-ocr page 1-
Peda^gische
Tijdschrift voor Studien
onderwijskunde en
opvoedkunde }}
Inhoud Jaargang 60 1983
0752 8650
Wolters-Noordfioff
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
REDACTIERAAD:
Prof. dr. F. K. Kieviet (voorzitter)
Prof. dr. J. R. M. Gerris (secretaris)
Dr. P. N. Appelhof
Prof. dr. M. H. van IJzendoom
Prof. dr. J. M. G. Leune
Dr. J. Lowyck
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. P. Span
Prof. dr. J. F. Vos
Drs. W. L. Wardekker |
Prof. dr. A. De Block Prof. dr. K. De Clerck Prof. dr. E. De Corte Drs. A. J. S. van Dam Dr. N. Deen Dr. K. Doornbos Prof. dr. R. Eikeboom Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers Dr. G. Kanselaar Prof. dr. J. Koning Prof. dr. M. J. Langeveld Prof. dr. J. M. van Meel Prof. dr. C. F. van Parreren Prof. dr. H. Rigaux Prof. dr. K. Rijsdorp Prof. dr. J. Rispens Prof. dr. K. Swinnen Prof. dr. E. Velema Dr. A. J. Wilmink Prof. dr. J. de Wit Drs. S. de Witt |
Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Prof. dr. J. R. M. Gerris, Postbus 251, 6800 AG Arnhem.
Uitgever: Wolters-Noordhoff bv, Postbus 58, 9700 MB Groningen, tel. 050 - 22 68 86, giro
1308949. Correspondentie over abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de
uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 60 1983
AUTEURSREGISTER
ARTIKELEN:
Akkermans, P. W. C.
Enkele kanttekeningen bij de juridische vormgeving van het voortgezet basison- derwijs .............................. 134
Assink, E. M. H.
Onderwijspsychologie en werkwoordsdi- dactiek: effecten van een leergang (I)... 363
Onderwijspsychologie en werkwoordsdi- dactiek: effecten van een leergang (II) .. 396
Baarda, D. B., Frowijn, A. P. M., Goede, M. P. M. de, Postma, M. E. Schoolprestaties van kinderen van werklo- ze vaders. Een verkennend onderzoek .. 473
Berkelaar, A. J.
zie: Veenman, S. A. M.
Berkelaar-Tomesen, J. M. zie: Veenman, S. A. M.
Beumer, T. zie: Terwei, J.
Blom, S., War dekker, iV. L.
Hoogbegaafdheid: geen vanzelfsprekend begrip .............................. 220
Bout, J. van den
Attributiestijlen in het onderwijs. Theo- retische achtergronden en beïnvloedings- strategieën .......................... -^85
Corte, E. De, Verschaffet, L. Onderzoek van onderwijsleerprocessen en onderwijspraktijk. Een exemplarische bespreking met betrekking tot het aan- vankelijk wiskunde-onderwijs.......... 153
Cozijnsen, A. J., Hoksbergen, R. A. C. Innovatiestrategieën van directeuren van dag-/avondscholen voor volwassenen ... 300 |
Creemers, B. P. M. Het schoolwerkplan van het voortgezet basisonderwijs ....................... 96
Deen, N.
In Memoriam Dr. I. van der Velde..... 337
Elshout, J. J., Kouwenhoven, K., Tromp, D. De identificatie van hoogbegaafde jonge mensen ............................. 195
Frowijn, A. P. M. zie: Baarda, D.B.
Gerris, J. R. M. Ten geleide jubileumnummer: Zestig jaar onderwijs en onderwijswetenschappen .. 433
Goede, M. P. M. zie: Baarda, D. B.
Hoksbergen, R. A. C. zie: Cozijnsen, A. J.
IJzendoorn, M. H. van
Van wijsgerige naar theoretische peda- gogiek. Over de taken van de theoretische pedagogiek bij onderzoek naar vroegkin- derlijke opvoeding ................... 338
Imelman, J. D.
Zoekgeraakt: Petersens Jenaplan-peda- gogiek .............................. 313
Imelman, J. D., Meijer, W. A. J.
Biedt Steutels theoretische pedagogiek uitzicht?............................. 173
Kingma, J., Koops, W. Piaget-taken, traditionele intelligentie- tests en schoolvorderingen............. 57
Koning, P. de
Differentiatie en selectie in het voortgezet basisonderwijs ....................... 122
Koops, W. zie: Kingma, J.
Kouwenhoven, K. zie: Elshout, J. J. |
-ocr page 4-
Lacante, M. F. E. Van intelligentie, naar persoonlijkheid, studiestrategie, en studeergedrag naar studieresultaat ....................... 289
Leent, H. van Auditieve analyse en leren lezen....... 13
Leune, J. M. G.
Naar een verdere verbreding van onder- wijsaanbod? ......................... 107
Leune, J. M. G., Span, P.
In gesprek met Prof. Dr. J. A. van Keme- nade: 'De cultuurpolitieke functies van het onderwijs verdienen meer aandacht'---- 445
Leune, J. M. G., Vos, J. F. Ten geleide themanummer: Verder na de Basisschool.......................... 93
Leune, J. M. G. zie: Span, P.
Martens, C.
De actuele betekenis van Herbarts didac- tische en schoolorganisatorische opvattin- gen ................................. 241
Matthijssen, M. A. J. M.
Sociale competentie, een perspectief voor de middenschool ..................... 117
Meijer, W. A. J. zie: Imelman, J. D.
Mönks, F. J.
Hoogbegaafde kinderen: een benadeelde groep?..............!............... 195
Ne lissen, J. M. C. Een onderwijsontwikkelingsproject in analyse.............................. 497
Postma, M. E. zie: Baarda, D. B.
Rossum, E. J. van. Schenk, S.
De relatie tussen leerconceptie, studie- strategie en leerresultaat .............. 252
Leren: het tweede-orde perspectief nader toegelicht. Een weerwoord op de reactie van G. d'Ydewalle.................... 267
Schenk, S.
zie: Rossum, E. J. van |
Schmidt, H. G.
Intrinsieke motivatie en studieprestatie: enkele verkennende onderzoekingen .... 385
Schuit, W. zie: Terwei, J.
Span, P.
Ten geleide themanummer: Hoogbe- gaafdheid ........................... 193
Span, P., Leune, J. M. G.
In gesprek met Prof. Dr. A. M. P. Knoers: 'Ik sta het dichtst bij de onderwijstechno- logie ..."............................ 451
Span, P. zie: Leune, J. M. G.
Spiecker, B.
'Kunnen' en 'kennen' in de vroeg-kinder- lijke ontwikkeling. Een theoretisch-pe- dagogische verhandeling .............. 165
Steutel, J. W.
Geen ontwrichting, maar verlichting. Re- pliek op 'Biedt Steutels theoretische pe- dagogiek uitzicht' van J. D. Imelman en W. A.J.Meijer...................... 179
Terwei, J.
Samen verder na de basisschool? Naar 'coöperatief onderwijs' in de midden- school .............................. 131
Terwei, J., Schuit, W., Beutner, T. Leergangevaluatie: de curvo-strategie in de praktijk .......................... I
Treffers, A. Geïntegreerd cijferen volgens progres- sieve schematisering.................. 351
Tromp, D.
zie: Elshout, J. J.
•f
Veenman, S. A. M., Berkelaar, A. J., Berke- laar-Tomesen, J. M. , Problemen van beginnende leraren bij het basisonderwijs: een exploratief beschrij- vend onderzoek...................... 28
Veer, R. van der Kritiek van Davydov op de klassieke ab- stractietheorie. Enige theoretische achter- gronden ............................. 49
Verhoeven, L. Th. Diagnostische toetsen voor aanvankelijk lezen en spellen...................... 71 |
-ocr page 5-
Verschaffet, L. zie: Corte, E. De
Vos, J. F. zie: Leune, J. M. G.
Vos, J. F. zie: Wardekker, W. L.
Wardekker, W. L., Vos, J. F In gesprek met Prof. Dr. J. Sixma: 'Een meer holistische visie is centrale opgave voor de onderwijskunde'.............. 437
Wardekker, W. L. zie: Blom, S.
Ydewalle, G. d' Leren vanuit een tweede-orde perspectief kritisch bekeken. Een reactie op E. J. van Rossum en S. Schenk................. 263 |
Neve, H. De Colloquium: Tien jaar V.S.O. Een con- frontatie tussen onderzoek en praktijk .. 324
Span, P.
Verslag van 'The Fifth World Conference on Gifted and Talented Children' 1983 te Manilla ............................. 522
Vedder, P.
Innovatie en evaluatie in het onderwijs . 271 De kwaliteit van het onderwijs......... 411
Veer, R. van der Theoretisch denken in het onderwijs: een congres te Helsinki................... 183
Verschaffet, L. Belgisch-Nederlands symposium over on- derzoek van onderwijsleerprocessen, Leuven, 3 en 4 juni 1982 ............. 274 |
BOEKBESPREKINGEN:
Appelhof, P. N. (red.)
Verslag van het AERA-Congres 1983 te Montreal (met bijdragen van J. J. H. van den Akker, P. N. Appelhof, G. J. van den Brink, J. L. Knip, T. A. M. van der Meer, Th. Oudkerk Pool, H. G. Schmidt)..... 510
Arnold, C. A., Boerma, E. J.
Leren omgaan met (literatuur)informatie; het congres 'User Education' te Oxford . 227
Bauer-van Wechem, R.
Kinder- en Jeugdliteratuur in Pedagogisch Perspectief .......................... 408
Brink, F. J. van den, Streefland, L.
Het PME (Psychology of Mathematics Education) congres Antwerpen. 1982 ... 369
Gerris, J. R. M.
Integratie en de kwaliteit van het onder- wijs................................. 230
Giesbers, J. H. G. /. Beiaard en de universitaire lerarenoplei- ding ................................ 321
Lagerweij, N. A. J.
Middenschool in West-Europa in ander vaarwater ........................... 416 |
Boer, G. A. de Op weg naar kind-volgend onderwijs (L. Verschaffet) ...................... 188
Botlnow, O. F. Anthropologische Pädagogik (Af. J. Lan- geveld).............................. 528
Carpenter, T. P., Moser, J. M., Romberg, T. A. (eds)
Addition and subtraction: A cognitive perspective (L. Verschaffet)............ 425
Cook, J. D., Campbell, D. T. Quasi-Experimental Design and Analysis Issues for Field Settings (C. Boonman, M. Zwarts) .......................... 84
Corte, E. De, e.a. Onderwijzen en Leren op de Basisschool {A. M. P. Knoers).................... 422
Doets, C.
Praktijk en Onderzoek. Wetenschap in wisselwerking met praktisch handelen (5. Miedema) ........................ 426
Enderwirtz, H.
Weltweite Bildungsreform. Möglichkeiten einer realen Utopie {M. J. Langevetd) .. 528 |
-ocr page 6-
Giffin, K., Patton, B. R. Grondslagen van de interpersoonlijke communicatie (H. F. Stroet) ...........
90
Gusdorf, G. Fondements du savoir romantique {M. J. Langeveld) .......................... 334
Heckhausen, H.
Motivation und Handeln. Lehrbuch der Motivationspsychologie (A. Pennings)... 469
Imelman, J. D. Voor pedagogen is niets zo praktisch als een goede kennistheorie {A. J. Beekman) .374
(Reactie van J. D. Imelman)........... 376
Kingma, J. De ontwikkeling van quantitatieve en re- lationele begrippen bij kinderen van 4-12 jaar (B. van Oers).................... 427
Kohnstamm, G. A., Schaerlaekens, A. M., Vries, A. K. de, Akkerhuis, G. W., Froonincksx, M.
Nieuwe Streeflijst woordenschat voor 6- jarigen. Gebaseerd op onderzoek in Ne- derland en België (5. Gillis) ........... 237
Lodewijks, J. G. L. C. Leerstofsequenties. Van conceptueel net- werk naar cognitieve structuur (B. van Oers) ............................... 281
Maas, A. C.
Naar beter basis-onderwijs. Werkboek ten behoeve van onderwijsgevenden (H'. A. J. Meijer).................•............. 383
Maier, K. E.
Kind und Jugendlicher als Leser {R. Bau- er-van Wechem)...................... 41
Matthijssen, M. A. J. M.
Sociale Competentie {A. Wiedenhof) ... 329
Meerling (collectief van 14 schrijvers) Methoden en technieken van psycholo- gisch onderzoek. Deel I: Model, observa- tie en beslissing (C. Boonman, M. Zwarts) 87
Meerling (collectief van 11 schrijvers) Methoden en technieken van psycholo- gisch onderzoek. Deel II: Data-analyse en psychometrie (C. Boonman, M. Zwarts) . 87
Melis, G. N.
Leerstoornissen en cognitieve stijl (£. J. Kappers)............................ 328 |
Mertens, D., Kaiser, M. (Red.) Berufliche Flexibilitätsforschung in der Diskussion (Materialien des Forschungs- treffens anlässlich des zehnjährigen Be- stehens des I.A.B.) (M. Santema) ...... 331
Moor, J. M. H., Waesberghe, B. T. M. van Motoriek en intelligentie {H. F. Pijning)
Munter, A. De, et al. (eds)
Moeders en opvoeding. Een bibliografi- sche oriëntatie (/. De Vuyst)........... 379
Nelissen, J. M. C., Vuurmans, A. C.
Activiteit en de ontwikkeling van het psy- chische {R. van der Veer).............. 527
Oostra, B.
Beeldende vorming als proces en produkt {M. van der Kamp)................... 189
Pratt, D.
Curriculum, Design and Development (/ Streumer) ......................... 42
Rietveld, A. O., e.a.
Leren onderwijzen. De opleiding van on- derwijsgevenden (C. F. Rijnbeek) ...... 332
Smith, M. D.
Lerend bezig zijn (F. K. Kieviet) ....... 334
Swanborn, P. G.
Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Inleiding in ontwerpstrate- gieën (L. W. C. Tavecchio, M. W. Vooijs) 38
Swanborn, P. G.
Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Inleiding in de ontwerpstrate- gieën (C. Boonman, M. Zwarts)........ 85
Swanborn, P. G.
Schaaltechnieken. Theorie en praktijk van acht eenvoudige procedures (L. W. C. Ta- vecchio, M. W. Vooijs)................ 381
Teyken, C. '
Leren probleemoplossen. Een beknopt didaxologisch perspectief (L. Verschaffel) 429
Vos, J.
Feit en fictie (/?. Bauer-van Wechem) ... 186 |
-ocr page 7-
Hoogbegaafdheid (meinummer)
P. Span
Tengeleide.......................... 193
F. J. Mönks
Hoogbegaafde kinderen: een benadeelde
groep?.............................. 195
J. J. Elshout, K. Kouwenhoven, D. Tromp
De identificatie van hoogbegaafde jonge
mensen ............................. 209
5. Blom, W. L. Wardekker
Hoogbegaafdheid: geen vanzelfsprekend
begrip .............................. 220
-ocr page 8-
Leergangevaluatie: de curvo-strategie in de praktijk^
J. TERWEL, W. SCHUIT cn T. BEU- MER
Vakgroep Omierwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
1-eergangevaliiatie slaat in de literatuur bekend als een moeilijke en tijdrovende aangelegenheid, ^an het nut hiervan wordt vaak getwijfeld. Hebben evaluatie-experts er al de grootste moeite mee, nog moeilijker wordt het wanneer de evaluatie wordt uitgevoerd door schoolteams binnen dc conte.xt van bijvoorbeeld een scholen- gemeenschap. Deze 'tour deforce' is met behulp van de curvo-strategie uitgevoerd in 4 projecten. Het ging hierbij oni schoolteams die, met steun van interiu' en/of externe begeleiders, zelf hun leergangen evalueerden.
Deze projecten zijn uitgevoerd in een M.A. V.o.IL.B.O.-scholengemeenschap, een kleuterschool en een Nieuwe Leraren Oplei- 'l'"g. In dit artikel presenteren irc de opzet en resultaten van het empirisch onderzoek naar l>ct functioneren van de curvo-strategie in deze projecten. Centraal staut hierbij de vraag: Is de eiirvo-strategie uitvoerbaar, effectief en efjiciënt '"7 het structureren van hel proces van leergang- evaluiitie?^ De resultaten van het onderzoek ge- ven aan dat de curvo-strategie deze krachtproef redelijk heeft doorstaan in drie van de vier pro- jecten. De strategie bleek een belangrijk hulp- "liddel bij het evalueren in de praktijk. Een grondige bezinning op enkele uitgangspunten en ^'ooronderstellingen achter de deelstrategie is echter gewenst. De deelstrategie kan op ver- ^ehillcnde punten worden verbeterd waardoor de vele waardevolle momenten nog beter tot hun ''echt komen.
ßit anikcl is een vervolg op het artikel van J. Terwei, Ffrmalicve evaluatie in de eurvo-strategie, l'cdiig- "liischc Studiën, iyS2, 59, 175-193. In het eerste Artikel ligt het accent op een beschrijving en theorc- 'i^che analyse van de deelstrategie voor forniaticve '•'valuatie. Dit (tweede) artikel gaat over het empi- nseh onderzoek. ■ 1 Inleiding |
Dc curvo-strategie geeft aanwijzingen voor het maken van leergangen door ontwikkelings- teams. Een (belangrijk) deel van deze strate- gie betreft de formatieve evaluatie. Dit artikel gaat over het functioneren van dit deel van de strategie bij het evalueren van leergangen.
Dc opzet van dit artikel is als volgt. Aller- eerst geven we een korte beschrijving van dc praktijksituaties waarin de curvo-stratcgic is uitgevoerd. Dan volgt een paragraaf over het doel cn dc opzet van het onderzoek. Daarna volgt een overzicht van respectievelijk de vraagstellingen, hypothesen, methoden cn in- strumenten. Vervolgens geven wc een resumé van dc resultaten en conclusies. In een laatste discussie-paragraaf gaan we in op dc betekenis cn opbrengst van dit onderzoek. In dit artikel geven we alleen dc grote lijn en dc belangrijk- ste resultaten cn conclusies. Voor details cn achtergronden verwijzen wc naar het onder- zoeksrapport waarop dit artikel is gebaseerd (Ucumer, Schuit, Tcrwcl, 1982) en naar de vijf procesverslagen waarin uitgebreid verslag wordt gedaan van de ervaringen met dc strate- gie in dc verschillende projecten.
2 De praktijksituaties
Om na te gaan ol'dc deelstrategie in dc praktijk bruikbaar is, hebben wc gezocht naar ontwik- kelingsgroepen die bereid waren met dc cuivc)- stratcgic te werken. Tenslotte zijn wc in zee gegaan met vier ontwikkelingsgroepen die de strategie hebben gebruikt bij het ontwikkelen cn evalueren van leergangen. Zo ontstonden vier samenwcrkingsprojeeten tussen curvo cn ontwikkclteams die we met dc volgende namen hebben aangeduid: curnil, euriant, curtcl cn cursol. Het woordje 'eur' slaat op curvo, terwijl met de tweede lettergreep een bepaald ont- wikkelteam wordt aatigeduid. Het gaat om vier projecten die in heel verschillende situaties hebben gewerkt aan dc ontwikkeling van ver- schillende leergangen. Het ging echter steeds om schoolteams (d.w.z. groepen die verbonden |
l'edagogische Studiën 1983 (60) 1-12 Pedagogische Studiën 1
-ocr page 9-
zijn aan een school of opleiding) aangevuld met enkele begeleiders vanuit curvo. In één geval (curtel) waren daarnaast nog andere externe begeleiders aanwezig. Per project geven we een overzicht van enkele belangrijke algemene ge- gevens. Daarnaast wordt, zeer in het kort, in- formatie gegeven over het evaluatieproces en de rol die de deelstrategie daarbij heeft ge- speeld.
Het curnil-project
Het cumil-project, op de MAVO/LBO scho- lengemeenschap Nieuwelant te Schiedam, was gericht op het formatief evalueren van drie leergangen voor gedifferentieerd onderwijs in het brugjaar voor de vakken Nederlands, En- gels en Wiskunde.
Projecttitel |
: Curvo - Nieuwelant |
|
(cumil) |
Scholingsgebieden |
: Nederlands, Engels, |
|
Wiskunde |
Scholingsniveau |
: Brugklas MAVO/ |
|
LTO/LEAO |
Uitvoerende instantie |
: Medewerkers Nieuwe- |
|
lant i.s.m. curvo |
Periode |
: maart 1978 - december |
|
1980 |
|
Figuur 1 Gegevens over het curnil-project |
De curvo-strategie is in dit project alléén ge- bruikt bij de formatieve evaluatie. Er heeft dus geen volledig geïntegreerd ontwikkelings- en evaluatieproces plaatsgevonden. Het samen- werkingsproject tussen Nieuwelant en curvo is gestart op het moment dat de leergangen in eerste versie (vrijwel) klaar waren, terwijl de concept-discussie min of meer was afgerond. Ten behoeve van het gebruik van de curvo- deelstrategie en om een verantwoorde evalu- atie mogelijk te maken, heeft een reconstructie en explicitering plaatsgevonden van de con- cept-discussie. Dit is bij het begin van de sa- menwerking op schrift gesteld in enkele me- mo's. Vervolgens is in twee achtereenvolgende evaluatieronden een evaluatieplan opgesteld en uitgevoerd. Voor meer informatie verwijzen we naar twee procesverslagen (Terwei, 1980 en Beumer en Terwei, 1981). De inhoudelijke resultaten zijn neergelegd in een eindevalu- atierapport (Van den Berg en Terwei, 1980). Dit rapport is in een artikel samengevat (Bjorkman, Beumer en Terwei, 1981). |
Het curlant-project
Het curlant-project, eveneens op de MAVO/ LBO scholengemeenschap Nieuwelant te Schiedam, was gericht op het ontwikkelen en formatief evalueren van een lessenserie Me- chanische Techniek waarbij speciaal aandacht is geschonken aan de differentiatieproblema- tiek.
Projecttitel |
: Curvo - Nieuwelant |
|
(curlant) |
Scholingsgebied |
: Mechanische Techniek |
Scholingsniveau |
: LTS 4 |
Uitvoerende instantie |
: Leerkrachten en me- |
|
dewerkers van Nieu- |
|
welant i.s.m. curvo |
Periode |
: mei 1980 - mei 1981 |
|
Figuur 2 Gegevens over het curlant-project |
In dit project is een lessenserie ontwikkeld en formatief geëvalueerd waarbij de curvo-strate- gie vanaf het begin is gevolgd tot en met de eerste evaluatieronde. Er is dus een geïnte- greerd ontwikkelings- en evaluatieproces gere- aliseerd. Voor meer informatie verwijzen we naar het procesverslag (Herfs, 1981) en het evaluatierapport (Reints, 1981).
Het curtel-project
Het curtel-project, op de basisschool in Al- melo, was gericht op het ontwikkelen en for- matief evalueren van een lessenserie voor Na- tuuronderwijs.
Projecttitel |
: Curvo - Telgenkamp - |
|
NOB (curtel) |
Scholingsgebied |
: Natuuronderwijs |
Scholingsniveau |
: Kleuterschool |
Uitvoerende instantie |
: Kleuterleidsters en |
|
leerkrachten Telgen- |
|
kamp i.s.m. curvo |
Periode |
: januari 1980 - oktober |
|
1980 |
|
Figuur 3 Gegevens over het curtel-project |
De lessenserie, die is opgezet rondom het the- ma water, was bestemd voor de* jongste kleu- ters. Via prikacties^ poogde men greep te krij- gen op Natuuronderwijs. Eén van die prikac- ties zou gestructureerd worden aan de hand van de curvo-strategie. Na de voorlopige vast- stelling van doel en inhoud van de leergang |
2 I'edagogogische Studiën
-ocr page 10-
besloot de curtel-groep de curvo-strategie niet meer als nauwgezet te volgen stappenschema te gebruiken. Men stapte over op de (incre- mentele) NOB-werkwijze, die men reeds eer- der beproefd had. Om ervoor te zorgen dat curvo toch voldoende onderzoeksgegevens zou kunnen vergaren op de Telgenkamp, werd be- sloten om de deelstrategie voor formatieve evaluatie zo zorgvuldig mogelijk uit te voeren, om te komen tot een bijstelling van de ontwik- kelde lessenserie. Niettemin heeft de uitvoe- ring van de eerste evaluatieronde van de deel- strategie maar zeer ten dele plaatsgevonden. Voor meer gegevens verwijzen we naar het procesverslag (Herfs en Treffers, 1981).
Het cursol-project
Het cursol-project van de vakgroep Huishoud- kunde aan de Stichting Opleiding Leraren te Utrecht, was gericht op het ontwikkelen en formatief evalueren van een cursus 'Besluit- vorming' voor 4e jaars studenten 'Huishoud- kunde' aan de Nieuwe Leraren Opleiding (N.L.O.).
Projecttitel : Curvo - S.O.L. (cursol)
Scholingsgebied : Huishoudkunde Scholingsniveau ; Nieuwe Leraren Oplei- ding
Uitvoerende instantie : Docenten van dc Vak- groep Huishoudkunde i.s.m. curvo
Periode : september 1979 - juni
1981
Figuur 4 Gegevens over het cursol-project
In dit project is de curvo-strategie vanaf het begin gevolgd tot en met de eerste evaluatie- ronde. Hierbinnen zijn enkele evaluatie-acti- viteiten vervallen of anders verlopen dan de deelstrategie voorschrijft. Voor meer informa- tie verwijzen wc naar het procesverslag (Glas, e.a., 1981).
3 Doel en opzet van het onderzoek |
Algemene typering: evaluatie-onderzoek Zoals in de samenvatting reeds werd gesteld gaat het om een onderzoek naar het functio- neren van de deelstrategie voor formatieve evaluatie. Dat wil zeggen: het gaat om de vraag naar de uitvoerbaarheid, effectiviteit en effici- ëntie van de curvo-strategie bij het evalueren van leergangen. Het gaat om een waardebepa- ling van de deelstrategie voor formatieve eva- luatie. Daarom kan het onderzoek worden ge- typeerd als evahmtie-onderzoek. Aan ons on- derzoek onderscheiden we 3 aspecten: verbe- tering van de strategie, informatieverstrekking aan toekomstige gebruikers en het leveren van een bijdrage aan theorievorming rondom for- matieve evaluatie. Deze aspecten, die onder- ling in een zekere spanningsverhouding staan, vormen de gezichtspunten waaronder dit on- derzoek kan worden bezien. Kort samengevat kan het onderzoek worden getypeerd als een evaluatie-onderzoek met praktijkgerichte en theoriegerichte aspecten. Omdat wordt ge- werkt met 4 projecten, d.w.z. een zeer kleine populatie van onderzoeks-eenheden, zou men het onderzoeksdesign kunnen typeren met de term case-studies.
4 De vraagstellingen en hypothesen
Bij het ontwikkelen van de vraagstellingen en hypothesen is aangesloten bij de hasispretentie van de deelstrategie, nl. dat de aanwijzingen praktisch uitvoerbaar, effectief en efficiënt zijn bij het opstellen en uitvoeren van een evalu- atieplan. Hieruit zijn in totaal drie hoofdvragen afgeleid voor het onderzoek. In het vervolg van dit artikel geven we deze drie hoofdvragen aan met de romeinse cijfers I, II en III (zie Figuur 5).
I Is de curvo-dcelstrategie vixir formatieve evaluatie uitvoerbaar en effectief bij het op- stellen van het evaluatieplan?
II Zijn het evaluatieplan en de daarbij beho- rende aanwijzingen uit de curvo-dcelstrate- gie m.b.t. de uitvoering van dat plan uitvtier- baar en effectief.'
UI is het proces van opstellen en uitvoeren van het evaluatieplan efficiënt verlopen?
Figuur 5 Overzicht 3 hoofdvragen vun het onder- zoek
Elke hoofdvraag is uiteengelegd in een reeks deelvragen. Deze vragen hebben betrekking op de mate waarin de kenmerken van de deel- strategie feitelijk zijn gerealiseerd, de ver- wachte effecten en de kosten en baten van de evaluatie. |
Pedagogische Stiiciiën 3
-ocr page 11-
Hoofdvraag I (m.b.t. evaluatieplan) in deelvragen uiteengelegd:
A. Zijn de kenmerken m.b.t. fasering en metho- diek gerealiseerd?
B. Zijn de kenmerken m.b.t. het produkt gere- aliseerd? D.w.z. voldoet het evaluatieplan aan de eisen?
C. Zijn de kenmerken m.b.t. het groepsfunctio- neren gerealiseerd?
D. Is het oordeel van de groepsleden positief over het proces?
E. Is het proces rationeel verlopen?
F. Is het oordeel van de groepsleden positief over het produkt (evaluatieplan)?
G. Is het oordeel van cva/Haz/edeskundigen posi- tief over het produkt (evaluatieplan)?
H. Is het oordeel van inhoudelijk deskundigen positief over het produkt (evaluatieplan)?
Hoofdvraag II (uitvoeren van de evaluatie) in deel- vragen uiteengelegd:
I. Zijn de kenmerken m.b.t. fasering en metho- diek gerealiseerd?
J. Zijn de kenmerken m.b.t. het produkt gere- aliseerd? D.w.z. voldoet het evaluatierapport aan de eisen? K. Is het oordeel van de groepsleden positief over het proces?
L. Is het oordeel van de groepsleden positief over
de resultaten? M. Is het oordeel van evaluatiedeskundigen posi- tief over het evaluatierapport? N. Is er een beter produkt ontstaan? O. Hebben dc groepsleden een positieve houding tegenover evalueren gekregen of behouden?
Hoofdvraag UI in deelvragen uiteengelegd: P. Wat waren de kosten van het opstellen en
uitvoeren van het evaluatieplan? O. Wat waren de baten van het opstellen en uit- voeren van het evaluatieplan? R. Staan de kosten en baten in een redelijke ver- houding?
In dc reeks deelvragen A t/m R kan men, grofweg, 3 soorten onderscheiden:
Uitvoerhaarhcidsvragen (kenmerken A, B, C, I en J)
Deze vragen hebben betrekking op dc realise- ring van kenmerken uit de dcclstrategic. De antwoorden op deze vragen geven aan of en in hoeverre de strategie volgens de bedoelingen is uitgevoerd'. Dit noemen wc discrepantie-ana- lyse. *
Effectiviteitsvragen (effecten D, E, F, G, H, K, L, M, N, O) |
Deze vragen hebben betrekking op de realise- ring van effecten. De antwoorden op deze vra- gen geven een indicatie voor de effectiviteit van de deelstrategie. Dit noemen we de effect-ana- lyse.
Efficiënlievragen (P, O, R) Deze vragen naar de kosten, baten en de ver- houding hiertussen. Dit betreft de kosten-ha- ten-analysc.
De deelvragen worden afzonderlijk beant- woord, d.w.z. er worden geen relaties tussen deelvragen gelegd. Over de relatie tussen de realisering van kenmerken en het optreden van de effecten hebben we dc volgende hasishypo- these opgesteld:
Als de liandelingsaamvijzingen uil de curvo- deelslralegie worden uitgevoerd dan zullen de beoogde resultaten optreden.
Deze basishypothese is bewust op deze wijze geformuleerd, omdat dit in principe de moge- lijkheid biedt om: a. de hypothese te weerleg- gen, b. per project de hypothese te toetsen, d.w.z. elke case als testcase voor dc hypc^these te gebruiken. De hypothese kan, in de woorden van De Groot (1972) worden gezien als een deterministische hypothese. Per case (project) kan worden nagegaan of de hypothese en de daaruit afgeleide voorspellingen kunnen wor- den weerlegd.
Een belangrijke vraag betreft de invulling van de 'ALS-" en de 'DAN-kant' van de hypo- these. Bij de 'ALS-kant' gaat het om die ken- merken uit de deelstrategie die essentieel zijn voor het optreden van de verwachte effecten (zie uitvoerbaarheidsvragen). De 'DAN-kant' van de hypothese hebben we ingevuld met verwachte resultaten of effecten (zie effectivi- teitsvragen).
Uit de genoemde basishypothese zijn twee hypothesen afgeleid voor de twee deelproces- sen binnen formatieve evaluatie, namelijk één hypothese voor het opstellen en één voor het uitvoeren van het evaluatieplan. Deze twee hy- pothesen hebben we als volgt geformuleerd: Mypothese I: Als de lumdelingsaanwijzin- gen uit de eurvo-deelstrategie m.b.t. het op- stellen van het evaluatieplan worden uitge- voerd dan leidt dit tot de beoogde effecten (processen en resultaten of produkten). Hypothese II: Als het evaluatieplan en de handelingsaanwijzingen uit de deelstrategie |
4 I'edagogogische Studiën
-ocr page 12-
m.b.t. het uitvoeren van het evahiatieplan worden uitgevoerd dan leidt dit tot de be- oogde effecten (processen en resultaten of Produkten).
De twee hypothesen corresponderen met de hoofdvragen I en II van het onderzoek. Uit elke hypothese zijn 5 voorspellingen afgeleid d.w.z. voor elk verwacht effect één voorspel- ling.
Hypothese I is als volgt uiteengelegd. De 'ALS-kant' van elke voorspelling bestaat tel- kens uit de kenmerken A, B èn C van de curvo- deelstrategie. De 'DAN-kant' van elke voor- spelling bestaat telkens uit één effect: D, E, F, G of H. (Voor de betekenis der letters zie par. 4).
De 5 voorspellingen die uit hypothese I zijn afgeleid kunnen in formele taal als volgt wor- den samengevat:
Voorspelling 1,1 : (AABAC)-> D
1.2 : (AABAC) ^ E
1.3 : (AABAC) F
1.4 : (AABAC) ^ G
1.5 : (AABAC) H
M.a.w. als de kenmerken (A) fasering en me- thodiek, (B) evaluatieplan en (C) groepsfunc- tioneren alle drie zijn gerealiseerd, dan voldoet het proces aan de criteria D en E en voldoet het evaluatieplan aan de criteria F, G en H.
Hypothese 11 is als volgt uiteengelegd. De 'ALS-kant' van elke voorspelling bestaat tel- kens uit de kenmerken I en J van de curvo- deelstrategie. De 'DAN-kant' van elke voor- spelling bestaat telkens uit één effect: K, L, M, N of O.
^e 5 voorspellingen die uit hypothese II zijn afgeleid kan men in formele taal als volgt sa- menvatten:
Voorspelling 11,1 : (lAJ) ^ K
11.2 : (lAJ)^ L
11.3 : (lAJ)^ M
11.4 : (lAJ) N
11.5 : (lAJ)-»0
M .a.w. als de kenmerken 1 (fasering en metho- diek) en J (evaluatierapport) zijn gerealiseerd dan voldoet het proces aan het kenmerk K (oordeel groepsleden) en voldoen de resultaten of Produkten aan de criteria L(oordeel groeps- leden over het nut), M (oordeel cvaluatiedes- kundigen over rapport), N (beter produkt) en O (positieve houding tegenover evalueren). |
We willen er op wijzen dat dus naast elkaar vragen en hypothesen (en voorspellingen) zijn geformuleerd. De vragen kunnen we wat genu- anceerder beantwoorden, de hypothesen en voorspellingen vragen om een antwoord in termen van 'waar' of 'niet waar'.
5 Methoden, instrumenten en criteria
Voor het verzamelen van de gegevens hebben we gebruik gemaakt van een breed arsenaal van methoden, technieken en instrumenten. Hieronder geven we een overzicht waarbij per vraag wordt aangegeven welke methode van gegevensverzameling is gebruikt.
De criteria voor een positief antwoord heb- ben we via discussie in de onderzoeksgroep zoveel mogelijk vóór het proces van gegevens- verzamelingen vastgesteld. Bij de hypothesen zijn we van één 'alles of niets criterium' uitge- gaan. Een effect is positief of niet positief vanuit de voorspelling gezien. Bij de vraagstellingen daarentegen hebben we drie rubrieken gehan- teerd: gerealiseerd of positief, niet gerealiseerd of negatief en gedeeltelijk gerealiseerd (positief noch negatief). Bij de discrepantie-analyse met betrekking tot de kenmerken A, B, I en J is gebruik gemaakt van 'checklists' waarmee de procesverslagen, evaluatieplannen en evalu- atierapporten zijn geanalyseerd. Bij de vragen- lijsten is vooraf als criterium vastgelegd dat de gemiddelde score significant in positieve rich- ting moet afwijken van 3,5 (bij een vijf-punts- schaal met 5 als positief schaaleinde). Bij de interviews met deskundigen is aan de deskun- digen gevraagd om hun totaaloordeel in ter- men van voldoende/onvoldoende te geven. Hierbij legden we de criteriumbeslissing dus bij de deskundigen. Uiteraard werden wel uni- forme dimensies aangereikt via de interview- vragen. Bij de interviews met groepsleden heb- ben we géén criteria vooraf geformuleerd. Evenmin hebben we gevraagd om een totaal- oordeel te geven in termen van voldoende/ onvoldoende (zoals bij de deskundigenbevra- ging). Bij de interviews met groepsleden heb- ben we zelf, achteraf, een voorzichtige conclu- sie getrokken over het eindoordeel van de groepsleden aan de hand van de uitgeschreven protcKollen van de interviews. Bij de vragen rondom de eflieiéntie hebben we vooraf géén criteria geformuleerd i.v.m. het exploratieve karakter van dit deel van het onderzoek. We |
Pedagogische Stiiciiën 5
-ocr page 13-
volstaan hier met het weergeven van de kosten en baten. Tevens is geprobeerd een rangorde aan te brengen tussen de projeeten m.b.t. de kosten en baten.
6 Resultaten, conclusies
Hieronder vatten we de resultaten samen voor de twee afeonderlijke deelprocessen: opstellen en uitvoeren van het evaluatieplan. Voor elk van deze deelprocessen hebben we één vraag en één hypothese opgesteld m.b.t. de uitvoer- baarheid en effectiviteit.
Vraag |
Methoden/instrurnenten |
A, B, I en J getrouwe uitvoering strategie |
Participerende observatie en analyse van proces- verslagen, evaluatieplannen en evaluatierapporten, d.w.z. discrepantie-analyse naar de realisering van kenmerken |
C
groepsfunctioneren conform strategie? |
Analyse van vergaderprotocollen en vragenlijst over het groepsfunctioneren |
D
oordeel groepsleden over het proces |
Interviews met groepsleden over het proces van uit- voeren van de strategie |
E
rationeel proces? |
Interviews met groepsleden en analyse van vergader- protocollen met behulp van rationaliteitsschaal |
F
oordeel groepsleden over evaluatieplan |
Vragenlijst voor groepsleden over het evaluatieplan |
G en H
oordeel deskundigen over Produkten |
Interviews met evaluatiedeskundigen over evaluatie- plannen en evaluatierapporten |
H
oordeel inhoudelijk deskundigen over evaluatieplan |
Interviews met inhoudelijk deskundigen over evalua- tieplannen |
K, L, N, en 0 oordeel groepsleden |
Vragenlijst voor groepsleden over processen, resul- taten en Produkten |
P
kosten van evalueren |
Tijdschrijfformulier voor groepsleden |
Q
baten van evalueren |
Diversen (zie o.a. effecten D t/m H en K t/m 0) |
|
Figuur 6 Overzicht methoden en instrumenten |
|
Als antwoord op vraag I en II naar de uit- voerbaarheid en effectiviteit van de deelstrate- gie bij resp. het opstellen en het uitvoeren van het evaluatieplan trekken we de'volgende con- clusie: De deelstrategie is gedeeltelijk uitvoer- baar en gedeeltelijk effectief gebleken bij het opstellen en bij het uitvoeren van het evaluatie- plan.
De hypothesen I en II zijn strikt genomen niet bevestigd. Met strikt bedoelen we dat de |
6 I'edagogogische Studiën
-ocr page 14-
— S (lï o
- c — lO
Kenmerken en effecten
VRAAG I EN HYPOTHESE I: OPSTELLEN EVALUATIEPLAN
Kenmerk A: Fasering en methodiek
Kenmerk B: Evaluatieplan
Kenmerk C: Groepsfunctioneren
Effect 0: Oordeel groepsleden over het proces
Effect E: Rationaliteit van het proces
Effect F: Oordeel groepsleden over het produkt (evaluatieplan)
Effect G: Oordeel evaluatiedeskundigen over het produkt (evaluatieplan
Effect H: Oordeel inhoudelijk deskundigen over het produkt (evaluatieplan
VRAAG II EN HYPOTHESE II: UITVOEREN EVALUATIEPLAN
Kenmerk I: Fasering en methodiek
Kenmerk J: Evaluatierapport
Effect K: Oordeel groepsleden over het proces
Effect L: Oordeel groepsleden over de resultaten
Effect M: Oordeel evaluatiedeskundigen over het rapport
Effect N: Is er een beter produkt ontstaan?
Effect 0: Houding groepsleden tegenover evalueren
+ - gerealiseerd (in enkele gevallen vrijwel geheel gerealiseerd)
- - niet gerealiseerd of negatief volgens de gestelde criteria
O - gedeeltelijk gerealiseerd, positief noch negatief
Figuur 7 Samenvatting realisering kenmerken en effecten
hypothesen 'malle eïïcctengerealiseerd moeten zijn. Wanneer we echter de afzonderlijke pro- jecten en de afzonderlijke voorspelde effecten bekijken, kunnen we de volgende conclusies trekken.
Hypothese I kunnen we alleen toepassen op het curnil-Il en het curlant-project, omdat al- leen in deze twee projecten de handelingsaan- wijzingen bij het opstellen (bijna) geheel zijn uitgevoerd. Van de 5 voorspellingen die we hebben afgeleid uit hypothese I gaan er 3 op in het eurnil-II-project en 1 in het curlant-project (zie hiervcwr de -h-tekens in Figuur 7 bij de effecten).
Wanneer we alle 5 projecten bekijken dan blijkt de globale richting die in de hypothese wordt gesuggereerd overeen te komen met de bevindingen. Van een sterk rechtstreeks 'ver- band' tussen de mate van getrouwheid van uit- voering van de deelstrategie en de realisering van de verwachte effecten is echter geen spra- ke". |
Hypothese 11 kunnen we alleen toepassen op curnil-1 en 11, curlant en cursol, omdat in deze projecten het evaluatieplan en de daarbij be- horende aanwijzingen uit de curvo-deelstrate- gie (bijna) geheel zijn uitgevoerd. Bij cumil-1 en II gaan 2 van de 5 voorspellingen op. Bij cumil-11 gaan bovendien 2 voorspellingen bij- na op, d.w.z. de effecten L en N voldeden bijna aan het criterium. Bij cursol gaat één voorspel- ling op. Bij curlant gaat géén van de 5 voor- spellingen op.
Uitvoerbaarheid
De mate waarin de deelstrategie (j/y^t'/;«'/ vol- gens de bedoelingen is uitgevoerd verschilt per project (zie de kenmerken A, B, C, I en J). We |
Pedagogische Stiiciiën 5869
-ocr page 15-
concluderen dat in het curlant-project en in de tweede ronde van het cumil-project de deel- strategie (vrijwel) geheel volgens de bedoelin- gen is uitgevoerd. Bij de projecten cumil-I en cursol is de deelstrategie gedeeltelijk uitge- voerd. Het curtel-project is voortijdig afgebro- ken. In dit project is de deelstrategie niet vol- gens de bedoelingen uitgevoerd. In alle pro- jecten zijn aanpassingen, weglatingen en afwij- kingen op meer of minder belangrijke onder- delen van de deelstrategie te constateren.
Wanneer we de projecten in een volgorde plaatsen naar de mate waarin de deelstrategie als geheel is uitgevoerd, krijgen we de volgende ordening:
l.curlant en cumil II; 2. curnil I; 3. cursol; 4. curtel.
Uit analyse van de procesverslagen, evalu- atieplannen, evaluatierapporten en andere stukken uit de projecten blijkt dat de strategie een belangrijke steun was bij het moeilijke werk van evalueren. Er bestond veel waarde- ring voor de consequentie en doordachte opzet van de deelstrategie. De indeling in A, B en C lijn bleek zeer zinvol. Allerlei deelprocedures (o.a. deskundigen raadplegen) bleken erg waardevol. Toch waren er ook veel problemen bij de uitvoering van de deelstrategie; we ver- wijzen hiervoor naar ons eindrapport.
Effeclivileit
Ook de mate van cffectrealisering voor het proces als geheel verschilt per project (zie ef- fecten D t/m H en K t/m O). Van de in totaal 50 effecten, d.w.z. 5 evaluatieronden en per ronde 10 effecten, werden er 10 gerealiseerd, 5 effecten werden niet gerealiseerd, terwijl 35 effecten gedeeltelijk werden gerealiseerd. |
De conclusie met betrekking tot het proces (effecten D, E en K) is in vrijwel alle projecten positief noch negatief. Alleen het curtel-project scoort negatief op twee van de drie proces-cri- teria. In de interviews (D) komen vrijwel de- zelfde positieve en negatieve aspecten naar voren zoals die al bij de uitvoerbaarheidsvraag (discrepantie-analyse) werden vermeld. Het oordeel van de groepsleden over de resultaten of het nut van evaluatie (effecten L en N) is positief noch negatief te noemen. De e- valuatieplannen (effecten F, G, H) voldeden meestal gedeeltelijk aan de criteria. D.w.z. naar het oordeel van groepsleden, evaluatiedeskun- digen en inhoudelijk deskundigen. Eén project voldeed aan alle 3 criteria m.b.t. het evaluatie- plan (curnil-II). In de overige 4 projecten zijn de verwachte effecten gedeeltelijk gereali- seerd. De evaluatieplannen vertoonden vaak tekorten op de punten: vraagstelling, instru- menten en het plan voor verwerking en analyse van de gegevens. De relatie tussen evaluatie- plan en curriculuminhoud was verschillende keren problematisch, terwijl het proces van uit- voeren in de klas vaak te weinig aandacht kreeg in de evaluatieplannen. Soms was het evalu- atieplan te pretentieus (sociaal-wetenschappe- lijk) en te veel omvattend gelet op de omvang en de inhoud van de leergang (kanon op een mug). De deelstrategie blijkt te formeel, te weinig flexibel, te veelomvattend te zijn, som- mige eisen zijn niet haalbaar of zinvol in situ- aties als deze.
De strategie legt grote nadruk op het antici- peren op discrepanties tussen vooraf geformu- leerde eisen en de realisatie hien'an. In bijna alle projecten slaagde men er niet in om deze eisen en de drie typen vragen vooraf te formu- leren.
Het gecombineerde oordeel van de evalu- atie-deskundigen over de evaluatierapporten (effect M) leidt tot de volgende conclusie: van de 5 evaluatierapporten waren twee rapporten adequaat, twee rapporten waren niet adequaat en één rapport was gedeeltelijk adequaat. De rapporten voldeden vaak niet aan minimale eisen m.b.t. instrumenten, verwerking en ana- lyse, conclusies en verbeteringssuggesties. Ook de vormgeving van de rapporten liet vaak te wensen over. In de rapporten wordt te weinig aandacht besteed aan het proces van uitvoeren in de klas en aan de inhoud van de leergang.
De houding van de groepsleden tegenover evalueren was in drie van de vijf gevallen posi- tief. In de overige twee gevallen was de houding niet positief maar ook niet negatief.
Wanneer we de projecten in een rangorde plaatsen naar de mate van effectrealiseringen, krijgen we de volgende ordening: 6. cumil-II; 2. curnil-I; 3. curlant; 4. cursol; 5. curtel.
Efficiëntie
De efficiëntievraag hebben we uiteengelegd in drie deelaspecten: de kosten, dp baten en de verhouding tussen kosten en baten.
De kosten van de evaluatie uitgedrukt in het totaal aantal werkuren verschilden sterk in de projecten. Het uitvoeren van één evaluatie- ronde kostte 140 uur in het minst kostbare project en 2600 uur in het meest kostbare pro- |
8 I'edagogogische Studiën
-ocr page 16-
ject. De spreiding van de kosten tussen de pro- jecten wordt echter aanzienlijk teruggebracht wanneer men het omrekent naar onderwijs- uren van de leergang. Per onderwijsuur kostte het evalueren gemiddeld ongeveer 10 uur. Ruw geschat komt het evalueren volgens de curvo-strategie, die immers minstens twee evaluatieronden voorschrijft, op 20 evaluatie- uren per onderwijsuur. In Figuur 8 geven we een overzicht van de kosten per project.
projecten |
totaal |
per
onderwijsuur |
cumil-1 |
2600 u |
7 |
cumil-Il |
1770 |
5 |
curlant |
140 |
8 |
curtel |
220 |
11 |
cursol |
640 |
12 |
|
Figuur 8 Kosten in uren besteed aan evaluatie |
De baten (voor een deel samenvallend met de effecten) zijn lang niet in alle gevallen opgetre- den. Evaluatieplannen en evaluatierapporten voldeden niet altijd aan de eisen. Aan het nut van de evaluatiegegevens werd soms getwij- feld, terwijl de bijdrage van de evaluatiegege- vens aan de verbetering van de leergang vrij gering is geweest. Uiteraard verschilden de projecten onderling ook wat betreft de realise- ring van de baten.
Wanneer we de projecten in een rangorde plaasten naar de verhouding tussen kosten per onderwijsuur cn baten (efficiëntie), dan ont- staat het volgende rijtje: l.curnil-Il: 2. cur- nil-1; 3. curlant en curtel; 4. cursol. Het cumil- project is dan het meest efficient cn het cursol- project het minst efficiënt.
Het evalueren volgens de curvo-strategie heeft veel tijd gekost. Deze tijd was vaak niet of nauwelijks op te brengen door de schoolteams waarmee is samengewerkt. De tijdsfactor was één van de oorzaken waarom curvo-medewer- kers een relatief groot aandeel in de evaluatie- activiteiten hadden.
7 Discussie en aanbevelingen
Hieronder gaan wc in op de betekenis van onze bevindingen. Eerst maken we enkele algemene opmerkingen over de betekenis met het oog op de aard van dit onderzoek. Vervolgens gaan we in op de vraag naar de opbrengst van dit onder- zoek vanuit de drie gezichtspunten die we in par. 3 al noemden, nl.: a) verbetering, b) in- formatie aan toekomstige ontwikkelingsgroe- pen en c) theorievorming. |
Methodologische opmerkingen vooraf De vraag naar de betekenis van de resultaten heeft o.a. te maken met aspecten als betrouw- baarheid, validiteit en generaliseerbaarheid. Wanneer we deze aspecten als normen opvat- ten in klassieke, methodologische zin dan vol- doet ons onderzoek daaraan niet. We hebben vrijwel nergens nagegaan of onze instrumenten betrouwbaar waren. Strikt genomen is ook de validiteit discutabel: hebben we wel echt ge- meten wat we wilden meten, nl. de invloed van de strategie in het evaluatieproces? Zijn we er wel in geslaagd om de 'strategie-factor' te iso- leren uit het geheel van variabelen? Slaan onze bevindingen wellicht ook terug op de groepen, de bijdragen van curvo-mensen in het proces, de aard van de leergangen of de contexten waarbinnen is gewerkt? Waarschijnlijk wel! De 'strategie-factor' is slechts één van de vele va- riabelen in een zeer complex proces. De gene- raliseerbaarheid van onze bevindingen is strikt genomen ook problematisch. Wc hebben 'slechts' vier cases onderzocht. We kunnen niet 'hard maken' dat in een vijfde geval de resul- taten hetzelfde zullen zijn. In een bepaalde fase van het curvo-ondcrzoek zijn twee hypothesen geformuleerd over de samenhang tussen dc uitvoering van de deelstrategie en bepaalde effecten. Daannee gaf de toen aanwezige cur- vo-groep aan dat men de curvo-dcelstrategie als een voldoende voorwaarde opvatte voor het optreden van bepaalde effecten. Strikt geno- men mag je dan achteraf, als de effecten niet in de verwachte mate zijn opgetreden, niet ver- wijzen naar factoren buiten de strategie.
Tegen de achtergrond van de onderzoeks- resultaten en vooral de ervaringen in de pro- jecten lijkt het echter niet zinvol deze strikte denkwijze te handhaven. Leergangcvaluatie blijkt een zeer complex proces te zijn waarin strategiefactorcn, personen (posities en rollen), situaties, waarde-oriëntaties in interactie op- treden. Het denkkader achter de hypothesen is te simpel voor deze complexe problematiek.
De problemen van betrouwbaarheid, vali- diteit en generaliseerbaarheid hangen recht- streeks samen met de aard van dit onderzoek. Hoe men het ook bekijkt, we hebben te maken met slechts vier cases met vaak heel kleine aantallen respondenten bij interviews cn vra- genlijsten. Ook het vergelijken tussen projec- |
Pedagogische Stiiciiën 9
-ocr page 17-
ten is niet zonder problemen. Bepaalde ge- beurtenissen in een project, die geheel buiten de strategie kunnen liggen, kunnen verant- woordelijk zijn voor een lagere score, een la- gere waardering op het moment van afname.
De bepaling van de criteria is ook voor dis- cussie vatbaar. We hebben zoveel mogelijk ge- probeerd om de criteria vóór het beschikbaar komen van de gegevens vast te leggen. Zijn we te streng geweest bij de bepaling van deze cri- teria? Als we bijvoorbeeld al die scores die wij op grond van onze criteria het predicaat 'ge- deeltelijk gerealiseerd' meegaven als positieve scores opvatten, ontstaat er een veel gunstiger plaatje. M.a.w. de hoogte van het criterium is van grote invloed op de conclusies. Afdoende methoden voor het bepalen van criteria in situ- aties als deze zijn ons niet bekend. We hebben de meeste criteria vooraf vastgesteld via dis- cussie totdat we consensus hadden bereikt. In een aantal gevallen (bijvoorbeeld bij de inter- views met groepsleden, effect D) hebben we zelf achteraf vastgesteld of het proces van uit- voering van de strategie positief of negatief werd gewaardeerd. Terugblikkend zou het beter geweest zijn in dit bepaalde geval aan de groepsleden een totaal-oordeel te vragen in termen van positief of negatief. Bij de externe deskundigen (effect G) hebben we dat wel ge- daan. D.w.z. de deskundigen hebben we heel nadrukkelijk gevraagd hun eindoordeel over de evaluatieplannen in de vorm van een cijfer of voldoende/onvoldoende kwalificatie te gie- ten.
Samenvattend kunnen we stellen dat vanuit 'klassieke', strikte, methodologische criteria gezien ons onderzoek enkele discutabele pun- ten bevat. Vanuit dit standpunt bezien kan de betekenis van ons onderzoek worden gerelati- veerd.
