, University of Alabama, 1966). Dissertation Abstracts Internatio- nal, 1967,27, 2808-A.
Stonc, E. II., Personal & professional problems re- cognizcd by beginning, junior & senior high school teachers and the relation to the number of their problems to personal characteristics, professional preparation, teacher assignment and career plans. (D(x;toral dissertation, University of Denver, |
Pedugogischc Sittdicn 469
-ocr page 476-
1963). Dissertation Abstracts International, 1964, 25, 1037-A.
Swartz, E. & D. C. Richardson, The real world of the heginning teacher: a study of the attitudes and opini- ons. New York: National Commission on Teacher Education and Professional Standards, 1965 (in Wright, 1975).
Taylor, J. K. & I. R. Dale,/1 survey ofteachers in their first year of service. Bristol: University of Bristol, Institute of Education, 1971.
Taylor, M. & S. Dropkin, Perceived prohleins of be- ginning elementary school teachers as related to stu- dent teaching placement and job location. The City University of New York, 1965. (ERIC ED 013784).
Thatcher, D. L., Success criteria used by principals to evaluate firstyear teachers. (Doctoral dissertation, Brigham Young University, 1980). Dissertation Abstracts International, 1980, 41, 2442-A.
Tisher, K. P., J. A. Fryfield & S. M. Taylor, Beginning to teach: the induction of beginning teachers in Au- stralia. Volume 2, Canberra: Australian Govern- ment Publishing Service, 1979.
Vakgroep Natuurkunde - didaktiek. Beginnende natuurkimdeleraren in het HAVO en het VIVO: hun ervaringen, opvattingen, problemen - en hun opleiding, R.U. Utrecht, 1976.
Vakgroep Natuurkunde - didaktiek. Het projekt Be- geleiding Beginnende Leraren. R.U. Utrecht, 1981.
Van Dykc, L.L.,A .study of the problems of beginning teachers in Mississippi. Doctoral dissertation, Uni- versity of Mississippi, 1976. (Ann Arbor: Univer- sity Microfilms International, 77-1435).
Veenman, S., A. Berkelaar & J. Berkelaar, Proble- men van beginnende leraren in het basisonderwijs: een exploratief beschrijvend onderzoek.' Peda- gogische Studiifn, 1983. |
Vinson, S. S. W., Problems of beginning secondary teachers of foreign language with implications for supervision, and in-service education. (Doctoral dissertation, Florida State University, 1969). Dis- sertation Abstracts International, 1970, 30, 4865-A.
Vrij Nederland, De Gymnastieker. Bijvoegsel nr. 22, 30 mei 1981.
Walter, H., Auf der Suche nach dem Selbstverständ- nis, Studium und Beruf im Urteil der Junglehrer. In: H. J. Ipfling (Hrsg.), Verunsicherte Lehrer? Ein Stand zwischen Anspruch und Wirklichkeit. Mün- chen: Ehrenwirth, 1974, p. 60-78.
Williams, L. E., Perceptions of the problems of begin- ning teachers and the relationship of the problems to selected variables. Doctoral dissertation, University of Georgia, 1976. (Ann Arbor: University Micro- films International, 77-4165).
Wright, A. W., The problems of beginning elementary teachers in Newfoimdland schools and the relati- onship of these Problems with preservice and in-ser- vice programs. Doctoral dissertation, University of Northern Colorado, 1975. (Ann Arbor: University Microfilms International, 75-23.341).
York, L. J., Relationships bctwccn problems of be- ginning elementary teachers, their personal cha- racteristics, and their preference for in-service edu- cation. (Doctoral dissertation, Indiana University, 1967). Dissertation Abstracts, 1967,28, 4037-A.
Ciiiriaihiin vitac
Zie Pedagogische Studien 1982, 59, 440
Manuscript aanvaard I5-6-'82 |
470 I'edagogogische Studiën
-ocr page 477-
A.TREFFERS
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs & Onderwijs Compittercentrwn, R. U. Utrecht
Samenvatting
IVe beginnen onze beschouwing over het wis- kundige cijferen met een schets van de algemene kenmerken. Het belangrijkste verschil met de traditionele aanpak blijkt het streven naar inzicht in de cijferprocedures te zijn. Daarna wordt een beschrijving van de vakdidactische en ander- wijsleertheoretische achtergronden van het wis- kundige cijferonderwijs gegeven, waarbij de im- plicaties van het werk van resp. Dienes, Bruner, I'iaget, Gal'perin en Resnick aan de orde ko- men. In de derde paragraaf beschouwen icc de knelpunten in de cijj'erleergang zowel van de theoretische gezichtshoek als van de kant van het onderzoek, waarbij naar voren komt dat vooral de kwesties van de toepasbaarheid en leerstofor- dening als kritische punten aangemerkt moeten worden - punten die ook in de theoretische om- kledingen van het wiskundige cijferen onvol- doende aandacht gekregen hebben. Dan volgt een indicatie van een alternatieve opzet, welke kort aangeduid kan worden als geïntegreerd cij- feren volgens het principe van de progressieve schematisering. En ii't' eindigen met een samen- vattend overzicht.
I Algemene kenmerken van het wiskundige cijferen
Vanaf het begin van de jaren zestig voltrekt zich internationaal een ingrijpende verande- ring van het rekenonderwijs welke algemeen met de aanduiding 'wiskunde-onderwijs op de basisschool' wordt uitgedrukt. Het betreft hier zowel vernieuwing van leerstof als verandering
Met dank aan Aad Goddijn (OW & OC) v(X)r dc kritische analyse van een eerdere versie van dit arti- kel. |
van bestaande leergangen. Nieuwe onderwer- pen als meetkunde, meten, statistiek en kans- rekening doen hun intrede en aloude als cijfe- ren, breuken en verhoudingen worden gewij- zigd.
Toch is het niet zo, dat binnen de internatio- nale beweging van het wiskunde-op-de-basis- school eensluidende gedachten over het on- derwijs aan kinderen van 4 tot 12 jaar zouden bestaan. Niets is minder waar: er zijn tenminste vier richtingen te onderscheiden, te weten: de arithmetische, de structurele, de empirische en de realistische, die onderling aanzienlijke ver- schillen vertonen (Treffers, 1978).
Maar het cijferonderwijs vertoont bij deze verschillende stromingen wel degelijk een grote mate van overeenkomst. Er kan dan ook gevoeglijk over dé algemene kenmerken van het cijferen in het wiskunde-onderwijs op de basisschool gesproken worden, zonder één van de genoemde richtingen als geheel tekort te doen - zij het dat daarbij uitdrukkelijk een voorbehoud voor enkele bijzondere uitwerkin- gen uit met name de realistische richting ge- maakt moeten worden, waarover later meer.
We zullen nu eerst de algemene kenmerken voor het micro- en macroniveau van de cijfer- leergang beschrijven.
1.1 Toenemende .'ichematisering op micro-ni- veau
Aan de hand van de aftrekking '57-18' onder elkaar geschreven, lichten we toe op welke schematiseringsniveaus deze opgave gewoon- lijk opgelost en genoteerd wordt. 1. De berekening geschiedt met bijvoorbeeld M.A.B.-materiaal (Multibase Arithmetic Blocks) bestaande uit 'losse' kuben, staafjes die 10 lossen bevatten, platten van 10 staafjes en blokken van 10 platten - een bepaald soort inpakmateriaal dus. Vervol- gens wordt de oplossing in een passend po- sitiesehema genoteerd. De handeling ver- loopt in grote lijnen als volgt: 57 wordt met 5 staven en 7 lossen 'uitgelegd'. Vervolgens moeten van dit stapeltje 8 lossen gehaald worden, wat niet blijkt te lukken, dus wordt I staaf ingeruild voor 10 lossen. Van de
Basisalgoritmen in het wiskunde-onderwijs op de basisschool* |
Pedagogische Studiën (1982 (59) 471-483 Pedagogische Studiën 471
-ocr page 478-
collectie van 17 lossen en 4 staven die ont- staan is, worden nu resp. 8 lossen en 1 staaf afgehaald, zodat 17-8=9 lossen en 4-1=3 staven resteren. Het resultaat wordt dan genoteerd als in Figuur 1 weer- gegeven.
17
8
Figuur 1 Aftrekking in positicschema
2. Het startgetal 57 wordt op de abacus gezet (De Jong. 1977). Hierna probeert het kind er 18 af te halen, wat niet zonder meer gaat. Daarom moet het eerst inwisselen (Figuur 2).
3. Er wordt geen inwisselmateriaal of abacus meer gebruikt, maar de notatiewijze met positiestrepen verwijst nog wei naar deze positiespullen.
4 17 of 4
5 7 5 7
18 18
3 9
4. De algoritme wordt volgens de standaard- manier uitgevoerd en genoteerd.
|
Nu is kenmerkend voor het cijferen in het wis- kunde-onderwijs dat de geschetste fase-ge- wijze benadering van de standaard-algoritme bij ieder nieuw deelgeval herhaald wordt. Als dus volgend op het aftrekken van twee-cijfer- getallen het verschil van twee getallen met drie cijfers bepaald moet worden, waarbij zich ui- teraard nieuwe problemen kunnen voordoen (bijvoorbeeld met de nul op de middelste posi- tie), dan start de leergang steeds opnieuw met inwisselmateriaal en bijbehorend schema, en eindigt via enkele tussenstations bij de meest verkorte vorm van de eindalgoritmen. Deze werkwijze van toenemende schematisering op het micro-niveau per deelgeval wordt ook bij het optellen, vermenigvuldigen en delen toe- gepast. De globale lijn van de deelleergang op macro-niveau beschouwd, wordt echter net als bij het traditionele cijferen, bepaald door de toenemende complicering van de opgaven.
1.2 Progressieve complicering op macro-ni- veaii
Bij de ordening naar toenemende rekenkun- dige complexiteit wordt verondersteld dat de moeilijkheidsgraad van de opgaven atliangt van de grootte van de getallen, het aantal in- wissel* of leenhandelingen dat bij de verschil- lende bewerkingen verricht moet worden, de verschillende posities die de nul kan innemen en de vereiste rekenvaardigheid die aan een correcte uitvoering van de operaties ten grond- slag ligt.
Evenals bij het traditionele cijferen in het rekenonderwijs, geldt ook voor het wiskimde- onderwijs in z'n algemeenheid dat iedere stap in de steeds complexer wordende leergang de- finitief wordt afgehandeld, hetgeen betekent dat steeds weer bij ieder deelgeval naar de eindvorm van de algoritme wordt toegewerkt. Pas als de kinderen het betreffende deelgeval - bijvoorbeeld het vermenigvuldigen van een getal met 1 cijfer met een getal van 2 cijfers - volledig beheersen, wordt de volgende stap in de leergang gezet i.e. het vermenigvuldigen van een één-cijfergetal met een drie-cijfergetal. Daarbij wordt, indachtig het vorige algemene kenmerk, in principe de standaard-algoritme steeds weer van de concrete ondergrond met behulp van inwisselmateriaal opgebouwd. Maar zoals gezegd, geldt dit op het micro-ni- veau van de deelgevallen op zich en wordt de macro-uitlijning ook hier wel degelijk door de voortschrijdende complicering bepaald. |
472 Pedagogische Sliidii'ii
-ocr page 479-
1.3 Talstelsels
Uit de gevolgde werkwijze van de toenemende schematisering per deelgeva! kan men opma- ken dat er bij het leren cijferen binnen het wiskunde-onderwijs een duidelijk streven naar een inzichtelijke fundering van de standaard- algoritme is waar te nemen. Dit komt mede in het rekenen binnen andere talstelsels tot uit- drukking, of preciezer: bij het rekenen in posi- tiesystemen met een andere basis dan de tien- tallige. De voornaamste bedoeling daarvan is namelijk om de essentie van het positiesysteem in algemene zin te verduidelijken en daarmee een begripsbasis voor de cijferprocedures te leggen. Zo krijgen de kinderen in het derde leerjaar opgaven in de trant van '24+ 13" onder elkaar (Figuur 3).
+ basis vijf
Figuur Optellen in basis vijf
'Basis vijf houdt in dat vijf lossen ingewisseld dienen te worden voor één staaf, vijf staven voor één platte, etc. Dat levert in ons voorbeeld '3+4' lossen op, of te wel I staaf en 2 lossen, gevoegd bij "2+1 =3" staven, geeft in totaal 4 staven en 2 lossen: I
24 42
Rekenen in basis vijf is dus als het ware reke- nen met één hand in de zak: vijf is één handvol, zeg vuist, en het getal '42' dient dan op die basis geïnterpreteerd te worden als 4 vuisten en nog 2, ofwel in ons decimale stelsel als 4x 5+2=22. In de meeste nieuwe wiskunde-methoden vindt het rekenen in andere talstelsels op beperkte schaal plaats: het is niet zozeer een doel in zich, doch dient voornamelijk als ondersteuning van het inzichtelijk rekenen c.q. cijferen.
1.4 Min of meer geïsoleerde eijferleergang Evenals bij het traditionele cijferen wordt de voortgezette oefening van de basisvaardighe- den in het wiskunde-onderwijs grotendeels |
binnen het cijferprogramma gesteld. Dit houdt in dat vanaf omstreeks het einde van het derde leerjaar de basisvaardigheden vrijwel niet meer apart geoefend worden. Tenminste niet in de wiskunde-methoden van de eerste generatie. In de nieuwe methoden wordt in het algemeen wel onderkend dat door de andere opzet van het cijferen, waarbij vaak minder oefenopga- ven gemaakt worden, het memoriseren en de beheersing van de basisvaardigheden in de knel kunnen komen. En dan is daar nog de zwakke verbinding tussen cijferen en toepassen, ofwel tussen de kale cijfersommen en de opgaven die in een reële context gesteld zijn. Voor zover er sprake is van toepassingsproblemen worden deze naast het cijferprogramma gesteld, of be- ter, erna als toepassingen achteraf, en niet bin- nen de cijferleergang. Met als mogelijke con- sequentie dat er twee gescheiden systemen ontstaan, waarbinnen aparte oplossingsmetho- den gehanteerd worden - we komen later op dit punt terug.
1.5 Saineimilting kenmerken De voornaamste kenmerken van het leren cij- feren in het wiskunde-onderwijs op de basis- school zijn:
- de stap-voor-stap-methode van deelgeval naar deelgeval volgens de globale systema- tiek van de voortschrijdende complicering op macro-niveau;
- de voortschrijdende schematisering op het micro-niveau per onderscheiden deelgeval. startend met concreet invvisselmateriaal en eindigend met de meest verkorte eindvorm (standaard-algoritme) voor het betreffende deelgeval;
- het streven naar inzicht in de cijferprocedu- res, mede tot uitdrukking komend in het rekenen binnen andere talstelsels dan het tientallige;
- en de 'apartheid' van de cijferleergang, los- staand van het maken van contextproble- men (toepassingen).
Het belangrijkste onderscheid met het tradi- tionele cijferen ligt in de gefaseerde, inzichte- lijke benadering van het cijferen per deelgeval, en de meest treffende overeenkomst in de sys- tematiek van de toenemende complicering voor de nagestreefde standaard-algoritme plus de losse verbinding met context-opgaven.
Ruwweg een kwart van de kinderen op de Nederlandse basisschool werkt anno 1982 met een reken-wiskundemethode die deze alge- |
Pecingogisehe Stiuiiën 473
-ocr page 480-
mcne kenmerken vertoont (enkele jaren gele- den was het ongeveer 10%).
2 Vakiiidactische en onderwijs-leerlheoretische uchtergronckn
We zullen nu allereerst kort nagaan in hoeverre het wiskundige cijferen gedekt wordt door de methoden van het leren cijferen die in de wis- kundedidactiekboeken aanbevolen worden. Vervolgens geven wc een schets van diverse theoretische funderingen voor het cijferonder- wijs, waarbij de nadruk zowel op het werk van Dienes komt te liggen als op de implicaties van de algemene theoretische opvattingen van Pia- get. Bruner, Garperin en Resnick voor het specifieke gebied van het cijferen.
2.1 Cijferen in wiskimdedidactiekboeken
In het rekenonderwijs constateerden wc een discrepantie tussen de vakdidactische opvattin- gen en dc onderwijspraktijk van het cijferen (Treffers, 1982). Dit nu is in z'n algemeenheid bij het wiskundc-onderwijs bepaald niet het geval. Men kan er bekende handboeken als die van NCTM (1966), D'Augustine (1968), Col- lier en Lerch (1969), Williams en Shuard (1970), Riedesel en Callahan (1977) cn Co- peland (1979) op naslaan om eenvoudig vast te stellen dat dc genoemde algemene kenmerken van het wiskundige cijferen hierop evenzeer van toepassing zijn. Het is daarom weinig zin- vol om in dit onderdeel een overzicht van de wiskunde-didactische opvattingen aangaande de inrichting van het cijferonderwijs tc bicden - dat zou slechts een geschakeerde reprise van het voorgaande opleveren.
We bepalen ons daarom tot een korte be- lichting van de verschillende onderwijs-leer- tiieoretischc achtergronden waarnaar in de wiskunde-didactiekboeken herhaaldelijk wordt verwezen.
2.2 Dienes
Het is vooral de naam van Dienes die in de didactische handboeken van het wiskundc-on- derwijs in verband wordt gebracht met het wis- kundige cijferen: hij is dc ontwerper van de Multibase Arithmetic Blocks, kortweg M.A.B.-materiaal genoemd, en tevens ont- wikkelde hij een theorie van het wiskunde-le- ren waarin de betekenis van dit materiaal bin- nen een nieuwe opzet van het cijferen als ge- heel wordt belicht. Naast de praktische beteke- nis van Dienes' ideeën en materialen, is het ook deze theoretische fundering geweest die hem faam verleende. In hoeverre daartoe ook de herkenbare verwantschap met de opvattingen van Bruner en de uitdrukkelijke referentie naar het werk van Piaget hebben bijgedragen, kan men slechts gissen. |
De leertheorie van Dienes rust op de vol- gende vier pijlers: het principe van de wiskun- dige variabiliteit, het constructieprincipe, het dynamische principe en het principe van de aanschouwelijke variabiliteit (Dienes, 1970, p. 42). We lichten deze principes kort toe aan de hand van wat Dienes de "leercyclus' van het cijferen zou noemen.
Het principe van de wiskundige vuriahiUteit heeft betrekking op de variabelen van een mathematisch begrip. Bij het cijferen is de no- tie 'plaatswaarde" fundamenteel. Wat zijn nu de wiskundige variabelen van dit begrip? Die- nes noemt er drie: de cijfers, de exponenten en het grondgetal. Deze elementen van het wis- kundige object kunnen veranderen zonder dat aan het wezenlijke karakter van het begrip plaatswaarde albreuk gedaan wordt. Toepas- sing van het basisprincipe van de wiskundige variabiliteit leidt dan volgens Dienes onont- koombaar naar het rekenen in verschillende talstelsels.
Het eonstmaie-principe biedt didactisch houvast hoe het rekenen in verschillende tal- stelsels geleerd moet worden. Daarin wordt namelijk gesteld, dat vorming van het begrip plaatswaarde en inzicht in het positiesysteem niet bereikt worden door analyse van essentiele kenmerken, maar dat kindereni van 7 ä 8 jaar veeleer begrip verwerven door constructie i.e. door het werken met positiematerialcn die de betreffende wiskundige structuur veelzijdig belichamen.
Nu is kenmerkend voor Dienes' opvattingen over wiskunde leren dat hij dit "veelzijdige' materiaal op een specifieke wijze gebruikt in een opeenvolging van (spel-)activitciten waar- van de seciuentie op het dynumisehe principe berust. In deze grondregel wordt gesteld dat de begripsvorming drie stadia doorloopt. Het eerste stadium is dat van het vrije spel — in het onderhavige geval het vrije spel met M.A.B.- materiaal. Volgens Dienes worden in de vrije activiteiten al doende ervaringen verkregen waarop de kinderen kunnen voortbouwen in het tweede stadium, waar de activiteiten wel |
474 Pedagogische Snuiiën
-ocr page 481-
gestructureerd en gericht worden. In dit sta- dium realiseert het kind zich al doende de ge- meenschappelijke structuur van de spelletjes en wordt het zich bepaalde wetmatigheden be- wust, zoals de inpakbaarheid van iedere hoe- veelheid in elke talstelselbasis, het mechanisme van het inwisselen en lenen, en de grootte van één bepaalde positie-waarde (bijvoorbeeld van de platte) ten opzichte van 'lagere' positie- waarden (i.e. staafjes en eenheidskubusjes). In het derde stadium worden het begrip plaats- waarde en het getalgedrag bij verschillende operaties verder verdiept door vrijwel uitslui- tend te werken met symbolische representaties van handelingen met M.A.B.-materiaal in de vorm van positieschema's of via de standaard- schrijfwijzen. Dit maakt het de kinderen mo- gelijk om als het ware van buitenaf tegen iiun materiële handelen aan te kijken en dit hande- len op eenvoudige wijze te verwoorden, waar- door de verdergaande abstractie van de wezen- lijke kenmerken van het begrip plaatswaarde en de consequenties daarvan voor het opereren met getallen kan plaatsvinden - aldus Dienes'.
De beschrijving van de begripsvorming zou echter onvolledig zijn als we daarbij ook niet het principe van dcimnschouwelijke vtihabilitcU betrekken, waarin uitdrukkelijk op de beper- kingen van 'eenvormig' materiaal wordt gewe- zen. Het is dan ook niet zo dat de zojuist ge- schetste leercyclus volledig op de materiële ba- sis van de 'Multibase Arithmetic Blocks' rust. Dienes (1963, 1966) heeft herhaaldelijk op het gevaar van associatief leren gewe/en bij leer- materiaal als Sternblokken, Cuiscnaire-staafjes en Montessori-kralensnoeren, en hij relativeert dienovereenkomstig ook de waarde van zijn M.A.B.-materiaal. Het gaat volgens Dienes bij de vorming van begrippen niet om associëren, maar om abstraheren en generaliseren, en dat kan naar zijn opvatting pas plaatsvinden indien de kinderen de begripsstructuur in zoveel mo- gelijk aanschouwelijke equivalenten krijgen aangeboden om aldus het begrip te kunnen losmaken van de specifieke belichaming ervan met inpakmateriaal, geld e.d.
Op basis van de zojuist aangeduide principes heeft Dienes een nieuwe leergang cijferen ont- wikkeld, waarvan in het begin van dit artikel de algemene kenmerken beschreven werden - zij het dat hij meer aandacht aan het rekenen in verschillende talstelsels besteedt dan algemeen gebruikelijk is (Dienes, 1966, p. 223-256). In ieder geval wordt hij in de vakdidactische handboeken terecht als initiator en grondlegger van het wiskundige cijferen genoemd, al moet hij de eer wat de theoretische fundering betreft vaak met Piaget en Bruner delen. |
2.3 Andere ondenvijsleertheoretische referen- ties
Wat Bruner aangaat, lijkt die referentie alles- zins gerechtvaardigd: Dienes' principes over het wiskunde-leren zijn doordrenkt van Bru- ners opvattingen over de cognitieve rcpresen- taticvormen van begrippen en structuren ('the enactive, iconic and symbolic modes of cogni- tive representations') cn ze hebben ook ge- meenschappelijke ideeën over het belang van de wctenschapsstructuur bij het samenstellen van leerplannen volgens de spiraalsgewijze op- bouw. Is er een sprekender illustratie van de drie cognitieve representatiewijzcn te geven dan via het cijferen volgens de fasen van het manipuleren met M.A.B., het voorstellen van M.A.B, met [xisitieschema's en het rekenen zonder zichtbare verwijzing naar M.A.B.'.' (vgl. Bruner, 1971. p. 158)'.
Blijkt de samenhang tussen Dienes' theorie voor het wiskundeleren cn Bruners cognitieve representatietheorie dus juist daarom ook dui- delijk. omdat Bruner z'n ontwikkelingspsy- chologische fasering tevens op de begripsvor- ming toepast (Briiner, 1971), welnu om exact dezelfde reden is de relatie tussen Dicncs' the- t)rie en riagei.s theorie van de ct)gnitieve ont- wikkeling minder doorzichtig, ja zelfs proble- matisch. Het ligt immers niel direct in de lijn van Piagets denken om de fasen van de 'macro- structurele' cognitieve ontwikkeling over te planten naar de 'micro-structurele' begrips- vorming. En dat is nu precies wat Dienes doet als hij het dynamische principe uitwerkt, daar- bij nota bene nadrukkelijk naar Piaget verwij- zend (zie Steiner, 1973, p. 310 e.V.). Daar komt nog bij dat Piaget geen onderzoek naar begrip van plaatswaarde en positiesysteem gedaan heeft (Copeland, 1979; zie ook Freudenthal, 1979, p. 58).
Kortom, er is dus geen directe reden om Piaget in verband met de theoretische funde- ring van het wiskundige cijferen te noemen, afgezien van Dienes' discutabele referentie. Indirect kunnen echter wel twee 'positieve' re- denen worden genoemd. Ten eerste past de leergang wiskundig cijferen zeer wel bij de 'Comments on Mathematical Education" van |
Pedagogisehe Studiën 475
-ocr page 482-
Piaget (1973), waarin hij onder meer het be- lang van het materiële handelen benadrukt en tevens stelt dat de te gebruiken representaties en modellen moeten corresponderen met de ■natuurlijke' niveaus van handeling. Ten twee- de wordt de wiskundige cijferleergang door de Piagetianen tot de onderwijsimplicaties van Piagets werk gerekend. Zo beschrijft Copeland (1979) in zijn boek 'How children learn ma- thematics' - met als ondertitel 'Teaching impli- cations of Piaget's "research" - een leergang cijferen die nauwkeurig overeenkomt met die van Dienes. Dit zijn kennelijk voor vele au- teurs van wiskunde-didactiekboeken redenen genoeg om ook Piaget in direct verband met de theoretische fundering van het wiskundige cij- feren te brengen.
Naast het werk van de troika Dicnes-Bruner- Piaget wordt in het Nederlandse taalgebied vooral ook Gal'perim methode over de vor- ming van mentale handelingen als grondslag voor het wiskundige cijferen gebruikt (Borg- houts-Van Erp, 1978 en Boonstra, 1980;cnzie ook de kritische beschouwing daarvan door Nelissen, 1980). Volgens de trapsgewijze on- derwijsproccdure van Gal'perin moet iedere nieuwe mentale handeling voorbereid worden door een handeling op materieel niveau, waarin reeds alle essentiële trekken zitten waarop men zich ook bij de uitvoering van de mentale handeling baseert. Zo zijn bijvoor- beeld de materiële handelingen met de lusaba- cus bij het optellen in wezen dezelfde als de handelingen van de definitieve optelalgoritmc, en in het verdelen liggen de concrete handelin- gen van de staartdelingen voorgetekend. Door deze weerspiegeling van de essentiële elemen- ten van dc cindhandclingsstructuur op ver- schillende niveaus kunnen de kinderen zich vanaf het begin en bij voortduring aan het we- zenlijke van de cijferhandelingen oriënteren. Bij het wiskundige cijferen vindt dus een verin- nerlijking en verkorting van de oorspronkelijke operaties met concreet of schematisch materi- aal plaats via een trapsgewijze procedure van progressieve schematisering op micro-niveau en van progressieve complicering op macro-ni- veau, aldus zou men de onderhavige leergang kort in Galpcriaanse zin kunnen karakterise- ren. |
Na het voorgaande is duidelijk dat de para- meters die Gal'perin aan handelingen toekent, te weten het niveau van uitvoering, de graad van algemeenheid, de mate van verkorting en de beheersingsgraad, evenzeer geschikt zijn om het wiskundige cijferen te ontleden en te be- schrijven^. Gal'perin (1969) heeft dat zelf ook gedaan. En wel oppervlakkig beschouwd in de zin zoals eerder beschreven: inwisselblokken, positiestrcpen, progressieve complicering op macro-niveau, schematisering op micro-niveau
— men kan al deze elementen in zijn beschrij- ving terugvinden. Maar meer in detail bekeken, onderscheidt zijn onderwijs-aanpak zich echter door een strak gestuurde, aanvankelijk op een oriënteringskaart voorgeschreven leergang die via verschillende fasen en subfasen van hande- len verloopt, waarin het manipuleren met con- crete blokken een ondergeschikte rol speelt — een leergang die al met al wat afwijkt van het gangbare wiskundige cijferen, dat 'vrijer' van opzet is, meer gebruik maakt van positiemate- riaal, minder aandacht aan het verbaliseren schenkt en niet zo strak 'getrapt' is (Gal'perin 1969, p. 270-273).
Tenslotte treft men in de vakdidactische lite- ratuur ook wel verwijzingen naar informatie- venverkingslheorieën aan, zij het tot nu toe spaarzaam. Dat laatste is ook wel begrijpelijk omdat ze minder zekerheid naar het onder- wijspraktisch aantrekkelijk beeld van de di- dactische drieslag 'handeling-plaatje-symbool' uitstralen dan de zojuist besproken theorieën (vgl. Resnick en Ford, 1981, p. 249).
We vestigen met trefwoorden de aandacht op enkele nieuwe accenten die vanuit deze hoek bij het cijferen geplaatst worden: hel be- lang van het zich voorstellen van concreet uit- gevoerde cijferhandelingen, volgend op het materiële handelen zelf; de belangrijke functie van het werkgeheugen bij het uitvoeren van de cijferprocedures wat betreft het "onthouden"
- even vasthoudcn-doorrekencn-terughalen, en de problemen die daaraan inherent zijn; de organisatie van de kennis, bijvoorbeeld van het begrip plaatswaarde met betrekking tot de cij- ferhandelingen bij de vier basisoperaties en de relaties tussen die bewerkingen; het ontstaan en bestaan van systematische fouten i.e. ver- keerde procedurehandelingen; en de aandacht voor zelf-gevonden onorthodoxe algoritmen (vgl. Resnick and Ford, 1981).
2.4 Relatie tot klassieke vakdidactiek Ziehier een overzicht van de onderwijs-leer- theoretische achtergronden waarnaar in de |
476 I'edagogogische Studiën
-ocr page 483-
vakdidactische weri^en herhaaidelijlc verwezen wordt. We constateerden dat het wiskundige cijferen veelzijdig theoretisch onderbouwd is, of althans als zodanig geafficheerd kan worden. De vraag is nu hoe dit cijferen, dat sterk geënt is op structurele opvattingen over wiskunde-on- derwijs, zich in het bijzonder verhoudt tot op- vattingen als die van Kühnel, Wertheimer e.a. Deze vraag is daarom van belang, omdat hij ons naar kritische punten in de wiskundige cij- ferleergangen kan leiden.
3 Kritische punten in de leergang
Eerder (Treffers, 1982) is aangegeven dat de praktijk in het traditionele cijferonderwijs op drie hoofdpunten van de vakdidactische op- vattingen van Kühnel e.a. verschilt: naar de mate van nagestreefd inzicht in de cijfcrproce- dures, op de plaats en de betekenis van con- textproblemen in de cijferleergang en ten aan- zien van het al dan niet nastreven van de stan- daard-vormen per deelgcval en de macro- structurering van de leerstof. In tegenstelling tot de vakdidactische aanbevelingen dienaan- gaande is het traditionele cijferonderwijs nogal mechanistisch van inslag. Ook worden er geen contextproblemen als startpunt voor het cijfe- ren gebruikt. Tevens wordt in het traditionele cijferen steeds direct op de meest verkorte eindhandelingen per deelgcval aangestuurd, wat evenzeer in tegenspraak is met de vakdi- dactische conceptie van Kühnel.
In het volgende zullen wc nagaan welke de theoretische denkbeelden van het wiskiindige cijferen zijn op de genoemde punten van in- zicht, toepasbaarheid en leerstofstructurering cn wat het onderzoek hieromtrent heeft opge- leverd. Men kan trouwens op voorhand uit de reeds besproken algemene kenmerken voor het wiskundige cijferen alleiden dat er in het wiskundige cijferen ten eerste een duidelijk streven naar inzicht is, ten tweede geen con- textproblemen (toepassingen) in het cijferpro- gramma geïntegreerd zijn, en ten derde de tra- ditionele leerstofordening geldt. Hier is echter de vraag aan de orde of een en ander ook in overeenstemming met dc theoretische denk- beelden is.
3.1 Inzicht |
Uit het voorgaande blijkt dat de denkbeelden van Dienes en Gal'perin wat het cijferen aan- gaat uitdrukkelijk op het inzichtelijke leren van de procedurehandelingen gericht zijn. Ze vol- doen derhalve aan het 'categorisch imperatief van de aloude rekendidactiek. Resnick con- formeert zich echter niet zonder meer aan dat standpunt en werpt de vraag op of het wellicht niet effectiever zou zijn eerst de algoritmen 'blind" aan te leren en pas achteraf inzicht in de onderliggende principes te verschaffen (Res- nick and Ford, 1981, p. 110).
De vraag is dus in feite: loont inzicht?
Het antwoord daarop luidt in globale zin bevestigend.
De 'blinde' mechanistische werkwijze voert namelijk noodzakelijkerwijs naar een leergang met talloze deelgevallen, die min of meer los van elkaar staan en bijgevolg stuk voor stuk als relatief zelfstandige algoritmen ingeslepen moeten worden: dc nul vormt een apart pro- bleem, maar twee nullen ook, drie-cijfergetal- len geven na de twee cijfer-getallen nieuwe moeilijkheden, lange optellingen met deeluit- komsten boven de twintig moeten onderschei- den worden van optellingen met twee ter- men ... Dit alles vraagt uiteraard nogal wat oefening en kost derhalve veel tijd, temeer als we bedenken dat ook de retentie door de blin- de aanpak bij de tamelijk complexe algoritmen voor vermenigvuldigen en delen bemoeilijkt wordt (Kurtz, 1973).
Als klassiek voorbeeld van vergelijkend on- derzoek op dit terrein geldt het werk van Brownell (Brownell, 1947, Brownellen Moser, 1949). Hij 'kruiste' twee cijfermodellen voor het aftrekken - namelijk de thans gangbare standaard-werkwijze van het lenen cn die van het 'gelijke-optellcn" van aftrektal cn aftrekker met bijvoorbeeld respectievelijk tien eenheden en één tiental - met zowel een inzichtelijke als een mechanistische aanpak, zodat vier ver- schillende werkwijzen ontstonden die onder- ling vergeleken werden. In alle gevallen bleek de inzichtelijke aanpak superieur aan de 'blin- de' methodiek, welk cijfermodel het in het ene of andere geval betrof. Ook in andere onder- zoeken wordt de superioriteit van de inzichte- lijke aanpak bevestigd, waarbij veelal gebruik gemaakt wordt van positiematerialen en -schema's (Wheeler, 1972; Punn, 1974). Niet is aangetoond dat de inzichtelijke methode volgens dc didactische drieslag 'materieel han- dclen-plaatje-symbool' superieur zou zijn aan inzichtelijke methoden die niet het primaat bij het materiële handelen leggen. De onder- |
Pedagogisehe Studiën 477
-ocr page 484-
zoeksrcsultatcn zijn namelijk nogal strijdig (vgl. Ekman, 1967; Kieren 1971; Friedman, 1978; Shumway, 198Ü; Suydam en Dessart, 1980; Khoury en Behr, 1981). Wellicht biedt die drieslag een te grove karakteristiek van het wiskundige cijferen en is hij te zeer tot de op- pervlaktestructuur van het leren en onderwij- zen bepaald, dat vergelijkend onderzoek hier- omtrent uitsluitsel zou kunnen geven.