Bij deze constatering hoeven we het echter niet te laten. We hebben namelijk langs andere dan statistische weg getracht om betrouwbaar- heid, validiteit en tot op zekere hoogte ook generaliseerbaarheid op te bouwen. We hebben dit trachten te realiseren door de deelstrategie in sterk verschillende situaties toe te passen en door een breed arsenaal van methoden en technieken te gebruiken. De betrouwbaarheid en geldigheid van onze conclusies is gaandeweg 'opgebouwd' in telkens nieuwe situaties, via andere mensen en verschillende methoden en technieken. De procesverslagen, verkregen via intensieve participatie in de projecten, vormen a.h.w. het landschap waartegen deze conclusies reliëf krijgen. Uiteraard moeten de conclusies steeds in relatie met de vier cases worden be- zien (zie par. 2). |
De opbrengst van het onderzoek De gegevens uit ons onderzoek bieden tal van aanknopingspunten voor verbetering van de deelstrategie en bevatten een schat aan gege- vens voor toekomstige gebruikers. We verwij- zen hiervoor naar het eindrapport, Beumer, Schuit, Terwei, 1982, naar het artikel van J. Terwei, 1982 en naar de S.V.O.-brochure 'Een leergang maken', 1982'.
Naast deze praktische opbrengsten geeft ons onderzoek aanleiding tot enkele theoretische reflecties. Twee hoofdaspecten willen we kort aanstippen. Allereerst het aspect van de evalu- atietheorie. Het gaat hierbij om twee di- lemma's of dimensies in de literatuur rondom curriculumevaluatie en -implementatie:
a) algemene, formele versus inhoudsspeci- fieke, contextgebonden strategie,
b) de perspectieven van getrouwheid en we- derzijdse aanpassing.
De curvo-(deel)strategie kan enigszins sche- matiserend worden getypeerd als een algemene, formele strategie waarbij het accent ligt op een implementatie-opvatting die als 'getrouwheids- perspectief kan worden getypeerd.
Bij het ontwikkelen van een 'evaluatie-the- orie' voor situaties waarbij leerkrachten een centrale rol spelen, zal een optimale positie moeten worden gekozen op de twee dimensies a en b. Ons onderzoek kan een bijdrage leveren aan de (impliciete) evaluatie-theorie die aan de curvo-deelstrategie ten grondslag ligt. Deze bijdrage zou hierin kunnen bestaan dat met behoud van de waardevolle elementen uit de curvo-opvatting een accentveriegging plaats- vindt die rekening houdt met recente ontwik- kelingen in de literatuur over curriculum-eva- luatie, -implentatie en -innovatie. We denken hierbij aan opvattingen van o.a. Wolf (1979), House (1977), Moser (1980), Fullan (1979) en Morocco (1979 en 1980). Vooral in situaties waarbij 'Teachers as Evaluators' optreden zou meer aandacht moeten komen ^voor besluit- vorming, groepsfunctioneren, feedback proce- dures en discussiemethoden.
Een ander aspect van de 'theoretische meer- opbrengst' van ons onderzoek is een metho- dologische reflectie. In ons onderzoek is ge- werkt met een combinatie van participerende |
10 I'edagogogische Studiën
-ocr page 18-
en meer afstandelijke methoden. In het bijzon- der het participerende aspect, met name de rol van de onderzoeker in de projecten, biedt aan- knopingspunten voor discussie op methodolo- gisch gebied. Enerzijds kan worden gezegd dat dit onderzoek niet mogelijk zou zijn geweest zonder directe, intensieve participatie van on- derzoekers in de ontwikkelingsgroepen. De 'eerste hands' ervaringen en onderzoeksgege- vens die langs deze weg zijn verkregen zijn van grote betekenis geweest bij de beantwoording van de onderzoeksvragen. Tegelijk vormt de bijdrage van de curvo-medewerkers in de pro- jecten een factor die vanuit een bepaalde op- vatting over onderzoek problematisch kan zijn. Deze bijdrage betekent de inbreng van een 'actie-component' in het proces'. De curvo- medewerkers probeerden (uiteraard) mee te werken aan het goed verlopen van het proces en aan het ontwikkelen van goede produkten (evaluatieplannen en evaluatierapporten). Mede door hun inbreng zijn effecten gereali- seerd die anders misschien niet zouden zijn opgetreden. De toeschrijving van de effecten aan de 'onafhankelijke variabele' (de strate- gie) wordt hierdoor problematisch. Het isole- ren van de strategiefactor in dit complexe inte- ractieproces van personen, situaties en rollen blijkt een hachelijke onderneming. Toch vormt dit denken in termen van onafhankelijke en afhankelijke variabelen de achtergrond van onze hypothesen. Dit denkkader eist de ge- trouwe uitvoering van de strategie als onafhan- kelijke variabele. Wanneer deze getrouwe uit- voering niet of niet geheel kan worden gere- aliseerd valt over toeschrijving van de effecten strikt genomen niets meer te zeggen.
Deze getrouwe uitvoering werd, mede dank- zij de sturing door de curvo-medewerkers, slechts in twee projecten (vrijwel geheel) gere- aliseerd. Hoewel het denken in termen van hypothesen wel verhelderend is geweest moe- ten we constateren dat het hypothesen toetsen in situaties als deze op grote problemen stuit.
In het kader van dit artikel kunnen we hierop niet nader ingaan. We verwijzen naar het ver- slag van de curvo-studiedag op 23 februari 1982. Voorts verwijzen we naar de dissertatie van Hoeben 1981, waarin de methodologische problematiek centraal staat.
Slotopmerkingen |
In de twee artikelen over formatieve evaluatie in Pedagogische Studiën hebben we veel aan- dacht besteed aan punten die verbetering be- hoeven in de deelstrategie. Toch is onze to- taalindruk allerminst negatief. De deelstrategie blijkt een heldere, consequente opbouw te be- zitten. De strategie bevat vele waardevolle deelprocedures voor leergangevaluatie. Er is ons geen strategie bekend die zulke gedetail- leerde richtlijnen geeft voor de planning van een leergangevaluatic. Voor zover wij kunnen nagaan bestaat er geen strategie voor leergan- gevaluatie die zó uitgebreid is beproefd in de praktijk. De door ons gesignaleerde problemen zijn voor een niet onbelangrijk deel praktijk- problemen, die niet alléén via een verbetering van de strategie kunnen worden opgelost. Wanneer men leerkrachten een wezenlijke bijdrage wil laten leveren aan de vormgeving van het onderwijs door middel van leergan- gontwikkeling en evaluatie dan zal ook aan verbetering van de condities moeten worden gewerkt.
Noten
1. De curvo-strategie geeft aanwijzingen voor het ontwikkelen van leergangen. Een deel van deze aanwijzingen betreffen dc formatieve evaluatie als onderdeel van het ontwikkelingswerk. In dit arti- kel beperken we ons tot dit deel van de curvo- strategie.
2. Onder een prikactie verstaat de projectgroep NOB, het opzetten van een plan voor een aantal lessen in samenwerking met leerkrachten, het uit- voeren van die lessen, het observeren en tot slot het evalueren ervan.
3. Overigens valt de uitvoerbaarheidsvraag niet he- lemaal samen met de vraag of de strategie volgens de bedoelingen is uitgevoerd. Het 'waarom' van het al of niet uitgevoerd zijn en de condities waar- onder dienen hierbij te worden betrokken. In de procesverslagen en de discrepantie-analyse is hiermee rekening gehouden.
4. Overigens mogen we strikt genomen niet over een verband spreken. Onze deterministische, criteri- umgerichte aanpak bij het formuleren van hypo- thesen laat geen uitspraken toe overa/Ze 5 projec- ten.
5. Onze praktijkervaringen met de curvo-stralegie als geheel zijn in een vlot leesbare S.V.O.-bro- chure samengevat. De brochure heet: Een leer- gang maken. De curvo-strategie in de praktijk. Den Haag, S.V.O. februari 1982.
6. Hoe complex de zaak ligt blijkt als we naar de verschillende rollen van de curvo-participanten kijken. Ze waren:
a. participerend observerator ten behoeve van het curvo-onderzoek; |
Pedagogische Stiiciiën 11
-ocr page 19-
b. bewaker van de curvo-strategie - bij afwij- ken van de strategie moest er gereageerd worden;
c. uitlegger van de curvo-strategie, als de strategie niet duidelijk was;
d. leverancier van deskundigheid, die niet al- tijd in de projectteams aanwezig was;
e. leverancier van arbeidstijd, door taken te verrichten waar de projectteams geen tijd voor hadden.
Literatuur
Berg, G. v.d., J. Terwei (red.), Eindevalüatierapport. Formatieve evaluatie van interne differentiatie. Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW,
1980.
Beumer, T. en J. Tenvel, Formatieve evaluatie van interne differentiatie volgens het BHE-model, cur- nil-project, tweede evaluatieronde. Utrecht, Vak- groep Onderwijskunde, IPAW, maart 1981. (Cur- vo-procesverslag) Beumer, T., W. Schuit, J. Terwei, Evalueren met de curvo-strategie. Deel-eindrapport curvo-2 onder- zoek. Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW, 1982.
Bjorkman, C., T. Beumer en J. Terwei, Interne dif- ferentiatie in heterogene brugklassen. School,
1981, 9, nr. 6.
Fullan, M., The relationship between evaluation and implementation in curriculum. Ontario Institute for Studies in Education, 1979. Glas, M., M. Y. de Kok-Damave, K. Treffers, H. v.d. Wielen, De ontwikkeling van een cursus 'Besluit- vorming' voor 4e jaars studenten van een SOL. Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW, juli 1981. (Curvo-procesverslag) Groot, A. D. de. Methodologie, 's-Gravenhage:
Mouton & Co., 1972. Herfs, ?., Ontwikkeling van een lessenserie op het gebied van de Mechanische Techniek. Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW, augustus
1981. (Curvo-procesverslag)
Herfs, P. en K. Treffers, Ontwikkeling van een leer- gang voor natuuronderwijs. Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW, oktober 1981. (Curvo- procesverslag) Verslag curvo-studiedag van 23 februari 1982, Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW,
1982.
Hoeben, W., e.a.. Onderzoek naar curriculumont- wikkeling. Onderzoeksplan van het curvo-2- project. Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW, 1978. Hoeben, W., Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis. 's-Gravenhage: SVO-reeks 46, 1981. (Dissertatie)
House, E. R., The logic of evaluative arguments. Center for the Study of Evaluation, University of |
California. C.S.E. monograph series in evaluation. Los Angeles: 1977.
Morocco, Catherine Cobb, The Role of Formative Evaluation in Developing and Assessing Educa- tional Programm. Curriculum Inqulry, 1979, 9:2, 137-148.
Morocco, CatherineCobb,A 'WerkingAssumptions' Approach to Early Programm Evaluation. Paper presented at AERA Annual Meeting Boston, april 1980.
Moser, H., Evaluation als Handlungsforschung. In: W. v.d. Grift & W. Stelling, Verslag van het sym- posium 'Evaluatie van onderwijsvernieuwingen. Amersfoort, 3-4 juni 1980.
Reints, A. (red.). Naar een interne differentiatie voor het vak mechanische techniek. Eindrapport van het curlant-project. Utrecht, Vakgroep Onderwijs- kunde, IPAW, 1981.
Terwei, J., Formatieve evaluatie van interne differen- tiatie volgens het BHE-model, curnil-project, eerste evaluatieronde. Utrecht, Vakgroep Onderwijs- kunde, IPAW, maart 1980. (Curvo-procesverslag)
Terwei, J., Formatieve evaluatie in de curvo-strate- gie. Pedagogische Studiën, 1982, 59, 175-193.
Wolf, R. L., The use of Judicial Evaluation: methods in the formulation of Educational policy. Educa- tional Evaluation and policy analysis, mei/juni, vol. no. 3, 1979.
Curricula vitac
J. Terwei is vanaf 1963 werkzaam geweest In ver- schillende vormen van onderwijs; o.a. LBO en lera- renopleidingen. Studeerde onderwijskunde in Gro- ningen. Hij werkt sinds 1976 als wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep onderwijskunde van de R.U. te Utrecht; is vooral werkzaam op het gebied van curriculumontwikkeling en evaluatie en de oplei- ding van leraren, participeerde van 1976-1982 in het curvo-project. Was hoofdverantwoordelijke voor dit deel van het curvo-onderzoek.
W. Schuit studeerde economie en kwam in het on- derwijs terecht. De praktijk werd aangevuld met een studie onderwijskunde. Na zijn leraarschap in het VWO was hij als onderwijskundige werkzaam bij een organisatieadviesbureau, bij de Technische Hoge- school Twente en bij de Rijksuniversiteit Utrecht. Participeerde van 1981-1982 in het curvo-project.
T. Beumer, doctoraal student in de westerse sociolo- gie. Part-time werkzaam in de onderwijsresearch (Rijksuniversiteit Utrecht en CITO Arnhem). Parti- cipeerde van 1978-1982 in het curvo-project.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Utrecht, Heidelberglaan 1, 3584 CS- Utrccht Manuscript aanvaard 15-6-'82 |
12 I'edagogogische Studiën
-ocr page 20-
Samenvatting
Hoewel de auditieve analyse geen deelproces is van de elementaire leeshandeling, blijken er toch verbanden te bestaan tussen fonemische analy- sevaardigheden en de leesprestaties in de eerste klas. Getracht wordt te verduidelijken waarop dit verband zoal kan berusten. Eerst wordt van- uit gegevens over het specifieke karakter van ons alfabetisch schrift aangegeven voor welke pro- blemen de fonemische analysetaak de begin- nende lezer stelt. Het foneem is geen natuurlijke en fysisch waarneembare eenheid van spraak- productie en daarom komen kinderen moeilijk spontaan tol fonemisch bewustzijn, waarvan de auditieve analysevaardigheid een indicator isK Vervolgeiu worden verschillende typen em- pirische studies op dit gebied besproken. Op basis van deze studies worden drie mogelijke achtergronden van het verband tussen auditieve analyse en leren lezen gespecificeerd: een basaal analysevermogen (indicator van fonemisch be- wustzijn) als voorwaarde voor het verwerven van deelvaardigheden en leren lezen; het kunnen uitweren van meer complexe analysetaken als uiting van de vaardigheid fonemische eenheden te manipuleren en auditieve analyse als aspect ^'an het vermogen talige elementen in hel korte- 'ennijngeheugen te verwerken. Er wordt ook
Deze publikatie berust vooral op een literatuurstudie verricht in het kader van het exploratieve onderzoek van het innovatieproject 'Preventie van leesmocilijk- heden' (SVO 0492); D. van Dongen en H. van Leent, Deelrapport 4, Opzet van hel eerste deel van hel ex- ploratieve onderzoek, Nijmegen, 1981. In dit deel- rapport worden de in dit artikel aangehaalde empiri- sche studies doorgaans uitvoeriger en kritischer be- sproken. Het rapport kan tegen kostprijsvergoeding aangevraagd worden bij het Instituut voor Onder- wijskunde, Preventie van leesmoeilijkheden, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen. Met dank aan de heren M. J. C. Mommers en D. van Dongen voor hun vruchtbare kritiek op eerdere ver- sies van dit artikèl.
Auditieve analyse en leren lezen* |
1 Inleiding
Ons schriftsysteem is alfabetisch van aard. Dat wil zeggen dat de schrifttekens doorgaans ver- wijzen naar klankeenheden ter grootte van een foneem. Het alfabetisch schrift berust immers op de veronderstelling dat onze klankstroom gesegmenteerd kan worden in een aantal fo- nemen en dat samenvoeging van dergelijke fo- nemen weer leidt tot een verstaanbare klank- stroom. Het aanvankelijk leesonderwijs in Ne- derland en Vlaanderen haakt in op dit alfabe- tische principe. Eerste klassers leren de zoge- naamde elementaire leeshandeling (Caesar, 1980): de verklanking van een geschreven woord door de afzonderlijke grafemen achter- eenvolgens uit te spreken en deze te verbinden tot een ononderbroken klankstroom.
In de gangbare methodes voor aanvankelijk lezen wordt veel aandacht geschonken aan au- ditieve synthese, waarbij fonemen tot een ge- sproken woord worden samengevoegd en au- ditieve analyse, waarbij een woord in de sa- menstellende fonemen wordt opgesplitst. Niet in de laatste plaats worden analyse en synthese systematisch geoefend, omdat empirisch on- derzoek heeft aangetoond, dat er een nauw verband bestaat tussen dergelijke auditieve vaardigheden en leren lezen (vgl. Van Dongen en Van Leent, 1981). Nu is het zonder meer inzichtelijk waarom de auditieve synthese van belang is. Deze is immers een deelproces van de elementaire leeshandeling. Dit geldt niet voor de auditieve analyse en het ligt derhalve niet zo voor de hand dat ook deze vaardigheid relevant is voor het leren lezen. Toch blijkt uit talrijke empirische gegevens dat de auditieve analyse in de beginfase van het leren lezen net zo sterk als auditieve synthese, zo niet sterker, samenhangt met leesprestaties. In dit artikel wordt getracht de onderliggende factoren aan te geven van het empirisch vastgestelde ver- band tussen auditieve analyse en leren lezen.
ingegaan op de wederkerige relaties timen audi- tieve analyse en leren lezen en op de relevantie van het besprokene voor de onderwijspraktijk. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 13-27 Pedagogische Studiën 13
-ocr page 21-
Daartoe worden eerst de aard van de auditieve analysetaak en de moeilijkheden die kinderen daarbij moeten overwinnen, verduidelijkt te- gen de achtergrond van de aard van ons alfabe- tisch schriftsysteem.
2 Schriftsystemen
Gedurende de laatste millennia zijn er op vele plaatsen de meest uiteenlopende schriftsyste- men tot ontwikkeling gebracht. Er kunnen drie belangrijke typen schrift onderscheiden wor- den: semasiografische, logografische en fo- nografische schriften^. In semasiografische schriften worden geen woorden uit de gespro- ken taal, maar concepten of betekenissen direct door een grafische voorstelling uitgebeeld (se- meem = concept, idee). De tekens zijn directe voorstellingen van reële voorwerpen, maar staan voor een concept, een boodschap. In het schrift van de Ewe-stam uit Togo werd bv. de afbeelding aangetroffen van een draad die door het oog van een naald gehaald wordt. D\\.picto- gram betekent 'de draad volgt de naald'; wij zouden zeggen: 'de appel valt niet ver van de boom'. Pas wanneer er voor elk woord in de gsproken taal een teken geschreven wordt spreekt men van een logograftsch schrift (lo- gos = woord). Deze hebben zich uit semasio- grafische schriften ontwikkeld. In een later sta- dium zijn op verschillende plaatsen/o/ïo^'ra/?- sche schriften ontstaan. Het centrale kenmerk hiervan is dat de tekens niet naar betekenissen of woorden verwijzen, maar naar klank- segmenten. Samenvoeging van de klankwaar- de van de tekens vormrde basis voor het reali- seren van de klankvorm van het woord.
Er worden twee typen fonografie onder- scheiden: de syllabografte en het alfabetisch schrift. Syllabische schriften zijn op verschil- lende plaatsen en tijden tot ontwikkeling ge- komen. Zo hebben zich uit het logografische schrift en het rebus-principe in het Semitische taalgebied (het Nabije en Midden-Oosten) syllabische fonografieën ontwikkeld. Hierin representeert elk teken een syllabisch klank- segment uit de gesproken taal. De Grieken hebben het Semitische schrift van de Feniciërs overgenomen en het in een periode van twee eeuwen gewijzigd en aangepast, totdat er een alfabetisch schrift ontstond: hierin worden vo- calen en consonanten door afzonderlijke te- kens gerepresenteerd. Anders geformuleerd: een alfabetisch schrift geeft klanksegmenten weer ter grootte van een foneem. |
3 Waarom auditieve analyse zo moeilijk is
Het alfabetisch principe blijkt te berusten op de assumptie dat onze klankstroom opgesplitst kan worden in segmenten ter grootte van een foneem. Bovendien suggereert het, dat alle klanksegmenten die met één bepaalde letter worden aangeduid, hetzelfde gerealiseerd worden en hetzelfde klinken.
Voor ons, volwassenen, die helemaal ver- trouwd zijn met het alfabetische principe, is het moeilijk voorstelbaar, dat de fonemische seg- mentering kinderen voor problemen steh. Ie- dere volwassen lezer analyseert /kat/ moeite- loos tot de sequentie /k/-/a/-/t/. Het is dus niet verwonderlijk, dat taalkundigen en in hun voetspoor onderwijskundigen, ervan uitgaan dat er een fysisch-waarneembare grondslag is voor bovengenoemde assumptie.
Nu zijn er met name tijdens de laatste twee decennia vanuit diverse wetenschappelijke dis- ciplines gegevens naar voren gebracht die erop duiden dat de fonemische analyse niet zo na- tuuriijk en eenvoudig is als wij veronderstellen. Met name heeft men zich afgevraagd of het foneem wel een fysisch-waarneembaar seg- ment van de klankstroom is. Een aantal van deze gegevens willen we hier naar voren bren- gen.
In de eerste plaats heeft het simpele gegeven van de polygenese van de syllabografie tegen- over de monogenese van het alfabetisch prin- cipe sommige taalkundigen aan het denken ge- zet (Lüdtke, 1969). Syllabische schriften zijn in meerdere culturen onafhankelijk van elkaar ontstaan. Het alfabetische schrift is slechts één keer in de geschiedenis ontstaan. De geschie- denis van het schrift verschaft ons een reden om aan te nemen, dat een syllabische segmentatie van gesproken taal natuurlijker is dan een fo- nemische. De hieronder te bespreken onder- zoeksgegevens uit de articulatorische en acus- tische fonetiek en het psycholinguïstisch spraakperceptie-onderzoek onderstrepen de juistheid van deze aanname.
Uit de bestudering van de articulatiebewe- gingen kwam o.a. naar voren dat onze articula- tie-organen tijdens het spreken voortdurend in beweging zijn; er zijn geen articulaties7ö«Jert (Lindner, 1962). Onze spraak is een conti- |
14 I'edagogogische Studiën
-ocr page 22-
3000 |—
2400
Frequentie 1800
in
Herz
1200
Figuur I Artificiële spectmsrammcn van /die/ en /doe/, voorstellende de eerste en tweede formant. Zie Libernum
et al. (1967)
nuum, wij spreken geen foneemgrenzen uit. Dit blijkt ook uit spectografisch onderzoek. Hierbij worden de diverse geluidsfrequenties die een klankstroom constitueren op een pa- pierrol zichtbaar gemaakt. In zo"n spcctogram zijn ook geen foneemgrenzen aanwijsbaar. Lopende spraak blijkt een continuum te vor- men, terwijl ons alfabetische schrift delen daar- van als discrete elementen voorstelt.
Ook de tweede suggestie die het alfabetische principe ons ingeeft, blijkt onjuist: de klanken die door eenzelfde letter weergegeven worden, zijn vaak niet fysisch invariant. Wel blijken lange vocalen bij spectografisch onderzoek vaak uit dezelfde frequenties te zijn opge- bouwd'. Veel consonanten daarentegen wor- den in verschillende klankomgevingen ver- schillend gearticuleerd. Eenieder kan dat op eenvoudige wijze bij zichzelf constateren. Bij de uitspraak van de woorden /die/ en /doe/ verschilt de articulatie vanaf de eerste articula- tiebeweging, reeds voor er enig geluid wordt voortgebracht. Bij /die/ zijn de lippen gespreid, bij /doe/ zijn ze gerond. Ook de andere articu- latie-organen anticiperen vanaf het begin op de articulatie van de /ie/- en de /oe/-klank. Het is dus niet zo dat het eerste deel van /die/ op dezelfde wijze gerealiseerd wordt als het over- eenkomstige segment van /doe/, zoals onze spelling suggereert. In normale spraak blijkt er binnen syllaben co-articulatie plaats te vinden; opeenvolgende fonemen blijken eikaars arti- culatie te beïnvloeden. |
Eenzelfde beeld komt naar voren uit het spraakperccptie-onderzoek dat aan de I laskins Laboratories verricht werd. Liberman, Coop- er, Schankweiler en Studdert-Kennedy (1967) produceerden langs kunstmatige weg acusti- sche patronen die door proefpersonen als 'die' respectievelijk als 'doe' herkend werden. De corresponderende artificiële spectrogrammen staan afgebeeld in Figuur 1.
Uit deze spectrogrammen valt wederom af te leiden, dat het /d/-sogment van ilic en Joe fy- sisch niet invariant is: ocik de eerste 50 a 60 milliseconden van de woorden klinken heel anders.
De Haskins-onderzoekcrs voerden ook ex- perimenten uit, waarbij men het consonanti- schc en het vocaiisclie gedeelte van normaal gesproken woorden apart aan proefpersonen aanbood. De vocalische segmenten werden wel herkend, de consonantische werden niet eens als spraaksegmenten geïdentificeerd. De proefpersonen hoorden ze als rare schuurge- luidcn (Liberman et al. 1967). De invariantie van consonantische fonemen gaat nog verder. Leberman, Delattrc en Cooper (1952) toon- den aan, dat een kunstmatig geproduceerde geluidsstoot van 1800 Herz als een /p/ werd gehoord als je dat geluid synthetiseerde met een /oe/ of een /ie/, maar als een /k/ als er een /aa/ op volgde. Niet alleen worden dus ver- schillende geluiden als hetzelfde foneem geper- cepieerd, maar ook worden in fysisch identieke geluidseenheden verschillende consonanten |
Pedagogische Studiën 15
-ocr page 23-
gehoord. De realisering en perceptie van fone- men is in hoge mate contextafhankelijk. Dit geldt niet voor de syllabe. Veel psycholinguïs- ten gaan er daarom van uit dat de syllabe de kleinste en meest natuurlijke eenheid van spraakperceptie en -produktie is. Syllaben zijn moeilijk segmenteerbaar, ze vormen de klein- ste spraakeenheid die nog geïsoleerd uitge- sproken en verstaan kan worden en ze kunnen steeds volgens hetzelfde articulatiepatroon gerealiseerd worden. Fonemen vertonen deze invariantie niet en zijn veelal niet uitspreek- baar.
Nu hoeft men waarschijnlijk niet zover te gaan het foneem als een irrelevante linguïsti- sche term te beschouwen. Bij het beschrijven van de taalontwikkeling van kinderen bewijst ze immers goede diensten en hoe zouden wij anders alle tot dezelfde fonemische analyse kunnen komen? Hoe zouden de Semieten er anders toe gekomen zijn /bi/, /be/ en /ba/ met hetzelfde teken weer te geven? De fundering van het foneem ligt waarschijnlijk op een niet direct waarneembaar niveau, namelijk op dat van de neurale commando's. Met elk foneem correspondeert iets als een elementaire set van neurale commando's aan de articulatie-orga- nen, die simultaan in beweging zijn. Bij een opeenvolging van fonemen worden de desbe- treffende neurale commando's zo geherco- deerd dat de articulatiebewegingen één pa- troon vormen, namelijk het articulatiepatroon van een hele syllabe. De articulatiebewegingen vloeien in elkaar over, er vindt co-articulatie plaats. De /d/ van /die/ heeft al kenmerken van de /ie/. Het centrale punt is hier dat de funde- ring van het foneem als spraakproduktie- en perceptie-eenheid ligt op een niet-waarneem- baar en daardoor niet direct voor het bewust- zijn toegankelijk niveau. Fonemen zijn immers geen natuuriijke, althans direct herkenbare, in- variante en discrete elementen van de klank- stroom. Het zijn abstracte eenheden, die als reëel voorgesteld worden door ons alfabetisch schrift. M.a.w. het alfabetisch principe haakt op een abstract niveau in op de structuur van onze spraak. Tegen deze achtergrond valt beter in te zien waarom de fonemische analysetaak begi- nende lezers voor problemen stelt. Zij moeten woorden in niet reëel waarneembare en veelal niet geïsoleerd uitspreekbare segmenten op- splitsen. Voor veel beginnende lezers, die voor het eerst met ons schrift in aanraking komen, zal de fonemische analysetaak volslagen duister zijn. Zij beseffen niet dat een woord als /kat/ in nog kleinere stukjes gesegmenteerd kan wor- den. Ze kijken de leerkracht ook vaak vol ver- bazing aan als die vraagt: 'Welk woordje zeg ik nu: /k/-/aa/-/s/?' Voor het hier bedoelde besef heeft men het construct 'fonemisch bewustzijn' ontwikkeld. In de literatuur over het leren le- zen wordt dit fonemisch bewustzijn steeds meer beschouwd als een cruciale factor in het leesleerproces (Valtin, 1979; Ehri, 1979; Schelfhout, 1978). Fonemische analyse wordt niet meer uitsluitend gezien als een moeilijke auditieve taak: het fonemisch kunnen analy- seren wordt opgevat als een van de indicatoren dat het fonemisch bewustzijn aanwezig is. Verschillende auteurs spreken in verband met auditieve analyse dan ook van phonemic awa- reness skills of van correlates of phonemic awa- reness (Golinkoff, 1978; Ehri, 1979). Als een kind fonemisch kan analyseren dan geeft het er blijk van inzicht te hebben in de structurering van de gesproken taal, waarop ons alfabetisch schrift teruggaat. |
Een ander aspect van de fonemische analy- setaak hebben we tot nu toe onbesproken ge- laten: de objectivatie. In de literatuur over het linguïstisch bewustzijn wordt hieronder door- gaans verstaan het vermogen te reflecteren over de vormkenmerken van de taal (vgl. Val- tin, 1979). In verband met de auditieve analy- setaak houdt objectivatie in, dat het kind ab- straheert van de betekenis van het woord en zich richt op de klankvorm. Dit aspect hangt samen met de aard van ons schriftsysteem: het is een fonografie, de grafemen verwijzen naar klanksegmenten. Bij de fonemische analyse van het woord 'kaas' heeft het kind er niets aan te weten wat dat woord betekent, het moet zijn denkactiviteit geheel richten op het klankni- veau. Omdat bij de auditieve analysetaak een beroep wordt gedaan op dit objectivatiever- mogen wordt dit wel als een voorwaarde voor auditieve analyse en fonemisch bewustzijn ge- zien.
Er zijn met name drie taken die het hier bedoelde objectivatievermogen meten: het onderscheiden van lange en korte (gesproken) woorden (vgl. de tweede objectivatietoets van Sixma, 1973), het analyseren van woorden in syllaben en het rijmen". Door sommige onder- zoekers wordt dit objectivatievermogen be- schouwd als een uiting van het decentratiever- mogen in Piagetaanse zin. In de pre-operatoire fase van het denken (2 tot 7 jaar) is de waame- |
16 I'edagogogische Studiën
-ocr page 24-
ming van het kind nog statisch, niet flexibel. Het neemt de werkelijkheid slechts op één ma- nier waar. Kenmerkend voor de volgende con- creet-operatoire fase is dat de waarneming flexibel wordt. De werkelijkheid kan langs verschillende dimensies waargenomen worden. De oorspronkelijke wellicht meest voor de hand liggende perceptuele instelling kan los- gelaten worden. Dit noemt men decentratie. De objectivatietaak kan als een decentratie- taak beschouwd worden, omdat het luisteren op betekenis losgelaten moet worden (Vellu- tino, 1979; Doise, 1980; Lundberg, OIofsson en WaU, 1980).
In de regel wordt het fonemisch bewustzijn en niet de objectivatie beschouwd als de harde kern van de auditieve analyseproblemen. Een eerste aanwijzing hiervoor vinden we in de Ja- panse leesleersituatie. Omdat hun syllabisch schriftgedeelte een fonografie is, moeten Ja- panse beginnende lezers en schrijvers wel in staat zijn tot objectivatie, maar hoeven ze niet over fonemisch bewustzijn te beschikken. Er komen immers geen situaties voor waarin ze met fonemische klankeenheden moeten om- gaan. Het is in dit verband frappant dat Japanse kinderen slechts bij hoge uitzondering leespro- blemen ondervinden (Sakamoto en Makita, 1973). Een tweede aanwijzing vormt het gege- ven dat in Nederiand veel oudste kleuters de syllabische analyse redelijk blijken te beheer- sen. In den Kleef (1979) rapporteert een p- waarde van .70, gevonden bij een onderzoek bij m6 oudste kleuters. Ook de rijmtaak lijkt beginnende lezers in ons land nauwelijks voor problemen te stellen, waarschijnlijk mede doordat op de kleuterschool veelvuldig rijm- spelletjes gedaan worden.
Het is overigens de vraag of het objectivatic- vermogen wel zo homomorf is en of het een strikte voorwaarde is om fonemische analyse, in wezen ook een vorm van objectiveren, te kunnen leren. Nader onderzoek zal antwoord moeten geven op vragen als: komt het voor dat een kind de ene objectivatietaak wel beheerst en de andere niet? Komt het vcxir dat een kind fonemisch kan analyseren, maar bijvoorbeeld niet in staat is tot syllabische analyse en rijmen? |
Resumerend: er worden twee aspecten aan- gegeven waardoor de fonemische analysetaak voor zesjarigen zo moeilijk is. Beide aspecten houden verband met de aard van ons schrift- systeem. Omdat ons schrift een fonografie is, is objectivatie vereist. Omdat de grafemen fone- mische eenheden representeren, is fonemisch bewustzijn nodig. Niet ieder kind zal even ge- makkelijk of spontaan tot dit fonemisch be- wustzijn komen, aangezien het foneem, in te- genstelling tot de syllabe, geen fysisch-invari- ante en discrete eenheid van de spraakstroom
is.
4 Empirische gegevens
Het verband tussen auditieve segmentatie- vaardigheden en leren lezen is op uiteenlo- pende wijze onderzocht. In deze sectie beste- den we achtereenvolgens aandacht aan predic- tieve en comparatieve studies (vgl. Drenth, 1975); vervolgens gaan we in op de ontwikke- ling van de analysevaardigheid, waarbij tevens de invloed van auditieve analyse op het lees- leerproces (en omgekeerd) aan de orde komt. In prcdictieve studies op dit terrein wordt het niveau van de analysevaardigheid eind kleu- terschool of begin eerste klas vastgelegd en vervolgens gecorreleerd met het Iccsvaardig- heidsniveau op een bepaald moment (soms meer) tijdens het eerste leerjaar.
Hammill en Larsen (1974) geven een over- zicht van een aantal prcdictieve studies. Slechts in een enkel geval correleerde de pretest be- vredigend (d.w.z. > .35) met de leesprestaties in de eerste klas. Andere onderzoekers vonden later wel hogere correlaties dan .35. Helfgott (vgl. Ehri, 1979) vond een corrclatiecoëfllcient van .75 tussen volledige fonemische analyse van drieletterwoorden (consonant-vocaal- consonant), gemeten eind kleuterschool en de leesvaardigheid in de eerste klas. Andere stu- dies uit 1976 maken eveneens melding van correlaties van rond .75. Lundberg, OIofsson en Wall (1980); (vgl. ook Mommers, te ver- schijnen) gingen na in hoeverre een serie fo- nemische en syllabische analyse- en synthese- toetsen, afgenomen op het eind van de kleuterschool, de lees- en spellingvaardigheid in het eerste leerjaar kunnen prediceren. De beste voorspeller van de lees- en schrijfpresta- ties eind eerste klas was de taak waarbij de woorden in omgekeerde foneemvolgorde (/ tak/-ykat/) nagezegd moesten worden. De desbetreffende correlatiecoëfficient was .55. Lundberg c.s. namen ook een nonverbale in- telligentietest (Raven) en twee visuele decen- tratietesten af. De correlatie mssen de intel- ligentietest en de woordomkeertaak bedroeg |
Pedagogische Stiiciiën 17
-ocr page 25-
.46. De samenhang van intelligentie en leesprestaties was veel minder sterk (r = .14). De decentratietesten bleken significant samen te hangen met sommige auditieve testen (r = .25 - .30). De onderzoekers concluderen, dat de lees- en schrijfprestaties na één jaar redelijk voorspeld kunnen worden. De beste voorspel- lers zijn taken waarbij de leerling fonemische eenheden moeten manipuleren.
Binnen het longitudinale onderzoek van het innovatieproject 'Preventie van leesmoeilijk- heden' werd in de eerste schoolweek van de eerste klas bij ruim 600 kinderen een klassikale fonemische analysetest afgenomen. De 'paper- and-pencil-taak' bestond erin dat 'het plaatje (woord) uit het grote hok, dat hetzelfde begint als het plaatje uit het kleine hok, omcirkeld moet worden' (vgl. Figuur 2).
Er werd een correlatiecoëfficient van ± .37 gevonden tussen deze analysetest en de lees- prestaties na drie maanden (na 9 maanden: ± .40). De predictieve validiteit werd nog op een tweede wijze vastgesteld. Daaruit bleek dat 38% van de leerlingen uit het laagste kwartiel na drie maanden onderwijs ook tot het zwakste kwart van de lezers behoorde en ± 1T% tot de zwakste helft.
Uit de in deze paragraaf naar voren gehaalde onderzoeksresultaten mogen we afleiden dat fonemische analysetaken een predictieve waarde kunnen hebben t.a.v. de leesprestaties in het eerste leerjaar. Hoewel een dergelijke predictor ook in het aanvankelijk leesonder- wijs een rol speelt, mag men niet al te veel conclusies verbinden aan een niet beheersen van de analysevaardigheid; zo hoog zijn de gevonden predictieve vérbanden meestal niet.
In paradictieve studies wordt nagegaan welk verband er op één meetmoment bestaat tussen twee variabelen.
Rosner cn Simon (1971) vonden bij eerste- klassers een correlatie van .53 tussen een woordenleestest en hun analysetest. Deze wil syllabische en fonemische analyse meten door vragen te stellen als 'Zeg Icowboyl zonder IboyP en 'zeg Ibeltl zonder lil'. |
Fox en Routh (1975) confronteerden hun proefpersonen, zevenjarige kinderen, met een procedure waarbij ze een woord uit een zin, een syllabe uit een woord en een foneem uit een syllabe moesten losmaken. De proefleider zei telkens: 'Zeg me een klein stukje van wat ik zeg". De analyse van een syllabe tot op fone- misch niveau vertoonde een duidelijke samen- hang met leestest (r = .50).
We kennen ook in Nederland enkele para- dictieve studies op dit gebied. Van der Laan
(1973) vond in de tweede helft van de eerste klas een correlatie van .63 tussen de Eén Mi- nuut Test van Caesar en een test die vol- ledige fonemische analyse van woorden ver- eist. Bij een onderzoek door een Werkgroep van Studenten Onderwijskunde te Nijmegen
(1974) werd halverwege het eerste leer- jaar bij 187 leerlingen nagegaan hoe sterk het verband was tussen de scores op de audi- tieve analysetest van Rispens (1974) en de EMT van Caesar, behorend bij de methode Veilig Leren Lezen. Men vond een correlatie van .67. In den Kleef (1979) rapporteert zelfs een verband van .88 tussen haar auditieve analysetest en een woordenleestest. Dit onder- zoek vond plaats bij 43 leerlingen van de zoge- naamde overgangsklas, een klas waarin kin- deren met een score van minder dan 93 op de NST, of die naar het oordeel van de kleuter- leidster niet schoolrijp waren, leesonderwijs kregen volgens de methode 'Mijn taalboek' van Heymans (1960).
Uit deze gegevens van paradictieve studies blijkt dat er in het eerste leerjaar een redelijk sterke samenhang bestaat tussen fonemische analysevaardigheden en de leesvaardigheid.
In een comparatieve studie op dit gebied probeert men vast te stellen of en in hoeverre een auditieve analysetaak discrimineert tussen een vooraf geselecteerde groep zwakke lezers en een groep normale of goede lezers. Een |
18 I'edagogogische Studiën
-ocr page 26-
bekende Nederlandse studie is die van Rispens (1974). Hij nam een volledige fonemische analysetest van 20 items af bij drie groepen kinderen: 45 goede lezers, die eind eerste klas een score van 16 of meer hadden op de EMT van Brus en Voeten (1972), 44 slechte lezers (14 of minder op de EMT) en 46 L.O.M.- schoolleerlingen die ongeveer één jaar eerder op de L.O.M.-school geplaatst waren. De eer- ste twee groepen kregen leesonderwijs volgens de methode Veilig Leren Lezen. De scorever- deling van de groepen was als volgt:
Tabel 1 Scoreverdeling van goede en slechte lezers en L.O.M.-schoolleertingen op de auditieve anahselest van Rispens (naar J. Rispens, 1974) |
aantal |
goede |
slechte |
L.O.M. |
goed |
lezers |
lezers |
|
0- 2 |
0 |
2 |
4 |
3- 5 |
0 |
2 |
1 |
6- 8 |
0 |
6 |
5 |
9-11 |
1 |
5 |
1 |
12-14 |
4 |
12 |
7 |
15-17 |
5 |
9 |
10 |
18-20 |
35 |
8 |
18 |
N |
45 |
44 |
46 |
|
Uit deze tabel valt af te leiden dat relatief veel leerlingen uit de twee groepen zwakke lezers laag scoren op de auditieve analysetest. Maar hoewel Rispens vond dat deze groepen signifi- cant lagere scores behalen op deze test, blijkt dat niet alle zwakke lezers problemen hebben met de auditieve analyse. Bij een deel daarvan zal de verklaring van de lecsmoeilijkheden derhalve elders gezocht moeten worden.
1 De ontwikkeling van dc uudilievc iintdysc- vaardighcdm
Uit de hierboven besproken onderzoeksresul- taten blijkt dat er over het algemeen een dui- tlelijke samenhang bestaat tussen de fonemi- sche analysevaardigheid en de leesprestaties in het eerste leerjaar. Op grond hiervan wordt aangenomen dat het ontbreken van die vaar- digheid een ernstige hinderpaal is bij het leren lezen en dat training van het fonemisch analy- severmogen een positief effect kan hebben op de leesvorderingen. In deze paragraaf bespre- ken we een aantal onderzoeken die trachten te achterhalen lïoe de vaardigheid zich ontwik- kelt, of die trainbaar is dan wel uitsluitend op rijping berust en of er bij training sprake is van transfer naar het leesleerproces. |
Een oudere studie die in deze van belang lijkt, is die van Bruce (1964). Kinderen, in leeftijd variërend van 5; 1 tot 7;6 jaar, moesten een analysetaak uitvoeren op dertig betekenis- volle, bekende woorden. De taak hield in dat de kinderen moesten zeggen welk woord er overbleef wanneer een bepaald foneem weg- gelaten werd; de proefleider zei bijvoorbeeld: "Wat blijft er over als ik de /k/ van /monkey/ weglaat?" De weg te laten klank stond in be- gin-, midden- of eindpositie. Bruce constateer- de dat kinderen met een mentale leeftijd van minder dan zeven jaar niet in staat waren de taak correct uit te voeren, al waren zesjarigen al wel gevoelig vo<ir fonemische eenheden. Vanaf zeven jaar waren vooral kinderen die leerden lezen volgens een phonics-methode beter op deze taak. Bruce concludeert dat een bepaald minimaal cognitief ontwikkelingsniveau nodig is om tot fonemische analyse te kunnen komen. Voor Bruce berust de ontwikkeling van de fo- nemische analysevaardigheid derhalve primair op een cognitief rijpingsproces. Van verschil- lende zijden is er kritiek gekomen op Bruce's studie. T.a.v. de interpretatie van zijn data merkt Ehri (1979) op dat het ook mogelijk is ervan uit te gaan dat juist het leesonderwijs ten grondslag ligt aan de scoreverschillen tussen zes- en zevenjarigen. Voor zesjarigen, die nog geen leesinstructie gehad hebben, is een fone- mische analysetaak niet zinvol, voor zevenjari- gen wel. Ehri hecht minder waarde aan de cognitieve rijpingshypothese van Bruce. Elders wordt gesignaleerd dat de taak waarmee f^ruce zijn proefpersonen confronteerde, wel erg moeilijk is. In feite vereist die zowel analyse als synthese en doet ze een sterk beroep op de verwerkingscapaciteit van het mentale sys- teem. 1 let is daarom zeer de vraag of met be- hulp van deze complexe taak wel vastgesteld kän worden, of de kinderen al dan niet tot fonemische analyse in staat zijn.
Andere otiderzoekers hebben de ontwikke- ling van een elementaire analysevaardigheid als indicator yoor fonemisch bewustzijn dan ook met simpeler taken proberen na te gaan. Fox en Routh (1975) confronteerden hun proefperso- nen, drie- t/m zevenjarige kinderen, met hun eerder besclirevcn taak (vgl. par. 4). Hun on- derzoek wees uit, dat de analyse van zinnen in woorden en van woorden in syllaben zeer nauw |
Pedagogische Stiiciiën 19
-ocr page 27-
8 |
|
Q) T! |
|
7 |
|
U <U Q) |
|
6 |
|
01 >1 |
C |
|
.H |
f-H |
Q) |
5 |
(Ö |
n3 |
T! |
|
4-) |
C |
|
4 |
a |
td |
0 |
(0 |
O) |
O |
|
nj |
tn |
s |
4 5 6
leeftijd in jaren
Figuur 3 Aantal tot op woordniveau gesegmenteerde zinnen en aantal op syllabisch niveau gesegmenteerde
woorden bij kinderen van verschillende leeftijd. Naar Fox en Routh (1975je.
met elkaar samenhangen. De correlatie tussen die twee bedroeg .99, terwijl de ontwikkelings- curvers elkaar nagenoeg overlappen, zoals Fi- guur 3 duidelijk maakt. |
De ontwikkeling van de vaardigheid syllaben tot op fonemisch niveau te segmenteren ver- toont een heel andere curve: de jongste kin- deren konden gemiddeld reeds een kwart van de items tot op fonemisch niveau segmen- teren. Bij de vierjarigen was reeds meer dan 50% correct. Deze vaardigheid, die gezien kan worden als een indicator van het fonemisch bewustzijn, ontwikkelt zich tot het zesde jaar. Deze bevindingen beschouwen de auteurs als een weerlegging van Bruce's conclusie dat jonge kinderen de fonemische analysetaak nog niet aan kunnen. Reeds voor het zesde-zevende jaar blijken redelijk wat kinderen eenvoudige fonemische analysetaken uit te kunnen voeren. Uit een combinatie van Figuur 3 en 4 valt af te leiden dat de fonemische analyse moeilijker is en zich later ontwikkelt dan de syllabische. Dit is in overeenstemming met wat in paragraaf 3 te berde werd gebracht t.a.v. de syllabe als natuurlijke eenheid van de spraakproduktie tegenover het foneem als ab- stracte eenheid. Het gegeven is eveneens in overeenstemming met de resultaten van I. Li- berman et al. (1974). Zij onderzochten de fo- nemische en syllabische analysevaardigheid bij nietschoolgaande peuters, kleutcrschoolleer- lingen en eerste klassers. Wanneer de proef- persoon zes achtereenvolgende items (maxi- maal 42 per test met een maximum van drie segmenten per woord) correct analyseerde, werd de testafname beëindigd. Het onderzoek wees uit dat geen van de niet-schoolgaande peuters, 17'X> van de kleuterschoolleerlingen en 70% van de eerste klassers bij de fonemi- sche analysetest het stopcritcrium bereikte. Bij de syllabische taak evenwel slaagde respectie- velijk 46, 48 en 907» erin zes items na elkaar correct te segmenteren. Volledige fonemische analyse stelt kleuterschoolleerlingen blijkbaar nog voor aanzienlijke problemen, eerste klas- sers daarentegen hebben de taak veelal onder de knie. Deze vaardigheid ontwikkelt zich het sterkst in het eerste leerjaar. Dit laatste is ook |
c
(U
TJ
v-i
(U
x:
ü c
UI <u
M B
0) 0)
leeftijd in jaren
Figuur 4 Aantal tot op fonemisch niveau gesegmenteerde syllaben hij kinderen van verschillende leeftijd. Naar
Fo.x en Routh (1975)
20 I'edagogogische Studiën
-ocr page 28-
uit andere onderzoeksresultaten naar voren gekomen. Rosner en Simon (1971) namen in een cross-sectionele studie bij kleuterschool- leerlingen en zes jaargroepen lagere schoolkin- deren (eerste- t/m zesde-klassers) een audi- tieve analysetest van 40 items af, die veel gelij- kenis vertoont met die van Bruce (1964). Zij constateerden dat oudste kleuters gemiddeld 3,5 item correct scoorden, na een jaar leeson- derwijs behaalden eerste-klassers een score van 17,6. Dit beeld treffen we ook aan bij Leroy-Boussion en Martinez (1974). In een longitudinale studie onderzochten ze de ont- wikkeling van de analyse van consonant-vo- caalwoorden. Proefpersonen waren 224 Franse kinderen, die bij het begin van het on- derzoek een gemiddelde leeftijd van 5 jaar en 4 maanden hadden. Deze werden gedurende drie jaar elke drie maanden getest. Tevens werd het I.Q van de proefpersoon bepaald. Uit de resultaten werden twee zaken duidelijk. Reeds voor er met leesonderwijs begonnen wordt, neemt de analysevaardigheid toe. Dit betreft evenwel voornamelijk de groep leerlin- gen met een I.Q. van meer dan 100. Ten twee- de: bij nagenoeg alle kinderen geeft de eerste confrontatie met ons schriftsysteem een sterke ontwikkeling van de analysevaardigheid te zien. Alleen bij de groep met een I.O. van minder dan 70 treedt er geen versnelling van de ontwikkeling op.
Uit de studies die tot nu toe in deze paragraaf aan de orde zijn geweest kunnen we wellicht het volgende beeld destilleren. Bij vier- tot zesjarige kinderen, die nog geen leesonderwijs gehad hebben, ontwikkelen de eenvoudiger fonemische analysevaardigheden zich gestaag. |
vooral bij de kinderen met een meer dan ge- middeld I.Q. Bovendien geven de ontwikke- lingsstudies een sterke toename van de analy- sevaardigheid te zien tijdens het eerste jaar leesonderwijs.
Deze onderzoeksresultaten en meer in het algemeen de vraag of de ontwikkeling van de fonemische analyse nu een kwestie van rijping is, of (mede) het resultaat van onderwijs, zijn aanleiding geweest te onderzoeken of de ont- wikkeling van de analysevaardigheid door ge- richte training te beïnvloeden is. Marsh en Mi- neo (1977) onderzochten de trainbaarheid van de fonemische analysevaardigheid bij 64 kin- deren die nog niet konden lezen en in leeftijd varieerden van 4;4 tot 5;7 jaar. De taak waar- mee ze hun proefpersonen confronteerden, bestond erin te bepalen of twee woorden be- gonnen met of eindigden op een vooraf gege- ven foneem. De trainingsmethode van vier da- gen leidde tot een significante verbetering van de analysevaardigheid, althans wat betreft de fonemen waarmee in de trainingssessies werd geoefend.
Khokhlova (vgl. Elkonin, 1973; Ehri, 1979) voerde een serie experimenten uit waarin hij zesjarige kinderen, die niet konden analyseren, in auditieve analyse trainde. De taak werd ge- materialiseerd: onder de afbeelding die met het woord correspondeerde stond een diagram (vgl. Figuur 5). Eén groep kinderen werd ge- traind om voor elke klank een fiche in het desbetreffende hokje van het diagram te leg- gen. Een andere groep kreeg alleen training met fiches.
Na zeven trainingssessies werden beide groepen getest op volledige auditieve analyse
Figuur 5 Voorbeeld van de wijze waarop Elkonin de fonemische analysetaak materialiseert. Naar Elkonin (1973) |
Pedagogische Stiiciiën 21
-ocr page 29-
zonder fiches. De eerste groep scoorde 82% van de testitems correct; de groep die alleen met fiches getraind was, analyseerde slechts 31% correct. Een derde groep, die zonder eni- ge materialisering getraind was, kon de analy- setaak helemaal niet aan. Deze resultaten zijn een indicatie dat kinderen m.b.v. materialise- ring fonemisch kunnen leren analyseren, vóór- dat ze met leesonderwijs in aanraking komen.
Skelfjord (1974) slaagde erin 2/3 van een groep zesjarige Noorse kleuters fonemen in woorden te leren herkennen. De training be- stond er met name in de kinderen bewust te maken van de wijze waarop het foneem gearti- culeerd wordt. De kinderen konden na de trai- ning wel aangeven of een bepaald foneem in een woord voorkwam, maar hadden nog moeite de klankpositie te bepalen.
Uit de resultaten van Marsh en Mineo, Khokhlova en Skelfjord blijkt dat de auditieve analysevaardigheid, vooral de eenvoudiger vormen, door gerichte training positief te beïn- vloeden is. Het lijkt er sterk op dat de (spon- tane) ontwikkeling van de fonemische analyse aanzienlijk versneld kan worden door een ge- richt trainingsprogramma en/of door het regu- liere leesonderwijs.
4.2 Tramferstudies
Tegen de achtergrond van het sterke verband tussen auditieve analyse en Ieren lezen en van de trainbaarheid van de analysevaardigheid zijn ook transferstudies uitgevoerd. Hierin werd nagegaan welk effect op leesprestaties een bepaalde training sorteert. |
Rosner( 1971) selecteerde o.a. twee groepen eerste-klassers die niet konden lezen en waar- van de leerkracht oordeelde dat ze de leesrijp- heidsvaardigheden misten. De ene groep werd in auditieve analyse van woorden, syllaben en fonemen getraind volgens het Perceptual Skills Curriculum van Rosner (1969). Dit hield in dat fonemische analyse en synthese getraind wer- den en het inzicht werd bijgebracht, dat klan- ken spatieel gerepresenteerd kunnen worden. De andere groep, die qua I.Q. en auditieve vaardigheden op de pretest vergelijkbaar was met de experimentele groep, kreeg geen trai- ning. De experimentele groep kreeg in 70 da- gen 49 trainingssessies. Voor en na de trai- ningsperiode werd bij beide groepen de audi- tieve analysetest van Rosner en Simon (1971, zie paragraaf 4.1) afgenomen. De experimen- tele groep scoorde significant hoger, hetgeen er op wijst dat de auditieve analyse trainbaar is. ■De analysevaardigheid ontwikkelde zich niet bij de controlegroep, ondanks het feit dat ze leesinstructie kreeg. Vergelijking met de derde groep eerste-klassers, die kon lezen, geen ana- lysetraining kreeg en op de kleuterschool reeds leesrijp was, leverde interessante uitkomsten op. De scores van deze laatste groep op de auditieve analysetest verbeterden eveneens significant. Rosner leidt hieruit af, dat leesin- structie de analysevaardigheid verbetert, al- thans bij kinderen die over een bepaald mini- mum aan analysevermogen beschikken. De experimentele groep behaalde overigens onge- veer dezelfde scores op de analysetest als de groep lezers. Aan het einde van de trainings- periode kregen alle groepen een leestest. De groep lezers was nog steeds het beste, maar de experimentele groep scoorde hoger dan de controlegroep. Dit gold zowel voor de woorden die tijdens de trainingen gebruikt waren als voor de transferwoorden. Deze hogere score moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan de verbeterde analysevaardigheid van de ex- perimentele groep.
Ook Wallach en Wallach (1976) boekten een positief resultaat bij hun poging de lees- prestaties van een experimentele groep door training van fonemische vaardigheden, waar- onder analyse, te verbeteren. Edoch, zowel in het onderzoek van Rosner als in dat van Wal- lach en Wallach werden zowel analyse als syn- these geoefend. Strikt genomen valt derhalve niet uit te maken of de verbetering van de leesprestaties toegeschreven moet worden aan de analyse-oefeningen, de synthese-oefenin- gen, dan wel voor rekening komt van de com- binatie van die oefeningen.
Aparte vermelding verdient hier een expe- riment van Fox en Routh (1976). Zij trainden de auditieve synthese bij vierjarige kinderen. Zij toonden aan dat het succes van een derge- lijke training - in de zin van betere leespresta- ties — berust op de aanwezigheid van een be- paald minimum aan segmentatievaardigheid op het moment dat de synthesctraining begint. Alleen bij kinderen die vooraf reeds enigszins konden analyseren (over fonemisch bewustzijn beschikten), had de synthesctraining een posi- tief effect op het lezen van woorden. Fox en Routh interpreteren dit resultaat als volgt: kin- deren die fonemische segmenten in woorden kunnen herkennen, krijgen makkelijker toe- gang tot de auditieve synthese. |
22 I'edagogogische Studiën
-ocr page 30-
Overzien we de empirische data uit deze laatste paragrafen, dan kunnen we constateren, dat het waarschijnlijk niet zo is, dat het leren analyseren uitsluitend op cognitieve rijping berust. Ook bij vier- en vijfjarige kinderen is de fonemische analyse trainbaar. Hieruit moge volgen dat een kind waarschijnlijk niet in de concreet-operatoire fase hoeft te zitten om de analysetaak aan te kunnen. Die fase heet im- mers pas rond het zevende jaar aan te breken'. Een en ander hoeft natuurlijk niet in te houden, dat de taak geen minimum aan cognitieve ont- wikkeling vereist, maar wat dat minimum in zou kunnen houden is vooralsnog niet duide- lijk.
De ontwikkeling van de fonemische analyse- vaardigheid blijkt voorts door middel van ge- richte training te stimuleren. Deze training lijkt vooral effect te sorteren wanneer ze zich niet tot het puur auditieve beperkt, maar de taak materialiseert, of de foneemscquentie koppelt aan een visuele representatie van de sbquentie. Misschien ligt hier wel een deel van de verkla- ring voor het gegeven dat het reguliere aanvan- kelijke leesonderwijs een goede manier lijkt om de auditieve analysevaardigheid te verbe- teren. In dat onderwijs wordt immers bij uit- stek een auditieve sequentie gekoppeld aan een visuele representatie ervan. Voorts zijn er aan- wijzingen dat een bepaald minimum aan ana- lysevaardigheid een voorwaarde is om van leesonderwijs of van bijvoorbeeld synthese- training te kunnen profiteren. Wat betreft de causale relatie tussen auditieve analyse en leren lezen benaderen we de waarheid wellicht het dichtst, wanneer we spreken van een wederke- rige relatie (vgl. ook Goldstein, 1976). Door de training van de auditieve analyse verloopt het leesleerproces beter, door het leesonderwijs neemt de auditieve analysevaardighcid toe.
5 Nadere specificatie
In de aanhef van dit artikel stelden we dat de fonemische analyse nauw samenhangt met het leesleerproces, ondanks dat het geen deelvaar- digheid van de elementaire leeshandcling is. In de paragraaf over de empirische studies is al enigszins duidelijk geworden wat die samen- hang kan inhouden. Hieronder zullen we trachten nauwkeuriger aan te geven waarop het verband tussen auditieve analyse en leren lezen zoal kan berusten. In de eerste fase van |
het aanvankelijk leesonderwijs staat de ver- werving van de elementaire lees- en schrijf- handeling centraal. Uit de paragrafen over de diverse schriftsystemen zal gebleken zijn, dat de eerste fase van het leesleerproces alles te maken heeft met het verwerven van inzicht in het specifieke karakter van ons alfabetisch schrift.
Kinderen moeten zich tijdens het leren lezen en schrijven (gaan) realiseren, dat een gespro- ken woord in fonemische segmenten opge- splitst kan worden en dat deze sequentie van klanken van links naar rechts correspondeert met de letters van een geschreven woord. Het vermogen fonemische analysetaken correct uit te voeren is een goede indicator van het inzicht in die structurering van de klankstroom waarop ons alfabetisch schrift berust*". Beschikt een be- ginnende lezer niet over d\{ fonemiscli bewust- zijn, dan is de kans groot, dat allerlei deelvaar- digheden die een rol spelen bij het aanvanke- lijk leesonderwijs voor hem inhoudsloos blij- ven. Het fonemisch bewustzijn wordt daarom wel beschouwd als een voorwaarde om van het leesonderwijs, c.q. de training van deelvaardig- heden als auditieve analyse, synthese en klank- positie bepalen' te kunnen profiteren. De eer- der genoemde empirische studies van Rosner (1971) en Fox en Routh (1976), waarin mel- ding gemaakt wordt van een noodzakelijk mi- nimaal analysevermogen om van training te kunnen profiteren, ondersteunen deze visie op fonemisch bewustzijn als een scharnier in het leesleerprcKcs.
Bij het leren lezen krijgen kinderen bij voortduring taken voorgelegd waarbij een be- roep gedaan wordt op hun vermogen fonemi- .sche klankccnhcden te manipuleren: auditieve analyse, auditieve synthese, klankpositie be- palen en letters lezen. Het oefenen van deze vaardigheden moet uitmonden in de beheer- sing van de elementaire lee.shandeling. Vooral moeilijker auditieve analysetaken, als de volle- dige analyse van drie- en vierklankwoorden, de taak van Bruce (1964) en de woordomkeer- taak van Lundberg c.s. (1980) doen een sterk beroep op dat vermogen fonemische eenheden te manipuleren. Waarschijnlijk sterker dan de auditieve synthese, omdat kinderen daarbij wel gedeeltelijk kunnen steunen op de bekendheid van het te synthetiseren woord. In dit licht be- zien is het niet verwondedijk dat in de studies van In den Kleef (1979) en Lundberg et al. (1980) zulke sterke verbanden gevonden wor- |
Pedagogische Stiiciiën 23
-ocr page 31-
den tussen fonemische analysetaken en lees- prestaties. De moeilijker analysetaken kunnen aldus opgevat worden als een vrij directe indi- cator van het niveau van de vaardigheid fone- mische segmenten te manipuleren, een vaar- digheid die ook bij het uitvoeren van de ele- mentaire leeshandeling een rol speelt.
Het verband tussen auditieve analyse en le- ren lezen kan ook teruggevoerd worden op een factor die verder van het leesleerproces verwij- derd is. We belanden hier bij de opvattingen van de onderzoekers van Haskins Laborato- ries. Zij benadrukken dat het voornaamste verschil tussen zwakke en goede lezers het vermogen is talige informatie-elementen in het korte-termijngeheugen te verwerken; de te- korten van de zwakke lezers betreffen o.a. het uitvoeren van seriële geheugentaken (Torge- sen, 1977) en het ophalen van informatie uit het lange-termijngeheugen (Vellutino, 1979). Tegen deze achtergrond kan de auditieve ana- lyse beschouwd worden als een taak waarbij een beroep gedaan wordt op het vermogen talige elementen in het korte-termijngeheugen te verwerken en wordt aan tekorten in audi- tieve analyse en problemen met de elementaire leeshandeling dezelfde noodzakelijke factor ten grondslag gelegd, namelijk de taalverwer- kingsfactor®, die vaak ook in het geding is bij I.Q.-subtesten die verbale intelligentie meten.
We denken dus vooralsnog aan drie zaken waarop het verband tussen auditieve analyse en leren lezen kan berusten. In de eerste plaats kan de auditieve analyse gezien worden als een indicator van het fonemisch bewustzijn, dat een voorwaarde is om van' het leesonderwijs te kunnen profiteren. Ten tweede kunnen met name moeilijker auditieve analysetaken het vermogen fonemische eenheden te manipule- ren goed meten. Juist op dit vermogen wordt in het aanvankelijk leesonderwijs en bij de ele- mentaire leeshandeling voortdurend een be- roep gedaan. Tenslotte kan het genoemde ver- band ook teruggevoerd worden op een ge- meenschappelijke oorzakelijke factor, name- lijk het vermogen in het korte-termijngeheu- gen talige elementen te verwerken. Deze drie mogelijke verklaringen van het verband tussen auditieve analyse en het leesleerproces hoeven elkaar uiteraard niet uit te sluiten. Zien we het goed, dan verdragen ze elkaar volledig. |
6 De relevantie voor de praktijk
Ter afsluiting zullen we aangeven welke rele- vantie de in dit artikel naar voren gebrachte gegevens mogelijkerwijs hebben voor de prak- tijk van het aanvankelijk lezen. We pretende- ren hier geenszins definitieve uitspraken te doen. De stand van zaken in het onderzoek laat dergelijke uitspraken niet toe. Er zitten nog te veel haken en ogen aan de gebruikte onder- zoeksopzetten (vgl. Ehri, 1979; Golinkoff, 1978) en met name ontbreken vooralsnog nauwkeurige gegevens over de ontwikkeling van de auditieve analysevaardigheid tijdens het leren lezen. Juist deze laatste gegevens moeten het referentiekader vormen voor een verant- woorde en onderbouwde diagnostiek: wat voor analysevaardigheid mag je in oktober, novem- ber verwachten van kinderen? Wat zegt het ontbreken van analysevermogen in november t.a.v. de verdere ontwikkeling van de leesvaar- digheid?' Toch menen we dat we t.a.v. de diagnostiek en remediering een aantal voorlo- pige uitspraken kunnen doen:
Er zijn aanwijzingen dat het ontbreken van het fonemisch bewoistzijn een ernstige hinder- paal kan zijn bij het leren lezen en schrijven. Een kind dat niet over fonemisch bewustzijn beschikt, zal minder profiteren van de oefenin- gen in de diverse fonemische deelvaardigheden en daardoor achterop raken. Tegen deze ach- tergrond achten wij het van belang, dat de leer- kracht tijdig nagaat, of bij een bepaalde leerling het fonemisch bewustzijn aanwezig is. De leer- kracht die leesmoeilijkheden wil voorkomen, moet hiermee niet te lang wachten, aangezien veel oefeningen in fonemische vaardigheden juist berusten op de veronderstelling dat de leerlingen op dat moment over fonemisch be- wustzijn beschikken. Dit laatste kan waar- schijnlijk het beste vastgesteld worden door het kind een of twee eenvoudige analysetaken voor te leggen. Blijkt een kind niet over fonemisch bewustzijn te beschikken dan zijn eenvoudige auditieve analyse-oefeningen aan te bevelen, maar auditieve synthese-oefeningen lijken ook geschikt. Fonemische synthese mag dan wel niet zo'n directe indicator van fonemisch be- wustzijn zijn (zie noot 6), ze kan kinderen er wel mee vertrouwd maken, dat woorden in fonemische segmenten uitgesproken kunnen worden. Vooral eenvoudige auditieve synthe- se-oefeningen (twee of drie fonemen, beperkte keuzemogelijkheid) lijken hier geschikt'®. Met |
24 I'edagogogische Studiën
-ocr page 32-
behulp van een volledige auditieve analysetest (2-5 klankwoord) kan nagegaan worden, hoe goed een leerling met fonemische segmenten kan omgaan. Een dergelijke test heeft daarom enige diagnostische waarde. Ook kunnen oefe- ningen in volledige auditieve analyse het om- gaan met fonemische segmenten mede ontwik- kelen en daardoor indirect een positief effect op andere fonemische taken hebben, o.a. op de elementaire leeshandeling. Omdat het fone- misch bewustzijn een scharnierfunctie heeft bij het leren lezen, kan men zich afvragen, in hoe- verre het van belang is fonemisch bewustzijn- soefeningen te geven reeds voor het aanvanke- lijk leesonderwijs begint. Het antwoord luidt: dat hangt er maar van af! Veronderstellen de oefeningen die aan het begin van de leesme- thode gegeven worden, dat fonemisch bewust- zijn reeds aanwezig is, dan lijkt het inderdaad raadzaam op de kleuterschool het fonemisch bewustzijn wakker te roepen. De meest gang- bare aanvankelijke leesmethodes in het Ne- derlandse taalgebied (Veilig Leren Lezen en Letterstad) vooronderstellen echter geen aan- wezigheid van het fonemisch bewustzijn. Ster- ker nog, desfn(cr!(((rmethode Veilig Leren Le- zen formuleert zelfs expliciet als doelstelling, de kinderen inzicht bij te brengen in de structuur van ons schrift, dus ook fonemisch bewustzijn. Allerlei structureeroefeningen in de beginfase van de eerste klas zijn er dan ook op gericht het kind tot fonemisch bewustzijn te brengen. Het- zelfde geldt m.b.t. de methode Letterstad.
Een en ander hoeft niet in te houden dat op de kleuterschool geen oefeningen gegeven mo- gen worden die een beroep doen op het fone- misch bewustzijn. Integendeel, als kinderen gevoelig gemaakt worden voor fonemische segmenten, dan is dat een faciliterendc factor bij het leren lezen. Maar in onze ogen is het een misvatting ervan uit te gaan dat fonemisch be- wustzijn - om nog maar te zwijgen van audi- tieve analyse en synthese - een strikte voor- waarde is om met kans op succes aan het lees- onderwijs te gaan deelnemen. Fonemisch be- wustzijn is wel een voorwaarde om te leren lezen, maar niet om te beginnen met leren lezen, althans bij de gangbare Nederlandse methodes. Zo kunnen volledige auditieve ana- lyse en synthese een redelijk voorspellende waarde t.a.v. de leesprestaties hebben, maar het zijn geen strikte leesvoorwaarden in de zin dat ze bij het begin van het leesleerproces be- heerst moeten worden. Het zijn veeleer vaar- digheden die zich in de periode tot kerstmis ongeveer moeten ontwikkelen. De diagnos- tisch-remediërende taak van de leerkracht be- staat erin voortdurend te controleren of die vaardigheden inderdaad tot ontwikkeling ko- men en, indien nodig, tijdig adequate hulp te verlenen. |
Noten
1. In de taalwetenschap heeft de term 'foneem' een abstractere inhoud. Het is een categorie spraakklanken. Bij concreet gerealiseerde spraakklanken spreekt men van 'fonen'. Wij zullen dit onderscheid niet maken en enkel de term 'foneem' hanteren.
2. We baseren ons hier vooral op de publikaties van Gelb (1965), Lüdtkc (1969), Gleitman en Rozin (1977) en Booij et al. (1979).
3. Een duidelijke uitzondering vormen de /eu/, looi en /ee/ voor de /r/.
4. We merken op dat de objectivatietaak van Sixma (onderscheiden van lange en korte woorden) deels op syllabische analyse berust.
5. Met dien verstande dat de grenzen die Piaget aangeeft, zeer ruim zijn.
6. Ook auditieve synthese wordt als een 'phonemie awareness skill' beschouwd. Toch is dit waar- schijnlijk niet zo'n directe indicator van fone- misch bewustzijn. Bij tweeklankwoorden kan de betekenisvolheid en de bekendheid van het woord (te) sterk bijdragen aan de woordher- kenning; bij drie- en meerklankwoorden spelen bovendien gehcugenproblemen een rol: de eerst gesproken klanken moeten in het geheugen op- geslagen worden en niet ieder kind doet dat sptintaan.
7. Wellicht berust ook letters lezen in Veilig Leren Lezen op analyse van globaalwoorden.
8. Deze visie heeft misschien een aantrekkelijke kant: ze kan verklaren waarom kinderen die met auditieve analyse en in het algemeen met leren lezen moeilijkheden hebben, op zeer uiteenlo- pende linguïstische taken (o.a. begrijpend lezen, syntactische en morfologische vaardigheden) bij normale lezers achterblijven.
9. Wellicht dat het exploratieve onderzoek van het project Preventie van leesmoeilijkheden (SVO 0492) hier meer helderheid over kan verschaf- fen.
10. In dit verband venvijzen we naar het lezen met verlengde klankwaarde (Veilig Leren Lezen) en bepaalde werkbladen met auditieve synthese- oefeningen (1A2, 1A3, 1A4) en bij Letterstad oefeningen als: 'Wijs (op de leesplank) aan het woord dat ik nu zeg: /m/-/ie/-/r/'. |
Pedagogische Studien 25
-ocr page 33-
Literatuur
Booij, G., Hamans, C, Verhoeven, G., Balk, F. en Van Minnen, Ch., Spelling. Spektator Cahiers 2. Groningen: 1979.
Bruce, D.J., The analyses of word sounds by young children. Brit. Journal of Educational Psychology. 1964,54, 158-170.
Bras, B. Th. en M. J. M. Voeten, Eén-minuut test; vorm A en B. Nijmegen: 1972.
Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Handleiding 1. Til- burg: 1980,
Doise, W., Onderzoek naar effecten van sociale in- teractie op de cognietive ontwikkeling van kinde- ren. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 49-60.
Dongen, D. van en Leent, H. van. Opzet van het eerste deel van het exploratieve onderzoek. Deelrapport 4 van SVO-project 'Preventie van leesmoeilijkhe- den'. Nijmegen, 1981.
Drenth, P. J. D., Inleiding tot de testtheorie. Deventer: 1975.
Ehri, L. C., Linguistic insight: Treshold of reading acquisition. In: G. Waller en G. MacKinnon, Re- ading research: advances in theory and practice (Vol. I) New York: 1979, 63-111.
Elkonin, D. B., USSR. In: J. Downing, Comparative reading. Cross-National Studies of Behaviour and Processes in Reading and Writing. New York: 1973, 551-579.
Fox, B. en D. K. Routh, Analyzing Spoken Languagc into Words, Syllables and Phonemes: A Develop- mental Study. Journal of Psycholinguistis Research, 1975, 4, Vol. 4, 331-342.
Fox, B. en D. K. Routh, Phonemic Analysis and Synthesis as Word-Attack Skills. Journal of Edu- cational Psychology. 1976, /, Vol. 68, 70-74.
Gelb, I., A study of writing. Chicago: 1965.
Gleitman, L. en P. Rozin, The structure and Acquisi- tion of reading 1: relatioqs between orthographies and the structure of languagc. In: A. Reber en D. Scaraborough, Toward a psychology of reading. New York: 1977.
Goldstein, D.M., Cognitive-linguistic functioningand leaming to read in preschoolers. yowma/ of Educa- tional Psychology, 1976, 68, 680-688.
Golinkoff, R. M., Phonemic Awareness Skills and Reading Achievement: The acquisition of reading. Maryland: 1978, 23-41.
Hammill, D. D., en S. C. Larsen, The relationship of Sclected Auditory Perccptual Skills and Reading ahihty. Journal of Learning DisahiUties, 1974, Vol. 7, 40-46.
Heymans, A. M., Mijn taalboek, deel 1. Leiden: 1960.
Kleef, H. M. T. In den. Onderzoek naar de waarde van de instapproeven hij het programma 'auditieve training'. Instituut voor Orthopedagogiek, Nijme- gen, 1979.
Laan, H. van der. Leren lezen schrijven en rekenen. Een onderzoek naar de ontwikkelingsvoorwaarden |
op zes- en zevenjarige leeftijd. Groningen: 1973.
Leroy-Boussion, A. en F. Martinez, Un pre-requis auditivo-phonétique pour 1'apprentisage du langu- agc écrit: L'analyse syllabique. Etyde génétique longitudinale entrc 5 et 8 ans. Enfance, 1974, 1-2, 111-130.
Liberman, A., P. Delattre, en F. Coopcr, The role of selected stimulus variables in the perception of unvoiced stop consonants. American journal of psychology, 1952, 65, 497-516.
Liberman, A. M., F. S. Cooper, D. P. Schankweiler en M. Studdert-Kennedy, Perception of the speech code. Psychological Review, 1967, 74, 431-461.
Liberman, I. Y., Schankweiler, F. W. Fisher en C. Carter, Explicit syllable and phonemc scgmenta- tion in the young child. Journal of experimental child psychology, 1974, 18, 201-212.
Lindner, G., Die problematik der Lautabgrenzung im kontinuierlichen Sprechvorgang, Proceeding 4th International Congress on Phonological Science, 1961. Den Haag: 1962.
Lüdtke, H., Die Alphabetschrift undtlas Problem der Lautsegmentierung. Phonctica, 1969, 20, 147- 176.
Lundberg, I., A. Olofsson en S. Wall, Reading and spelling skills in the first school years predicted form awareness skills in Kindergärten. Scandina- vian Journal of Psychology, 1980,2/, 159-173.
Marsh, G. en R. J. Mineo, Training Preschool Child- ren to Recognize Phonemes in Words. Journal oj Educational Psychology, 1977, 6, Vol. 69, 748- 753.
Mommers, M. J. C., Linguistisch bewustzijn en leren lezen. Te verschijnen in 1983.
Rispens, J., Auditieve aspecten van leesmocilijkhcden. Een onderzoek naar de relatie tussen auditieve dis- criminatie, auditieve analyse, auditieve synthese en leesmoeilijkheden. Utrecht: 1974.
Rosner, J., The Design of an Individualized Percep- tual Skills Curriculum. Pittsburgh: 1969.
Rosner, J., Phonic Analysis Training and Beginning Reading Skills. Pittsburgh: 1971.
Rosner, J. en D. P. Simon, The auditory analysis test: An initial report. Journal of Learning Disabilities, 1971,4, 384-392.
Sakamoto, T. en K. Makita, Japan. In: J. Downing, Comparative Reading Cross-National Studies of Behaviour and Processes in Reading and Writing, New York: 1973,440-465.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Een onderwijskundige bijdrage tot een meer continue begeleiding van het kind bij zijn leren lezen in de Nederlandse schoolsi- tuatie. Groningen: 1973.
Schelfhout, A., Linguïstisch bewustzijn en leren lezen. Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Nijme- gen: 1978.
Skelfjord, V. J., Teaching children to segment spoken words as an aid in learning to read, Oslo: 1974.
Torgesen, J. K., Performance of reading disabled children on serial memory tasks: a selective review |
26 Pedagogische Studiën
-ocr page 34-
of recent research. Reading Research Quarterly, 1979, 57-87.
Valtin, R., Increasing awareness of linguislic aware- ness in research on beginning reading and dystcxia. Voordracht op het congres over 'linguistic aware- ness in learning to read' in Victoria (Canada), juni 1979.
Vcllutino, F. K.,Dyslexia: Theory and Research. MIT Press Cambridge (Mass.)/London: 1979.
WaUach, M. A. en Wallach, L., Teaching all Children 10 Read. Chicago: 1976.
Werkgroep studenten onderwijskunde (o.l.v. M. J. C. Mommers), Onderzoek naar de kennis van fone- men en de beheersing van auditieve analyse en syn- these in verband met het leren lezen, halfweg het eerste leerjaar bij de methode Zo/Veilig Leren Le- ien. Interne mededelingen van het Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijme- gen 1974. |
Ctirriciilitm vitae
H. van Leent (1951-1982) bezocht de kweekschool en studeerde M.O.-Nederlands te Tilburg en Alge- mene Taalwetenschap in Nijmegen; was sinds 1978 docent taalkunde aan de opleiding M.O.-Ncderlands van het Nutsseminarium te Amsterdam en sinds 1979 tevens wetenschappelijk onderzoeksmedewerker bij de Interdisciplinaire Studierichting Onderwijskunde (SVO-projcct Preventie van lecsmoeilijkheden) aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Op 11 juli 1982 is Henri van Leent onverwacht over- leden. Zijn collega's uit het project Preventie van lecsmoeilijkheden, binnen welk kader dit artikel ge- schreven is, verliezen met hem een spontane, en- thousiaste en hardwerkende vriend.
Manuscript aanvaard l5-6-'S2 |
Pedagogische Stiiciiën 27
-ocr page 35-
S. A. M. VEENMAN, A.J. BERKELAAR & J. M. BERKELAAR-TOMESEN Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen
Samenvatting
Door middel van interviews zijn bij 2/ begin- nende leraren in het basisonderwijs gegevens verzameld over hun problemen en ervaringen in de eerste schooljaren, en over hun opvattingen over de genoten opleiding en begeleiding. Ook zijn hierover gegevens verzameld bij de 21 hoofden van deze beginnende leraren.
Met de moeilijkheid van een juiste opbouw en planning van de leerstof neemt het houden van orde de op een na hoogste plaats in. Onzeker- heid over het eigen functioneren en psychisch-li- chamelijke klachten worden als het meest pro- blematische ervaren.
Aan begeleiding in het eerste jaar bestaat grote behoefte. Zowel de beginnende leraren als de hoofden vinden de PA-opleiding te weinig praktijkgericht \
1 Inleiding
In een vorig artikel (Veenman, 1982) zijn door middel van een literatuurrecherche de 20 meest voorkomende problemen van begin- nende leraren in basis- en voortgezet onderwijs geïdentificeerd. Deze vormen de achtergrond van het onderzoek waarover hier wordt gerap- porteerd.
2 De probleemstelling
t
Het merendeel van de studies uit het litera- tuuroverzicht stamt uit de V.S., Engeland en Duitsland. Deze uitkomsten van de buiten- landse studies mogen niet zonder meer van toepassing worden verklaard voor de Neder- landse situatie. |
De eerste vraag luidt dan ook: Welke pro- blemen ondervinden beginnende leraren in de aanvangsperiode van hun loopbaan in het Ne- derlandse basisonderwijs?
Omdat uit de literatuur blijkt dat orde veruit het meest brandende probleem is en nauwe- lijks aandacht wordt geschonken aan een om- schrijving van de inhoud van het begrip „orde" luidt de tweede vraag: In welke mate kampen beginnende leraren met ordeproblemen en wat verstaan zij daaronder?
Uit de literatuur blijkt verder dat de oorza- ken van veel problemen worden gezien in een gebrekkige voorbereiding van de beginnende leraar op zijn taak, en door onvoldoende steun en opvang in de eerste beroepsjaren. De derde en vierde vraag luiden derhalve resp.: Wat zijn de ervaringen van de beginnende leraren met betrekking tot de door hen gevolgde opleiding? en Wat zijn de ervaringen van deze beginnende leraren met betrekking tot een eventueel door hen genoten begeleiding in de aanvangsfase van hun beroep?^
Onder beginnende leraren wordt in deze studie verstaan: leraren in hun eerste en tweede beroepsjaar. Deze onderscheiding is aange- bracht om eventueel te kunnen beoordelen of er tussen beide groepen verschillen bestaan.
Tevens zijn we geïnteresseerd in de opvat- tingen van de hoofden van scholen waar de beginnende leraren werkzaam zijn. Vandaar dat genoemde vraagstellingen, in aangepaste vorm, zich ook richten op de hoofden van scholen. Een inventariserend onderzoek naar de opvattingen van schoolleiders in deze ont- breekt tot dusverre in Nederiand.
De relevantie van de probleemstelling berust hierin dat het onderkennen van problemen een bezinning op de gangbare opleiding en opvang mogelijk maakt en eventueel kan leiden tot verbeteringen.
3 De opzet van het onderzoek 3.1 Het interview
Bij het verzamelen van gegevens over proble-
Problemen van beginnende leraren in het basisonderwijs: een exploratief beschrijvend onderzoek |
28 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 28-37
-ocr page 36-
men van beginnende leraren is gebruik ge- maakt van een semi-gestandaardiseerd inter- view met open vragen. Bij de samenstelling van de lijst is, in navolging van Lortie (1975), ge- bruik gemaakt van: directe en indirecte vragen, concrete en abstracte vragen. Aan het werk van Hooymayers et al. (1976) is een vraag ontleend over het verloop van de ordeproblemen in de tijd.
Na het opstellen van een voorlopige lijst met vragen, zijn twee proefinterviews gehouden. Aan de hand van de opgedane ervaringen zijn aanvullingen en wijzigingen aangebracht. De definitieve vragenlijst voor de beginnende le- raar telt 41 vragen.
De vragenlijst voor de hoofden is veel be- perkter opgezet doordat de benadering direc- ter is gehouden. In totaal zijn hier 10 vragen geformuleerd.
Voor de inhoud van beide vragenlijsten ver- wijzen we naar het oorspronkelijke verslag (Berkelaar & Berkelaar, 1981).
3.2 De proefgroep
Via een aantal PA's in Oost-Nederland werden in totaal tachtig recentelijk afgestudeerde stu- denten aangeschreven. Van de aangeschreven studenten bleken 32 bereid aan het interview deel te nemen en te voldoen aan het criterium van een langdurig dienstverband'. Gezien de beperkte tijd en gezien de hoeveelheid tijd die ging zitten in de afname van de interviews, konden uiteindelijk 21 beginnende leraren on- dervraagd worden. Deze waren afkomstig uit de driehoek Ede - Arnhem - Boxmeer (ex- clusief Nijmegen omdat scholen in deze stad regelmatig voor andere onderzoeksdoeleinden benaderd worden). De 21 leraren waren af- komstig van 6 opleidingsinstituten. Er waren 8 leraren met bijna 1 jaar ervaring (2 mannen en 6 vrouwen) en 13 leraren met bijna 2 jaar ervaring (7 vrouwen en 6 mannen). De gemid- delde leeftijd was 23 jaar; 15 leraren werkten in de klassen 1-3, 5 in de klassen 4-6, en 1 leraar werkte met leeriingen van 12-13 jaar (Streekschool). Van deze groep vond 61% di- rect na het afstuderen een baan, 33"/<> na enige tijd (max. 1 jaar). In het onderzoek waren 7 scholen op het platteland betrokken en 14 scholen uit stedelijke centra.
3.3 De afname van de inten'iews De vraaggesprekken werden gehouden aan het eind van het schooljaar 1979-1980 en wel in de |
periode 14 mei-9 juli. Aan het begin van elk interview werd aan de geïnterviewde persoon toestemming gevraagd om het gesprek op de band te mogen vastleggen. Anonimiteit werd hierbij gegarandeerd. Niemand had bezwaar.
Voordat de interviews werden afgenomen, werd een korte training georganiseerd. Ge- bruik werd gemaakt van rollenspel, en de erva- ringen en uitkomsten van de twee proefinter- views met beginnende leraren.
3.4 Verwerking van de gegevens Het oorspronkelijke voornemen om alle 42 op de band opgenomen interviews letteriijk te la- ten uittikken, kon door gebrek aan administra- tieve ondersteuning niet uitgevoerd worden. (In het begin werden nog 2 interviews met de hand uitgeschreven, dit kostte per interview ongeveer 12 uur, zodat deze werkwijze snel werd veriaten). Als tussenoplossing werd ge- kozen voor een uitgebreide samenvatting van elk interview: van elk antwoord werden de be- langrijkste trefwoorden en/of typerende zin- nen opgeschreven. Tevens werden de teller- standen van de recorder opgeschreven om in geval van onduidelijkheden bij de codering het betreffende fragment snel te kunnen opzoeken. Een samenvatting van een interview omvatte ongeveer 20 handgeschreven bladzijden.
Vervolgens werd overgegaan tot het classifi- ceren van de gegevens. Hierbij werd getracht te voldoen aan de voorwaarden voor liet op be- trouwbare wijze classificeren van de gegevens (zie Lazersfeld & Barton, 1951; Friedrichs, 1976). Eerst werd aan de hand van een aantal interview-protocollen een voorlopig schema ontworpen, dit werd beproefd en vervolgens op grond van andere interviews enkele malen ge- wijzigd en aangevuld.
Gebruik werd gemaakt van 'consensuscode- ring": een aantal interviews werd eerst door de ene onderzoeker gecodeerd, en vervolgens op onalliankelijke wijze door de andere onder- zoeker. Daarna werden de resultaten vergele- ken, bij verschillen werd de codering in geza- menlijk overleg verricht.
4 Resiillalen: elassificatie van probleemerva- ringen
De eerste vraagstelling heeft betrekking op de vraag welke problemen beginnende leraren ondervinden. Bij de presentatie van de resul- |
Pedagogische Stiiciiën 29
-ocr page 37-
taten wordt niet het volledige classificatie- schema weergegeven. We geven hier alleen die categorieën weer, die problemen weerspiege- len die door bijna een derde deel van de begin- nende leraren (29%) zijn genoemd. (Tabel 1 in de bijlage geeft problemen die door minstens 24% van de ondervraagden zijn genoemd.) Voor het volledige schema wordt verwezen naar het oorspronkelijke verslag.
De probleemervaringen worden per hoofd- categorie, met de meest frequente subcatego- rieën, weergegeven. Bij sommige categorieën wordt een uitspraak van een beginnende leraar of hoofd geciteerd. De omschrijving van elke categorie is beknopt gehouden. Voor verdere omschrijvingen en citaten wordt eveneens ver- wezen naar het oorspronkelijke verslag.
4.1 Mcthodisch-didactische problemen Problemen in deze rubriek hebben betrekking op moeilijkheden met de overdracht van ken- nis en vaardigheden, en met de middelen die daarvoor dienstig zijn.
Het hanteren van methodes. Relatief veel be- ginnende leraren (SZ"-;,) gaven aan, dat ze het als een probleem hadden ervaren, dat ze nage- noeg zonder enige kennis van de in de scholen gebruikte methodes de praktijk ingingen. Ook lO'X. van de hoofden onderkende dit als pro- blematisch. Gebrek aan kennis ging vaak ge- paard met een onvermogen om kritisch afstand van de gebruikte methode te nemen. Hiervan was men zich vaak bewust. Een respondent verwoordde dit als volgt: 'Wat me wel geleerd is, is bijvoorbeeld je liiet vast te klampen aan een methode . . . maar, hoe anders dan . .? Ik denk, dat het praktisch geweest was om te leren van: nou, die methode heb je en die is prettig, maar hoe maak je er dan gebruik van dat het toch geen slaafs volgen is . . ."(PI I)
Onvoldoende ontwikkelingspsychologisehe kennis. Bijna een derde van de beginnende leraren (3370) en bijna een kwart van de schoolhoofden (24%) signaleerden te weinig kennis over het kind.
Onvoldoende kennis omtrent het gebridk van leer- en hulpmiddelen. Het gebruik van gang- bare leer- en hulpmiddelen was een probleem voor 29% van de beginnende leraren (U'Xi van de hoofden zag dit gemis als een pro- bleem). Deze leraren voelden zich onhandig, wilden de collega's niet altijd lastig vallen, en zagen dan maar van het gebruik van appara- tuur af. Dit probleem had niet alleen betrek- king op het gebruik van audio-visueel materi- aal, ook op het gebruik van stencilmachines, schriften en het bestellen van verbruiksmateri- aal. |
Onvoldoende kennis op leerpsychologisch gebied. 29% van de beginnende leraren zei dat het aanbrengen van kennis problemen had op- geleverd. Dit kwam door een gebrek aan in- zicht in het leerproces bij kinderen en door een gebrek aan kennis over de wijze waarop de leerstof moest worden overgedragen. Ook het herkennen van leerstrubbelingen vormde een probleem.
4.2 Sociaalpedagogische problemen in de om- gang met de klas
In deze rubriek vallen problemen in het om- gaan met individuele leerlingen, groepen van leerlingen en de klas als klas.
Orde. Het houden van orde bleek voor 71 '!<> van de beginnende leraren een probleem te vormen. Van de schoolhoofden zei 90% dat dit een probleem voor beginners vormde.
De tweede vraagstelling was gericht op een omschrijving van het ordeprobleem vanuit de definities van de beginnende leraren. Vergelij- king van de antwoorden op de vragen die be- trekking hadden op het begrip ordeproblemen leverde een tamelijk eensluidende opvatting op. Voor hen betekende „ordeproblemen heb- ben' een situatie waarin de leeriingen het lei- derschap van de leraar ontkennen, zich niet aan de gestelde regels houden en ook geen reke- ning meer houden met elkaar, als gevolg waar- van er een onrustige toestand ontstaat, waarin de door de leraar geplande onderrichtswerk- zaamheden geen of niet voldoende doorgang kunnen vinden.
De beginnende leraren en de hoofden on- derscheidden "drie bronnen voor ordeproble- men: 1. de leraar zelf (gebrek aan ervaring in het omgaan met een groep doordat de PA hier niet op voorbereidde, de gemoedsgesteldheid van de leraar, een gebrekkige organisatie, on- zekerheid, geen duidelijke regels willen of kunnen stellen, het niet consec^uent laten nale- ven van de regels, onredelijke eisen, ontbreken van een goede relatie met de leerlingen); 2. de leeriingen (onrustige, ongebonden, ongecon- centreerde, ongeïnteresseerde leerlingen); 3. de situatie (slechte huisvesting, het moeten fungeren als invaller, storingen door derden).
Om inzicht te krijgen in het verloop van dc ordeproblemen werd aan de respondenten ge- |
30 I'edagogogische Studiën
-ocr page 38-
vraagd in een grafiek een 'wanorde-curve" te tekenen (vgl. Hooymayers et al., 1976). Een vergelijking tussen mannelijke en vrouwelijke en tussen beginnende leraren en schoolhoof- den bracht geen noemenswaardige verschillen aan het licht. Het bleek dat de ordeproblemen gedurende het eerste halfjaar enigszins stegen, na een half jaar het grootst waren om dan vervolgens te dalen tot onder het beginniveau. Dit gegeven kwam overeen met de 'wanorde- curve' van beginnende natuurkundeleraren (Hooymayers et al., 1976).
Problemen met imiividiiele leerlingen. 51% van de beginnende leraren wist niet hoe ze op leerlingen met gedragsproblemen moesten re- ageren. Zij voelden zich vaak radeloos en machteloos tegenover dergelijke leerlingen. 'Ik heb er een die ontzettend ongeïnteresseerd is, die het allemaal geen barst maakt of ik boos word, of ik het vriendelijk vraag ... Dat is een kind, dat het voor elkaar krijgt, dat als ik in de vakantie van haar iets zit na te kijken, dat ze me nóg nijdig krijgt. Maar ik weet niet hoe ik het moet doen. Haar moeder heb ik al wel tien keer op school gehad; zij weet het ook niet. Zij kan het kind ook niet aan ... ik wil zo graag, dat ze gewoon werkt". (P8)
Problemen met de grootte vm de klas. Bijna de helft (48%) had de grootte van de klas als een probleem ervaren. De klassegrootte in dc ondervraagde groep varieerde van 26-33 leer- lingen. Opvallend was dat geen der hoofden de grote klassen als een probleem voor beginners noemde.
4.3 Problemen in de relatie mei anderen In deze categorie vallen problemen in dc be- trekkingen tussen de beginnende leraar en ou- ders en collega's.
Het omgaan met de ouders. Een groot deel van de beginnende leraren (62'r..) gaf te ken- nen, dat het voor hen in het begin erg moeilijk was geweest om in de contacten met de ouders hun houding te bepalen. Zij moesten leren zichzelf beperkingen op te leggen in het uiten van kritiek en het ventileren van eigen menin- gen, en ze moesten alle facetten van de ouder- participatie leren. Ook de hoofden (38'!';,) ga- ven aan, dat onervarenheid in deze vaak tot problemen leidde.
Omgaan met eollega's. 38'!-;, van de begin- nende leraren was het er over eens dat het moeilijk was om als nieuwkomer een plaatsje in het team te veroveren. De gereserveerde |
houding van dc nieuwe collega's, gepaard aan het idee niet voor vol te worden aangezien, werden als minder prettig en als teleurstellend ervaren. Bij de hoofden signaleerde 62% in- passingsproblemen in het team.
4.4 Onvoldoende informatie over de werksini- atie
In deze categorie vallen problemen die voort- komen uit onvoldoende informatie die de be- ginnende leraar bij de intrede in het beroep vanuit de school ontvangt.
Over de nieuwe klas. In 337,, van de ge- sprekken werden door de beginnende ieraren klachten geuit over het slecht geïnformeerd zijn over de klassen waarin ze met hun werk moes- ten beginnen.
Over sehoolregels en gebruiken. 337<, van de beginnende leraren gaf aan dat ze er zelf maar achter moesten zien te komen wat de doelstel- lingen van de school waren, welke regels er golden, over welke leer- en hulpmiddelen de school beschikte en waar deze te vinden waren. "... je weet niet wat voor materialen er zijn, je weet niet wat de bedoeling is van de school en welke lijn er ligt in de school, wat voor gezicht de school heeft en dat je dat niet duidelijk wordt gemaakt'. (P.^)
Over de schooladviesdienst. 29% gaf aan on- bekend te zijn met het werk van de SAD. Als gevolg daarvan wist men niet waar, wanneer en in welke gevallen een beroep zou kunnen wor- den gedaan op de SAD.
4.5 Organi.saUnischc problemen Deze hebben betrekking op het zelfstandig re- gelen van het schoolgebeuren.
Orgdiüsaiie van hel dagelijkse kla.ssegeheii- ren. Doordat tijdens het schoolpracticum (oe- fenscholen) alleen geïsoleerde, intensief voor- bereide le.ssen werden gegeven aan klassen waar de mentor de gang van zaken bepaalde, en waar men zich niet verantwoordelijk hoefde te voelen voor de lessen daarna, meldde 62'!',, van de beginnende leraren moeilijkheden ge- had te hebben met het dag in dag uit organise- ren van het klassegebeuren, 'Dat de praktijk anders is dan dat je af en toe, eens in de week, een lesje geeft. Dat je dat maar reilt en zeilt, dat valt niet altijd even mee. Dat is nooit geleerd, hoe je dat eigenlijk moet doen, de echte prak- tijk.' (P2I) Van de hoofden onderstreepte 76'!',, deze beginnersproblematick. Opbouw en planning van de leerstof. Door |
Pedagogische Stiiciiën 31
-ocr page 39-
een gebrek aan overzicht van de leerstof ver- meldde 71% van de beginnende leraren moei- lijkheden in het plannen van de leerstof op langere termijn. Ook de hoofden (43%) von- den dit een probleem.
4.6 Ideaal en werkelijkheid
Iedere beginnende leraar leert op de PA een bepaald beeld van de school te vormen, na zijn afstuderen wil iedere leraar bepaalde wensen realiseren. Maar de werkelijkheid komt niet overeen met het gevormde ideaal. Door de volgende respondent werd de door 38% van de beginnende leraren gedeelde discrepantie, al- dus verwoord: 'Daar (op de PA) is alles al zo ver — zo ver is het nog lang niet op de basis- school. Je hebt allerlei moderne theorieën die je gewoon niet terug vindt. Ze confronteren jou met het onderwijs, zoals dat misschien zou moeten zijn . . . wereldoriëntatie, niveaus ... en dan kom je op de basisschool die gewoon nog niet zo ver is.' (P14) Van de schoolleiders onderkende 24% deze problematiek.
4.7 Problemen met de taakuitvoering
In deze rubriek vallen problemen die voort- vloeien uit de taakbelasting en uit de onzeker- heid of men de taak goed volbrengt.
Twijfels over het eigen functioneren. Erg veel beginnende leraren (90%) zeiden in twijfel te verkeren over de juistheid van hun eigen han- delen. Zij neigden ertoe de tekortkomingen in de prestaties van de leerlingen te zien als ver- oorzaakt door het eigen, falend optreden. Maatstaven voor een goed functioneren trachtte men te vinden in het geringe aantal fouten van de leerlingen, in het zich houden aan de regels door de leerlingen, in opmerkingen vanuit het team, in het gelijk kunnen optrekken met de leraar uit de parallelklas, in reacties van de ouders en het hoofd, en in de vakliteratuur. Onderwijzen vereist het vermogen om langere perioden te kunnen werken, zonder er zeker van te zijn dat men het goed doet. Veel begin- ners hadden moeite om dit vermogen op te brengen. |
Vermoeidheid en andere lichamelijke klach- ten. Het vermoeidheidsprobleem, waar 907o van de beginners mee te kampen had, was wellicht het meest tekenend voor de moeilijke situatie, waarin deze jonge mensen verkeer- den. Door de zwaarte van de taak ontstonden allerlei lichamelijke klachten, waarvan een ab- normale behoefte aan slaap de meest voorko- mende was.'. .. dat ik echt 's middags om 4 uur thuis kwam en dat ik naar bed moest. Ik ging tot 6 uur liggen slapen, dan eten, dan 's avonds maar weer vroeg naar bed ... oh, wat was ik moe! Dat is onvoorstelbaar! Dat heb ik nor- maal nooit. Het was zo erg op een gegeven moment, dat ik er voor naar de dokter ben geweest, dat ik echt begon te twijfelen aan mijn gezondheid.' (P12) Een neveneffect waarover de beginnende leraren rapporteerden was dat hun privé-relaties er onder te lijden hadden.
Algemeen gevoel van onzekerheid. 57% gaf aan dat de aanvangsperiode gekenmerkt werd door een algemeen gevoel van onzekerheid op alle mogelijke terreinen. 'Voor die dertig kin- deren is het maar funest, dat ik nu voor de klas sta. Dat gevoel had ik vooral in het begin van het jaar heel sterk. Dat is heel beroerd.' (Pil) Tijdrovendheid. Meer dan de helft (52%) rapporteerde een chronisch gebrek aan tijd. Veel vrije tijd moest aan schoolwerk worden opgeofferd. Gevolgen waren: te weinig tijd voor het voorbereiden van de lessen, het ver- waarlozen van sociale contacten in het privé- leven. Het aantal officiële vergaderuren liep uiteen van 2 tot 22,5 per maand. Een hoofd merkte op: 'Ze zijn te moe. Ze zijn 's avonds kapot. Dan komt er nog bij, dat ze 's avonds dat correctiewerk nog eens moeten doen, de lessen voorbereiden, en daar gaat een tijd inzitten! Het kost ze alle vrije tijd.' (H2)
Een ander probleem uit deze rubriek was de druk der verantwoordelijkheid voor een hele klas kinderen (33"X0.
4.8 Verschillen in functioneren in het eerste en tweede jaar
Aan de dertien beginnende leraren uit het tweede praktijkjaar werd gevraagd of er dui- delijke verschillen waren opgetreden in verge- lijking met het eerste jaar. Twaalf van hen waren van mening dat er duidelijke verbeterin- gen in hun werk waren opgetreden, één vond het tweede jaar moeilijker. Men had gedu- rende het tweede praktijkjaar ervaren dat:
- de omgang met de kinderen minder moei- lijkheden opleverde (50'^);
- het een rustgevende gedachte was, dat niet alles zo nieuw was (33%);
- men de leerstof beter kon overzien (25'Xi);
- men veel meer zelfvertrouwen had (25%);
- er veel minder ordeproblemen waren (25%);
Een uitsplitsing van de proefgroep op andere |
32 Pedagogische Studiën
-ocr page 40-
kenmerken dan ervaring en geslacht werd ge- zien de grootte van de groep weinig zinvol ge- acht.
5 Opvattingen over de opleiding als beroeps- voorbereiding
In deze par. gaan we in op de derde vraagstel- ling van het onderzoek: wat zijn de ervaringen met de opleiding, bekeken vanuit het perspec- tief van een adequate voorbereiding op het beroep?
De kritiek die uit de interviews naar voren kwam had betrekking op: hiaten in kennis en vaardigheden, de invulling van de theoretische component en de vormgeving van de prakti- sche component. Op de ervaren hiaten in ken- nis en vaardigheden en de daaruit voortko- mende problemen is reeds gewezen in par. 4.
De oordelen over de theoretische compo- nent waren als volgt:
- 677u vond dat de overgedragen kennis te weinig raakvlakken vertoonde met de wer- kelijke onderwijspraktijk in de school. Ze vonden de leerstof te theoretisch omdat hun geen referentiekader geboden werd om de theorie te kunnen interpreteren, omdat ze ervaren hadden dat de aangeboden begrip- pen niet toegepast konden worden.
- 62"/u vond dat ze geen of praktisch geen theoretische achtergrondinformatie hadden mee gekregen m.b.t. het orde-houden.
- 38% vond de kennis vaak irrelevant.
- 33% was van mening dat de praktijkvreem- heid van de PA voortkwam uit de onbe- kendheid van de PA-docenten met de lagere schoolwereld.
Over de praktijkstage waren de oordelen als volgt:
- 90'X> was van mening dat men niet geleerd had, zelfstandig en voor langere duur met een klas om te gaan.
- 81% vond de beschikbaar gestelde tijd te weinig.
- 43'/o betreurde dat er geen echte mogelijk- heid was geweest om ervaring op te doen in het hanteren van orde. De aanwezigheid van de mentor in de klas maakte de situatie in dit opzicht 'onnatuuriijk', 'geprefabriceerd'. Op de vraag of men met de genoten oplei- ding tevreden was, reageerde 71% zonder meer negatief. De resterende groep beant- woordde de vraag genuanceerder: vond |
dat ondanks kritische kanttekeningen er veel te Ieren viel, 15% benadrukte vooral de 'plezie- rige tijd' die de PA hen had geboden.
Ook aan de schoolhoofden werd gevraagd of zij van oordeel waren dat de PA een adequate beroepsvoorbereiding verzorgde. 90% van de hoofden vond van niet. De belangrijkste pun- ten van kritiek waren: te weinig stage en die stage bestaat dan ook nog uit losse lesuren (52%), het beeld dat men op de PA heeft van de school komt niet overeen met de werkelijk- heid (24'/„).
Tot slot werden aan de beginnende leraren enkele suggesties voor verbetering gevraagd:
- 76"/o vond dat er meer tijd moest worden uitgetrokken voor de stage.
- 62% opperde het voorstel om theorie en praktijk beter op elkaar af te stemmen door de overdracht van kennis te beperken tot voor de onderwijspraktijk relevante kennis, en gebruikmaken van praktijkvoorbeelden om deze relevantie duidelijk te maken.
- 387ü vond dat een betere terugkoppeling van de oefenschoolervaringen naar de the- orielessen moest plaats vinden.
- 29% merkte op dat de docenten de ba- sisschoolwereld beter moesten kennen.
- 29% stelde voor om de stagiaire ook de kans te geven alléén met de hospitcerklas te wer- ken.
De suggesties van de schoolhoofden stemden in hoge mate met die van de beginnende lera- ren overeen: uitbreiding van de stageperiode en wel voor een langer tijdvak (48%), theorie relateren aan praktische voorvallen (24%), het gebruikmaken van theorielessen om de oefen- schoolervaringen te evalueren (247ü), een kri- tischer recrutering en beoordeling van de stu- denten (24'Ki), de student de kans geven alleen voor de klas te staan (ook al zag men hier ethische en juridische problemen) (24%).
De weergave van bovenstaande resultaten is hier zeer beknopt gehouden. Zie voor verdere informatie Berkelaar & Berkelaar (1981).
6 Ervaringen over de gegeven begeleiding
De vierde vraagstelling van het onderzoek richtte zich op de opvang van de beginnende leraren in de werksituatie. De ervaringen van de geïnterviewde beginnende leraren kunnen als volgt worden samengevat: - lAJo van de geïnterviewden beantwoordde |
Pedagogische Stiiciiën 33
-ocr page 41-
de vraag of ze begeleid waren spontaan met ja. Deze groep was er ook tevreden over. 40% van deze groep had begeleiding ont- vangen van een 'coach' (een leraar die door het team speciaal met deze taak was belast), 60% was opgevangen door het gehele team.
- 33% had in meerdere of mindere mate steun ontvangen. 57% van hen was daarover te- vreden.
- 43% verklaarde dat ze zelf het initiatief voor steun en opvang moesten nemen. Uit schroom om collega's lastig te vallen werd de hulpvraag vaak uitgesteld. Bij slechts 22% van deze om steun vragende groep leidden de zelf gezochte contacten tot een bevredi- gend resultaat.
Vermeld dient nog te worden dat 71 % van de beginnende leraren het niet juist vond een nieuweling vrij te stellen van normale schoolta- ken buiten de schoolklas, zoals surveillances, vergaderingen, commissiewerk e.d. Argu- menten waren: collegiale overwegingen (taak- verzwaring van het team), de ermee gepaard gaande ervaring en informatie is onmisbaar, men wil er bij horen en voor vol worden aange- zien.
1 Samenvatting
Uit de vele genoemde problemen, die zijn sa- mengevat in de bijlage (Tabel 1), kan worden opgemaakt dat de eerste beroepsjaren uiterst belastend zijn. Van-de beginnende leraren kampt 90'yo met problemen van overver- moeidheid. Voor een even groot percentage vormt het gevoel van onzekerheid over het eigen functioneren een probleem, men tast in het onzekere of men het wel goed doet. Op een gedeelde derde en vierde plaats komen pro- blemen met de orde en met de opbouw en planning van de leerstof (1\%). Op een ge- deelde vijfde en zesde plaats komen de relatie met de ouders en het organisatorisch vermogen om vorm te geven aan het dagelijkse klasge- beuren. Problemen met individuele leerlingen en zorggedachten voortkomende uit een alge- meen gevoel van onzekerheid, komen op de gedeelde zevende en achtste plaats (57"^)).
Deze uitkomsten komen grotendeels over- een met die van de literatuurrecherche bij 51 studies (Veenman, 1982). Opvallend is dat in deze studie vaker de fysieke vermoeidheid en de twijfels over het eigen functioneren naar voren worden gebracht. |
Het oordeel van de beginnende leraren over de opleiding is tamelijk negatief: 71 % vindt de opleiding van onvoldoende kwaliteit. Men pleit sterk voor een uitbreiding van de praktijkstage. Kritiek op deze stage centreert zich vooral op het niet geleerd hebben om een klas zelfstandig te leiden. Ook 90% van de hoofden vindt de opleiding onvoldoende. Deze gegevens verto- nen gelijkenis met de uitkomsten van een lan- delijke steekproef van leraren en beginnende leraren uit het basisonderwijs (Corten, 1980; Broeders, 1981). Ze sporen eveneens met die uit buitenlandse onderzoeken (vgl. o.a. Taylor & Dale, 1971; Hitpass, 1970; Tisher et al, 1979).
Uit de oordelen over de genoten opvang op de scholen kan worden opgemaaakt dat ruim de helft van de beginnende leraren deze onvol- doende vindt. Ook dit gegeven komt overeen met binnen- en buitenlandse onderzoeken. (Vgl. o.a. Hooymayers, 1976; Van Beusekom, 1979; Tisher et al., 1979).