Evenmin is een pwsitief effect van het reke- nen binnen verschillende talstelsels vastgesteld (McCormick, 1965; Scrivens 1968). Overigens achten onderwijsgevenden in de V.S. talstelsels niet acceptabel voor het basisonderwijs (Den- mark en Kepner, 1980).
Wat uit observaties en analyses van onder- wijs-leerprocessen wel zonneklaar blijkt, is dat het (wiskundige) cijferonderwijs een genuan- ceerde didactische aanpak vraagt ten aanzien van het stimuleren van het "gedachte" hande- len; het aanzetten tot rellectie via schematise- ren, verwoorden en symboliseren; het onder- houden van de basisvaardigheden; het verho- gen van de actieve betrokkenheid van de leer- ling via aansprekende probleemstellingen; en het verbinden van het mentale handelen op verschillende niveaus (vgl. Steinberg en An- derson, 1973; Wittrock, 1974; Fitzgerald, 1976; Van Eerde en Verhoef, 1978; Davis en McKnight, 1980; Resnick en Ford, 1981;Bed- narz en Janvier, 1982).
In zoverre op het stuk van inzicht dus van een knelpunt van het wiskundige cijferen gespro- ken kan worden, geldt deze niet zozeer de al- gemene conceptie als wel de specifieke uitvoe- ring welke een genuanceerde werkwijze ver- eist.
Gelet op al het voorgaande lijkt een minder strakke variant van de trapsgewijze onderwijs- procedure van Gal'perin nog de best passende theoretische omkleding voor het wiskundige cijferen volgens progressieve complicering te kunnen bieden.
3.2 Toepassingen
Men zal bij Dienes tevergeefs zoeken naar reële problemen die zowel als bron en als toe- passingsgebied van het cijferen dienen. Ster- ker: het cijferonderwijs in de zin van Dienes is verder van de realiteit verwijderd dan dat in het rekenonderwijs ooit het geval was. (Zie bij- voorbeeld Dienes, 1966, p. 106). |
Ook Resnick en Gal'perin zetten bij het cij- feren de contextproblemen tussen haakjes. Of juister: de kwestie van de toepassingen wordt door hen in het geheel niet als zodanig gesteld.
Evenals bij het traditionele rekenen bestaat er hier dus een kloof tussen het wiskundige cijferen en het vakdidactisch voorgestane cij- feronderwijs. Nu is het echter de vraag of dit zo bezwaarlijk is: de kinderen hebben immers in de eerste leerjaren van de basisschool inzicht in de vier basisoperaties verworven en kunnen daar toch een (toe-)passend gebruik van ma- ken - zo lijkt het.
Onderzoek heeft echter uitgewezen dat in het gangbare cijferonderwijs onderscheid ge- maakt dient te worden tussen het maken van toepassingen middels informele methoden, het "technisch" kunnen uitvoeren van de procedu- rebehandelingen, en het benutten van algorit- men bij het oplossen van contextproblemen c.q. toepassingen (Slesnick, 1982). Nu blijkt dat ongeveer de helft van de twaalfjarigen geen optimaal gebruik maakt van de cijferprocedu- res bij met name vermenigvuldig- en deelpro- blemen, vooral ook omdat die kinderen de be- treffende operaties niet altijd goed in de 'aan- geklede' opgaven kunnen identificeren (Fox- man. 1980; Hart, 1981). Dit resultaat klemt te meer als we het in het licht van de ontwikkelin- gen op het gebied van zakrekenmachines en zakcomputers bezien: het gebruik van deze re- kendoosjes wordt hierdoor immers evenzeer beperkt. En dan spreken we nog niet eens over kommagetallen en verhoudingen waar de be- heersing van enkelvoudige toepassingen aan het einde van de basisschool ver beneden de 50';» ligt (Hughes, 1979; Hart, 1981).
Kortom, de veronderstelling dat kinderen uit de midden- en bovenbouw van dc basisschool de geleerde cijferprocedures 'automatisch' kunnen en zullen toepassen op de daartoe ge- ëigende problemen, is niet conform de onder- zoeksbevindingen. Kinderen die moeite met enkelvoudige toepassingen hebben, blijken globaal één en dezelfde werkwijze te volgen. Ze brengen namelijk alle basisoperaties die in contextproblemen vervat liggen tot één opera- tic terug, te weten optellen. Bij deze additieve werkwijze wordt aftrekken op-tellen, verme- nigvuldigen herhaald op-tellen, en delen ook (Teule-Sensacq en Vinrich, 1982). Zodoende ontstaat er als het ware een systeemscheiding tussen formele en informele wiskunde. Booth zegt het zo: 'the child is in fact operating in mathematics within a system of his own which belongs to a different universe of discourse to |
478 I'edagogogische Studiën
-ocr page 485-
that of mathematics..(Booth, 1981, p. 39- 40).
Cijferen voltrekt zich aldus langs fonnele wclgebaande lanen, terwijl het maken van contextopgaven via informele ongeplaveide paden verloopt. En deze wegen ontmoeten el- kaar niet in alle gevallen (zie ook Brown en Kücheman, 1976; Melntosh, 1978, 1979; Brown, 1981).
Er rest slechts één conclusie: de problema- tiek van de toepassingen is in het wiskundige cijferen en de theoretische omkleding ervan ten onrechte verwaarloosd. Anders gezegd: de kwestie van de toepasbaarheid van de cijferal- goritmen is een knelpunt in de leergang van het wiskundige cijferen - en trouwens ook in die van het traditionele cijferen. Kortom, de kloof met het vakdidactische ideaal is op dit punt blijven bestaan.
3.3 Standaard-vorm en leerstofordening Ook op het punt van de standaard-vorm en leerstofordening is de kloof niet gedicht. Op- vallend is dat in de onderwijsleertheoretische beschouwingen van Dienes, Gal'perin en Res- nick de kwestie van de leerstofordening, wat het cijferen betreft, evenzeer onbesproken blijft.
Dienes benadrukt bij de vakinhoudelijke analyse vooral het belang van plaatswaarde en talstelsels. Dat schematisering en verkorting evenzeer als belangrijke variabelen op macro- niveau beschouwd kunnen worden, noemt hij niet uitdrukkelijk. En daarmee laat hij de tra- ditionele leerstofordening binnen het decimale stelsel onaangetast en onbesproken.
Voor Garperin geldt hetzelfde: hij betrekt zijn trapsgewijze prt)cedure vooral op de mi- cro-ordening van de deelgcvallen bij het cijfe- rend optellen en aftrekken, maar niet primair op de macro-sequentie van de leergang als ge- heel.
Resnick en Ford tenslotte brengen evenmin de bestaande leerstofordening in het geding, ondanks hun grote aandacht voor de organisa- tie en de onderlinge relatie van de leerstof voor de basisalgoritmen.
Toch zijn er verschillende redenen om de traditioneel bepaalde cijferleerstof, ja zelfs het cijferen als geheel, ter discussie te stellen.
Zo is er in de loop van de geschiedenis bij voortduring een hoofdrekenbeweging werk- zaam geweest die afschaffing van het aanleren van de standaard-algoritmen heeft bepleit. Die stroming wordt onder invloed van ontwikke- lingen op het gebied van de micro-electronica steeds breder (Plunkett, 1979; Papert, 1980; Levin, 1981; Atweh, 1982). |
Daarnaast loopt een enigszins verwante stroom die ongeveer dezelfde accenten plaatst maar toch wat meer naar uniforme eindalgo- ritmen streeft (Hutton, 1977; MacDonald, 1977; De Jong, 1977; Bennedbek. 1981). Kenmerkend is hier de toenemende schemati- sering op macro-niveau en de voortschrijdende complicering op micro-niveau -precies het spiegelbeeld van het gangbare wiskundige cij- feren dus, maar wel een getrouw beeld van de historische groei van de algoritmen (Streelland, 1979).
Al met al zijn er dus verschillende redenen om de gangbare leerstofordening nader te mo- tiveren, dit mede met het oog op de opvattin- gen van Kühnel, Wertheimer e.a. dienaan- gaande. Welnu, dit is door de genoemde on- derwijs-leertheoretici niet gebeurd. Ze reke- nen dit overigens ook niet altijd tot hun taak (Galperin enTalyzina, 1974, p. 109). Ten on- rechte naar onze mening, maar het is hier niet de plaats om nader op de problematiek van de logische en psychologische analyse (Gal'perin) of de rationele en empirische analyse (Resnick) in te gaan. (Zie voor een standpuntbepaling Treffers, 1979, p. 88 e.V.).
In ieder geval kan de gangbare leerstoforde- ningvan het wiskundige cijferen als een kritisch onderdeel aangemerkt worden, althans een punt dat een kritische beschouwing vraagt.
3.4 Samenvatting
We hebben de theoretische opvattingen (vol- gend op de praktische uitwerkingen in de eerste paragraaf) en de onderzoeksresultaten op de aspecten van inzicht, toepasbaarheid en leer- stofordening doorgelicht - punten die ook in de vroegere vakdidactische discussies een cen- trale plaats innamen. De uitkomst is dat het punt van inzicht ruimschoots en terecht de aan- dacht gekregen heeft in zowel theorie als on- derzoek. Maar ook blijkt dat de twee andere kernonderdelen al te zeer verwaarloosd zijn in de theoretische omkleding. Met name op het jnmt van de toepassingen heeft onderzoek uit- gewezen dat daar grote problemen liggen. Ook bij de leerstofordening zijn er problemen. Deze zijn ten dele terug te voeren tot de doelstellin- genproblematiek i.e. de plaats van het cijferen in het technologisch tijdperk. |
Pedagogisehe Studiën 479
-ocr page 486-
4 Indicatie van een alternatieve opzet
Het signaleren van kritische punten ten aanzien van toepasbaarheid, standaard-vorm en leer- stofordening is wellicht zinvol, maar de kern- vraag is: zijn er alternatieven? We noemden er zojuist twee: de hoofdrekenbewcging en de niet-standaard-richting. Bij de schets van een alternatieve opzet zullen we ons tot de laatstge- noemde richting bepalen, omdat deze ook de belangrijkste elementen van de hoofdreken- beweging bevat.
Allereerst de kwestie van de toepassingen. We zullen deze bespreken aan de hand van de staartdeling. Welnu, het is bekend dat kinderen contextproblemen waarin een deling besloten ligt, vaak door middel van herhaald op-tellen oplossen (Teule-Sensacq en Vinrich, 1982). Met dit gegeven ligt het voor de hand bij het cijferend delen voor het herhaald op-telmodel te kiezen. Daarbij kan men dan contextpro- blemen als bron voor het algoritmiseringspro- ces gebruiken. Globaal gesteld zou men ze steeds weer op alle belangrijke punten in de leergang - bijvoorbeeld bij het groter worden van deeltallen en delers - als uitgangspunten voor het leren van de algoritmen en als toepas- singen van de cijferprocedures kunnen laten fungeren, naast 'kale cijfersommen' (Capps, 1962; Hutton, 1977; MacDonald, 1977; Tcu- le-Sensacq en Vinrich, 1982). Voorts wordt cijferen in deze aanpak vooral als een vorm van handig rekenen beschouwd waarin wordt aan- gesloten op de informele rekenmethoden die kinderen bij contextopgaven voor vermenig- vuldigen en delen gebruiken (Hart, 1981; Treffers, Ter Hecge en Dekker, 1982). En wel een vorm van handig rekenen die de kinderen zodanig overtuigt, zoals bijvoorbeeld het af- nemen van grote happen honderd- en tiental- len bij het herhaalde op-tellen, zeg af-schatten, dat ze zelf ook een dergelijke verkorte werk- wijze gaan hanteren. Daarbij hoeft het dan uiteraard niet op voorhand vast te staan dat zo'n leergang naar de standaard-algoritmen zou voeren. '
Ziehier een ruwe schets van wat we geïnte- greerd cijferonderwijs zullen noemen, waarbij ■geïntegreerd" op de ineenvlechting van cijfe- ren, hoofdrekenen en toepassen slaat. |
Ten tweede enkele opmerkingen over de 'alternatieve" leerstofordening volgens het principe van de progressieve schematisering die met de integratieve werkwijze gecombineerd kan worden. Neem de aftrekking '57-18' die in de eerste paragraaf als voorbeeld diende. Bij het gangbare wiskundige cijferen wordt, eventueel via tussenvormen, steeds direct naar de eindalgoritme-vorm gestreefd en als de leerling die beheerst voor twee getallen met twee cijfers, wordt overgegaan op grotere ge- tallen van bijvoorbeeld drie bij twee of drie bij drie cijfers, waarvoor zich dan de procedure herhaalt. Bij het cijferen volgens progressieve schematisering wordt echter reeds in een vroeg stadium met, in principe, onbeperkt grote ge- tallen gerekend, doch die berekeningen vinden op een aangepast niveau van schematisering plaats. Dit betekent dat sommige kinderen nog gebruik maken van positiemateriaal, terwijl anderen reeds zonder positiestrepen werken. In de loop van de leergang vindt een verdere schematisering en verkorting plaats en die loop kan voor ieder kind verschillen (Bennedbek, 1981). Ook de eindvormen van de algoritmen hoeven niet voor alle kinderen dezelfde te zijn. Met name de zwakke rekenaars kunnen met een wat uitgebreidere algoritme als eindvorm volstaan. Dit alles impliceert dat in een heter- ogene groep dezelfde problemen gegeven kun- nen worden, die dan qua cijferprocedures ge- differentieerd worden opgelost (Dekker, 1980 en Ter Heege, 1980).
Over de (opmerkelijke) resultaten van dit geïntegreerde cijferen volgens progressieve schematisering zullen we later in dit tijdschrift publiceren. Maar over de theoretische omkle- ding ervan hier enkele opmerkingen tot besluit.
Stelling: men kan het zojuist geschetste 'alter- natieve' cijferprogramma met dezelfde algemene onderwijs-leertheorieën omkleden als die welke voor hel wiskundige cijferen dienst doen! Neem bijvoorbeeld de trapsgewijze onderwijsproce- dure van Garperin. Deze bevat geen aanwij- zingen voor leerstol"keuzc, dat is tot daaraan toe. Maar ook als er reeds een keuze gemaakt is, bijvoorbeeld voor het leren cijferen, kan men aan de betreffende theorie geen ééndui- dige indicaties voor de leerstofordening ontle- nen (GaPperin pretendeert dat overigens ook niet). Zo is het mogelijk de trapsgewijze proce- dure toe te passen op de micro-structurering van de leerstof- bijvoorbeeld bij het aftrekken onder de honderd, zoals Gal'perin dat zelf ook doet — maar evengoed kan men hem voor de macro-structurering van de cijferleergang ge- bruiken en aldus de toenemende schematise- ring en verkorting van bovengeschikt belang |
480 I'edagogogische Studiën
-ocr page 487-
nemen en de complicering van de opgaven van ondergeschikte betekenis. Anders gezegd: op deze wijze modelleert men de trapsgewijze procedure ten behoeve van een fundamenteel andere cijferleergang dan die van het wiskun- dige cijferen. Maar het zegt natuurlijk wel wat over de specificiteit van een onderwijs-leerthe- orie als zulke verschillende leergangen - ver- schillend zowel naar de plaats van de toepas- singen als ook de aard van de macro-structure- ring - door één en dezelfde onderwijs-leerthe- orie omkleed kunnen worden.
Voor dc andere, eerder besproken theorieën geldt trouwens hetzelfde: ook daarin vindt men geen duidelijke aanwijzingen over de micro- en macro-ordening van de leerstof en over de ver- bindingen van cijferen met handig rekenen en cijferen met toepassen (vgl. bijvoorbeeld Scan- dura en Yens, 1982). Derhalve kan men vanuit die theorieën geen greep op die variabele on- derdelen krijgen. En, zoals gezegd, zijn dat nu precies de (knel-)punten waarin het gangbare cijferen verschilt van dc niet-standaard-cijfer- aanpak en exact de aspecten die de aloude rekendidactici geaccentueerd hebben. Het on- derzoek nu weerspiegelt die theoretische leemten!
Dit alles overziend dringt zich het belang op van een specifieke theorie voor het cijferon- derwijs, waarin uitgangspunten, doelstellingen, leerstofordening op micro- en macroniveau, en de relatie tussen cijferen en handig rekenen en tussen cijferen en toepassen niet onbesproken blijven.
Tot zover de korte schets van een alterna- tieve cijferleergang, welke vooral ook gegeven werd om de knelpunten in de leergang als ook in de theoretische fundering ervan in een hel- der licht te plaatsen.
We mogen daarbij echter niet verhelen dat met name op het punt van het inzicht in de cijferprocedures grote vooruitgang geboekt is in het wiskundige cijferonderwijs in vergelij- king met het traditionele cijferonderwijs.
5 Samcimillcnd overzicht
De nadruk die bij het wiskundige cijferen op inzicht in de cijferprocedures gelegd wordt, alsmede het vanzelfsprekende volgen van de logische leerstofordening leidend naar de stan- daard-algoritmen, en het veronachtzamen van in de cijferleergang geïntegreerde contextpro- blemen (toepassingen), zijn geheel conform de onderwijs-leertheoretische en vakdidactische opvattingen omtrent het wiskundige cijferen volgens de concepten van Dienes (Bruner, Pla- get), Gal'perin en (ten dele) Resnick. |
Onderzoek heeft uitgewezen dat de nadruk op inzicht (o.a. vanuit optimaliseringsoverwe- gingen) wel terecht is, maar de zeer lichte toets op toepassingen niet. En de 'volgzaamheid' ten aanzien van de standaard-algoritmen en de leerstofordening is mede vanuit andere over- wegingen discutabel te noemen. Deze betref- fen ten dele de doelstellingen van het cijferon- derwijs in het tijdsgewricht waarin kinderen de beschikking over allerhande rekenautomaten (zullen) hebben.
Traditioneel cijferen kan kort gekarakteri- seerd worden als rekenen-zonder-hoofd. Dat kan van het wiskundige cijferen zeker niet ge- zegd worden. In zoverre is er sprake van voor- uitgang. Maar ook het wiskundige cijferen heeft z'n beperkingen. De gerichtheid op in- zicht is namelijk te zeer tot het besloten terrein van het cijferen bepaald. Aldus kan dit cijferen het beste gekenschetst worden als rekenen- zonder-vleugels: het biedt de (zwakke) leerlin- gen weinig gelegenheid om boven het cijferen uit te stijgen en een vlucht naar toepassingsge- bieden mogelijk te maken.
Noten
1. In later werk heelt DiencsC 1971, 197.^) de stadia in het wiskundig leerproces verfijnd en uitgebreid tot het voortgezette wiskundige onderzoek waarin de leerlingen binnen een formeel systeem werken en op basis van enkele axioma's en grondstellin- gen nieuwe stellingen afleiden en bewijzen. Deze uitgebreide fasering is voor het cijferen echter niet relevant, vandaar dat we er hier niet nader op ingaan.
2. We bepalen ons hier tot het werk van Gal'perin. Elders (Treffers, 1979) zijn we op de opvattingen van Davydov ingegaan. Ook het werk van Landa (1976) laten we hier onbesproken, luK-wel met name zijn ideeën over identificatie-algoritmen voor het cijferen van belang zijn in verband met de toepasbaarheid van de cijferprocedures. Er moet echter direct aan toegevoegd worden dat bij Lan- da niet duidelijk wordt hoe de algoritmen onder- wezen moeten worden - men kan er geen con- crete aanwijzingen van het cijferonderwijs uit af- leiden. |
Pedagogisehe Studien 481
-ocr page 488-
Lilcraiiiur
Atwch, B., Dcvcloping mental arithmetic. In: L. Sil- vcy cn J. R. Swart (Eds.), Mathemalics for the MiMIe Grades (5-9). Rcston: N.C.T.M., 1982,50- 59.
Barnett, J. C. en P. M. Eastman, The use of manipu- lative materials and student performance in the enactive and iconic moóefi. Journal for Research in Malhematics Ediication, 1982, 9, 94-103.
Bednarz, N. cn B. Janvier, The understanding of numeration in primary school. EdiicalionalStudies in Ml,thematics, 1982, /.?, 33-59.
Benncdbek, B., Is self taught well taught? Mathema- lics Teaching, 1981, 95, 11-14.
Boonstra, H. H., De rekenfout nader beschouwd. Nij- kerk: Intro, 1980.
Booth, L. R., Child-mcthods in secondary malhema- tics. Educational Studies in Mathematics. 1981,12, 29-41.
Borghouts-van Erp, J. W. M., Rekenproblemen: op- lossen en opsporen. Groningen: Wolters-Noord- hoff. 1978.
Brown, M., Is it an 'add' miss? Mathematics in School, 1981. 10, 26-29.
Brown, M. en D. Küchcmann, Is it an 'add' Miss?( 1). Mathematics in School, 1976,5, 15-18.
Brownell, W. A., An experiment on "borrowing" in third grade arithmetic. Journal of Educational Re- search, 1947,4/, 161-171.
Brownell, W. A. en II. E. Moser, Meaningful li mechanica! karning: A study in grade III subtrac- tion. Durham: Duke University Press, 1949.
Bruner, J. S., A conceptual model of Instruction. In: R. T. Hyman (Ed.), Contemporary thought on te- aching. Englewood Cliffs: Prentice Hall, lV71.
Capps, L. R., Making division meaningful and logical. The Arithmetic Teacher, 1962, 9, 198-204.
Collier, E. C. en H. H. Lerch, Teaching mathematics in the modern cicmcntary school. London: Mac- Millan, 1969.
Copeland, R. W., Ihnv children karn mathematics. New York: MacMillan, 1979.
D'Augustine, C. H. Multiple methods of teaching mathematics in the elementary schoot. New York: Harper cn Row, 1968.
Davis, R. B. en D. McKnight, Tlie influence of se- mantic content on algorithmic bchavior. The Jour- nal of Mathcmatical ISehavior, 1980,.?, 1-88.
Dekker, A., Praktische wenken bij progressieve schematisering. In: CIO, de begeleiding van algtf- ritme-programma's in het rekenonderwijs van de basisschool. "s-Hcrtogcnbosch: CIO, 1980,66-85.
Denmark, T. cn H. S. Kepner. Basic skills in mathe- matics: a iuney.Journal for Research in Mathema- tics Education, 1980, II, 104-124.
Dienes, Z. P. Mathemalics in the primary school. London: MacMillan, 1966.
Dienes, Z. P., Wij bouwen wiskunde op. 's-Herto- genbosch: Malmberg, 1970. |
Dienes, Z. P. en E. W. Golding, Approach to modern mathematics. New York: Herder en Herder, 1971.
Dienes, Z. P., De zes stadia in een wiskimdig leerpro- ces. 's-Hcrtogenbosch: Malmberg, 1973.
Eerde, D. van en L. Verhoef, Analyse van het optel- len cn aftrekken op de basisschcx)!. Pedagogische Studiën, 1978,55, 354-367.
Ekman, L. G., A comparison of the effectiveness of different approaches to the teaching of addition and subtraction algorithms in the third grade. Dis- sertation Abstracts International, 1967, 27, 2275- 2276.
Fitzgerald, A., An excursion into subtraction and long multiplication. Mathematics Teaching, 1976, 74, 30-34.
Foxman, D. D. (Ed.), Mathematical Development. London: H.M. Stationary Office, 1980.
Freudenthal, H., Structuur der wiskunde en wiskun- dige structuren; een onderwijskundige analyse. I'edagogbche Studiën, 1979, 56, 51-61.
Friedman, M., The manipulativc materials strategy: the latcst pied piper? Journal for Research in Ma- themalics Education, 1978, 9, 78-81.
GaPperin, P. J., Stages in the development of mental acts. In: M. ColecnJ. Maltzman(Eds),//flTO//)ooA- of contemporary soviel psychology. London: Basic Books, 1969, 149-173.
GaPpcrin, P. J. en N. F. Talyzina, Die Bildung erster geometrischer Handlungen der Schülers. In: P. J. Gal'pcrin en A. N. Leontjcw (Eds). Probleme der Lerntheorie. Berlin: Volk und Wissen, 19744, 106- 130.
Hart, K. (Ed.), Children's understanding of mathe- malics: 11-16. London: Murray, 1981.
1 lecge, II. ter. Observeren? Analyse cn remediërend werk. In: CIO, de begeleiding van algorilmepro- gramma's in hei rekenonderwijs van de basisschool. "s-IIcrtogcnbosch CIO, 1980, 86-98.
Hughes, M., Testing numcracy. Mathematics Te- aching, 1979, 89, 28-30.
Hutton, J., Memoirs of a math teacher 5. Logical rcasoning. Malhematics Teaching, 1977, S/, 8-12.
Jong, R. de (Ed.), Deabakus. Utrecht: lOWO, 1977.
Khoury, H. A. en M. Behr, Student performance, individual differences and modcs of rcprcscnta- tion. Journal for ihe Research in Malhematics Edu- cation, 1982, 13, 3-16.
Kieren, T. E., Manipulativc materials in mathematics learning. Journal for the Research in Malhematics Education, 1971,2, 228-235.
Kühncl, J., Neubau des Rechenunterrichts. Bad Ileil- brun: Julius Klinkhardt, 1966m.
Kurtz, R., Fourth-grade division: How much is rctai- ned in grade fivc. Arithmetic Teacher, 1973, 20, 63-66.
Landa, L. N., Instruclional regulation and control. Cybernetics algorithmization and heurislic in edu- cation. Englewocxl Cliffs: Educational Technology Publications, 1976.
Levin, J. A., Estimation techniques for arithmetic: |
482 I'edagogogische Studiën
-ocr page 489-
evcryday math and mathematics instruction. Edu- cational Studies in Mathematics, 1981, 12. 421- 435.
MacDonald, T. H., A gcneral concept internationaii- zation model exemplified by the long division al- gorithm. International Journal of Mathematica! Education in Science and Technology, 1977, 8, 157-166.
McCormick, R. L., A comparativc study of two mc- thods of teaching a decimal system of numcration. Dissertation Abstracts International, 1965, 26, 1430-1431.
Mclntosh, A., Somc children and some multiplicati- ons. Mathematics Teaching, 1979, «7, 14-16.
N.C.T.M., Mathematics for ekmentary schoohe- achers. Washington: N.C.T.M., 1966.
Nellsscn, J. M. C, De theorie van P. J. GaPperin in discussie. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 305- 322.
Papert, S.. Mindstorms. Children, computers and po- n erfulideas. Brighton: The Harvester Press, 1980.
Piaget, J., Commentson mathematical education. In: A. G. Howson (Ed.), Developments in inailiemati- cal education. London: Cambridge University Press, 1973, 79-88.
Plunkett, S., Decomposition and all that rot. Mathe- matics in school, 1979, S, 2-5.
Punn, A. K., The effects of three modes of represen- tation in teaching multiplication facts on the achie- vement and attitudes of third gradc pupils. Disser- tation Abstracts International, 1974, 34, 6954-55.
Resnick, L. B. en W. Ford, The psychology of ma- thematics for instruction. Hillsilale: Lavvrence Er- Ibaum, 1981.
Riedesel, C. A. en L. C. Callahan, Elementary .school mathematics. New York: Harper en Row, 1977.
Rising, G. R. en J. B. Harkin, The third R'. Mathe- matics teaching for grades K-S. Belmont: VVads- worth P. C., 1978.
Scandura, J. M. en D. P. Yens, Problem st)lving in medicine and beyond: transitions from the naive to the neophyte to the master clinician. Journal of Structural Learning, 1982, 7, 9-34.
Scrivens, R. W., A coniparative study of different approaches to teaching the Hindu-Arabic numc- rations system to third gradcrs. Dissertation Ab- stracts International, 1968,29, 839-840.
Shumway, R. J. (Ed.), Research in mathematical edu- cation. Reston: N.C.T.M., 1980. |
Slesnick, T., Algorithmic skills vs conceptual under- standing. Educational Studies in Mathematics, 1982, 13, 143-155.
Steinberg, E. R. en B. C. Anderson, Teaching tens to Timmy, or a caution in teaching with physical mo- dels. The Arithmetic Teacher, 1973,20, 620-626.
Steiner, G., Mathematik als Denkerziehung. Eine psy- chologische Untersuchung über die Rolle des Den- kens in der mathematischen Früherziehung. Stut- tgart: Ernst Klett, 1973.
Streefland, L., Historisch perspektief. In: A. Treffers (Ed.), Cijferend vermenigvuldigen en delen (Ij. Utrecht: lOWO, 1979, 131-154.
Suydam. M. N. en D. J. Dessart, Skill learning, In: R. J. Shumway (Ed.), Research in Mathematics Education. Reston: N.C.T.M., 1980.
Teule-Sensacq, P. en G. Vinrich, Resolution de pro- blèmes de division au cycle elementaire dans deux types de situations didactiques. Educational Studies in Mathematics, 1982, /.?, 177-205.
Treffers, A., Wiskobas Doelgericht. Een methode van doelbeschrijving van het wiskunde-onderwijs vol- gens H'iskobas. Utrecht: lOWO, 1978.
Treffers, A. (Ed.), Cijferend vermenigvuldigen en de- len (Ij. Overzicht en achtergronden. Utrecht: lOWO, 1979.
Treffers, A., Ci jferen in het rekenonderwijs van toen en nu. Pedagogische Studiën. 1982, 59, 97-116.
Treffers, A., H. ter Heege en A. Dekker, De kloof tussen cijferen en enkelvoudig toepassen. Willem liartjcns, 1982, /, 81-89.
Wertheimer, M., Productive Thinking (enlarged ver- sion). London: Associated Book Publishers, 1966.
Wlieeler, L. E., The relation of multiple embodi- ments of tlie regrouping concept to children's per- formance in solving multi digit addition and sub- traction examples. Dissertation Abstracts Interna- tional. 1972,.?2, 4260.
Williams, E. M en H. Shuard, Primary mathematics today. London: Longman, 1970.
Wittrock, M, C., A generative model of mathematics learning. Journal for the Research in Mathematics Education. 1974,5, 181-197.
Ciinictiltitu vitttc
Zie Pedagogische Studien, 1982, 59, 116
Manuscript aanvaard l5-6-'S2 |
Pedagogisdie Slttdicn 483
-ocr page 490-
Het Duitse 'leerlingwezen': een voorbeeld voor Nederland?
Door dc (jcugd-)werkloosheid neemt de aan- dacht voor de beroepsopleidingen toe. Middels het verbeteren van de opleidingen en/of het uitbreiden van capaciteit wordt geprobeerd de kansen van met name de jongeren op een ar- beidsplaats te verhogen. Zo stelde het Minis- terie van Sociale Zaken onlangs vijfendertig miljoen beschikbaar voor de opleidingen in het kader van het ieeriingwczcn (onder meer voor de creatie van pseudo-arbeidsplaatsen) en breidde O. en W. haar experimenten met ver- nieuwingen in de opleidingen voor 16- tot 18- jarigen uit met kort middelbaar beroepson- derwijs (met name bedoeld om de beroeps- perspectieven voor jongeren te verbeteren die thans 'tussen wal en schip' vallen). De plannen van staatssecretaris Hermes om tot het oprich- ten over te gaan van een vierde pedagogisch centrum voor het 'beroepsonderwijs' (leer- lingwezen, participatie-onderwijs en . .. overig m.b.o.?) getuigen eveneens van toenemende belangstelling voor de beroepsopleiding(-cn).
Ook internationaal valt een dergelijke tendens te bespeuren. Dc E.E.G. richtte recentelijk in West-Berlijn een instituut op voor onderzoek van beroepsonderwijs (C.E.D.E.F.O.P.). De O.E.C.D. houdt zich al langere tijd bezig met (het onderzoeken van) het beroepsonderwijs in haar lidstaten. In een vorig jaar gepubliceerd onderzoek suggereert men, dat een opvallende verlaging van het aantal jeugdige werklozen (beneden 24 jaar) in de B.R.D. tussen 1976 en 1979 bereikt kon worden door maatregelen in het Duitse leer- lingwezen, het duale systeem. 'In Germany supply-side measures through the "dual" sys- tem, in which apprenticeships in industry play a big role, have been important' (Economic Outlook, juli 1980). (De naam 'duaal systeem' dankt het leerlingwezen aan haar karakteris- tieke kenmerk, dat op twee plaatsen wordt op- geleid, namelijk op school èn in de beroeps- praktijk.) |
De voornoemde publikatie had tot gevolg dat een ruim denkend econoom als Tinbergen zich betreffende de problematiek van de aan- sluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, be- halve op Oost-Europa (polytechnische vor- ming), ook op het 'duale System' in de B.R.D. ging oriënteren. Dit gegeven en het feit dat Westerhuis (1982) in het kader van haar stage en scriptie bij de S.E.R. bezig was met een verkenning van het leerlingwezen in ons land, vormde een aanleiding om eens naar de B.R.D.-variant van het leerlingwezen te kij- ken. We bezochten in West-Berlijn het Bun- desinstituut für Berufsbildung (het B.I.B.B.), een onderzoeks- en ontwikkelingscentrum voor met name het 'duale System''. Kan Ne- derland iets van de opzet van en de aanpak binnen het Duitse leerlingwezen leren?
}1et duale systeem
De belangstelling voor deze gecombineerde opleidingsvorm is in de B.R.D. aanzienlijk groter dan in ons land. Hier blijft het percen- tage van de 16- tot 18-jarigen voor het leer- lingwezen beneden de 5%, in de B.R.D. daar- entegen volgt meer dan de helft uit deze leef- tijdscategorie een dergelijke opleiding. In Ne- deriand is het leeriingwezen, met zijn reminis- centies aan het gildewezen, dus min of meer een randverschijnsel: in de B.R.D. duidelijk niet. Hieruit kan evenwel niet reeds de conclu- sie worden getrokken, dat het Duitse duale' opleidingssysteem dus hoogstwaarschijnlijk beter is dan het Nederiandse. Nagenoeg al onze gesprekspartners wezen er namelijk op, dat het geringe aantal alternatieven dat het onderwijs- bestel in de B.R.D. biedt als belangrijkste oor- zaak van de grote belangstelling mag worden aangemerkt (naast andere meer historische oorzaken).
We geven een korte schets van het duale systeem en wel achtereenvolgens van de prak- |
484 Pedagogische Studiën Pedagogische Studühi 1982 (59) 4.38-470
-ocr page 491-
tijk- en van de school-component. Deze twee componenten, die in combinatie karakteristiek zijn voor het leerlingwezen, blijken structureel en inhoudelijk (te) weinig samenhang te verto- nen.