8 Discussie
Deze studie is verkennend van aard en qua opzet beperkt. De geïnventariseerde uitspra- ken zijn afkomstig van slechts 21 beginnende leraren en hun hoofden. Niet alleen het aantal deelnemers is klein, ook de regio waaruit zij afkomstig zijn is beperkt". Dit betekent dat de gegeven antwoorden niet als representatief mogen worden beschouwd. Naast deze beper- kingen moet ook nog op de volgende beperkin- gen worden gewezen. Het kan niet uitgesloten worden geacht dat de antwoorden beïnvloed zijn door de opgeroepen interview-situatie; te denken valt hierbij aan zaken als sociale wen- selijkheid, het toeschrijven van eigen tekorten en falen aan externe oorzaken als opleiding en schoolsituatie, het extra benadrukken van pro- blemen omdat het gehele interview geplaatst is in de context van probleemei^-aringen. Ook moet worden bedacht dat aan de gevolgde uit- werking van de gegevens een aantal beperkin- gen kleven: het gehanteerde classificatie- schema is voor kritiek vatbaar en is geheel geënt op het aantal deelnemers (vrijwilligers), de codering heeft plaatsgevonden aan de hand van samenvattingen van de interviews en niet aan de hand van volledig uitgewerkte proto- collen, een toetsing van de inter-codeer-be- |
34 Pedagogische Studiën
-ocr page 42-
trouwbaarheid is niet nagestreefd. Gezien deze tekorten is het onderzoek niet meer dan een eerste exploratie van het terrein.
In de studies over probleemervaringen van beginnende leraren bezwijken veel onderzoe- kers aan de verleiding om de zwarte piet toe te spelen aan de opleiding. Dit willen we hier nadrukkelijk niet doen. Het is een te lichtvaar- dige handelwijze om daar de schuldvraag te leggen. Natuuriijk kent de lerarenopleiding basisonderwijs een aantal tekorten, maar wel- ke opleiding niet? Te weinig wordt naar onze mening beklemtoond dat veel problemen voortkomen uit het leraarsambt als (semi)pro- fessie. In de ogen van Lortie (1975) kent dit beroep geen gecodificeerd geheel van kennis en vaardigheden. {'.. . no way has been found to record and crystallize teaching for the benefit of beginners'. Lortie, 1975, p. 58) Dit leidt er toe dat de eigen ervaring, in de vorm van 'lear- ning-while-doing', gezien wordt als de belang- rijkste bron voor het verwerven van kennis en vaardigheden. Deze status van het beroep heeft gevolgen voor de opleiding en de beroepsin- trede. De opleiding wordt gekenmerkt door weinig competitie en selectie, en het oplei- dingsprogramma is vergeleken met andere professies qua intellectuele en organisatorische vormgeving weinig complex. De intrede in het beroep verloopt abrupt: van de ene op de an- dere dag krijgt de beginnende leraar eenzelfde verantwoordelijkheid als een leraar met veertig jaar dienstervaring. De beginnende leraar is vaak aangewezen op een 'sink-or-swim' (of Robinson Crusoe)-benadering. Dit wordt vol- gens Lortie nog versterkt door de celvormige organisatie van de school, waardoor de con- tacten tussen de beginnende leraar en zijn er- varen collega's tijdens de werkuitvoering wor- den bemoeilijkt.
Resumerend: wanneer we kijken naar de oorzaken van de problemen van beginnende leraren en wanneer we zoeken naar wegen om «Jeze problemen te verlichten, mogen wc de kenmerken van het beroep niet uit liet oog verliezen.
Noten
1 ■ De cmpirischö gegevens uit dit artikel zijn afkom- stig uit de door A. Berkclaar & J. Berkelaar uitge- voerde doctoraalstudie (1981). Dank zijn wij verschuldigd aan de leden van de themagroep De |
Docent voor hun opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.
2. Deze vraagstellingen suggereren dat er een ver- band bestaat tussen ervaren problemen, de geno- ten opleiding en de ontvangen opvang op de school. Hoewel deze samenhang voor een aantal problemen aanwezig zal zijn, dienen sommige problemen ook in verband te worden gebracht met persoonsgebonden, werksituatiegebonden en beroepsgebonden kenmerken.
3. Uit het feit dat 80 afgestudeerden zijn aange- schreven en dat uiteindelijk 32 beginnende lera- ren bereid bleken aan het onderzoek deel te ne- men, mag niet worden afgeleid dat de non res- ponse 60% bedroeg en dat de doelgroep om deze reden ernstig vertekend zou zijn. Onder degenen die niet in het onderzoek werden betrokken, val- len niet-reageerders, mensen die geen baan kon- den krijgen, mensen met te weinig ondenvijser- varing (minder dan een jaar), mensen in militaire dienst, en mensen die gedurende korte tijd hier en daar invielen.
4. Was het onderzoek in een ander deel van het land uitgevoerd dan hadden de resultaten er mogelijk anders uitgezien. Te denken valt bijvoorbeeld aan het probleem van het omgaan met culturele min- derheden in de grote steden. In dit onderzoek wordt dit probleem door slechts 1 respondent ge- noemd.
Literatuur
Uerkelaar, A. J. & J. M. Rerkelaar-Tomesen, De begiimemie leerkracht in het laffer onderwijs: een explorutiej', inventariserend onderzoek naar zijn problemen en erwringen. Doctoraalscriptie, Insti- tuut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, 1981 Beusekom, H. A. M. van, NGL-enquête: veel on- vrede onder jonge leraren. Weekblad voor leraren bij het voortgezel onderwijs, 1979, / /, 1182-1188. Broeders, A. M. M. J., Beginnende leerkrachten: werksituatie en arbeidssalisfaktie. Doctoraalscrip- tie, Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme- gen, 1980,
Gorten, J. J. R. M., Tevredenheid met de werksitiuitie: een onderzoek bij leerkrachten van het gewoon lager onderwijs in Nederland, 's Gravenhage: Staatsuit- geverij, 1980 (SVO-reeks no. 31). Friedrichs, J., Methoden empirischer Sozialforsclumg.
Reinbek: Rowolt Taschenbuch, 1976. Hitpass, J., Das Studien- und BerufsschieksaI von Volksschullehrern. Bielefeld: Bertelsmann Uni- versitätsverlag, 1970. Hixiymayers, H. 1'. e.a.. Beginnende natuurkundele- raren in hei HA VO en hei VWO: hun en aringen, opvattingen, problemen - en hun opleiding. Utrecht: Vakgroep Natuurkunde - Didaktiek R.U. Utrecht, 1976. Lazarsfeld, P. F. & A. H. Barton, Qualitative me- |
Pedagogische Stiiciiën 35
-ocr page 43-
asurement in the social sciences: Classification, ty- pologjes, and indices. In: D. Lemer & H. D. Las- swell (eds), The policy sciences: recent develop- ments in scope and method. Stanford: Stanford University Press, 1951, p. 155-192.
Lortie, D.C., Schoolteacher: asociological study. Chi- cago: The University of Chicago Press, 1975.
Taylor, J.K. & LR. Dale, A survey ofteachers in their first year of service. Bristol: University of Bristol,
Bijlage
Tabel 1 Samenvatting van de door de 21 beginnende leraren en hun hoofden genoemde problemen
|
Frequentie |
|
Probleemervaringen |
Beg. leraren/hoofden |
Method isch-didactisch |
|
|
Het hanteren van methodes |
11 |
2 |
Onvoldoende ontwikkelingspsych. kennis |
7 |
5 |
Onvoldoende kennis omtrent leer- en hulpmiddelen |
6 |
3 |
Onvoldoende leerpsychologische kennis |
6 |
2 |
Te weinig inzicht in correctie- en beoordelingsprocedures |
5 |
2 |
Gebrekkige outillage van de klas |
5 |
- |
Sociaalpedagogisch (omgang met de klas) |
|
|
Problemen met de orde |
15 |
19 |
Problemen met individuele leeriingen |
12 |
4 |
Problemen met de grootte van de klas |
10 |
- |
Geen ervaring met combinatieklassen en stamgroepen |
5 |
3 |
Onvoldoende distributieve aandacht |
5 |
4 |
Het niet-consequent zijn |
5 |
1 |
Omgaan met individuele verschillen |
5 |
1 |
Relationeel |
|
|
Het omgaan met ouders |
13 |
8 |
Het omgaan met collega's |
8 |
13 |
Onvoldoende informatie over de werksituatie |
|
|
Over de nieuwe klas |
7 |
- |
Over schoolregels en gebruiken |
7 |
- |
Over de schooladviesdienst |
6 |
- |
Organisatorisch |
|
|
Opbouw en planning van de leerstof |
15 |
9 |
Het organiseren van het dagelijkse klassegebeuren |
13 |
16 |
Het organiseren van ouderavonden |
5 |
2 |
Ideaal versus werkelijkheid |
|
|
Beeld en werkelijkheid komen niet overeen |
« |
5 |
Het moeten bijstellen van idealen |
5 |
4 |
Taakuitvoering ^ |
|
|
Twijfels over het eigen functioneren |
19 |
7 |
Vermoeidheid en andere lichamelijke klachten |
19 |
4 |
Algemene gevoelens van onzekerheid |
12 |
10 |
Chronisch gebrek aan tijd |
11 |
3 |
Druk der verantwoordelijkheid |
7 |
3 |
Wennen aan het werkritme van de school |
5 |
5 |
Wennen aan de nieuwe status (van student naar onderwijsgevende) |
5 |
- |
|
Institute of Education, 1971.
Tisher, R. P., J. A. Fyfield & S. M. Taylor, Beginning to teach: the induction of beginning teachers in Au- stralia. Volume 2. Canberra: Australian Govern- ment Publishing Service, 1979.
Veenman, S. A. M., Problemen van beginnende le- raren: uitkomsten van een literatuurrecherche. Pe- dagogische Studiën, 1982,59, 458-470. |
36 Pedagogische Studiën
-ocr page 44-
Curricula vitae
Veenman, S. A. M., zie Pedagogische Studiën, 1982, 59, 440.
Berkelaar, A. ]., (1932) werkte tussen 1951-1979 in diverse takken van lager, voortgezet en buitenge- woon onderwijs. Studeerde daarnaast pedagogiek aan de K.U. Nijmegen (1974-1981), met als specia- lisatie onderwijskunde. Sinds 1979 werkzaam als in- specteur kleuter-lager onderwijs. |
Berkelaar-Tomesen, J.M., (1937) was periodiek werkzaam in het lager en buitengewoon onderwijs. Studeerde pedagogiek aan de K.U. Nijmegen (1974- 1981), met als specialisatie onderwijskunde. Mo- menteel werkzaam als huisvrouw.
Adres: Instituut voor Onderwijskunde,
Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
Manuscript aanvaard 19-5-'82 |
Pedagogische Stiiciiën 37
-ocr page 45-
Swanborn, P. G. Methoden van sociaal-we- tenschappelijk onderzoek. Inleiding in ont- werpstrategieën, Boom, Meppel, 1981, 412 pag., ƒ 39,50, ISBN 90 60094700.
Met het schrijven van dit boek springt Swan- born in een gat in de marlet van de bestaande methoden en technieken literatuur. Nu eens niet de zoveelste verhandeling over methoden en technieken in engere zin, maar een be- schouwende inleiding in de methodenleer, waarin vooral de eerste stadia van het onder- zoeksproces uitvoerig aan de orde worden ge- steld. Daarbij opereert de auteur duidelijk vanuit een meer traditionele ('empirisch-ana- lytische') wetenschapsopvatting, maar ook wordt plaats ingeruimd voor andere benade- ringen die onder de noemer 'praktijkgericht' gevat kunnen worden. Het boek heeft als doel- groep sociale wetenschappers, zowel beginners als gevorderden, met name beoefenaars van de agogische wetenschappen. Het leerboekka- rakter van het werk komt tot uiting in de vele oefeningen die integraal in de tekst zijn opge- nomen.
Hoofdstuk 1, 'Spelregels en kernbegrippen', introduceert de lezer in het wetenschappelijk taalgebruik en de voorschriften die gelden met betrekking tot verantwoord wetenschappelijk bezig zijn. Naast de uitgebreide aandacht voor methodologische regels als precisie, fal- sifieerbaarheid en informativiteit met betrek- king tot wetenschappelijke uitspraken, valt in dit hoofdstuk de onevenwichtige behandeling van een te groot aantal soms vluchtig geïntro- duceerde onderwerpen op. Niet alles wat Swanborn de revue laat passeren in dit eerste hoofdstuk is relevant voor een eerste ken- nismaking met het wetenschapsbedrijf. Op een in dit stadium te 'technisch' niveau wordt ge- sproken over kruistabellen, verbanden en fre- quentieverdelingen. De wetenschapstheoreti- sche herkomst van de diverse 'regulatieve' ideeën betreffende het wetenschappelijk den- ken blijft onvermeld: ze worden op een in- tuïtieve, overigens aansprekende wijze bespro- ken. |
In hoofdstuk 2, 'Problemen, verklaringen en theorieën', wordt ingegaan op de soorten pro- bleemstellingen die een rol spelen in sociaal- wetenschappelijk onderzoek: beschrijvings-, verklarings- en voorspellingsproblemen. Gewe- zen wordt op de geleidelijke overgang van be- schrijving naar verklaring en de dominantie van het universeel toepasbare deductief-no- mologisch verklaringsmodel. De ruime aan- dacht die aan het causaliteitsprobleem wordt geschonken spreekt ons wel aan, maar er zijn toch ook enkele storende omissies. Zo wordt Mills causaliteitsmodel dat van grote invloed is geweest op de ontwikkeling van het denken over deze materie geheel buiten de discussie gelaten. Het werken met theorieën in het em- pirisch onderzoek wordt duidelijk geïllustreerd aan de hand van het onderzoek van Hirschi naar de oorzaken van criminaliteit. Daarente- gen doet de oppervlakkige wijze waarop het disjunctie-model en het conjunctiefmodel in het kader van het gebruik van verklaringsmo- dellen in dc praktijk aan de orde worden ge- steld een wel erg groot beroep op het inzicht van de lezer.
In hoofdstuk 3, 'Onderzoeken en verande- ren', gaat de auteur in op twee typen onder- zoek: fundamenteel versus praktijkgericht. In zijn bespreking van deze typen kiest Swanborn duidelijk voor een accentverschil in plaats van een principiële tegenstelling tussen beide soorten onderzoek. Op verhelderende wijze worden de empirische cycli bij fundamentcel onderzoek en bij praktijkgericht onderzoek belicht, waarbij hij zich voor wat betreft het laatste duidelijk heeft laten inspireren door het werk van Creemers en Hoeben. Overigen« betuigen wij onze instemming met de uitspraak van Swanborn dat: 'de "alternatieve metho- dologie" (bedoeld is hier de praktijkgerichte onderzoeksbenadering, LT/MV) het gevaaf loopt methodologische verworvenheden te verwaarlozen, (...) omdat er tot dusvef nauwelijks nieuwe methodologische richtlijnen zijn geformuleerd' (blz. 143).
In hoofdstuk 4, 'Systemen en modellen'. |
38 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 38-44
-ocr page 46-
passeren verschillende modellen de revue en wordt ingegaan op de essentiële bestanddelen daarvan: eenheden, variabelen en relaties. In- structief is het door de auteur gepresenteerde schema van variabelentypen op verschillende aggregatieniveau's. Hierop voortbouwend wordt daarna getracht een algemeen variabe- Icnmodel voor het handelende individu te schetsen als hulpmiddel bij het bestuderen en verklaren van gedrag.
Hoofdstuk 5, 'Operationaliseren', gaat na- der in op de spanning tussen het kenmerk-zo- als-bedoeld en het kenmerk-zoals-bepaald. De kloof tussen beide wordt toegelicht aan de hand van toevalsfouten en systematische fouten, maar pas tegen het einde van het hoofdstuk wordt wat langer stilgestaan bij de diverse soorten validiteit, zij het op een te globale, weinig illustratieve wijze, terwijl wel gedetail- leerd en met goede voorbeelden wordt inge- gaan op een reeks oorzaken van onbetrouw- baarheid. Ook de generaliseerbaarheid van meetresultaten krijgt de nodige ruimte. Het is jammer dat ook in dit boek de behandeling van het validiteitsbegrip niet goed uit de verf komt.
Hoofdstuk 6, 'Meten', gaat in op de belang- rijkste aspecten van het meten. Het hoofdstuk biedt de lezer een duidelijke en evenwichtige inleiding in de problematiek op dit terrein. On- derwerpen die aan bod komen zijn: de belang- rijkste meetniveau's, de interpretatie door de onderzoeker van de empirische verschijnselen die hij waarneemt, de mogelijkheden om deze interpretatie te toetsen en de kritiek die bestaat op het kwantificeren. Wat dit laatste betreft neemt Swanbom genuanceerd en constructief stelling tegen de gangbare kritiek op het toe- kennen van getallen.
Hoofdstuk 7, 'Databronnen en onderzoeks- strategieën', verschaft een overzicht van de vele en uiteenlopende soorten databronnen en de voornaamste onderzoeksvormen die de onder- zoeker bij het 'putten' uit deze bronnen ter beschikking staan. De bespreking van de di- verse typen databronnen blijft o.i. te globaal evenals de daaraan gerelateerde onderzoeks- strategieën. De nadruk op strategieën is in dit geval weinig vruchtbaar en biedt de onderzoe- ker in de praktijk te weinig houvast bij het kiezen van een aan de strategie gekoppelde dataverzamelingsmethode.
In hoofdstuk 8, 'Het experiment', wordt aandacht besteed aan diverse prc-expcrimen- tele, quasi-experimentele en experimentele |
onderzoeksopzetten, waarbij de bekende be- dreigingen van de empirische validiteit syste- matisch worden besproken. Swanboms behan- deling van het experiment blijft overigens nogal oppervlakkig en in zekere zin eenzijdig. Zo wordt nauwelijks aandacht besteed aan facto- riële opzetten, waardoor onder meer aan een belangrijk verschijnsel als interactie tussen va- riabelen in zijn diverse verschijningsvormen praktisch volledig voorbij wordt gegaan (vgl. Neale en Liebcrt, 1980). Het hoofdstuk wordt besloten met een discussie over het 'praktijk- gerichte' evaluatie-onderzoek, dat vanwege z'n aard uitnodigt tot een of andere vorm van ex- perimenteel onderzoek.
Hoofdstuk 9, 'De enquête', belicht enkele methodologische hoofdzaken betreffende deze frequent gehanteerde strategie. Onderzoeks- eenheden, variabelen, causale analyse en lon- gitudinale enquêtes komen achtereenvolgens aan de orde. Ten aanzien van de onderzoeks- eenheden wordt o.a. stilgestaan bij het pro- bleem van de nonrespons. In dit verband is wellicht een verwijzing naar Nederhof (1981) op z'n plaats, die dit probleem uitgebreid be- handelt. Swanborn schroomt niet om de lezer te tonen op welke manieren de validiteit van de via enquête verkregen gegevens bedreigd kan worden. Overigens betekent dit niet dat de enquête als een onbruikbaar instrument ter- zijde wordt geschoven. Het komt immers aan op de maatregelen die genomen worden om de validiteit te optimaliseren. Tevens wordt uit- voerig ingegaan op de mogelijkheid causale relaties te onderzoeken op basis van enquête- gegevens, waarbij de uitgebreide behandeling van de techniek van de tabelspUtsing overigens nogal overdadig aandoet.
In hoofdstuk 10, 'Veldonderzoek', komt een 'interpretatieve' vorm van onderzoek aan de orde, waarbij de onderzoeker enige tijd deel- neemt aan het dagelijks leven van de groep of het sociale systeem dat hij wil onderzoeken. Aspecteri van participatie en observatie wor- den belicht. Het hoofdstuk mondt uit in een kritische bespreking van sterke en zwakke punten van het veldonderzoek, steeds in verge- lijking met de enquête. Swanborn merkt op dat beide strategieën niet als conllicterend, maar als elkaar complementerend gezien moeten worden. Een stellingname die wij van harte kunnen onderschrijven.
Hoofdstuk 11, 'Symbolisch interactionisme en etnomethodologisch onderzoek' bevat een |
Pedagogische Stiiciiën 39
-ocr page 47-
interessante poging om in kort bestek enkele belangrijke verschillen tussen deze beide 'in- terpretatieve' stromingen enerzijds en de gangbare onderzoeksbenadering anderzijds tegen het licht te houden. De auteur slaagt er in de methodologische kritiek op de meer tradi- tionele onderzoeksbenaderingen op con- structieve wijze naar voren te brengen, waarbij zijn 'verdediging' van het gangbare onderzoek ons inziens hout snijdt. Anderzijds geeft Swan- bom er blijk van weinig oog te hebben voor verschillen in wetenschapsopvatting die voort- komen uit uiteenlopende maatschappijvisies. Het symbolisch inleractionistisch onderzoek, zoals geschetst door Blumer en Glaser & Strauss wordt op een aantal belangrijke me- thodologische punten geconfronteerd met het gangbare onderzoek. Naar ons gevoel stelt Swanbom zich daarbij overtuigend te weer te- gen allerlei exclusiviteitspretenties. De et- nomethodologie (Cicourel) wordt gekarak- teriseerd als een stroming met op langere ter- mijn geringe alternatieve potenties. Het is overigens niet onwaarschijnlijk dat Swanborns discussie over de interpretatieve weten- schapsopvatting door de adepten ervan als een enigszins paternalistische benadering wordt er- varen en misschien zelfs wel als een nauwelijks verhulde poging tot inlijving bij de weten- schappelijke hoofdstroom.
Samenvattend kan worden opgemerkt dat het boek een originele plaats inneemt temidden van reeds bestaande inleidingen, omdat het an- dere accenten legt cn veel aandacht besteedt aan de nogal eens onderbelichte beginstadia van het onderzoeksproces. Wel wordt hier cn daar te zeer naar alomvattendheid gestreefd en te veel hooi op de vork genomen, waardoor soms de indruk van onevenwichtigheid wordt gewekt.
Het boek is over het algemeen goed lees- baar, zij het dat het soms naar wijdlopigheid neigt en een daarmee samenhangend tekort aan puntigheid vertoont. De vele opgaven die geïntegreerd in de tekst zijn opgenomen vor- men dan ook zeker een welkom hulpmiddel bij het structureren van het voorafgaande betoog. Door de grote aandacht voor de beginstadia van het onderzoek wordt de lezer enigszins aan zijn lot overgelaten ten aanzien van het pers- pectief op het vervolg, waardoor uit het bestu- deren van het boek geen totaaloverzicht van het onderzoeksgebcuren ontstaat. Het verwij- zen naar al bestaande literatuur vormt in dit verband geen echte oplossing. |
Een duidelijk pluspunt van Swanborns boek is de serieuze poging diverse methodologische opvattingen naast elkaar te zetten. In hoofd- stuk 3 'Onderzoeken en veranderen' is dit het meest onbevooroordeeld gebeurd en daardoor ook echt gelukt. In andere gevallen (bijvoor- beeld hoofdstuk 11) wordt wellicht te sterk vanuit een traditionele wetenschapsbenadering 'geoordeeld' over alternatieven, waardoor de methodologische kloven niet werkelijk over- brugd worden. Ook wordt daardoor niet steeds recht gedaan aan wezenlijke methodologische verschilpunten.
In handen van een kritische M & T-docent binnen het agogisch wetenschapsgebied (met een wat bredere visie dan de empirisch-analy- tische) die zich bewust is van het feit dat onder- zoek doen meer is dan dataverwerking cn -analyse, ligt hier een goed bruikbaar boek, dat een belangrijke plaats in het methodologie- en M & T-onderwijs zou kunnen gaan innemen.
L. W. C. Tavecchio M. IV. Vooijs
Referenties
Ncale, J. M. & Liebert, R. M., Science and hehavior. An iniroiluclion to mcllwds of research. Prentice Hall, Englcw(X)d Cliffs, N.J.: 1980^. Ncderhof, A. J., Beur onderzoek, liestrijding van foutenbronnen in sociaal-wetenschappelijk onder- zoek. VUGA-Uitgcverij, "s Gravenhage: 1981.
In het volgende .nummer wordt aan het gebied van methoden cn technieken van sociaalwetenschappe- lijk onderzoek opnieuw aandacht besteed via een uitgebreide recensie. Hierin worden de volgende drie publikaties in onderiinge samenhang besproken: Quasi-experimenlal design and analysis issues in ßeld setting (Cox & Campbell, 1979), Methoden van so- ciaal wetenschappelijk onderzoek (Swanborn, 1981; zie tx)k hierboven) cn Methoden en technieken van psychologisch onderzoek (Meerling, 1980/1981). |
40 Pedagogische Studiën
-ocr page 48-
Karl Ernst Maier, Kind und Jugendlicher als Leser, Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1980, 238 pag. ISBN 3-7815-0414-X.
In dit werk belichten 9 auteurs verschillende aspecten en deelgebieden van de 'Jungleser- forschung'. In zijn voorwoord stelt Maier te- recht dat dit gebied interdisciplinair benaderd moet worden. Samenwerking is uitermate be- langrijk. 'Lesealter', Die literarische Entwic- klung der Kinder und Jugendlichen, is van de hand van Beinlich. Hij gaat nader in op de 'ontwikkeling' van de leesinteresse in fasen en neemt onder meer stelling tegen de 'gesloten systemen' van Bühler en Schliebe-Lippert. Beide psychologen laten 'die sozio-ökonomi- sche Implikationen bloss am Rande abklin- gen .....' Beinüch laat zien dat het afstand
nemen van gesloten systemen mede bepaald wordt door de veranderende ontwikkelings- psychologische en sociologische inzichten. Hij schenkt aandacht o.m. aan het werk van Oer- ter, Nickel, Rosenmayr, Gerlach en Dahrcn- tlorf. Hij komt tot een schema, waarin 5 'zones" staan opgenomen:
- Die Entwicklung bis zu etwa 4/5 (selten 6) Jahren (frühe Kindheit).
- Die Entwicklungszone zwischen 5/6 und et- wa 8/9 (seltener auch 10) Jahren (mittlere Kindheit).
- Die Lebensjahre von 9 bis zu etwa 11/12 (Madchen) 12/13 (Jungen) Anthropologi- sche Entwicklungszone: reife Kindheit (und Vorpubcrtiit)).
- Die Entwicklungszone von etwa (11) 12/13 bis etwa 15/16 Mädchen und etwa 13/14 bis zu etwa 17/18 Jahren (Jungen) (Vorpuber- tät und Pubertät). |
~ Die Entwicklungsbereich von etwa 16/17 bis zu etwa 21 /23 (W) und etwa 17/18 bis zu etwa 22/23 (M.) Jahren (Adoleszens). Summier gecft hij van iedere 'zone' de sociaal- culturele varianten aan: de actuele antropolo- gische ontwikkelingsstand; de literaire ontwik- keling en het esthetisch gedrag. Helmuth Fi- scher geeft in 'Typologie des jungen Lesers, Grundlagen, Entwürfe, Perspektiven' over de receptieproblemen te kennen dat de litera- tuurwetenschap niet uitsluitend de tekst bij de bestudering centraal stelt, ook auteur en lezer krijgen nu aandacht. Vooral de receptieonder- zoekingen richten zich op de lezer, leesactivi- teit, leesproces, leesinstelling en leesgedrag. Erkend moet worden dat over de lezer en zijn reactie op teksten nog weinig bekend is. Fischer bespreekt in 'Allgemeintypologien' enige ty- pologieën en komt tot het beschrijven van leestypen, ontwikkeld vanuit de psychologie (Müller-Freienfels; Meumann; Downey; Ey- seneck; Kainz en Salier). Ook de eerste aan- zetten vanuit de sociologie (Literatur-soziolo- gie) worden aangehaald. Escarpit die over kenners en consumenten spreekt, Haseloff die de leesmotivatie van de jeugdige in de vrije tijd heeft onderzocht en tot de volgende vier lees- typen komt:
- auch Lesertyjius;
- ausgesprochene Lesertypus;
- auf kommunikative Erlebnisentfaltung an- gelegte Typus en de
- potentieller Leser.
Ook Fügen, Strauss, Maase, Mayer en Unhol- zer worden genoemd en summier besproken. Vanuit de literatuurwetenschap stelt Ingarden de 'feinfühlende, genügend künstlerische Kul- tur besitzenden Leser' tegenover de 'weniger kultivierten, künstlerischen Dilettanten'. Te- recht merkt Fischer op dat niet duidelijk wordt hoe de relatie tussen de lezer en de wereld om hem heen is. De leestypen van Fish, Wolff en Riffaterre gaan uit van een 'ideaal' leestype resp. der informierter, der intendierter, der Ar- chileser of Suporle.scr. Iter spreekt over 'der impliziete Leser'. 'Der impliziete Leser wurzelt nicht in einem empirischen Substrat, sondern ist in der Struktur der Texte selbst fundiert.' (Transcendent model). In 'Literaturdidakti- sche Ansätze' wendt de auteur zich tot Bam- berger die de aandacht op het lezende kind in het kader van de literatuuropvoeding vestigt. Hij komt tot het romantische, realistische, in- tellectuele en ethetische type. Mayer spreekt over het romantische, fantastische, pragmati- sche, realistische en morele type. T.a.v. de lees- houdingen komt Mayer tot de boekenwurm, de gelegenheidslezer, de regelslezer en de 'vertoe- vende' lezer. Met de leesvormen van Giehrl (informatief lezen, evasorisch lezen, cognitief en literair lezen), hangen de volgende leestypen samen: het funetioneel-pragmatische, het emotioneel-fantastische, het rationeel-intel- lectuele en het literaire type. Fischer pleit met name voor de literatuurpedagogische praktijk voor een typologisch schema waarin zoveel mogelijk 'lees'-kenmerken van individuen zijn |
Pedagogische Stiiciiën 41
-ocr page 49-
vervat. Gegevens uit de psychologie, karakter- ologie, ontwikkelingspsychologie en sociologie zouden de basis van een dergelijk schema kun- nen vormen. Empirische onderzoeken zouden de wederzijdse afhankelijkheid lezer-tekst kunnen demonstreren. Voor de planning en voor verwerkingsvormen binnen het litera- tuuronderwijs acht hij dit zinvol. Peter Schei- ner geeft zicht op 'Lesemotivationen als Deu- tungen von Lebenssituationen'. De verschil- lende leesgedragingen van de individuele lezer of een lezersgroep is sinds de eeuwwisseling onderzoeksobject van de 'Jungleserkunde'. Zij steunt zich hierbij op literatuur-esthetische, pedagogische, psychologische, sociologische theorieën en op resultaten van de op dit gebied commerciële onderzoeken.
De auteur schenkt aandacht aan McDougall, Murray, Rutt, Weber, Haseloff, Dahrendorf, Rosenmayr en Gerlach. Hij wijst erop dat so- ciale factoren ten aanzien van de leesinteresse een onbetwist gegeven zijn. Literatuursociolo- gische onderzoekingen wijzen uit dat de kwa- liteit en de kwantiteit van boeken die jeugdigen lezen afhankelijk is van o.m. de woonplaats, van het genoten onderwijs en het sociale mi- lieu. Baumgärtner en Fischer spreken in dit verband over 'sozialdeterminierten Interesse an Büchern'. Leesmotivatie, aldus Scheiner, is een wisselwerking tussen situatieve factoren en factoren van persoonlijke dispositie. Aan de hand van een voorbeeld gaat de auteur dieper in op het motivatieproces en komt tot het geven van factoren die motivatie kunnen oproepen. Malte Dahrendorf behandelt 'Lesersoziologi- sche yoraussetzungen' en stelt dat de mens zich met zijn aanleg pas in interactie met de wereld om hem heen kan ontwikkelen. Zijn identiteit is altijd het resultaat van interactieprocessen. De media (óók het boek) spelen hierbij een belangrijke rol. Het hanteren van gesloten the- oretische schema's kwam tot stand doordat de leesontwikkeling benaderd werd als een endo- geen bepaald rijpingsproces. Baseerde zich de oudere 'Jungleserkunde' nog op de ontwikke- lingspsychologie, de 'Jungleserforschung' ba- seert zich op resultaten van verschillende disci- plines en onderzoeksmethoden. Zijn kritiek gaat vooral uit naar het buitensluiten van de socialisatieprocessen en interacties wanneer deze het kind en zijn boek betreffen. Kritische kanttekeningen plaatst hij bij Bamberger, Giehri, Hartmann en Klingberg. In 'Ansätze kritisch-sozialwissenschaftliche Jungleserfor- schung' benadrukt de auteur dat genoemd on- derzoeksgebied uitgaat van diachronische ver- anderingen en synchronische verschillen t.a.v. lees- en mediagedrag. Getoond wordt dat 'epochale' veranderingen afhankelijk zijn van maatschappelijke ontwikkelingen en veran- derende voorwaarden. In 'Zum Verhältnis psychologischer und soziologischer Jungleser- forschung' stelt Dahrendorf dat de ik-ontwik- keling en socialisatie onafscheidelijk zijn. De mens is een sociaal wezen, dat echter wel tot een individuele verwerking van ervaring en in- teractie komt. Hij onderkent ook de beperkt- heid van de sociologische 'Leseforschung'. Op vraagstukken waarop en hoe zich 'Gesell- schaftliches in Individuelles umsetzt' wordt geen antwoord gegeven. Beide wetenschappen kunnen elkaar aanvullen. Wanneer echter de psychologische onderzoeken 'archotypisch' te werk gaan dan sluiten beide disciplines elkaar uit. Steinborn/Franzmann schenken aandacht aan 'Kommunikationsverhalten und Buch bei Kindern und Jugendlichen'. Het is een sum- miere weergave van enkele empirische onder- zoeken (1977/1978) bij 800 kinderen en jeug- digen tussen 6 en 17 jaar. Behandeld wordt o.m. intensiteit van het gebruik van media; boekbezit, gebruik van zakgeld t.b.v. media; instelling en gedragingen van kinderen t.o.v. boeken en t.v. en grenzen van de massacom- municatiemiddelen. Kallman vermeldt onder- zoeken m.b.t. leesvaardigheid, leesinzicht op de 'Hauptschule'. Tot slot informeert ons Kleye over het werk van openbare jeugdbi- bliotheken in de Bondsrepubliek. |
R. Bauer-van Wet hein
David Pratt, Curriculum, Design and Deve- lopment, Harcourt Brace Jovanovich, NcW York, 1980,503 pag., ISBN: 0-15-516736-7 (internationale editie). Prijs paperback-uit- voering ƒ 42,-.
Dit boek van Pratt is gebaseerd op een jaren- lange ervaring in het geven van 'curriculum courses' aan een breed scala personen die ieder op hun eigen wijze bij het onderwijs betrokken zijn (studenten, leerkrachten, schoolleiders. |
42 Pedagogische Studiën
-ocr page 50-
bestuurders enz.). Dit is tevens de doelgroep waarop Pratt zich richt.
Het boek is opgebouwd uit vijf delen (Foun- dations of curriculum development, Prelimi- nary steps in a curriculumproject, Specif>'ing leaming outcomes, Designing Instruction, Im- plementing a curriculum) en wordt afgesloten met een epiloog.
In het eerste deel constateert de schrijver een grote overlap tussen de termen curriculumont- wikkeling (development) en curriculumont- werp (design). Hij prefereert de term curricu- lumdesign, maar gebruikt beide termen wel door elkaar.
Curriculumdesign wordt gedefinieerd als een opzettelijk proces van bedenken, plannen en selecteren van elementen, technieken en pro- cedures, teneinde een curriculum tot stand te brengen. Het designbegrip is afkomstig uit de toegepaste wetenschappen. Curricula ontwer- pen is op zich geen theoretische bezigheid; wel wordt daarbij gebruik gemaakt van theoreti- sche inzichten.
Toch is de curriculumontwikkelaar meer dan een technoloog, d.w.z. iemand die practische problemen oplost volgens een ingenieurs-aan- pak. De curriculumontwikkelaar combineert doen (action) met reflectie. In het eerste deel wordt tevens een historisch overzicht gegeven van de curriculumontwikkeling, waarbij de Noordamerikaanse geschiedenis helder wordt beschreven. Achtereenvolgens passeren de revue: de opkomst en ondergang van de curriculumcomités (vanaf ± 1890); de periode 1900-1920, wanneer het onderwijs toene- mende invloed ondergaat van de experimen- tele psychologie (Tliomdike) en door Bobbitt curriculumontwikkeling als apart wetenschap- sterrein wordt ingevoerd; de jaren van droogte tot 1949, als Tyler publiceert Basic Principles of Curriculum and Instruction; de 'renaissan- ceperiode' met namen als Taba, Mager, Bruner en Goodlad, waarin wordt teruggegrepen op de ontwikkelingen tussen 1900-1920; de periode van de 'volwassenheid' vanaf 1970. Als je op zoek bent naar recente Europese ontwikkelin- gen, dan wordt je van Pratt niet wijzer. Hoofd- stuk 4, deel II, gaat over 'needs-assessment'. Bij het bepalen van 'needs' wordt volgens Pratt over het algemeen begonnen met de vaststel- 'ing van 'general needs'. Daarna worden 'spe- cific needs' bepaald. Onduidelijk blijft ondanks een opsomming van informatiebronnen (Pratt breekt een lans voor het oordeel van deskundi- gen) en methoden voor dataverzameling hoe de 'needs-assessment-procedure' in elkaar zit. Daardoor is ook vaag wat de output van de fase van de 'general-needs-assessment' moet zijn en hoe deze output kan worden gebruikt bij de bepaling van 'specific needs'. Schrijver stelt dat de curriculumontwikkelaars 'needs-asses- sment' niet mogen ge- of misbruiken om hun eigen verantwoordelijkheden m.b.t. het be- sluitvormingsproces te delegeren aan het pu- bliek (needs-assessment is geen besluitvorming via een referendum). De curriculumontwikke- laar heeft zijn eigen verantwoordelijkheid. Dit spoort met zijn opvatting dat de curriculum- ontwikkelaar niet louter een technoloog is. Later in deel II stelt Pratt dat sommige terrei- nen van 'needs-assessment' voor curriculum- ontwikkelaars 'too politically sensitive' zijn. Hinkt Pratt dus toch op twee gedachten? In hoofdstuk 5 wordt o.a. ingegaan op de samen- stelling van een curriculumontwikkelingsteam. Je kunt goed merken dat Pratt hier uit ervaring spreekt; hij schrijft bovendien erg beeldend (bijv. de paragraaf 'People to avoid'). |
Deel III, 'Specifying learning outcomes', handelt over doelformulering en evaluatie. Twee typen doelstellingen worden besproken, t.w. 'aims' (algemene doelstellingen) en 'ob- jectives' (specifieke doelstellingen). Door mid- del van 'aim-analysis' worden de algemene doelstellingen opgesplitst in specifieke doel- stellingen. Dit analyseproces is niet louter een mechanische procedure. De vraag is niet zo- zeer: 'Welke "objectives" kunnen uit een be- paalde "aim" worden afgeleid?', maar eerder: 'Welke "objectives" zijn het waard te worden nagevolgd, gezien een bepaalde "aim"?' Taak- - analyse kan t.b.v. een gedetailleerd analyse- proces goede diensten bewijzen.
Pratt introduceert een nieuwe typologie van leerdoelen, de bestaande (o.a. Bloom. Krath- wohl, Harrow) voldoen volgens hem niet om- dat niet alle aspecten van de menselijke ont- wikkeling, waarvoor de school mede verant- woordelijk is, worden gedekt. De nieuwe ty- pologie kent vijf soorten leerdoelen: kennis, vaardigheden, 'physical development', attitude en 'experience'. 'Physical development' sluit aan bij de lichaamscultuur van de laatste jaren en richt zich vooral op 'physical fitness'. Een 'experience' is doel op zich; heeft intrinsieke waarde. Pratt merkt op dat traditionalisten 'ex- periences' schamper willen afdoen als franje ('frills'). |
Pedagogische Stiiciiën 43
-ocr page 51-
Het terrein dat Pratt dekt met deze nieuwe typologie is inderdaad breder. Nadeel van deze typologie is het ontbreken van concrete hande- lingsaanwijzingen voor leerkrachten. De hoofdstukken 8 en 9 bevatten voornamelijk methodologische en toets-technische zaken. Het bekende rijtje wordt afgewerkt: betrouw- baarheid, validiteit, formatieve en summatieve evaluatie, toetsconstructie, 'norm- en criterion- referenced tests', enz.
Deel IV, 'Designing Instruction', begint met een hoofdstuk over de bepaling van het begin- gedrag van leerlingen. Pratt stelt dat de specifi- catie van begingedrag (middels pretests) erg problematisch is. Leerlingen toelaten tot of uitsluiten van onderwijs is vaak op arbitraire gronden gebaseerd. Twee ideologische opvat- tingen staan tegenover elkaar; het egalitarisme en het elitarisme. Pratt bespreekt beide opvat- tingen weinig serieus. Als uitvloeisel van het elitaire Japanse onderwijssysteem noemt hij het hoge percentage zelfmoorden van teen- agers. Het egalitarisme wordt geïllustreerd aan de hand van de uitwassen in het Italiaanse uni- versitaire onderwijs. Jammer dat op deze ma- nier de relatie onderwijsvisie en curriculum wordt afgedaan, vooral omdat ook elders in het boek een scholingsconceptuele discussie ont- breekt. Hoofdstuk 11 over instructiestrate- gieën (verengd tot didactische werkvormen, leeractiviteiten, leermiddelen, media) is erg practisch. Pratt koppelt instructiestrategieën aan de door hem eerder ingevoerde doelstel- lingentaxonomie. De selectie van instructie- strategieën moei door de curriculumontwik- kelaar echter nauwelijks worden voorgeschre- ven:- traditioneel beschouwen leerkrachten zichzelf t.a.v. deze activiteit uitermate compe- tent.
Het onderwijs, ook op microniveau, wordt, zonder argumentatie, door Pratt als een cyber- netisch of zelf-regulercnd systeem opgevat. Het kan daardoor inspelen op een grote varië- teit in leerlingkenmerken (variabele input) en toch een stabiele output garanderen. Aptitude- verschillen worden geoperationaliseerd in leersnelheid ('time on task'), waarbij het sys- teem van bcheersingsleren uitkomst biedt. Richten wij ons in Nederland vooral op kinde- ren die het moeilijk hebben in het huidige on- derwijssysteem, in dit boek is daarentegen ook plaats ingeruimd voor de problematiek van de 'gifted children'. |
Deel IV wordt afgesloten met een grote hoe- veelheid nuttige logistieke adviezen over ma- terialen (met handige checklists), scholen- bouw, inrichting van lokalen, deskundigheid van leerkrachten, enz. In deel V concludeert Pratt dat uistekende curricula voor het onder- wijs verforen gingen, omdat geen aandacht werd geschonken aan de implementatie van het produkt. Het implementatieproces is volgens Pratt vooral een politiek proces, d.w.z. het op- zettelijk beïnvloeden van de besluitvorming.
Daar komt nog bij dat in de 60-er jaren werd gewerkt met een naïef innovatieconcept, nl. het adoptiemodel. Onderzoek van Loucks en Hall heeft aangetoond dat er een grote variatie is in gebruiksniveau's (oriëntatie, voorbereiding, mechanisch gebruik, aangepast gebruik). Ook wordt ingegaan op bevindingen van Leith- wood. Daarmee wordt dus aangesloten bij de grote aandacht in de curriculumliteratuur voor implementatieprocessen. Jammer is dat Pratt in dit boek aan de verschuiving van adoptie naar implementatieperspcctief geen ingrij- pende consequenties verbindt voor curriculu- montwikkelingsstrategieën en innovatiewerk in het algemeen. De oplossing wordt eerder gezocht in de beheersing en verbetering van de randvoorwaarden (persoonlijk contact, facili- teiten, beloningsstructuur, enz.).
In zijn epiloog laat Pratt uitkomen dat hi] meer verwacht van een systematische toepas- sing van bekende principes, dan van spectacu- laire nieuwe vindingen. Zelfs gedeeltelijke toe- passing van bekende principes kan al leiden tot revolutionaire veranderingen in het onderwijs. De grote verdienste van dit boek is vooral gele- gen in de overzichtelijke presentatie van be- kende gegevens uit de onderwijsresearch (efl ' verwante disciplines). Nadeel is dat een deel van de geboden informatie oppervlakkig blijf' en daardoor soms weinig handelingswaarde ' heeft. Overigens worden ook veel bruikbare ^ werkschema's gegeven. Irritant zijn de somS i overdreven, gekleurde en niet aan het onder- • wijs ontleende voorbeelden. Dit boek levert ' geen nieuwe gezichtspunten op voor degenen ; die vertrouwd zijn met de curriculumliteratuur. • We bevelen Pratts boek aan voor studenten i onderwijskunde als praktische introductie op curriculumontwikkeling. Het lijkt ons ook ge- schikt voor een breder publiek (schoolbegelei- ' ders, (aanstaande) leerkrachten en geïnteres- i seerde ouders). Pratt blijft nl. dicht bij de prak- ' tijk (herkenbaar) en theoriseert niet te veel. |
J. Streumef
44 Pedagogische Studiën
-ocr page 52-
ORD '83, Amsterdam
De Onderwijs Research Dagen 1983 zullen op 7 en 8 april 1983 gehouden worden te Am- sterdam, in het Oudemanhuispoortcomplex. De ORD '83 worden, onder auspiciën van de Vereniging voor Onderwijs Research, georga- niseerd door de Stichting Centrum voor On- derwijsonderzoek in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Uni- versiteit. Congres opzet
Het is de opzet van de organisatiecommissie om aan het traditionele concept van de ORD een dimensie toe te voegen. Deze dimensie is te karakteriseren als de confrontatie van onder- wijsonderzoekers met gebruikers van onder- wijsonderzoek. De ORD '83 zijn geplaatst on- der het teken van bruikbaarheid en relevantie van het onderwijsonderzoek. Bij gebruikers wordt gedacht aan mensen uit de sfeer van het onderwijs, de verzorgingsstructuur en het veld. Thema's
De volgende thema's zijn vastgesteld. 13ij elk thema wordt ter oriëntatie een aantal tref- woorden gegeven. Voorrang in het onderwijs De vcx)rrang onderzocht: vrouwenemancipa- tie, culturele minderheden en sociaal-econo- mische emancipatie. Onderwijs en aihuur
De relatie tussen formeel onderwijs en infor- meel ervaringsleren, jeugdproblemen en drop «ut als signalement van een discrepantie tussen deze twee. Onderwijs en arbeid
Jeugdwerkloosheid, participerend leren, be- drijfsopleidingen, omscholing, aansluitings- problematiek, ondenvijs-economisch onder- zoek.
Onderwijs en automatisering^ Informatica onderwijs, de computer en andere technologische middelen in het onderwijs, schoolorganisatie en management automatise- ring.
T'ennanente educatie
Alfabetiseringsprogramma's, moeder mavo. |
open school, vormingswerk, open universiteit, rol van de media. Onderwijs, opleiding en verzorging Lerarenopleiding, verzorgingsstructuur. Funderend onderzoek van het onderwijs en on- derwijsleerprocessen
Methodologie, longitudinaal onderzoek, eva- luatieonderzoek. Cognitief psychologisch on- derzoek en ontwikkelingspsychologisch onder- zoek.
Organisatie Secretariaat ORD'83, p/a Stich- ting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam, Singel 138, 1015 AG Amsterdam, tel.: 020-22 94 71
PAO-cursussen
Onderwerp: Omgaan met (wetenschappelijke) onderwijsliteratuur/informatie. Basiscursus: Kennismaking en oefening met de Neder- landse onderwijskundige informatiebronnen. Vervolgcursus: Kennismaking en oefening met internationale (wetenschappelijke) onderwijs- kundige informatiebronnen; het zoeken van literatuur met behulp van de computer. Doelgroep: Onderwijsgevenden, medewerkers in de verzorgingsstructuur, ministeries, univer- sitaire instituten, onderzoeksinstituten. Cursusleiding: Drs. C. A. Arnold en drs. E. J. Boersma.
Phidts, tijden kosten: Basiscursus, Groningen, 4 februari 1983, ƒ 150,-. Vervolgcursus. Gro- ningen. 25 februari en 18 maart 1983, ƒ 250,- (beide cursussen tezamen ƒ 350,-).
Onderwerp: Kindermishandeling, signalering en hulpverlening.
Doelgroep: Pedagogen, psychologen en ande- ren, die in hun werk te maken hebben met deze problematiek.
Plaats, tijd en kosten: Lunteren, 20 en 21 april 1983, ƒ320,-.
Voor beide cursussen nadere inlichtingen en inschrijvingen: NVO postacademisch onder- wijs, Korte Elisabethstraat 11, 351IJG Utrecht; tel. 030-32 24 07. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 45-48 Pedagogische Studiën 45
-ocr page 53-
Onderwerp: Wijzer worden over Marie. Con- ferentiedag, gericht op presentatie en bespre- king van een aantal recent afgesloten en lopen- de onderzoeksprojecten op het terrein van de sociale wetenschappen, waarin aandacht wordt besteed aan de positie, belangen en problemen van vrouwen.
Doelgroep: Allen die in deze onderwerpen geïnteresseerd zijn.
Plaats, tijd en kosten: Amsterdam, 11 maart 1983, ƒ60,-.
Inlichtingen en inschrijvingen: N.I.P., Nie. Maesstraat 122, 1071 RH Amsterdam; tel. 020-7915 26 en NVO postacademisch onder- wijs, Korte Elisabethstraat 11, 3511 JG Utrecht; tel. 030-32 2407.
Congres van de Vereniging Universitaire Lera- renopleiding Nederland en het Orgaan Overleg en Samenwerking Experimentele Lerarenoplei- dingen
Onderwerp: Didactische werkvormen. Doelgroep: Opleiders en leraren bij het voort- gezet onderwijs in de eerste, tweede en der- degraads sector.
Plaats, tijd en kosten: Beekbergen, 16, 17 en 18 februari 1983, ƒ 230,-; partieel deelnemen is beperkt mogelijk ä ƒ 130,- per dag. Informatie over eventuele bijdragen bij: P. Licht, secretaris congrescommissie. De Boelelaan 1081, 1081 HV Amsterdam, tel. 020-548 53 95.
Aamjielding en inschrijving bij: M. Fennis, Didactiek van de Biologie, Opaalweg, 3523 RP Utrecht; tel. 030-5108 81.
Conferentie Internationale School voor Wijs- begeerte
Onderwerp: Wolfskinderen, over de betekenis van sociale relaties voor de ontwikkeling van kinderen.
Medewerking aan deze conferentie verienen o.a.: Prof. dr. C. F. van Parreren, Dr. F. Plooij en Dr. H. Sarphatie.
Plaats en tijd: Leusden, 26 en 27 februari 1983.
Nadere inlichtingen verkrijgbaar bij: LS.V.W. Dodeweg 8, 3832 RD Leusden. |
New Approaches in Foreign Language Metho- ■dology — I5th AIMAV — colloquium, sep- tember 6-9, 1983
An international colloquium will be jointly or- ganised by the 'Association Internationale pour la recherche et la diffusion des méthodes audio- visuelles et structuro-globales', Brussels ani the Department of Applied Linguistics of the University of Nijmegen. The colloquium aifflS at evaluating new tendencies in foreign lan- guage didactics. By didactics we mean educa- tional systems rather than isolated teaching techniques. By evaluating these tendencies the colloquium will, it is hoped, provide answers to the questions: What is the scientific basis of the theories recently developed? To what extenf can the new methods be applied on a large' scale?
In the course of april 1983 a provisional Programme will be distributed. Details on re- gistration, fees, lodging etc. will be included.
General Information: Department of Applie<) Linguistics, University of Nijmegen, c/o Mr. H Bours, P.O. Box 9103, 6500 HD Nijmegen; tel. 080-512207.
Trainingen Stichting Beleidsontwikkeling ei' Planning
Bovengenoemde stichting verzorgt in 1983 de volgende trainingen voor medewerkers uit on' derwijs, welzijnswerk en gezondheidszorg: Onderwerp: Basistraining conflicthanteren. Plaats, tijd en kosten: Utrecht, 5 dinsdagmidda' gen, start maart, ƒ 365,-. Onderv^'erp: Derde partij bij conflicten. Plaats, tijd en kosten: Utrecht, 6 vrijdagochten' den, start maart, ƒ 425,-. Onderwerp: Vragen stellen als communica' tievaardigheid.
Plaats, tijd en kosten: Utrecht, 4 woensdag'
middagen, start april, ƒ 290,-.
Onderwerp: Werken in deeltijd.
Plaats, tijd en kosten: Utrecht, 3 maandag'
middagen, start mei, ƒ 250,-.
Seminar Werken in deeltijd.
Plaats, tijd eir kosten: Utrecht, vrijdagmiddai
29 april en 14 oktober, ƒ 80,-.
Inlichtingen en inschrijvingen: Stichting B^' leidsontwikkeling en Planning, Nieuwe Grach' 29bis, 3512 LD Utrecht, tel. 030-3158 11. |
46 Pedagogische Studiën
-ocr page 54-
Inhoud andere tijdschriften Info
14e jaargang, 1982, nr. 1
De Rijksinspectie basisonderwijs op beleids- schoolniveau; een verkenning, door M. Berends
De Onderwijsraad: Een adviesorgaan onder- zocht, door H. Schaap en J. Schaveling
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op- voedkunde
7e jaargang, 1982, nr. 8
De 'WEl-S' innovatie, door J. Koning Over de opleiding van leraren, door P. Sonke Over het wettelijk kader van opleidingen tot 'eraar, door J. F. M. C. Aarts Weglopers; een inleidend overzicht, door H. L. W. Angenent en B.M.W.A. Beke Is sport een vredesfactor? door F. De Wachter
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op- voedkunde
"^e jaargang, 1982, nr. 9
Enige onderzoeksgedachten met betrekking tot de leraar-in-wording, door S. Veenman Tussen 'führen' en 'wachsenlassen'. Een sfeer- beeld van het emotioneel-pedagogische kli- maat in de Vlaamse (katholieke) kleuterschool tijdens de jaren zestig, door M. Depaepe De wegloper en de wetgeving, door H. L. W. 'Angenent en B. M. W. A. Beke Samenwerking tussen groepsopvoeders; een analyse van enkele problemen met het oog op teambegeleiding, door M. Klomp en F. Tegels Over sociale competentie en moed tot zclf- «andigheid, door A. L. R. Vermeer f^oed of overmoed? Antwoord aan Vermeer, door M.A.J.M. Matthijsen
Tijdschrift voor Onderwijsresearch
jaargang, 1982, nr. 6
De ontwikkeling van een schoolbelevings- schaal, door W.G.R. Stoel Multiple evaluatie en zekeraanduiding, door R- F. van Naerssen
^tities en Commentaren
Het meten van kennis en inzicht: Een kritische |
beschouwing van een simulatieonderzoek, door J. Dirkzwager
Bespreking van het eindverslag van het Geon- project, door J. H. Slavenburg
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21e jaargang, 1982, nr. 10
Onvoordelig geboren? door R. Dekker, J. Hermanns en Th. Klinkien Kritische orthopedagogiek: een plaatsbepa- ling, door A. van Gennep Prestaties van Nederlandse en buitenlandse moeilijk lerende kinderen op de PMA, door R. Haccou
Ervaringen met dagbehandeling, door F. Kauffman
Ontvangen boeken
Bloemsma, B., Algemene theorie betreffende de functie en de betekenis van links en rechts in het schrijven. (Lezing gehouden voor leden van de Nederlandse Vereniging voor Grafologie), 1982, ƒ 10,- (Besteladres: B. Bloemsma, Amersfoort, gironr. 669797)
Brink, W. P. van den, Binomiale modellen in de testleer (dissertatie), 1982
Casselman, J., e.a.. Jongeren en alcohol. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1982, ƒ 35,-
Corte, E. De, e.a., Onderwijzen en leren op de basisschool. Wolters, Leuven, 1982, Bfrs. t.295,-
Coopmans, J., De middenschool uit. Band 1: Verantwoording en onderzoeksresultaten. Een tussentijds verslag van een onderzoek bij leer- lingen die de middenschool afsluiten, SVO- reeks66. Eevodruk, Harlingen, 1982, ƒ 17,50
Diekerhof, E. (Red.), Leren, wat moet je er- mee? Over jeugdcultuur en onderwijs. Dick Coutinho, Muiderberg, 1982, ƒ24,50
Duinen, M. van, Naar kinderen kijken. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1982, ƒ45,-
Gent, B. van. Over andragologie. Een inleiding tot de wetenschap van het welzijnswerk. Boom, Meppel, 1982, ƒ34,- |
Pedagogische Stiiciiën 47
-ocr page 55-
Gomis, A., Kindermishandeling en het onder- wijs. Vereniging tegen kindermishandeling, 's Gravenhage, 1982, ƒ 8,- (excl. portokosten ad ƒ 2,30)
Haaren, J. van. Sociale vaardigheden voor het basisonderwijs, deel 2: Gesprekken voeren, lessen geven, met groepen werken. Uitgeverij Nelissen, Baarn, 1982, ƒ 31,50
Hendriksen, J., Levend leren. Theorie en prak- tijk van de themagecentreerde interactie. De Horstink, Amersfoort, 1982, ƒ 18,-/Bfrs. 330,-
IJzendoorn, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A. Goossens en M. M. Vergeer, Opvoeden in geborgenheid. Een kritische analyse van Bowlby's attachmenttheorie. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1982, ƒ29,50
Mulderij, K. en H. Blecker, Kinderen wonen ook. Suggesties ter verbetering van een kind- vergeten woonomgeving. Van Loghum Slate- rus, Deventer, 1982, ƒ 36,50 |
Regt, W. de. Meisjes en jongens in hun seksua- liteit. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1982, ƒ 16,50
Schmidt, H. G., Activatie van voorkennis, in- trinsieke motivatie en de verwerking van teksl Studies in probleemgestuurd onderwijs (dis- sertatie). Uitgeverij Van Walraven, Apel- doorn, 1982, ƒ20,-
Voort, T. H. A. van der, Kinderen en TV-ge- weid: waarneming en beleving (proefschrift)' Swets & Zeitlinger, Lisse, 1982, ƒ60,-
Ontvangen rapporten
Jonge, J. de, E. K. Marshall, T. Westra, Dt visueel gehandicapte als geleide. Een onderzoek naar het maatschappelijk functioneren van d^ oud-leerlingen van Bartiméus (5 delen), uitge- voerd door het voormalig Instituut voor Toe- gepast Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek van de V.U. i.o.v. de Vereniging Bartiméus t^ Zeist |
NIEUW!
Verschijningsdatum: ± eind maart 1983.
S.J. RED MEIJER
"OEDIPUS, begeerte, vrijheid, of de totale mens"
■k Een analyse van de structurering van de Oedipus mythe, volgens Freud, volgens
Fromm en één volgens de auteur.
★ De structureringen van Freud en Fromm zijn belangrijke aspecten van de werkelijk-
heid.
★ Met de methode van de auteur wordt de door de mythe gebrachte boodschap in velerlei
genuanceerde schakeringen gestructureerd.
)) > > > De verantwoordelijke mens{ ((({
>)) >) De mens die probeert te ontduiken (((((
/// Verantwoordelijkheid is meer dan een myihe, meer dan verbalisme, meer dan
macht.///
'"Mechanismen worden blootgelegd.***
***De auteur geeft vele, op het heden toegepaste, voorbeelden.***
-—Een toepassing van "Gedragsproblemen"......Problemen met gedragingen.
Prijs ± f 37,50 - Voohntekenprijs tot 30-3-'83, f 30,-.'(20% korting.)
Te bestellen door storting van f 30,- + f 2,- porto qp postrekening 4 29 62 07.
Postbus 76
9750 AB Haren-Gn.
^ ^Uitgeverij Sassenhein
48 Pedagogische Studiën
-ocr page 56-
Kritiek van Davydov op de klassieke abstractietheorie.
Enige theoretische achtergronden1
R. VAN DER VEER Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek, Rijksuniversiteil Leiden |
gramma's worden op basis van zijn ideeën ont- wikkeld. Hierbij ligt veelal het accent op de praktische waarde van de door Davydov en zijn medewerkers ontwikkelde ideeën. In dit artikel willen wij meer aandacht besteden aan enige theoretische achtergronden van Davydovs werk.
Zoals bekend verzet Davydov zich al jaren tegen de suggestie als zou de zogenaamde tra- ditionele abstractietheorie een uitputtende verklaring leveren voor het proces van begrips- vorming (Zie b.v. Davydov, V. V., 1962, 1963, 1966, 1967, 1968, 1972'^', I972"'>, 1972"', 1974, 1976, 1977"", 1977"", 1979, 1980). Naar zijn overtuiging is deze theorie alleen toereikend om het tot stand komen van empi- rische begrippen weer te geven. Daarnaast be- staan er echter theoretische begrippen, die op andere wijze tot stand komen dan in de klas- sieke abstractietheorie gesteld wordt en dus een andere theorie ter verklaring behoeven. Om deze verklaring te vinden neemt Davydov zijn toevlucht tot de dialectische logica. Aan dit 'positieve' gedeelte van zijn programma zal echter in dit artikel nauwelijks aandacht be- steed worden. We beperken ons tot het "nega- tieve" gedeelte, waarin Davydov op epistemo- logische, logische en psychologische gronden stelling neemt tegen de denkbeelden uit de traditionele abstractietheorie. Het is onfe overtuiging dat een zorgvuldige afweging van de argumenten van Davydov tegen de traditio- nele abstractietheorie van groot belang kan zijn voor een juiste appreciatie van de door hem ontwikkelde onderwijsprogramma's. Een grondige theoretische bezinning kan ons be- hoeden voor een al te pragmatische aanpak, waarbij onderwijsveranderingen worden door- gevoerd op basis van al dan niet fraai voorge- stelde praktijksuccessen.
In het vervolg schetsen wij eerst de traditio- nele abstractietheorie zoals deze door Davydov beschreven wordt. Daarna besteden we uit- voerig aandacht aan de kritiek die Davydov op deze theorie levert. Hierbij wordt duidelijk dat de denkbeelden van Davydov alleen goed ver- staan kunnen worden in het licht van de cul- tuurhistorische theorie. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 49-56 Pedagogische Studiën 49
1 hileiding
Het werk van de Russisclie onderwijskundige
V. Davydov mag zich in Nederland in een
grote belangstelling verheugen (Freudenthal,
1974 en 1979; Govorkova, 1971, 1975; Otte,
•'J^ö; Van Parreren, 1977'"\ 1977"^ 1979;
^an Parreren en Carpay, 1980; Streelland,
1979,1980; Wolters, 1978). Artikelen van zijn
hand worden vertaald en onderwijspro-
•^ct dank aan prof. dr. C. F. van Parreren en prof. tlr.
• F- Vos voor hun commcntaar bij een eerdere versie
van dit artikel.
-ocr page 57-
2 De klassieke abstractietheorie
Davydov komt, na een literatuurstudie van Russische logische en psychologische publika- ties, tot de volgende kenschets van de klassieke abstractietheorie. Bij vergelijking van een ver- zameling voorwerpen valt op dat ze bepaalde kenmerken gemeen hebben en andere niet. De voorwerpen die één of meer kenmerken ge- meen hebben, rekent men tot één klasse. Niet alle kenmerken van een object zijn echter even belangrijk. Bepaalde kenmerken zijn nu eens wel, dan weer niet aanwezig zonder dat dit van belang is voor de toewijzing van het object aan een bepaalde verzameling, terwijl andere ken- merken juist van het grootste belang zijn voor zo'n toewijzing. Met andere woorden, er zijn primaire of wezenlijke kenmerken en secun- daire, niet-wezenlijke kenmerken. Met behulp van de onderscheiding van wezenlijke ken- merken kan het subject objecten van elkaar onderscheiden en hun overeenkomsten zien. 'Toevallige', secundaire kenmerken vertroe- belen het beeld niet meer. Psychologisch ge- sproken bracht men veelal het volgende naar voren. Het basismateriaal voor de menselijke kennis zijn de gewaarwordingen en de waar- nemingen. Hiermee hecht verbonden is de voorstelling, dat wil zeggen het beeld van een object in ons bewustzijn, wanneer dit object niet waargenomen wordt. De waarneming en de voorstelling hebben gemeen dat ze aan- schouwelijk zijn. De gewaarwording, de waar- neming en de voorstelling vormen het aan- vangsstadium van de kennis. Zij weerspiegelen de zintuiglijk gegeven eigenschappen van ob- jecten. Deze eigenschappen of kenmerken kunnen nog zowel wezenlijk als niet-wezenlijk, primair of secundair blijken. Pas in het vol- gende stadium van de kennisverwerving - het rationele, reflexieve stadium - worden begrip- pen gevormd, die de algemene, wezenlijke'' kenmerken van voorwerpen vaststellen. De begrippen worden gevormd op basis van de voorstelling. In het begrip ontbreken de ver- schillende individuele eigenschappen van de afzonderlijke voorwerpen cn wordt slechts dat onderscheiden, wat algemeen en wezenlijk is voor alle voorwerpen van het gegeven type (Strogovic, 1949). De vergelijking van over- eenkomstige voorstellingen of objecten is noodzakelijk, maar nog niet voldoende voor de vorming van een begrip. Daartoe is ook nog een analyse noodzakelijk, waardoor kenmer- ken onderscheiden worden. Enige kenmerken worden uit het geheel gelicht (analyse) en als we deze kenmerken samen nemen (synthese) kan het verkregen complex van kenmerken toegepast worden op alle voorwerpen van een bepaald geslacht (generalisatie). We staan even stil bij wat in het voorafgaande geponeerd is. De klassieke abstractietheorie is dus een ana- lytische theorie. Objecten worden geanaly- seerd naar hun kenmerken en getracht wordt gemeenschappelijke kenmerken te vinden. Gemeenschappelijk betekent in de klassieke abstractietheorie steeds: perceptief overeen- komstig of gelijk. Bovendien is, volgens Davy- dov, de volgende stadiatheorie kenmerkend: waarneming —> voorstelling ^ begrip. Davy- dov noemt verder nog de volgende drie eigen- schappen waaraan het begrip volgens de klas- sieke abstractietheorie zou voldoen: |
1. het noemt wezenlijke kenmerken, die ons in staat stellen een bepaalde verzameling één- duidig van andere te onderscheiden;
2. de betekenis wordt verbaal uitgedrukt;
3. deze betekenis is niet noodzakelijk verbon- den met de aanwezigheid van aanschouwe- lijke beelden en kan een abstract karaktef hebben.
De aannamen van de klassieke abstractiethe- orie, waaraan volgens Davydov een empiristi- sche^ kennisleer ten grondslag ligt, zou men in een schema kunnen vatten zoals in Figuur 1 weergegeven.
3 Kritiek van Davydov op de klassieke ahstrac- tietheorie
Volgens de empiristische kennisleer neemt dc mens, als het ware van een afstand, diverse objecten waar, vergelijkt ze en verenigt ze dal in een bepaalde klasse. Het wiel van een auto. het hoofd van een baby cn de volle maan vvof den verenigd in de klasse van cirkelvormigen- Deze overeenkomst heeft geen praktische be' tekenis cn wordt geconstateerd vanuit een fof' meel standpunt. De overeenkomst bestaa' slechts in het denken van het subject. Met dcz^ , laatste constatering over de realiteit van d^ , overeenkomst tussen objecten neemt Davydo^ , positie in de klassieke nominalisme-realisme' controverse (Nuchelmans, 1978). Na een uit' | voerig betoog komt hij tot de conclusie dat eei^ | benadering van de generalisering als het oH', derscheiden van overeenkomstige kenmerke'' |
50 Pedagogische Studiën
-ocr page 58-
gewaarwordingen/
waarnemingen voorstelling
graad van
abstractie
aard van
het object
reflectief,
rationeel
analyserend
wijze van tot
standkomen
niet
reflectief
wezenlijk/
onwezenlijk
aard van de
kenmerken
Figuur 1 De totstandkoming van begrippen volgens het empiristisch model
noodzakelijk tot de één of andere vorm van nominalisme leidt (Davydov, 1972). Binnen de klassieke abstractietheorie tracht men ook een onderscheid te maken tussen 'voorstellingen' en 'begrippen'. Het onderscheid zou er in gele- gen zijn, zoals hiervoor al vermeld, dat in de voorstelling gemeenschappelijke kenmerken nog zowel wezenlijk als niet wezenlijk kunnen zijn, terwijl in het begrip uitsluitend wezenlijke kenmerken zijn opgenomen. Davydov voert hier tegen aan, dat het al dan niet wezenlijk zijn van een kenmerk in de klassieke abstractie- theorie relatief is. In principe kan elk kenmerk 'Ie basis worden voor een generalisatie, zelfs, zoals Davydov opmerkt, strikt uiterlijke ken- merken'. Er bestaat, met andere woorden, geen absoluut criterium voor het onderschei- den van wezenlijke en niet-wezcnlijke eigen- schappen. Om die reden valt het de aanhangers van de klassieke abstractietheorie moeilijk voorstellingen van begrippen te scheiden naar inhoud, aldus Davydov. Vaak tracht men dan ook een onderscheid aan te brengen naar de Vorm, de wijze van uitdrukken. Men stelt dat in tle voorstelling de kenmerken van een object "og niet onderscheiden worden en dat pas 'wanneer het subject gevraagd wordt deze kenmerken op te sommen, hij ze onderscheidt. De voorstelling is nog aanschouwelijk, maar het begrip niet meer. Dit is slechts een verbale opsomming van kenmerken (zie Figuur 1). Ook tegen een andere pf>ging binnen de klas- sieke abstractietheorie onderscheid tussen verstelling en begrip te maken voert Davydov bezwaren aan. Zo stelde Vetrov (1959) dat het begrip het individu in staat stelt de grenzen van de zintuiglijke ervaring te overschrijden en verbanden te leren kennen, die in het geheel niet door de zintuigen 'weerspiegeld' zouden kunnen worden. Davydov laat zien dat deze bewering in strijd is met het nominalistisch uit- gangspunt van de klassieke abstractietheorie. De kern van zijn betoog is dat de traditionele benadering van de vorming van begrippen slechts van toepassing kan zijn op zintuiglijk gegeven, uiteriijke kenmerken van afzonder- lijke objecten. Het abstraheren van gemeen- schappelijke kenmerken hieruit kan niet leiden tot niet-zintuiglijke, abstracte begrippen. Hiermee is volgens Davydov een van de be- langrijkste beperkingen van klassieke abstrac- tietheorie gegeven. De overige kritiek van Da- vydov op de klassieke abstractietheorie kan men in vier, overigens sterk samenhangende, punten formuleren. Ten eerste negeert de klassieke abstractietheorie het onderscheid tussen enerzijds de waarneming en anderzijds het denken. Dit hangt uiteraard samen met het hiervoor gesciietste sensualistische uitgangs- punt van de klassieke abstractietheorie. Vol- gens Davydov bestaat er een kwalitatief ver- schil tussen het waarnemen en het denken, maar is het niet zo dat men bij de begripsvor- ming/cJÄ'/i van beide vormen van handelen kan onderscheiden (zoals weergegeven in Fi- guur 1). Ten tweede wordt volgens Davydov in de klassieke abstractietheorie het subject als te passief voorgesteld. Voor hem is het zo dat het subject zich actief handelend een model vormt van de werkelijkheid. Ten derde legt Davydov in navolging van Vygotskij sterk de nadruk op het begrippensysteem. Elk begrip is pas werke- lijk tot stand gekomen, als men het in een begrippensysteem geplaatst heeft. Handelend |
|
Pedagogische Stiiciiën 51
-ocr page 59-
vanuit de kennis van zo'n systeem benadert liet subject de empirie. Ten vierde hanteert Davy- dov in afwijking van de klassieke abstractie- theorie een genetische benadering. Ook hierin sluit hij aan bij de denkbeelden van Vygotskij". Als men ergens een theoretisch begrip van heeft, dan wil dit volgens Davydov zeggen dat men het wezen van een bepaald object of ver- schijnsel ontdekt heeft door een historisch-ge- netische analyse. In dit standpunt van Davydov komt tevens zijn essentialistische benadering duidelijk tot uiting.
Wij zullen elk der kritiekpunten bespreken waarbij we ons voornamelijk beperken tot Da- vydovs boekpublikatie uit 1972 (maar zie ook Davydov, 1967, 1968, 1974).
Het onderscheid waarnemen — denken Als wij het hiervoor gegeven schema I bekij- ken, dan valt onmiddellijk op dat er sprake is van verschillende stadia of fasen in de begrips- vorming. Een begrip wordt gevormd uit of via de voorstelling. De stadia van de waarneming en van de voorstelling zijn daarbij aanschou- welijk en niet reflectief. Pas in het laatste sta- dium grijpt het verstand rationeel analyserend op het aanschouwelijk materiaal in. In feite is een dergelijke stadiatheorie nauw verwant met het klassieke, door wetenschapstheoretici reeds lang verlaten, standpunt van de theorie- vrije waarneming, die het objectieve uitgangs- materiaal zou leveren voor de wetenschappe- lijke theorievorming. Een standpunt dat al door Popper fel aangevallen is'. Davydov be- vindt zich dan ook in goed gezelschap als hij stelt dat er niet zoiets bestaat als een empirische fase die aan de theoretische voorafgaat. In de reële geschiedenis van de wetenschap ontbre- ken zuivere perioden van empirische beschrij- ving en theorieconstructie. Al in de beschrij- vende periode zijn er theoretische abstracties (Davydov, 1972''», p. 301)^ Hoewel Davydov met deze stellingname te midden van de post- positivistische wetenschapsfilosofen niet zou misstaan, is de achtergrond ervan toch een an- dere dan die van zijn medestanders. Davydov legt grote nadruk op het onderscheid tussen de observatie en het experiment. De moderne wetenschap steunt volgens hem op het experi- ment. Het experiment is daarbij een vorm van handelen die eigen is aan de produkieve arbeid. Op deze manier legt Davydov een verband naar de marxistische antropologie waarin de arbeid centraal staat (men zie Bayertz, 1980 en |
Van der Veer, 1981).
We zien dus dat Davydov zich op weten- schapstheoretische gronden keert tegen de op- vatting als zou er bij de tot standkoming vaf theorieën of begrippen sprake zijn van een em- pirische waamemingsfase en een theoretische denkfase. Daarnaast maakt hij ook ernstig be- zwaar tegen het niet voldoende onderscheidef van waarnemen en denken als zodanig in d£ klassieke abstractietheorie. Volgens Davydo^ bestaat er een kwalitatief verschil tussen beid£ vormen van handelen. Er bestaat een opvat- ting, schrijft Davydov, dat als de waarneminÉ maar geen grenzen was opgelegd (van prakti- sche of principiële aard), we dan alles wisteH omtrent de werkelijkheid, dat wil zeggen dat e' geen principieel onderscheid is tussen hel waarnemen en het denken. De zintuigen kun- nen echter slechts een momentopname makeU van een wordend systeem en juist die wordinj is de kern van het systeem (Davydov, 1972'"'- p. 288). Het denken gaat vaak pas aan het werk als de reële ontwikkeling al voorbij is. In he' denken tracht het subject deze te reconstru- eren. De zintuigen daarentegen weerspiegelei' in zekere zin dat wat al geworden is. Davydov: 'Als we een abstracte identiteit vormen, klasseH vormen, catalogiseren en hiërarchiseren i" soort-geslacht, dan bewegen we ons in de sfeel van de externe, gerationaliseerde zintuiglijk« inhoud, verkregen door observatie. Maar als we ernaar streven te weten te komen, hoe ecH bepaalde zaak tot stand kwam, zich vormde^ dan zijn we gedwongen niet alleen dc vcrandc ringen ervan te observeren, maar ook de voor- waarden te zoeken, die de wording bepalef . . (Davydov, 1972"'>, p. 191). Volgens Da- vydov kan men in dc waarneming dus slechts standen van zaken constateren, die pas na eef genetische analyse van hun ontstaans- voorwaarden, m.a.w. in het denken, in he' juiste licht bezien kunnen worden.
Met deze opvatting kenmerkt Davydov zich als een typische vertegenwoordiger van d« cultuurhistorische school in de psychologie- Ook bij Vygotskij vindt men immers dez« waarschuwing niet te blijven staan bij het gC' constateerde gedrag (door hem 'fossiel' of'ge' sedimenteerd' gedrag genoemd) en de nadruK te geven aan een genetische analyse. Hierbij oriënteerde Vygotskij zich overigens aan He- gels onderscheid tussen 'Schein' cn 'Wesen' (zie Vos, 1976; VanParrerenenCarpay, 1980: Van IJzendoorn et al, 1981). |
52 Pedagogische Studiën
-ocr page 60-
^fet passieve subject
Een tweede punt dat opvalt bij bestudering van schema 1 is dat het subject betrekkelijk passief voorgesteld wordt. Pas in het laatste stadium grijpt het subject rationeel analyserend in. Tot dat rnoment lijkt er slechts sprake te zijn van een passief beschouwen door het subject van een welomschreven verzameling van aangebo- den objecten. Het handelende subject krijgt nauwelijks aandacht en van manipulaties van dc objecten of experimenten ermee om al doende de wezenlijke kenmerken van de ob- jecten te ontdekken is al helemaal geen sprake. Het subject uit de klassieke abstractietheorie heeft geen handen en is nadrukkelijk niet ex- perimenteel ingesteld. Door observatie en ver- gelijking van in de waarneming gegeven ken- merken is het subject in staat een verzameling aangeboden objecten te splitsen in deelverza- "lelingen. Het is opvallend hoe ook hier weer de klassieke abstractietheorie geïnspireerd lijkt door overwegingen omtrent het classificeren van eenvoudige geometrische figuren, waarbij onderscheidende kenmerken in de waarne- ming gegeven zijn (door Van Parrcren [19791 "et perceptieve niveau genoemd).
Davydov stelt liier tegenover dat het zich vormen van een theoretisch begrip van een bepaalde zaak afhankelijk is van bepaalde handelingen van het subject. Davydov: 'Het theoretisch begrip is die vorm van denk- activiteit, waarmee het geïdealiseerde voor- werp en het systeem van zijn verbindingen ge- deconstrueerd worden. Het gaat om een ge- dachtcnreconstructie, een denkhandeling' (Davydov, 1972'-", p. 269). Met instemming "aalt hij hierbij Kant aan, waar deze stelt dat "len zich een lijn niet kan denken zonder haar gedachten te trekken. Deze uitspraak van •^r^nt acht hij typerend voor de opvatting dat '-'ch ergens een begrip van vormen een handc- ""8 is, de constructie van een object in het 'dealc vlak. In dit verband stelt hij dat het bij wetenschappelijke abstracties altijd gaat om ■modelvorming (Davydov, 1972'"', p. 280). Het ■model is die vorm van abstractie, waarin de wezenlijke relaties van het object veraan- schouwelijkt zijn. Aan de basis van het model ® het experimentele, manipulatieve hande- en. Overigens onderscheidt Davydov zich in 'in karakterisering van modellen niet zeer van e Westerse literatuur (zie bijv. Bcrtels & ■^^Wa, 1969; Nauta, 1970).
e zien dus ook hier weer het thema van de |
experimenterende (arbeidende) mens, die ac- tief handelend zijn omgeving omvormt, terug- keren. In de arbeid ontdekt de mens de grenzen die de werkelijkheid aan hem oplegt, in het experiment wordt deze activiteit gesystemati- seerd. De relatieve waardering van observatie en experiment is hecht gefundeerd in de mar- xistische antropologie (vgl. ook Baycrtz, 1980).
Het begrippensysteem
In de klassieke abstractietheorie is steeds spra- ke van de tot standkoming van een begrip en wordt nooit gesproken over de onderlinge re- latie van begrippen. In de cultuurhistorische school is echter steeds gewezen op het bestaan van een onderlinge samenhang van begrippen: het begrippensysteem. Vygotskij stelde: "Bui- ten een systeem staan de begrippen in een ge- heel andere relatie tot het object, dan wanneer ze tot een bepaald systeem behoren. De relatie van het begrip "bloem" tot het materiële object is bij een kind, dat de termen "roos, viooltje, sneeuwklokje" nog niet kent, wezenlijk anders dan bij een kind dat deze termen wel kent. Buiten het begrippensysteem zijn slechts be- gripsmatige verbindingen mogelijk tussen de concrete dingen zelf: dit zijn de empirische ver- bindingen . .. Pas in samenhang met het be- grippensysteem ontstaan de relaties van het begrip tot de andere begrippen, ontstaat een relatie tot objecten die tot stand komt met behulp van de andere begrippen waarmee het is verbonden. Zodoende is er hier sprake van een geheel andere relatie tussen het weten- schappelijk begrip en het materiele object. Nu worden in de begrippen boven-empirische re- laties mogelijk" (geciteerd bij Vos, 1976, p. 262).
Ook Davydov heeft op het belang van het begrippensysteem gewezen. Hij constateert echter dat ook tussen empirische begrippen een zekere relatie kan bestaan, bijvoorbeeld de soort-geslacht relatie (Davydov, 1972'"', p. 201; Wolters, 1978, p. 38). Typerend voorde theoretische, wetenschappelijke begrippen zou zijn dat ze samenhangen in een bijzonder sys- teem, namelijk een systeem dat de wezenlijke relaties tussen de begrippen tot uiting brengt. Deze essentialistische stellingname van Davy- dov is weer nauw verweven met enige thema's uit de marxistische antropologie. Volgens deze antropologie is het namelijk zo dat de mens in het verleden al arbeidend en de natuur om- vormend gestoten is op bepaalde essentiële ei- |
PedagogKche Studien 53
-ocr page 61-
genschappen en relaties van die natuur. De kennis omtrent de werkelijkheid, die aldus op- gedaan is, wordt van generatie tot generatie doorgegeven in de vorm van de theoretische begrippen (zie Vos, 1976; Van IJzendoom et al., 1981). Deze historisch in de menselijke gemeenschap ontstane begrippen spelen dus een objectieve rol in de handelingen van de mens en de resultaten ervan. Kenmerkend voor de cultuurhistorische school en ook voor Davydov is nu de stelling dat individuele men- sen zich deze in de menselijke historie ontstane begrippen vaak eerder eigen maken dan dat ze met de empirische exemplaren ervan gecon- fronteerd worden. Anders gezegd: veel begrip- pen komen niet tot stand langs de moeizame weg van inductie, maar op basis van het zich eigen maken van de intensie van een bepaald begrip. Belangrijk is in dit verband de categorie van de 'omgang' of meer specifiek: het onder- wijs (Vos, 1976). Davydov stelt dat een indi- vidu pas echt menselijk is als hij met de werke- lijkheid omgaat op basis van reeds bestaande begrippen. Deze 'algemene' begrippen vormen een voorbeeld, een maatstaf ter appreciatie van de in de empirie tegengekomen zaken. Met andere woorden, het individu krijgt niet te ma- ken met een 'niet-toegeëigende natuur'. Ge- wapend met de in de omgang verworven be- grippen treedt het individu de werkelijkheid tegemoet, die aldus aan hem als 'geïdea- liseerde' natuur verschijnt. In deze stelling- name van Davydov waarin het primaat van de theorie, de begrippen weer benadrukt wordt, vertoont hij wederom een grote verwantschap met Westerse post-positivistische weten- schapsfilosofen. Het verschil is echter gelegen in het met de marxistische antropologie verwe- ven essentialistische denken, dat Davydov verwoordt. In de arbeid en het experiment zijn in het verieden wezenlijke relaties cn begrip- pen blootgelegd die via de omgang aan vol- gende generaties worden doorgegeven. Hoe de marxistische epistemologie toch nog een plaats weet in te ruimen voor de menselijke feilbaar- heid en de revisie van begrippen, vormt een apart probleem, waar we hier niet nader op ingaan (Boeselager, 1975). |
De genetische benadering Hiervoor schreven wij al dat in de optiek van Davydov de waarneming gekenmerkt wordt als een niet-materiële handeling die niet meer kan opleveren dan een momentopname van een zich ontwikkelende werkelijkheid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de empirische ab- stractietheorie die het onderscheid tussen het waarnemen en het denken negeert in zijn ogen ook tot machteloosheid gedoemd is. Wat ont- breekt is het perspectief op de wording van de werkelijkheid en haar ontstaansvoorwaarden. Het sociaal-historische karakter van de genese van wetenschappelijke kennis (Boeselager, 1975, p. 81) heeft steeds een grote rol gespeeld in de sovjet-psychologie. Reeds Vygotskij heeft op geheel eigen wijze getracht deze zienswijze in het psychologisch onderzoek te verwerken. Hij benadrukte al het belang van een genotypische bestudering van psychische processen (Van IJzendoom et al., 1981, 81; Vos, 1976). Met zijn experimenteel-genetische aanpak trachtte Vygotskij tot een concrete toepassing te komen van Hegels opvatting omtrent het wetenschappelijk kennen. Vcxir Hegel was het zo dat we bij het kennen van de werkelijkheid eerst stuiten op het onmiddellijk gegevene (Schein), en pas bij verdere, histori- sche analyse door kunnen dringen tot het we- zen (Wesen) der verschijnselen. Blijven we staan bij dc verschijnselen, dan doorzien we hun historische bepaaldheid niet en bestaat het gevaar dat we empirische regelmatigheden aanzien voor natuurwetten (Van IJzendoom et al., 1981, p. 33).
Davydov zelf heeft de handeling van het vermenigvuldigen getracht genetisch te analy- seren. Hierbij kwam hij onder meer tot dc conclusie dat het vermenigvuldigen vanuit het genetisch gezichtspunt niet gezien mag worden als een herhaald optellen (zoals wel gedaan werd) (Wolters, 1978, p. 38; Davydov, 1969).
4 Slal
In het voorafgaande hebben wij getracht de thcoreti.sche achtergronden van Davydovs kri- tiek op de klassieke abstractietheorie op con- sistente wijze naar voren te brengen. Het bleek dat deze kritiek het best begrepen kan worden vanuit het perspectief van de cultuurhistorische school, waarvan Davydov een van de promi- nente, moderne vertegenwoordigers is. Het lijkt ons dat Davydov de vinger heeft gelegd op enkele wezenlijke tekortkomingen van dc klassieke abstractietheorie. Een definitieve be- oordeling van de waarde van zijn kritiek moet echter nog op zich laten wachten. Voor zo'n |
54 Pedagogische Studiën
-ocr page 62-
beoordeling dient in ieder geval de kritiek van Davydov gelegd te worden naast die van critici buiten de cultuurhistorische school om de oorsponkelijkheid en geldigheid van zijn ar- gumenten beter in het vizier te krijgen.
Noten
' • Vooruitlopend op het betoog zij hier alvast ver- meld dat in de klassieke abstractietheorie het on- derscheid tussen wezenlijke en niet-wezenlijke kenmerken relatief is of in het geheel niet wordt gemaakt. Dit in tegenstelling tot de 'dialectische abstractietheorie', die door Davydov voorgestaan wordt.
2- Davydov spreekt van empirisch. Wij geven de Voorkeur aan empiristisch, aangezien met deze term beter aangegeven wordt dat in de klassieke abstractietheorie eenzijdig de nadruk wordt ge- 'egd op het empirische, inductieve aspect van de kennisverwerving.
Dit kan natuurlijk niet als interne kritiek op de traditionele abstractietheorie bedoeld zijn, daar er Vanuit gegaan wordt dat we kunnen uitmaken Welke eigenschappen inneriijk, dan wel uiteriijk zijn - lees: wezenlijk, dan wel niet-wezenlijk -, een onderscheid dat nu juist in absolute zin door de klassieke abstractietheoric afgewezen wordt. 4. De genetische benadering is kenmerkend voor de cultuurhistorische benadering in de sovjetpsy- chologie. Men zie Vos (1976), Van Parreren en Carpay (1980) en Van Uzendoom et al. (1981) voor de achtergronden.
Bijvoorbeeld Popper (1974) en Popper (1975). Overigens kan men zich heel goed indenken dat men tot een begrip komt zonder een aanschouwe- lijke fase door te maken. In deze zin kan men door de door Davydov geschetste abstractiethcorie dus ook een te sterke nadruk op de aan- schouwelijkheid verwijten. Ook Camap stelde al dat "Tlieoretical laws cannot be arrived at simply by taking the empirical laws, then generalizing a few steps further'. De reden is, 20 schrijft Derksen, dat generalisatie van empiri- sche gegevens uitsluitend tot verdere empirische generalisaties kan leiden (Derksen, 1981, p. 43). Hempcl stelde eveneens al dat hypotheses nodig zijn om richting aan het wetenschappelijk onder- zoek te geven... Zonder hypothesen zijn analyse en classificatie blind (geciteerd door Derksen, 1981, p. 43). Zelfs in het logisch positivisme werd een strikt empiricisme als in de klassieke abstrac- t'etheorie geïmpliceerd dus afgewezen.
literatuur |
ßayertz, K., Wissenschaft als historischer Prozess. Die anti-positivistische Wende in der Wissenschaflsthe- orie. München: Wilhelm Fink Verlag, 1980.
Bertels, K. & D. NanXa, Inleiding tot het modelbegrip. Bussum: W. de Haan, 1969.
Boeselager, W.F., Thesovietcritiqueofneopositivism. Dordrecht: Reidel, 1975.
Davydov, V.V., O psichologiieskom analize soder- ianija dejstvij. Paper op het tweede congres van de ObSestva psichologov, Moskou, 1963.
Davydov, V. V., An experiment in introducing cle- ments of algebra in elementary school. Soviet Edu- cation, 1962, 5, 27-36.
Davydov, V.V., Problema obobäenija v trudach L.S. Vygotskogo. Voprosy psichologii, 1966, 6, 42-53.
Davydov, V.V., Beziehungen zwischen der Theorie der Verallgemeinerung und der Lehrplangestal- tung. In: E. Däbritz & A. Kossakowski, Unter- suchungen des Denkens in der Sowjetischen Psy- chologie. Beriin: Volk und Wissen, 1967.
Davydov, V. V., K probleme sootnoäCenija abstrakt- nych i konkretnych znanij v obutenii. Voprosy psichologn, 1968, 6, 34-48.
Davydov, V. V., (red.) Psichologiteskie vozmolnosu mladiich Skol'nikov v usvoenii matematiki. Mosk- va: Prosveätcnie, 1969.
Davydov, V. V., Vidy ohobStenija v obufenii (logi- kopsichologiteskie problemy postroenija utebnych predmetov). Moskva: Pedagogika, 1972''''.
Davydov, V. V., De vorming van een elementair begrip van hoeveelheid bij kinderen. In: C. F. van Parreren & J. A. M. Carpay, Sovjet-psychologen aan het woord. Groningen: Wolters-Ncxirdhoff,
1972«').
Davydov, V. V., & V. N. PuSkin, Zavisimost' razvitija myälenija mladäich Skol'nikov ot charaktera obu- eenija. Voprosy psichologii, 6, 124-132.
Davydov, V. V., Analiz didaktiteskich principov tra- dicionnoj äkoly i vozmoinye principy obuöenija bliJiajäego buduätego. In: Psichologiteskie osoben- nostt vypusknikov srednej Skoly i utaSlichsja tech- nifeskich ufilic. Moskva: 1974.
Davydov, V. V., Osnovnye problemy vozrastnoj i pedagogiCeskoj psichologii na sovremennom etape razvitija obrazovanija. Voprosy psichologii, 1976, 4, 3-15.
Davydov, V. V., Umstvennoe razvitie mladäich Skol'nikov v processe obutenija. In: Psichologo- pedagogifeskoe izufenie litnosti ui^aWchsja. Mosk- va: 1977<".
Davydov, V. V., Psichologiêeskie problemy vospita- nija i obuCenija podrastajuäego pokolenija. Vo- prosy psichologii, 1977"'', 35-46.
Davydov, V.V., & Ol'Seamskij, V. B., Kompleksnyj podchod k vospitaniju i zadaCi psichologiteskoj nauki. Voprosy psichologii, 1979, 4, 9-16.
Davydov, V. V., Analysis of psychologico-pedagogi- cal principles of learning. Studia Psychologica, 1980,22,41-50.
Derksen, A. A., Rationaliteit en Wetenschap. Assen: Van Gorcum, 1980. |
Pedagogische Stiiciiën 55
-ocr page 63-
Freudenthal, H., Soviel research on teaching algebra at the lower grades of the eicmentary school. Edu- cational studies in Mathematics, 1974,5, 391 -412.
Freudenthal, H., Lessen van Sovjet rekenonderwijs- kunde. Pedagogische Studiën, 1979, 56, 17-24.
Gorskij, D. P., Logika. In: V. V. Davydov, 1972<='>.
Govorkova, A. F., O ponjatijnoj prirode em- piriicskich obobKenij. Voprosy Psichologii, 1971, 6, 78-88.
Govorkova, A. F., Het begripsmatige karakter van empirische generalisaties. In: C. F. van Parreren & W. A. van Loon-Vervoom, Denken. Groningen: Tjeenk Willing, 1975.
IJzendoom, R. van, R. van der Veer, F. Goossens, Kritische Psychologie. Drie stromingen. Baam: Ambo Basisboeken, 1981.
Nauta, D., Logica en model. Bussum: W. de Haan, 1970.
Nuchelmans, G., Overzicht van de analytische wijsbe- geerte. Utrecht: Spectrum, 1978".
Otte, M., Die didaktischen Systeme von V. V. Davy- dov/D. B. Elkonin einerseits und L. V. Zankov andererseits. Educational Studies in Mathematics, 1976, 6, 475-497.
Parreren, C. F. van. Psychologie en dialectische lo- gica. Kennis en Methode, 1977'"', l, 194-211.
Parreren, C. F. van. Abstractie en begrip in de dialec- tische logica. Utrecht: Intern rapport, 1977"".
Parreren, C. F. van. Niveaus in de ontwikkeling van het abstraheren. In: J. de Wit, H. Bolle, R. Jense- rum Cardoso-van Hoorn (red.). Psychologen over het kind 6. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjetpsy- chologen over onderwijs en cognitieve ontwikke- ling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.
Popper, K. R., Objective knowledge. An evolutionary approach. London: Oxford University Press, 1975.
Popper, K. R., Conjectures and Refutations. The growth of scientific knowledge. London: Routledge and Kegan Paul 1974'. |
Streefland, L., Davydov, Piaget en de breuken. Pe- dagogische Studiën, 1979, 56, 289-307.
Streefland, L., Cognitieve ontwikkelingen wiskunde- onderwijs. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 344- 357.
Strogovie, M. S., Logika. In: V. V. Davydov, 1972'='.
Veer, R. van der. Het genetisch wetenschapsmodel van K. Bayertz. Kennis en Methode, 1981,5, 184- 193.
Vetrov, A. A., Produktivnoe myälenie i associacija. Voprosy psichologii, 1959, 6.
Vinacke, W. E., The Psychology of thinking. New York: McGraw-HiU. 1952.
Vos, J., Onderwijswetenschap en marxisme. De me- thodenstrijd in de sovjetonderwijswetenschap. Gro- ningen: Tjeenk Willink, 1976.
Wolters, M., Van rekenen naar algebra. Een ont- wikkelingspsychologische analyse. Dissertatie, Utrecht, 1978.
Curriadum vitae
R. van der Veer (1952) studeerde af in de psycholo- gische functieleer. Publiceerde artikelen in o.a. Mens en Maatschappij, Kind cn Adolescent, Kennis en Methode. Co-auteur van het boek "Kritische psy- chologie. Drie stromingen' (AMBO-basisboek, 1981). Momenteel verbonden aan de Vakgroep Em- pirische Pedagogiek Rijksuniversiteit Leiden. Werkt aan een dissertatie over de ideeën van V. V. Davy- dov.
Adres: J. M. Kemperstraat 22, 1051 TR Amster- dam
Manuscript aanvaard I5-6-'82 |
56 Pedagogische Studiën
-ocr page 64-
J- kingma
Vakgroep Instructie Technologie T.H. Twente W. KOOPS
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,
Pedologie en Speciale Pedagogiek Vrije Universiteit AnKtcrdam
^'"nenvaiting
In dit artikel worden Piagetiaanse meetinstni- 'nenten voor seriatie, classificatie en conseiratie enkele intelligentie-siibtests (uit de Cattell form l, en form 2 A, de P.M.A. 2-4) vergeleken naar de mate waarin ze de beheersing van 're- kentaar (uit Sängers & Van der Sluis, 1973) en 'S'^'al-in-de-rif-opgaven (Kingma, 1978") kunnen voorspellen. Het onderzoek werd uitge- ^'oerd bij 312 leerlingen van kleuter- en basis- ^^holen (klas I t/m 4). De uitkomsten tonen "'^der meer dat seriatie en conservatie, gecombi- neerd, rekentaal van kleuters beter voorspellen "(in intelligentie-subtests en dat verbale reken- ^'"ardigheul van basisschoolkinderen even goed ^'(^orspeUi kan worden met behulp van Piagel- 'aken als met intelligentie-subtests. Voorts blij- 'cn de gebruikte seriatie-, classijicatie- en con- ^^''^"tie-instrumenten psychometrisch van goe- kwaliteit te zijn en niet onder te doen voor S<^bruikelijke intelligentie- en schoolvorderin-
iiyifj^, seriatie en conservatie lijken
belovend en verdienen voortgezet onder- Zoek.
'"leiding
^^^^^""damentele Piagetiaanse begrippen als
"catie, conservatie en seriatie is in de
Dit
onderzoek werd verricht in het kader van het tio ontwikkeling van quantitaticve en rela-
Sfi^l 1 '''■"Sripptn bij kinderen van 4-12 jaar' (project 'atiH wordt gesubsidieerd door dc Neder- |
se organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk ^"^«eock (ZWO) laatste twee decennia een onoverzienbare hoe- veelheid theoretische en empirische publikaties verschenen. Onder classificatie wordt verstaan: het ordenen van objecten op grond van over- eenkomsten, zoals vorm, kleur e.d.; onder conservatie: het inzicht dat bepaalde kenmer- ken van een object onveranderlijk blijven on- danks zichtbare veranderingen in de verschij- ning; onder seriatie; het vermogen objecten op basis van verschillen in een dalende of stijgende reeks of 'serie' volledig te rangschikken. Met behulp van de operationalisaties van classifica- tie, conservatie en seriatie is een grote hoeveel- heid gegevens over cognitieve ontwikkeling verzameld. Deze gegevens zijn ingebed in de meest omvattende intelligentietheorie waar- over de psychologie beschikt, die van Piaget.
Om verschillende redenen komt de vraag op in hoeverre de op Piaget-taken geïnspireerde meetinstrumenten zich onderscheiden van de vertrouwde intelligentie- en schoolvorderin- gentests. Er is dringend behoefte aan empirisch gefundeerde antwoorden op deze vraag. In de eerste plaats vertonen Piaget-taken enige gelij- kenis met onderdelen van intelligentietests en wordt in vele publikaties een verband veron- dersteld tussen deze taken en met name het getalbegrip. In de tweede plaats hebben dc tot nu toe verrichte studies wegens methodologi- sche tekorten geen duidelijke uitkomsten op- geleverd. In de derde plaats moet worden ge- wezen op de nogal wisselende operationele criteria, die in de Piaget-georiënteerde litera- tuur vot)rkomen en die de interpretatie van onderzoeksgegevens extra bemoeilijken.
1.1 Piaget-taken, intelligentietests en getalbe- grip
Ondanks de geheel eigen aard van de Piageti- aanse theoretische achtergrond vertonen de Piaget-taken toch duidelijke overeenkomsten met onderdelen van bekende intelligentietests. Dc door Binet & Simon (1922, hfst. IX) ont- wikkelde intelligentietest bevatte onder andere een seriatietaak en een conservatie-achtige op- gave waarin twee identieke stokjes (voorzien van Müller-Lyer pijlpunten aan de uiteinden)
Piaget-taken, tradionele intelligentietests en schoolvorderingen* |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 57-70 Pedagogische Studiën 57
-ocr page 65-
moesten worden vergeleken (vermoedelijk nam Piaget, die in het begin van de twintiger jaren als assistent bij Simon in Parijs werkzaam was, deze taken later mee naar Genève). Voorts vertonen de Piagetiaanse classificatie- opgaven veel overeenkomst met opgaven (of subtests) in verschillende intelligentietests, zoals onder meer in de Cattell form 2 A (Cat- tell, 1973), de P.M.A. 2-4 (Kema, [91(->% de P.M.A. 5-6 (Kema, 1976"), de E.L.I. (Sängers & Van der Sluis, 1973) en dc Coloured Pro- gressive Matrices (Raven, 1962).
De vraag naar verschillen en overeenkom- sten tussen meetinstrumenten, die zijn opge- bouwd uit Piagct-taken, enerzijds en intelli- gentietests en schoolvorderingentests ander- zijds lijkt niet in de laatste plaats van een zeker ondcnvijskundig belang. Met het oog op onder anderen het inzicht in de getallenrij wordt in recente onderwijskundige publikaties veel be- lang gehecht aan seriatie (Cohen & Rudolph, 1977; Ginsburg, 1977; Hooper & Marshall, 1968; Hooper, 1973; Kamii, 1973; Levinova, 1977; Schminke et al., 1978); verder wordt al vanaf 1941 (toen dc eerstdruk van Piaget & Szeminska, 1967, over de ontwikkeling van het getalbegrip verscheen) een nauw verband tus- sen rekenonderwijs en conservatie veronder- steld. Het laatste is — om maar een willekeurig voorbeeld te noemen - de achtergrond van GaFperins bepaling van het effect van zijn trai- ningsmethode met betrekking tot het getalbe- grip, op conservatie (Van Parrercn & Carpay, 1973 en 1980).
1.2 Eerdere studies
In de bpven aangehaalde publikatie van Piaget en Szeminska (1967, eerste druk 1941) is ge- steld dat het getalbegrip een synthese is van classificatie, conservatie en seriatie. Verschil- lende onderzoekers berekenden naar aanlei- ding van die stelling correlaties tussen conser- vatie en rekentaken: McNary et al. (1973), Miller (1969), Riggs & Nelson (1976), Lunzer et al. (1976") en D'Errico (1976) vonden cor- relaties in de orde van .50 (met een range van .46-.57). Op grond van deze uitkomsten zou men kunnen concluderen dat conservatie te gebruiken is om rekenvaardigheid te voor- spellen. Die conclusie dient vanwege de vol- gende gegevens gerelativeerd te worden: ten eerste voorspellen vrijwel alle gangbare intelli- gentietests het eenvoudig rekenen evengoed of beter, tervrijl een combinatie van intelligenties- cores met conservatiescores nauwelijks voor- spellingswinst oplevert (Freyberg, 1966; Kaufman & Kaufman, 1972; Kuhn, 1976; Ro- bertson, 1979); ten tweede zijn classificatie en seriatie evengoede voorspellers van rekenen en voorspellen ze in combinatie het rekenen beter dan conservatie (Lunzer et al., 1976"). |
Breder opgezette factoranalytische studies leverden bepaald geen eenduidig beeld op van de begripsmatige samenhang tussen Piaget-ta- ken en intelligentie- en schoolvorderingen- tests. Kaufman (1977), Stephens et al. (1972) en Lunzer et al. (1976") vonden factor-analy- tisch geen samenhang tussen de drie soorten instrumenten. Daar moet echter bij worden aangetekend dat Kaufmans conclusies enigs- zins worden tegengesproken door de factorla- dingen-tabel, die in zijn artikel is afgedrukt. Seriatie en classificatie blijken enige samen- hang met eenvoudige rekenopgaven te verto- nen, seriatie blijkt het hoogst te laden op de 'intelligentie factor'. Stephens et al. werkten met relatief oude kinderen (6-18 jaar) en met eenvoudige classificatie- en conservatietaken. zodat moet worden aangenomen dat plafond- effecten de resultaten drastisch hebben beïn- vloed. De Vries (1974) vond een zekere sa- menhang tussen intelligentie en Piaget-taken (conservatie-, seriatie- en classificatie-opga- ven), maar in haar geval is het aantal proef- personen in verhouding tot het aantal variabe- len te gering om aan de factoranalytische gege- vens veel waarde te hechten. Orpet et al-' (1976) vonden factor-analytisch samenhang tussen conservatie en verbaal en picturaal se- mantisch redeneren. In hun conclusie lieten zc echter buiten beschouwing dat rekenopgaven eveneens hoog laadden (.68) op de betreffende geroteerde hoofdcomponent. Rubin et al- (1978) werkten met kinderen uit de 1ste en de 3de klas van de basisschool; afzonderlijke fac- _ toranalyses op de gegevens van beide leeftijds- groepen suggereren dat conservatie met hd stijgen van de leeftijd toenemend samenhang vertoont met algemene intelligentie.
Vermeldenswaard is verder nog dat een aantal onderzoekers de samenhang tussen so- ciaal-economische klasse en conservatie be- paalden. Het aantal studies, waarin werd vast- gesteld dat kinderen uit hogere klassen betere resultaten behalen dan uit lagere (Deutsch- 1967; Goldschmid, 1968; Baker & Sullivan. 1970; Roll, 1970; Gaudia, 1971; Lloyd, 1971: |
58 Pedagogische Studiën
-ocr page 66-
Wasik & Wasik, 1971; Figureili & Keiler, 1972; Buck-Morsso, 1975 en Peisach & Har- Jeman, 1976) is aanmerkelijk groter dan het aantal studies waarin geen verschillen tussen sociaal-economische klassen werden gecon- stateerd (Rothenberg & Orost, 1969; Mer- melstein & Meyer, 1969; Kaufman et al., 1971 en Za'rour, 1971).
Naast de genoemde methodische tekortko- "i'ngen (plafondeffecten, kleine steekproeven, dubieuze interpretaties van factor-ladingen) geldt voor de besproken studies dat ze in tal van opzichten onvergelijkbaar zijn: iedere onder- locker kiest andere intclligentie-(sub)-tests en andere schoolvorderingen-tests en selecteert of construeert zijn eigen set Piaget-taken.
1.3 tiet critenwnpmbkem Een fundamentele moeilijkheid bij de bestu- dering van de Piagetiaanse en neo-Piagetiaanse literatuur is de variatie in definities en opera- 'lonalisaties, waarvoor Brainerd (1973", 1974) de term criteriumprobleem introdu- ceerde. Strikte Piagetiaanse criteria vereisen ^oor conservatie en classificatie de scoring van ^•owcl de beaonleling als de iiitles door kinde- ''en. In de bekende conservatieproef waarin vloeistof uit een breed, laag glas wordt overge- goten in een smal, hoog glas, wordt het kind niet alleen gevraagd in welk glas meer vloeistof (beoordeling), maar ook waarom dat zo is (uitleg). Naast een juist oordeel dient een kind 'evens argumenten te geven die voldoen aan uit "e Piagetiaanse theorie afgeleide kenmerken, ^oals o.a. 'reversibiliteit' (het kind zegt dan: 'Er 's evenveel water, want je kunt het weer terug- gieten'). (Een samenvatting van de belangrijk- stc aspecten van het criteriumprobleem i.v.m. conservatie is te vinden bij Kingma (1980)). Bij elassificatie vindt een analoge gecombineerde scoring plaats: behalve dat het kind een juist ™atje in de lege cel van een matrix legt dient et daarvoor oook argumenten te geven, waar- blijkt dat het de verschillende dimensies wmi, kleur, e.d.) verdisconteerd heeft. Bij ^eriatie tenslotte wordt weliswaar niet om ar- ë"nienten gevraagd, maar wordt naast de cor l^ecte oplossing gelet op tal van aspecten van de ^'J^oering van de taak (het leggen van een eks): de beginstrategie, hoeveelheid zelfcor- ecties, enzovoort (een gedocumenteerd over- is te vinden in Kingma & Koops, 1981). (U)» grootschalig onderzoek van Kingma ^1) naar het criteriumprobleem is gebleken |
dat stricte Piagetiaanse criteria vanuit een aan- tal gezichtspunten betrekkelijk onbruikbaar zijn. Piagets criteria leveren psychometrisch zwakke maten op, en - erger nog - resultaten die strijdig zijn met Piagets eigen cognitieve ontwikkelingstheorie. Zo blijkt bijvoorbeeld het gros van zesde klas basisschoolkinderen (die geacht mogen worden zich te bevinden in Piagets operatoire ontwikkelingsfasen) volgens strikte Piagetiaanse criteria niet als conserveer- der en niet als serieerder te mogen worden beschouwd. Dat is - gegeven hun veronder- steld ontwikkelingsniveau - ongerijmd. Een- voudige scoringsvoorschriften van Ameri- kaanse origine daarentegen bleken op alle fronten beter te voldoen, zoals Kingma (1981) vanuit diverse gezichtspunten en met uiteenlo- pende methoden aantoonde. In psychometri- sche zin (betrouwbaarheid, validiteit) voldoen ze beter en ze leveren onderzoeksresultaten op, die beter in overeenstemming zijn met de door Piaget onderscheiden fasen van de cognitieve ontwikkeling. Voor een gedetailleerd overzicht van empirische en theoretische argumenten verwijzen we naar de betreffende publikatie van Kingma.
Op basis van Kingma's onderzoeksgegevens met betrekking tot het criteriumprobleem moet worden geconchideerd dat bij de huidige stand van kennis de volgende criteria de voor- keur verdienen: het beoanieling - alleen crite- riimi vom seriatie en classificatie; het zoge- naamde criterium van Goldschmid & Bentler (1968) voor conservatie. Het beoordeling - alleen criterium houdt in dat alleen van het eindresultaat (d.i. de door het kind geprodu- ceerde reeks, resp. classificatie) wordt bepaald of het correct of incorrect is; argumenten van het kind of aspecten van de uitvoering van de taak worden niet in de scoring betrokken. Het criterium van Goldschmid en Bentler komt neer op een voorschrift, volgens welk het ant- woord op een conservatie-vraag en het type argument, dat een kind voor dat antwoord geeft, gecombineerd worden gescoord.