De opleiding voor vaklieden is in de B.R.D. in hoge mate een zaak van de bedrijven geble- ven. Beate Krais van het Max Planck Institut für Bildungsforschung, die met vele andere wetenschappers een zeer kritische houding aanneemt ten opzichte van het duale systeem, stelde dat de modernisering van de opleidingen in de industrie in de jaren 1936 en 1939 door het nazi-regime waarschijnlijk voor een be- langrijk deel verklaart waarom het Iccriingwe- zcn in de B.R.D. tot dusver in zo omvangrijke mate is blijven voortbestaan. De traditionele koppeling van de opleiding in het kader van het duale systeem aan ambachtelijke beroepen (gildewezcn!) werd toen doorbroken. Deze ene uitzondering daargelaten, heeft de staat zich tegenover het duale systeem altijd zeer terughoudend opgesteld.
De praktijk-component
Het bepalen van de inhoud van de praktijk- component van de opleiding gebeurt op het nationale niveau. De honclsrcgehng beperkt zich echter tot liet vaststellen van de randvoor- waarden voor ile opleiding in de praktijk van het beroep. Vakministers bepalen voor welke beroepen mag worden opgeleid, de zg. 'aner- kannte Ausbildungsberufe". Dit zijn er mo- menteel 460. In overleg met het Kultusminis- terium (het ministerie van onderwijs) stelt de desbetreffende vakminister voor de beroepen die onder zijn vakgebied vallen zg. 'Ausbil- dungsordnungen" vast. Deze behelzen zeer globale richtlijnen voor de inhoud en organisa- tie van de praktijk-opleiding. Binnen dit kader zorgen de bedrijven en instellingen voor een opleidingsplan. De Ausbildungsordnungen worden door een centraal instituut voorbereid, het reeds genoemde Bundesinstitut für Berufs- bildung. In de Ordnungen moet een compro- mis worden gevonden tussen een voldoende brede opleiding en de opleidingsmogelijkhe- den in de afzonderiijke bedrijven. Het is niet verwonderlijk, dat in het bestuur van het B.l.B.B. af en toe tussen de vertegenwoordi- gers van de werkgevers en de werknemers spanningen ontstaan. Het wenselijke en het haalbare zullen in vele gevallen niet overeen- stemmen! |
Ieder bedrijf moet, wil het leeriingen in het leerlingwezen opleiden, aangesloten zijn bij een "Kammer". Er zijn er diverse: Landwirt- schaftskammer, Handwerkskammer, Indu- strie- und Handelskammer, Apothekerkam- mer, etc. Evenals onze, zeker wat de beroeps- opleiding betreft wat fossiel aandoende Ka- mers van Koophandel zijn ze regionaal (en lokaal) georganiseerd. Ze moeten toezien op de naleving van de tussen de Iceriing en het bedrijf gesloten overeenkomst, het 'Berufsaus- bildungsvertrag". Daarnaast zijn ze belast met de organisatie van de examens en moeten vooraf controleren of een bedrijf geschikt is voor het opleiden van leerlingen en of het 'op- leidende personeel' in de bedrijven aan de ei- sen voldoet. Voorts dienen ze leerlingen en opleiders bij vragen en problemen te adviseren. Voor laatstgenoemde taak hebben de Kammer 'Ausbildungsberater' in dienst. Naast iedere Kammer is een 'Berufsbildungsausschuss' ge- organiseerd, een advieslichaam bestaande uit vertegenwoordigers van werkgevers en werk- nemers en - met adviserende stem - docenten uit het beroepsbegeleidend onderwijs. Het werk van de Kammer wordt door het bedrijfs- leven gefinancierd. Onderwijsinhoudelijk heeft het regionale niveau dus geen inbreng.
Een nadeel van een dergelijk decentraal (?) stelsel met veel invloed van de bedrijven is, dat het niveauverschil tussen het opleidingen-aan- bod van de afzonderlijke bedrijven en het soms vrij eenzijdige algehele aanbod binnen een re- gio veelal onvoldoende wordt gecorrigeerd (Ost-Friesland is een notciir voorbeeld van een zwakke regio met een eenzijdige produktie- structuur). 'Überbetriebliche" fondsvorming, dat een belangrijk middel kan zijn ter bestrij- ding van 'concurrentie-vervalsing" tussen be- drijven en het creëren van meer gelijkwaardige opleidingskansen, blijkt zowel in de regio als centraal vaak niet al te best te lukken! Een voordeel van een decentraal stelsel is de hoge mate van flexibiliteit. Zo werd opgemerkt, dat een enigszins gericht regionaal-gedifferenti- eerd aanbod van opleidingen dat aansluit bij de bestaande economische infrastructuur in een regio, een positieve invloed kan hebben op het vestigingsbeleid van particuliere en overiieids- bedrijven. Ook zou in het kader van een meer decentraal stelsel eerder samenwerking (kun- nen) ontstaan tussen praktijkleermeesters en |
Pedagogisehe Studien 485
-ocr page 492-
docenten, hetgeen de samenhang in de duale opleiding kan vergroten.
De situatie is enigszins vergelijkbaar met die in Nederland. In ons land bepalen de landelijke organen van het leerlingwezen in overleg met het bedrijfsleven en het georganiseerde schoolwezen de inhoud van de opleiding voor een bepaald beroep. Het landelijk orgaan werkt de praktijkopleiding uit en stelt de exa- men-eisen vast. De ruim dertig landelijke or- ganen, verdeeld naar bedrijfssectoren, opere- ren via afzonderlijke 'kokers' naar het grond- vlak. Dit maakt het organiseren van een meer geïntegreerd èn gedifferentieerd opleidingen- aanbod vanuit regionale behoeften er niet ge- makkelijker op. Ook in ons land bestaat dus een verkokerd centralistisch stelsel met een sterk particularistische inslag. Hoewel de taken van de regionale organisaties bij het vormge- ven van de praktijk-component iets meer ge- wicht hebben dan in ons systeem, valt betref- fende de problematiek van de bestuurlijke re- organisatie weinig van onze oosterburen te le- ren. In beide landen lijkt enige reallokatie van taken en bevoegdheden op en tussen de ver- schillende bestuurlijke niveaus (het laatste vooral naar beneden) geen overbodige luxe. Gezien de historie van het leerlingwezen en in het bijzonder die van de hier besproken prak- tijk-component valt te verwachten dat het ef- fectueren hiervan op de nodige weerstand zal stuiten.
De schoolcomponent
De leerling bezoekt de school acht ä twaalf uur per week en ontvangt zowel beroepsgericht als algemeen vormend onderwijs. De organisatie van de schoolopleiding is geheel in handen van de deelstaten. Elke deelstaat werkt voor de on- der haar beheer staande scholen voor beroeps- begeleidend onderwijs een raamleerplan uit. Door te werken volgens de in het overleg tus- sen de ministers van onderwijs van alle deel- staten (de "ständige Konferenz der Kultusmi- nister') vastgestelde richtlijnen wordt toch nog enige eenvormigheid in de raamleerplannen bereikt. Sedert 1974 worden bovendien de Ausbildungsordnungen van de bedrijfsoplei- dingen en de raamleerplannen van de deelsta- ten op elkaar afgestemd, zij het slechts zeer globaal. Het B.I.B.B, heeft ook hierbij een taak. In de deelstaten is men zeer terughou- dend aangaande het afstoten van (onderwijs-) bevoegdheden aan de bondsregering. Hier- door is het bijvoorbeeld niet mogelijk, dat van- uit een grondige analyse van een beroep (enveld) vanaf het nationale niveau een toede- ling van opleidingsdoelstellingen en -inhouden naar de twee componenten van de opleiding plaatsvindt en principe-afspraken worden ge- maakt over het op elkaar aansluiten van de twee. |
Behalve de organisatievorm en de inhoud van het duale systeem vertonen ook de knel- punten in het Duitse systeem in de meeste gevallen een sterke overeenkomst met die van ons leerlingstelsel.
Enkele problemen
We zagen reeds, dat de beroepsopleiding in het kader van het duale systeem op twee pijlers is gebouwd waartussen - qua bevoegdheden - slechts zwakke schakels bestaan. De praktijk- opleiding is binnen door de bondsregering vastgestelde randvoorwaarden een zaak van het bedrijfsleven: een bedrijf beslist wie men een opleiding wil geven en hoe men dat doet. De schoolopleiding valt daarentegen onder de verantwoordelijkheid van de deelstaten, die uit hoofde van de 'Kulturhoheit' sterk aan de eigen culturele autonomie vasthouden.
Min of meer aangezet door het oplopen van de jeugdwerkloosheid is men in de zeventiger jaren gaan sleutelen aan (de context van) het duale systeem en aan delen van het overige beroepsonderwijs. We noemen:
— de invoering van het 'Berufsgrundbildungs- jahr', waarin voor elf beroepen in full-time en part-time (leerlingwezen-) verband een algemene, breed-oriënterende voorberei- dende beroepsopleiding van een jaar wordt gegeven;
- het bevorderen van het ontstaan van 'über- betrieblichen Ausbildungsstätten', d.w.z. bedrijfsscholen voor leerlingen uit meerde- re bedrijven;
— experimenten met het integreren van ver- schillende typen scholen voor beroepson- derwijs;
- ook de B.R.D. kent jongeren die geen be- drijf kunnen vinden dat een leercontract met hen wil sluiten. Een deelstaat kan er toe overgaan dergelijke jongeren zonder een 'Berufsbildungsvertrag' toch op de scholen |
486 I'edagogogische Studiën
-ocr page 493-
voor beroepsbegeleiding een opleiding te bieden, al dan niet met eveneens door de deelstaat georganiseerde en gefinancierde praktijkplaatsen (denk hier aan ons k.m.b.o. en activiteiten van S.Z.); - het 'Ausbildungsplatzförderungsgesetz'. Deze in 1976 in de bondsdag aangenomen wet beoogde onder alle omstandigheden kwantitatief en kwalitatief voldoende leer- plaatsen in bedrijven en instellingen te ga- randeren. Gestreefd werd naar een over- aanbod van 12,5%. Een leerling zou hier- door altijd enige keuzemogelijkheid heb- ben; ook economische probleemgebieden zouden aldus over voldoende leerplaatsen kunnen beschikken. Dit overaanbod van 12,5% moest volgens de commissie Edding worden gefinancierd uit heffingen bij met name kapitaal-intensieve winstgevende grote bedrijven. Gedacht werd aan centrale ■überbetriebliche" fondsvorming. Het 'Aus- bildungsplatzförderungsgesetz' werd echter december 1980 door het Bundesverfas- sungsgericht op juridische gronden verwor- pen. Hegelhcimer (1978) geeft een over- zicht van het hier slechts zeer terloops aan- geduide politieke gevecht.
Sloi
Zorgt het Duitse onderwijssysteem, met name het duale systeem, voor een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt? Gezien de vele factoren die in het spel (kunnen) zijn, is dit een moeilijk te beantwoorden vraag. Wel kan er op worden gewezen, dat de jeugdwerkloos- heid inmiddels ook in de B.Fi.D. weer sterk is gestegen, zodat het optimisme van de in het begin genoemde O.E.C.D.-studie misplaatst lijkt. Ook menen we te mogen concluderen, dat een eventueel relatief gunstig effect van het Duitse leerlingwezen in het kader van het be- strijden van de jeugdwerkloosheid niet bepaald kan worden toegeschreven aan een goede on- derwijskundige externe en interne vormgeving van de duale opleidingen. Wat dit betreft valt er voor Nederland dus weinig te leren. Bovendien moet het gewicht van de factor onderwijs bij het bestrijden van het euvel jeugdwerkloosheid niet worden overschat (zie Pedagogische Stu- dien, 1980, 57, p. 460-464, waar we verslag uitbrachten van het project onderwijs - ar- beidsmarkt in het kader van het nationaal pro- gramma arbeidsmarktonderzoek). Afgezien van de betere organisatie van het onderzoeks- en ontwikkelingswerk binnen het leerlingwe- zen in een apart instituut', waardoor de kwalifi- catie van leerlingen wellicht iets beter op de ontwikkelingen in het beroepsleven kan wor- den afgestemd, lijken de problemen in de B.R.D. even groot als in ons land. Te wijzen valt op: de afstemming tussen theorie en prak- tijk (hier valt onder meer te denken aan onze op centraal niveau te globaal uitgewerkte zg. totaalprogramma's), de alliankelijkheid van het aanbod van "Lehrstellen' van de conjunc- tuur, alsmede de vaak gebrekkige kwaliteit van de praktijkopleiding. |
Een socialist als Tinbergen zal waarschijnlijk meer baat vinden, en vooral inspiratie kunnen opdoen, bij (aspecten van) onderwijssystemen in het oostblok (Santema, 1968), al is het niet uitgesloten dat voor enkele onderdelen van het duale systeem de wet van de remmende voor- sprong geldt. Zo valt wellicht iets te leren van de ons inziens te technocratische aanpak, met name van de constructie van leergangen op nationaal niveau (zie o.a. de discussie tussen Creemers/Lcune en Lagerweij in Pedagogi- sche Studiën, 1981,5«, "ïir. 9).
Belangwekkend voor de ontwikkeling van ons systeem van onderwijs, vorming en scho- ling is op dit moment het antwoord op de vraag of, en zo ja in hoeverre en hoe, de ministeries van S.Z., O. en W. en C.R.M. in het kader van de volwassenen-educatie in de aangekondigde projecten beroepskwalificerende educatieve activiteiten zullen (kunnen) samenwerken (denk hier ook aan de voorstellen van de S.E.R.-commissie Betaald Educatief Veriof). Kennisnemen van de in een rond het leerling- wezen tot dusver ervaren jiroblemen en span- ningen -alsmede de gevonden (deel-)oplos- singen - lijkt in dit verband de moeite waard. Kijken naar een alternatief programma voor de beroepsopleiding, als opgesteld door Crusius c.s. (1974) en vooral de uit vier leerplaatsen opgebouwde (idee van de) 'Kollegstufe' lijkt ook aanbevelenswaard.
Het beleid ten aanzien van met name de 16- tol 18- ;i 19-jarigen vertoont in ons land momenteel een nogal chaotisch beeld. Uit een oogpunt van rechtvaardigheid (gelijkere kan- sen voor de lagere milieus, voor achterblij- vende regio's en vt)or meisjes) en uit onder- wijseconomische overwegingen verdient deze leeftijdsgroep in het beleid een hogere priori- |
Pcclagogisclw Studiën 487
-ocr page 494-
teit! (bij de rcccnte discussie over voorstellen tot herziening van het systeem van studiefinan- ciering was hiervan echter nog (?) geen spra- ke). Elders (198la) stelden wc, dat het over- schot aan capaciteit bij de lerarenopleidingen (en de komende tijd eveneens in de eerste cyclus van het voortgezet onderwijs) in het tra- ditioneel onderwijsgevenden exporterende noorden des lands voor een deel zinvol ten behoeve van onder meer deze groep kan wor- den ingezet. Ook wezen we (1981b) in navol- ging van de bekende Amerikaanse sociaal- econoom Ginzberg op de wenselijkheid van experimentele publieke programma's van meer ingrijpende aard, waarbij rijk en regio nauw samenwerken en tripartite overleg een minimum-voorwaarde is.
M. Santema A. Westerhids
Noten
1. Het B.I.B.B, heeft in Berlijn 320 mensen in dienst en in Bonn 60. In het regeringscentrum Bonn bevinden zich de zwaartepunten onderwijsplan- ning en -financiering. In Bcriijn is men onder meer bezig met curriculum-ondcrzock, het verta- len van gegevens uit en over de praktijk in oplei- dingsprogramma's en het ontwikkelen van nieuwe methoden van arbeidsplaatsanalysc. Vcx^r meer algemene studies betreffende zowel arbeidsmarkt als meer in het bijzonder vertikale en horizontale mobiliteit wordt wel samengewerkt met het Max Planck Institut en universiteiten. Het B.I.B.B, be- steedt ook aandacht aan de doelgroep volwasse- nen - en in iets mindere mate - gehandicapten. |
Literatuur
Crusius, R., W. Lempert en M. Wilke (red.), Berufs- aushildung. Reformpolitik in der Sacl<gasse? (Al- ternativprogramm für eine Struktiirreform). Rein- bek bei Hamburg Rowohlt Taschenbuch Verlag GmbH, 1974 (1976).
Hegelhcimcr, A., 'Die Kontroverse um die Berufs- bildungsfinanzierung (Bildungsökonomische As- pekte einer Bildungspolitischen Auseinanderset- zung)". Bildung und Erziehung, 1978, J/. p. 46-58.
Santema, M., 'Polytechnische vorming'. Pedagogi- sche Studiën, 1968,45, p. 172-183.
Santema, M., 'Herstrukturering lerarenopleiding: maar afwachten of meer aanvallen I en II.' Reso- nans, oktober- en decembernummer, 1981a.
Santema, M., 'De universiteit en haar regio I en II.' Intermediair, 17 (1981 b), nr. 26 en 27, p. 29-39 en p. 41-45.
Westerhuis, A., Beroepsonderwijs en beroepspraktijk (Onderzoek van de beroepspraktijk ten behoeve van de opleidingen in het leerlingwezen), scriptie, Insti- tuut voor Onderwijskunde, Groningen, 1982.
Manuseript aanvaard lfi-5-'82 |
488 I'edagogogische Studiën
-ocr page 495-
Hintjes, J. Geesteswetenschappelijke peda- gogiek, Boom, Meppel/Amsterdam 1981, 223 pag., ƒ 34,-, ISBN 9()-6()()9-493-X
Hintjes" dissertatie betreft een in Nederland uniek onderzoek dat zich laat lezen als een overzichtelijke inleiding in de geestesweten- schappelijke pedagogiek. De auteur bakent deze regio binnen de pedagogiek duidelijk af: het zijn de publikaties van de zg. Dilthey Nohl school en van hen die zich minder ook door Nohl maar vooral door Dilthey hebben laten inspireren (Frischeisen-Köhler, Spranger, Litt). Daarbij geeft Hintjes aan dat andere commentatoren de aanduiding 'geestesweten- schappelijke pedagogiek" op een breder terrein van publikaties betrekking laten hebben dan hij zeifin dit proefschrift doet. Bij constaterin- gen van deze aard blijft het echter: Hintjes beargumenteert de eventuele juistheid van zijn zienswijze in dezen eigenlijk nauwelijks. Op zich lijkt me tegen zijn afgrenzing geen be- zwaar te bestaan, maar het had de volledigheid gediend als Hintjes had laten zien dat het pre- dikaat 'geesteswetenschappelijk" (in het alge- meen, maar ook in de Engelse pedagogische vaktaal, en in kringen van bijvoorbeeld antro- posofcn) in zeer wijde zin gebruikt kan wor- den; wijder nog dan hij zelf memoreert als hij de opvattingen van o.a. Danner of Herrmann in dezen noemt.
Met behulp van categorieën brengt Hintjes de pedagogiek van 'groten" als Spranger, Frischcisen-Köhler, Nohl, Litt, Bollnow, Flitner cn Weniger in kaart en wijdt hij ook aandacht aan een huidige generatie pedagogen die zich, vertrekkend vanuit de Weniger-versie en onder inachtneming van gedachtengoed uit de Frankfurter Schule, tot de kritische peda- gogiek bekent (Klafki, Mollenhauer e.a.). De categorieën die zijn betoog vorm geven, zijn die van de 'autorejlectie van het leven' (het leven is primair, de pedagoog rellecteert daarop en komt zo tot herkenning van wat als wezenlijk pedagogisch beleefd en ervaren wordt), het 'striictiiurbegrip' (een concept van de cultuur- wereld als een geheel van levensverbanden met t>ehulp waarvan dan de relatieve autonomie van het pedagogisch levensverband wordt aan- getoond; en een concept van de (psychologi- sche) structuur van het subject - de bij velen aan te treffen 'lagen-antropologie"), de 'anti- nomieën' (subject-cultuur; vrijheid-binding; ideaal-werkelijkheid), en de 'entelechie' (als subjectieve en objectieve vormkracht). |
Deel I is geheel gewijd aan een beschouwing over de manier waarop de geesteswetenschap- pelijke pedagogiek poogt de 'verwevenheid van de wetenschappelijke bezinning met het opvoedingsproces in het leven van alledag tot uitdrukking (te) brengen" (blz. 35) - onder de erkenning van het uitgangspunt dat de opvoe- dingswcrkelijkheid de pedagogische theorie- vorming fundeert. Hintjes geeft daarbij duide- lijk aan dat voor deze pedagogiek de kennis- verwerving van de levende praktijk nooit tot afgeronde resultaten kan leiden, omdat ook niet-rationele elementen (zoals intuïtie en ge- voel) bij het komen tot theorie een rol spelen, en bovendien nog eens erkend wordt dat het leven uiteindelijk nimmer 'tot in haar diepste grond volledig in begrippen" gevangen kan worden (blz. 41). Zo neemt het probleem van de autorejlectie van het leven ongeveer een der- de deel van de gehele studie in beslag. In deel II komen dan de overige, bovengenoemde, cate- gorieën aan de orde.
Over de manier waarop Hintjes argumen- teert, merken we op dat hij niet een welom- schreven methode hanteert. Dat kan vermoe- delijk ook niet bij dit soort studies. Zijn werk- wijze heeft kennelijk bestaan uit een grondig lezen van een vrij nauwkeurig afgepaald aantal publikaties. Al lezende, en steun vindend in reeds gepubliceerd onderzoek over dc ge- noemde pedagogiek en haar vertegenwoordi- gers, werd - zo nemen we aan - zijn interpre- tatief kader gevormd. Met dit kader, bestaande uit wat de auteur 'categorieën' noemt, heeft hij op een verdienstelijke wijze thema"s van de geesteswetenschappelijkke pedagogiek on- derscheiden en beschreven.
Zijn eigen opvattingen over de door hem |
Pedagogische Studiën (1982 (59) 489-483 Pedagogische Studiën 471
-ocr page 496-
gevolgde methodiek lijken niet steeds even helder te zijn. Zo wordt de ene keer aangege- ven dat de 'categorieën' als thema expliciet overdacht zijn binnen het onderzochte object- gebied, terwijl de andere keer de suggestie wordt gewekt dat Hintjes zelf dat wat bij de vertegenwoordigers van de geestesweten- schappelijke pedagogiek impliciet bleef, boven water haalt (vgl. o.m. par. 3 en 5 uit de Inlei- ding).
Een tweede methodologische opmerking. Hoewel op zich heel goed te verdedigen is dat de auteur zich tot de door hem gekozen verza- meling van geesteswetenschappelijke peda- gogen beperkt, blijft (zoals boven gezegd) een nadere verdediging daarvan uit. Wel echter doet Hintjes moeite de fenomenologische pe- dagogiek te onderscheiden van de geesteswe- tenschappelijke pedagogiek. Op zo'n moment wordt o.i. dän echter te veel de indruk gewekt dat a het hier gebodene de geesteswetenschap- pelijke pedagogiek is (in onderscheid van bij- voorbeeld de fenomenologische pedagogiek) en ddth er inderdaad qua object en/of methode van onderzoek duidelijke verschillen met de fenomenologische pedagogiek zouden bestaan. Beide suggesties zijn niet waar te maken. De passages die uitdrukkelijk gaan over de feno- menologische methode, en bedoeld zijn om een onderscheid c.q. overeenkomst met het door hem onderzochte gedeelte van de gees- teswetenschappelijke pedagogiek aan te geven, hebben een ontoereikend argumentatief ge- halte en zijn soms ook al te eenzijdig 'opgehan- gen" aan Langcvcld cn Beekman. Het aan- brengen van een verantwoord onderscheid tussen de gerichtheid en de methoden van de geesteswetenschappelijke pedagogiek ener- zijds en de fenomenologische pedagogiek an- derzijds, vraagt onzes inziens dan ook een grondiger fundering. Maar we herhalen: het zou volstrekt aanvaardbaar zijn als op boven- vermelde wijze de Duitse geesteswetenschap- pelijke pedagogische sclio(o)l(en) 'nominalis- tisch' tot object van onderzoek werd verklaard. |
Men zou kunnen twisten over de vraag of de auteur zelf niet wat vaker standpunten van de geesteswetenschappelijke pedagogiek en po- lemische stellingnames van anderen had kun- nen problematiseren. Soms is hij kritisch - maar schiet dan in doordenking wel weer te kort; dan weer laat hij kansen om e.e.a. in het licht van huidige wetenschapstheoretische in- zicht onder kritiek te stellen, liggen. Wel dekt hij zich in door er op te wijzen dat het belang van de geesteswetenschappelijke pedagogiek meer gezocht moet worden in haar pedagogi- sche thematiek dan in haar kennistheoretische en methodische grondslagen. Overigens schijnt — naar we hebben horen zeggen — de uitgever gestaan te hebben op een uiterst beknopt no- tenapparaat. Gezien de vragen en problemen die Hintjes, naar men kan vermoeden, daarin nog kwijt had gekund, is het te betreuren dat de meer geïnteresseerde lezer met slechts 17 aan- tekeningen wordt afgescheept.
Eén en ander is te situeren binnen een sinds Spiecker op de V.U. zich ontwikkelende ana- lytische filosofie van opvoeding en onderwijs, en vormt als beschrijving en analyse van de kernthema's van op een bepaalde pcdagogiek- regio gerichte second order activity een voor- beeldig onderzoek. Het belang is niet zo zeer gelegen in theorievorming, maar in het inzich- telijk maken van een groep verwante theoreti- sche noties.
Hintjes heeft met zijn studie zo gezorgd voor een in het Nederiandse taalgebied unieke inlei- ding in een aan belang herwinnende regio van de pedagogiek. De auteur wijst zelf op deze relevantie - cn terecht, als men ziet dat ook 'kritische theoric'-pedagogen en pedagogen die actie- en handelingsonderzoek als een vruchtbare vorm van pedagogiek-bedrijven zien, opnieuw de door hem beschreven gees- teswetenschappelijke beweging ernstig gaan bestuderen.
Het boek is helder gesehrevpn, bezit bij tijd en wijle echter een redundantie die - ook om didactische redenen bijvoorbeeld - niet nodig is. Het zal op tal van middelbare en universi- taire pedagogiek-opleidingen zijn nut kunnen bewijzen. Ook voor hen voor wie de geestes- wetenschappelijke pedagogiek een gesloten boek is/bleef, is Hintjes studie gemakkelijk ' toegankelijk. We bevelen deze publikatie dan ook warm aan aan studenten, docenten en ook aan afgestudeerden die - hun studie in een an- ti-geesteswetenschappelijk klimaat voltooid hebbend — lacunes in hun kennis op dit terrein willen opvullen.
J. D. Imelman |
490 I'edagogogische Studiën
-ocr page 497-
P.A.O.-cursmsen Methoden en Technieken van Onderzoek
In dc periode 1982-1987 zal een aantal vak- groepen 'methoden en technieken van onder- zoek" uit de faculteiten der sociale wetenschap- pen de volgende cursussen geven:
- Basiscursus statistiek, 6-10 december 1982, te Utrecht
- Simulatie, 6-10 december 1982, te Utrecht
- Basiscursus wiskunde, 13-17 december
1982, te Utrecht
- Designs voor sociaal- cn gedragsweten- schappelijk onderzoek, 3-7 januari 1983, te Amsterdam
- Kruistabellen cn gegeneraliseerde lineaire modellen, 12-14 januari en 20-21 januari
1983, te Utrecht
- Regressie- en discriminantanalyse, 24-28 januari 1983, te Tilburg
- Lineaire structurele modellen I, 11-15 april 1983, te Amsterdam
- Analyse van veranderingsprocessen, 25-29 april 1983, te Amsterdam
- Eendimensionele schaalmethoden, 16-20 mei 1983, te Groningen
- Meerdimensionele schaalmethoden, tweede weck van mei 1984, te Groningen
- Lineaire structurele modellen II, 1984, te Amsterdam
De cursussen zijn inleidend en hebben tot doel afgestudeerden in korte tijd bekend te maken met een aantal recente ontwikkelingen op het gebied van methoden cn technieken van on- derzoek. Alle cursussen kunnen als zelfstandi- ge eenheid worden gevolgd. Het cursusgeld bedraagt ± ƒ 250,— per cursus, inclusief stu- diemateriaal, exclusief eventuele boeken.
Een folder met nadere gegevens is schriftelijk aan te vragen bij: SISWO, postbus 19079, 1000 GB Amsterdam. |
Inhoud andere tijdschriften Info
13e jaargang, 1982, nr. 6
Historisch-maatschappelijk onderzoek van het onderwijs. Dc onderwijsvernieuwing in Gro- ningen van 1800 tot 1820 en de rol daarin van de onderwijzers cn hun gezelschappen (the- manummer)
Tijdschrift voor Orihopedagoi^iek 21e jaargang, 1982, nr. 9
De ananlyse van gezinsachtergronden in pedo- diagnostisch onderzoek, door P.M. Schoorl Stereotype gedrag bij blinde kinderen, door A. A. J. Mulder cn I. van Otterlo Zorgbreedte en preventie, door P. de Beer
Ontvangen hoeken
Aldrich, R., An introduction to the history of edttcation, I lodder & Stoughton, Sevenoaks, 1982, £3.65
Bockholt, P. Th. F. M., üc hervorming der scholen, liet onderwijs in Drenthe in dc eerste helft van de negentiende «'(/ir. Provinciaal Be- stuur Drenthe. Afd. Voorlichting, Assen, 1982, ƒ15,-
Boer, G. A. de en .1. A. de Boer, De gezins- school gestalte geven, C.P.S., Hoevelaken, 1982, ƒ 10,- (exl. verzendkosten)
Bolle, C. M., R. J. M. Plattel, J. J. Vos, Termen uit het moedertaalonderwijs. Wolters" Lexicon, Woltcrs-Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ 24,95
Groot, A. D. de. Academie en Forum. Over hoger onderwijs en wetenschap, Boom, Mep- pel, 1982, ƒ39,50
Hilhorst-I laars, .1. E., lot niit der teedre jeitgd. Recensies van 19e eeiiwsc kinderlectuur, Ne- derlandse Bibliotheek en Lektuur Centrum, "s-Gravenhage, 1982, ƒ 13,- |
Pedagogische Studiën (1982 (59) 491-483 Pedagogische Studiën 471
-ocr page 498-
Lems, J., De wet op het basisonderwijs bekeken vanuit het kleuteronderwijs, Drukkerij De Bunschoter, Bunschoten, 1982
Petersen, P., Van didactiek naar onderwijs- pedagogiek. Dialogisch-coöperatief leiding ge- ven in de nieuwe school, (vert. van: Führ- ungslehre des Unterrichts, 1937), Wolters- Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ55,-
Pollmann, T., Woorden, klanken, zinnen, talen, hileiding in de taalkunde, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1982, ƒ32,50
Rossum, J. H. A. van (red.). Motorisch gedrag en ontwikkeling. Dekker & Van de Vegt, Nij- megen, 1982, ƒ 39,50
Rozemond, S., Politiek bewust worden. Exemplarisch leren, getoetst aan vormingswerk, onderwijs en alledaagse levenspraktijk. Stu- diecentrum Boek, De Horstink, Amersfoort, 1982, ƒ 16,-
Spiecker, B., B. Levering, A. J. Beekman (red.). Theoretische pedagogiek. Boom, Mep- pel, 1982, ƒ28,-
Weeda, W. C., Beheersingsleren: het model ge- toetst in de tijd (dissertatie), 1982
Wolff-Albers, H. D., en H. F. M. Grombag (red.). Visies op onderzoek in enkele sociale wetenschappen, Staatsuitgeverij, 's-Gravenha- ge, 1982
Ontvangen rapporten
Over motivatie gesproken. Verslag van een conferentie met bijdragen van Th. C. M. Ber- gen, E. E. J. de Bruyn, H. C. J. Duijker, H. J. M. Hermans, P. L. van der Plas en A. Verhoe- ven. Onderzoeksthemagroep Motivatie in het Onderwijs
*
Tavecchio, L. W. C., M. H. van IJzendoorn, F. A. Goossens, M. M. Vergeer, Rol- en taakver- deling in het gezin. Theoretisch en empirisch onderzoek naar opvattingen over positie en ver- antwoordelijkheid bij moeders en vaders met jonge kinderen. Interimrapport V, Kernonder- zöekprogramma. Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek, R.U.L., Leiden, 1982 |
Ton Vijverberg
HARBALORIFA
Volksliedjes voor piano.
Twee bundels pianomuziek voor leerlingen in het 2e studiejaar.
Ook zeer geschikt als zangbegeleiding op
(muziek)scholen.
Met vrolijke illustraties.
deell:/ ll,- ISBr^9060203453 deel2:/Il.- ISBr^9060203461
Jan de Nijs
SPEEL MEE
Muziekstukjes voor samenspel.
Werkjes voor kleine bezettingen van verschillende instrumenten.
Voor instrumentalisten in het 1 e of 2e studiejaar. ƒ 15,-ISBN 9Ü 6020 362 3
ü I T O E V E R I
: DE TOORTS
HAARLEM
Kees Rosenhart
SAMEN
MUSICEREN IN DECEMBER
25 Liedjes voor 3 melodie-instrumenten.
Sinterklaas- en kerstliedjes voor twee sopraanblokfluiten en altblokfluit. Voor de decemberavonden!
/21.50ISBM9060203380 |
492 I'edagogogische Studiën
-ocr page 499-
W. G. R. STOEL
Research Instituut voor hel Onderwijs in het Noorden, Haren
Samenvatting
In dit artikel worden de opzet en de belangrijkste bevindingen weergegeven van een onderzoek naar de relatie tussen de grootte van scholen voor voortgezet onderwijs (lbo, mavo, havo, vwo) en het welbevinden van de leerlingen op die schoten. In het eerste gedeelte van het artikel wordt de aanleiding tot het onderzoek en de probleemstelling van het onderzoek beschreven, terwijl tevem de belangrijkste variabelen in hel onderzoek warden beargumenteerd en gedefini- eerd.
De resultaten van het onderzoek wijzen uil dat er een niet-rechtlijnige relatie beslaat tiissen de schoolgrootteen het welbevinden van de leerlin- gen. Deze relatie blijkt er bovendien voor de diverse schooltypen anders uil te zien. DaarnatLsl blijkt het welbevinden van de leerlingen te dalen naarmate ze langer op school zijn.
Vervolgens is gebleken dat ook scholen on- derling verschillen te zien geven wat betreft het (gemiddelde) welbevinden van hun leerlingen. Deze verschillen blijven bestaan ook nadat ge- controleerd is voor schooltype, schoolgrootte en urbanisatiegraad van de plaats van vestiging van de school. De schoolorganisatie, de hiii.sve.s- lings.situatie, het voorzieningenniveau van de school, alsmede de opbouYv van hel lerarencorps (b)lijken hier\'oor medeverantwoordelijk te zijn.
1 Inleiding |
Mede naar aanleiding van een relatief grcxit aantal publikaties in de. Nederlandse onder- wijspers over de problematiek van de grote tot zeer grote scholen voor voortgezet onderwijs is in 1975 in de Tweede Kamer een motie aan- vaard, die tot doel had een 'wetenschappelijk onderbouwde nota" te verkrijgen, 'betreffende de optimale omvang van scholen, met het be- lang van de individuele leerling als uitgangs- punt'. Naar aanleiding van deze motie heeft de toenmalige staatssecretaris K. de Jong Ozn. in 1976 de commissie schoolgrootte V.O. inge- steld. Deze commissie, onder voorzitterschap van drs. J. G. L. Ackermans, heeft in 1979, via een onderzoeksaanbestcding diwr de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (S.V.O.), het Research Instituut voor het Onderwijs in het Ntx^rden (R.I.O.N.) opdracht gegeven een onderzoek uit te voeren naar de aard en sterkte van de relatie die zou bestaan tussen de grootte van scholen voor voortgezet onderwijs en het welbevinden van de leerlingen op deze scholen.
2 Schoolgrootte en (school)welbevinden: een probleemverkenning
Alvorens men de vraag naar het bestaan en de aard van een relatie tussen de grootte van voortgezet onderwijs en het welbevinden (de schoolbeleving) van de leerlingen kan beant- woorden, zal vcx)rafgaande aan de beantwoor- ding van deze (hoofd)vraagstelling, eerst een antwoord moeten worden verkregen op een aantal daarmee verbandhoudende vragen.
V(x)r een juiste inschatting van de sehool- grootte-problematiek is het in de eerste plaats nocxlzakelijk aan te geven wat men onder een school en de grootte van een school verstaat, Ikx; triviaal deze vraag ook op het eerste ge- zicht mag lijken (par. 2.1). In de tweede plaats lijkt het van belang om te weten wat de omvang is van het probleem. Met andere woorden, hoe groot is een grote school en hcx: vaak komen scholen van verschillende omvang voor (par. 2.2). In de derde plaats dient een antwoord te worden gegeven op de vraag naar hetgeen on- der het welbevinden van leerlingen moet wor- den verstaan (par. 2.3), terwijl daarnaast (x)k nog moet worden aangegeven hoe ditiwuYn/rt geoperationaliseerd zou kunnen worden (par. 3). Vervolgens zal de vraag beantwoord moeten worden óf en op welke manier de schcxilgrootte het schoolwelbevinden van de leerlingen zou kunnen beïnvloeden en wat de
De grootte van scholen voor voortgezet onderwijs en het welbevinden van de leerlingen |
Pedagogische Studiën (1982 (59) 493-483 Pedagogische Studiën 471
-ocr page 500-
aard zal zijn van een dergelijke relatie. Daartoe dient tevens de onderzoeksliteratuur te worden doorgelicht op de aanwezigheid van empirische ondersteuning voor de in dit kader geïnventa- riseerde hypotheses (par. 2.4). Deze inventa- risatie van hypotheses en van de aanwezige empirische ondersteuning daarvoor kan tevens een indicatie geven van de waarschijnlijkheid dat een eventueel geconstateerde samenhang tussen de grootte van scholen en het welbevin- den van leerlingen eenduidig zou kunnen wor- den toegeschreven aan de grootte van de school. Tenslotte dient vastgesteld te worden door welke andere variabelen dan de grootte van de school het welbevinden van de leeriin- gen wordt gedetermineerd om te kunnen vast- stellen of het waarschijnlijk is, dat de grootte van de school temidden van deze andere va- riabelen een constateerbare rc'atie met het welbevinden van de leerlingen zal vertonen.
2.1 De variabelen school en schoolgrootte In het merendeel van de gevallen dat het begrip schoolgrootte wordt gehanteerd, verstaat men daaronder het aantal leerlingen dat een school bevolkt. Het is echter de vraag of dit terecht is. Bij het constanthouden van het aantal leeriin- gen van een school zijn, onder andere, duidelijke verschillen te constateren wat betreft het aantal onderwijsgevenden (dankzij bij- voorbeeld verschillen in het aantal part- timers), de omvang van het niet onderwijzend personeel, de totale oppervlakte van de school en het aantal schooltypen dat een school verte- genwoordigt. Deze verschillen tussen scholen zullen er waarschijnlijk toe leiden dat de grootte van de school door de betrokkenen zeer verschillend wordt gepercipieerd, ook al is het aantal leeriingen hetzelfde. |
Een tweede, eigenlijk ongeoorloofde, sim- plificcring bij de hierboven weergegeven meest frequent gebmikte definitie van schoolgrootte, vindt plaats wanneer men spreekt over het aantal leerlingen van een school. Men gaat er daarbij kennelijk van uit dat de verschillen tussen datgene^wat wij scholen plegen te noe- men klein zijn in vergelijking met de overeen- komsten. In het algemeen zal dat ook wel ge- rechtvaardigd zijn, maar in het geval van de vraagstelling waar het hier om gaat zou dat betekenen dat een school van, bijvoorbeeld, duizend leeriingen bestaande uit ofwel een ca- tegorale mavo, dan wel uit een vwo/havo/ma- vo-scholengemeenschap over één kam worden geschoren. Het zijn tenslotte allebei scholen. Terwijl het duidelijk zal zijn dat de betrokke- nen op die scholen totaal andere ervaringen zullen hebben; de vwo/havo/mavo-combinatie is bijvoorbeeld veel heterogener qua opbouw van het leeriingen- en het lerarenbestand, ter- wijl een mavo om maar iets te noemen andere organisatieproblemen kent dan een vwo-havo- mavo scholengemeenschap. Een derde com- plicerende factor bij het definiëren van een school is het verschijnsel dislokatie. Wanneer de ene school met duizend leeriingen gevestigd is in één schoolgebouw, terwijl de andere school met duizend leeriingen verspreid is over vijf lokaties, dan zal ook hier duidelijk zijn dat de ervaringen van de betrokkenen met hun school totaal verschillend zullen zijn en de grootte van hun school dan ook verschillend zullen percipiëren.
Een bijkomende factor is dan nog het gege- ven dat genoemde verschijnselen niet onaf- hankelijk van elkaar zijn: grote scholen zullen vaker gedislokaliseerd zijn dan kleine scholen en vwo/havo/mavo-scholengemeenschappen zullen over het algemeen groter zijn dan cate- gorale mavo's of lbo-scholen. Het probleem zit hem hierbij in de waarschijnlijkheid; het zijn verre van wetmatigheden. Wanneer men ver- volgens op grond van onderzoek uitspraken wil doen over het effect van de grootte van een school op het welbevinden van betrokkenen, bij hantering van de meest gebruikelijke defi- nities van schoolgrootte en school, dan dient men er rekening mee te houden dat, ook wan- neer een dergelijk effect werkelijk zou bestaan, men grote kans loopt dat dit effect wordt ge- maskeerd door de hierboven geschetste com- plicerende factoren. Op praktische gronden zal men echter de meest gebruikelijke definiërin- gen van schoolgrootte en school moeten blijven hanteren.
Het v(x)rgaande was een poging om aan te tonen dat de schijnbaar eenvoudig en eendui- dig te omschrijven variabelen school en school- • grootte dit bepaald niet zijn, met alle gevolgen van dien voor het doen van uitspraken over effecten van deze variabelen op andere varia- belen.
2.2 De 'omvang' van het schoolgrootte-pro- bleem
Het wordt pas goed duidelijk in hoeverre er sprake is van een 'grote scholen-problematiek' wanneer men inzicht heeft in de verdeling van |
494 I'edagogogische Studiën
-ocr page 501-
leerlingen over scholen van verschillende om- vang. De grootste school in Nederland telt on- geveer 2200 leerlingen; slechts 0,3% van alle scholen voor voortgezet onderwijs (Ibo-mavo- havo-vwo) heeft meer dan 1800 leerlingen, terwijl ongeveer 1,5'/() van de scholen meer dan 1500 leerlingen onderdak biedt. Daar staat te- genover dat ongeveer 75'M) van de scholen minder dan 500 leerlingen telt. Gezien deze feiten en gezien de op dit moment duidelijk teruglopende leerlingenaantallen doet het an- no 1982 een beetje vreemd aan dat men zich zo 'druk' heeft gemaakt (en nog maakt) over het verschijnsel 'mammoet'-school.
Het vermoeden bestaat dan ook dat de ont- wikkelingen in verband met de Middenschool, Geïntegreerd Voortgezet Onderwijs of Voort- gezet Basisonderwijs daaraan niet geheel vreemd zijn, aangezien deze onderwijsvormen door hun aard de eis stellen van een breed onderwijsaanbod en dus groter zullen (moe- ten) zijn dan veel van de huidige categoriale scholen, zoals mavo en lbo. Tegenstanders van deze ontwikkelingen zullen in zo'n situatie al gauw grijpen naar het middel van afschrikking middels het in sombere kleuren schilderen van het leven van de leerlingen op deze 'leerfabrie- ken', die deze ontwikkelingen 'onvermijdelijk' zullen opleveren. Afgezien van de vraag of de- ze ontwikkelingen (X)k moeten en zullen leiden tot (zeer) grote scholen, moet men zich tevens de vraag stellen óf en in welke mate het leerlin- gaantal van een school inderdaad invloed heeft op het welbevinden van de leerlingen, zoals dat dcx)r de tegenstanders van grote scholen wordt beweerd en als hèt argument wordt gehanteerd tegen het stichten van scholengemeenschap- pen. |
2.3 Het welbevinden van de leerlingen Op het moment dat de opdracht van de Com- missie Schoolgrootte V.O. werd aanvaard om een onderzoek te verrichten naar de relatie tussen het welbevinden van leerlingen en de grootte van de school waarop zij onderwijs ontvangen, deed zich het probleem voor, dat het begrip welbevinden op een aanvaardbare manier in meetbare vorm uitgewerkt moest worden. Welbevinden is, evenals bijvoorbeeld intelligentie, een construct en dus in principe niet meetbaar. Wanneer men dergelijke con- structen evenwel toch wenst te meten, zal men gencK'gen moeten nemen met indicaties van de aan- of afwezigheid van bepaalde niveaus van bedoeld construct. In dit verband zou men kunnen zeggen dat als blijk van het al of niet hebben van een bepaald intelligentienwcau wordt beschouwd: Het al of niet kunnen op- lossen van voorgelegde problemen binnen een bepaald tijdsbestek. Bij het uitwerken van het construct welbevinden in een meetbare vorm is een analoge gedachtengang mogelijk: Wan- neer men wil meten of een persoon zich al dan niet welbevindt, vraagt men hem naar zijn bele- ving van de verschillende facetten van het leven. De mate waarin de positieve beleving de nega- tieve beleving (of andersom) in aantal en in- tensiteit overheerst, geeft in deze visie een indi- catie van de mate van welbevinden van betrok- ken persoon. Cruciaal bij een dergelijke uit- werking van het begrip welbevinden is de keuze van de facetten die men opneemt in een instrument om dit welbevinden te meten.
2.3.1 Hypothetische opbouw von het conslritct welbevinden
Wanneer men, zoals hier het geval is, het wel- bevinden van een persoon definieert als de aan- en/of afwezigheid van bepaalde positieve en/of negatieve belevingen en ervaringen dan komt men voor de vraag te staan lux: deze belevingen en ervaringen te definiëren. Met name moet men zich de vraag stellen welke facetten een rol spelen iti die belevings- en ervaringswereld van personen. In dit verband zijn a priori een vijftal facetten onderscheiden: De beleving van zich- zelf, het eigen functioneren, de beleving van de relaties met anderen, de beleving van organisa- ties en structuren, de beleving van de materiele omgeving en de beleving van het eigen toe- komstperspectief. Deze vijf facetten zouden een rol spelen in iedere situatie en op elk tijdstip. Wel moet daarbij de aantekening worden ge- plaatst dat de relatieve bijdrage van elk van deze componenten aan het gevoel van welbe- vinden waarschijnlijk varieert met de situatie waarin en het tijdstip waarop men de betrok- kenen naar hun welbevinden zou vragen, ter- wijl tevens de persoonlijkheid van de betrok- kenen een rol zal s|x;len bij de relatieve bij- drage van elk van de facetten aan het gevoel van welbevinden.
2.3.2 School welbevinden
De in paragraaf 1 geschetste context waarbin- nen de ontwikkeling van een vragenlijst om het welbevinden te meten plaatsvond, maakt het duidelijk dat deze context de mogelijkheid |
Pedagogisehe Studiën 495
-ocr page 502-
bood om op een verantwoorde manier onder- zoek te doen naar een bepaald facet van het welbevinden van personen. In de eerste plaats was de situatie waarbinnen dat onderzoek zou moeten plaatsvinden reeds gegeven, namelijk de school. In de tweede plaats lag het, gezien de vraagstelling van het onderzoek, waarin de vragenlijst gebruikt moest worden, nogal voor de hand om in de gegeven schoolsituatie alleen vragen te stellen over de belevingen van en de ervaringen met betrekking tot die schoolsitu- atie, in verband met de eerdergenoemde vijf aspecten. Dit had tot gevolg dat in ieder geval de situatie waarin men zich bevond en de situ- atie waarover men gevraagd werd identiek waren, hetgeen vanuit methodologisch stand- punt bezien wenselijk werd geacht. Dit bete- kent voor de uitwerking van de in 2.3.1 ge- noemde vijf facetten dat:
- de beleving van zichzelf, van het eigen func- tioneren wordt toegespitst op de beleving van zichzelf en het eigen functioneren in relatie tot de school;
- de beleving van de relaties met anderen wordt toegespitst op de beleving van relaties met medeleeriingen, leraren en schooldirec- tie;
- de beleving van organisaties en structuren wordt toegespitst op de beleving van de schoolorganisatie en de schoolstructuren;
- de beleving van de materiële wereld wordt toegespitst op de beleving van schoolge- bouw en school voorzieningen;
- de beleving van het toekomstperspectief wordt toegespitst op de rol van de school hierin.
Door deze toespitsing van het welbevinden op het schoolwelbevinden wordt het mogelijk om onderzoek naar het welbevinden van betrok- kenen uit te voeren op een manier die inter- preteerbare resultaten oplevert. De redenering die hierboven is gevolgd is in principe toepas- baar in iedere situatie en op iedere situatie; dat hierboven de school als situatie is gehanteerd vloeit vcx)rt uit de vraagstelling van het onder- zoek waarbinnen deze vragenlijst werd ont- wikkeld. Iedere andere situatie zou even zo goed bruikbaar zijn geweest ter illustratie van het feit dat welbevinden een situatie en tijdstip afliankelijk fenomeen is en derhalve slechts bij onder controle houden van situatie en tijdstip verantwoord onderzoekbaar is. |
2.4 De grootte van een school en het schoohvelhevinden van de leerlingen Bj het opstellen en uitwerken van verklaringen vcx)r een eventuele invloed van de grootte van een school op het welbevinden van de leerlin- gen, moet men er rekening mee houden dat de omvang van een schcxil zowel op een directe als op een indirecte manier zijn invloed zou kun- nen doen gelden. Bij de verklaring van het mogelijke directe effect van de grootte van de school op het welbevinden van de leerlingen, wordt het begrip vervreemding vaak een cen- trale rol toebedeeld. Doordat leeriingen min- der betrokken (kunnen) worden bij al hetgeen zich in en om school afspeelt naarmate de om- vang van de school toeneemt, zullen deze zich, zo is de veronderstelling, minder betrokken voelen bij het schoolgebeuren, zich dus ver- vreemd voelen van de school en zich bijgevolg minder of /i/rf-welbevinden als zij zich in die school bevinden. Een andere hypothese zou daarentegen kunnen luiden dat de sociale con- trole op grotere scholen (nocxJgcdwongen) ge- ringer zal zijn en dat als gevolg daarvan het zich welbevinden van leerlingen juist op grotere scholen zou toenemen. Daar staat tegenover dat men ook wel veronderstelt dat juist de gro- tere school noodzakelijkerwijs een veel strak- kere, organisatorische aanpak kent, die weinig of geen recht doet aan het individu binnen zijn muren, terwijl de kleine school dit wel zou kunnen. Een andere verklaring vix)r een mo- gelijk negatief effect van de grote school is dat de mogelijkheid voor individuele leeriingen om zich, al dan niet opzettelijk, in s(x;iaal opzicht te isoleren, op grote scholen groter zal zijn dan op kleine scholen. De veronderstelling leeft dat het op een grote school waarschijnlijk minder gauw zal opvallen wanneer leerlingen met pro- blemen te kampen hebben, terwijl ook wordt verwacht dat men op grote scholen minder in de gaten zal hebben wat de oorzaken zijn van deze problemen, als men ze al constateert; laat staan dat men een bijdrage zou kunnen leveren . aan de oplossing ervan.
Het is evenzeer waarschijnlijk dat de school- grootte ook via andere, met de schoolgrootte samenhangende factoren op een indirecte ma- nier invloed uitoefent op het welbevinden van de leeriingen (en de leraren). Gebouwensitu- atie, schoolorganisatie, leraargedrag en onder- wijsaanbod zullen vermoedelijk beïnvloed worden door het aantal leerlingen dat een school telt en via deze factoren zal de school- |
496 I'edagogogische Studiën
-ocr page 503-
grootte vermoedelijk (ook) invloed uitoefenen op liet welbevinden van leerlingen en leraren. Het aantal hypotheses over schoolgrootte-ef- fecten kan op deze manier nog verder uitge- breid worden, maar terwille van de overzichte- lijkheid is hiervan afgezien.
Duidelijk is echter, dat er waarschijnlijk geen sprake zal zijn van één (negatief) school- grootte-effect, maar veeleer van een (groot) aantal, vermoedelijk in hun uitwerking elkaar ten dele opheffende, effecten. Dit geldt waar- schijnlijk zowel voor de hiervoor genoemde, hypothetische, directe effecten als voor de, hy- pothetische, indirecte effecten. Men moet dus veronderstellen dat een eventuele relatie tus- sen de schoolgrootte en het welbevinden van leerlingen op verschillende manieren gedacht kan worden tot stand te zijn gekomen. Tevens moet aangenomen worden dat de te verwach- ten positieve zowel als negatieve schoolgroot- te-effecten elkaar, gedeeltelijk, zullen ophef- fen, hetgeen waarschijnlijk zal leiden tot een relatief geringe verklaring van verschillen in welbevinden door de factor schoolgrootte. Tot dezelfde conclusie komt men, wanneer men zich realiseert dcxir welke andere variabelen dan schoolgrootte het (school)welbevinden van Iceriingen waarschijnlijk wordt gedetermi- neerd.
2.5 Determinanten van (scliool)welbevinden Bij het ontstaan en de ontwikkeling van zowel een negatief als een positief schoolwelbevin- den, speelt waarschijnlijk een groot aantal factoren (determinanten) een rol. Voor een goed inzicht in de rol, die de school en het onderwijs in zijn algemeenheid hierbij (kun- nen) spelen, is het noodzakelijk om een over- zicht te verkrijgen van deze determinanten.
Door middel van een literatuurstudie die is verricht met het doel dergelijke determinanten op te sporen, is getracht een empirische basis te verschaffen aan deze veronderstellingen. De uitkomsten van de literatuurstudie zijn gede- tailleerd beschreven in Stoel, 1980a. Op deze plaats wordt volstaan met de weergave van de belangrijkste conclusies. De volgende varia- belen lijken, op grond van de resultaten van empirische studies van belang te zijn voor het verklaren van verschillen in schoolwelbevinden tussen leeriingen: deif/;oo/variabelen: school- grootte, schoolorganisatie, schooltype, urba- nisatiegraad en coëducatie; de leer- //«gvariabelen: sekse, leeftijd (leerjaar), intelli- gentie, schoolprestaties en de persoonlijk- heidskenmerken: zelfbeeld, faalangst, domi- nantie, intra/extraversie en (in)stabiliteit; de /M/7/c«variabele: sociaal-economische status en degez/mvariabele: attitude/verwachtingen van de moeder ten aanzien van het onderwijs. De eerdere veronderstelling dat een betrekkelijk groot aantal variabelen verantwoordelijk is voor het ontstaan van school(niet-)welbevin- den wordt hiermee op grond van onder- zoeksresultaten aannemelijk gemaakt. |
3 De ontwikkeling van een sehoolbelevings- sehaal
Literatuuronderzoek naar bestaande, min of meer geschikte, meetinstrumenten voor het bepalen van de schoolbeleving van leeriingen heeft een zeventiental instrumenten opgele- verd, die na selectie en herschrijven van items, heeft geleid tot de proefversie van de school- belevingsschaal (S.B.S.). Met deze proefversie is een pilot-study uitgevoerd teneinde na te gaan of deze proefversie van de S.B.S. als ge- heel voldoende betrouwbaar (intern consistent zowel als stabiel) was, of de in de vragenlijst gehanteerde formuleringen eenduidig en dui- delijk waren voor de betrokkenen en of de in de vragenlijst aangesneden aspecten in vol- doende mate de schoolbeleving van leerlingen weergaven.
Op grond van de analyse van verkregen ge- gevens werd geconcludeerd dat, na selectie op grond van Iccrlingbeoordeling, factorladingen en itemtotaalcorrclaties, 70 items van de ge- construeerde proefversie van de S.B.S., een intern consistente en redelijk stabiele en valide schaal vormden, zowel wat betreft de schaal als geheel, als zij het in wat mindere mate, voor de afzonderlijke subschalen.
Voor de totale schaal is een interne consis- tentie (alpha) gevonden van .93. De alpha's voor de subschalen varieerden tussen .67 en .86.
De test-hertestcorrelatie, na een interval van vier weken, voor de totaalscore is .86, voor de subschaalscores liepen deze uiteen van .61 tot .82.
Deze gegevens wijzen uit dat het welbevin- den van leeriingen een redelijk stabiel con- struct is, dat niet sterk wordt beïnvloed door toevallige (wisselende) omstandigheden.
Voor de schaal als geheel heeft overigens |
Pedagogisehe Studiën 497
-ocr page 504-
gegolden dat, op basis van de reacties van leer- lingen bij de invulling van de schaal, de formu- leringen van de afzonderlijke items zijn aange- past. Met behulp van deze herziene versie van de S.B.S. is het schoolgrootte-onderzoek uitge- voerd (vgl. par. 6.1).
4 Selectie van de onaßtankelijke variabelen
In deze paragraaf worden die variabelen ver- antwoord en gedefinieerd, waarvan, op basis van de resultaten van literatuuronderzoek, verwacht mag worden dat zij verschillen in schoolwelbevinden van leerlingen van ver- schillende scholen kunnen verklaren. Het gaat daarbij, naast uiteraard om de variabele schoolgrootte, om de variabelen schooltype en urbanisatiegraad. Deze laatste twee variabelen zijn, afgezien van de hiervoor genoemde reden, ook opgenomen vanwege de aangetoonde in- teracties die deze variabelen, volgens een aan- tal onderzoekingen, met de variabele school- grootte blijken te vertonen.
Vervolgens zijn ook de variabelen leerjaar en sekse van de leerling opgenomen in het onderzoek. Ook in dit geval is dat niet (alleen) geschied vanwege het feit dat er een relatie tussen deze variabelen en schoolwelbevinden is aangetoond, maar vooral vanwege het feit dat ook deze variabelen, op basis van de resultaten van literatuuronderzoek, potentieel in staat moeten worden geacht interacties met de eer- dergenoemde variabelen schoolgrootte, schooltype en urbanisatiegraad te vertonen, alsmede met elkaar. Het ontwerp van het on- derzoek is opgebouwd rond deze vijf variabe- len. Op basis van hetgeen in paragraaf 2.5 aan de orde is geweest, zijn er meer variabelen te onderscheiden die in aanmerking kwamen om in het onderzoek naar de hoofdvraagstelling te worden opgenomen. |
Redenen van budgettaire aard en de toege- stane tijdsinvestering hebben ertoe geleid dat deze beperking van het onderzoek tot de vijf gen(x:mde, onafhankelijke variabelen heeft moeten plaatsvinden. Dit heeft ertoe geleid dat met name variabelen als het voorzieningenni- veau van de school, de huisvestingssituatie en de interne schoolorganisatie op klasse- en schoolniveau, te zamen een indicatie van de 'schoolopenness' gevende, alle variabelen waarvan verwacht kan worden dat zij een in- termediërende dan wel interacterende rol ver- vullen tussen de grootte van de school enerzijds en het schoolwelbevinden van de leerling an- derzijds, niet zijn opgenomen in het hoofdde- sign van het onderzoek; men heeft bij het sa- menstellen van de steekproef geen rekening kunnen houden met deze variabelen. Afgezien van de consequenties, die het wel opnemen van deze variabelen, zou hebben gehad voor de omvang van de steekproef, was de praktische mogelijkheid niet gegeven; er zijn geen (Ne- deriandstalige) instrumenten beschikbaar die deze variabelen, op verantwoorde wijze, kun- nen meten. Om enigszins aan deze bezwaren tegemoet te komen is getracht om, parallel aan het hoofdonderzoek, genoemde variabelen op voorlopige wijze uit te werken in een instru- ment, teneinde op die manier de mogelijkheid te scheppen om door middel van secundaire analyses op de gegevens van het hoofon- derzoek enig inzicht te verkrijgen in de rol die deze variabelen mogelijkerwijze spelen in ver- band met de ontwikkling van het schoolwelbe- vinden van leerlingen.
5 Opzet en structurering van het onderzoek
5.1 Het onderzoeksontwerp
Het onderzoeksontwerp is tot stand gekomen op grond van de keuze van de onafliankelijke variabelen in het onderzoek, zoals die beschre- ven is in paragraaf 4. De populatie scholen is gestratificcerd op grond van de variabelen schoolgrootte, schooltype en urbanisatiegraad. De variabele schoolgrootte kent zes niveaus; de variabele schcwltype vier niveaus en de va- riabele urbanisatiegraad twee niveaus. Op grond van deze stratificatie, verkrijgt men 6x4x2=48 cel (sub)populaties. Per celpopu- latie zijn minimaal en maximaal vier scholen via een a-selecte steekproeftrekking geselec- teerd. Een aantal van genoemde 48 cellen zal dus 'leeg' zijn, aangezien in de populatie geen scholen vcwrhanden zijn die voldoen aan de kenmerken van de betreffende celpopulatie.
5.2 Respondenten
Aan het onderzoek is meegewerkt door ruim 7000 leerlingen alTcomstig van 89 scholen ver- deeld over de in paragraaf 4 genoemde schooltypen (lbo; mavo; mavo-havo-vwo; ha- vo-vwo). Uit elk van de eerste vier leerjaren zijn a-select 20 leerlingen getrokken die ver- volgens de schoolwelbevindenschaal hebben ingevuld. |
498 I'edagogogische Studiën
-ocr page 505-
De directies van de scholen, alsmede een a-selecte steekproef leraren van iedere school (in totaal ± 625 docenten) hebben elk een vragenlijst ingevuld met betrekking tot onder meer de huisvestingssituatie en de organisatie van de school en de schoolbeleving van de leraren.
5.3 Procedures
Teneinde uitval van scholen op grond van af- wezigheid van bereidheid om aan het onder- zoek deel te nemen te beperken, is besloten om de gegevensverwerving inclusief instructie en steekproeftrekking binnen de school, te laten uitvoeren door studenten psychologie in plaats van door de docenten zelf, zodat het onderwij- zend personeel niet extra belast werd door activiteiten in verband met dit onderzoek. De- ze studenten kregen een halve week vóór de gegevensverzameling plaats moest vinden, een door het R.I.O.N. verzorgde inleiding op de vraagstelling en uitvoering van het onderzoek, alsmede een instructie voor de te volgen wer- kwijze op de scholen.
De gegevensverwerving heeft anoniem plaatsgevonden om de kans op sociaal-wense- lijke antwoorden te minimaliseren.
5.4 Statistisch ontwerp
Bij de verwerking van de data is gebruik ge- maakt van een zesvveg non-orthogonale vari- antie-analyse. Aangezien er sprake is van een non-orthogonale analyse, is de volgorde waarin de verschillende effecten getoetst worden van belang omdat een bepaald effect onatliankclijk wordt van alle voorgaande effecten, maar niet onalliankelijk is van alle volgende effecten. De porties variantie die veroorzaakt worden door gecorreleerde effecten, zullen overlappen zo- dat de som van alle porties variantie van alle effecten in het design niet zonder meer over- eenkomt met de totale variantie in het design berekend op basis van de verschillen tussen alle waarnemingen in de steekproef. |
Om een volstrekt additieve opdeling van de totale variantie te bereiken, dient de variantie voor elk effect vrijgemaakt te worden van de overlap met de variantie van alle voorgaande effecten. Van de hoofdeffecten zijn achtereen- volgens die van de factoren geslacht, leerjaar, urbanisatiegraad, schooltype cn schoolgrootte getoetst. Vervolgens zijn de interactie-effecten getoetst waarbij interactie-effecten van een la- gere graad vooraf gaan aan die van een hogere graad. Deze volgorde is gebaseerd op de regel dat relatief eenvoudige effecten van controle- variabelen en van inhoudelijk minder com- plexe en relevante factoren gevolgd dienen te worden door meer ingewikkelde effecten van factoren die op grond van inhoudelijke over- wegingen belangrijk en/of relatief complex ge- acht moeten worden (Finn en Mattson, 1978). Voor de factor leerjaar is vervolgens een trend- analyse uitgevoerd om na te gaan in hoeverre het verband tussen leerjaar en welbevinden li- neair, kwadratisch of van een hogere orde is. De variabele schoolgrootte is eveneens aan een dergelijke analyse onderworpen. De onder- zoekseenheid is de leerling (zie echter para- graaf 6.4). De analyse is uitgevoerd volgens de exacte, kleinste kwadratenmethode van Bock met behulp van het programma Multivariance (Finn, 1977). Percentages verklaarde variantie zijn berekend voor alle effecten in het design, teneinde informatie te krijgen over dc relatieve bijdrage van elk effect aan de totale systemati- sche variantie.
6 Resultaten
Het onderzoek is in 1980 uitgevoerd overeen- komstig het hiervoor gestelde met uitzondering van een aantal wijzigingen in de steekproef (omvang). Van de 112 scholen die deel uit- maakten van de steekproef hebben er uitein- delijk 89 aan het onderzoek meegewerkt. Deze vermindering van het aantal deelnemende scholen heeft uiteraard ook consequenties ge- had voor het aantal leerlingen dat aan het on- derzoek heeft deelgenomen.
Daarnaast heeft de gegevensverzameling op de scholen in een aantal gevallen dusdanig laat in het schooljaar moeten plaatsvinden dat in een aantal gevallen de vierde (eindexa- men)klassen niet meer aan het onderzoek kon- den deelnemen, omdat zij de school reeds ver- laten hadden. Het aantal leerlingen, dat aan het onderzoek heeft deelgenomen, is op grond van het voorgaande op 7.378 gekomen.
Het niet meewerken aan het onderzoek door een aantal scholen heeft voor de categorieën scholen die in het onderzoek zijn opgenomen, geen ernstige consequenties gehad, daar zij willekeurig over de verschillende categorieën waren verdeeld. Hierop is echter één uitzon- denng. De groep grootste scholen, scholenge- meenschappen voor mavo-havo en vwo van |
Pedagogisehe Studiën 499
-ocr page 506-
meer dan 1.800 leerlingen, is in het onderzoek duidelijk ondervertegenwoordigd. Bij het trekken van de conclusies naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek met betrek- king tot deze categorie scholen zal men de no- dige voorzichtigheid moeten betrachten.
6.1 Item-analyses op de herziene versie van de S.B.S.
De gegevens die, met betrekking tot de her- ziene versie van de S.B.S. zijn verzameld in het kader van het schoolgrootte-onderzoek, zijn opnieuw onderworpen aan item-analyses, ten- einde na te gaan of de, ten opzichte van de proefversie (vgl. paragraaf 3) aangebrachte wijzigingen ook verbeteringen zijn geweest. De herziene versie, zoals die is beantwoord door ruim 7300 leerlingen, kent 80 items. Twee items zijn uit deze verbeterde versie verwijderd op grond van te hoge missing data percentages (> lO'/o). Drie andere items zijn verwijderd op grond van hun te lage of negatieve itemtotaal- correlaties. De S.B.S. in de laatste versie be- staat daardoor uit 75 items. De interne consis- tentie (alpha) voor de totale schaal in zijn her- ziene vorm is .94. De alphacoëfficiënten voor de subschalen variëren tussen .74 en .83.
6.2 De variantie-analyse voor de steekproef als geheel
In Tabel 1 zijn de resultaten van de variantie- analyse op de totaalscore samengevat. De ef- fecten zijn in omgekeerde volgorde genoemd, zodat een effect hoger in de tabel staat naar- mate dat effect later getoetst Ls en om die reden relatief onafhankelijk is van de overige. Voor elk effect zijn, naast de F-ratio en alpha, ook het percentage verklaarde variantie van de to- tale systematische variantie en het aantal vrij- heidsgraden van het effect gegeven. Het per- centage van de totale variantie dat door de totale systematische variantie verklaard wordt, bedraagt 12,5%. Uit Tabel 1 blijkt dat niet alleen eenvoudige 2e graadsinteracties en hoofdeffecten significant zijn, maar ook inte- ractie-effecten op 3e, 4e en 5e-graads niveau, die samen een niet onaanzienlijk deel van de variantie verklaren.
Van de in de tabel genoemde effecten valt naast de besproken hogere orde interactie-ef- fecten het hoofdeffect voor de factor leerjaar op dat alleen al 31% van de systematische variantie verklaart. |
Daar, zoals eerder vermeld is, de factor leerjaar vrijwel onafhankelijk is van de overige factoren en het percentage verklaarde variantie van het hoofdeffect zeer groot is in verhouding tot het percentage variantie dat door interacties tussen leerjaar en andere factoren verklaard wordt, is er geen reden dit hoofdeffect met enig voorbehoud te interpreteren. Uit de gemiddel- den voor de factor leerjaar blijkt dat leerlingen in het eerste jaar zich relatief het meest welbe- vinden op school, terwijl dit welbevinden af- neemt in het 2e en 3e leerjaar. Het 3e en 4e leerjaar verschillen niet noemenswaardig.
Conclusies ten aanzien van de overige fac- toren en de relaties daartussen die verder gaan dan wat hiervoor beschreven is, zullen geba- seerd worden op de tien variantie-analyses die vervolgens aan bod zullen komen.
6.3 De variantie-analyses voor de tien sub- steekproeven
Bij een opsplitsing in tien groepen scholen werd getracht non-orthogonaliteit te vermijden door de factoren schooltype en urbanisatie- graad te elimineren. Tevens is de factor 'scho- len' opgenomen. Aangezien in alle analyses alleen de factor schoolgrootte als enige 'tussen scholen' factor is overgebleven, is de scholen- factor hieronder genest, en gekruist met de overige factoren.
Hoewel de tien afzonderlijke analyses uitge- voerd zijn omdat algemene conclusies over de hele steekproef slechts in beperkte mate moge- lijk bleken, zijn er enige overeenkomsten tus- sen de tien analyses aan te wijzen. In de eerste plaats valt op dat behalve voor de technische scholen in urbanisatiegraad II, telkens een ta- melijk hoog percentage van de .totale systema- tische variantie verklaard wordt, variërend van 11 tot 30%. Deze percentages zijn bijna altijd hoger dan het percentage verklaarde variantie in de eerste analyse met vijf factoren.
De verklaring hiervoor moet luiden dat de geneste scholenfactor die om technische rede- nen uit de analyse op de hele steekproef weg- gelaten moest worden, veel variantie verklaart, zodat het totaal aan systematische variantie toeneemt en de errorvariantie evenredig af- neemt.