In veel publikaties wordt de keuze van de operationele criteria niet of onvoldoende ver- antwoord. Onderzoeksgegevens zijn vaak on- vergelijkbaar vanwege criteriumverschillen, waarop ze (kunnen) berusten. Dat geldt ook voor het in de vorige paragraaf besproken on- derzoek. Daaruit blijkt hoe weinig zicht er nog bestaat op de verhouding tussen Piaget-taken en intelligentie- en schoolvorderingentests. |
Pedagogische Stiiciiën 59
-ocr page 67-
Dit onderzoek heeft betrekking op liet pro- bleem van de samenhang tussen conservatie, seriatie en classificatie enerzijds cn intelligentie anderzijds. Voor de drie door Piaget onder- scheiden aspecten van de cognitieve ontwikke- ling zijn taken gekozen, die zo nauwkeurig mo- gelijk gebaseerd zijn op de publikaties van Pia- get en zijn medewerkers en die een brede va- riatie in moeilijkheidsgraad vertonen. Van- wege het in de Inleiding besproken onderzoek naar criterium-problemen wordt voor seriatie cn classificatie het beoordeling - alleen crite- rium gehanteerd en voor conservatie het crite- rium van Goldschmid en Bentler. Voorts is met het oog op de uit te voeren psychometrische analyses gekozen voor een voldoende groot aantal proefpersonen, die zodanig naar leeftijd zijn gespreid dat bodem- en plafond-effecten niet contaminerend kunnen werken.
De onderscheidbaarheid van de Piaget-ta- ken en van intelligentie-(sub)-tests wordt be- paald door ze in verband te brengen met een- voudige rekenopgaven. Nagegaan wordt in hoeverre op basis van de Piaget-taken, respec- tievelijk de intelligentie-(sub)-tests, het oplos- sen van rekenopgaven kan worden voorspeld en welke de optimale combinatie van predic- toren is.
In aansluiting op de in de literatuur veelvul- dig aan te treffen belangstelling voor de invloed van sociaal-economische milieus wordt de sa- menhang tussen prestaties op intelligentie- (sub)-tests en milieu vergeleken met die tussen prestaties op Piaget-taken en milieu. |
3.1 Proefpersonen
Als proefpersonen fungeerden 312 leerlingen van twee kleuterscholen en van de klassen een tot en met vier van twee basisscholen. In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de verdeling van de kinderen over de verschillende klassen en is voorts de gemiddelde leeftijd per klas in maanden aangegeven. Aangezien bij de be- werkingen van de gegevens geen systematische verschillen tussen jongens en meisjes zijn ge- vonden wordt de sekse-variabele bij de be- spreking van de resultaten buiten beschouwing gelaten. Om eventuele educatieve effecten niet te verdoezelen zullen de onderzoeksuitkom- sten niet in termen van leeftijdsgroepen maar in termen van schoolklassen worden beschre- ven. Ter toelichting op de niet overal gebruike- lijke indeling in drie kleuterschoolklassen het volgende: in klas 1 van de kleuterschool zitten kinderen die minder dan een half jaar school- ervaring hebben; die in klas 2 bezoeken de school tussen een half jaar en een jaar; kinde- ren uit klas 3 hebben meer dan een jaar school- ervaring.
3:2 Materiaal
Alle kinderen kregen aan het begin van het schooljaar de volgende Piaget-taken voorge- legd: een dertiental conservatie-opgaven (ont- leend aan Kingma, 1977"), een zestal seriatie- opgaven (Kingma, 1977'') en een tiental meer- voudige classificatie-opgaven (Kingma, 1978"). Voor een verantwoording van de keuze van deze items en voor een gedetail- leerde materiaalbeschrijving moet kortheids- halve worden verwezen naar de juist genoemde
Tabel 1 Samenstelling van de proefgroep naar schoolklas en gemiddelde leeftijd in maanden. |
School |
N |
gemiddelde |
standaard- |
|
leeftijd |
deviatie |
kleuterschool |
|
|
|
klasl |
31 |
54.4 |
3.0 |
klas 2 |
32 |
62.7 |
1.9 |
klas 3 |
36 |
68.4 |
2.5 |
basisschool |
|
|
|
klas 1 |
46 |
77.9 |
6.4 |
klas 2 |
57 |
90.8 |
5.3 |
klas 3 |
51 |
103.2 |
5.2 |
klas 4 |
59 |
114.2 |
5.7 |
|
2 Probleemstelling |
60 Pedagogische Studiën
-ocr page 68-
Tabel 2 Voorbeelden i tm consenalie-, seriatie- en meen oudige cUtssificatie-opgaven
MEERVOUDIGE CLASSIFICATIE
item d). Conservatie van substantie: Aan het kind worden twee identieke ballen klei ge- toond. Eén van die ballen wordt tot een lange worst (± 25cin) vervormd. Er wordt gevraagd of de bal evenveel klei bevat als de worst. Deze opgave is ontleend aan Piaget & Inhelder (1968, hfst. I).
item j). Conservatie van lengte: Twee identieke stroken karton (lengte 30 cm, breedte 1 cm) worden voor het kind neergelegd. Eén van de stroken wordt in een W-vorm gevouwen. Er wordt gevraagd of beide stroken (de gevouwen en niet-gevouwen strook) even lang zijn. Deze opgave is ontleend aan Piaget et al. (1973, hfst. IV en V).
item m). Conservatie van volume: Vóór het kind worden twee identieke glazen bakken op de tafel gezet, die beide tot dezelfde hoogte (ge- markeerd door elastiekjes) zijn gevuld. Daarna wor- den het kind twee identieke ballen klei getoond. Eén bal wordt in één van de bakken gedeponeerd. De stijging van het water wordt aangegeven met een plakstrookje. De andere bal wordt tot een pannekoek gevormd en boven de tweede bak gehouden. Het kind wordt gevraagd of het water in de tweede bak evenveel zal stijgen als in de eerste. Deze opgave is ontleend aan Piaget & Inhelder (1968, hfst. XII). |
item c). Enkelvoudige seriatie op lengte: Het ordenen van IO buisjes volgens lengte (ze moe- ten rechtop worden neergezet op cylindervormige pennetjes) (vgl. Piaget & Szeminska, 1967, hfst. VI).
item d). Meer\oudige seriatie op lengte en kleur. Vijf series van elk vijf buisjes moeten zowel volgens lengte als kleur worden geordend (door ze rechtop op een vierkant plateau met cylindervormige pennetjes te plaatsen). Na correcte ordening is er per rij dezelf- de toename in intensiteit blauw en per kolom dezelf- de van kort naar lang (vgl. Piaget, 1942, hfst. X en 1972% blz. 165).
item h). Meervoudige seriatie op oppervlakte en kleur.
Vijf series van elk vijf aluminium vierkantjes moeten op grootte zowel als kleur worden geordend. Na cor- recte ordening is er per rij dezelfde toename in inten- siteit blauw en per kolom dezelfde toename in opper- vlakte (vgl. Piaget & Inhelder, 1967, hfst. X). |
É'
(3 items gebaseerd op Piaget & Inhelder, 1967, hfst. VI). |
-ocr page 69-
rapporten' en naar Kingma (1981). Een glo- bale indruk geven de voorbeeld-items uit Tabel 2.
Voorts werd de kinderen uit de kleuter- school en de eerste klas van de basisschool de intelligentietest Cattell form 1, verkorte versie (Cattell, 1950), afgenomen, alsmede de onder- delen woordenschat, waarneming, ruimtelijk inzicht en figuursorteren uit de P.M.A. 2-4 (Kema, mff").
De kinderen uit de tweede tot en met de vierde klas van de basisschool kregen aan het begin van het schooljaar naast de Piagetopga- ven de Cattell form 2 A (Cattell, 1973) en de P.M.A. 2-4 (Kema, 1976=") (alle subtests, waaronder rekenvaardigheid).
Aan het einde van datzelfde schooljaar werd de kinderen van de Quantitative (Thurstone, 1953) de Nederlandse versie uit de E.L.I. (Sängers & Van der Sluis, 1973) voorgelegd. De test bestaat uit rekentaal-begrippen, zoals bijvoorbeeld het grootste object in een rij plaatjes aankruisen, de zak met de minste knikkers, e.d. Daarnaast kregen deze kinderen ook de getal-in-de-rij opgaven aangeboden uit: 'Een meetinstrument voor het Getalbegrip' (Kingma, 1978"), waarin het kind werd ge- vraagd welk getal na of voor een bepaald getal komt en welk van de twee getallen groter is^.
Kinderen uit de eerste en de tweede klas van de basisschool kregen ook aan het einde van het schooljaar zogenaamde omkeersommen voorgelegd, 15 sommen van het type . . -f- 3 = 5 en 15 opgaven van het type 9 — .. = 6. Tevens werden hun de cijfersom- mcn uit de P.M.A. 2-4 aangeboden.
Voor de bepaling van het sociaal-econo- misch milieu werd gebruik gemaakt van "De berocpenklapper' (Westerlaak et al., 1975).
3.3 Protocollering cn scoriiig I. Bij de 13 conservatie-opgaven bestond de protocollering uit het vastleggen — voor elk van de opgaven - van het oordeel en de argumen- tatie hiervoor. Het beoordeling-plus-uitleg criterium van Goldschmid & Bentler (1968) werd als scoringssysteem gehanteerd (vgl. Kingma 1980 en 1981, hfst. II).
II. Voor de zes seriatie-opgaven werd het resultaat ervan op een protocolformulier vast- gelegd. Als scoringssysteem werd het resultaat - alleen criterium gehanteerd (vgl. Kingma & Koops, 1981). |
III. Bij de 10 meervoudige classificatie-op- gaven werd het beoordeling - alleen criterium als scoringssysteem gebruikt (vgl. Kingma, 1981, hfst. V).
IV. De intelligentietests: de Cattell form I (Cattell, 1950), Cattell form 2A (Cattell. 1973), de P.M.A. 2-4 (Kema, 1976") en de Quantitative - de rekentaaltest - (Sängers & Van der Sluis, 1973) werden volgens de bijbe- horende handleidingen gescoord.
V. Voor de getal-in-de-rij-opgaven, de om- keersommen en de cijfersommen uit de P.M.A- 2-4 werd een item goed gerekend (score één) bij correcte oplossing. Bij een foutieve oplos- sing werd een score nul gegeven.
VI. In de bcroepenklapper van Westeriaak et al. (1975) worden een zestal beroepscatego- rieën onderscheiden: 1. ongeschoolde arbeid; 2. geschoolde arbeid; 3. lager employé; 4. kleine zelfstandige; 5. middelbare employé; 6. hogere beroepen. We hebben het beroep van de vader van het kind als maatstaf genomen voor de indeling van het milieu.
3.4 Afname
De conservatie-, seriatie- en meervoudige classificatic-opgaven, de Cattell form 1, de Quantitative en de getal-in-de-rij-opgaven zijn individueel afgenomen. De onderdelen woor- denschat, ruimtelijk inzicht, waarneming en fi- guur-sorteren uit de P.M.A. 2-4 werden in dc kleuterschool per groepjes van vier kinderen door één proefleider afgenomen. De andere tests, de Cattell form 2A, de P.M.A. 2-4 cn de omkeersommen, evenals het cijferen uit de P.M.A. 2-4, werden klassikaal afgenomen. Als proefleiders dienden 11 gevorderde studenten in de ontwikkelingspsychologie, die de afname van de individuele tests grondig hadden inge- studeerd. Per schoolklas werden de kinderen at random over de proefleiders verdeeld. Vier andere proelleiders verzorgden de klassikale tests.
4 Resultaten
4.1 Analyses vooraf
Inspectie van de gegevens toonde dat de to- taalscores van respectievelijk de seriatie-, dc conservatie- en dc meervoudige classificatie- opgaven U-vormige verdelingen opleverden. Qp grond van deze verdclingsvorm zullen we bij de multipele regressie controleren of de kwadratische en of kubische vergelijkingen een |
62 Pedagogische Studiën
-ocr page 70-
betere voorspelling van het criterium opleveren dan bij toepassing van het lineaire model (Co- hen & Cohen, 1975, hoofdstuk 5 en 6). Mo- notoon stijgende vcrdelingsvormen van de somscores werden door ons vastgesteld res- pectievelijk bij de getal-in-de-rij-opgaven, de Quantitative, de omkeersommen en cijfer- sommen uit de P.M. A. 2-4. Op grond van deze Vcrdelingsvormen hanteren we voor toetsing non-parametrische toetsen.
Vervolgens controleerden we bij de indivi- dueel afgenomen Piaget-opgaven voor eventu- proefleider-effecten. Met behulp van de 'Kruskal-Wallis one way analysis of variance by ■"anks' (Siegel, 1956) werden de verschillen ^nsscn de rangordeningen van de totaalscores "P elk van de drie groepen taken vergeleken. Voor de conservatie-opgaven bleken noch de Verschillen binnen de groep van vijf proeflei- ders op de kleuterschool noch de verschillen binnen de groep van zes proefleiders op de twee basisscholen significant (bij a<.IO). Voor de seriatie- en de meervoudige classifica- he-opgaven werden evenmin significante Pfoefleidereffecten gevonden (eveneens bij «S.io).
Sociaal-economisch milieu grond van het beroep van de vader werden de kinderen in de zes categorieën volgens de genoemde beroepenklapper van Westerlaak et al. ingedeeld. De verdeling van de 312 kinde- ''sn Was als volgt: 1. ongeschoolde arbeid: (11,5 %); 2. geschoolde arbeid: ^ = S4 (17,3 %); 3. lagere employé: N = 44 4. kleine zelfstandige: N = 38 '2.1%); 5. middelbaar employé: N = 40 '2.8%); 6. hogere beroepen: N = 100 (^2,1 %). De hogere beroepen blijken enigs- Zins oververtegenwoordigd, maar de kinderen dit hoogste milieu bleken evenals die uit de V'jf andere milieus nagenoeg gelijkelijk over de Verschillende schoolklassen te zijn verdeeld.
■^et behulp van de Kruskal-Wallis toets zijn We nagegaan of de totaalscores van de kinderen de zes milieugroepen op de gezamenlijke •^'agcttaken verschillen. Dat blijkt (bij ® ^ • 10)niei het geval te zijn. Wc kunnen dus eoncluderen dat in de prestaties op conserva- seriatie- en miltpele dassificatietaken, in Ons onderzoek, geen milieu-effecten aanwijs- baar zijn
Voorts zijn nog de correlaties tussen milieu- ^n intelligcntiesubtestscores berekend. De waarden variëren tussen .12 en .18, naar om- vang bepaald niet indrukwekkend dus. |
4.3 Betrouwbaarheid en factoranalyse van de Piaget-taken
Om een indruk te krijgen van de betrouwbaar- heid berekenden we de homogeniteitsindcxen (KR20) en bepaalden we de item-rest correla- ties. Voor de dertien conservatie-opgaven vonden we een KR20 = .95 en item-rest cor- relaties tussen r = .62 en r = .86; voor de zes seriatie-opgaven vonden we een KR20 = .90 en item-rest correlaties tussen .52 en .86; voor de tien meervoudige classificatie-opgaven zijn de waarden KR20 = .86 en item-rest correla- ties tussen .51 en .79.
Om inzicht te verkrijgen in de structurele kenmerken van de drie groepen taken voerden wij enkele factoranalyses uit. Vooraf waren enige controles nodig. Items met verschillende p-waarden hebben verschillende vcrdelings- vormen, die bij factoranalyse kunnen leiden tot verdelingsfactoren, die pure artefacten zijn (Ten Berge, 1972). Via inspectie van de corre- latie-matrices, waarin de items zijn geordend naar de grootte van de p-waarden, kunnen de bedoelde verdelingseffecten worden opge- spoord. Wanneer de rijtotalen van zo'n matrix toenemen, naarmate de p-waarden der items dichter bij .50 komen, is dit een aanwijzing dat het verdeling.seffect optreedt. Wij inspecteer- den de drie correlatiematrices voor de conser- vatie-, seriatie- en dassificatietaken afeonder- lijk zowel als de correlatiematrix voor alle ta- ken gezamenlijk en vonden geen aanwijzingen voor verdelingseffecten.
Wij voerden vervolgens factoranalyses uit over de drie groepen Piaget-taken afzonderlijk en over allen tegelijk. De eerste drie analyses leverden 1ste hoofdcomponenten op waarop alle betreffende (resp. conservatie-, seriatie- en classificatie-) taken hoog laden, de 2de hoofd- component had in alle drie gevallen een eigen- waarde < 1.
De factoranalyse over alle Piaget-taken le- verde drie hoofdcomponenten op met een ei- genwaarde > 1.0. Na Varimax-rotatie bleken de conservatie-opgaven hoog te laden op de eerste hoofdcomponent (die 30 % van de vari- antie verdisconteert), de seriatie-opgaven ble- ken hcx)g te laden op de tweede hoofdcompo- nent (23 % van de variantie) en de classificatic- opgaven laden hoog op de derde hoofdcompo- nent (15 % van de variantie). |
Pedagogische Stiiciiën 63
-ocr page 71-
Op grond van deze uitkomsten kunnen we concluderen dat de drie groepen Piaget-taken ieder gekenmerkt zijn door een zeer bevredi- gende homogeniteit en interne consistentie, terwijl ze voorts naar te onderscheiden con- structen verwijzen.
4.4 Voorspelling van rekenvaardigheid Een eerste indruk van de samenhang tussen Piaget-taken en intelligentie-tests werd verkre- gen met behulp van een tweetal factoranalyses. De eerste heeft betrekking op de drie somsco- res van de Piaget-taken, de subtests van de Cattell form 1 en de subtests woordenschat, waarneming, ruimtelijk inzicht en figuursorte- ren van de P.M.A., alle aan het begin van het schooljaar afgenomen bij de kleuters en de kinderen uit klas 1 van de basisschool. De fac- torladingenstructuur was - na Varimaxrota- tie- niet eenduidig interpreteerbaar en we volstaan met een globale aanduiding': van de resultaten gaat een lichte suggestie uit dat se- riatie en classificatie een zekere samenhang vertonen met zowel de P.M.A. 2-4-subtests als de subtests van de Cattell form I, terwijl voor conservatie een dergelijk verband in het geheel niet werd gevonden. De tweede factoranalyse heeft betrekking op de Piaget-taken en alle subtests van de P.M.A. 2-4, aan het begin van het schooljaar afgenomen bij de kinderen uit de klassen 2 t/m 4. Ook hier geen eenduidig interpreteerbaar resultaat: wel gaat er de sug- gestie van uit dat ei sprake is van enige overlap van conservatie en seriatie met de P.M.A.- subtests uit de schoolvorderingensfeer (zoals rekenvaardigheid, woordherkenning en let- terwoordvorming), terwijl seriatie daarnaast nog samenhangt met algemenere intelligen- tiesubtests als waarneming, figuur-sorteren en ruimtelijk inzicht.
Tabel 3 De correlaties van de predictoren mei getal in de rij en de quantitative in de kleuterschool en in de eerste klas van de basisschool. (N = 145) |
|
Predictoren |
Criterium |
conservatie |
seriatie |
classificatie |
Canell scale 1 |
P.M.A. 2-4 |
variabele |
|
|
|
subtests |
subtests |
|
|
|
|
1 II lil IV |
•RI WN FS |
getal in de rij |
.58 |
.73 |
.08 |
.55 .56 .59 .48 |
.61 .51 .64 |
quantitative |
.74 |
.75 |
.10 |
.59 .61 .66 .49 |
.66 .44 .65 |
|
* RI = Ruimtelijk inzicht WN = Waarneming FS = Figuur st>rteren |
|
Aangezien dit soort factoranalytische uit- komsten, zoals ook al bleek uit § 2, ons weinig inzicht verschaffen in de verhouding tussen Piaget-taken en intelligentietests besloten wij deze verhouding te analyseren in termen van de voorspellende waarde ten opzichte van re- kenvaardigheden. De keuze van dit criterium sluit aan bij de grondgedachte van de Piageti- aanse school volgens welke het getalbegrip wordt gezien als de synthese van conservatie, seriatie en classificatie.
We zullen nu achtereenvolgens drie vergelij- kende analyses van de voorspellende waarde van de Piaget-taken en van intelligentietests bespreken.
Ten eerste zullen in § 4.5 wat de kleuters en de kinderen uit klas 1 van de basisschool be- treft, de Piaget-taken, de Cattell form 1 en de P.M.A.-subtests ruimtelijk inzicht, waarne- ming en figuur-sorteren (alle afgenomen aan 't begin van het schooljaar) worden geanalyseerd als voorspellers van rekenvaardigheid aan het eind van het schooljaar, zoals die bepaald werd met behulp van rekentaal (uit de Quantitative) en de getal-in-de-rij-opgaven.
Ten tweede zullen we, in § 4.6, wat de kin- deren uit klas 1 en 2 betreft, de Piaget-taken en P.M.A.-subtests ruimtelijk inzicht, waarne- ming en figuur-sorteren bestuderen als voor- spellers van rekenvaardigheid aan het eind van het schooljaar, in dit geval gemeten m.b.v. om- keersommen en het onderdeel cijferen uit de P.M.A. 2-4.
Ten derde zullen we, in § 4.7, voor de kin- deren uit de klassen 2 t/m 4 van de basisschool de Cattell form 2A en de Piaget-taken analy- |
64 Pedagogische Studiën
-ocr page 72-
Seren als predictoren van de subtest rekenvaar- dihgheid van de P.M.A. 2-4. In afwijking van de vorige twee gevallen zijn de scores op de eriteriumvariabeie in dit geval tegelijk (en niet ^en jaar later) met die op de predictor-varia- belen bepaald.
■^•5 Rekentaal en getal-in-de-rij als criterium- variabelen
Eerst zijn de homogeniteitsindices en de item- rest correlaties berekend. De KR20 van de ge- tal-in-de-rij-opgaven is hoog (.94) evenals de •tem-rest correlaties (.51 > r < 86). De KR20 ^an de quantitative is .96 en de item-rest cor- relaties liggen tussen .47 en .77.
Vervolgens zijn de correlaties berekend tussen de predictoren cn de criterium-variabe- 'en. In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven, öe subtests uit de Cattell form I en uit de P-M.A. 2-4 blijken redelijk hoog te correleren met de getal-in-de-rij-opgaven. Van de Piaget- opgaven ligt de correlatie r = .58 voor conser- vatie in dezelfde orde, terwijl de correlatie van l' ~ tussen scriatie en deze criteriumvaria- bele hoog genoemd kan worden. Meervoudige classificatie daarentegen blijkt geen samen- hang met dit criterium te vertonen. Voorts ^'"ikt het patroon van de correlaties met re- gentaal ('quantitative') als criterium goed vcr- Sslijkbaar met de zojuist besproken uitkom- er is één uitzondering, conservatie corre- '^'^'■t met dit criterium opvallend hoger.
^et behulp van multipele regressie is nog "agegaan of de drie soorten Piaget-opgaven al an niet beter de prestaties op de getal-in-de- ■■"J-opgavcn en op de rekentaal voorspellen dan ll'i mtelligcntie-subtests uit dc Cattell form I en P.M.A. 2-4. Daarna werd bovendien nog "agegaan of een combinatie van Piagetopga- vcn en intelligentic-subtests voorspellingswinst
oplevert.
^e uitkomsten voor het criterium getal-in- kunnen als volgt worden samengevat, an de Piaget-opgaven voorspelt - van alle ^ ^gelijke combinaties - dc combinatie van ^""latie en conservatie de getal-in-de-rij-opga- cn het best: R = .72 en het percentage, voor shrinkagc' gecorrigeerde (zie Cohen & Cohen, ^ blz. 106), verklaarde variantie is .49. De <^ervoudige classificatie-opgaven leverden in P verschillende combinaties geen v(xirspel- ^ gswinst op, hetgeen op grond van de gege- jns uit Tabel 3 begrijpelijk is. Verder moet """den aangetekend dat seriatie alleen al .73 |
met het criterium correleert (zie Tabel 3) en de combinatie met conservatie dus geen winst op- levert. De subtests uit de Cattell form i voor- spellen gezamenlijk de getal-in-de-rij-opgaven bijna even goed als seriatie (R = .67); de P.M.A.-subtests doen het samen even goed als seriatie (R = .71). Toevoeging van seriatie aan de Cattell subtests levert een voorspellings- winst van 11 %, verdere toevoegingen zijn niet lonend. Toevoeging van seriatie en conservatie aan de P.M.A.-subtests levert slechts 5 % voorspellingswinst op.
De uitkomsten voor de rekentaal ('quantita- tive') als criterium komen goeddeels overeen met die voor het zojuist besproken criterium getal-in-dc-rij. Er is één afwijking: de P.M.A.- subtests voorspellen dit criterium slechter, waardoor de combinatie van seriatie en sonser- vatie duidelijk superieur is aan enige andere combinatie (R = .82, 68 % verklaarde varian- tie).
Omdat van de Piaget-opgaven de frequen- tieverdelingen van de somscores U-vormig waren evenals bij de criteriumvariabelen, zijn we nagegaan of de kwadratische of kubische vergelijkingen winst opleveren ten opzichte van de lineaire multipele regrcssievergelijkin- gen. Dit bleek in geen enkel geval zo te zijn, rcden.waarom liieren in het volgende alleen dc uitkomsten van de lineaire vergelijkingen wor- den gegeven.
4.6 Omkeersommen en cijferen als criterium- variabelen
Voor de kinderen uit klas I en 2 zijn in ons onderzoek de omkeersommen en het onder- deel cijferen uit de P.M.A. 2-4 als criteria be- schikbaar.
In Tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de correlaties tussen de Piaget-opgaven, de in- telligentie-subtests van de P.M.A. 2-4 en de twee criterium-variabelen. De correlaties tus- sen de omkeersommen en conservatie, seriatie en de intelligentie-subtests ruimtelijk inzicht en figuur-sorteren liggen in dezelfde orde van grootte, maar verdisconteren ieder niet meer dan ongeveer 6 % van de variantie. Dezelfde predictoren verdisconteren van de variantie op de tweede criteriumvariabele iets meer: in de orde van 12 7« tot 16 "Au De correlaties van classificatie en de subtest waarneming met de beide criteria zijn te verwaariozen klein.
Bij multipele regressie van seriatie en con- servatie is de voorspellingswinst (t.o.v. seriatie |
Pedagogische Stiiciiën 65
-ocr page 73-
alleen) slechts 3 %; dezelfde geringe winst treedt op bij combinatie van ruimtelijk inzicht en figuur sorteren (t.o.v. figuur sorteren al- leen); de combinatie van alle 4 jpredictoren geeft een voorspellingswinst van slechts 6 %.
We kunnen concluderen dat zowel de Pia- get-opgaven als de P.M.A. 2-4 subtests slechte voorspellers van de beide criteria (omkeer- sommcn en cijferen uit de P.M.A. 2-4) zijn.
4.7 Verbale rekenvaardiglieid als criterium- variabele |
De subtest rekenvaardigheid uit de P.M.A. 2-4 bestaat uit vier onderdelen, verbale opgaven, eenvoudige redactionele rekenopgaven, het invullen van een ontbrekend getal in een re- kenkundige reeks en cijferen. We hebben hier- uit de verbale opgaven en de eenvoudige re- dactiesommen gelicht. De verbale opgaven bestonden uit vragen, zoals: 'Hoeveel centen heeft een stuiver?' of 'Hoeveel dubbeltjes heeft een gulden?' e.d. De eenvoudige redactie- sommen bestonden uit verbale opdrachten, zoals: 'Er speelden dertien kinderen op het plein. Er kwamen nog twaalf kinderen bij. Hoeveel kinderen waren er toen op het plein?' enz. Deze opgaven werden aan de kinderen (N = 167) uit de tweede tot en met de vierde klas van de basisschool voorgelegd. In Tabel 5 wordt een overzicht gegeven van de correlaties tussen deze verbale rekenvaardigheid en de Piaget-opgaven en de subtests van de Cattell form 2A. Conservatie en seriatie correleren ongeveer in dezelfde orde van grootte met de rekenvaardigheid als de subtests 1, III en IV van de Cattell form 2A. De meervoudige clas- sificatie bleek ook in deze analyse van de Pia- get-opgaven het laagste met de rekenvaardig- heid te correleren. De intelligentie subtest II van de Cattell form 2A, die eveneens uit classi- ficatie-opgaven bestaat, had van de vier sub- tests ook de laagste correlatie met de reken- vaardigheid. Wanneer we de classificatie-op- gaven buiten beschouwing laten, dan blijkt dat de Piaget-opgaven 21 7u tot 24 % van de vari- antie voor hun rekening nemen en dat dit bij de subtests van de Cattell form 2A varieert van 18 % tot 27 %. We kunnen dus stellen dat de afzonderlijke subtests en de Piagetopgaven slechts middelmatige voorspellers zijn voor de- ze verbale rekenopgaven.
Tabel 4 De correlaties tussen de criteriumvariabelen en de predictoren bestaande uit Piaget-taken en onderdelen uit de P.M.A. 2-4 voor klas één en twee van de basisschool. (N = 103) |
|
Predictoren |
Criterium- |
|
|
|
P.M.A. 2-4 |
|
|
|
|
|
|
variabele |
conservatie |
seriatie |
classificatie |
RI* |
WN* |
FS* |
Omkeersommen |
,23 |
.26 |
.13 |
.24 |
.11 |
.23 |
CliferenP.M.A.2-4 |
.38 |
.41 |
.11 |
.34 |
.10 |
.34 |
|
* RI = ruimtelijk inzicht, WN = waarneming, FS = figuur sorteren |
Tabel 5 De correlaties lussen de predictoren met de criteriumvariabale rekenvaardigheid uit de P.M.A. 2-4 in de klassen twee tot en met vier van de basisschool (N = 167) |
criterium |
Predictoren |
conservatie |
seriatie |
classificatie |
cattell form 2a |
rekenvaardigheid |
.49 .46 .26 |
I* - II III IV .45 .36 .53 .42 |
|
• subtest I tot en met 4 |
Vervolgens zijn wc nagegaan of de combi- natie van de Piaget-opgaven en de subtests van de Cattell form 2 A voorspellingswinst oplevert. De combinatie van de Piaget-opgaven blijkt de rekenvaardigheid even goed te voorspellen als |
66 Pedagogische Studiën
-ocr page 74-
de combinatie van de subtests; beide combina- ties verklaren 34 % van de voor 'shrinkage' gecorrigeerde variantie. De toevoeging van se- riatie en conservatie aan de intelligentiesub- 'ests levert een voorspellingswinst van 10 °P- Wanneer bij deze combinatie ook nog de classificatie-opgaven worden betrokken be- draagt de voorspellingswinst 15 %.
^ Conclusies en discussie
ons onderzoek vinden we in de resultaten Voor de Piaget-taken geen significante ver- schiUen tussen de zes milieugroepen. Dat in tegenstelling tot Amerikaanse bevindingen jgenoemd in § 1.2). Het is mogelijk dat in ons land, mede door de kwaliteit van het onderwijs, de Verschillen in cognitief functioneren van kinderen uit de door ons onderscheiden soci- aal-economische milieus worden geminimali- ^eerd. Zo'n optimistische conclusie is echter ""g voorbarig. Meijnen (1980) toonde aan dat handarbeiderskinderen op sociaal heterogene basisscholen betere reken- en taaiprestaties le- ^s^ren dan handarbeidetskinderen in sociaal homogene scholen. In ons onderzoek zijn ^'^holen betrokken met een heterogene mi- leusamenstelling. Een definitieve uitspraak ^Weist dan ook vergelijkend onderzoek in scholen met een homogene samenstelling.
In het voorspellen van rekentaal is de com- ■natie van seriatie en conservatie duidelijk su- P^rieur aan de intelligentiesubtests uit de Cat- ''^ll form 1 en de P.M. A. 2-4. De Piaget-taken ^"orspellen het cijferen en de omkeersommen ""geveer evengoed als de intelligentiesubtests "" de P.M.A. De hoeveelheid verklaarde vari- (16 of minder) is echter in dit geval evmate klein dat we hieraan weinig waarde "^ogen toekennen. Klaarblijkelijk hebben de "lechanische rekenvormen, zoals optellen en '"'fckken, weinig van doen met conservatie en ^eriatie (en intelligentie). De Piaget-taken ®<^^rspeiien de verbale rekenvaardigheid even S^'cd als de intelligentiesubtests uit de P.M.A. De combinatie van de Piaget-taken met subtests levert een voorspellingswinst op sch voornamelijk toe te |
"jven aan seriatie en conservatie, pj onderzoeksuitkomsten tonen dat de psychometrisch van goede kwa- y ^'in en zeker niet onderdoen voor gebrui- '^'Jke intelligentie- en schoolvorderingen- tests. Deze uitkomsten zijn voor ons aanleiding door te gaan met de constructie van meetin- strumenten voor conservatie, seriatie en classi- ficatie. Met name zorgvuldige validering aan een scala van door onderwijskundigen belang- rijk geachte rekentaken zal daarbij een be- langrijke plaats moeten innemen. De hier ge- rapporteerde studie levert niet meer dan een eerste, voorlopige aanwijzing voor de zin van een dergelijke onderzoeksinspanning. Het is overigens opmerkelijk hoe weinig deugdelijk instrumentarium de Piaget-traditie feitelijk heeft opgeleverd. De belangrijkste oorzaak daarvan is ongetwijfeld het in § 1.3 besproken criteriumprobleem.
Tenslotte willen we er op wijzen dat psycho- metrisch verantwoorde meetinstrumenten voor seriatie, conservatie en classificatie zich ook goed zouden kunnen lenen voor 'averechts' diagnostisch gebruik: dat wil in dit geval zeggen voor de bepaling van de effectiviteit van onderwijsleerprocessen. Met vele ontwikke- lings- en onderwijs-psychologen uit de Sovjet- unie menen wij dat het cognitieve ontwikke- lingsniveau, zoals gemeten met Piaget-taken, door effectief onderwijs direct wordt beïn- vloed. In werk van o.m. Gal'perin (Van Parre- ren & Carpay, 1980), Venger en Taruntaeva (zie: Van Parreren & Nelissen, 1979) en in de eerder aangehaalde publikatie van Kingma (1981, deel 11) vindt men voorbeelden van der- gelijke onderwijsprogramma's. Voor de evalu- atie van zulke programma's waarvoor de be- langstelling in Nederland nog steeds groeiend is, is de verdere ontwikkeling van adequate meetinstrumenten een eerste vereiste.
Noten
1. Deze rapporten kunnen voor researchdoeleinden bij dc eerste auteur worden aangevraagd.
2. Zie n(X)t 1.
3. Dc betreffende tabellen zijn desgewenst verkrijg- baar bij dc eerste auteur.
Literatuur
Baker, E. N. & E. V. Sullivan, The Influence of some Task Variables and of Socio-cconomic Class on the Manifestation of Conservation of Numbcr. The Journal of Genetic Psychology, 1970,//6, 16-30.
Berge, J. M. F. ten, Difficulty Factors, Distribution Effects, and the Least Squares Data Matrix Solu- tion. Educational and Psychological Measurement, |
Pedagogische Stiiciiën 67
-ocr page 75-
1972,52,911-920.
Binet, A. & Th. Simon, La Mesure du Dévcloppement de rinletligence chez les Jeunes Enfants. Paris: So- dété pour l'Etude Psychologique de l'Enfant, 1922.
Brainerd, C. J., Judgements and Explanations as Criteria for the Prescnce of Cognitive Structures. In: Psychological Bulletin, 1973^79(3), 172-179.
Brainerd, C. J., Neo-Piagetian Training Experiments Revisited: Is there any Support for the cognitive- developmental Stage Hypothesis? In: Cognition, 1973^ 2/3, 349-370.
Brainerd, C. J., Postmortem on Judgements, Expla- nations and Piagetian Cognitive Structures. In: Psychological Bulletin, 1974, 80(1), 70-71.
Buck-Morsso, S., Socio-economic Bias in Piagct's Theory and its Implications for Cross-Culture Stu- dies. Human Development, 1975,18, 35-49.
Cattell, R. B., Culture Fair Intelligence Test. Cham- paign: Institute for Personality and Ability Testing, 1950.
Cattell, R. B., Measuring Intelligence with the Culture Fair Test: Manual for Scales 2 and 3. Champaign: Institute for Personality and Ability Testing, 1973.
Cohen, J. & P. Cohen, Applied Multiple Regression/ Correlation Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates Publis- hers, 1975.
Cohen, D. H. & M. Rudolph, Kindergarten and early schooling. New York: Prentice Hall, 1977.
D'Errico, A. P. jr., The Relationship among Conser- vation, Academie Achicvement and Nonverbal In- telligence in Childern during the Concrete Opera- tional Period. Unpublishcd Ph. D. dissertation, University of Georgia, 1976.
Deutsch, M., The Disadvantaged Child. New York: Basic Books, 1967.
De Vries, R., Relationships among Piagetian, IQ, and Achicvement Assessments. Child Development, 1974, 45, 746-756.
Figurclli, J. C. & H. R. Keiler, The Effects of Training and Socio-economic Class upon the Acquisition of Conservation Concepts. Child Development, 1972, 43, 293-298.
Freyberg, P. S., Concept Development in Piagetian Terms in Relation to School Attainment. Journal ofEducationalPsychology, \96(>,57(3), 164-168.
Gaudia, G., Race, Social Class, and Age of Achicve- ment on Piaget's Tasks. Unpublishcd Ph. D. dis- sertation, State University of New York, 1971.
Ginsburg, H., Children's Arithmetic: The learning process. New York: van Nostrand, 1977.
Goldschmid, M.L., Different Types of Conservation and Non-Conservation and their Relation to Age, Sex, IQ, MA and VtKabulary. Child Development, 1967, JS, 1229-1246.
Goldschmid, M. L., The Relation of Conservation to Emotional and Environmental Aspccts of Deve- lopment. Child Development, 1968,i9, 579-589. |
Goldschmid, M. L. & P. M. Bentler, Manual Conser- vation Assessment Kit. San Diego: Educational ar Industrial Testing Service, 1968. Hooper, F. H., An evaluation of logical operatioi instruction in the Preschool. In: K. Parker (Ed The preschool in action: exploring early childhoo programs. Boston: Allyn and Bacon, 1973. Hooper, F. H. & W. H. MarshaU, The initialphase of preschool curricidum development project. Fin: Report, United States Department of Healtt Education and Welfare. Office of Education, 196S Kamii, C., An application of Piaget's Theory to th conceptualization of a preschool curriculum. In: K Parker (Ed.). The preschool in action: explorini early childhood programs. Boston: Allyn and Ba con, 1973.
Kaufman, A. S., Piaget and Gesell: A Psychometrii Analysis of Tests Built form their Tasks. Chih Development, 1971,42, 1341-1360. Kaufman, A. S. & N. L. Kaufman, Tests Built froir Piaget's and Gesell's Tasks as Predictors of Firsi Grade Achicvement. Child Development, 1972, 43, 521-535. Kaufman, J. M., J. A. Paync & E. E. Ensinger. Quantitative Judgemcnt of Culturally Advantagei) and Disadvantaged Pre-school Children. Psycho- logical Reports, 1971,25, 939-944. Kema, G. N., P.M.A. 2-4. Handleiding en Veranl- woording. Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1976°- Kema, G. N., P.M.A. 5-6, Handleiding en Verant- woording, Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1976"' Kingma, J., Een Meetinstrument voor Conserx'atie be- stemd voor Kinderen van Vier lot Twaalf Jaar- Instituut voor Persoonlijkheids- en Qntwikkc- lingspsychologie. Oude Boteringestraat 34, Rijk- suniversiteit Groningen, 1977". Kingma, J., Een Meetinstrument voor Seriatie e" Transitiviteit. Instituut voor Persoonlijkheids- cH Ontwikkelingspsychologie. Oude Boteringcstraal 34, Rijksuniversiteit Groningen, 1977''. Kingma, J., Een Meetinstrument voor Multiple Classi- ficatie Matrices. Instituut voor Persoonlijkheids-cH Ontwikkelingspsychologie, Oude Boteringestraat 34, Rijksuniversiteit Groningen, 1978°. Kingma, J., Een Meetinstrument voor het Getalbegrip: Bestemd voor de Kleuterschool en de Lagere Klas- sen van de Basisschool. Instituut voor Persoonlijk- heids- en Ontwikkelingspsychologie, Oude Bote- ringestraat 34, Rijksuniversiteit Groningen, 1978"' Kingma, J., Criteriumproblcem in neo-piagetiaans ' onderzoek. De Psycholoog, 1980, 7, 384-388. Kingma, J., De ontwikkeling van quatitatieve en rela- tionele begrippen hij kinderen van 4 tot 12 jaar- Groningen: dissertatie Rijksuniversiteit Gronin- gen, 1981.
Kingma, J. & W. Koops, Criteriumproblemen in se- riatie-onderzoek. Nederlands Tijdschrift Psycholo- gie, 1981, 36, 537-559. Kuhn, D., Relation of two Piagetian Stage Transiti- ons to 10. Developmental Psychology, 1976, 12(2), 157-161. |
68 Pedagogische Studiën
-ocr page 76-
ind Levinova, L. A., Oriëntaties van Kleuters in Relaties tussen Grootheden. In: C. F. van Parrcrcn en J. M. ons C. Nelissen (eds): Rekenen. Groningen: Wolters
■d.) Noordhoff, 1977.
,oé Lloyd, B. B., Studies of Conservation with Yoruba Qiildrcn of differing Ages and Expcrience. Child
,fo Development, 1971, 42, 415-428.
nal Lunzer, E. A., J. E. Wilkinson & T. Dolan, Tlie
Ith. Distinctivcness of Operativity as a Mcasure of
SS- Cognitive Functioning in Five-year-old Children.
;he British Journal of Ediicational Psychology, 1976",
K. 46,280-294.
ng Lunzer, E. A., T. Dolan, & J. E. Wilkinson, The
!a- Effcctiveness of Measures of Operativity, Langu- äge ans Short-term Memory in the Prediction of
ric Rcading and Mathematical Undcrstanding. British
ili Journal of Ediicational Psyclwlogv, 1976^ 46,
295-305.
,111 McNary, s., W. B. Michael & L. Richards, The Rela- rsl 'ionship of Conservation Tasks from the Concept '2. Asscssment Kit to the SRA Primary Mental Abili- t'es Battery for a Sample of Fifty-six Kindergarten ir. Children. Educalional and Psythological Measii-
M'^""'"'"' 967-969.
r Mermelstein, E. & E. Meyer, Conservation Training Techniques and their Effects on Different Popula- "ons. Child Development, 1969,40, 471 -490. '^«^ynen, G. W., Sch(X)ltypcn in het lager onderwijs t- "Milieu-specifieke leerprestaties. Mens en Maat-
1980,55(5J, 385-40. Miller, c. K., The Relationship belneen Piaget's Conservation ravA.-.v and Selected Psycho-Educa- "onal Measures. Unpublished Ed. dissertation, - 'emple University, 1969. "■TPct, R. E., R. K. Yoshidi
''"Pese psychologen in gesprek. Groningen:
'crs-Noordhoff, 1979.
•^«ach, E. & M. llardeman. Social Gass: Cognitive "-■ap and Conservation. Genetic Psychology Mo- p."»S'-npfe, 1976, 341-353. '»eet, J. & A. Szeminska, La Genese du Nomhre ''Enfant. Ncuchütcl: Dclachaux et Niestlc, Pj '/^^ (Ie druk 1941).
eet, J. & ß Inhelder, La Genese des structures "giques élémentaires. Ncuchatel: Dclachaux et „ "Niestlc, 1967.
Psych,
Yoshida & C, E. Meyers, The lometric Nature of Piaget's Conservation of Liquid for Ages Six and Seven. The Journal of t (-enetic Psychology. 1976, 129, 151-160.
arrcrcn, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjetpsy- '■'wlogen over onderwijs en cognitieve ontwikke- 1 '"'i'. Groningen; Wolters Noordhoff, 1980 (1973). I arrcren, C. F. van & J. M. C. Nelissen, Met Oosteii-
Wol-
lers-M—j. ------ " '
Pc
•^avcn J r i
, '. '^'^"loiired Progressive Matrices.London:
Lewis & Co., 1962
Kigoj p „ •
^ 1 • & L. D. Nelson, Verbal-Nonverbal con- fej primary mathematics. Journal for
12() '" ^"''"mMics Education, 1976, 7, 315-
"^■^son, J. j-[ yyj^ Effectiveness of Piagetian |
Consen'ation Tasks in the Prediction of Arithmic Achievement ofSecond Grade Students. Unpublis- hed D.E. dissertation, Northeast Louisiana Uni- versity, 1979.
Roll, S., Rcversibility Training and Stimulus Desira- bility as Factors in Conservation of Number. Child Development, 1970, 41, 501-507.
Rothenberg. B. B. & J. H. Orost, The Training of Conservation of Number in Young Children. Child Development, 1969, 40, 707-726.
Rubin, K. H., L D. R. Brown & R. L. Priddle, The Relationship between Measures of Fluid, Crystalli- zed and 'Piagetian" Intelligence in Elcmcntary- school-agcd Children. The Journal of Genetic Psy- chology, 1978, 132, 29-36.
Sängers, A. G. & H. A. van der Sluis, E.L.I.: Eerste Leerjaar Intelligentietest voor het Gewoon Lager Onderwijs. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1973.
Schminke, C. W., N. Mcartens & W. Arnold, Te- aching ihe child mathematics. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1978.
Siegel, S., Nonparametric Statistics for the Behavioral Sciences. London: McGrawhill, 1956.
Stephens, B., J. A. McLaughlin, C. K. Miller & G. V. Glass, Factorial Structure of Selected Psycho-Edu- cational Measures and Piagetian Rcasoning As- sessments. DevelopmentalPsychology, \912,6(2), 343-348.
Thurstone, L. L., S.R.A. Primary Abilities for Ages 5 to 7. Chicago: Scicncc Research Cooperation, 1953.
Wasik, B. H. & J. H. Wasik, Performance of Cultu- rally Deprived Children on the Concept Asses- sment Kit Conservation. Child Development, \97\,42, 1586-1590.
Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropma& J. W. Collaris, Beroepenklanper. Nijmegen: Instituut voor toege- paste s(K-iologie, 1975.
Za'rour, G. L., Tlie conservation of number and li- quid by Lebanese school children in Beirut. Jour- nal of Cross-Cultural Psychology, 1971,2, 165- 172.
Cttrricida Vilac
J. Kingma (1944), tot zijn 24ste jaar spinner in een textielfabriek, legde in 1968 met goed gevolg het Staatsexamen HBS-B af, behaalde via een opleiding aan de Rijks Pedagogische Academie te Hengelo de hoofdakte (1972) en voltotiide de studie psychologie (hoofdrichting ontwikkelingspsychologie) aan de R.U. te Groningen in 1976. Hij hield zich daarna bezig met (door Z.W.O. gesubsidieerd) onderzoek naar aspecten van de cognitieve ontwikkeling; dit onderzcKk werd in 1981 afgesloten met een disserta- tie, getiteld 'De ontwikkeling van quantitatieve en re- lationele begrippen bij kinderen van 4-12 jaar'. Hij bracht het studiejaar '81-'82 dcw in London (Onta- rio. Canada) en werkte aan de universiteit aldaar, sa- |
Pedagogische Stiiciiën 69
-ocr page 77-
men met prof. Charles Brainerd, aan onderzoeks- projecten in het verlengde van zijn promotie-onder- zoek.
Momenteel is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Vakgroep Instructie Technologie van de T.H. Twente.
Adres: Vakgroep Instructie Technologie T.H. Twente Postbus 217, 7500 AE Enschede |
W. Koops (1944) studeerde, na een opleiding tot onderviijzer, psychologie aan de Rijksuniversiteit tc Groningen. Tot 1981 was hij wetenschappelijk me- dewerker bij de Vakgroep Ontwikkelingspsychologie aan deze universiteit en momenteel is hij als hoogler- aar ontwikkelingspsychologie verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam Hij promoveerde op het proefschrift Sociale ontwikkeling en naïviteit van proefpersonen (handelseditie bij van LoghuiH Slaterus, 1981) en publiceerde, naast vele onder- zoeksverslagen en theoretisch-methodologische arti- kelen, samen met J. J. van der Werff het Overzicht van de onHvikkelingspsychologie (Wolters Noord- hoff, 1979).
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pe- dologie en Speciale Pedagogiek, Koningslaan 22-24, 1075 AD Amsterdam
Manuscript aanvaard 7-9-'82 |
70 Pedagogische Studiën
-ocr page 78-
L- Th. VERHOEVEN
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,
'Arnhem
Samenvatting
dit artikel wordt de wijze van constructie ... ^alidering besproken van een serie van zeven 'Oelsen voor leerlingevaluatie binnen het aan- hankelijk lees- en spellingonderwijs. Deze toet- zijn primair bedoeld voor signalering en '^^ognostisering van zwakke leerlingen door de ''Oerkracht. De ontwikkeling van de toetsen had P'aats binnen het Cito.
Het artikel begint met aan te geven wat onder evaluatie wordt verstaan en welke functies eva- 'l'atieprocedures in het onderwijsleerproces bunnen vervullen. Daarbij wordt in het bijzon- der aandacht besteed aan de waarde van dia- Snostische toetsen. Daarna wordt de rationale S^geven van waaruit de nieuwe toetsen zijn ont- wikkeld. De uitgangspunten die als leidraad "lenden voor de constructie van de toetsen wor- daartoe één voor één aan de orde gesteld.
f^rvolgens wordt globaal aangegeven welke "'oppen bij de feitelijke ontwikkeling van de 'oetsen zijn gevolgd. Tenslotte wordteen discus- gewijd aan de plaats die aan de nieuwe toet- binnen de diagnistiek van het aanvankelijk lees- en spellingonderwijs kan worden toebe- deeld.
' Evaluatie in het onder^vijsleerproces
'Onderwijs is een dHclgerichte activiteit. Door onderwijs proberen leerkracliten min of meer °"jvende gedragsveranderingen bij leerlingen te bewerkstelligen. Daartoe ontwerpen zij situ- äties Waardoor leerprocessen kunnen worden opgewekt. Men spreekt in dit verband wel van
' dank aan P .van Dam, J. van Kuyken J. Wijnstra hun commentaar op het concept van dit artikel.
Diagnostische toetsen
voor aanvankelijk lezen en spellen^ |
onderwijsleersituaties. Als er sprake is van on- derwijzen en leren, komt evaluatie direct om de hoek kijken: van een doelgericht proces moet de effectiviteit worden nagegaan. Onder evalu- atie wordt in algemene zin verstaan: het bepa- len wat iets waard is. Toegespitst op het onder- wijs verstaan we onder evaluatie een waarde- bepaling of beoordeling van onderwijsleerpro- cessen met het oog op het nemen van beslissin- gen. Op grond van uiteenlopende beslissings- situaties waar leerkrachten in het onderwijs voor staan, maakt Grönland (1976) onder- scheid tussen vier typen evaluatieprocedures;
1. plaatsingsevaluatie: een procedure waarin het begingedrag van leerlingen wordt vast- gesteld, zodat met het onderwijsleerproces zo goed mogelijk kan worden aangesloten bij de beginsituatie van leerlingen;
2. formatieve evaluatie: een procedure waarin tijdens het onderwijsleerproces de vorde- ringen van leerlingen worden bepaald, zo- dat het onderwijs tussentijds kan worden bijgestuurd;
3. summatieve evaluatie: een prcx;edure waarin na afloop van het onderwijsleerpro- ces de onderwijsleerresultaten van leerlin- gen worden bepaald zodat een kwaliteit- soordeel over het gegeven onderwijs gege- ven kan worden;
4. diagnostische evaluatie: een procedure waardoor specifieke leerproblemen bij zwakke leerlingen kunnen worden opge- spoord.
Binnen elk van deze procedures wordt infor- matie over leerlingen verzameld met als doel onderwijsleerprocessen te optimaliseren.
Als zodanig hebben de door Gronlund ge- noemde procedures vooral betrekking op re- sultaten van onderwijsleerprocessen. Aan de hand van de leerresultaten van leerlingen wordt steeds nagegaan in welke mate bepaalde onderwijsdoelen zijn bereikt. De Corte, Geer- lings, Lagerweij, Peters en Vandenberghe (1981) spreken hier van produktevaluatie. Zij onderscheiden deze vorm van evaluatie van procesevaluatie waarbij de kernvraag is hoe onderwijsleerprocessen tot stand komen. Pro- cesevaluatie impliceert in feite dat de onder- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 71-70 Pedagogische Studiën 57
-ocr page 79-
wijsgevende het eigen didactisch handelen aan een kritische reflectie onderwerpt. Proces- en produictevaluatie kunnen volgens De Corte et al. als aanvullende activiteiten worden opgevat. In geval op grond van produktevaluatie een discrepantie wordt gevonden tussen feitelijke en wenselijke onderwijsleerresultaten kan op basis van procesevaluatie worden geprobeerd de oorzaken van die discrepantie op te sporen.
2 Evaluatieprocedures
Resumerend kunnen we stellen dat evaluatie een waardebepaling van onderwijsleerproces- sen inhoudt waarbij het gedrag van leerlingen een belangrijke indicator vormt.
Aan het proces dat ten grondslag ligt aan het evalueren van leerlinggedrag zijn twee fasen te onderkennen. Op de eerste plaats dient het gedrag in kwantitatieve of in kwalitatieve ter- men te worden beschreven. Hiervoor kunnen verschillende procedures worden gevolgd: na- tuurlijke observaties, observaties na een ver- bale instructie en mondelinge of schriftelijke vraagtechnieken. Deze procedures hebben elk hun specifieke kenmerken. Afhankelijk van het doel van de evaluatie en van het gedrags- aspect dat men wenst te evalueren kan men uit deze procedures een keuze maken. Vervolgens dient het gedrag te worden geïnterpreteerd in termen van een extern referentiekader. Daar- bij zijn twee mogelijke referenten te onder- scheiden. Het gedrag van een leerling kan ten eerste worden vergeleken met een over- eenkomstige gedragsbeschrijving bij een refe- rentiegroep (bijvoorbeeld: klas, landelijke normgroep). We spreken dan van een norm- gerichte interpretatie. Ten tweede kan het be- schreven gedragsaspect worden vergeleken met een nauw omschreven gedragsdomein. Deze vergelijking heeft plaats onafhankelijk van de verrichtingen van andere leerlingen. Meestal spreekt men hier van een criteriumge- richte interpretatie (Warries, 1970). Daar dit criterium steeds een gedragsdomein veronder- stelt, geven we hier de voorkeur aan de term domeingerichte interpretatie. Binnen een on- derwijssetting wordt een gedragsdomein meestal gedefinieerd in termen van een verza- meling leerdoelen die een onderlinge samen- hang vertonen (Klauer, 1974). |
In de onderwijspraktijk van de basisschool worden meestal informele evaluatieprocedures gevolgd. Aan de hand van ad-hoc-observaties, mondelinge beurten en schriftelijke overhorin- gen vormen leerkrachten zich een globaal oor- deel over de voortgang van leerlingen tijdens het onderwijsleerproces. Dergelijke procedu- res geven echter geen objectieve informatie waar het onderwijs moet worden bijgesteld. Daarvoor is men aangewezen op meer formele procedures. Deze procedures zijn vooral van belang wanneer in het onderwijs verstrekkende beslissingen moeten worden genomen, bij- voorbeeld bij vragen als:
- Kan een bepaald onderdeel van het curri- culum definitief worden afgesloten?