Bij nadere inspectie wordt bevestigd dat de effecten: 'scholen in grootte' en 'scholen X leerjaar in grootte' een redelijk deel van de variantie verklaren. Dit verschijnsel is inhou- delijk van belang omdat de betekenis ervan is dat scholen binnen de niveaus van de in dit |
500 I'edagogogische Studiën
-ocr page 507-
Tabel 1 Resultaten variantie-analyse voor steek- proef als geheel |
interacties |
F |
df |
/oSSgys |
gepoolde 4e en 5 e |
|
|
|
graads met E |
1,51 |
63 |
10,1 |
AxBxCxD |
2,92 |
9 |
2,7 |
CxDxE |
10,73 |
5 |
5,5 |
AxCxE |
1,4 |
18 |
2,5 |
BxCxE |
2,9* |
6 |
1,8 |
AxDxE |
1,7 |
15 |
2,7 |
BxDxE |
3,5* |
5 |
1,8 |
AxBxE |
0,9 . |
15 |
1,4 |
AxCxD |
1,1 |
9 |
1,1 |
BxCxD |
12,1*** |
3 |
3,7 |
BxAxC |
2,0 |
9 |
1,9 |
BxAxD |
2,0 |
3 |
0,6 |
CxE |
8,7*** |
6 |
5,4 |
DxE |
3,0 |
5 |
1,5 |
AxE |
2,0 |
15 |
3,1 |
BxE |
8,3*** |
5 |
4,3 |
CxD |
12,6*** |
3 |
3,9 |
AxC |
1,2 |
9 |
1,1 |
BxC |
5,8** |
3 |
1,8 |
AxD |
2,5 |
3 |
0,8 |
BxD |
3,6 |
1 |
0,4 |
BxA |
0,7 |
3 |
0,2 |
hoofdeffecten |
E schoolgrootte |
4,4** |
5 |
2,3 |
C schooltype |
21,4*** |
3 |
6,6 |
D urbanisatiegraad |
8,8* |
1 |
0,9 |
A leerjaar |
100,4*** |
3 |
31,1 |
B geslacht |
7,5* |
1 |
0,8 |
|
|
zijn moeilijk vergelijkbaar omdat ze gebaseerd zijn op telkens andere combinaties van niveaus van schoolgrootte en daar komt bij dat het patroon van gemiddelden voor de niveaus van de factor schoolgrootte bij elke analyse anders is en zowel eerste, tweede als derdegraads trends volgt.
Ondanks het feit dat algemene conclusies moeilijk te trekken zijn en afgezien van inhou- delijke argumenten is de factor schoolgrootte van belang omdat er veel significante hoofdef- fecten zijn voor deze factor die redelijke per- centages van de variantie verklaren.
6.4 Correlaties tussen het (school)\velbevinden van de leerlingen, de liuisvestingssituatie van de school, de interne schoolorganisatie en het (school)welbevinden van de leraren In paragraaf 4 is aangegeven op welke manier de variabelen schoolbeleving leerlingen, schoolbeleving leraren, de huisvestingssituatie van de school en de interne schoolorganisatie zijn gemeten. De correlaties tussen de beleving van de school door de leerlingen en de interne schoolorganisatie, de huisvestingssituatie van de school en de schoolbeleving van de leraren blijken positief én significant te zijn; dit laatste met uitzondering van de correlatie met de huis- vestingssituatie. De correlatie van het welbe- vinden van de leeriingen met de grootte van de school is negatief en niet significant. Uit de variantie-analyse met betrekking tot deze va- riabele schoolgrootte bleek echter, dat de rela- tie schoolgrootte - beleving van de school door de leerlingen, wel significant is.
De verklaring voor het niet kunnen aanto- nen van een significante correlatie tussen de schoolbeleving van leerlingen en de grootte van de school is gelegen in het feit dat de variantie- analyse heeft aangetoond dat de genoemde relatie non-lineair van aard is. Op grond daar- van moet het berekenen van correlaties als een inadequate methode worden beschouwd.
Ondanks het feit dat de prcxluktmoment- correlaties waarmee de sterkte van de ver- schillende relaties is vastgesteld, een lineaire associatiemaat is, blijken de correlaties van de schoolbeleving met andere variabelen - de in- terne schoolorganisatie, de huisvestingssituatie en de beleving van de school door leraren - veel hoger uit te vallen dan de relatie van de schoolbeleving van de leerlingen met de grootte van de school.
Men kan zich op grond van deze resultaten |
Pedagogisehe Studiën 501
1 p < .01
2 p :< .001
3 p < .0001
onder7X)ek gebruikte factoren om scholen in te
delen, van elkaar verschillen. Hierdoor wordt
onderzoek naar andere betekenisvolle varia-
belen op schoolniveau gerechtvaardigd, zodat
het mogelijk wordt verschillen tussen school-
gemiddelden en verschillen tussen scholen wat
betreft het verloop van welbevinden over leer-
jaren afdoende te verklaren.
De conclusies die in de vorige paragraaf ge-
noemd zijn ten aanzien van de factor leerjaar,
worden door de tien analyses ondersteund. Het
hoofdeffect voor deze factor is in alle gevallen
significant en verklaart van de dcxir alle effec-
ten verklaarde variantie 15 tot 62%.
Alle overige effecten in de verschillende
analyses gedragen zich minder overzichtelijk.
De hotifdeffecten voor de factor schoolgrootte
-ocr page 508-
afvragen of hiermee niet is aangetoond dat de huisvestingssituatie van een schooi, de interne schoolorganisatie alsmede de schoolbeleving van de leraren, niet minstens zulke belangrijke factoren zijn in verband met de schoolbeleving van de leerlingen als de factor schoolgrootte.
Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat blijkens Figuur 1 de grootte van de school sig- nificante correlaties vertoont met enerzijds de interne schoolorganisatie (in positieve zin) en anderzijds met de beleving van de school door de leraren (in negatieve zin); terwijl de huis- vestingssituatie van de school betrekkelijk on- afhankelijk blijkt te zijn van de schoolgrootte.
Ondanks het beperkte aantal metingen op schoolniveau lijkt dan ook de conclusie ge- rechtvaardigd, dat de variabelen interne schoolorganisatie en de beleving van de school door de leraren mogelijkerwijs een intermedi- ërende, en tegengestelde rol vervullen bij de verklaring van een relatie tussen de grootte van een school en de beleving van de school door de leerlingen, terwijl de huisvestingssituatie van de school mogelijkerwijze op een directe ma- nier invloed uitoefent op de schoolbeleving van de leerlingen.
Schematisch weergegeven zien deze, hypo- thetische, relaties er uit, zoals aangegeven in Figuur 1.
Samenvattend kan men zeggen dat er grond is om aan te nemen dat de grootte van de school via de interne schoolorganisatie een positief effect heeft op de schoolbeleving van de leer- lingen, dat de grootte van de school via de beleving van de school door de leraren een negatief effect heeft op de schoolbeleving van de leerlingen en dat de huisvestingssituatie mo- gelijkerwijs direct een positief effect heeft op
|
schoolgrootte |
|
|
interne school- organisatie |
♦ .23 |
|
-.06 |
|
|
|
schoolbeleving van de leerlinge |
|
de schoolbeleving van de leerlingen.
7 Conclusies
1.1 De relatie schoolgrootte - schoolwelbevin- den van leerlingen
In het vorige hoofdstuk zijn de resultaten weergegeven van een onderzoek naar de rela- tie tussen de grootte van scholen voor secun- dair onderwijs en het schoolwelbevinden van de leerlingen op die scholen.
Deze resultaten wijzen uit dat er inderdaad een dergelijke relatie bestaat: de variabele schoolgrootte verklaart een deel van de ver- schillen in schoolwelbevinden van leerlingen. Het onderzoek heeft daarnaast uitgewezen dat deze relatie er, afhankelijk van het schooltype en alhankelijk van de mate van verstedelijking van de plaats waar de school staat, anders uit- ziet. Onafhankelijk van het schooltype en de mate van verstedelijking echter blijkt dat de relatie, in alle gevallen waarin dit geconstateerd kon worden, non-lineair van aard is. Dit bete- kent dat de veel gehoorde bewering 'hoe groter de school, hoe minder de leerlingen zich welbe- vinden' hiermee ontkracht is.
Vervolgens is uit het onderzoek gebleken dat de variabele schoolgrootte onalliankelijk van andere variabelen zoals intelligentie, persoon- lijkheidskenmerken, milieukenmerken en an- dere variabelen in verband met de school, ge- middeld 2,4''o van de geconstateerde verschil- len in schoolwelbevinden van leeriingen ver- klaart. Aangezien de grootte van een school niet onafhankelijk is van het schooltype en grootte en type interacteren met betrekking tot het welbevinden van de leerlingen, wordt het geven van optima een moeilijke zaak, omdat men geen uitspraken kan doen over school- groottes die v(X)r bepaalde schooltypes niet voorkomen in de Nederlandse onderwijssitu- atie. Omdat er bijvoorbeeld geen scholenge- meenschappen voor v.w.o.-havo-mavo voor- komen van 400 leeriingen, kan men dus geen voorspellingen doen over het welbevinden van leeriingen op dergelijke scholen, wanneer men zou besluiten dergelijke scholen te stichten. Een analoge redenering kan men volgen wan- neer men mavo's van 1500 leeriingen zou gaan krijgen. Op grond van dit onderzoek kan men geen voorspellingen doen over het welbevin- den van leerlingen op dergelijke (nog) niet existerende scholen. Wat men wel kan doen is |
502 I'edagogogische Studiën
-ocr page 509-
optima aangeven voor de op dit moment be- staande schoolgroottes voor de versciiillende schooltypes. Deze gegevens geven echter geen uitsluitsel over de totstandkoming van deze optima. Het is mogelijk dat inderdaad een be- paalde schoolomvang, onder bepaalde rand- voorwaarden tot genoemde optima leidt. Het is echter evenzeer mogelijk dat de schoolomvang daar absoluut niets mee van doen heeft en dat de oorzaak veeleer gezocht moet worden in een samenspel van variabelen als huisvestingssitu- atie, voorzieningenniveau, schoolorganisatie en samenstelling lerarencorps (vgl. ook para- graaf 6.3). Een ondersteuning van deze laatste veronderstelling kan men vinden in de, gecon- stateerde, op zich nogal onverklaarbare non-li- neaire, relaties tussen de grootte van een school en het welbevinden van leerlingen. Het veron- derstellen dat genoemde intennediërende va- riabelen hiervoor verantwoordelijk zijn vormt daarvoor wél een plausibele verklaring (vgl. ook paragraaf 7.7).
7.2 Dc relatie leerjaar - schoohvelhevimien leerlingen
Het onderzoek heeft uitgewezen dat de varia- bele leerjaar vrij eenduidig een relatie vertoont met het schoolwelbevinden, terwijl deze varia- bele onalliankelijk van alle opgenomen andere onatliankelijke variabelen het grootste per- centage verschillen tussen leerlingen wat b?- treft hun schoolwelbevinden verklaart. Het schoolwelbevinden daalt voor alle schooltypen na het eerste leerjaar vrij sterk, terwijl deze daling zich na het tweede leerjaar voortzet, zij het wat minder sterk. Het vierde jaar tenslotte wordt gekenmerkt door een zekere mate van stabilisatie, terwijl in sommige schooltypen de vicrde-klassers zich wat meer welbevinden dan de derde-klassers.
De onderscheiden facetten aan het school- welbevinden gedragen zich alle ongeveer op dezelfde manier als het hierboven beschreven totaalbeeld. Er is slechts een uitzondering daarop, er zijn aanwijzingen dat de relatie met klasgenoten in de loop van de schoolloopbaan steeds meer tot tevredenheid stemt.
Dit onderzoek kan gezien worden als een ondersteuning van de vaak gehoorde klacht van leraren dat de motivatie van leerlingen vooral in de tweede klassen zo zeer te wensen overlaat; het schoolwelbevinden daalt het sterkst na het eerste leerjaar. Overigens blijkt uit het onderzoek dat het met het 'balen' van de leerlingen nogal meevalt; 75% van de leerlin- gen bevindt zich min of meer wel op school. |
7.3 De relatie urhanisatiegraad - schoolwelbe- vinden leerlingen
Het onderzoek heeft uitgewezen dat de mate van verstedelijking van de plaats waar de school staat, al dan niet in interactie met de variabelen schoolgrootte, schooltype en sekse verschillen te zien geeft afhankelijk van die mate van verstedelijking.
De trend is dat de scholen in grotere steden bevolkt worden door leerlingen met een lager welbevinden dan leerlingen van scholen in kleinere steden. Daarnaast blijken seksever- schillen met betrekking tot het schoolwelbe- vinden van leerlingen alleen op te treden in de grotere steden. In deze steden blijken meisjes zich meer wel te bevinden op school dan jon- gens.
Voor de kleinere steden geldt dat er geen verschillen konden worden geconstateerd.
7.4 De relatie schooltype - schoolwelbevinden leerlingen
Afliankelijk van het schooltype zijn er ver- schillen in het schoolwelbevinden van leerlin- gen te constateren, terwijl de relatie tussen de grootte van scholen en het schoolwelbevinden van de leerlingen eveneens alliankelijk van het schooltype er anders uitziet.
Daarnaast valt op dat de lbo-leerling (Ihno en lts) zich wat minder welbevindt dan de avo- leerling. Een verklaring kan eventueel gezocht worden in het feit dat deze scholen over het algemeen alleen, hetzij door jongens, hetzij door meisjes wordt bezocht. Buitenlands on- derzoek heeft uitgewezen dat ook bij het avo- onderwijs (in Engeland bijvoorbeeld) leerlin- gen van gemengde scholen zich over het alge- meen meer welbevinden dan leerlingen van scholen die alleen door jongens of alleen door meisjes worden bezocht.
7.5 De relatie schoolgrootte - schoolorganisa- tie
In paragraaf 6.3 is aangegeven dat de interne organisatie een relatie vertcxint met het schoolwelbevinden van de leerlingen. Deze interne schoolorganisatie blijkt echter ook re- latief hoog te correleren met de grootte van de school. Men zou dan ook de hypothese kunnen formuleren dat de grootte van de school via de interne schoolorganisatie een positief effect |
Pedagogisehe Studiën 503
-ocr page 510-
heeft op het welbevinden van de leerlingen.
7.6 De relatie schoolgrootte - schoolwelhevin- den leraren
Ook het schoolwelbevinden van de leraren blijkt relatief hoog gecorreleerd te zijn met zowel de grootte van de school als met het schoolwelbevinden van de leerlingen. Aange- zien de correlatie tussen de grootte van de school en het schoolwelbevinden van de lera- ren negatief is en de correlatie tussen het schoolwelbevinden van de leraren en dat van de leerlingen positief is zou, analoog aan het- geen in paragraaf 7.5 is gezegd, de hypothese gesteld kunnen worden dat de grootte van de school via de leraar een negatief effect heeft op het schoolwelbevinden van de leerlingen.
7.7 Verschillen liissen scholen
Als één van de belangrijkste opbrengsten van het onderzoek kan gezien worden dat het on- derzoek aanwijzingen heeft opgeleverd dat er wat betreft hun gemiddelde welbevinden van leerlingen verschillen bestaan tussen scholen voor voortgezet onderwijs, óók wanneer men kijkt naar scholen die wat betreft schooltype, schoolgrootte en de mate van verstedelijking van hun plaats van vestiging identiek zijn.
Dit gegeven is daarom zo interessant, omdat velen de mening zijn toegedaan dat scholen óf niet óf nauwelijks van elkaar verschillen ten aanzien van genoemde variabele, of als al ver- schillen worden geconstateerd, dat deze zijn toe te schrijven aan verschillen tussen de leer- //«gpopulaties van de betrokken scholen.
Het uitgevoerd onderzoek heeft indicaties opgeleverd, dat er wel degelijk verschillen tus- sen scholen bestaan die niet zijn te verklaren door verschillen in leerlingpopulaties. Dit be- tekent, dat hiermee in principe de mogelijkheid is gegeven om uitspraken te doen over (de kwaliteit van) scholen die onafhankelijk zijn van kenmerken van de leerlingpopulaties. Le- raren en schooldirecties zullen al gauw het slechter presteren, het hogere percentage voortijdige schoolverlaters, het hogere per- centage voortijdige zittenblijvers, het grotere ziekteverzuim van zowel leraren als leeriingen etc. toeschrijven aan kenmerken van hun leer- lingen. Onderzoek geeft echter sterke aanwij- zingen voor de veronderstelling dat dit lang niet altijd de enig juiste verklaring zal zijn. De fac- tor school blijkt, onafhankelijk van de varia- bele schoolgrootte, schooltype en urbanisatie- graad, meer van de verschillen in schoolwelbe- vinden van leerlingen te verklaren dan de va- riabele schoolgrootte. Al dan niet bewust be- werkstelligde verschillen tussen individuele scholen blijken, in verband met dat welbevin- den, dus belangrijker te zijn dan de grootte van een school. |
De verklaring voor deze individuele ver- schillen tussen scholen kan men zoeken in de verschillen in 'klimaat' dat op de diverse scho- len zou heersen, maar men kan deze verklaring ook zoeken in minder zweverige variabelen. Zo is ook uit het onderzoek gebleken dat de variabele 'huisvestingssituatie van de school', een variabele die lineair onafhankelijk bleek te zijn van de schoolgrootte, relatief hoog corre- leert met het schoolwelbevinden van de leer- lingen (en leraren). Afwezigheid van (o.a.) noodlokalen en dislokatie en aanwezigheid van o.a. aula, bibliotheek, fietsenbergplaats, kan- tine en sociaal centrum in scholen blijken een positieve relatie te vertonen met het welbevin- den van zowel leeriingen als leraren.
Daarnaast is gebleken dat de interne school- organisatie, die zich (o.a.) manifesteert in de aard, frequentie en inhoud van overlegsitu- aties, begeleidingsvormen, beoordelingsvor- men en extra-curriculaire activiteiten, een re- latie vertoont met het schoolwelbevinden van leerlingen. Het blijkt dat, naarmate er vaker (tot op zekere hoogte) overleg is over wezen- lijke (=de inhoud en vorm van het onderwijs betreffende) zaken met zowel leraren als leer- lingen, naarmate er frequenter begeleid wordt, naarmate zowel leraren als leeriingen worden betrokken bij de beoordeling van zowel leer- lingen als leraren en naarmate er frequenter en gevarieerder extra-curriculaire activiteiten op de school worden georganiseerd, het school- welbevinden van de leerlingen (èn van de le- raren) hoger is. Aangezien in dit onderzoek zowel de variabele huisvestingssituatie als de variabele interne schoolorganisatie slechts voorlopig zijn uitgewerkt, verdient het aanbe- veling deze variabelen nader en beter uit te werken in de vorm van een degelijk instru- mentarium.
Vervolgens kan nader onderzoek mogelijk andere variabelen opleveren, die in staat moe- ten worden geacht het geconstateerde school- effect te verklaren. Het hiervoor beschreven schoolgrootte-onderzoek is primair opgezet met het doel om na te gaan welke kenmerken van scholen verantwoordelijk kunnen zijn voor |
504 I'edagogogische Studiën
-ocr page 511-
het (niet-)welbevindcn van de leerlingen. Dit is gebeurd op grond van de vraagstelling, zoals die door de opdrachtgevers is geformuleerd en op grond van de probleemstelling zoals die is geformuleerd door de onderwijspraktijk.
De resultaten van het afgesloten onderzoek zouden tenslotte aan waarde winnen, wanneer zou blijken dat (on-)wclbevinden op school amseqitenties heeft voor het gedrag van leer- lingen. Anders gezegd: is het mogelijk om 'ui- tingen' van (on-)welbevinden, zoals ziektever- zuim, spijbelen, voortijdig schoolverlaten, van- dalisme, goede en slechte schoolprestaties te voorspellen op grond van de kennis die men heeft omtrent het gerapporteerde (on-)welbe- vinden van leerlingen in verband met de school en het onderwijs. Wanneer dit het geval zou zijn, dan is het in principe mogelijk een causale reeks te veronderstellen, die er als volgt uit zou kunnen zien: Een bepaalde huisvestingssituatie en/of schoolorganisatie en/of opbouw van het docentencorps en/of kwaliteit van het onder- wijsaanbod van een school leidt tot meer of minder welbevinden van leerlingen en leraren op die school, hetgeen op haar beurt weer leidt tot betere of slechtere schoolprestaties en/of meer of minder voortijdige schoolverlaters en/ of meer of minder ziekteverzuim, enz. In Fi- guur 2 is dit netwerk causale hypotheses gevi- sualiseerd. |
Op dit moment dragen dergelijke veronder- stellingen nog slechts een hypothetisch karak- ter; de waarschijnlijkheid van dergelijke cau- sale relaties zou moeten worden aangetoond. Aanvullend literatuuronderzoek dat is verricht na afsluiting van het zogenaamde school- grootte-onderzoek (vgl. Stoel, 1981) wijst uit, dat de veronderstelde relaties inderdaad voor het grootste deel dcx)r middel van onderzoek blijken te zijn aangetoond. Een toetsing van de waarschijnlijkiieid van de causaliteit (van het netwerk) van deze relaties heeft voorzover ons bekend echter nog niet plaatsgevonden. Nader onderzoek lijkt dan ook op zijn plaats', zowel ter verilïëring van de op dit moment slechts beperkte mate te onderbouwen hypotheses, die hiervoor zijn geformuleerd, als ter verkrij- ging van aanwijzingen voor concrete beleids- maatregelen op zowel het niveau van de school als op het niveau van de centrale overheid, die moeten leiden tol verbeteringen in de huidige situatie.
Noten
1. Dc Stichting v(x)r Onderzoek van het Onderwijs (S.V.O.) heeft onlangs subsidie verleend voor on- derzoek naar, onder meer, deze vraagstelling.
Literaliiiir
Finn, J. J., Multivariance. National Edueational Re- sources. Chicago; 1977.
Finn, J. D. en J. Mattson, Miihivariate Analysis in eduealionat research. National Edueational Re- sources. Chicago: 1978.
Jonge, J. de. Schoolgrootte en welbevinden van teer- lingen. ITSWO, Vrije Universiteit Amsterdam, 1978.
Stoel, W. G. R., De relatie tiLiisen tie grootte van Scholen voor voortgezet onderwijs en het welbevin- |
Pedagogisehe Studiën 505
-ocr page 512-
den van de leerlingen; Deel I: Resultaten van een empirisch onderzoek in de Nederlandse onderwijs- situatie. R.I.O.N., Haren, 1980.
Stoel, W. G. R., De relatie tiisscn de grootte van scholen in liet voortgezet onderwijs en het welbevin- den van de leerlingen; Deel II: De ontwikkeling van eenschoolbelevingsschaal. R.I.O.N., Haren, 1980.
Stoel, W. G. R., Schoolkenmerken als determinanten van leerlinggedrag. R.I.O.N., Haren, 1981.
Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental de- sign. McGraw Hill: 1962.
Manuscript aanvaard l5-6-'S2 |
Curriculum vitae
W. G. R. Stoel (1949) is in 1979 als ontwikkelingspsy- choloog afgestudeerd aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Tijdens zijn studie, met als specialisatie onderzoek van het onderwijs, heeft hij o.m. onder- zoek verricht naar de zelfbeeldontwikkeling en de ontwikkeling van sociale vaardigheden van leerlingen afkomstig uit het basisonderwijs. Sinds zijn afstude- ren is hij werkzaam aan het Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden (R.I.O.N.), waar hij zich met name richt op (cvaluatie-)onderzoek naar de (organisatorische) vormgeving van het voortgezet onderwijs.
Adres: RION, Postbus 132,9750 AA Haren (Gr.) |
506 I'edagogogische Studiën
-ocr page 513-
M. DEPAEPE
Afdeling historische pedagogiek, K. U. Leuven
Samenvatting
Van 1965 af werd in de D.D.R. een einde ge- maakt aan de stiefmoederlijke behandeling van de historische pedagogiek. Onder invloed van een herbronning in de marxistisch-leninistische wetenschapsleer bleek dat de histori.sche peda- gogiek in het kader van de pedagogische én de historische wetenschappen een eersterangsrol moest gaan vervullen. Op vandaag biedt deze wetenschap achtereenvolgens een wezenlijke hulp bij de verdere ontsluiting van het 'demo- cratische' erfgoed, hij de socialistische vorming van de massa en van het lerarenkorps, bij de oplossing van de hangende pedagogische pro- blemen, bij het uitstippelen van het toekomstige beleid en bij de strijd tegen het Westerse imperia- lisme. Dank zij de goed uitgebouwde infra- structuur heeft het liLstorisch-pedagogisch on- derzoek in Oost-Duitsland blijkbaar een hoge vlucht genomen, wat uiteraard niet belet dat de eenzijdige interpretatie van de (opvoedings-) geschiedenis op kritiek werd onthaald.
Inleiding
Zowel vanuit wetenschapsfilosofisch als vanuit algemeen-pedagogisch standpunt wordt heden ten dage het belang van concreet (sociaal-) historisch onderzoek over het verschijnsel 'wetenschap' (i.e. de opvoedingswetenschap en haar deeldisciplines) beklemtoond (Roelants, 1980; Tenorth, 1977). Niettemin lijkt zulk on- derzoek, zeker voor wat de historische pedag- ogiek als dusdanig betreft, nog maar weinig wortel te hebben geschoten (Thiersch, 1978). Als een mogelijke aanzet daartoe beschrijven wij in onderhavige bijdrage de theoretische vormgeving van de historische pedagogiek in Oost-Duitsland tijdens de periode 1965-1980. Daarbij gaan we achtereenvolgens na hoe de Oostduitse 'eenheidsopvatting' over de disci- pline, die uiteindelijk een uitloper vormt van de unitaire communistische mens- en maatschap- pijvisie, is gegroeid, op welke theoretisch- me- thodologische grondbeginselen ze stoelt, wat ze inhoudt en hoe ze vanuit het Westen wordt beoordeeld. |
1 Ontwikkelingsstadia in het denken over his- torische pedagogiek
Gewoonlijk onderscheidt men in de evolutie van de Oostduitse pedagogische historiografie drie ontwikkelingsstadia, m.n. een aanloop- fase, een latentiefase en een tijdperk van her- opbloei (Cloer, 1973; Rang-Dudzik, 1976).
1.1 Historische pedagogiek in dienst van de an- tifascistische opvoedkunde (1945-1949) Tijdens de eerste fase die nagenoeg geheel met de bezetting door de Russen samenvalt, werd het vlug duidelijk dat de vestiging van een nieuw ideologisch klimaat niet zonder de tus- senkomst van de opvoeding gerealiseerd kon worden. Met het oog op de vorming van een 'democratische' staat diende men de jeugdigen zoveel mogelijk een afkeer voor fascistische en kapitalistische relatiepatronen in te prenten. Daarom moest de pedagogische wetenschap voor alles de vooroorlogse opvoedingsthe- orieën en -praktijken aan de kaak stellen.
Aan de universiteiten en pedagogische fa- culteiten ontwikkelde de historische pedago- giek zich als een integrerend bestanddeel van die antifascistische opvoedkunde. De 'Ge- schichte der Erziehung' oefende in het kader van de gewenste anti-imperialistische bewust- zijnsvorming t.a.v. de kleinburgeriijke theorie- vorming een destructieve functie uit. Haar taak was het, de bekrompenheid van de kleinbur- geriijke denkbeelden en realisaties uit het ver- leden aan te tonen.
De marxistisch-leninistische opvatting over historische pedagogiek in de D.D.R. (ca. 1965-1980) |
Pedagogische Studiën (1982 (59) 507-483 Pedagogische Studiën 471
-ocr page 514-
1.2 Naar een isolering van de historische pe- dagogiek (1950-1965)
Vanaf 1948 concentreerde de aandacht in de D.D.R. zich, o.m. als gevolg van de zgn. koude oorlog, rond een aantal economische vraag- stukken. Eén van de meest urgente problemen betrof de vraag naar een efficiënt georgani- seerd vormingswezen voor de socialistische ar- beider, zodat de energie van de pedagogen gaandeweg door eigentijdse, reformatorische eisen werd opgeslorpt. Onder invloed van de toenemende praktijkdruk spijsde men de sys- tematische opvoedkunde steeds meer met re- sultaten van het empirische onderzoek uit de Sovjet-Unie, dat op didactische en methodolo- gische kwesties betrekking had. Daardoor ver- zwakte de positie van de historische pedago- giek binnen het geheel van het pedagogische wetenschapsbedrijf in aanzienlijke mate (Hofmann, 1964; Uhlig, 1964 a + b).
Nochtans rees tegen zulk een prestigeverlies vrij vlug protest. Denkers als Werner Dorst (1951 en 1957) betoogden dat de beginnende marxistische pedagogiek het belang van de ge- schiedenis al te gemakkelijk over het hoofd had gezien. Aan de verwaarlozing en onderschat- ting van de rijke mogelijkheden die de studie van de pedagogische erfenis uit het oude Duitsland in zich sluit, diende volgens hem dringend een einde te worden gemaakt. In aansluiting met de opvattingen van Stalin moest naar continuïteit met de 'positive' en •fortschrittliche Kräfte' van het kleinburgelijk- humanistische erfgoed worden gestreefd.
In de discussie die n.a.v. Dorsts referaat op gang kwam (Diskussion, 1952), werden de verwachtingen t.o.v. de ontsluiting van het 'pä- dagogische Erbe' verder aangevuld en gespeci- ficeerd. Zo wees Walter Bredendiek erop dat i.v.m. de toekomstige vormgeving van het on- derwijs uit het verleden niet alleen stofinhou- delijke, maar ook didactische aanwijzingen konden gewonnen worden. Karl Sothman aan zijn kant betoogde dat in ieder concreet peda- gogisch probleem een "Stück Erbe' steekt en dat men er, met het oog op de oplossing van de ontstane kortsluiting, goed aan deed met de historische dimensie rekening te houden. Aan die 'utilitaristische' wensen, die zoals we zo dadelijk zullen zien in de verdere discussie niet meer werden losgelaten, kwam de his- torisch-pedagogische literatuur van het einde der jaren vijftig reeds enigermate tegemoet (Mundorf, 1963). |
Volgens Brita Dudzik (1976), uit West- Duitsland, is het evenwel precies terwille van die gerichtheid op de onmiddellijke aanwen- ding van het pedagogische erfgoed in het kader van de eigentijdse praktijk, dat consequent historisch-materialistisch onderzoek over de opvoedingsgeschiedenis uitbleef. Het onder- zoek van de jaren vijftig werd als gevolg van die 'falsche Unmittelbarkeit' door een verre- gaande simplificatie van het dialectische-mate- rialisme gekenmerkt. Algemeen genomen hebben de onderzoekers in die periode theorie en dialectiek van de ontwikkeling van elkaar gescheiden, zodat de historische pedagogiek i.p.v. in de opbouw van de theoretische op- voedkunde een constitutieve rol te spelen, tot een geïsoleerde deeldiscipline van de pedago- giek werd gedegradeerd. Aldus werd één van de belangrijkste principes uit het historisch- materialisme, m.n. de eenheid van het logische en het historische, grotendeels genegeerd.
Vanzelfsprekend is dit tekort, dat o.m. uit de dogmatische verknochtheid aan de Stalinisti- sche interpretatie van het basis-bovenbouw- model voortvloeide, ook de Oostduitsers opge- vallen, al hebben zij er naar de mening van Dudzik nooit een afdoende verklaring voor ge- geven.
De theoretisch-methodologische kritiek op de pedagogische historiografie kende in de D.D.R. tussen 1963 en 1965 een hoogtepunt. In 1964 constateerde Franz Hofmann (1964) dat de pedagogische geschiedschrijving nog te- veel 'dogmatische' tendensen vertoonde, wat tot haar isolering had geleid. Bij de ontsluiting van het pedagogische erfgoed was men veel te descriptief te werk gegaan. Het produceren van bronnen en monografische studies over de 'grote' verwezenlijkingen van de vroegere ge- neraties, kon op zichzelf een fundamentele praktijkvernieuwing niet op gang brengen. Zoals Kari-Heinz Günther en Gottfried Uhlig lieten opmerken, bekommerden de historisch- pedagogen zich bij de behandeling van hun materie te weinig om de oplossing van de actu- ele problemen (Grundriss, 1966). Daardoor gingen die problemen bijna uitsluitend tot het terrein van de didactiek, de methodiek en de systematische pedagogiek behoren, zodat het tussen deze wetenschappen aan de ene en de historische pedagogiek aan de andere kant tot een breuk was gekomen.
Met het oog op een toenadering tussen de systematische en de historische reflectie in de |
508 I'edagogogische Studiën
-ocr page 515-
pedagogische wetenschappen propageerden de voormannen van de Oostduitse historische pe- dagogiek een nieuwe vorm van opvoedingsge- schiedenis. Voortaan dienden de onderzoe- kers, op basis van de historisch-materialistische inzichten, overiangse doorsneden te maken van de historische achtergrond van de actuele pe- dagogische problemen. Zulk een probleem- historische werkwijze zou enerzijds de prak- tijkwaarde van de historische pedagogiek ten goede komen en anderzijds zou zij de dialecti- sche samenhang tussen verleden, heden en toekomst in het licht stellen.
1.3 Naar een herwaardering van de historische pedagogiek (1965-1980) Uit de theoretisch-methodologische kritiek en de aangekondigde remedies tegen het 'dogma- tische Befangensein in der Enge einer päda- gogischen Spezialdisziplin' (Schulz, H., 1965, 151), resulteerde de materiële basis voor de heropbloei van de Oostduitse historische pe- dagogiek (König, 1964). De verdere marxis- tisch-leninistische doordenking van de disci- pline bracht de noodzaak van de eenheid tus- sen het logische en het historische in de peda- gogische wetenschappen aan het licht. Daar- door was de pedagogische historiografie om- streeks 1965 een nieuw ontwikkelingsstadium binnengetreden.
2 Theoretisch-methodologische grondbegin- selen van de marxistisch-leninistische visie op de historische pedagogiek in Oost-Duitsland (1965-1980)
2.1 Dialectische eenheid van het logische en het historische
Binnen de perken van de marxistisch-leninis- tische wetenschapsleer verschijnt het verieden ais het onafwendbare en natuurnoodwendige ontwikkelingsproces naar de socialistische maatschappij. Conform de stellingen van Karl Marx en Friedrich Engels veronderstelt men dat dit proces door immanente wetten en wet- matigheden wordt beheerst. In de marxistisch- leninistische geschiedeniswetenschap komt het er dan ook op aan,, die inwendig verborgen wetmatigheden te ontmaskeren. |
Volgens Marx en Engels bestaat de geschie- denis van de menselijke samenleving uit een aaneenschakeling van klassenconflicten. De verschillende episodes van de permanente klassenstrijd zijn door revoluties, die op zich- zelf telkens het hoogtepunt van een conflict uitmaken, afgebakend. Éénmaal dat de klas- senmaatschappij, als gevolg van de 'grote re- volutie', in een socialistische structuur is omge- bouwd, worden de wetmatigheden van hun blind determinisme ontdaan. In het socialisti- sche bestel hebben de mensen immers kennis genomen van de krachten die het samenleven bepalen. Daardoor zijn zij de meesters van hun eigen geschiedenis geworden. In het post-re- volutionaire tijdvak kunnen de wetmatigheden bewust en met kennis van zaken voor de ver- dere vorming van het socialistische maatschap- pijmodel worden aangewend (Günther, 1972, 1975 en 1976). Naar het woord van Friedrich Engels wordt 'die eigene Vergesellschaftung der Menschen, die ihnen bisher als von Natur und Geschichte aufgenötigt gegenüberstand, ... jetzt ihre freie Tat'. De omschakeling naar het socialisme 'ist der Sprung der Menschheit aus dem Reich der Notwendigkeit in das Reich der Freiheit' (Günther, 1972, 566).
Een socialist kan dus slechts vrij en bewust handelen in de mate dat hij van de historische wetmatigheden, die het samenleven in hun greep houden op de hoogte is. Hetzelfde geldt uiteraard t.a.v. de socialistische opvoeder. Wil zijn handelen effectief zijn, d.w.z. wil het tot de verdere humanisering van de wereld bijdragen, dan zal het vanuit de geschiedenis moeten ver- trekken. Daarom zal de marxistisch-leninisti- sche opvoedkunde, in tegenstelling tot haar eerste aanzetten, voor alles historisch georiën- teerd moeten zijn. Zonder de systematische exploratie van het verleden is de progressieve opbouw van de toekomst onmogelijk. Zoals elke mens- en maatschappijwetenschap dient de pedagogiek op het principe van de eenheid tussen theorie en geschiedenis te berusten (König, 1969).
Kari Heinz Günther (1975), die samen met Helmut König als de lijsttrekker van de Oost- duitse historische pedagogiek mag worden aangezien, definieert de pedagogiek als het systematische kennisgeheel van wezenlijke ei- genschappen, causale samenhangen en wet- matigheden betreffende de vorming van alzij- dig ontwikkelde persoonlijkheden in het kader van de socialistische maatschappij. Terwille van haar gerichtheid op de ontsluiering van de bestaande causaliteit in het domein van de op- voeding, dient de pedagogiek zich als een his- torische wetenschap sui generis aan. Het wezen |
Pedagogische Stiiciiën 509
-ocr page 516-
van het opvoedingsfenomeen vormt immers geen geïsoleerd gegeven; het kan slechts als resultaat van een historisch ontwikkelingspro- ces worden begrepen (Schulz, H., 1965).
Aan de hand van de 'klassieke' auteurs uit het marxisme-leninisme proberen de Oost- duitsers de geponeerde relatie tussen het histo- rische en het logische nader te omschrijven. Volgens hen is het logische de abstracte ken- nisvorm van de zich continu veranderende werkelijkheid, terwijl het historische als dusda- nig het historisch-veranderiijke karakter van de werkelijkheid weerspiegelt. De logische studie van de werkelijkheid reflecteert steeds een bereikte toestand uit het voortdurende ontwikkelingsproces. Omgekeerd legt de his- torische benadering de actuele toestand als tijdsgebonden ontwikkeling uit (Koroljow, 1970).
Zoals gezegd, betreurde men het ten zeerste dat de vorige generatie dit dialectische grond- principe met voeten had getreden. Daardoor was zij tot haar eigen schade vergeten dat de sleutel voor de toekomst binnen het bestek van de marxistisch-leninistische wetenschapsfilo- sofie in het verieden ligt.
2.2 Dialectische eenheid van verleden, heden en toekomst
Toonaangevende figuren als Günther en König (1971) zijn het erover eens dat, naarmate de kennis van het verieden toeneemt, de toekomst met grotere gewisheid mag ingetreden worden. Een intensieve studie van de wetmatigheden van het historische proces opent immers een aantal mogelijkheden voor de bewuste plan- ning van de toekomst. Uit een historisch-ma- terialistische kijk op het pedagogische verieden zijn prognoses voor de verdere ontwikkeling af te leiden - een reden te meer om binnen de context van de socialistische samenleving het historisch denken van de pedagogen te culti- veren.
Naast het formele inzicht in de causale structuur van de ontwikkelingsprocessen van waaruit de toekomst kan voorspeld én gepland worden, levert de historisch-materialistische geschiedeniswetenschap ook onontbeeriijk materiaal voor de verdere inhoudelijke opvul- ling van het socialistische mensbeeld (Neuner, 1970). De uit vorige periode stammende ge- dachte dat men het opvoedingsideaal in conti- nuïteit met het rijke humanistisch-revolutio- naire erfgoed van de Duitse geschiedenis moet uitbouwen, wordt vandaag niet meer betwist. |
In dat verband raadt men zelfs aan om de zgn. pedagogische 'Voriaufarbeit' die het oog heeft op de verdere ontwikkeling van de the- orie en de praxis betreffende de vorming van alzijdige persoonlijkheden, vanuit de histori- sche analyse van de pedagogische erfenis aan te vatten.
Aangezien de exploratie van het pedagogi- sche erfdeel op die wijze hetzij rechtstreeks hetzij onrechtstreeks de verbetering van de pe- dagogische praktijk viseert, behoudt men in het recente nadenken over de historische peda- gogiek dus ook het principe van de noodzake- lijke functionaliteit van die discipline. Dat hoeft ons niet te verwonderen, want de fundamen- tele praktijkbetrokkenheid karakteriseert het gehele socialistische wetenschapsbedrijf.
2.3 Dialectische eenheid van theorie en praxis Theorievorming kan in het kader van de mar- xistisch-leninistische mens- en maatschappij- wetenschappen slechts op basis van de prakti- sche ervaring plaatsvinden. Omgekeerd is zin- vol handelen zonder theoretische bezinning uitgesloten. Elke revolutionaire praxis behoeft een revolutionaire theorie (Honecker, 1970).
In de socialistische gemeenschapsordening verkrijgt de wetenschap een strijdbaar karak- ter. Pedagogiek, geschiedenis en de andere mens- en maatschappijwetenschappen zijn er ingeschakeld in het voortschrijdende optima- liseringsproces van de samenleving. Hun re- sultaten moeten tot de bestendiging en de per- fectionering van het socialistische maatschap- pijmodcl bijdragen. Daarom dienen zij steeds 'parteilich' en 'klassenbezogen' te werk te gaan (Irmscher, 1972). Van de pedagogische we- tenschap verwacht men meer bepaald 'pro- duktive theoretische Leistungen, die der Praxis den Weg für eine kontinuieriiche Lösung der wachsenden Aufgaben ebnen' (Honecker, 1970, 1101).
3 Functionele gevolgen van de theoretisch- methodologische grondhegimelen iiit hei mar- x'isme-leninhme voor de Oostdidtse opvatting over de historische pedagogiek (1965-1980).
3.1 De verhoiiding van de historische pedago- giek t.o.v. haar grenswetenschappen |
510 Pedagogische Studien
-ocr page 517-
3.1.1 Historische pedagogiek en de andere pe- dagogische wetenschappen Uitgaande van de bovengeschetste assumptie over de eenheid van het logische en het histo- rische valt het te verwachten dat men in het kader van de pedagogische wetenschappen aan de historische pedagogiek een belangrijke plaats toekent. In het recente verleden werd inderdaad met klem benadrukt dat de studie van de opvoedingsgeschiedenis het centrum van de marxistische pedagogiek vormt (Ul- bricht, 1972). Zij maakt het niet alleen moge- lijk dat de bereikte stand van zaken correct wordt beoordeeld, maar ze werkt bovendien actief mee aan de uitbouw van de toekomst. Enerzijds ontvouwt de geschiedenis het for- mele spel van de krachten en machten die op de opvoeding inwerken (König, 1968) en ander- zijds verschaft het historisch-revolutionaire erfdeel de inhoudelijke basis voor de construc- tie van de marxistisch-Icninistische persoon- lijkheidstheorie, waaruit de opvoedingsidealen worden afgeleid (Günther, 1973).
Als gevolg van de genoemde assumptie is het evenwel niet alleen de systematisciie pedago- giek die op onlosmakelijke wijze met de his- torie verbonden is. Ook de vergelijkende op- voedkunde onderhoudt heel specifieke relaties met de opvoedingsgeschicdenis. Helmut König omschreef de verhouding tussen de compara- tieve pedagogiek en de historische pedagogiek als volgt: 'Während die Vergleichende Päda- gogik die Einheit von Bildungspolitik, Päda- gogik und Jugenderziehung im Zusammen- hang mit der gesamtgesellschaftlichen Ent- wicklung auf der höchsten, der gegenwärtigen Entwicklungsstufe auf die innewohnenden Gesetzmässigkeiten untersucht, tut das die Geschichte der Erziehung im Hinblick auf die Entstehung und Entwicklung dieser Gesetz- mässigkeiten bis zum gegenwärtigen Zeit- punkt' (König, 1973, 409).
Het Oostduitse onderzoek i.v.m. de vergelij- kende pedagogiek gaat uit van de veronder- stelling dat het agogische handelen in de socia- listische samenlevingsopbouw zijn hoogste ni- veau heeft bereikt. Bijgevolg moet de aandacht van de onderzoekers vooral naar de Sovjet- Unie en de andere scx;ialistische staten uitgaan. Alleen de studie van de opvoedingssystemen uit het socialistische blok kan navolgenswaar- dige voorbeelden opleveren. Uit de situatie van het communistische vormingswezen kunnen de krachtlijnen voor de toekomst worden be- paald. Het onderzoek betreffende de pedago- gische organisatie in het Westen daarentegen is enkel in het licht van de strijd tegen de impe- rialistische, kleinburgerlijke en fascistische op- voedingsvormen van belang. Net zoals de his- torische pedagogiek bezit de comparatieve dus een ideologische functie. |
Aangezien de actuele stand van zaken in het buitenland historisch gegroeid is, dient de com- paratistisch opgezette research steeds een his- torische dimensie in zich te sluiten. Vandaar dat interdisciplinaire samenwerking met de histo- rici geboden is. Coöperatie van de diverse dis- ciplines vormt trouwens een essentieel aspect van de Oostduitse wetenschapsorganisatie (Ulbricht, 1972). Het ontwikkelen van 'das Bündnis mit der vergleichenden Pädagogik" wordt hoe dan ook als één van de belangrijkste taken voor de toekomst gezien (Uhlig, 1979).
3.1.2 Historische pedagogiek en algemene ge- schiedenis
Vandaag wordt de 'Geschichte der Erziehung' in de D.D.R. niet alleen als een centraal onder- deel van de pedagogische wetenschappen, maar ook als een niet te verwaarlozen domein van de algemene en de nationale geschiedenis opgevat (Günther, 1971). Men vindt het ach- terhaald, de historische pedagogiek enkel en alleen als een opvoedkundige discipline te be- schouwen. D.m.v. opvoeding en onderwijs wordt het socialistische bewustzijn gevormd, waarmee de arbeidersklasse haar historische taak, m.n. de vestiging van de communistische samenleving, kan voltooien. Vandaar dat in de historiografie met het pedagogische element voldoende rekening moet worden gehouden. Ook hier dringt interdisciplinaire samenwer- king van pedagogen en historici zich op.
Uit een verdiept contact met de algemene geschiedenis valt voor dc historisch-pedagogi- sche onderzoekers trouwens veel te leren. Zo- wel op inhoudelijk als op methodologisch vlak kan de pedagogische historiografie van de ver- worvenheden uit de geschiedeniswetenschap profiteren. Enerzijds komen de resultaten van het historisch-pedagogisch onderzoek slechts ten volle tot hun recht wanneer zij in de ge- schiedenis van de revolutionaire arbeidersbe- weging worden ingebed en anderzijds bevor- dert de kritische integratie van de moderne methoden van het historisch onderzoek de kwaliteit van de historische pedagogiek. |
Pedagogische Stiiciiën 511
-ocr page 518-
3.2 Specifieke taken voor de historische pedag- ogiek
3.2.1 Ontsluiting van de pedagogische erfenis uit het verleden
In de post-Stalinistische periode werden de verworven inzichten betreffende de waarde van een kritische doordenking van het peda- gogische erfgoed niet meer prijsgeven. De trendzetters van de Oostduitse historische pe- dagogiek ervaren het nog steeds als hun taak, de massa met het 'klassische pädagogische Er- be' aan de ene en met de 'pädagogische Tradi- tionen der revolutionären Arbeiterbewegung' aan de andere kant vertrouwd te maken (Kö- nig, 1977). Men hoopt nog steeds dat de ont- sluiting van die erfenis in de pedagogische the- orievorming zowel als in de pedagogische praktijk de continuïteit met 'die vorwärts- weisenden humanistischen Bildungsideen der besten Denker und der Demokratischen Be- wegungen unseres Volkes' zal waarborgen (Günther, 1967, 698).
Niettemin hebben zich, zoals boven gesteld, in de jongste jaren een paar markante wijzigingen voorgedaan. Enerzijds vormt de ontginning van de pedagogische traditie niet langer de eni- ge en ook niet de voornaamste opgave van het historisch-pedagogisch onderzoek. Anderzijds is, in de overtuiging daardoor een grotere co- herentie met de algemene pedagogiek en een verhoogde relevantie voor de praktijk tot stand te brengen, de klemtoon van bronnenpublika- ties en monografieën naar probleemhistorisch onderzoek verlegd.
Intussen blijft het een feit dat, zoals Dorst eerder al had opgemerkt, de kennismaking met de nalatenschap van de 'grote' opvoeders uit de klcinburgeriijke maatschappij, zowel als met de origines van het socialistische (opvoe- dings)ideaal, nog steeds zeer dienstig is voor de ontwikkeling van het historische, zeg maar so- cialistische bewustzijn van de jeugd. |
3.2.2 Vorming van het socialistische bewustzijn in het algemeen ' Niemand minder dan Robert Alt, die de grondlegger van de Oostduitse pedagogiek mag worden genoemd (cf. Alt, 1965), heeft de historisch-pedagogische onderzoekers aange- spoord, met meer nadruk aan de 'Herausbil- dung und Festigung eines Geschichtsbewusst- seins unserer Nation' mee te werken (Alt, 1967, 70). 21oals elke historische discipline moet de historische pedagogiek het de Oost- duitse jongeren duidelijk maken, dat de gun- stige levenscondities waarin zij verkeren, niet het gevolg zijn van een natuurlijk recht, maar van een harde klassenstrijd. Dank zij de histo- risch bevochten omwenteling in de maatschap- pelijke structuur bestaan er in de D.D.R. bij- voorbeeld, net zoals in de andere socialistische landen, gelijke onderwijskansen voor iedereen. In het 'kapitalistische' Westen, waar zulk een omvorming zich (nog) niet heeft voltrokken, bezit de heersende klasse het 'vormingsmono- polie'. De doorbreking van dat monopolie dient als een historische verworvenheid van het socialisme te worden aangezien.
Het marxistisch-leninistische onderzoek zo- wel als het geschiedenisonderricht in het alge- meen en dat van de pedagogische geschiedenis in het bijzonder, gaan dus steeds 'partijdig' te werk. Met de expliciete propaganda van het socialistische mens- en maatschappijbeeld be- weert men de verdere humanisering van de wereld, die onvermijdelijk met de voortschrij- dende ontvoogding van de arbeidersklasse ge- paard gaat, te bevorderen. Daarom worden de wereldbeschouwelijke, ethische en emotionele componenten die in het voorwerp van elke historische studie vervat liggen, in het raam van de staatsburgeriijke opvoeding uitgespeeld.
Van zulk een verkenning van het verieden verwacht men niet alleen dat zij de vervloch- tenheid van politiek en pedagogiek zal bloot- leggen, maar dat zij bovendien de noodzaak en de juistheid van de gevolgde politieke koers in het volle daglicht zal stellen. Het onderwijs en het onderzoek in de geschiedenis dienen aan te tonen dat de onhoudbaar gewprden spannin- gen onder de diverse klassen van de klcinbur- geriijke samenleving noodzakelijkerwijze in de communistische revolutie en de vestiging van de socialistische staat moesten culmineren. Zij die kennis nemen van de geschiedenis, moeten doordrongen worden van het besef dat een hele weg is afgelegd; dat in de loop van dc ontwik- keling steeds nieuwe en kwalitatief hogere fa- sen werden bereikt en dat de concrete histori- sche constellatie van het socialisme het meest verheven ontwikkelingsniveau uitmaakt. Toe- gespitst op de geschiedenis van de pedagogiek betekent zulks, dat het socialistische opvoe- dingsideaal van 'die allseitig entwickelte Per- sönlichkeit', dat o.m. zijn wortels vindt in de renaissancistische opvatting van de 'uomo uni- versale' en in Ratkes en Comenius' visie be- |
512 I'edagogogische Studiën
-ocr page 519-
treffende de 'homo pansophicus', de hoogste vorm van opvoedkundig denken voorstelt; een vorm die overigens alleen binnen de structuur van het 'einheitliche sozialistische Bildungs- system', dat op zijn beurt het meest ontwik- kelde is, gerealiseerd kan worden.
3.2.3 Vorming van het socialistische bewustzijn van de leerkrachten in het bijzonder Staat de Oostduitse pedagogiek aldus in het teken van de ideologische bewustwording bij de massa, dan treft die specifieke opdracht toch heel in het bijzonder de lerarenopleiding. Als agent van het communistische bestel, behoeft de leerkracht meer dan wie ook een 'sozialisti- sche Berufethos'. Zoals boven uiteengezet, be- vat dat ethos verschillende historische compo- nenten.
Vooral het opvoedkundige patrimonium dat de revolutionaire arbeidersbeweging in Duits- land heeft nagelaten, moet met zorg en met bezieling aan de komende generaties worden overgeleverd. Over de vaak bittere strijd die de voorvechters van het socialistische opvoe- dingsideaal gestreden hebben, dient tot stich- ting van de jeugd nadrukkelijk bericht te wor- den. Het voorbeeld van de uitmuntendste pe- dagogen uit het socialistische kamp bezit niet alleen een historische, maar boven alles een principiële waarde. Als 'Totengräber der ka- pitalistischen und Schöpfer der neuen, der kommunistischen Gesellschaft' hebben zij voor het onderwijzend personeel van vandaag de weg geëffend. Aan de hedendaagse leerkrach- ten komt het toe, die nationale zending verder te voltooien. Zij zijn, zoals Leonid Breznjev het uitdrukte, de 'Stafettenträger zwischen den Generationen' (Meumann, 1973, 944). Van- daar dat in de lerarenopleiding aan de vorming van het historische bewustzijn voldoende aan- dacht moet worden besteed.
In de afgelopen vijftien jaar werd dan ook voor de vermeerdering van het aantal lesuren in de historische pedagogiek gepleit (Prognos- tische, 1970). Tegelijkertijd gingen er ook stemmen op, om de leerkrachten, naar aloude Duitse gewoonte, aan het historisch-pcda- gogische onderzoek te laten deelnemen. Men denkt daarbij voornamelijk aan de verdere op- bouw van de lokale schoolgeschiedschrijving. Niet alleen zou de studie van het eigen opvoe- dingsvcrleden tot de concretisatie en illustratie kunnen voeren van de algemene wetmatighe- den waarmee de geschiedenis zich afwikkelt, zij zou bovendien het 'socialistisch patriotisme' van de leerkrachten aanmerkelijk kunnen ver- hogen. Volgens de vigerende opinie zal het beroepsethos van de leraar of onderwijzer, die zelf in de geschiedenis gaat graven, immers overvloedig worden gespijsd met nieuwe in- zichten in de waarde van het socialisme, zowel cognitieve als emotionele, zodat hij nog met meer vuur dan voorheen de staatsburgerlijke opvoeding van de hem toevertrouwede kinde- ren ter harte kan nemen (Kretzschmar, 1971). |
3.2.4 Strijd tegen de 'imperialistische' invloe- den uit het Westen
In de Oostduitse opvatting gaat de vorming van het nationale, socialistische bewustzijn ook steeds met de strijd tegen het westers 'imperia- lisme' gepaard. M.b.t. dit laatste aspect is voor de opvoedingsgeschiedenis al evenzeer een fundamentele taak weggelegd. Het onderzoek naar de historische dimensie van het pedago- gische denken en handelen moet argumen- ten aanbrengen, die in de discussie met de wes- terse opvoedkunde kunnen uitgespeeld wor- den.
Men gaat uit van de overtuiging dat de gron- dige studie van het pedagogische verleden op onweerlegbare wijze zal aantonen dat de 'im- perialistische' opvoedingsstructuren tot ver- dwijnen zijn gedoemd. Aangezien zulke structuren in het Westen vooralsnog stand hebben gehouden, moeten de Oostduitse on- derzoekers, in broederlijke verbondenheid met hun collega's uit de Sovjet-Unie en haar satel- lietstaten onvoorwaardelijk de strijd tegen de anti-communistische en fascistische denksys- temen aanbinden, ten einde het revolutionaire aftakelingsproces van de kleinburgerlijke ide- ologie te bespoedigen (König, 1972a). Gelet op het feit dat de D.D.R. dezelfde cultuurhis- torische erfenis draagt als de Bondsrepubliek, hoeft het niet te verwonderen dat de discussie vooral de Westduitse pedagogiek betreft.
Naar het oordeel van de Oostduitsers bestaat er in West-Duitsland t.a.v. het pedagogische weliswaar ook een 'Traditionspflege', maar die activering van de traditie is wereldvreemd en reactionair. Zij staat uitsluitend in dienst van de politieke en economische elite, die de geschie- denis van de pedagogische theorieën zowel als de historiografie van het vormingswezen op- zettelijk laat verdraaien en vervalsen (Kretzschmar, 1973). Zoals het westerse ge- schiedenisbedrijf in het algemeen taxeert men |
Pedagogische Stiiciiën 513
-ocr page 520-
de westerse historische pedagogiek als eenzij- dig en bevooroordeeld (Hub, 1972; Bolz, 1975).
Niettemin constateerden de Oostduitse vorsers o.m. naar aanleiding van het toene- mende studentenprotest, enkele 'positieve' wendingen in de Westduitse situatie. De op- stoot van de democratische volksbeweging op het einde van de jaren zestig leidde volgens de observatoren uit het Oostblok tot de publikatie van een aantal historisch-materialistisch geori- enteerde werken i.v.m. de algemene geschie- denis. Maar die trend heeft zich vooralsnog onvoldoende doorgezet. Bovendien heeft hij in de historische pedagogiek nauwelijks enig weerslag gevonden zodat in de communistische interpretatie de westerse opvoedingsgeschie- denis nog steeds als 'onwetenschappelijk' ge- doodverfd wordt. Pas in een marxistisch-leni- nistische benadering acht men het mogelijk, gefundeerde ideologische en historische kritiek op de gecamoufleerde partijdigheid van de kleinburgerlijke pedagogiek uit te oefenen (Mahr, 1976).
3.2.5 Pniktische hulp bij het oplossen van ei- gentijdse problemen.
Aangezien de marxistisch-leninistische we- tenschapsleer aan de ene kant de theorie in dienst stelt van de praxis en aan de andere kant de stelling huldigt, dat de sleutel voor het in- zicht in de hedendaagse situatie in de geschie- denis ligt, besloten de promotoren van de Oostduitse historische pedagogiek tot de nood- zaak van een pedagogische probleemgeschie- denis (Ahrbeck, 1972). Het zich toeleggen op de opvoedingshistorie kan, in de mate dat zij de wetten en wetmatigheden aan het licht brengt, die het opvoedingsgebeuren bepalen, aange- ven in welke richting naar de oplossing van eigentijdse problemen dient te worden ge- zocht. Aan de andere kant schept de probleem- historische aanpak de gelegenheid, de rijke in- houd van de pedagogische erfenis uit het verie- den in het actuele vormingsproces te integre- ren, iets wat in de meer 'klassieke' benade- ringsvormen, zoals de editie van bronnen en het monografische onderzoek, niet zonder meer was gebeurd. Door het propageren van de marxistisch-leninistische problecmgeschie- denis hoopte men de gewenste toenadering tussen het logische en het historische tot stand te brengen.
Hoe gaat zulk onderzoek nu meer concreet te werk? |
Inhoudelijk dient in de probleemhistorische benadering een soort overlangse doorsnede te worden gemaakt van de problemen 'die in der marxistisch-leninistischen Pädagogik der DDR heute als Wissen von Nichtwissen, als Mangel an Wissen empfunden werden' (Günther, 1972, 93). Als mogelijke onderzoeksonder- werpen worden zowel thema's uit de systema- tische opvoedkunde als uit de pedagogische psychologie, de didactiek, de methodiek, het onderwijsbeleid, de volwassenenvorming en het niet-schoolse jeugdwerk voorgesteld. Hete hangijzers daarbij vormen o.m. de studie van het socialistische opvoedingsideaal, het utopi- sche denken over de opvoeding, het burgeriijk- revolutionaire erfgoed, het 'einheitliche' on- derwijssysteem, de didactische procedures, de opvoedingstechnieken c.d.m.
Uiteraard moet de gevolgde werkwijze aan de theoretisch-methodologische uitgangspun- ten van het marxisme-leninisme beantwoorden (König e.a., 1976). Meer bepaald houdt dat in, dat de pedagogische probleemgeschiedenis steeds in termen van de zich immanent afwik- kelende klassenstrijd zal worden uitgelegd. In de genetische analyse van ieder specifiek pro- bleem komt het erop aan, de 'Knotenpunkte' uit de evolutie, waarmee telkens een kwalitatief nieuwe fase wordt bereikt, in de verf te zetten. Daartoe zijn vanzelfsprekend representatieve bronnen vereist (Zieris, 1966). De historisch- pedagogische onderzoeker dient met een grote variëteit van bronnen te kunnen omspringen. In dezelfde zin moet hij ook met statistische methodes en abstracte denkmodellen kunnen werken. Kwantitatieve onderztieksprocedures bezitten op zichzelf evenwel geen enkele waar- de. Zij kunnen slechts in relatie tot de kwalita- tieve begrippen van de historisch-materialisti- sche verklaring enige zin verkrijgen (Lemm, 1967).
3.2.6 Opstellen van prognoses voor het toe- komstige beleid
Naast talrijke aanwijzingen die de oplossing van de actuele problemen vergemakkelijken, legt het iiistorisch onderzoek in de besproken conceptie ook de grondslag van mogelijke prognoses i.v.m. het te voeren pedagogische beleid (Günther en König, 1976). Uit de ken- nis van de wetten en wetmatigheden betref- fende de evolutie van het pedagogische veld meent men de tendensen van het toekomstige |
514 I'edagogogische Studiën
-ocr page 521-
verloop te kunnen aflezen. Aangezien de al- gemene trend van de pedagogische ontwikke- ling noodzakelijkerwijze op de bestendiging en ontplooiing van de socialistische samenleving gericht is, waarborgen zulke prognoses de con- tinuïteit met de progressieve traditie. Voor de arbeidersklasse vormen zij een onmiskenbaar hulpmiddel in de strijd voor de omvorming van de maatschappelijke verhoudingen.
De Oostduitsers omschrijven dergelijke voorspellingen als 'Aussagen über bisher nicht bekannte, real mögliche Sachverhalte. Die werden, und das macht ihren wissenschaftli- chen Charakter aus, im Rahmen der marxis- tisch-leninistischen Theorie getroffen. Das wiederum geschieht auf der Grundlage be- kannter Gesetzeaussagen und von Aussagen über Anfangs- und Randbedingungen' (Gün- ther, 1973, 19). Boven zagen we dat het prin- cipe van de dialectiek van verleden, heden en toekomst een basistrek van de marxistisch- leninistische wetenschapstheorie uitmaakt.
Het blijft intussen zeer de vraag in hoeverre al de aanbevelingen die de Oostduitse concep- tie over de historische pedagogiek in zich bergt, in werkelijkheid zijn omgezet. In ieder geval werden vanuit het centralistisch gevoerde be- leid talrijke initiatieven genomen om de vor- mingvan de marxistisch-leninistische conceptie over de discipline zowel als de propagandisti- sche verspreiding ervan te vergemakkelijken. In dat opzicht was de oprichting van een cen- traal orgaan aan de ene kant en de uitvaardi- ging van vijfjarenplannen aan de andere kant van vitaal belang (Schulz, R., 1972; Hackel, 1971; Depaepe, 1982). Voortgaande op het commentaar van Gottfried Uhlig (1979), die naar aanleiding van de dertigste verjaardag van de D.D.R. over de stand van zaken in de histo- rische pedagogiek verslag uitbracht, ziet het er overigens naar uit dat de inspanningen van de overheid niet zonder resultaat zijn gebleven. Zoals verder uit het bibliografisch overzicht van Gerda Mundori' (1970) duidelijk wordt, liggen inderdaad talrijke werken betreffende de Oostduitse opvoedingsgeschicdenis voor.
4 Kritiek op de eenzijdige uitwerking van de Oostduitse historische pedagogiek
Ondanks de woorden van lof voor haar goed uitgebouwde infrastructuur (Cloer, 1973) werd de Oostduitse historische pedagogiek in West- Duitsland scherp veroordeeld. In het licht van de expliciete politiek-ideologische binding die deze discipline er in het Oostblok op nahoudt, baart dat uiteraard weinig opzien. |
Algemeen genomen, kunnen in de marge van de Oostduitse opvatting zeker een aantal kanttekeningen worden gemaakt: 1. Het mar- xistisch-leninistische onderzoek gaat uit van een vooraf vastgelegd interpretatieschema over de geschiedenis. Alle verklaringen betreffende de historische ontwikkeling van de maatschap- pelijke fenomenen dienen zich nillens willens naar dit verklaringsmodel te richten. Uiteraard blijft het zeer de vraag of zulks wel kan en mag. 2. In de communistische staten wordt de ge- schiedeniswetenschap steeds op een partijdige manier beoefend. De geschiedenis fungeert er als leverancier van de bouwstenen voor het socialistische bewustzijn. Vraag is of zulk een instelling niet noodzakelijkerwijze tot vervor- mingen en scheeftrekkingen leidt. 3. Elke an- dere benadering wordt in het marxisme-leni- nisme voor onwetenschappelijk gehouden. Het zich toeëigenen van het monopolie der weten- schappelijkheid is, afgezien van het theorietype waarin het plaats heeft, steeds problematisch (Schwarte, 1980).
Opmerkelijk is het feit dat de veroordeling van de Oostduitse historische pedagogiek niet enkel komt van de kant van de typisch 'wes- terse' denksystemen, zoals de hermeneutiek en het neopositivisme, maar dat er ook binnen de historisch-materialistische en neomarxistische aanpakken kritiek op de eenzijdigheden van de marxistisch-leninistische uitwerking is gerezen.
In navolging van de 'Habermassche Kritik an der Marxschen Theorie' verwijt Friedbert Stohner (1977, 107) de Oostduitse opvoe- dingsgeschiedenis de terugval in een soort 'materialistisch sciëntisme'. Als gevolg van de dialectisch-materialistische gelijkstelling van natuur en geschiedenis, waaruit het principe van de eenheid van het logische en het histori- sche, van de theorie en de geschiedenis voort- vloeit, verschijnt de geschiedenis in de Oost- duitse conceptie als dc rechtlijnige en wetma- tige ontwikkeling 'vom Niederen zum Höhe- ren', waarvan de diverse perioden door de ver- andering in de economische samenlevings- structuren zijn afgebakend. Binnen zulk een 'geschiedenisobjectivisme', neemt men naar het woord van Günther aan 'dass das sozialis- tische Bildungswesen in unserer Republik der gesetzmässige Höhepunkt in der bisherigen Geschichte der Erziehungsbestrebungen des |
Pedagogisdi e Sti idiëi i 515
-ocr page 522-
deutschen Volkes ist', een opvatting die vol- gens Stohner niet alleen simplisme verraadt, maar die tegelijkertijd ook onvoldoende kri- tisch gelegitimeerd wordt.
Die 'normatieve' interpretatie van de ge- schiedenis 'vom fertigen Resultat der Ge- schichte aus' werd door Günther Hasenfuss (1977), de commentator van de historisch- materialistische onderzoeksrichting in West- Duitsland, al evenzeer op de korrel genomen.
In de Oostduitse visie worden de ideeën, ook die uit het verleden, die op het doel van de geschiedenis, m.n. de vestiging van de socialis- tische staat, anticiperen (anticipeerden) als progressief beschouwd. Van dergelijke ideeën aanvaardt men dat zij een actieve rol spelen (hebben gespeeld) in de verandering van de materiële condities die het samenleven (en dus ook de vorming van de ideeën) beheersen. Daarmee graaft men volgens Hasenfuss a.h.w. zijn eigen graf. In zulk een opvatting wordt immers aangenomen dat er een duidelijke continuïteit bestaat tussen de diverse progres- sieve ideeën. Nochtans is die continuïteit slechts uiterlijk, want voortgaande op het his- torisch-materialisme werden die uit verschil- lende tijdperken stammende ideeën door ver- schillende materiële condities veroorzaakt. Voorts verlegt men, als gevolg van de norma- tieve evaluatie van het geschiedenisverloop vanuit zijn geponeerde finaliteit, de beoorde- lingscriteria naar buitenhistorische normen. De geschiedenis wordt in Oost-Duitsland niet (meer) uit zichzelf begrepen, maar aan de hand van buiten haar voorwerp liggende maatstaven verklaard en beoordeeld, waardoor zij uitein- delijk onhistorisch dreigt te worden. Voorzover men tenslotte aanneemt dat progressieve idee- en het historische proces kunnen leiden, haalt men opnieuw het idealisme als het paard van Troje in het materialisme binnen. |
Ook Brita Rang-Dudzik (1976) heeft vanuit het historisch-materialisme op een aantal in- consequenties van de marxistisch-leninistische historische pedagogiek uit de D.D.R. gewezen. Zoals reeds aangestipt, verwijt Dudzik de Oostduitse onderzoekers, dat zij in hun zelfkri- tiek geen oog hebben gehad voor de politiek- economische condities die de historische pe- dagogiek bepa(a)l(d)en. Volgens haar was de zwakke positie van het vak gedurende de jaren vijftig hoofdzakelijk te wijten aan de dogmati- sche verknochtheid met de Stalinistische ide- ologie, die in een praxis-georiënteerde weten- schap de enige motor zag voor de oplossing van de heersende economische problemen. Daar- door kwam de Oostduitse historische peda- gogiek onder een extreme praxisdruk te staan. Hoewel deze functionaliseringstendens volgens Dudzik (1976,479) in de jongste jaren is afge- zwakt, heeft een echte dialectisch-materialisti- sche analyse van het theorie-praxis probleem er nog steeds niet plaats gehad. Zolang de his- torische pedagogen niet naar de maatschappe- lijke achtergrond van de door hen bekriti- seerde ontwikkeling verwijzen, iets wat in een dialectisch-materialistische visie toch vereist is, kan dat ook niet gebeuren. Niettemin bevat hun zelfkritiek toch enkele zij het dan niet ex- pliciete, politieke implicaties. In de mate dat de (historische) pedagogiek tegenwoordig in de D.D.R. meer en meer 'vermaatschappelijkt' wordt d.w.z. meer en meer in het 'gesamtge- sellschaftliche' plannings- en ontwikkelings- proces wordt ingeschakeld, neemt haar poli- tieke bemiddeling toe, zodat de zelfkritiek zich hoe dan ook tegen de 'noch immer von Wi- dersprüchen gekennzeichneten gesellschaftli- chen Verhältnisse, die in der D.D.R. die un- historische Eindimensionalität der unter ex- tremen Praxisdruck gestellten Pädagogik be- wirkten' moet gaan keren.