- Wat is bij een zwakke leerling de precieze aard van de problemen?
- Is er aanleiding om een leerling naar het buitengewoon onderwijs te verwijzen?
Bij dergelijke vragen verdient het aanbeveling de evaluatie zo objectief mogelijk te laten plaatshebben. Daartoe kan een leerkracht ge- bruik maken van door specialisten ontwikkelde formele evaluatie-technieken. Deze technie- ken ontlenen hun waarde vooral aan een goed beredeneerde opzet en aan grondig empirisch onderzoek naar hun technische eigenschappen en gebruikswaarde.
3 Waarde van toetsen
Een overbekende formele evalutatietechniek is de toets. Een toets kan worden gedefinieerd als een verzameling samenhangende opgaven, waarmee aan de hand van een objectief te be- palen score kan worden vastgesteld in welke mate leerlingen over door onderwijs aange- leerde kennis, inzichten en vaardigheden be- schikken (vgl. De Groot & Van Naerssen, 1973). Daarbij kan onderscheid gemaakt wor- den tussen toetsen die door leerkrachten zijn ontwikkeld (i.e. proefwerken, repetities) en toetsen die door specialisten zijn ontwikkeld. Bij laatstgenoemde toetsen is de wijze van af- name, scoring en interpretatie in meer of min- dere mate aan standaardregels gebonden. We spreken in dit verband wel van gestandaardi- seerde toetsen. In paragraaf 2 zagen we dat een zekere mate van standaardisering bijdraagt aan de objectiviteit van een evaluatieprocedure. |
72 Pedagogische Studiën
-ocr page 80-
3-1 Karakterisering van gestandaardiseerde toetsen
Gestandaardiseerde toetsen kunnen op twee "lanieren worden gekarakteriseerd. In de ecr- ^te plaats door de omvang van het gedragsdo- "icin waarnaar een toetsscore verwijst. In ter- men van onderwijsdoelen kan een toetsscore naar een enkel leerdoel, naar een stelsel onder- lig samenhangende leerdoelen, of naar een complete leergang verwijzen. In de tweede P'aats door de wijze van interpretatie van een- maal verkregen toetsscores. Daarbij valt on- <^srscheid te maken tussen een normgerichte en een domeingerichte interpretatie. Bij een normgerichte interpretatie wordt aan toetsscore betekenis verleend door deze te ''^'"gelijken met scores zoals die door een normgroep zijn behaald. Onder een norm- groep verstaan we een representatieve steek- Proef van leerlingen uit de populatie waarvoor de toets is bedoeld en aan wie de toets (eerder) °P eenzelfde tijdstip is voorgelegd. Een norm- gerichte interpretatie laat zien hoe een leerling presteert in vergelijking met andere leerlingen.
een domeingerichte interpretatie krijgt een 'oetsscore betekenis door een directe verwij- ^'"g naar het gedragsdomein dat de toets ver- ondersteld wordt te meten. Een domeinge- l'ehte interpretatie geeft aan in welke mate een eerling een (of meerdere) leerdoel(cn) be- *^erst. Het domein is meestal op te vatten als een gegeven leerstofgebied. Miiiman (1974) ''Preekt hier van een leerstofdomein. Daarbij ,'ent te worden opgemerkt dat een domeingc- "'^hte interpretatie alleen mogelijk is wanneer ^Prake is van een goed gedefinieerd en afgeba- "end leerstofdomein (vgl. Guion, 1977). Bo- ^endien kan worden gesteld dat aan een do- ^»•''ngerichte interpretatie alleen geldige uit- J^raken kunnen worden ontleend wanneer bij "^operationalisering van dat domein een ade- steekproef van opgaven is genomen uit 1971)'""' mogelijk opgaven (Klauer,
domeingerichte toets geeft aan of de de leerkracht behandelde stof wordt be- ri ^""'■gaiins wordt bij een domeinge- ge f^ grensscore gegeven die aan-
^^eit wen, pereentage van de opgaven een ^erling goed „^oet beantwoorden. Er wordt beh dat een leerling voor voldoende
ant niet alle opgaven goed hoeft te be- |
Woorden. Immers ook goede leerlingen ""en door momenten van geringere con- centratie of door vergissingen fouten maken. Vaak wordt als regel aangehouden dat een leerling voor voldoende beheersing 80% van de opgaven correct moet beantwoorden.
3.2 Toetsen als hulpmiddel voor diagnostise- ring
Een van de uitgangspunten voor het optimaal functioneren van een nieuwe basisschool voor vier tot twaalfjarigen zoals geformuleerd in het advies van de Innovatiecommissie Basis- onderwijs was gericht op het vergroten van de vaardigheid van leerkrachten in het dia- gnostiseren en remediëren van zwakke leeriin- gen. Daarbij wordt onder diagnostisering ver- staan het vaststellen waar en op welk tijdstip het onderwijs moet worden aangepast; met remediering wordt bedoeld het bijstellen van het onderwijsleerproces aan de individuele be- hoeften voor elk kind. De hier gebezigde defi- nities vinden we te ruim gesteld. We zouden de term diagnostisering liever willen reserveren voor het opsporen en analyseren van leerpro- blemen bij leerlingen die, gegeven het reguliere onderwijsprogramma, achterop dreigen te ra- ken. Onder remediering zouden we willen ver- staan: het geven van een aangepast onderwijs- programma voor deze leerlingen, dat er op ge- richt is gesignaleerde tekorten weg te werken.
Bij het vergroten van de vaardigheden in diagnostiseren en remediëren kunnen toetsen een belangrijke rol spelen. Toetsen hebben in de eerste plaats een signalerende functie. Zij geven aan welke leeriingen in het onderwijs- leerproces achterop raken. Door een speciale wijze van constructie kunnen toetsen in som- mige gevallen ook een diagnostische functie vervullen door het geven van aanwijzingen over de aard van de problemen bij matig of zwak presterende leeriingen. Rispens (1973) spreekt in dit verband van diagnostische toet- sen. In dergelijke toetsen probeert men te achterhalen waarom een bepaald gedeelte uit een leergang wordt gemist, op welke vaardig- heden daarin een beroep wordt gedaan en wel- ke kennis en vaardigheden verondersteld wor- den aanwezig te zijn. In feite worden binnen een diagnostische toets de formatieve en de diagnostische evaluatie-functies aan elkaar ge- koppeld. De formatieve vraag die gesteld wordt luidt dan: 'Heeft de leeriing de gestelde leerdoel(en) bereikt?'; daarnaast luidt de dia- gnostische vraag: Wat is bij de leeriingen die de gestelde doel(en) niet hebben bereikt de aard |
Pedagogische Stiiciiën 73
-ocr page 81-
van de problemen. Door beantwoording van de laatste vraag kunnen stappen worden onder- nomen, die leiden tot het aanvullen van gesig- naleerde tekorten. In Figuur 1 wordt het hier geschetste evaluatieproces schematisch weer- gegeven.
De Corte et al. (1981) onderscheidt twee niveaus waarop gediagnostiseerd kan worden. Het eerste niveau is descriptief van aard. Hier- bij wordt zo precies mogelijk vastgesteld wat de aard is van de tekorten in kennen en kunnen. Het tweede niveau is etiologisch van aard. Op dit niveau wordt getracht mogelijke oorzaken van de vastgestelde tekorten op te sporen. Overeenkomstig de door De Corte et al. ge- noemde niveaus maken we onderscheid tussen twee typen diagnostische toetsen;
- toetsen die zo exact mogelijk aangeven wel- ke leerstofonderdelen problemen opleve- ren;
- toetsen die aanwijzingen geven welke on- derliggende vaardigheden in onvoldoende mate worden beheerst.
4 Uitgangspunten voor de ontwikkeling van di- agnostische toetsen voor aanvankelijk lezen en spellen
In het nieuwe basisonderwijs wordt over het algemeen begonnen met een periode waarin geprobeerd wordt om via een 'rijke' omgeving bij kinderen incidentele leerprocessen op gang te brengen. Na enige tijd wordt echter meer sturend te werk gegaan. Via formele instructie worden kinderen dan de eerste principes van de vaardigheden in lezen, schrijven en rekenen bijgebracht. De eerste periode van het onder- richt in lezen en schrijven duidt men wel aan met de term 'aanvankelijk lees- en spelling- onderwijs'. |
Voor deze onderwijsperiode was door hel Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito) in 1972 een vijftal elders ontwikkelde toetsen in beheer genomen: 'Kalom 11', 'be- grijpend lezen I en 11', 'Beelddictee' en 'Be- grippentoets IIP'. Een diepgaand onderzoek naar de kwaliteit en gebruikswaarde van deze toetsen leidde echter tot de conclusie dat zij aafl vervanging toe waren. Het Cito ontwierp op basis van het gebruikersonderzoek en aanvul- lend literatuuronderzoek een blauwdruk voof een geheel nieuw pakket toetsen voor het aan- vankelijk lees- en spellingonderwijs. Daarin werd een drietal uitgangspunten geformuleerd dat als leidraad moest dienen voor de feitelijke constructie van de toetsen. Ten eerste zoudefl de te ontwikkelen toetsen een voldoende mate van inhoudelijke relevantie dienen te bezitten- Dit betekende dat gezocht moest worden naaf kennis- en vaardigheidsaspecten binnen het aanvankelijk lees- en spellingonderwijs die op zinvolle wijze te toetsen zijn. Ten tweede zoU geprobeerd moeten worden om aan de toetsen procedures te koppelen voor het dia- gnostiseren van zwakke leerlingen. Aanvullend zouden bovendien richtlijnen moeten worden gegeven voor het remediëren van deze leerlin- gen. Ten derde zouden de toetsen een hoge mate van praktische hanteerbaarheid moeten bezitten. Om het kader aan te geven van waar- uit de nieuwe toetsen zijn ontwikkeld worden deze uitgangspunten hieronder uitgebreid be- sproken.
4.1 Inhoudelijke relevantie Allereerst diende te worden bepaald voor wel- ke aspecten binnen het aanvankelijk lees- en spellingonderwijs ttietsconstructie relevant ge- noemd kan worden. Daarbij werd gedacht aan drie mogelijke gebieden: 1. algemene voorwaarden die van belang zijn
nee |
diagnostisering |
|
remediering |
|
|
Figuur 1 Schemalische weergave van de procesgang hij diagnostische evaluatie |
74 Pedagogische Studiën
-ocr page 82-
Voor het volgen van een formele instructie; specifieke leesvoorwaarden; 3- vaardigheden die tijdens het onderwijs
worden aangebracht, '^cze gebieden hebben betreicking op ver- skillende evaluatieve functies. De twee eerst- genoemde gebieden zijn op beginplaatsing ge- acht; het derde gebied op voortgangsbepaling. Op de relevantie van elk van deze gebieden wat betreft
eventuele toetsontwikkeling wordt nu het kort ingegaan.
•^'s belangrijke algemene voorwaarden voor het volgen van formele instructies kunnen wor- genoemd: het taakgericht kunnen werken het begrijpen van het door leerkrachten gehanteerde taalgebruik. Het taakgericht wer- den vraagt van leerlingen dat zij in staat zijn gedurende langere tijd hun aandacht op een gestelde taak te richten. Observatieprocedures hjken bij uitstek geschikt om na te gaan in hiXiverre leerlingen hiertoe in staat zijn (vgl. ^tevens en Van Kuyk, 1981). Het begrijpen Van het door leerkrachten gehanteerde taalge- bruik veronderstelt bij leerlingen een gevor- ucrd passief niveau van taalbeheersing. Leer- •^■■achten gebruiken binnen het aanvangs- onderwijs veelvuldig woorden die dimensio- nale en ruimtelijke relaties aanduiden (Sixma, Om de instructie van meet af aan met ^"cces te kunnen volgen moeten leerlingen de nodige receptieve bcgrippenkennis ^schikken. Deze kennis kan door middel van toets worden afgevraagd. Voorgesteld ^erd vanuit het Cito een dergelijke toets te «"twikkelen.
Binnen het leesvoorwaardengebied gaat het perceptuele en liguïstische vaardigheden 5 Verondersteld worden voorwaardelijk te Voor het feitelijk lezen zelf. Voor dit gebied 'Jn reeds diverse evaluatie-instrumenten ont- ^'Kkeld. Een verdere uitbreiding leek ons niet
""Onzakelijk.
^^et derde gebied heeft betrekking op de ^^^fdighcden die tijdens het aanvankelijk lees- spellingonderwijs worden aangeleerd, ^^aarbij kan onderscheid gemaakt worden fM een drietal afzonderlijke vaardigheden ^^ommcrs, 1978; Kooreman, 1977): het lezen n Woorden, het schrijven van woorden en het van tekst. |
Q 'ezen van losse woorden kan worden ^Pgevat als een operationalisering van de vaar- te^L^"^ 'technisch lezen'. Het onderwijs in '^hnisch lezen richt zich op het principe dat een woord kan worden weergegeven als een reeks fonemen en dat de grafemen represen- tanten zijn van deze fonemen (onder een gra- feem verstaat men één of meer letters waar- mee een foneem wordt gerepresenteerd). Op basis van kennis van grafeem/foneem- overeenkomsten leren kinderen woorden uit te spreken die ze nog niet eerder hebben gezien, zodat ze op basis van deze verklanking de bete- kenis van die woorden kunnen vaststellen. Woorden worden echter niet geïsoleerd aan- geboden. Binnen leergangen voor aanvanke- lijk lezen wordt reeds in het beginstadium uit- gegaan van zinnen en korte teksten. Het be- grijpen van betekenisrelaties binnen en tussen zinnen duidt men wel aan met de term 'begrij- pend lezen'. Door kinderen reeds in een vroeg stadium teksten voor te leggen leren zij bete- kenis te voorspellen, te bevestigen of te inte- greren op basis van grafische, syntactische en semantische 'cues' die in die teksten zijn terug te vinden (vgl. Goodman, 1976). Tussen het technisch lezen en het begrijpend lezen kan een voorwaardelijke relatie worden verondersteld. Naarmate kinderen beter tot technisch lezen in staat zijn kunnen zij hun aandacht in grotere mate richten op het begrijpen van zinnen en zinsverbanden (Perfetti en Hogeboam, 1975). Tijdens de eerste fase van het leesonderwijs beperkt men zich niet alleen tot het ontwikke- len van de leesvaardigheid. In een vroeg sta- dium wordt reeds gestart met het ontwikkelen van de spellingvaardigheid. Kinderen wordt daarbij geleerd hoe gesproken woorden kun- nen worden omgezet in schriftbeelden. In het eerste leerjaar beperkt men zich grotendeels tot woorden die een fonetische schrijfwijze kennen. In de onderwijspraktijk duidt men de- ze woorden wel aan met de term 'klankzuivcre woorden'.
Voor het bepalen van de vcxirtgang bij de afsluiting van duidelijk afgebakende fasen in het lees- en spellingonderwijs waren nog geen valide instrumenten voorhanden. Het kon als de taak van het Cito worden opgevat in deze leemte te voorzien. Met betrekking tot de fei- telijke toetsconstructie zou nog aan twee voor- waarden moeten worden voldaan.
In de eerste plaats zouden de toetsen leer- gangoverstijgend moeten zijn. Om aan deze voorwaarde tegemoet te komen, moeten de ondediggende doelstellingen binnen zoveel mogelijk leergangen voor aanvankelijk lezen inpasbaar zijn. Na analyse van de meest ge- |
Pedagogische Stiiciiën 75
-ocr page 83-
bruikte leergangen bleek dat, hoewel er qua uitgangspunten en methodiek aanzienlijke verschillen te registreren zijn, de opbouw van die leergangen qua te realiseren doelstellingen in hoge mate vergelijkbaar te noemen is.
Een tweede voorwaarde waaraan voldaan moest worden is, dat, qua operationalisering, toetsvormen worden gekozen waarin het bete- kenisaspect van taalenhcden zit verdiscon- teerd. Het aanvankelijk lees- en splling- onderwijs is geen doel op zich. Het lezen en schrijven van woorden kan worden gezien als een noodzakelijke stap in het leerproces dat gericht is op het latere creatieve lezen en schrij- ven. Omdat het daarbij gaat om respectievelijk betekenisgeving en betekenisvorming van schriftelijk taalgebruik dient ook in de fase van het aanvankelijk lees- en spellingonderwijs het betekenisaspect van taaleenheden voort- durend te worden benadrukt.
4.2 Mogelijkheden voor diagnosiisering en re- mediering
Het streven was bij elk van de nieuwe toetsen een diagnostische interpretatiewijze van leer- lingresultaten in te bouwen. Daartoe zou wor- den gezocht naar empirisch gevalideerde pro- cedures voor het diagnostiseren van leerlingen die op de toetsen van onvoldoende beheersing blijk geven.
Voor het afvragen van begrippenkennis werd aan een descriptieve vorm van diagnose gedacht. Door de af te vragen begrippen op basis van inhoudelijke argumenten te catego- riseren zou een gedifferentieerde interpretatie van tekorten in begrippenkennis bij zwakke leerlingen mogelijk worden. |
Voor het toetsen van de lees- en spelling- vaardigheid leek het mogelijk om met het oog op diagnostisering van zwakke leerlingen ver- der te gaan dan een loutere beschrijving in termen van leerstofinhouden. Volgens Resnick en Beek (1975) kan bij uiteenlopende lees- en spellingtaken op basis van zorgvuldig uit te voeren taakanalyses worden nagegaan welke onderliggende deelvaardigheden aan die taken ten grondslag liggen. In het algemeen kan on- der een taakanalyse worden verstaan: een ver- taling van bepaalde leerstofinhouden in een psychologische beschrijving die uitgaat van on- derliggende basisprocessen (Resnick, 1976). Taakanalyses kunnen richting geven aan eefl meer etiologische diagnose. Op de mogelijk- heden die taakanalyses bieden voor het aan- scherpen van de diagnose bij toetsen voor lecs- en spellingvaardigheid wordt nu in het kort ingegaan. Daarbij maken wc onderscheid tus- sen het lezen en spellen van wocrrien enerzijds en het lezen van teksten anderzijds.
Het lezen en spellen van woorden kunnen we opvatten als complexe taken die een hiërar- chische organisatie van onderliggende deel- vaardigheden veronderstellen. Om deze taken met succes te kunnen uitvoeren is het noodza- kelijk dat er tussen die deelvaardigheden van een goede organisatie sprake is. Daarvoor is weer ncxlig dat er voldoende deelvaardigheden zijn die zich automatisch en zonder veel aan-
|
grafemische analyse |
|
|
grafeem/foneem- |
|
koppeling |
|
fonemische synthese |
R 2
reproduktie
»
Figuur 2 Taakanalytische benadering van het lezen van woorden 76 Pedagogische Studiën |
-ocr page 84-
dacht voltrekken (vgl. LaBerge en Samuels, 1976). Als belangrijke vraag voor dia- gnostisering van zwakke lezers en spellers geldt: welke deelvaardigheden spelen bij het ^ezen en spellen van woorden een belangrijke rol? Nadat deze vraag is beantwoord kan op tiasis van empirisch onderzoek worden nage- gaan in hoeverre uit de toetsresultaten kan borden afgeleid welke van die deelvaardighe- den in onvoldoende mate vv-orden beheerst.
Voor ervaren lezers staan twee wegen open om bij het lezen van woorden tot betekenis te l^omen: direct vanuit het geschreven woord, of
via een hercoderingsproces waarbij de
gi'afische code eerst in een fonologische code '^ordt omgezet (vgl. Goodman, 1976). De di- recte weg veronderstelt dat lezers vanuit hun ^rvaring van het geschreven woord een visueel °eeld hebben gevormd (Green & Shallice, Bij het ontbreken van dergelijke beel- den (bijvoorbeeld bij minder frequent voor- komende woorden) zou men op de indirecte l^^g zijn aangewezen. Daarbij wordt volgens LaBerge en Samuels (1976) een beroep ge- daan op de volgende deelvaardigheden: visuele iscriminatie van grafemen, grafeem/foneem- '^oppeling en fonemische synthese. Met fone- "iische synthese wordt bedoeld het samenvoe- êen van klanken tot een woord. Figuur 2 laat '^'en hoe men zich een aan het lezen van woor- gerelateerde taakanalyse kan voorstellen. |
Voor beginnende lezers lijkt de directe weg "agenoeg uitgesloten. Behalve voor het lezen ^an bij de aanvang van het leesonderwijs inge- Prente globaalwoorden zijn zij aangewezen op ^en expliciete omzetting van de grafemischc input in een klankvorm. Voor een vlot verloop van dit omzettingsproces is het van belang dat de deelvaardigheden visuele discriminatie, grafeem/foneem-koppeling en fonemische synthese zich in voldoende mate automatisch voltrekken. Nu kan worden gesteld dat kinde- ren op de leeftijd waarop zij gaan leren lezen met het visueel discrimineren van eenvoudige patronen als letters over het algemeen weinig problemen zullen hebben (Calfee, Chapman en Venezky, 1972). De beide andere deelvaar- digheden lijken in het aanvangsstadium van het leesonderwijs echter van groot belang.
Ook bij het spellen van woorden valt onder- scheid te maken tussen een directe en een in- directe weg (Simon, 1976). Daarbij is de ver- onderstelling dat vaak geziene woorden op ba- sis van onmiddellijke herkenning worden ge- speld, terwijl bij minder frequente woorden een beroep moet worden gedaan op een herco- deringsproces waarbij van de fonologische co- de naar een grafische code wordt gewerkt. Vol- gens Frith (1979) spelen de deelvaardigheden fonemische analyse en foneem/grafeem- koppeling daarbij een cruciale rol. Bij laatstge- noemde vaardigheid wordt een beroep gedaan op orthografische kennis die men verworven heeft. Figuur 3 laat zien hoe een taakanalyse voor het spellen van woorden kan worden op- gevat.
Globaalwoorden uitgezonderd, lijkt een di- recte herkenning van de spelling van woorden in de eerste fase van het lees- en spelling-on- derwijs zo goed als uitgesloten. Leerlingen zullen zijn aangewezen op een hercoderings- proces waarbij vooral de deelvaardigheden fo- |
Pedagogische Stiiciiën 77
-ocr page 85-
nemische analyse en foneem/grafeem- koppeling een belangrijke rol spelen. Daarbij zullen de orthografische regels waarop bij leer- lingen een beroep wordt gedaan betrekkelijk eenvoudig zijn, gezien het feit dat men zich in het eerste jaar van het leesonderwijs wat het spellen betreft in grote lijnen beperkt tot woor- den met een fonetische schrijfwijze.
Geconcludeerd kan worden dat in de eerste fase van het lees- en spellingonderwijs voor het technisch lezen vooral een beroep wordt ge- daan op de deelvaardigheden grafeem/ foneem-koppeling en fonemische synthese; voor het spellen op de deelvaardigheden fone- mische analyse en grafeem/foneem-koppeling. Bij het ontwikkelen van toetsen voor technisch lezen en spellen zou worden nagegaan of em- pirische evidenties zijn terug te vinden omtrent de samenhang tussen het voorkomen van be- paalde typen fouten op de toetsen en het al dan niet beheersen van de eerder genoemde deel- vaardigheden. Bij het vinden van een derge- lijke samenhang zouden procedures worden gegeven voor het analyseren van fouten, op basis waarvan leerkrachten in staat zijn uit- spraken te doen over het al dan niet beheersen van onderliggende deelvaardigheden.
Het begrijpend lezen van teksten vormt een hoofdstuk apart. Onder begrijpend lezen ver- staan we het geheel aan handelingen dat het begrip van de betekenis van een tekst tot doel heeft. Strikt genomen kan er niet gesproken worden van dé betekenis van een tekst. Een tekst omvat een verzameling van betekenissen die op complexe wijze zijn geordend. Hoe de semantische structuur van een tekst er precies uitziet is vooralsnog niet duidelijk. In navolging van Chapman (1971)^ onderscheiden we bin- nen de senlantische structuur van een tekst vijf betekenisniveaus;
- Woordbetekenis
Om een tekst te kunnen begrijpen moet de lezer de betekenis kennen van de woorden die in de tekst voorkomen.
- Zinsbetekenis
Woorden in een tekst staan niet op zichzelf maar staan op een geordende wijze in zin- nen. In een zinsverband krijgen woorden onderling bepaalde relaties. Om de beteke- nis van een tekst te vatten moeten deze rela- ties worden begrepen.
- Betekenis van relaties verwijsdwoord-ante- cedent |
In een tekst komen vaak verwijswoorden voor die verwijzen naar een antecedent- Voor het begrijpen van een tekst zal men de betekenis van de in een tekst voorkomende relaties verwijswoor-antecedent moeten vatten.
- Betekenisrelaties tussen zinnen
Zinnen in een tekst staan niet op een wille- keurige wijze gerangschikt. Tussen zinnen onderling bestaan betekenisrelaties. Zo is er van een oorzaak-gevolg relatie sprake als in de ene zin de oorzaak beschreven staat van een gebeurtenis die in een andere zin wordt beschreven. Van een tijdsrelatie is sprake als twee gebeurtenissen die elk in een zin staan beschreven tegelijk of na elkaar plaatsheb- ben. Wil men aan een tekst betekenis ontle- nen dan zal men de betekenisrelaties tussen de afzonderlijke zinnen binnen die tekst moeten begrijpen.
- Thematische betekenis van een tekst
In een tekst zit meestal een hoofdgedachte verborgen. Deze hoofdgedachte is een kern- achtige uitdrukking van het thema van die tekst. Om een tekst te begrijpen moet men in staat zijn de hoofdgedachte van die tekst terug te vinden.
Een vergelijkbare modclopvatting ten aanzien van begrijpend lezen vinden we terug bij Miller (1976) en Levelt en Kempen (1976). Miller gaat uit van drie betekenisniveaus van begrij- pend lezen: woordbetekenis, zinsbetekenis en tekstbetekenis. Hij bepleit onderzoek dat de ontwikkeling van kinderen op elk van deze niveaus nagaat. Resultaten van dergelijk on- derzoek zouden onmiddellijk kunnen worden toegepast in de onderwijspraktijk. Volgens Le- velt en Kempen hanteert een taalgebruiker vier typen vaardigheden: fonologische, lexicale, syntactische en tekstuele vaardigheden. Vol- gens deze auteurs is tussen deze vaardigheden sprake van een hiërarchische structuur: tekstu- ele vaardigheden vcxjronderstellen syntacti- sche vaardigheden en deze v(X)ronderstellcn weer lexicale en fonologische vaardigheden.
Bij het maken van toetsen vcwr begrijpend lezen zou het model van Chapman als uit- gangspunt dienen. Op elk betekenisniveau zouden opgaven worden gegenereerd. Daarbij zou op basis van empirisch onderzoek worden nagegaan in hoeverre de onderscheiden ni- veaus naar afzonderiijk te onderscheiden deel- vaardigheden terugverwijzen. |
78 Pedagogische Studiën
-ocr page 86-
Praktische hanteerbaarheid Om praktisch zo goed mogelijk hanteerbaar te jn zouden de toetsen bruikbaar moeten zijn in gedifferentieerde onderwijssituaties en boven- dien groepsgewijs afneembaar.
Om de toetsen in gedifferentieerde onder- "^ijssituaties bruikbaar te laten zijn, zouden ^aste afnametijdstippen zoveel mogelijk wor- den vermeden. Bij het nemen van de prestaties j'an een normgroep als vergelijkingsbasis voor 'eerlingresultaten is men in de regel aan vaste afnametijdstippen gebonden. In eerste instan- l'e zou worden geprobeerd hiervan af te zien.
plaats daarvan zou per toets worden ge- Poogd duidelijk afgebakend leerstofdo- niein als vergelijkingsbasis voor leerlingresul- taten te kiezen. Daarmee zou het mogelijk gorden het afnametijdstip afliankelijk te stel- en van het moment waarop een leerling of een Sfoep leerlingen de getoetste leerstof heeft herwerkt. Een afgebakend leerstofdomein legt populatie van mogelijke toetsopgaven vast. iJoor uit zo'n populatie van opgaven een re- Pfesentatieve steekproef te trekken wordt een omeingerichte toets verkregen. Domeinge- ■"'chte toetsen zijn geschikt om het leerproces te Met behulp van dergelijke toetsen kan ^en leerkracht nagaan in hoeverre een leergang " Worden voortgezet, dan wel een deel ervan
worden herhaald. Om een groepsgewijze afname mogelijk te "^äken zou worden gezocht naar schriftelijke "Perationaliscringsvormen van toetsopgaven.
^"twikkelingsprocedurc
basis van bovengenoemde uitgangspunten 'jn de nieuwe toetsen ontwikkeld. De proce- "fe die daarbij eevolßd is, wordt nu in het kort
'^e^Proken.
Er begonnen met het verrichten van voor- waarin de mogelijkheid voor ontwik- ^^ '"8 van zinvolle instrumenten voor leerling- sn binnen het aanvankelijk lees- en
^Pelhngonderwijs is nagegaan. Vanuit deze ^J'rstudics zijn concrete voorstellen gedaan ^ or de constructie van toetsen voor het meten begrippenkennis en voor het vaststellen pg" ^^ vaardigheid in technisch lezen, begrij- lezen en spellen. Deze voorstellen zijn he^"'®®"^ met enige externe deskundigen op terrein van het leren lezen besproken. Na overleg is met de feitelijke constructie van |
de toetsen begonnen. Het resultaat hiervan was een reeks van zeven toetsen:
- een begrippentoets voor het meten van eni- ge relevante basisbegrippen bij de aanvang van het onderwijs in aanvankelijk lezen en aanvankelijk rekenen: Begrippentoets;
- twee toetsen voor het meten van de vaardig- heid in het technische lezen na respectieve- lijk ongeveer vier en tien maanden lees- onderwijs: Technisch lezen 1 en 2;
- twee toetsen voor het meten van de spelling- vaardigheid na respectievelijk ongeveer zes en tien maanden spellingonderwijs: Woord- dictee 1 en 2;
- twee toetsen voor het meten van de vaardig- heid in het begrijpend lezen na respectieve- lijk ongeveer één en anderhalf jaar leeson- derwijs: Lees en begrijp 1 en 2.
Bij de Begrippentoets, de toetsen Technisch lezen 1 en 2 en Woorddictee 1 en 2 bleek het mogelijk een afgebakend leerstofdomein als vergelijkingsbasis voor leerlingresultaten te nemen. Met andere woorden: deze toetsen maken een domeingerichte interpretatie van leerlingresultaten mogelijk. Daarmee zijn deze toetsen niet aan een vast afnametijdstip gebon- den. Ze kunnen worden afgenomen op een moment waarop de getoetste leerstof behan- deld is. Bij de toetsen Lees en begrijp 1 en 2 bleek de afbakening van een leerstofdomein niet goed mogelijk. Voor het interpreteren van leerlingresultaten op deze toetsen zijn we aan- gewezen op een vergelijking met de resultaten zoals die door een landelijke steekproef van leerlingen (normgroep) na een zelfde periode van gegeven onderwijs zijn behaald. Het afna- metijdstip van de toetsen ligt daarmee vast. We spreken bij deze toetsen van een normgerichte interpretatie.
De constructieprocedure van de nieuwe toetsen wordt nu beknopt weergegeven. Eerst wordt ingegaan op de procedure die gevolgd is bij het construeren van de domeingerichte toetsen. Vervolgens wordt de constructie- procedure van de normgerichte toetsen be- sproken. Een meer gedetailleerde bespreking van de constructie- en valideringsprocedure van de afzonderlijke toetsen kan men terug- vinden in een aparte Cito-publikatie (Verhoe- ven. 1982).
5.1 Comtruaie van de domeingerichte toetsen Bij de constructie van de domeingerichte toet- |
Pedagogische Stiiciiën 79
-ocr page 87-
sen is een stapsgewijze procedure gevolgd. Als eerste stap is gezocht naar zinvolle, af te bake- nen leerstofdomeinen. Voor de Begrippentoets zijn daartoe de leergangen voor lezen en reke- nen die in de aanvangsfase van het basisonder- wijs veelvuldig worden gehanteerd aan een uit- gebreide analyse onderworpen. Nagegaan is welke dimensionele en ruimtelijke begrippen in die leergangen bij leerlingen bekend worden verondersteld. Voor een deel worden deze be- grippen expliciet in de leergang vermeld; voor een deel zijn zij in geschreven instructies terug te vinden. Veelvuldig voorkomende begrippen werden in het domein van de Begrippentoets opgenomen. Voor de toetsen voor technisch lezen en spellen is een viertal leergangen voor aanvankelijk lezen geanalyseerd. Voor elk van deze leergangen is nagegaan welke doelstellin- gen in welke volgorde aan bod komen. Na inventarisatie van deze doelstellingen is ge- zocht naar die doelstellingen, die binnen de onderhavige leergangen een bepaalde fase in het leesleerproces afsluiten. Voorbeeld van zo'n doelstelling is 'het kunnen lezen van alle klanzuivere woorden van het type mede- klinker-klinker-medeklinker'. In alle geanaly- seerde leergangen wordt deze doelstelling na een periode van ongeveer vier maanden lees- onderwijs bereikt. Een viertal min of meer af- sluitende doelstellingen is vervolgens ais uit- gangspunt genomen voor toetsconstructie: twee gericht op technisch lezen en twee gericht op spellen. Elk van deze doelstellingen legt een leerstofdomein vast dat als basis zou dienen voor de constructie van toetsopgaven. De ge- kozen doelstellingen met de daarvan afgeleide leerstofdomeinen zijn vervolgens aan externe deskundigen ter becommentariëring voorge- legd en, waar nodig, bijgesteld.
De tweede stap bestond in het operationali- seren van de leerstofdomeinen in evenzovele opgavendomeinen. Vanuit elk leerstofdomein kan een eindig domein van opgaven worden gedefinieerd. Het definiëren van opgavendo- meinen vloeide daarmee logisch uit de defini- ties van de leerstofdomeinen voort.
Als derde stap gold het feitelijk construeren van domeingerichte opgavenreeksen. Daarbij was het uitgangspunt dat aan elke reeks opga- ven één en hetzelfde inhoudsdomein ten grondslag zou liggen. Als controle daarop is nagegaan in hoeverre de eenmaal geconstru- eerde opgavenreeksen beantwoorden aan de eis van homogeniteit. Daartoe zijn genoemde opgavenreeksen eerst voorgelegd aan repre- sentatieve steekproeven van leerlingen uit he' basisonderwijs voor wie op het moment van afname het onderijs in de te toetsen vaardig' heid juist was afgesloten. Homogeniteit van opgaven is vervolgens nagegaan door een fit' maat van het latente-trek-model van Rasch V bepalen (vgl. Fischer, 1974). |
Het Rasch-model geeft een meettheoreti' sehe specificatie van het toetsgedrag van leer- lingen. Dit gedrag wordt met twee parameters beschreven, een persoonsparameter en een opgaveparameter, die beide op één moeilijk' heidsschaal zijn geplaatst. Binnen het mode' geldt dat de kans op het oplossen van een toetsopgave uitsluitend wordt bepaald door d^ vaardigheid van de leeriing en de moeilijkhei'l van de opgave. Met behulp van statistische toetsing kan worden nagegaan in hoeverre op een verzameling opgaven het Rasch-model vaU toepassing is (vgl. Wright, 1977). Is bij een gegeven opgavenreeks van een redelijke mo- delfit sprake, dan kunnen twee belangrijke gC' volgtrekkingen worden gemaakt. In de eerste plaats mag dan worden geconcludeerd dat aan het oplossen van die opgaven slechts één per- soonsvariabele ten grondslag ligt. De verzame' ling opgaven is daarmee homogeen te noemeü' In de tweede plaats geldt in dat geval dat schat- tingen van opgaveparameters en persoons- parameters populatie-onafliankelijk zijn. Op' gavenparameters kunnen dan onafliankclijk van persoonsparameters worden geschat. Dez^ laatste gevolgtrekking was bij de constructie van de onderhavige toetsen van belang, omdat, in geval modelfit kon worden aangetoond, d^ oorspronkelijk geconstrueerde opgavenreek' sen zouden kunnen worden ingekort tot eefl lengte die praktisch beter hanteerbaar is.
In feite zijn we daarmee aangeland bij de vierde stap, waarin de domeingerichte opga- venreeksen worden ingekort tot een lengte die qua betrouwbaarheid nog voldoende accepta- bel genoemd kan worden. Bij het inkorten is er op gelet, dat de representativiteit van de opga- ven niet werd aangetast. Na inkorting is voor de toetsen de cesuur bepaald. Besloten werd drie beheersingsklasscn te onderscheiden: vol- doende, matige en onvoldoende beheersing- Als regel is gesteld dat leerlingen voor vol- doende beheersingjninimaal 80 procent van de opgaven correct moeten beantwoorden, voor matige beheersing minimaal 60 procent.
Over de uiteindelijk verkregen domeingc- |
80 Pedagogische Studiën
-ocr page 88-
richte toetsen is aanvullend onderzoek verricht "aar de betrouwbaarheid en de validiteit van de "'tspraken die op grond van toetsscores wor- den verondersteld.
Met het oog op validiteit zijn twee deelvra-
gesteld. In de eerste plaats is nagegaan in
hoeverre de opgaven binnen elke toets homo- geen-' -
^endimensionaliteit van toetsopgaven werd ^äigenomen in geval op een toets het latente- Jyek-model van Rasch van toepassing was. In de tweede plaats is getracht evidentie terug te """den voor de vaardigheden die de toetsen Verondersteld worden te meten. Daartoe is de samenhang bepaald tussen de toetsscores ener- ^'jds en oordelen van leerkrachten over schoolvorderingen en scores op reeds gevali- deerde toetsen anderzijds.
In het valideringsonderzoek is ook de gel- d'gheid van procedures voor diagnostisering Van zwakke leerlingen nagegaan. Daartoe is in ® eerste plaats een intensieve analyse verricht Van de op de diverse toetsen gemaakte fouten.
ervolgens is op basis van empirisch onder- ^oek bepaald wat de samenhang is tussen het oorkomen van bepaalde foutentypen op de ketsen en het al dan niet beheersen van, op Srond van taakanalyses afgeleide, onderlig- gende deelvaardigheden.
5 2 r
g., Constructie van de normgericlite toetsen
'J de constructie van de toetsen Lees en be- ^ JP 1 en 2 is eveneens een stapsgewijze pro- e ure gevolgd. Uitgangspunt voor toetscon- ^fuctie vormde het eerder genoemde model be? waarin binnen een tekst vijf
ekenisniveaus worden onderkend, te weten: ^Jtordbetekenis, zinsbetekenis, betekenis van rel^'-^^ verwijswoord-antecedent, bctekenis- nis^'ß- Bussen zinnen cn thematische betcke- ö'j Lees en begrijp 2 zijn op elk van deze eaus opgaven gegenereerd; bij Lees en be- zin h ' "P niveaus woordbetekenis, ^^sb^el^g^jj, en betekenisrelaties tussen zin- zijn samengestelde toetsen J na een proefonderzoek voorgelegd aan een j.f tentatieve landelijke steekproef van leer- de^"' begrijp 1 na één jaar leeson- lees t^^gnjP ~ anderhalf jaar ^^^onderwijs. De resultaten van deze leeriin- pret^^'^^" als vergelijkingsbasis voor de inter- van leeriingresultaten bij toekomstige |
®"inen het normeringsonderzoek zijn te- vens analyses verricht naar de betrouwbaar- heid en de validiteit van de beide toetsen. Deze analyses komen voor een belangrijk deel over- een met de analyses welke bij de domeinge- richte toetsen zijn verricht.
Toetsen dienen zowel theoretische als prakti- sche relevantie te bezitten. In algemene zin mogen we stellen dat aan de eis van theoreti- sche relevantie tegemoet wordt gekomen, als aan een toets een interpretatieprocedure ten grondslag ligt die in overeenstemming is met hetgeen vanuit wetenschappelijke theorieën over de te meten kennis of vaardigheid bekend is. Daarbij moet aan zekere psychometrische eisen worden voldaan betreffende de eigen- schappen betrouwbaarheid en validiteit. Aan de eis van praktische relevantie wordt tege- moet gekomen, indien de mogelijkheid gebo- den wordt om toetsresultaten rechtstreeks te vertalen naar onderwijskundige maatregelen. Bij de ontwikkeling van de nieuwe lees- en spellingtoetsen is aan de kwestie van relevantie uitgebreid aandacht besteed.
Ten aanzien van het gebruik van de ontwik- kelde toetsen kunnen nog een tweetal kantte- keningen worden geplaatst. In de eerste plaats kan worden gesteld, dat de toetsen een aan- vullend instrumentarium \ormen op de evalu- atiepraktijk van alledag. Daarin gaan leer- krachten op een vrij informele wijze te werk. Door gerichte observaties verzamelen leer- krachten informatie over de leer- en oplos- singsstrategieën die leerlingen hanteren en over het gedrag van leerlingen bij het werken in groepen. Verder gaan leerkrachten door het stellen van vragen in beurten (mondeling) of in proefwerkjes (schriftelijk) na in hoeverre leer- lingen vorderen in de leerprocessen die zij door hun onderwijs op gang brengen. In plaats van proefwerkjes worden ook wel methode-ge- bonden toetsjes gebruikt. Op deze wijze wordt het mogelijk om na kleine stapjes in het on- derwijs terugkoppelingen te maken: instructies kunnen nog eens worden herhaald of met an- dere woorden worden uitgelegd. De nieuwe lees- en spellingtoetsen zijn eveneens op voort- gangsbepaling gericht, echter meer in het bij- zonder op diagnostisering van zwakke Iceriin- gen. Het wezenskenmerk van het gebruik van de nieuwe toetsen is dat men op cruciale mo-
^'jn, dat wil zeggen één dimensie meten. 6 Besluit |
Pedagogische Stiiciiën 81
-ocr page 89-
menten tijdens het onderwijs in aanvankelijk lezen en spellen nagaat of de reguliere onder- wijsaanpak voor alle leerlingen nog wel ge- schikt is. Voor de leerlingen bij wie men merkt dat het onderwijs minder goed aansluit kan in voorkomende gevallen gedurende een be- paalde periode een remediërend onderwijs- programma worden gebcxlen. Op grond van de toetsuitslag en van bevindingen uit eerdere evaluatieprocedures kan een leerkracht tot een dergelijk programma besluiten.
Een tweede kanttekening die kan worden gemaakt is dat, onderwijskundig gezien, op basis van één enkele toetsuitslag meestal geen verantwoorde diagnose is te stellen. Aan zwak- ke leerresultaten kunnen meerdere oorzaken ten grondslag liggen. Zo maken Malmquist en Brus (1976) ten aanzien van lees- en spelling- problemen onderscheid tussen twee groepen oorzaken. Enerzijds exogene oorzaken, zoals didactische fouten cn opvoedingsconflicten; anderzijds organische oorzaken, zoals zintuig- lijke gebreken of hersenbeschadigingen. Bij de eerste groep factoren lijkt vooral sprake van onderwijskundige en/of opvoedingsproblemen die mogelijk op korte termijn oplosbaar zijn; bij de tweede groep van min of meer vast- staande leerstoornissen. Om bij voorkomende leerproblemen tot een juiste diagnose te ko- men, moet binnen een individueel onderzoek een breed scala aan gegevens worden verza- meld. Het uitvoeren van een dergelijk onder- zoek lijkt echter niet zozeer tot de taakstelling van leerkrachten te behoren, maar veeleer tot die van specialisten. Op het terrein van dc dia- gnostiek van leerproblemen zijn aldus ver- schillende niveaus te onderkennen, waarbij de inbreng die van leerkrachten verwacht mag worden per niveau uiteenloopt. Schroots (1978)' wijst in dit verband op een indeling van Gough (1971) waarin onderscheid gemaakt wordt tussen drie niveaus van diagnostiek. Als eerste het niveau waarop leerkrachten zelf- standig diagnostische gegevens verzamelen met behulp van gedragsschalen en dia- gnostische toetsen; als tweede het niveau waarop een schoolpsycholoog of een schoolpe- dagoog met behulp van psychologische tests disfuncties in cognitief of emotioneel functio- neren tracht op te sporen; als derde het niveau waarop een brede groep deskundigen op basis van een uitgebreide anamnese probeert dc fei- telijke oorzaken van leerproblemen vast te stellen. Op het eerste v'an deze niveaus mag van leerkrachten een wezenlijke bijdrage worden verwacht. Op de beide andere niveaus beperkt de rol van de leerkracht zich tot signalering. Dit impliceert dat van leerkrachten wordt verwacht dat zij zelf in staat zijn te bepalen of zij een bepaald leerprobleem zelf aanpakken, dan wel hulp van buitenaf inroepen. In geval zij zelf het probleem te lijf gaan moeten zij bovendien in staat zijn de precieze aard van het probleem vast te stellen, zodat een passende werk- hypothese kan worden geformuleerd voor het wegwerken van het probleem. Om hiertoe in staat te zijn moeten leerkrachten over ade- quate observatie- en toetsingsinstrumenten kunnen beschikken. Daarnaast lijkt een goede scholing en een zekere mate van ondersteuning van fundamenteel belang. |
Een optimale opleidings- c.q. begeleidings- situatie maakt het mogelijk om belangrijke uit- gangspunten als vroegtijdige onderkenning van leermoeilijkheden en vergroting van de zorg- breedte in het onderwijs op de nieuwe basis- school te realiseren. Dit neemt echter niet weg dat binnen die basisschool de leerkracht voor de zorg van het individuele kind als eerst ver- antwoordelijke moet worden gezien. De nieuw geconstrueerde toetsen, waarvan in dit artikel verslag wordt gegeven, kunnen in deze optiek voor leerkrachten een hulpmiddel zijn voor het signaleren en diagnostiseren van zwakke leer- lingen binnen het aanvankelijk lees- cn spellin- gonderwijs.
Noten
1. Deze toetsen waren rond 1970 ontwikkeld door een groep onderzoekers, verbonden aan het Pe- dagogisch Centrum te Enschede en het RITP te Amsterdam.
2. Chapman baseert zich hier op Bormuth (1970) die de vaardigheid 'literal reading comprehension' definieert in termen van reacties op linguïstische eenheden, te weten woorden, zinnen, anapliora's, relaties tussen zinnen en inferentics:
3. Deze indeling wordt eveneens aangeiiaald door Groenendaal (1979) en Van Kuyk (1981).
LUeratmtr
Bormuth, J. R., On the thcary of achicvement test items. Chicago: University of Chicago Press, 1970- Calfee, R. C., R. S. Chapman cn R. I. Venezky, HoW a child needs to think to learn to read. In: 1. W- |
82 Pedagogische Studiën
-ocr page 90-
Gregg (ed.), Cognition in learning and memory. New York: Wiley and Sons, 1972.
•-hapman, C. A., A test of hierarchical reading com- Prehension. Chicago: Univcrsity of Chicago Press, 1971.
•^oftc, E. de, C. Geerlings, N. Lagerweij, J. Peters en R- VandenBerghe, Beknopte d'idaxologie. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1981. 'Scher, G., Einführung in die Theorie psychologi- scher Tests. Bern: Verlag Hans Huber, 1974.
f"nth, U., Unexpected spelling problems. In: U. Frith (^d.), Cognitive processes in spelling. London: Academie Press Inc., 1979.
Goodman, K S., Reading: a psycholinguisticguessing game. In: H. Singer en R. B. Ruddell (eds), The- oretical models and processes of reading. Newark Delaware: IRA, 1976.
Cough, H. J., Some reflections on the meaning of Psychodiagnosis./lmm'ca/! Psychologist, 1971,26, 160-167.
Green, D. W. en T. Shallice, Dircct Visual access in reading for meaning. Memory and Cognition, 1976, 753-758.
Groencndaal, H. J., Diagnostiserend onderwijzen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1979,4, 1-14.
Gronlund, N. E., Measurement and evaluation in te- aching. New York: MacMillan Company, 1976.
'jroot, A. D. de, en R. F. van Uacrssen,Stiidietoetsen: 'construeren, afnemen, analyseren. Den Haag: Mouton, 1969.
Guion, R., Content validity - the sourcc of my dis- content. Applied psychological measurement, 1977,/, i-io.
•^auer, K. J., Methodik der Lehrzieldefmition und Lehrstoff analyse. Düsseldorf: Pedagogischer Vcr- 'ag Schwann, 1974.
Kooreman, H. J., De L40-henadering toegepast op het lezen en spellen. Groningen: Wolters-Nix)rd- hoff, 1976.
'^uyk, J. van, De rol van de leerkracht bij vroegtijdige onderkenning. Nijmegen, 1981. NIP-congrcs.
^Berge, D. en S. Samuels, Toward a theory of au- 'omatic Information processing in reading. In: S. Singeren R. Ruddell (eds), Theoretical models and processes of reading. Newark Delaware: IRA, 1976.
Lcvelt, W. en G. Kempen, Taal. In: J. A. Michon, E. G. J. Eykman en L. F. W. de Klerk (cds), Hand- boek der psychonomie. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1976, p. 492-523.
Malmquist, E. en B. Brus, Leren lezen, lerend lezen. Tilburg: Zwijsen, 1976.
'^'"er, G., Text comprchension skills and process friodels of text comprehension. In: S. Singer en R. Rudell (cds), Theoretical models and processes of reading. Newark Delaware: IRA, 1976.
'^'llman, J., Critcrion-referenced measurement. In: W. Popham, Evaluation in education. Berkeley: 1974. |
Mommers, M. J., Hedendaagse theorieën over het leesproces en de structuurmethode voor aanvan- kelijk lezen. Deel 1. Pedagogische studiën, 1978, 55, 343-353.
Perfetti, C. en T. Hogeboam, Relationship between single word decoding and reading comprchension skill. Journal of educational psychology, 1975,67, 44, 461-469.
Resnick, L., Task analysis in instrumental design so- me cases from mathematics. In: D. Klahr (ed.), Cognition and Instruction. Hillsdale: Lawrence Erlbaum, 1976.
Resnick, L. en 1. Beek, Designing Instruction in re- ading: integration of theory and practice. In: J. Guthrie (ed.), Aspects of reading acquisition. Bal- timore: John Hopkins Univcrsity Press, 1975.
Rispens, J., Noot over het gebruik van de term dia- gnostische toetsen. Memoreeks voor onderwijsre- search, 1973, 1, 2, 6-8.
Schroots, }.i.,De bijdrage van de psychologische test aan de diagnostiek van leerstoornissen. Leiden: NIPG/TNO, 1978.
Simon, D. P., Spelling, a task analysis. Instructional science, 1976, 5, 277-302.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen: Tjeenk Willink, 1973.
Stevens, L. M. en J. J. van Kuyk, Observatie van speel-werkgedrag. Den Bosch: Malmberg, 1981.
Verhoeven, L. Th., Verantwoording toetsen aanvan- kelijk lezen en spellen. Speciali.'itisch bulletin nr. 13. Arnhem: Cito, 1982.
Warries, E., Drie redenen om te toetsen in het on- derwijs./'«/agogMc/it'imrf/tvi, 197],48, 152-161.
Wright, B. D., Solving measurement problems with the Rasch model. Journal of educational measure- ment, 1977, 14, 2, 97-117.
Curriculum vitae
L. Verhoeven (1950) studeerde ontwikkelings- psychologie en orthopedagogiek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. In 1978 behaalde hij het diKtoraalcxamcn psychologie (met nadruk op per- ceptuele en sociale ontwikkeling); in 1979 het doc- toraalexamen pedagogiek (met nadruk op onder- zoeksmethodologie). Van 1978 tot en met 1981 was hij als wetenschappelijk medewerker werkzaam op de afdeling Basisonderwijs van het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling. Vanaf 1982 werkt hij bin- nen de subfaculteit Letteren van de Katholieke Ho- geschool te Tilburg aan een door de stichting Z.W.O. gesubsidieerd onderzoeksproject over leesleerpro- cessen bij Turkse kinderen.
Adres: Wilgenlaan 8, 6841 AR Arnhem
Manuscript aanvaard 7-9-'82 |
Pedagogische Stiiciiën 83
-ocr page 91-
Inleiding
In deze boekbespreking worden drie boeken besproken, eerst afzonderlijk en daarna in on- derlinge samenhang. Er zijn twee redenen om de boeken samen te bespreken: op de eerste plaats hebben ze alle drie betrekking op het- zelfde vakgebied: methoden en technieken van sociaal wetenschappelijk onderzoek, en op de tweede plaats 'mikken' ze alle op dezelfde doelgroep: studenten en afgestudeerden in de sociale wetenschappen. Het is dus zinvol ze onderling te vergelijken.
J. D. Cook en D. T. Campbell Quasi-Experi- menlal Design and Analysis Issues for Field Sellings. Rand McNally, New-York, 1979,405
pag-
Het boek van Cook en Campbell is een uitwer- king van het hoofdstuk 'The design and Con- duct of Ouasi-experiments in true Experiments in Field settings' van Cook en Campbell in M. Dunette (Ed.), 'Handbook of Industrial and Organisational Psychology', Rand McNally, 1976. Het boek kan gezien worden als de op- volger van het invloedrijke hoofdstuk van Campbell en Stanley, 'Experimental and Qua- si-experimental Designs for Research', in 'Handbook for Research on Teaching', Gage, 1963, Rand McNally.
Het boek is ingedeeld in acht hoofdstukken: een hoofdstuk over het doel van wetenschap- pelijk onderzoek; een over de soorten validi- teit; twee over het quasi-experiment (the Non Equivalent Contrei Group Design), inclusief de statistische analyse ervan; twee hoofdstuk- ken over tijdreeksen; één inhoudelijke en één in statistische zin; een hoofstuk over causale analyse, toegespitst op de zgn. 'padanalyse'; het laatste hoofdstuk is beschouwend van aard en richt zich op de 'Conduct of Randomized Ex- periments'.