Literatuur
Ahrbeck, R., Zur Methodologie problemgeschichtli- cher Untersuchungen. Diskussionsbeitrag. Wis- semchaftliche Hefte des Pädagogischen Instituts Kothen, Heft /, 1972, dl. II, 177-183.
Alt, R., Sozialistische Schule und Wissenschaft. Ber- lijn: Volk und Wissen, 1965.
Alt, R., Zu einigen Fragen der künftigen Arbeit auf dem Gebiet der Geschichte der Erziehung. Päda- gogische Forschung, 1967, 8, 69-78.
Bolz, A., Marxistisch-leninistische Grundpositionen in pädagogischem Werk A. S. Makarenkos und der Versuch ihrer Verfälschung durch die imperialis- tische Pädagogik in der BRD. Jahrbuch für Erzie- himgs- und Schulgeschichte, 1975, II, 138-147.
Cloer, E., Geschichte der Erziehung in der DDR. Untersuchungen zur Theorie, Geschichte und Leistungswirksamkeit einer 'Grenzwissenschaft'. Pädagogische Rundschau, \<)13,27, 601-633.
Depaepe, M., De ontwikkeling van het recente denken over historische pedagogiek. Een analyse van de theoretLsch-methodologische discussie over het vak in West-Duitsland, het Oostblok, de Verenigde Sta- ten en Groot-Brittannië met nadruk op de periode 1945-1980 (niet gepubliceerde dissertatie). Leu- |
516 I'edagogogische Studiën
-ocr page 523-
ven: Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, 1982.
Diskussion über das Pädagogische Erbe. Pädagogik. Ausgabe A, 1952, 7, 48-75.
Dorst, W., Zur Frage des Pädagogischen Erbes in Deutschland. Pädagogik. Ausgabe A, 1951, 6, Heft 12, 1-16.
Dorst, W., Probleme der gegenwärtigen pädagogi- schen Diskussion. Pädagogik. Ausgabe A, 1957, 12, 244-263 en 407-427.
Der Grundriss und neue Aufgaben auf dem Gebiet der Geschichte der Erziehung. Pädagogik. Aus- gabe A, 1963, 18, 193-211.
Günther, K. H., Humanistisches Erbe und sozialisti- sche Bildungstheorie in der D.D.R. Pädagogik. Ausgabe A, 1967,22, 698-713.
Günther, K. H., Zu den Aufgaben der Geschichte der Erziehung. Jahrbuch fiir Erziehungs- und Schul- geschichte, 1971, / /, 3-26.
Günther, K. H., Zu einigen methodologischen Pro- blemen der historisch-pädagogischen Forschung. Wissenschafliiche Hefte des Pädagogischen Instituts Kothen, Heft /, 1972, dl. I, 81-99.
Günther, K. H., Persönlichkeitstheoric und Ge- schichte der Pädagogik. Pädagogik. Ausgabe A, 1973,2S, 337-344.
Günther, K. H., Zu einigen theoretischen und me- thodologischen Problemen der Geschichte der Pä- dagogik. Jahrbuch der Akademie der Pädagogi- schen Wissenschaften der Deutschen Demokrati- schen Republik, 1975, 5, 564-575.
Günther, K. H., On Some Tlieorctical and Metho- dological Problems of thc History of Hducation, In; G. Mialaret (ed.), L'Apport des sciences fonda- mentales ata sciences de l'éducation. Actes du VIe Congres International des Sciences de l'Education (Universite IX, Dauphine), 3-7 septembre 1973, dl. I. Parijs: P.U.F., 1976.
Günther, K. H. en H. König, Vergangenheit - Ge- genwart- Zukunft. Für eine hohe Qualität der Arbeit auf dem Gebiet der Gcschichte der Erzie- hung. Deutsche Lehrerzeitung, 1971, Beitage nr. 15, 2-9.
Hackel, W., Konstituierende Sitzung der Kommis- sion für deutsche Erziehungs- und Schulgeschichte an der APW. Pädagogik. Ausgabe A, 1971, 26, 684-685.
Hasenfuss, G., Erziehungsgeschichte und Histori- scher Materialismus. In: V. Lenhart (ed.). Histori- sche Pädagogik. Methodologische Probleme der Erziehungsgeschichte. Wiesbaden: Akademische Verlagsgesellschaft, 1977.
Honecker, M., Für die Praxis forschen - aus der Praxis lernen. Pädagogik. Ausgabe A, 1970, 25, 1100-1105.
Hofmann, F., Entwicklungsstand und Perspektiven der wissenschaftlichen Arbeit im Bcreich der Er- ziehungsgeschichte. Pädagogik. Ausgabe A, 1964,/9, 444-450. |
Hub, R., Zu einigen Konzeptionen und Methoden der Schulgeschichtsschreibung in de BRD. In: E. Engelberg (ed.), Probleme der marxistischen Ge- schichtswissenschaft. Beiträge zu ihrer Theorie und Methode. Keulen, 1972.
Irmscher, J., Diskussionsbeitrag zu H. König: Zur Theorie und Methodologie problemgeschichtli- cher Untersuchungen im Bereich der Bildungspo- litik und Pädagogik. Wissenschaftliche Hefte des Pädagogischen Instituts Kothen, Heft 1, 1972, dl. II, 171-174.
Klarin, W. M., Einige Aspekte der Verfälschung der marxistisch-leninistischen Pädagogik und Ge- schichte der sowjetischen Schule in der BRD. Ver- gleichende Pädagogik, 1975, II, 138-147.
König, H., Pädagogische Probleme - Problematische Pädagogik.Pä^/agogil. AusgabeA, 1964,19, 521- 528.
König, H., Pädagogik - Geschichte der Erziehung - Geschichtswissenschaft. Ein beitrag zum Problem der Grenzwissenschaften. Jahrbuch für Erzie- hungs- und Schulgeschichte, 1968,8, 145-155.
König, H., Die Entwicklung der Pädagogik in der Deutschen Demokratischen Republik als marxis- tisch-leninistische Wissenschaft. Pädagogische Forschung, 1969, 10, Sonderheft, 23-42.
König, H., Aufgaben problemgeschichtlicher Un- tersuchungen in der Auseinandersetzung mit dem Antikommunismus und Nationalismus der Bil- dungspolitik, Pädagogik und Jugenderziehung in der BRD. Ein Beitrag zur politisch-ideologischen und theoretischen Grundlegung und zur Exempli- fizierung problemgcschichtlichen Arbeitens. Wis- setvichaftliche Hefte des Pädagogischen Instituts Kothen, Heft /, 1972a, dl. II, 101-118.
König, H., Zur Tlieorie und Methodologie problcm- geschichtlichcr Untersuchungen im Bereich der Bildungspolitik und Pädagogik. In: ibidem, 1972b, 163-165.
König, H., Probleme der Einheit des Logischen und Historischen in der Pädagogik. Deutsche Zeitschrift fiir Philosophie, 1973a, 2/, 1273-1286.
König, H, Vergleichende Pädagogik und Geschichte der Erziehung. Zu den Problemen der Einheit von Politik und Pädagogik und der Interpretation und Spezialisierung der Pädagogik. Vergleichende Pä- dagogik, 1973b, 9, 406-414.
König, H., Zu den Aufgaben der Geschichte der Erziehung im Fünfjahrenzeitraum 1976 bis 1980. Jahrbuch für Erziehungs- und Schutgeschichte, 1977, 18, 13-33.
König, H., e.a.. Methodische Anleitung zur Beachtung des' historischen Prinzips bei speziellen pädagogi- schen Untersuchungen. Ausgearbeitet in der Ar- beitsstelle für Geschichte der Erziehung der Aka- demie der Pädagogischen Wissenschaften der DDR. Beriijn (Oost): Volk und Wissen, 1976.
Koroljow, F. F., Das Logische und das Historische in der pädagogischen Forschung. Vergleichende Pä- dagogik, 1970, 6, 356-371.
Kretzschmar, E., Zur örtlichen Schulgeschichts- |
Pedagogische Stiiciiën 517
-ocr page 524-
Schreibung in der Deutschen Demokratischen Re- publik. Überlegungen zur Erarbeitung und Ver- öffentlichung einzelner Schulen. Jahrbuch für Er- ziehungs- undSchulgeschichte, 1971, //, 255-294.
Kretzschmar, E., Apologetische Gcschichtspropa- ganda in Veröffentlichungen der BRD über ein- zelne Schulcn oder über das Bildungswesen einzel- ner Orte. Jahrbuch für Erziehungs- und Schutge- schichte, 1973, 13, 161-189.
Lcmm, W., Einige Probleme bei der Anwendung abstrakter Methoden zur Erforschung von Geset- zen der Geschichte der Erziehung. Jahrbuch für Erziehungs- und Schulgeschichte, 1967, 7, 183- 218.
Mahr, H., Philosophiegeschichtliche Untersuchun- gen im Rahmen der Auseinandersetzung mit der bürgerlichen Pädagogik der Gegenwart. Verglei- chende Pädagogik, 1976, 12, 42-52.
Meumann, E., Pädagogisches Forum: 'Zur aktuellen Bedeutung der Geschichte der Bildungspolitik und Pädagogik der revolutionären deutschen Arbei- terbewegung". Pädagogik. Ausgabe A, 1973, 28, 939-952.
Mundorf, G., Aus dem pädagogischen Leben in un- serer Republik. Pflegestätte wertvoller Traditio- nen. Pädagogik. Aufgabe A, 1963, 18, 640-645.
Mundorf, G., Forschungen zur Schul- und Erzie- hungsgeschichte. In: Historische Forschung in der DDR 1960-1970. Analyse und Berichte. Zum XIII. Internationalen llistoriker-Kongress in Mos- kau 1970, (Zeitschrift für Geschichtswissenschaft, Sonderband). Berlijn: Volk und Wissen, 1970.
Neuner, G., Einheit von Gegenwart und Zukunft in der pädagogischen Forschung, Pädagogik. Ails- gabeA, 1970,25, 1106-1119. Prognostishe Gedanken zur Geschichte der Erzie- hung. Pädagogische Forschung, 1970, / /, 41-52.
Rang-Dudzik, B., Entwicklungsbedingungen und Entwicklungstendenzen der pädagogischen Ge- schichtsschreibung der DDR. Bildung und Erzie- hung, 1976,29, 471-493.
Roelants, H., Nadenken over wetenschap. In: M. De Mey, o.a.. Wetenschapsfilosofie. Leuven: Acco, 1980.
Schulz, H., Die Einheit des Historischen und Logi- schen in der Theorie der sozialistischen Erziehung und Bildung. Pädagogik. Ausgabe A, 1965, 20, 150-158.
Schulz, R., Zur Geschichte und zur Arbeit der Kom- mission für Deutsche Erziehungs- und Schulge- schichte. Jahrbuch der Akademie der Pädagogi- schen lVis.senschaften, 1972,2,520-527.
Schwarte, N., Schulpolitik und Pädagogik der deut- schen Sozialdemokratie an der Wende vom 19. zum 20. Jahrhundert. Keulen/Wenen: 1980. |
Stohner, F., Erziehungsgeschichte und Kritische Theorie, In: V. Lenhart (ed.). Historische Pädag- ogik. Methodologische Probleme der Erziehungs- geschichte. Wiesbaden: Akademische Verlagge- sellschaft, 1977.
Tenorth, H. E., Rationalität der Pädagogik. Wissen- schaftstheoretische Dichotomien in der Erzie- hungswissenschaft und die Bedeuting der Histori- sierung der Wissenschaftstheorie. Zeitschrift für Pädagogik, 14. Beiheft: Historische Pädagogik, 1977, 131-158.
Thiersch, H. e.a.. Die Entwickhmg der Erziehungs- wissenschaft. München: Juventa Verlag, 1978.
Uhlig, G., Der Praxis grössere Hilfe auch durch die Geschichte der Erziehung. Pädagogik. Ausgabe A, 1964, 19, 234-239.
Uhlig, G., Uns feit eine pädagogische Zeitgeschichte. Pädagogik. Ausgabe A, 1964b, 19, 1017-1019.
Uhlig, G,, Uber die Erforschung der Gcschichte un- seres Schulwesens. Rückschau und Vorschau zum 30. Jahrestag der DDR. Vergleichende Pädagogik, 1979, /5,458-460.
Ulbricht, G., Diskussionsbeitrag zur Erweiterten Sit- zung des Wissenschaftlichen Rates für Geschichte der Erziehung an der APW zum Thema 'Theore- tische und methodologische Fragen problemge- schichtlicher Untersuchungen". Wissemchaftliche Hefte des Pädagogischen Instituts Käthen, Heft /, 1972, dl. 2, 185-191.
Zieris, K. H., Zu einigen Fragen der Quellenkunde in Geschichte der Erziehung. Beriijn; Humboldt Uni- versität, 1966.
Curriculum Vitae
M. A. Depaepe (1953) was tussen 1977 en 1982 als Aspirant-Navorser van het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO) werk- zaam aan de Afdeling Historische Pedagogiek van dc K.U. te Leuven. Promoveerde ef in 1982 op een proefschrift over de recente ontwikkelingen binnen dc theorie en dc methodologie van de historische pedagogiek. Publiceerde naast bijdragen over deze problematiek ook een aantal artikelen i.v.m. de in- terne organisatie van dc Belgische lagere school in 19de eeuw, het thema waaraan zijn licentieverhan- deling was gewijd.
Adres: Processiestraat 28, B-8540 Kortrijk-Belle- gem.
ManiLscript aanvaard 18-5-'82 |
518 I'edagogogische Studiën
-ocr page 525-
Verslag van het AERA-Congres 1982 te New York
Inleiding (L. F. W. de Klerk)
De AERA-confcrcntie vond dit jaar plaats in New York van 19 t/m 23 maart. Gedurende de vijf congresdagen waren er meer dan 800 bij- eenkomsten met in totaal bijna 3()()() lezingen. De wijze waarop dit congres georganiseerd was verdient alle lof. Vrijwel alle activiteiten verlie- pen geheel volgens plan. Dank zij een systema- tisch en overzichtelijk programmaboek kon ieder van de ± 6800 deelnemers zijn eigen weg uitstippelen en zonder moeite vinden.
Door een betrekkelijk strenge selectiepro- cedure kon worden bereikt dat de meeste le- zingen van een redelijk niveau en gehalte wa- ren. Dit kon helaas niet worden gezegd van de wijze waarop de lezingen gepresenteerd wer- den. Dit liet opmerkelijk vaak te wensen over, soms zelfs zo dat de lezingen niet te volgen waren.
Een van de aantrekkelijkheden van het AERA-congres is dat er diverse 'State of the Art'-voordrachten worden gehouden, vaak door prominente onderzoekers. Hierdoor krijgt de toehoorder een overzicht van de hui- dige tendensen en ontwikkelingen, de soort onderzoeksvragen die gesteld worden, de wijze waarop deze vragen aangepakt en opgelost worden en wat de voornaamste conclusies zijn. Bovendien worden in vele gevallen interes- sante suggesties gedaan voor verder onder- zoek. Deze 'ovcrzichts-voordrachten' zijn vooral nuttig in die gevallen waarin een over- stelpende hoeveelheid literatuur verschijnt, zoals op het terrein van het lezen en rekenen. |
Tijdens de AERA-conferentie kan men niet alleen informatie opdoen over de stand van zaken op bepaalde terreinen. Men kan er ook onderzoekers ontmoeten die op hetzelfde ter- rein werkzaam zijn. Naast informatie-over- dracht in de vorm van paperlezingen biedt de AERA-conferentie ruimte voor discussie en informatie-uitwisseling, hetgeen zeer stimule- rend kan zijn voor de gang van zaken met betrekking tot het eigen onderzoek.
Een onderwerp dat in vorige jaren aandacht trok was Aptitude Treatment Interaction (ATI). Het voornaamste uitgangspunt hierbij was dat een bepaalde instructievorm niet opti- maal is voor alle leerlingen. Sommige leerlin- gen zijn meer gebaat met de ene instructievorm en andere leerlingen meer met een andere. De vraag is met welke leerlingkenmerken dit sa- menhangt. Door middel van ATI-research hoopt men hierop een empirisch antwoord te vinden. Het feit dat dit onderzoek niet geleid heeft tot duidelijke antwoorden waaraan men in de praktijk iets heeft, is waarschijnlijk de reden dat de belangstelling voor dit onderwerp sterk is afgenomen. Snow heeft, als reactie hierop, in het verleden getracht meer funda- menteel onderzoek op dit terrein te initiëren. Door middel van zorgvuldige analyse van de leertaak in termen van informatieverwerkings- processen die aan de taak ten grondslag liggen moest worden nagegaan welke specifieke va- riabelen in het onderzoek betrokken moeten worden. Tijdens deze conferentie kon weinig progressie worden geconstateerd. Een bijeen- komst over 'new directions in research on indi- vidual differences, learning and Instruction' le- verde in feite geen suggesties op die wijzen op het doorbreken van de impasse waarin het on- derzoek zich lijkt te bevinden.
Opvallend was dat er tijdens de conferentie betrekkelijk weinig aandacht is besteed aan meta-cognitie. Het onderwerp kwam soms terloops ter sprake, meestal in het kader van onderzoek naar het leren van bepaalde taken. Het gaat hier om de vraag in hoeverre leerlin- gen zich realiseren wat zij weten en op welke wijze zij bepaalde leertaken aanpakken. Of, zoals Ann Brown het eens formuleerde: meta- cognitie betreft activiteiten als 'predicting, checking, monitoring, reality testing and coor- dination and control of deliberate attempts to study, learn, or solve problems'. Onderzoek op |
Pedagogische Studiën (1982 (59) 519-483 Pedagogische Studiën 471
-ocr page 526-
dit terrein vraagt een meer kwalitatieve bena- deringswijze, gebruik makend van onder an- dere enquête en interview, natuurlijke obser- vatie, introspectie en protocolanalyse.
Verschillende onderzoekers hebben ervoor gepleit dit onderzoek te doen in combinatie met meer experimenteel onderzoek naar het leren van taken die in het reguliere onderwijs ook voorkomen, zoals het leren begrijpen van teksten, het Ieren spellen, het leren oplossen van rekenproblemen en dergelijke. Kwalitatief onderzoek kan belangrijke heuristische waarde hebben voor theorie- en hypothesevorming op deze terreinen.
Ten aanzien van theorievorming met be- trekking tot onderwijsleerprocessen kan wor- den opgemerkt dat zich geen opvallende ont- wikkelingen hebben voorgedaan. Een interes- sante bijeenkomst in dit verband was 'instruc- tional theories in action'. De inleiders hadden van tevoren het verzoek gekregen een les over optica (en meer in het bijzonder over bolle en holle lenzen) samen te stellen. De verschillende opdrachten kwamen tot uitdrukking in de titels van de voordrachten, te weten, een les geba- seerd op:
- the Gagné-Briggs Theory of Instruction (D. Aronson),
- a Behavioral Approach to Instructional Prescription (L. Gropper),
- the Algo-heuristic Theory of Instruction (L. Landa),
- the StructuralLearning Theory (J. M. Scan- dura),
- a Cognitive Theory of Inquiry Teaching (A. Collins),
- the Elaboration of Instruction (Ch. Rcige- luth),
- Models for the Motivational Design of In- struction (J. Keiler).
Met stijgende verbazing vernamen de toe- hoorders dat, ofschoon de theoretische uit- gangspunten totaal verschillend zijn, de uit- werkingen van de lessen opmerkelijk veel overeenkomsten vertoonden. De meeste inlei- ders wezen op het belang van zaken als leer- stofstructurering, het verschaffen van adequate voorbeelden, het wekken en vasthouden van de belangstelling van de lerenden, het toetsen van (tussentijdse) prestaties, en dergelijke. Men was het er over eens dat in dit opzicht het werk van Gagné en Briggs het meest uitge- werkt en bruikbaar was. Met name refereerden verschillende inleiders aan de door deze au- teurs onderscheiden externe condities, zoals het wekken van de belangstelling, het bekend- maken van de doelstellingen, het begeleiden van het onderwijsleerproces, het verschaffen van feedback en het beoordelen van de presta- ties. |
Een geanimeerde en boeiende discussie ontstond naar aanleiding van de lezing van Arthur Jensen. In zijn 'straight talk on mental testing' hield hij weer eens een pleidooi van de g-factor. De vraag of dit hetzelfde is als wat de leek onder intelligentie verstaat, beantwoordde hij met: 'Yes, very largely'. Mensen die in het dagelijks leven als intelligent of juist als dom worden beschouwd, zullen ook op tests die hoog correleren met de g-factor duidelijk ver- schillende scores behalen.
Dat de g-factor, zoals die gemeten wordt met behulp van gestandaardiseerde tests, niet al- leen van praktisch (bijvoorbeeld voor het voorspellen van school- en job-succes), maar ook van fundamenteel-theoretisch belang is, blijkt uit onderzoek van Jensen waarin hij aantoont dat er een hoge correlatie bestaat tussen g-test-scorcs cn reactietijden. Met name geven zijn gegevens steun aan de hypothese dat de 'overall-efficiency' waarmee mensen infor- matie verwerken, ten nauwste samenhangt met IQ-scores. Meer intelligente personen lijken opgenomen informatie sneller te verwerken. Geretardeerde leerlingen vertonen dezelfde samenhang tussen 10 en het aantal bits aan informatie dat verwerkt moet worden. Zij re- ageren alleen trager. Jensen stelt voorts weinig heil te zien in het onderzoek waarbij getracht wordt onderscheid te maken naar het type in- formatie dat verwerkt moet worden, de aard van de verwerking cn dergelijke. Op de vraag wat hij in dit verband vindt van het werk van Guilford, antwoordde hij met: 'Het zal spoedig alleen nog te vinden zijn in boeken over de geschiedenis van de psychologie. Guilford is van meet af aan op de verkeerde weg geweest en wel door verkeerde toepassing van (fac- tor)analysetechnieken'.
Het onderwerp 'bias in mental testing" kwam slechts zijdelings ter sprake. Hij herhaalde wat hij onlangs schreef in 'The Behavorial and Brain Sciences' (1980, 3, 325-371): 'Most current standardized tests of mental ability yield unbiased measurcs for alle Amcrican- born, English-speaking segments of American society today, regardless of sex or racial and social background. The observcd mean diffe- |
520 I'edagogogische Studiën
-ocr page 527-
rences in test scores between various groups are generally not an artifact of the test themselves, but are attributable to factors which are cau- sally independent of tfiem'.
De algemene indruii van de New Yorkse conferentie is wel dat er weinig nieuwe ontwik- kelingen te melden zijn. Verscheidene auteurs hebben gepleit voor bezinning en verdieping met betrekking tot hun onderzoeksterrein (in plaats van het exploreren van nieuwe gebieden of het ontwikkelen van nieuwe theorieën). Dit zijn echter algemene impressies.
Wat de stand van zaken is binnen een aantal meer specifieke terreinen wordt hierna uiteen- gezet. Deze terreinen zijn: probleemoplossen (E. De Corte), Mastery Learning (W. Dyck), curriculumvraagstukken (H. P. M. Creemers), meso- en macro-structurele thema's (G. De Corte) en opleiding en nascholing van leraren (S. A. M. Veenman).
Onderzoek van het probleemoplossen (E. De Corte)
Het onderzoek van het probleemoplossen neemt reeds sinds enige jaren een vrij centrale plaats in binnen het Amerikaanse speurwerk over de cognitieve processen. Ook tijdens het New Yorkse congres kwam het thema sterk aan bod. Om hiervan een idee te geven vermel- den wc, dat in de 20 pagina's lange 'subject index' in de pR)grammabrochure onder het trefwoord "problem solving' 15 sessies geregi- streerd staan; slechts 4 andere trefwoorden be- halen een hogere score!
In de kroniek over het AERA-congres 1979 rapporteerden we reeds over enkele algemene tendensen in het onderzoek van het probleem- oplossen tijdens de tweede helft van de jaren zeventig (zie reclagogische Studiën, 1979, 56, p. 413-415). Men kan stellen dat deze grote lijnen nog steeds aanwezig zijn en dat ze het speurwerk blijven oriënteren. Niettemin zijn er daarbinnen toch enkele interessante nieuwe ontwikkelingen te signaleren. Vooraleer op de- ze aspecten in te gaan, wil ik t(K;h eerst de aandacht vestigen op enkele constanten in het domein. |
Een eerste vaststelling is dat de zogenaamde contrastieve analyse van het oplossingsgedrag van experts en novieten nog steeds veel toege- past wordt in het onderzoek. Toch worden er ook reeds relativeringen aangebracht met be- trekking tot de draagwijdte van deze onder- zoeksopzet. Een belangrijk onderzoeker als Reif wees bijvoorbeeld wel op de belangrijke bijdrage van de 'expert-novice' studies; ze heb- ben met name onze kennis over oplossingspro- cessen aanzienlijk verrijkt (onder meer de be- vinding dat experts een zeer grote hoeveelheid kennis gebruiken, zowel specifieke kennis uit een domein als meer algemene kennis van op- lossingsprocedures, en verder het inzicht dat daarbij de organisatie van die kennis een zeer bepalende factor is). Dezelfde Reif, maar ook anderen zoals Egan, signaleerden echter ook beperkingen van dit soort onderzoek. Zo bij- voorbeeld het feit dat men over bepaalde as- pecten van een oplossingsproces moeilijk ge- gevens kan verkrijgen bij experts, omdat veel stappen sterk geautomatiseerd verlopen, waardoor de betrokkene er zich niet expliciet van bewust is. Verder is men er zich duidelijk van bewust geworden dat uit contrastieve stu- dies geen directe aanduidingen te halen zijn met betrekking tot de belangrijke vraag: hoe maak ik van een noviet een expert? In dit ver- band wordt de grote invloed van ervaring in het verwerven van deskundigheid onderstreept.
Een tweede constante tendens sluit aan bij een gegeven uit het voorafgaande punt, met name de ontdekking dat efficiënt probleem- oplossen niet enkel een kwestie is van het ter beschikking hebben van algemene oplossings- strategieën, maar tevens een ruime kennisbasis veronderstelt. Aan de kwalitatieve analyse van de kennisrepresentaties bij probleemoplossers wordt nog steeds veel aandacht besteed.
Een derde constante is de sterke eenzijdige gerichtheid van het speurwerk over probleem- oplossen op de inhoudsdomeinen wiskunde en fysica. Het zou mijns inziens belangrijk zijn dat er op dat stuk in de nabije toekomst een ver- breding optreedt. Er zijn trouwens wel enige aanzetten in deze richting. Zo bijvoorbeeld het werk van de Pittsburghse psycholoog Voss die het in zijn bijdrage 'on the use of knowledge in problem solving' had over probleemoplossen op sociaal-economisch gebied. Zijn voorbeeld om in een dergelijk semantisch rijk domein te werken verdient zeker navolging.
Inzake nieuwe ontwikkelingen is er vooral de belangrijke vaststelling dat, zowel op het domein van de wiskunde als van de fysica, een constructieve wisselwerking tussen vakspecia- listen en onderwijspsychologen tot stand ge- komen is. Waar beide groepen vroeger hun |
Pedagogische Stiiciiën 521
-ocr page 528-
werk veel meer voorstelden in afzonderlijke sessies, is er nu een duidelijke tendens naar integratie merkbaar; dit kan zonder meer als een positieve ontwikkeling bestempeld wor- den.
Een tweede aspect dat kan worden aange- stipt, is het in verband brengen van het pro- blecmoplossen met de studies over tekstver- werking, onder meer met het bekende werk van Kintsch & Van Dijk. Zo werd er een sessie gehouden over 'prose comprehension and pro- blem solving; the Integration of complex cogni- tive processes', waarin vooraanstaande onder- zoekers als Greeno en Larkin recente studies presenteerden. Verwant met deze ontwikke- ling is ook het benaderen van het probleem- oplossen vanuit een schematheoretische aan- pak van de cognitieve processen. Een bijzonder interessante sessie in dit verband was gewijd aan 'perspectives on schemata in mathematical domains', een goed voorbeeld van de hiervoor vermelde tendens naar interactie tussen vak- specialisten en onderwijspsychologen.
Naast de aangeduide constanten en nieuwe tendensen in het onderzoek, is het wellicht even interessant om enkele blinde vlekken te signaleren. Hiermee bedoel ik aspecten waar- aan, althans naar mijn mening en/of verwach- ting, (te) weinig aandacht werd besteed. Zo kwamen de methodologische aspecten van het onderzoek van probleemoplossen weinig aan bod, in vergelijking bijvoorbeeld met hét voor- afgaande jaar toen een discussie op gang leek te komen over de waarde en de bruikbaarheid van technieken als het klinisch interview.
Persoonlijk had ik ook meer studies ver- wacht over de rol van meta-cognitieve vaardig- heden in het probleemoplossen; toch was er hierover een iteressante sessie onder de titel 'beyond the purely cognitive: meta-cognition and social Cognition as driving forces in intel- lectual performance'. Verder is er de vaststel- ling dat de belangstelling voor een meer han- delingspsychologische benadering van cogni- tieve fenomenen die voor enkele jaren enigs- zins leek te ontluiken, blijkbaar toch niet door- zet; maar enkele Amerikanen die hiervoor in- teresse betoond hebben, zoals Ann Brown, Mi- chael Cole en James Wertsch waren ook niet op het congres aanwezig.
Tenslotte is het wat ontgoochelend dat er blijkbaar nog steeds weinig goede studies ver- richt worden, waarin het leren probleemop- lossen meer systematisch bestudeerd wordt. |
een constatering die trouwens niet alleen voor het probleemoplossen geldt. Een uitspraak van Resnick in haar commentaren op een sessie over 'childrens arithmetic beyond counting' kunnen we dan ook alleen maar sterk onder- schrijven. Ze zei: 'We need an acquisition the- ory' en pleitte daarbij aansluitend voor het on- dernemen van 'clinical teaching experiments'. Dit laatste deed ze evenwel twee jaar geleden te Boston ook al (zie de kroniek over het AERA-congres 1980: Pedagogische Studiën, 1980, 57, p. 534).
Tot slot van deze bespreking van het onder- zoek over probleemoplossen wil ik nog de aan- dacht vestigen op enkele afzonderlijke sessies. In het symposium over de vraag 'understanding cogniton in science and mathematics: has there been a breakthrough?' gaven de deelnemers zeker geen blijk van triomfalisme, maar was er eerder sprake van een gematigd optimisme. Wellicht was de vraag voorbarig aan de orde gesteld, omdat een duidelijk antwoord toch nog niet mogelijk is. Als 'invited speaker' van de 'special interest group: individual differen- ces, learning and Instruction' hield Mayer een lezing over 'individual differences in problem solving'. De spreker gaf een interessant over- zicht van een gedeelte van het speurwerk over probleemoplossen, hoewel hij aan de kwestie van de individuele verschillen toch eigenlijk niet toekwam. Hij onderscheidde vier fasen in het oplossingsproces: twee representatiemo- menten ('translate' en 'understand') en twee eigenlijke oplossingsfasen ('plan' en 'execute'). In elke fase zou vooral een bepaald soort ken- nis toegepast worden, met namerespectievelijk 'linguistic and factual knowledge', 'schematic knowledge', 'strategie knowledge' en 'algorit- mic knowledge'. Als andere interessante sessies vermeld ik nog: 'children's natural ways of thinking and the teaching of arithmetic in the primary grades' (met onder andere Constance Kamii die altijd wel iets interessants te bieden heeft), 'children's understanding and perform- ance in arithmetic' en 'the role of representa- tion in physics problem solving'. Voegen we er nog aan toe dat er ook twee sessies gewijd waren aan Van Hiele's opvattingen over het denken in de meetkunde. |
522 I'edagogogische Studiën
-ocr page 529-
Mastery learning (W. Dyck)
Op het AERA-congres in New York her- haalde Bloom zijn stelling dat praktisch ieder- een meer leercapaciteiten heeft dan blijkt uit allerlei testen, toetsen of schooluitslagen. Men staat in bewondering hoe deze auteur dit blijft verfijnen en uitdiepen. Dit jaar kregen wij en- kele resultaten van zijn 'talenten-project'. De centrale probleemstelling is 'hoe worden leer- limieten bereikt?'. Een selectie van onder an- dere de beste VS-mathematici, pianisten, ten- nissers en zwemmers vormt de onderzoekspo- pulatie. Voor het onderwijs haalt hij uit deze studies het belang van een 'symbolische relatie' tussen leerkracht en leerling om goed te pres- teren en dit in een intensief en langdurig inter- actieproces. Bloom beweert dat de huidige leerverschillen het resultaat zijn van een on- derwijssysteem dat adequate instructie ver- schaft voor slechts een minderheid van de le- renden. Andere lecrcondities zouden de effec- tiviteit drastisch doen stijgen: dit zijn de '2a- studies. Hier wordt nagegaan hoe groepsin- structie een 1-1 (leerkracht-lccrling) leer- resultaat kan benaderen. Het tutor-model neemt Bloom als een (onvolmaakte) maat- staf om maximaal leren op te sporen. Con- ventioneel onderwijs geeft studieresultaten die min of meer volgens de Gauss-curve ge- spreid zijn. Tutor-onderwijs brengt verge- lijkbare studenten tot prestaties die voor- heen enkel door de besten bereikt werden, vandaar de twee standaarddeviaties boven het 'normale' gemiddelde. Bloom suggereert drie manieren om die situaties te realiseren:
1. De ouders, zelfs de minstbedeelden, kun- nen een uiterst belangrijke rol vervullen als aanvulling thuis;
2. Tracht het leervermogen (leren thuis) te verbeteren opdat leerlingen minder be- geleiding zouden nodig hebben;
3. Tracht het instructieproces zo te wijzigen dat leerlingen geen 'achterstand' oplo- pen. |
In New York werd beklemtoond dat er geen behoefte meer is aan nog meer gege- vens die aantonen dat M.L. 'werkt' (dit is voor een bepaald doestellingenpakket: sig- nificant hogere prestaties met kleinere vari- antie en een sterk gereduceerde correlatie ten opzichte van het aanvangsniveau). Door het geïntegreerd en sequentieel implemen- teren van dc vijf belangrijke M.L.-com- ponenten (diagnose, prescriptie, oriëntatie, terugkoppeling, correctieven) zouden zulke resultaten verkregen worden. Een precondi- tie is echter de positieve ingesteldheid van de leerkracht ten opzichte van M.L. (de meeste leerlingen zouden in staat zijn te Ieren wat de school hen aanbiedt). De leerkracht moet dus geloven dat iemands huidige onderwijs- kwalificatie (bijvoorbeeld middelmatig, zwak, traag) veranderbaar is.
Tijdens het congres bleek ook dat er nogal wat misinterpretaties bestaan over M.L. Lo- rin Anderson formuleert het als volgt: 'A functional analysis (the "why" qucstion, the rationale for including various components) indicates that there is plenty of room for everybody under the M.L.-umbrella. At the samc time, however, 1 believe there isbutonc concept called M.L.' Hoewel alle M.L.- voorstanders zich accoord verklaren met de essentie, namelijk 'excellence', zijn daarover toch twee standpunten. Volgens het ene standpunt moet worden gestreefd naar be- tere leerresultaten op basis voornamelijk van groepsinstructic zodat de summatieve evalu- atie een homogeen beeld zou vertonen. Het bekendste voorbeeld is gerealiseerd in Johnson City (N.Y.) Central School District, waar Dr. J. Champlin de leiding heeft. Be- trokkene werd dit jaar trouwens gehono- reerd met de 'leadership for learning award'. Het andere standpunt betreft de maximali- sering van de individuele leersnelheid omdat anders slechts een minderheid (de trage en zwakke leerlingen) het instructietempo be- paalt. Praktisch alle leerlingen behalen het beheersingsniveau doch de gemiddelde uit- slag ligt hoger vergeleken met eerstge- noemde organisatievorm. Deze verschuiving heeft uiteraard gevolgen voor wat 'traditio- neel' M.L. genoemd wordt: 'terug' een gro- tere variantie in studieresultaten en 'terug' een hoge correlatie tussen aanvangs- en eindniveau. In beide stromingen vindt een uitdieping van de complexiteit van M.L. plaats. Als panacee voor onderwijsverbete- ring kan het zeker niet gelden. Enorm veel voorbereidend werk dient te geschieden en resultaten, buiten de 'quick-fix' experimen- ten, dient men niet onmiddellijk te ver- wachten. Vandaar dat in rapporten over pas gestarte M.L.-programma's soms helemaal geen spectaculaire leerwinst te vinden is (bij- voorbeeld Chicago City Colleges). Veel aan- |
Pedagogisclte Studiën 523
-ocr page 530-
dacht wordt nu besteed aan de variabele 'in- structiekwaliteit'. Volgens Cohen zijn er slechts twee componenten, die hij 'P-ratio' en' Aligment' noemt. De eerste komt neer op time-on-task, de tweede het permanent op elkaar afstemmen van leerling en leerkracht ten opzichte van de leerdoelstellingen en dus de summatieve evaluatie. Deze twee compo- nenten veroorzaken volgens Cohen het '4- to-1 Effect' (vaststellen van leereffecten die viermaal hoger liggen dan wat normaal ver- wacht wordt).
Ook Anderson en Jones hebben hier een bijdrage geleverd; het aangeven van gede- tailleerde richtlijnen voor instructiestrate- gieën en activiteiten gebaseerd op theorieën over leren en cognitie. Belangstellenden voor de meet-technische aspecten van M.L. dienen de papers van Huynh aan te vragen. Vermelden we ook nog dat door de uitbrei- ding van gegevens over M.L. een speciaal 'clearinghouse' tot stand werd gebracht (Loyola University, New Orleans). Om de contacten tussen M.L.-voorstanders te in- tensiveren, verschijnt sinds vorig jaar het tijdschrift 'Outcomes'. Het is een kwartaal- nieuwsbrief die uitgegeven wordt door het 'Network for Outcome Based Schools', waarvan Dr. W. Spady de dynamische coör- dinator is.
Referenties en verdere informatie over dit onderwerp zijn te verkrijgen bij de auteur (Universiteit Antwerpen, Universiteitsplein 1, 2610 Wilrijk).
Curriciüiimvraagstiikken (H. P. M.Creem- ers)
De bijdragen zullen onder de volgende on- derwerpen worden samengevat: curricu- lumtheorie en curriculumalternatieven. Tenslotte zal een aantal algemene observa- ties over curriculumonderzoek worden gege- ven, dat behalve op de bijdrage rondom cur- riculumvraagstukken ook berust op andere tijdens de AERA gepresenteerde papers, vooral over leerkrachtonderzoek.
Curnculuintheorie |
Francis Klein gaf een overzicht van het raamwerk dat gebruikt is voor curriculu- monderzoek. Onder curriculum wordt daar- bij verstaan die doelen, activiteiten en structurele inrichtingen die bedoeld zijn voor of gebruikt worden in de school en de klas, met het oog op het uitvoeren van de onder- wijsfunctie. In het raamwerk worden curri- culumvariabelen, zoals doelen, materialen, het perspectief van het curriculum (zoals het ideële curriculum, bijvoorbeeld volgens Goodlad of McNeil en het formele curricu- lum: de aanwijzingen die de wet geeft ten aanzien van het curriculum) en de kwalita- tieve variabelen (zoals beschrijving, besluit- vorming van verschillende groepen over het curriculum) onderscheiden.
Door Eisner — wie anders — werd ernstige kritiek op het model uitgeoefend. Zijn pun- ten van kritiek waren onder andere: het on- derwerp is van belang en dan is een dergelijk formeel systeem van weinig nut; het gaat om de planning van de leerkracht waarbij deze categorieën niet te gebruiken zijn. Verder werden opmerkingen gemaakt over het feit dat de leerkracht een persoon is die uitvoe- ring geeft aan onderwijs en geen technicus is die zijn onderwijs op deze wijze in verschil- lende categorieën kan stoppen. Op de ach- tergrond speelde de vraag of dit een beschrij- vend systeem was of een voorschrijvend sys- teem. Hoewel - volgens de opsteller — het eerste het geval was, kan het systeem de tweede functie gaan vervullen, hetgeen blijkt uit de opmerking tijdens de discussie van iemand van de inspectie, die stelde dat het goed gebruikt kan worden om te beschrijven en als startpunt voor verbetering van het on- derwijs kan dienen.
Een laatste punt van kritiek was dat in aansluiting op Mauritz Johnson een onder- scheid gemaakt moet worden tussen curri- culum en instructie, hetgeen in dit raamwerk niet gebeurt.
Dat het model voorschrijvend kan werken blijkt ook wel uit de presentatie van Goodlad over scholing in de Verenigde Staten, waar-^ bij onder andere van dit instrument gebruik werd gemaakt om het onderwijs in de school te beschrijven.
Curriculiunalternatieven Opvallend is dat in de AERA de aandacht voor curriculumonderzoek sterk terugloopt. In Eu- ropa is dit in mindere mate het geval, zoals onder andere bleek uit een sessie over curricu- lumonderzoek in een aantal Europese landen, waaraan onder andere Lundgren, Oudkerk- |
524 I'edagogogische Studiën
-ocr page 531-
Pool en Reid deelnamen. Er werd in de AERA ook kritiek uitgeoefend op het curriculumon- derzoek; men vraagt zich af wat het, behalve formele categorieën, eigenlijk is. Daarbij komt dat men op grond van ervaring in het verleden duidelijk weinig vertrouwen heeft in de curri- culumontwikkeling aan de hand van modellen als van Tyler. In de sectie curriculum zijn dan ook naast presentaties ä la Klein en Goodlad, bijeenkomsten waarin in meer of mindere mate op het huidige curriculum, dat in de Ameri- kaanse scholen gebruikt wordt, kritiek wordt uitgeoefend en wordt aangegeven hoe, wer- kend in de praktijk, onderzoekers en practici veranderingen in dat curriculum weten te be- werkstelligen, of uitgaande van een bepaalde theorie of ideologie veranderingen in het curri- culum voorstellen.
Presno presenteerde een schema waarmee curricula zouden kunnen worden geanalyseerd. Onderscheid maakt hij tussen een open erva- ringscurriculum, een gestructureerd curriculum dat de vakgebieden volgt, en een romantisch curriculum waarin expressie en intrinsieke waarden van belang zijn. Voorbeelden van een ervaringscurriculum zijn dat van Dewey en van Spencer, van een gestructureerd curriculum dat van Bruner en van het romantische curri- culum dat van Fantini. Binnen deze hoofdcate- gorieën zouden dan weer diverse subtypes kunnen worden onderscheiden.
Imber presenteerde een paper over de wijze waarop de politieke filosofie van Rawles zou kunnen worden omgezet in een curriculum voor de school. Rawles is een politiek filosoof, die in Amerika in een bepaalde groep veel opgang maakt, die pleit voor een maatschappij die gebaseerd is op rechtvaardigheid, waarin vrijheid en rechten op gelijke wijze verdeeld worden cn waarin de sociale voorzieningen zo zijn, dat ze vooral voor de minst bedeelden beschikbaar zijn en waarde alleen wordt toege- kend aan datgene wat de persoon doet. Dit betekent dat de school meer aandacht voor de minderen in het onderwijs zou moeten hebben, ervan uitgaande dat het onderwijs beschouwd wordt als de primaire sociale gelijkmaker, een stelling die empirisch sterk onder druk staat.
In een aparte bijeenkomst werd ook nage- gaan op welke wijze de kritische theorieën vruchtbaar zouden kunnen zijn voor de onder- wijspraktijk. |
King stelde daarbij dat de kritische theorie de onderwijspraktijk niet zonder meer kan veranderen, maar wel door een beschrijving te geven van datgene wat in de onderwijspraktijk in het curriculum gebeurt. Anyon stelde dat de verbeteringen van de on- derwijspraktijk die door de kritische theorie voorgestaan worden, vooral via de opleiding van leerkrachten moet plaatsvinden. Zij gaf een voorbeeld op welke wijze zij in de leraren- opleiding, haar ideeën, die vaak nauwelijks met onderwijs als zodanig te maken hebben, maar met de inhouden van het curriculum op basis van bepaalde opvattingen over de maat- schappij, naar voren brengt en studenten daarmee confronteert. Vervolgens dienen zij de bestaande onderwijspraktijk te analyseren met als achtergrond de nieuw verworven in- zichten op het terrein van wereldoriëntatie (beschrijving van de Amerikaanse geschiede- nis uit ander perspectief, en dergelijke) en ten- slotte andere curricula en lessen voor te berei- den.
Enige vcrscliiiiviiigcn in hel ciiiricuhimonder- zoek
Zoals bij 'curriculumalternatieven" reeds is aangegeven lijkt het curriculumonderzoek op zijn retour te zijn. Vermoedelijk door de kri- tiek die in de afgelopen jaren op benaderingen als van Tyler, Popham en formele analyses als van Klein en Goodlad wordt uitgeoefend. Men heeft kritiek zowel op de prescriptieve formu- lering van dergelijke modellen, als op de for- mele leegheid daarvan. Dit heeft tot de vraag- stelling geleid "Bestaat er wel curriculumonder- zoek?'. Zoals ook in het verslag van het vorige congres van de AERA is aangegeven is de belangstelling voor curriculumtheoretische bij- dragen vooral vanuit het reconceptualisme af- komstig (Pedagogische Studiën, 1981, 58, p. 520). Vanuit het onderzoek naar leerkrachten- gedrag en de curriculumimplementatie is ech- ter opnieuw belangstelling voor curriculumon- derzoek merkbaar. Het onderzoek naar het leerkrachtengedrag dat de nadruk legt op plan- ningsgedrag van leerkrachten, het manage- mentgedrag en de academie learning time/stu- dent engaged time wordt geconfronteerd met probleemstellingen als mogelijke effectmaten van leerkrachtengedrag. Dat leidt opnieuw tot vraagstellingen ten aanzien van het curriculum en de inhoud van de instructie. Ook vanuit de opvatting dat de effectiviteit en de kwaliteit van het onderwijs verbeterd zou moeten worden is er meer belangstelling voor de vormgeving van |
Pedagogische Stiiciiën 525
-ocr page 532-
het onderwijs via het curriculum dat dan ge- hanteerd zou kunnen worden in een voor de leerlingen te maximaliseren leertijd. Deze wij- zigingen hebben echter nog niet geleid tot con- crete onderzoeksvraagstellingen en theorie- vorming. Ook bij de referaten over curricu- lumimplementatie komt men nu vaker de op- merking tegen dat voor het praktisch worden van bevindingen, de verbinding naar het curri- culum en curriculuminhouden gelegd zou moeten worden.
Enkele meso- en macro-structurele thema's (G. De Corte)
Schmuck (University of Oregon) had het over school- en klasklimaat. Hij verwees naar en- kele onderzoekingen (Coleman 1966; Plow- den 1967; Jensen 1969; Jencks 1972; Rutter 1979) in verband met de invloed van de school op leerprestaties. De meeste resultaten wijzen in de richting dat het verband tussen beide gering, zo niet onbestaand is. Nochtans stelde Schmuck vast - samen met anderen - dat er markante verschillen bestaan tussen de scholen (waarden, normen, werkwijze, structuren,. . .). Schmuck pleitte terecht voor een herdenken van de kwaliteit van het onderwijs, namelijk door het op elkaar betrekken van 'output' en "throughpuf. De 'throughput' zou dan onder andere kunnen worden onderzocht via een analyse van de 'staf-cultuur' en de interactie in de klas. Twee sessies die macro-structurele aspecten van het onderwijs benadrukten, wa- ren de 'AERA Awars Address" van D. Camp- bell (Syracuse University) en een 'Invited Ad- dress' van J. Goodlad (UCLA).
Goodlad (What School and Classrooms Teach) gaf een overzicht - vooral gesteund op eigen onderzoek - van het lager en secundair onderwijs in de Verenigde Staten. Dit beeld was niet zo rooskleurig. De leeromgeving wordt in de regel als eentonig en vervelend ervaren. De beweging 'back to basic' heeft niet veel veranderd. Het doceren blijft de over- heersende werkvorm en het inschakelen van leermateriaal, blijft problematisch. De onder- wijsgevenden zijn wel bekommerd om nieuwe, ruimere scholen, maar ze slagen er niet in deze te realiseren. In het algemeen zag Goodlad zelfs een afbrokkelen van het idealistische ge- loof in het onderwijs als middel tot persoonlijke ontplooiing; de allocatie- en kwalificatiefunctie |
- beide gericht op een output in relatie met het latere beroep - overwegen meer en meer. Goodlad brak dan zijn klassieke lans voor een rationele leerplanontwikkeling die start vanuit een inductief en deductief aftasten van waar- den. Eisner dankte Goodlad voor het uitbor- stelen van dit panoramische en depressief aan- doend onderwijslandschap.
De 'Award Address' werd uitgesproken door Campbell. Hij koos als uitdagende titel voor zijn referaat: 'Can we be scientific in ap- plied social science?". In feite was zijn toe- spraak één warm pleidooi voor meer weten- schapskritische (Campbell had het over: Phi- losophy of science, sociology of science en so- ciology of knowledge) inzichten bij onderzoe- kers en practici. Zijn antwoord — hoe kan het ook anders - was genuanceerd. Zijn 'ja' sloeg op het meer specifiek maken van onderzoeks- projecten (voorbeeld: curriculumevaluatie) en een noodzakelijke verandering van het admi- nistratief politiek klimaat. Zijn 'neen' had be- trekking op twee facetten: we moeten ons hoe- den enerzijds voor een 'political misuse of the authority of science' en anderzijds voor het gebruik van kwantitatieve metingen voor ad- ministratieve en budgettaire controle.
Deze conclusies ondersteunde Campbell door een reeks recente vvetenschaps-kritische inzichten te schetsen. In de eerste plaats had hij het over de bijna complete afgang van het lo- gisch positivisme. Zijn eigen post-positivisti- sche houding leunt aan bij inzichten van Han- son, Polanyi, Popper, Toulmin, Kuhn en Fey- erabcnd. Enkele van zijn stellingen:
- Aanvaarden van menselijke willekeur en vrijheid in wetenschappelijk onderzoek.
- Aanvaarden van een genuanceerde para- digma-opvatting in de evolutie van de we- tenschappen.
- Elke wetenschappelijke theorie heeft zijn historische bedding. Dit 'historical provin- cialism' moeten wc aanvaarden.
- Het epistemologisch relativisme is te verkie- zen boven een epistemologisch radicalisme of een ontologisch nihilisme.
- Wetenschappelijke methodes zijn bijzon- dere sociale systemen.
Een psychologische en vooral sociologische benadering van de wetenschappelijke bedrij- vigheid is dus verantwoord.
Een vrij belangrijk symposium - onder voorzitterschap van Maxine Green, AERA- president - had betrekking op een nieuw opge- |
526 I'edagogogische Studiën
-ocr page 533-
zet, grootschalig onderzoeksproject (The pro- ject on alternatives in education: a modern 8-year study). Dit ambitieus project wil een stimulans zijn voor actie-gericht onderzoek met onderwijsgevenden en onderzoekers die het traditionele onderwijssysteem willen be- vruchten via alternatieve onderwijsopvattingen en -voorzieningen. De bedoeling is vooral om de alternatieve scholen meer systematisch te doen nadenken over hun praktijkervaringen. Ann Lieberman (Teachers College, Columbia University) speelde op een uitstekende wijze haar rol van respondent. Ze vond de hele opzet te ambitieus en te naïef. In de eerste plaats wordt nergens uitdrukkelijk 'alternative school' omschreven. Daarenboven vindt ze de idee van samenwerking tussen onderzoekers en veldwerkers op zich erg aantrekkelijk, maar volgens haar ervaringen moeilijk uitvoerbaar. Het symposium eindigde in een geanimeerde discussie over onderwijskwaliteit, disscminatie en implementatie, multi-side research enzo- voorts. Men kon zo de problematiek van on- derwijsvernieuwing in Nederland en Vlaan- deren herkennen.
Een speciaal symposium werd gewijd aan 'stress and burnout in educational organizati- ons". Slechts de laatste jaren kwam er meer kwantitatief onderzoek op gang in verband met stress bij onderwijsgevenden. Vooral de druk van de bureaucratisering (vergaderingen, reglementen, doccntenevaluatie, . . .) wordt een favoriet onderzoeksgebied. Volgens R. Schwab (University of New Hamshire) is stress bij leraren een probleem. Volgens zijn onderzoekingen zou slechts 28'X> van de leer- krachten hun job blijven uitoefenen indien ze andere mogelijkheden kregen. De klachten van de leerkrachten spitsen zich vooral toe op de geringe kwaliteit van communicatie en het onvoldoende inspraak hebben in beleids- maatregelen.
Opleiding cii ncischoling vm leraren (S. A. M. Veennuin) |
Geconstateerde tekorten in de opleidingspro- gramma's voor onderwijsgevenden hebben er toe geleid dat in een beperkt aantal landen formele voorzieningen zijn getroffen om be- ginnende leraren via zogenaamde inductie- programma's beter op hun taakuitoefening voor te bereiden. Onder inductie wordt in deze context verstaan: systematische inspanningen ten behoeve van een goede overgang tussen de initiële beroepsopleiding van onderwijsgeven- den en de dagelijkse onderwijspraktijk. On- derzoek naar deze inductie- programma's vindt en heeft vooral plaats gevonden in Engeland en Australië, in mindere mate in de V.S., Nieuw Zeeland en Canada. In Europa wordt vooral in Engeland belang gehecht aan formele voorzie- ningen op dit terrein. In andere Europese lan- den vindt de opvang van beginnende leraren, zo deze al opgevangen worden, plaats via in- formele regelingen.
In zijn overzicht met betrekking tot de stand van zaken van het schaarse onderzoek inzake 'inductie', kwam Tisher tot de volgende con- clusies:
1. De opvang rondom de intrede in het beroep mag niet alliankelijk worden gesteld van toevallige, informele hulp van ervaren col- lega's. Uit onderzoek blijkt dat deze hulp zelden wordt gerealiseerd.
2. Het deficiëntie-model dat aan veel inductie- programma's ten grondslag ligt is niet ade- quaat. Veel inhouden komen overeen met die van de initiële opleiding. De nadruk ligt te veel op een cwerdracht, meestal van ken- nis, in een richting. Er wordt te weinig ge- bruik gemaakt van de creatieve inbreng van de kant van de beginnende leraren.
3. Bij de samenstelling van inductie-pro- gramma's en bij het onderzoek terzake, moet meer rekening worden gehouden met die socialisatie-theorieën die recht doen aan het inductie-proces als een complex, in- teractief, en voorlojiig (onderhande- lings)proces.
4. Onderzoek is nodig omtrent de invloed van de verschillende schoolorganisaties op het gedrag van beginnende leraren en op ver- anderingen in hun verwachtingen en per- cepties aangaande de overgang.
5. Onderzoek is nodig naar de verspreiding en het gebruik van de onderzoeksresultaten inzake inductie.
6. Een praktische en constructieve manier om een goede overgang te bevorderen vormen 'innovative action research' programma's met ingebouwde formatieve evaluaties. Hiermee worden twee doelen bereikt: er wordt voor beginnende leraren wat gedaan, en tegelijkertijd kunnen meer effectieve in- |
Peclagogische Smdiën 527
-ocr page 534-
ductie-vormen in een veelheid van uiteen- lopende schoolsituaties opgespoord wor- den.
Volgens Ryan zijn er vier redenen om aan- dacht te schenken aan de inductieperiode. De eerste reden is dat het eerste jaar voor vele beginnende leraren een periode van desoriën- tatie en twijfels aan eigen kunnen is. Na con- crete faalervaringen is de beginnende leraar bij uitstek gereed om de ambachtelijkheid van het beroep die aandacht te geven die het verdient. De tweede reden heeft te maken met de geïso- leerde positie van de beginnende leraar. Juist als hij wil leren, zijn er weinig mogelijkheden en staan weinigen gereed om hem te helpen. De derde reden is gelegen in de rechten van de leerlingen. Deze mogen van het vallen en op- staan van de beginnende leraar niet de dupe worden. Een laatste reden vormt het belang van de inductie voor de opleiding. Normaal krijgt de opleiding nauwelijks 'feedback' over het aangeboden programma; de zorg voor de inductie-periode kan deze functie vervullen. Ryan pleitte niet voor massale en dure induc- tie-programma's, maar voor een beperkt aantal goed samengestelde en beproefde program- ma's.
Doordat er via inductie-programma's geen systematische aandacht aan een effectief ge- bruik van onderwijsvaardigheden en aan de opvang in de school als sociaal systeem werd geschonken, was volgens Sandefur de kans groot dat de beginnende leraren hun progres- sieve onderwijsattitudes in een meer traditio- nele richting veranderen, verbitterd raken ten opzichte van de opleiding en het beroep, en het leraarsambt eerder verlaten.
Door McDonald werd aandacht geschon- ken aan de fasen in een professionele beroeps- ontwikkeling. Op grond van literatuurstudie en ervaringen met leraren die gebruik maakten van de diensten van het Teacher's Center te New York, onderscheidde hij vier ontwikke- lingsfasen: l.een overgangsfase (de fase waarin de beginnende leraar zich bevindt), 2. een exploratieve fase (waarin de geldigheid van geleerde regels als 'niet met je rug naar de klas' worden betwijfeld), 3. de post-inductie fase (deze kenmerkt zich door creativiteit, ex- ploratiedrang en een diepe gehechtheid aan het beroep), 4. de professionele fase (deze ken- merkt zich door altruïsme, en abstract en kri- tisch-reflexief denken). Bij deze indeling had McDonald zich laten leiden door de evolutie- theorie: elke leraar creëert zijn eigen omgeving en wel op een dusdanige manier dat men voortdurend uitgenodigd wordt om meer pro- fessioneel te handelen. |
Wat betreft de initiële opleiding was vooral het (voortgezette) onderzoek van Tabachnick & Zeichner interessant. Zij onderzochten de ontwikkeling van onderwijsperspectieven tij- dens het schoolpracticum. (Een perspectief werd opgevat als een gecoördineerde set van ideeën en handelingen die een persoon in een problematische situatie gebruikt). Met inacht- neming van het voorlopige karakter van hun studie, konden zij bij 13 aanstaande onderwijs- gevenden aan de hand van interviews, vragen- lijsten en observaties vaststellen, dat het hos- piteren op zich niet leidde tot een gelijkvor- migheid van perspectieven ten aanzien van de rol van de leraar, de relatie met de leerlingen, kennis en curriculum, en individuele verschil- len tussen leerlingen. De onderzoekers onder- scheidden drie categorieën van perspectieven: een conservatief, een progressief en een in- strumenteel/pragmatisch perspectief. Binnen elk perspectief waren weer individuele ver- schillen tussen de studenten aanwijsbaar. Het schoolpracticum veranderde de inhoud van de perspectieven die de studenten reeds voor het practicum hadden gevormd, niet in belangrijke mate. De perspectieven ontwikkelden zich in een richting die consistent was met de meege- brachte latente cultuur (proto-perspectieven). De handelingen in de klas waren de resultante van een voortdurende wisselwerking tussen de individuele intenties van de studenten en de institutionele beperkingen van de school. Noch de reeds gevormde perspectieven, noch insti- tutionele dwangmatigheden, bepaalden volle- dig wat de studenten deden. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de studenten via zelf- selectie die scholen hadden uitgezocht die hen in staat stelden zich in de gewenste richting te ontwikkelen.
Ook de volgende studie had slechts betrek- king op een beperkt aantal studenten. Via een participerende observatie-studie, waarin 5 stu- denten gedurende twintig weken tijdens het schoolpracticum werden gevolgd, onderzoch- ten Sitter & Lanier de ontwikkeling van de 'zorggedachten' (concerns) volgens de theorie van Fuller. Zij stelden met enige voorzichtig- heid dat de fasen die Fuller onderscheidde (concerns about self, about the teaching task, about students), in hun studie niet na elkaar |
528 I'edagogogische Studiën
-ocr page 535-
maar gelijktijdig doorlopen werden.
Wat de vormgeving van de initiële opleiding betreft, mocht een discussie over de door B. O. Smith - de nestor onder de opleidingsspecia- listen - geformuleerde gedachten in 'A design for a School of Pedagogy' niet ontbreken. (Zie hiervoor een samenvatting van dit boek: Tijd- schrift voor Lerarenopleiders, 1982) Eisele be- kritiseerde het boek. Hij vond dat indien de opvattingen van Smith uitgevoerd zouden worden, alleen 'safe teachers' voortgebracht zouden worden; leraren die opgeleid worden om via directe instructie - waarvoor kennis een vaardigheden geleverd worden door 'research on teaching' en ambachtelijke (klinische) ken- nis - de culturele basisvaardigheden effectief te onderwijzen. Ruimte voor maatschappij-kri- tische reflectie en nadenken over de grondsla- gen van opvoeding en onderwijs wordt nauwe- lijks gegeven.
Smith verweerde zich tegen deze kritiek door op te merken dat hij vijftig jaar 'social foundations' had gedoceerd, en onderhand wel wist wat deze kennis voor de opleiding waard was. Nu denkt men, volgens Smith, dat men in de opleiding alles kan doceren. Hij benadrukte opnieuw dat de opleiding verplicht is het con- crete onderwijzen als uitgangspunt te nemen. Hij vond het onmenselijk beginnende leraren in situaties te plaatsen die ze niet aankunnen. Een sociale reconstructie van de maatschappij was volgens hem slechts mogelijk als leraren met inzicht onderwijzen, die juiste kennis aan- wenden, de leerlingen respecteren en deze 'as easily and quickly" laten leren. Docenten die 'social foundations courses' onderwijzen had- den geen greep op maatschappij hervormende factoren. Bovendien, zo stelde hij, zou de maatschappij niet toestaan dat leraren het maatschappelijk bestel zouden hervormen.
Met deze beknopte weergave van enkele le- zingen moet in dit bestek volstaan worden. Wat de opleiding en nascholing betreft lag dit jaar de nadruk sterk op thema's als: socialisatie-ef- fecten van de opleiding, ontwikkelingsfasen in het leraarschap, en 'inductie' van beginnende leraren. Duidelijk bleek dat de opleiding van leraren aan veel externe kritiek bloot staat. In tijden van economische neergang wil men waar voor zijn geld. Begrippen als 'teacher-accoun- tability' en 'minimum competence based test- ing' doken regelmatig op. Zo worden in de staten Utah en Texas bij studenten persoon- lijkheidstests afgenomen die de geschiktheid voor het leraarschap moeten aantonen, men krijgt slechts een diploma op grond van bewe- zen bekwaamheden (competence based per- formance). Dit heeft tot gevolg dat de oplei- dingsinstituten op safe gaan spelen en zich bijna uitsluitend gaan richten op het curriculum van de scholen waarvoor ze leraren opleiden. |
AERA Intematiomil (E. De Corte en L. F. W. de Klerk)
Onder impuls van één van de vorige AERA- presidenten, met name Frank Farley (Univer- sity of Wisconsin, Madison) werd reeds vorig jaar een AERA Committee on International Affairs opgericht. Tijdens de AERA-meeting te Los Angeles in 1981 organiseerde deze groep een bijeenkomst, waarvan niet gezegd kan worden dat het een groot succes was. In- dachtig dat alle begin moeilijk is, werd te New York een nieuwe poging gedaan, die als beter geslaagd bestempeld kan worden.
In een eerste sessie getiteld: 'Planning the International Congres of Educational Rese- arch: an open meeting and discussion' werd er inderdaad intercontinentaal en open gediscus- sieerd, waarbij onder meer een Braziliaanse en een Spaanse deelnemer hun ongenoegen over het Amerikaanse onderzoek niet onder stoelen of banken staken: het is te uitsluitend kwanti- tatief en er is te weinig aandacht voor de echte pedagogische problemen aangeduid als 'the public issues'. Ook van Amerikaanse zijde was men open. Zo zei Romberg ronduit: 'We Americans are very parochial in educational research'; het is de bedoeling van het Commit- tee on International Affairs om daaraan iets te doen en wel de uitwisseling van onderzoekge- gevens met niet-Amerkanen te stimuleren. In dit verband werd meegedeeld dat het Com- mittee aan de AERA-Council het voorstel zal doen om jaarlijks één nummer van de Educa- tional Researcher te wijden aan 'international affairs'. Over het voorstel om te streven naar de organisatie van een 'International Congress on Educational Research' waren de meningen van de aanwezige deelnemers nogal uiteenlopend.
Tijdens een tweede 'open meeting', die be- legd werd door een ad hoe commissie met be- trekking tot international affairs, vond een soortgelijke discussie plaats. Met name van Griekse en Zuid-Amerikaanse zijde werd op- gemerkt dat er binnen AERA weinig belang- |
Pedagogische Stiiciiën 529
-ocr page 536-
stelling bestaat voor onderwijsproblemen die Aan deze kroniek werkten mee:
zich in landen buiten de Verenigde Staten E. De Corte, G. De Corte, H. P. M. Creeiners,
voordoen. Ook omgekeerd geldt dat de wijze W. Dyck, L. F. IV. de Klerk, S. A. M. Veenman
waarop binnen de Verenigde Staten gewerkt
wordt aan theorievorming en onderzoek vaak De eindredactie had
weinig relevant is voor situaties buiten de Ver- L. F. W. de Klerk
enigde Staten. Gepleit werd voor een actievere
werving van bijdragen van niet-Amerikaanse
onderzoekers. Manuscript aanvaard 29-9-'82
530 I'edagogogische Studiën
-ocr page 537-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op- voedkunde
7e jaargang, 1982, nr. 7
Op weg naar een orthopedagogiek (III), door J. F. W. Kok en P. W. H. M. van Oeffeit Een empirisch onderzoek naar de interactie tussen varianten van het luistcrcollegc en ken- merken van studenten, door J. Van Damme Interne begeleiding en de onderwijskundig-or- ganisatorische ontwikkeling van scholen, door J. H. G. I. Giesbers en E. C. H. Marx Goede bijdragen - een betere nota waardig, door J. van Bergeijk.
Vakdidactieken nader beschouwd, door P. Roest
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 7e jaargang, 1982, nr. 5
Evaluatie: Een methodologische analyse, door W. K. B. Hofstee
Onderzoek naar de validiteit van een meer- keuze toets filosofie, door H. J.C. Wijffels De analyse van kruistabellen, door P. Vijn Notities en Commentaren Over punten, judica en 'mastcry' bij het hoger onderwijs, door R. F. van Naerssen
Ontvangen hoeken
Baarda, D. B. en E.J. Zwaan (red.). Alter- natieven in de psychodiagnostiek. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1982, ƒ 27,50
Barendregt, J.T., De zielenmarkt. Over psy- chotherapie in alle ernst. Boom, Meppel, 1982, ƒ 27,50
Boekaerts, M., Onderwijsleerprocessen or- ganiseren. Hoe doe je dal? Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1982, ƒ 24,50 |
Bois-Reymond, J. du (red.). Levensverhalen van onderwijzeressen en onderwijzers - I. Le- vensverhaal van de heer H.Steenwijk, 1901-
1981, onderwijzer te Wassenaar, SISWO, Am- sterdam, 1982, ƒ5,30
Clerq, L. De, Universiteiten en hogescholen in Nederland. Wettelijke bcLsis en officiële structu- ren, Rijksuniversiteit Gent, Centrum voor de vergelijkende studie van het hoger onderwijs,
1982, Bfrs. 200,-
Everwijn-van Hoorn, J. C., Luister naar wat ik je vertel, (Orthovisies 18), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ28,-
Kaufmann, F. J. (red.). Pedagogische instituten in Nederland (Orthovisies 18), Wolters- Noordhoff, Groningen, 1982, ƒ31,-
Munter, A. de, e.a.. Moeders en opvoeding. Een hihliografische oriëntatie, Acco, Leuven/ Amersfoort, 1982, Bfrs. 495,-/ƒ 35,-
Verbeke, M., Vrouwen en Gemeentepolitiek. Een .situatie.ichets, gevolgd door tien gesprekken met vrouwelijke schepenen van onderwijs. Rijksuniversiteit Gent, Centrum voor de studie van de historische pedagogiek, 1982
Wolters, W.H.G. (red.). Seksueel misbruik van kinderen en jonge adolescenten. Intro, Nij- kerk, 1982, ƒ 19,50
Zondag, K. (red.), Bilingual education in Friesland. Papers read at the International Conft'rence on Bilingual Education, Leeuwar- den, september 1982, T. Wevers B.V., Frane- ker, 1982, ƒ45,-
Ontvangen rapporten
Adviesraad vcxir het basisonderwijs, speciaal onderwijs en de opleidingen, De regio als werk- eenheid. Advies inzake regionalisatie onderwijs, ARBO, Zeist |
Pedagogische Studiën (1982 (59) 531-483 Pedagogische Studiën 471
-ocr page 538-
Bos, D. J., W. van dc Grift, F. Riemersma, E. Roede, Bruikbaar evaluatie-onderzoek. Moge- lijkheden en beperkingen voor een programma over evaluatie-onderzoek in het onderwijs. Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de U.V.A., Amsterdam |
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Jaarverslag 1981, SVO, 's-Gravenhage
Teunissen, O. en J. Vissers, Gezondheidskunde in hel voortgezet onderwijs, ACLO Gezond- heidskunde en Omgangskunde, Enschede |
Verschenen
Carl R. Rogers
OVERMENSZIJN
Wat is wezenlijk in onderwijs en
hulpverlening? Perspectief van een
pionier.
ü I T G E V E R I
DE TOORTS
HAARLEM
39,50 296 biz.
1SBIN9060203305
Bij de boekhandel
532 I'edagogogische Studiën