In het eerste hoofdstuk komt het doel van het wetenschappelijk onderzoek aan de orde. |
Dit is: het opsporen van wetenschappelijke verbanden in termen van oorzaak en gc- volg.Het hoofdstuk (een kleine veertig bladzij- den) besteedt vrijwel uitsluitend aandacht aan het begrip causaliteit. Op een overzichtelijke manier wordt uiteengezet welke betekenissen er in de diverse wetenschappelijke stromingen aan toegekend zijn. Het volgen van het betoog is niet eenvoudig, omdat de diverse stromingen soms erg cryptisch behandeld worden. Op het eind van het hoofdstuk wordt een overzicht gepresenteerd waarbij de auteurs aangeven wat zij onder causaliteit verstaan en door welke wetenschappelijke stroming ze beïnvloed zijn.
In vergelijking met Campbell en Stanley (1963) is er een verschil in stellingname te con- stateren. Met name is de stellingname ten op- zichte van het positivisme veel genuanceerder. Dit blijkt ook uit het apart benadrukken van meer theoretische zaken als construct validiteit.
Een briljant hoofdstuk is hoofdstuk twee. Daarin worden de soorten validiteit uiteenge- zet. De interne en externe validiteit die Camp- bell en Stanley oorspronkelijk onderscheidden zijn uitgebreid met statistische conclusie vali- diteit en construct validiteit. Daarbij is zowel bij de construct validiteit als bij de externe validiteit het generalisatie-aspect benadrukt: De construct validiteit als generalisatie van empirische variabele naar theoretisch con- struct, de externe generalisatie als over tijden, plaatsen en personen. De soorten validiteit worden heel duidelijk aan elkaar gerelateerd. Het toevoegen van met name de construct vali- diteit is een belangrijk winstpunt. Tevens wordt hiermee een stukje onduidelijkheid weggeno- men dat ontstaan is toen o.a. door Bracht en Glass (1968) naast de externe validiteit de ecologische validiteit geïntroduceerd werd. Dit begrip vertoonde verwantschap zowel met de externe als met construct validiteit.
De vier soorten validiteit geven de onder- zoeker een goed begrippen-apparaat waarin ook buiten experimenteel- en quasi- experi- menteel onderzoek uitstekend gewerkt kan worden.
In het derde hoofdstuk worden een aantal experimentele onderzoeksontwerpen bespro- |
84 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 38-44
-ocr page 92-
ken én de quasi-experimentele opzet bij uit- 'the Non Equivalent Control Group De- ^'gn'. Aan de hand van een aantal plaatjes van Uitkomsten worden de mogelijke bedreigingen van de validiteit besproken. Het werken met schema's en plaatjes is overigens een zeer be- 'angrijk winstpunt vergeleken bij de meeste andere literatuur over dit onderwerp. Daarmee Wordt bereikt dat de gegevens gemakkelijker gelezen en geïnterpreteerd kunnen worden, '^et name worden zeer compact berekeningen toetsingen samengevat.
Hoofdstuk vier is een uitstekend verhaal over de data-analyse van Non Equivalent Control Group Designs. Heel helder worden de diverse data-analyse mogelijkheden gepre- senteerd zonder meteen in formules te vluch- ten. De hele opbouw van data-analyse moge- lijkheden: de enkelvoudige variantie-analyse, de covariantie-analyse, het blokken en mat- chen worden begripsmatig op een inzichtelijke manier aan elkaar gerelateerd en door middel Van uitstekende figuren verduidelijkt. De sterk •begripsmatige aanpak geeft een helder beeld Van de diverse voor- en nadelen van de tech- nieken.
Hoofdstuk vijf geeft een gedetailleerd over- zicht van ontwerpen met herhaalde metingen. Behandeld wordt zowel de manier waarop een onafhankelijke variabele zich in de tijd kan Voordoen, als de manier waarop de effecten daarvan zich kunnen manifesteren. Verder Worden de diverse ontwerpen voor longitudi- naal onderzoek besproken en de zwakke en sterke kanten ervan in termen van validiteit aangegeven.
Hoofdstuk zes gaat ook over tijdreeksen. Vooral vanuit statistisch oogpunt: hoe kunnen t'jdreeksen zo zuinig mogelijk worden be- schreven. De auteurs kiezen daarbij voor de '^RIMA modellen, zoals die door Box en Jen- kins (1976) zijn ontwikkeld. Het hoofdstuk kan met goed recht dan ook opgevat worden als een (uitstekende) inleiding in de ARIMA mo- dellen.
Hoofdstuk zeven draagt als titel 'Inferring cause from passive Observation'. Het bevat een ■Mengelmoesje aan onderwerpen: het gebruik van dummyvariabelen in regressie-analyse, wat opmerkingen over padanalyse, een uitvoerige Paragraaf over 'cross-lagged panel correlations' cn tenslotte een paragraaf over het vaststellen Van effecten in tijdreeksen. |
Het laatste hoofdstuk van het boek 'The conduct of randomized experiments' geeft een overzicht van het opzetten van experimenten, met name van de problemen die te verwachten zijn en van de situaties waarin experimenten, ook in vcldsituaties, opzet kunnen worden.
Als we het boek als geheel bekijken, dan komen we tot de volgende constateringen. Hoofdstuk één en acht van het boek staan wat op zichzelf. Hoofdstuk twee, drie en vijf zijn gedegen hoofdstukken die in samenhang aan- geven op welke wijze onderzoek opgezet kan worden en hoe een gekozen ontwerp beoor- deeld kan worden. Deze hoofdstukken vormen een waardige opvolger van 'Campbell en Stanley'. Hoofdstuk vier, zes en zeven zijn meer gericht op de analyse van onderzoeks- gegevens. Er is duidelijk minder samenhang dan bij de eerste hoofdstukken over ontwer- pen. Hoofdstuk vier vergelijkt vooral de ver- schillende manieren om data uit quasi-experi- mentele onderzoeken te analyseren. Hoofd- stuk zes geeft een inleiding in de statistische beschrijving van tijdreeksen. Hoofdstuk zeven bevat een allegaartje.
Kritiek is ook mogelijk op de onderlinge afstemming van hoofdstuk vijf, zes en zeven. Hoofdstuk vijf gaat over effecten in tijdseries, hoofdstuk zes gaat over de beschrijving van tijdreeksen vanuit een bepaald statistisch mo- . del, en hoofdstuk zeven bevat een paragraaf over effecten in tijdreeksen vanuit heel andere statistische modellen. Het onderlinge verband wordt echter niet gelegd. Het valt ook te be- treuren dat in hoofdstuk zes geen aandacht is geschonken aan de mogelijkheden om binnen het gekozen ARIMA-model effecten vast te stellen én dat in het boek geen aandacht is geschonken aan het onderzoeken van tij- dreeksen met behulp van de analyse van cova- riafltiestructuren (vgl. Oud, 1981).
P. G. Swanborn, A/ez/ïOf/en van 'sodaal-weten- schappelijk onderzoek: Inleiding in de ont- werpstrategieën, Boom, Meppel, 1981, 412 pag., ƒ 39,50, ISBN 90 6009 470 0.
Het boek richt zich op de methodcnleer van sociaal wetenschappelijk onderzoek; dat bete- kent dat de data-analyse enerzijds en kennis- theoretische relecties anderzijds onbesproken blijven. Tien van de elf hoofdstukken richten zich op de meer klassieke beschrijving van een methodenleer of, zoals de auteur het kwalifi- |
Pedagogische Stiiciiën 85
-ocr page 93-
ceert, op datgene wat van belang is voor de aanpakwijze van onderzoek, onafhankelijk van welke optiek je toegedaan bent. In het elfde hoofdstuk wordt uiteengezet wat symbolisch interactionistisch en etnomethodologisch on- derzoek is.
In hoofdstuk één "Spelregels en kernbegrip- pen" worden de spelregels besproken van on- derzoeken, de soorten wetenschappelijke uit- spraken, de variabelen en de waarden die va- riabelen kunnen aannemen. Voorts wordt een aantal begrippen besproken zoals objectiviteit, waarheid, geldigheid, informativiteit. Eén op- merking hierbij. Het begrip informativiteit wordt gehanteerd in de betekenis die Popper eraan toekent. Swanborn formuleert het als 'de mate van falsificeerbaarheid'. Daarmee wordt bedoeld dat er gezocht dient te worden naar kwetsbare uitspraken. Dit kan gebeuren door uitspraken te doen waarbij de kans op weerleg- ging van die uitspraken bij een toetsing aan- zienlijk is. In het betoog wordt niet duidelijk gemaakt wat dit precies betekent. Een uit- spraak als: 'Nog informatiever is een dergelijke uitspraak als we hem toepassen op alle Neder- landse studenten, en nog informatiever als hij voor alle Nederianders wordt geformuleerd" (p. 20) suggereert een aanzienlijke overiap met het begrip generalisatie. Of informativiteit meer bedoeld is in de betekenis van een ä priori waarschijnlijkheid, dat een bepaalde hypo- these weeriegd kan worden óf meer een gene- ralisatie van personen, plaatsen en tijden óf beide, is niet duidelijk.
Hoofdstuk twee 'Problemen, verklaringen en theorieën' beschrijft hoe wetenschappelijke theorieën tot stand komen en hoe problemen vertaald worden in diverse soorten probleem- stellingen. Aan de hand van uitgewerkte voor- beelden wordt getoond hoe alternatieve ver- klaringen een rol kunnen spelen. Naast een uiteenzetting over het begrip causaliteit wordt ook besproken hoe dit verklaringsmodel in de praktijk werkt.
In hoofdstuk drie 'Onderzoeken en veran- deren" wordt uitgebreid op de empirische cy- clus ingegaan, waarnemen-vermoeden-ver- wachten-toetsen-evalueren. Naast het funda- menteel onderzoek komt het praktijkgerichte onderzoek aan de orde. Aan de hand van het model van Creemers en Hoeben (1978) wordt de uitgebreidere empirische cyclus van prak- tijkgericht onderzoek*aan de orde gesteld. Daarbij wordt stilgestaan bij de relatie onder- zoeker en practicus. Het hoofdstuk wordt af- gerond met een discussie over de waardevrij- heid in het onderzoek. |
In hoofdstuk vier 'Systemen en modellen' wordt uiteengezet welke soorten modellen te onderscheiden zijn. Ingegaan wordt op de keuze van eenheden van analyse en de relaties die tussen de variabelen kunnen bestaan. Op een duidelijke manier wordt de aggregatiepro- blematiek uit de doeken gedaan. Aan de hand van kruistabellen wordt verduidelijkt welke valkuilen er in de interpretaties van gegevens kunnen optreden.
Hoofdstuk vijf gaat in op de operationalisc- ringsproblematiek. Aan de hand van een aantal voorbeelden wordt uiteengezet hoe het 'begrip zoals bedoeld" zich kan verhouden tot de 'va- riabele zoals bepaald'. Er wordt aandacht be- steed aan de meervoudige operationalisatie. Het belang dat de symbolisch interactionisten aan de operationalisatie hechten komt ook in dit hoofdstuk tot zijn recht. Daarnaast worden betrouwbaarheid en validiteit besproken.
Hoofdstuk zes gaat over het meten. De meer formele aspecten van het meten, zoals die in dit hoofdstuk aan de orde komen, stellen heel an- dere eisen aan de lezer dan de rest van het boek. Dit komt mede omdat het minder helder is geschreven.
Hoofdstuk zeven, 'Databronnen en onder- zoeksstrategieën' is een goed overzicht van de soorten bronnen waar de onderzoeker over kan beschikken. Het bevat een uitstekend schema waarin een overzicht van directe en indirecte bronnen gegeven wordt. Duidelijk wordt gemaakt hoe onderzoeksstrategieën sa- menhangen met de diverse informatiebronnen.
In hoofdstuk acht wordt ingegaan op het experiment. Het experiment wordt door Swanborn gezien als middel om causale hypo- thesen te toetsen. In dit hoofdstuk worden een aantal pré-experimentele en een drietal expe- rimentele opzetten besproken. Daarbij komt het probleem van de interne validiteit uitge- breid aan de orde. Daarnaast wordt kort inge- gaan op tijdreeksonderzoek en evaluatie-on- derzoek.
In het negende hoofdstuk, 'De enquête" worden de soorten enquêtes besproken, groepsenquêtes, interviews, telefonische en schriftelijke enquêtes. Vercler wordt aandacht geschonken aan diverse antwoordtendenties en aan de steekproeftrekking. Een aparte para- graaf wordt besteed aan de mogelijkheden |
86 Pedagogische Studiën
-ocr page 94-
^oor causale interpretaties in enquêtes. Dit ge- beurt met behulp van elaboratietechnieken aan de hand van uitgewerkte voorbeelden.
In het tiende hoofdstuk wordt het veldon- derzoek besproken. Als typerend voor het vel- donderzoek wordt de open benadering van de onderzoeker genoemd. De interpretatie van de onderzoeker, zijn onderwijsvermogen, de ma- nier waarop hij observeert staan daarbij cen- traal. De vraagstelling wordt pas specifiek in de 'oop van het onderzoek. In de laatste paragraaf borden de voor- en nadelen van het veldon- derzoek nog eens systematisch opgesomd.
Het boek wordt afgesloten met een hoofd- stuk over het symbolisch interactionisme. Dit hoofdstuk sluit aan bij het hoofdstuk over vel- donderzoek. De stroming wordt eerst in een historisch perspectief geplaatst, daarna wordt uiteengezet wat de kenmerken ervan zijn. Daarbij wordt uitgebreid ingegaan op de ideeën van Blumer en Glaser en Strauss. In een slotparagraaf komt de etnomethodologie aan de orde als variant van het symbolisch interac- tionisme. Tot slot een drietal opmerkingen.
1- In het boek wordt een nogal exclusief ge- bruik gemaakt van kruistabellen om een aantal verbanden inzichtelijk te maken. Andere mogelijkheden voor data-analyse komen niet of nauwelijks aan de orde.
2- Wat instrumentatie betreft is er een exclu- sieve aandacht voor bevragingstechnieken. Tests, schalen, observatie en inhoudsanalyse komen nauwelijks aan bod.
Het ontdekken van causale verbanden Wordt té exclusief gekoppeld aan het expe- riment. O.i. had deze problematiek best een centrale plaats in het boek kunnen krijgen. Het kunnen ontdekken van causale verban- den is immers een belangrijk doel voor veel, ook niet experimenteel onderzoek. De be- spreking van de soorten validiteit, die nu nogal exclusief aan het experiment gekop- peld is, zou daarmee een wat algemener karakter kunnen krijgen.
Meerling (collectief van 14 schrijvers), Metlio- en technieken van psychologisch onder- Zoek, deel I: Model, observatie en beslissing, Boom, Meppel, 1980, 275 pag., ƒ37,50, ISBN 90 6009 438 7. |
'leerling (collectief van 11 schrijvers), Metho- '^en en technieken van psychologisch onder- zoek, deel II: Data-analyse en psychometrie. Boom, Meppel, 1981, 242 pag., ƒ39,50, ISBN 90 6009 469 7.
Meeriing is een schrijverscollectief van de vak- groep 'methoden en technieken' van de subfa- culteit Psychologie van de Rijksuniversiteit te Leiden. Het werk is ontstaan uit het onderwijs dat aan voorkandidaten is gegeven. Het bestaat uit twee delen: deel I over model, observatie en beslissing; deel II over data-analyse en psy- chometrie.
Het eerste hoofdstuk van deel I handelt over wetenschap en methodologie in het algemeen. Een aantal wetenschapsopvattingen wordt besproken, waarbij het kritisch rationalisme de meeste aandacht krijgt.
In hoofdstuk twee wordt kort ingegaan op operationaliseren en operationalisme. Verder bevat het een uitstekend en modem overzicht van meten en meetschalen en worden een aantal wiskundige modellen behandeld, zowel inhoudelijke als data-analytische.
Hoofdstuk drie gaat over beslissen. Eerst wordt een intuïtieve inleiding gegeven, daarna volgt een formele weergave van de beslis- singstheorie en wordt aangetoond dat statisti- sche procedures opgevat kunnen worden als beslissingsproblemen.
Hoofdstuk vier handelt over de exploratieve analyse van gegevens. In feite wordt een aantal onderwerpen uit de beschrijvende en verkla- rende statistiek behandeld waarbij vooral uit- voerig op regressie-analyse wordt ingegaan.
In hoofdstuk vijf, over dataverzamelings- metiioden, komt een groot aantal onderwerpen aan bod, niet alleen de beloofde dataverzame- lingsmethoden - zoals vragenlijsten, observa- tie, schalen, tests, vergelijken van stimuli- maar ook de validiteit en betrouwbaarheid van deze methoden. In dit kader wordt ook de klassieke testtheorie en de generaliseerbaar- heidstheorie behandeld. Het hoofdstuk heeft dan ook meer een samenvattend dan een ex- poserend karakter.
Het zesde hoofdstuk behandelt het experi- mentele ontwerp. De voornaamste opzetten worden aangeduid, waarbij aangegeven wordt op welke wijze deze opzetten geanalyseerd kunnen worden. In de slotparagraaf wordt kort de interne en externe validiteit van de opzetten besproken.
Het laatste hoofdstuk van deel I behandelt verwerkingstechnieken. Aan de orde komen |
Pedagogische Stiiciiën 87
-ocr page 95-
de Guttmanschaal, factoranalyse en analyse van contigentietabellen. Het is bedoeld als voorloper op het tweede deel. Deel II van Meerling handelt over data-analyse en psychometrie. Onder psychometrie verstaan zij elke weergave van data door middel van een wiskundig model. Zij onderscheiden daarbin- nen schaaltechnieken als middel om getallen toe te kennen aan aspecten van objecten en multivariate analyse als middel om data te re- duceren.
De eerste hoofdstukken gaan over schaal- technieken, de laatste hoofdstukken over mul- tivariate analyse. De hoofdstukken over schaaltechnieken openen met een analyse van het begrip gelijkenis en hoe deze gelijkenissen geanalyseerd kunnen worden door ze in af- standen om te zetten.
Hoofdstuk drie gaat verder in op de meerdi- mensionale schaaltechnieken. Daarin wordt aangegeven hoe de technieken in de loop van de jaren ontstaan zijn. Deze historische schets geeft een uitstekende indruk van de samen- hang die er tussen de diverse methoden is.
Hoofdstuk vier en vijf gaan over de analyse van dominantiegegevens. Hoofdstuk vier be- handelt de deterministische modellen, met na- me het ontvouwingsmodel voor preferentie- data en scalogramanalyse, elk met zijn varian- ten en ontwikkelingen.
Hoofdstuk vijf gaat in op probabilistische modellen en daarmee op de modernere ont- wikkelingen van de testtheorie als het Rasch- model.
De laatste drie hoofdstukken van deel II be- handelen de multivariate analyse.
Hoofdstuk zes gaat uitvoerig in op regressie- analyse, terwijl ook principale componentena- nalyse en canonische correlatie aan bod ko- men.
Onder de titel 'Multivariate analyse van ca- tegorische data' wordt in hoofdstuk zeven re- gressie met dummy variabelen behandeld en wordt getoond hoe dit ingepast kan worden in discriminantanalyse en analyse met canonische correlaties.
In hoofdstuk acht tenslotte komen de ana- lyse van causale modellen met multivariate technieken aan bod, in het bijzonder met be- hulp van factoranalyse en structurele modellen (LISREL). |
Meerling is geen neutraal boek, waarin een exposé wordt gegeven over de methoden en technieken van onderzoek. Het kan op twee manieren gekarakteriseerd worden: het is ge- schreven vanuit het perspectief van data-ana- lyse én het legt daarbij sterk de nadruk op het gebruik van modellen. Het data-analytische perspectief houdt in dat naar onderzoeken wordt gekeken vanuit het perspectief van de gegevens die een onderzoek oplevert. Het mo- delmatige houdt in dat onderzoeken gezien wordt als het zoeken naar modellen die passen bij de vraagstelling van het onderzoek en bij de verzamelde gegevens. Statistiek is in dit licht een middel om over de adequaatheid van deze modellen te beslissen.
De data-analytische invalshoek is in alle hoofdstukken wel aanwezig. Maar dit geldt niet voor de modelmatige. Dit laatste perspectief komt het meest uitgesproken naar voren in de hoofdstukken over operationaliseren en be- slissen in deel I en in de hoofdstukken over schaaltechnieken in deel II. Dit zijn ook de sterkste hoofdstukken uit het boek en maken de aanschaf of het gebruik al zonder meer de moeite waard. De andere hoofdstukken heb- ben ieder hun eigen tekortkomingen. In deel I is het hoofdstuk over de exploratieve analyse van gegevens nauwelijks beslissingstheoretisch van invalshoek, de overtap met de traditionele statistiek is erg groot en nieuwere ontwikkelin- gen op het gebied van exploratieve analyse van data komen niet aan bod. De hoofdstukken over dataverzamelingstechnieken en het expe- rimentele ontwerp zijn traditioneel en geven vooral een overzicht van het terrein. Het hoofdstuk over verwerkingstechnieken is rommelig, terwijl het gedeelte over de analyse van categorische data duidelijk achterhaald is.
Bij deel II vallen de twee hoofdstukken over multivariate analyse uit de boot. Het ene hoofdstuk is sterk statistisch. Het andere, over categorische data, bevat een aantal op zich in- teressante verbanden tussen verschillende analysewijzen; op grond van de verschafte in- formatie zijn deze verbanden echter nauwelijks te plaatsen.
Bij een benadering, zoals die door Meeriing is gekozen, treden een tweetal dillemma's op: hoever moet worden gegaan met statistische en matematisch bewijsvoeringen en hoever moet worden gegaan met rekenprocedures. Door Meerling is vrij consequent gekozen voor een begripsmatige aanpak. Over het algemeen wordt statistische informatie slechts gegeven voor zover het nodig is voor goed begrip van de |
88 Pedagogische Studiën
-ocr page 96-
nethcxle of techniek die wordt besproken. Re- kenproccdures komen in het geheel niet aan de orde. Dit betekent dat Meerling geen boek is dat op zichzelf gehanteerd kan worden om on- derzoek op te zetten en uit te voeren. Veron- dersteld wordt kennis van de statistiek, liefst Vanuit beslissingstheoretische oriëntatie. Bo- vendien kan de kennis die met Meerling wordt Verworven niet rechtsstreeks worden toege- past. Daar\'oor moet men zich verder in de betreffende techniek verdiepen en zich de no- dige (computer)algoritmen eigen maken.
Het boek is up-to date met uitzondering van de analyse van categorische data. De analyse technieken die hiervoor de laatste tien jaar zijn Ontwikkeld, op basis van schaaltechnieken en '^et loglineaire model, komen niet aan bod.
^^rgelijking
Omdat enerzijds absolute kriteria niet gemak- kelijk eenduidig te formuleren zijn en omdat anderzijds de boeken ons inziens alle drie uit- stekend bruikbaar zijn voor een doktoraal- eursus 'opzet van onderzoek', zullen we ze on- derling vergelijken op een aantal punten.
' Het vakgebied waaruit de hoeken ajkomstig Zijn
•^e afkomst van de boeken blijkt het duidelijkst fit de gehanteerde voorbeelden. Voor Swan- ^'om is dat de sociologie, voor Meerling de P'^ychologie en voor Cook & Campbell de or- êanisatiepsychologie. Swanborn en Cook & Campbell richten zich op de gehele sociale we- tenschappen, Meerling vooral op de psycholo- ë'e. In feite zijn het alle drie boeken die in elk Van de disciplines bruikbaar zijn.
2 De moeilijkheidsgraad f^e moeilijkheidsgraad kan uitgesplitst worden 'f leesbaarheid, niveau van de informatie of eomplexiteit, opbouw en didactische hulp die ■^odig is. De leesbaarheid van Swanborn en Meeriing is zonder meer uitstekend te noemen.
& Campbell is veel minder leesbaar. De ^'nsconstructies zijn ingewikkeld en ook de Voorbeelden zijn vaak niet verhelderend.
Het niveau van informatie is ook duidelijk
Verschillend.
Swanborn is het eenvoudigste en 'leerling het lastigste. Cook & Campbell zitten daar tussenin, maar wel dichter bij Meerling, ^e opbouw van Meerling is het minst sterk, ®nkele hoofdstukken zijn erg verwarrend.
Swanborn
is wellicht het enig? boek dat zonder |
hulp door studenten bestudeerd kan worden. Dit komt niet alleen door het niveau, maar ook door de opdrachten die in de stof verwerkt zijn. Met name Meerling eist een behoorlijke voor- kennis aan statistiek; dit is in mindere mate het geval bij Cook & Campbell. Die voorkennis is niet noodzakelijk bij Swanborn.
3 De optiek van waaruit de stof behandeld wordt
Swanborn is de enige die de wetenschapsthe- oretische reflectie ook laat doorwerken in de rest van het boek. Meerling is meer data-ana- lystisch georiënteerd, terwijl de wetenschaps- theoretische discussie nauwelijks aandacht krijgt. Cook & Campbell besteden weliswaar een omvangrijk hoofdstuk aan de weten- schapstheorie, maar in de rest van het betoog komt dit nauwelijks aan bod.
4 De aandacht voor de relatie wetenschapsthe- orie — onderzoekspraktijk
Swanborn en Cook & Campbell gaan allebei in op het doel van de wetenschap en de rol die onderzoek daarin speelt. Bij Swanborn werkt dit ook nog door in de andere hoofdstukken. Bij Cook & Campbell is het een op zichzelf staand verhaal gebleven.
5 De aandacht voor dataverzameling en -ana- lyse
De instrumentatie- en dataverzamelingstech- nieken komen in geen van de drie boeken goed tot hun recht. Als de lezer met behulp van deze boeken zou moeten leren hoe tests of vragen- lijsten geconstrueerd moeten worden, schieten ze in dat doel te kort. De data-analyse komt alleen bij Cook & Campbell en Meeriing aan de orde. Beiden hanteren daarbij een sterk conceptuele benadering: met name de syste- matische relatering aan het lineaire model komt bij Cook & Campbell uitstekend uit de verf. Meerling besteedt meer aandacht aan niet-lineaire analysetechnieken.
6 Overlap
De boeken vullen elkaar in die zin aan, dat Swanborn sterk gericht is op het bijbrengen van het begrippenapparaat en het meest systema- tisch wetenschapstheoretische rellectie geeft. Meeriing en Cook & Campbell zijn sterker op de data-analyse gericht. Met andere woorden: Van Swanborn leer je over onderzoek praten. Van Cook & Campbell leer je hoe een onder- |
Pedagogische Stiiciiën 89
-ocr page 97-
zoeksopzet eruit ziet. Meerling en Cook & Campbell bieden inzicht in de data-analyse.
C. Boomnan M. Zwarts
K. Giffin en B. R. Patton, Grondslagen van de interpersoonlijke communicatie. Van Loghum Slaterus B.V. Deventer, 1981, 315 pag., ƒ45,-, ISBN 90 6001 6327.
Anders dan de titel doet vermoeden is 'Grond- slagen van de interpersoonlijke communicatie' een vlot leesbaar en ook smeuïg boek. Veel voorkennis is niet nodig. De titel is echter in een ander opzicht minder juist. Communica- tie wordt gedefinieerd als het 'scheppen en in- terpreteren van betekenissen' (p. 11); interper- soonlijke communicatie, nl. de overdracht van "van aangezicht tot aangezicht" tussen perso- nen die zich voortdurend van elkaar bewust zijn' (p. 19). Men neemt dus nogal wat op zich wanneer men belooft van dit omvangrijke ge- bied de grondslagen te zullen behandelen. In werkelijkheid gaat het boek vrijwel uitsluitend over het bevredigen van de menselijke be- hoefte aan goedkeuring en bewondering - alsof interpersoonlijke communicatie alleen daartoe zou dienen. De kern van de interper- soonlijke communicatie, nl. de overdracht van informatie is min of meer uit het beeld verdwe- nen. De rechter die beter wil communiceren met de verdachte, de journalist met de infor- mant, de verkoper met de klant, vinden in het boek van Giffin en Patton weinig van hun ga- ding.
Een nogal exploitatieve gerichtheid op de medemens wordt gepropageerd: 'Interactie met andere personen is een noodzakelijke voorwaarde voor ons persoonlijk welzijn. De kwaliteit van onze interpersoonlijke communi- catie is van grote invloed op onze persoonlijke groei, ons geestelijk welzijn en de mate waarin wij erin slagen onze omgeving te beïnvloeden' (p. 61), zo staat het er. Het boek had beter kunnen heten: 'Zelfactualisatie door interper- soonlijke communicatie' of: 'Hoe wordt het leven weer de moeite waard.' |
De analyse is ongeveer als volgt: goede in- terpersoonlijke communicatie draagt bij tot persoonlijke ontwikkeling, gebrek aan ver- trouwen, barrières tussen groepen en groepe- ringen, en vervreemding belemmeren goede interpersoonlijke communicatie en dus ook persoonlijke ontwikkeling. Om een idee te ge- ven van doeltreffende communicatie zoals de schrijvers zich dat voorstellen dient het vol- gende voorbeeld: 'Stel dat Jan in de mensa een meisje ontmoet, Suze geheten. Aangezien er aan zijn tafeltje een plaatsje vrij is, nodigt hij haar uit te gaan zitten. Er worden een paar woorden gewisseld, maar aanvankelijk blijkt Suze erg gespannen. Naarmate de discussie vordert, voelt Jan zich steeds meer tot haaf aangetrokken. Geleidelijk aan komt het ge- sprek op persoonlijker terrein en kennelijk voelt Suze zich zo ongelukkig dat ze besluit Jan in vertrouwen te nemen. Suze is ziek geweest en heeft net enkele dagen geleden haar lessen hervat. Tot overmaat van ramp heeft iemand gisterenavond, toen ze op weg was van de bi- bliotheek naar haar flat, geprobeerd haar aan te randen. Jan is verlegen en geschokt door deze mededeling, maar hij heeft erg met haar te doen. Door haar gedrag heeft Suze laten blij- ken 1. dat ze Jan wel mag, en 2. dat ze hem vertrouwt. Ongeacht of er al dan niet een lief- desverhouding uit kun kennismaking zal voort- vloeien, bestaat er vanaf dit moment een draad die de levens van Jan en Suze verbindt. Beiden voelen zich in zekere mate betrokken bij het wel en wee van de ander (p. 212). De succes- formule is eenvoudig: voer de zelfonthulling geleidelijk op!
'Grondslagen van de interpersoonlijke communicatie' staat vol met interessante en leuke informatie. Voor beroepsopleidingen in het welzijnswerk lijkt me dit boek bepaald niet ongeschikt - al was het alleen al vanwege de talrijke oefeningen na elk hoofdstuk.
Wie niet moeilijk wil doen over het som« reclameachtige taalgebruik, de moraliserende toon, de te berde gebrachte clichés over de maatschappij (zoals: de complexiteit en mobili- teit van onze geautomatiseerde samenleving heeft geleid tot een steeds toenemende deper- sonalisatie. De resulterende behoefte aan het hernieuwd aanhalen van de interpersoonlijke banden is dan ook een van de hoofdthema's van onze tijd (p. 209)), de talloze herhalingen, de hier en daar wat geforceerd aandoende ver- taling, kan aan het boek.van Giffin en Patton niettemin leerzaam plezier beleven.
H. F. Stroet |
90 Pedagogische Studiën
-ocr page 98-
Congres 'De kwaliteit van het onderwijs'
Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan or- ganiseert het Research Instituut voor het On- derwijs in het Noorden op 28 en 29 maart 1983 •n de Aula van de Rijksuniversiteit te Gronin- gen een congres rond het thema 'De kwaliteit van het onderwijs'. Inleidingen zullen worden gehouden door prof. C. Clark, prof. B. Cree- mers, prof. A. D. de Groot, prof. T. Husén, prof. H. Leune, prof. W. van der Linden, prof. U. Lundgren en prof. W. Meijnen. Er wordt uitgegaan van 250 congresgangers. De kosten bedragen ƒ 50,-.
^oor nadere informatie: R.I.O.N., Nieuwe Stationsweg 5-9, 9751 SZ Haren, tel.: 050- 34 9643/34 9793.
fsdagogendag ' Werk in Uitvoering'
Op 19 maart 1983 wordt in Utrecht een lande- lijke Pedagogendag gehouden, waarop theore- tische en historische pedagogen elkaar infor- meren over hun onderzoek. De kosten bedra- gen ƒ 10,-.
^oor nadere inlichtingen: Instituut voor Pe- 'lagogischc en Andragogische Wetenschappen •^jksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht, tel.: 030-534880..
Cursus Nederlandse Vereniging van Gebruikers ^an Online Informatiesystemen
VOGIN verzorgt al jaren een beginnerscursus Voor online literatuur zoeken. Als vervolg op deze cursus wordt nu gestart met vervolgcur- sussen per vakgebied. Als eerste wordt op 3 niaart 1983 de vervolgcursus onderwijskunde gegeven. Deze is ontwikkeld in nauwe samen- werking met de S.V.O. Deelnemers behoeven 1'et noodzakelijk de beginnerscursus gevolgd te hebben, maar dienen wel enige ervaring te hebben op het gebied van online literatuur Zoeken en over enige kennis van het vakgebied te beschikken. De cursus wordt gehouden in Utrecht; de kosten bedragen ƒ 150,-. Nadere inlichtingen zijn verlöijgbaar bij: A. |
Hooijmans, S.V.O., Pletterijkade 50, 2515 SH 's-Gravenhage, tel.: 070-8243 21 Aanmeldingsformulieren kunnen worden aan- gevraagd bij: KNAW, mevrouw K. Farrow, Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam, tel.: 020-22 2902.
Studieconferentie 'Computers en Onderwijs'
Het Centraal Overleg voor Audiovisuele Me- dia (C.O.V.A.M.) te Hoevelaken en het Cen- trum voor Onderwijs en Informatietechnologie (C.O.I.) te Enschede organiseren ter gelegen- heid van de officiële opening van het C.O.I. op 18, 19 en 20 mei 1983 een driedaagse studie- conferentie met als thema 'Computers en On- derwijs' in de Technische Hogeschool Twente te Enschede.
Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot:
C.O.V.A.M., Postbus 30, 3870 CA Hoevela- ken, tel. 03495-342 14, tst. 210, J. H. A. Sim- hoffer en
C.O.I. p/a T.H. Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede, tel. 053-8921 90, dr. J. Moonen
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
7e jaargang, 1982, nr. 10
Schoolgerichte nascholing in het volwassenen- onderwijs: tussen ideaal en werkelijkheid, door A. J. J. Bakker en L. A. Staallekker Academisering van de Volksschullehrerbil- dung in West-Duitsland van 1950 tot 1970, door J. De Vuyst
Driestromenland in de literatuur over weglo- pen, door H. L. W. Angenent en B. M. W. A. Beke
Het innovatieproject ervaringsgericht, door F. Laevers
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21e jaargang, 1982, nr. 11 |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 91-70 Pedagogische Studiën 57
-ocr page 99-
De bijdrage van het BuO aan de zorg om Leentje, door A. van der Leij Over het bouwen van zandkastelen, door C. M. van Rijswijk
Samenwerkingsprojekt Amersfoort, door J. Drapers en K. van der Wolf Onderzoek ten dienste van het samenwer- kingsprojekt BuO-BaO/Amersfoort, door K. van der Wolf
Handelingsplannen in het projekt 'integratie LOM-MLK' in Brcukelen, door E. Kool Speciaal onderwijs... je moet er wat mee! door P. de Beer
ZLorgbreedtegrenzen glijden, door A. van der Heijden
Interne integratie als vernieuwingsstimulans, door A. A. Wielenga
Integratie en improvisatie, door R. de Groot
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 21e jaargang, 1982, nr. 12
Edelfascisten 2, door T. Pauka
Wie niet horen wil, wil ook niet voelen (2),
door J. van Weelden
Van open naar gesloten leefsituaties: een be- handelingsgericht kontinuum, door J. E. Rink Uit het afscheidswoord van prof. dr. J. Reiling Stafleden van De Marke over zeer Intensieve Behandeling
Op zoek naar uitbreiding van werkvormen binnen een VBO-ZMOK-school, door H. B. Emsbroek
Krisisopvang, een visie op hulpverlening, een aanzet tot beleidsmatig behandelingsdenken- team 'Berkenoord' 'Wij zitten hier niet voor straf door D. van Bennkom e.a. |
Ontvangen boeken
Brokerhof, D. en W. Ytsma, Een nieuwe kijk op godsdienstonderwijs, Christelijk Pedag- ogisch Studiecentrum, Hoevelaken, 1982, ƒ9,25
Dekkers, P., Werkplan Taal, 3. Taalbeschou- wing, Amphi-reeks, Malmberg, 's-Hertogen- bosch, 1981, ƒ23,-
Hoogeveen, P. en J. Winkels, Het didaktische werkvormenboek; variatie en differentiatie in de praktijk. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1982, ƒ37,50
Houtkoop, W., E. van Eek, H. Lington, Schriftelijk onderwijs onderzocht. SVO-reeks 65, Flevodruk, Harlingen, 1982
Neer, R. van. Het leren: 1. Leertheorieën en de betekenis ervan voor het onderwijs, 2. Hoofdstukken uit de psychologie en de bete- kenis ervan voor het onderwijs, Amphi-reeks, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1982 ƒ47 50 resp.ƒ37,50
Roeck, Br. P. de. Omgaan met idealen. De Toorts, Haarlem, 1982, ƒ7,50
Roeck, Br. P. de. De harde kern van een zachte sector. De Toorts, Haarlem, 1982, ƒ24,50 |
92 Pedagogische Studiën
-ocr page 100-
1982 publiceerden de bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen en de minister ^an Landbouw en Visserij een discussienota ter Voorbereiding van een wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw stelsel van voortgezet onderwijs in ons land. De nota is getiteld 'Ver- '^er na de Basisschool'. Conform het regeerak- l^oord dat de programma-grondslag vormde Van het toenmalig kabinet (dat bestond uit mi- nisters van het C.D.A., de P.v.d.A. en D'66), 8aat de nota er van uit dat het huidige catego- ''•ale stelsel van voortgezet onderwijs moet borden vervangen door een stelsel van geïnte- Sreerd voortgezet onderwijs. De nota is be- '^oeld om de menings- en besluitvorming voor te bereiden over het vormgeven van vier be- 'cidsuitgangspunten die in 1973 aanleiding ^aren om te starten met middenschoolexperi- "lenten, te weten: uitstel van verplichte studie- en beroeps- keuze,
" Voortzetting van het streven van de basis- school om door middel van aanbieding van een gedifferentieerd onderwijs alle leerlin- gen gelijkwaardige mogelijkheden te bieden, hun talenten te ontplooien, Verbreding van het onderwijs- en vormings- aanbod: naast de ontwikkeling van be- kwaamheden op het gebied van kennisver- werving, ook aandacht voor de ontwikkeling Van de creatief/artistieke, technische, huis- houdelijke en sociale vaardigheden, aanbieden van passende onderwijsleersitu- aties voor zowel individuele als sociale ont- wikkeling.
Voorgesteld wordt om een nieuw schooltype creëren met een cursusduur van drie jaar: Voortgezet basisonderwijs. Deze school wordt ^oor alle leerlingen verplicht en vervangt de bestaande schooltypen in de eerste fase van het Voortgezet onderwijs. Het is de bedoeling dat e leerlingen met eenzelfde breed onderwijs- aanbod worden geconfronteerd. Het wordt van groot belang geacht dat alle leerlingen een zo °og mogelijk ontwikkelingsniveau bereiken, zullen, aldus de nota, gemeenschappelijke |
basis-eindtermen zijn, die wettelijk worden voorgeschreven. Pas nadat het voortgezet ba- sisonderwijs is doorlopen (waarbij de moge- lijkheid wordt geboden dat de studieduur een jaar langer is dan de cursusduur) biedt het be- oogde nieuwe stelsel van vervolgonderwijs ge- legenheid tot institutionele differentiatie. Leerlingen kunnen dan kiezen voor beroeps- onderwijs of algemeen voortgezet/voorberei- dend wetenschappelijk onderwijs. De beleids- voornemens over de structuur en inrichting van deze tweede fase zijn nader uitgewerkt in de nota 'Tweede Fase Vervolgonderwijs' die in september 1982 werd gepubliceerd (eveneens als discussiestuk) onder verantwoordelijkheid van de ministers Deetman en De Koning. Zij maakten deel uit van een ten opzichte van be- gin 1982 gewijzigd kabinet, dat niet langer kon rekenen op de parlementaire steun van de P.v.d.A. In de nota over de tweede fase wordt het op pag. 94 afgedrukte schema van de be- oogde toekomstige onderwijsstructuur gepre- senteerd.
Over de genoemde beleidsnota's is een bre- de maatschappelijke discussie op gang geko- men. Diverse adviesorganen van de regering hebben advies uitgebracht, waaronder de On- derwijsraad, de Sociaal-Economische Raad, de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid en het Soci- aal en Cultureel Planbureau. Tijdens de for- matie van het huidige kabinet Lubbers hebben de coalitiepartners C.D.A. en V.V.D. afge- sproken dat de vigerende beraadslagingen en consultaties over een nieuw stelsel van voortge- zet onderwijs zullen worden voortgezet (even- als trouwens de lopende experimenten met de middenschool), hoewel er in de periode van 1982 tot 1986 geen beslissingen over een daadwerkelijke herziening van het bestaande stelsel zullen worden genomen. Besluitvorming hierover is verschoven naar een later moment (1988?) en mede afhankelijk gesteld van de resultaten van (nog te entameren!) evaluatie- onderzoek.
De redactie van Pedagogische Studiën heeft gemeend aan het debat over de structuur en inrichting van ons stelsel van voortgezet on- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 93-70 Pedagogische Studiën 57
-ocr page 101-
hoger |
|
open uni- |
|
wetenschap- |
beroeps- |
|
versiteit |
|
pelijk on- |
onderwijs |
|
|
|
derwijs |
|
HOGER ONDERWIJS |
leef- tijd |
|
|
f |
|
|
|
1 |
|
3 |
|
|
|
% |
|
O |
|
O |
|
a |
|
1 |
|
1 |
|
|
|
3 |
|
O |
|
3 |
|
0
1 |
|
i |
|
|
|
1' |
|
O |
|
Q. (0 |
|
|
|
|
|
|
ONDERWIJS
voortgezet basisonderwijs
Schema 1 Beoogde toekomstige onderwijsstructuur
|
derwijs een onderwijskundige bijdrage te moeten leveren. Dit themanummer beoogt een kritische, sociaal-wetenschappelijke reflectie op de genoemde beleidsvoornemens. De re' |
94 Pedagogische Studiën
-ocr page 102-
dactie heeft bewust gekozen voor een belich- ting van deze voornemens vanuit een beperkt aantal gezichtspunten. Dit themanummer be- oogt geen volledigheid. De volgende thema's Z'jn door de redactie van belang geacht; ~ het schoolwerkplan van het beoogde nieuwe
schooltype (Creemers) ~ de voorgestelde verdere verbreding van on- derwijsaanbod in overwegend non-cogni- tieve richting (Leuna) ~ de bijdrage van het voortgezet basisonder- wijs aan de ontwikkeling van sociale com- petentie (Matthijssen) de problematiek van differentiatie en selec- tie (De Koning) |
- de eindtermen van het voortgezet basison- derwijs (Terwei)
- de juridische vormgeving van de beleids- voornemens inzake het voortgezet basison- derwijs (Akkermans)
De redactie hoopt dat dit themanummer sti- muleert tot verder onderwijskundig theoretisch en empirisch onderzoek naar de structuur en inrichting van het voortgezet onderwijs in ons land.
Namens de redactie, J. M. G. Leune en J. F. Vos |
Peciagogische Studiën 95
-ocr page 103-
B. P. M. CREEMERS
Research Instituut voor het Onderwijs in het
Noorden, Haren
Samenvatting
Aan het leerplan voor het voortgezet basison- derwijs kan een tweetal aspecten worden on- derscheiden, nl. de inhoudelijke en de ontwik- kelings-strategische component. Wat de inhoud van het leerplan betreft wordt een tweetal zaken aan de orde gesteld: de eindtermen van het voortgezet basisonderwijs en de groeperings- wijze. Voor beide onderwerpen zijn vanuit de onderwijskunde resultaten van onderzoek en theorievorming bekend. Op grond daarvan is een aantal kritische kanttekeningen te plaatsen bij de voorstellen in de nota, daarnaast kan het verdere ontwikkelingswerk zich baseren op de resultaten van dergelijke studies. Wat de ont- wikkeling van het leerplan van het voortgezet basisonderwijs betreft wordt dan ook gepleit voor een strategie die recht doet aan de onder- scheiden deskundigheden en verantwoordelijk-^ heden ten aanzien van onderzoek, ontwikkeling, uitvoering van onderwijs, beleid, e.d. Dit mede op grond van ervaringen bij onderwijsinnovatie, zoals basisonderwijs en middenschool.
1 Inleiding |
In deze bijdrage worden de voorstellen in de nota 'Verder na de Basisschool' beschouwd vanuit het oogpunt van leerplanontwikkeling. In leerplanontwikkeling gaat het om twee za- ken, nl. het leerplan, de inhoudelijke vormge- ving van het onderwijs en de ontwikkeling, de strategie voor het tot stand komen van een dergelijk leerplan. Een leerplan kan betrekking hebben op de afzonderlijke school, dan wordt gesproken over het schoolwerkplan of het in- stituutswerkplan, en op het schooltype, het- geen vooral de beleidsrichtlijnen ten aanzien van de inhoudelijke vormgeving met betrek- king tot het schooltype inhoudt: het onder- wijsleerplan. In het schoolwerkplan worden vanuit een bepaalde visie op het onderwijs, de relatie onderwijs - samenleving (het zoge- naamde scholingsconcept), de doelstellingen, middelen, evaluatiemethodes, organisatievor- men voor de betreffende school geformuleerd. Een van de argumenten voor de ontwikkeling van het schoolwerkplan op het niveau van de school, die in bovenstaande omschrijving naar voren komt, is dat op schoolniveau vorm kan worden gegeven aan ideeën en opvattingen omtrent het onderwijs, die dicht aansluiten bij wat leerkrachten menen en ook bij wat door ouders en eventueel door leerlingen wordt in- gebracht. Onderzoek naar de wijze waarop leerkrachten beslissingen nemen in het onder- wijs wijst erop dat de invloed van deze opvat- tingen wellicht gering is (Shavelson en Stem, 1981). Het onderzoek 'beschrijving beginsitu- atie r (Creemers e.a., 1977) laat zien dat de concretisering van de uitgangspunten van de middenschool in de doelstellingen van de af- zonderlijke middenscholen nauwelijks voor- komt. Bovendien laat het middenschoolon- derwijs zelf zien dat dit voor veel scholen te hoog gegrepen was en dat een dergelijke speci- fieke concretisering van middenschoolidealen en -uitgangspunten niet mogelijk is gebleken. Een argument voor schoolwerkplan- ontwikkeling vanuit opvattingen en idealen c.q. specifieke schoolfilosofie lijkt discutabel. Daarbij moet worden opgemerkt dat vanuit onderzoek naar planning door leerkrachten erop wordt gewezen dat dergelijke opvattin- gen, filosofieën en idealen niet geëxpliciteerd worden - dat dat vaak ook onmogelijk is maar dat deze impliciet een rol spelen bij de planning, de keuze van het onderwijs, de keuze van de inhouden, de middelen, etc. (Clark en Yinger, 1979). Op grond van empirisch onder- zoek kan voorlopig worden gehandhaafd dat het argument van het belang van schoolvisie en concretisering ervan in een schoolwerkplan niet zo overtuigend is.
Het schoolwerkplan kan meer globaal zijn ten aanzien van de doelen en de vormgeving voor de afzonderlijke vakgebieden, het kan
Het schoolwerkplan van het voortgezet basisonderwijs |
96 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 122-130
-ocr page 104-
ook zeer gedetailleerd de inhoud van de afeon- derlijke vakgebieden, onderwijsmethoden van de afzonderlijke vakgebieden aangeven. In dat geval omvat het schoolwerkplan het onder- wijsleerpakket. De ervaring in het experiment middenschool in de afgelopen jaren was dat de ontwikkeling van het schoolwerkplan ontwik- keling van leermateriaal voor de afzonderlijke Vakgebieden inhield. Zeker bij onderwijsver- nieuwing krijgt een schoolwerkplan sterk leer- gangtechnische aspecten (ontwikkeling van materiaal, methodes, differentiatievormen, e.d.).
In paragraaf 2 wordt een aantal componen- ten van een schoolwerkplan nader beschouwd en Worden enkele kritische opmerkingen ge- maakt op grond van onderwijsonderzoek en onderwijskundige theorievorming bij de voor- stellen daaromtrent in de nota. Bij de bespre- king van de inhoudelijke componenten is een selectie gemaakt, omdat in diverse andere bij- dragen aan dit speciale nummer op onderdelen Van een schoolwerkplan meer specifiek wordt ingegaan. Aan deze kritiek zal een aantal Voorstellen voor het ontwikkelen van een leer- plan voor de middenschool worden toege- voegd.
De leerplanontwikkeling is een onderdeel van de innovatieplanning. De verwachting van
nota is dat schoolwerkplanontwikkeling een centraal middel is om de innovatie te bevorde- ■"en. Om het voortgezet basisonderwijs te rea- liseren wordt een bepaalde planning met acti- viteiten daarbinnen, zoals scholing, ontwikke- ling en onderzoek opgezet. Afgezien van de argumentatie voor schoolwerkplanont- wikkeling op schoolniveau, waarbij hierboven een kanttekening is geplaatst, is het van belang na te gaan wat het realiteitsgehalte is van de verwachtingen hierover, gezien de taken Waarvoor de scholen zich dan gesteld zien (pa- ragraaf 3). Dit gedeelte van de bijdrage is een toespitsing van ons eerder ingenomen stand- Punt ten aanzien van de middenschool- ontwikkeling (Creemers, De Vries, 1981; Creemers, 1981"; Creemers, 1981"). Wat de Voorstellen in de nota 'Verder na de Basis- school' en de expliciete verwijzing naar het Werk van de S.L.O. in dit verband betreft, heb- ben we eerder op de voorstellen voor het expe- rimenteel leerplan middenschool kritiek geuit (Bosker, Creemers, De Vries, 1982). De nota 'Verder na de Basisschool' houdt naar onze mening volstrekt onvoldoende rekening met de ervaringen in een aantal innovatieprojecten in Nederland, zoals de nieuwe basisschool en het experiment middenschool, en ook met de in- ternationale ervaringen ten aanzien van ont- wikkeling, implementatie en adaptie van curri- cula. |
2 De inhoud van het leerplan
2.1 Doelstellingen van het voortgezet onderwijs In de nota 'Verder na de Basisschool' wordt een onderscheid gemaakt tussen gemeen- schappelijke minimumeindtermen en de meer differentiële doelen. De Groot (1982) maakt zich vooral zorgen om de differentiële doelen. Zijn stelling is dat het streven naar de mini- mumeindtermen en het behalen ervan, de dif- ferentiële doelen (d.w.z. het bevorderen dat leerlingen die meer kunnen ook het meerdere bereiken) uit het oog doet verliezen. Dit lijkt me, gezien de uitwerking van de bovenschool, minder een gevaar: het differentiële aspect, de niveauverschillen en de selectie die daarop is gebaseerd, worden door de bovenschool en de uitleg die aan het voortgezet basisonderwijs wordt gegeven - nl. dat reeds vroegtijdig ge- differentieerd kan en moet worden (Hermes) - bevorderd of mogelijk gemaakt. Wanneer, zoals door diverse auteurs is betoogd (Leune, 1982 a -f- b; Creemers, 1982), het vormings- aanbod van de middenschool niet zo breed wordt als in de nota wordt voorgesteld, maar de middenschool zich vooral richt op datgene waarvoor de school specifiek bedoeld is, nl. cognitieve en instrumentele vorming (dan wel ruim opgevat), dan biedt dit ook mogelijkhe- den voor differentiële doelen in de midden- school, nl. het op diverse niveaus bereiken van bepaalde cognitieve vaardigheden en strate- gieën, conform één van de uitgangspunten van de middenschool.
Het is reëel om, zoals dit ook in het basis- onderwijs al het geval is, in het voortgezet basisonderwijs niveau- en tempoverschillen te erkennen bij leeriingen en, gezien ook de doelstelling van het voortgezet onderwijs na- melijk het tegemoet komen aan deze individu- ele verschillen, leeriingen de mogelijkheid te bieden om zich verder te ontwikkelen. Dit is de realiteit van het onderwijs. Ervaringen met tempodifferentiatie, verdiepingsstof, e.d. leid- den tot de conclusie dat uiteindelijk bepaalde leeriingen sneller c.q. langzamer zijn en meer of |
Peciagogische Studiën 97
-ocr page 105-
minder leren. Dat is ook niet het probleem. Na het voortgezet basisonderwijs zijn er verschil- lende richtingen voor vervolgonderwijs en uit- eindelijk heeft de maatschappij behoefte aan een zeer gedifferentieerd aanbod van uitstro- mers uit het onderwijs. Belangrijker is het be- waken van het minimale eindniveau van het voortgezet basisonderwijs. In dit opzicht stelt de nota ons niet gerust, in die zin dat naast de introductie van gemeenschappelijke mini- mumeindtermen (de zogenaamde communale eindtermen) aangegeven wordt, op andere plaatsen, dat het hier gaat om streefrichtingen. Het wordt dan aan elke school overgelaten hieraan vorm te geven en er vindt geen kwali- teitsbewaking van het onderwijs vanuit het centrale niveau op dit eindniveau plaats. Zeker in combinatie met de verbreding van het vor- mingsaanbod, welke ook door de school in haar schoolwerkplan zal moeten worden geconcre- tiseerd, kunnen hierdoor grote verschillen tus- sen scholen ontstaan en de eindtermen weinig gemeenschappelijks vertonen. Zoals meestal het geval is zal dan het vervolgonderwijs, in dit geval de bovenschool, de selectie maken of - zo men wil - druk op de eindtermen van het voortgezet basisonderwijs gaan uitoefenen. Het effect naar leerlingen kan zijn dat er grote individuele verschillen ontstaan, waarbij be- paalde groepen waarvoor juist middenschool- onderwijs vergroting van kansen zou moeten betekenen, uiteindelijk uit de boot dreigen te vallen, c.q. milieu- en geslachtsspecifieke se- lectie blijft bestaan of zelfs wordt vergroot.
In de nadere uitwerking van het voortgezet basisonderwijs dient duidelijk aangegeven te worden naar welke eindtermen minimaal ge- streefd moet worden. Bij een beperking van de vormingsbreedte en een beperking tot cogni- tieve en instrumentele aspecten is het mogelijk om dc eindtermen van het voortgezet basison- derwijs maximaal te formuleren voor een maximale groep leeriingen. In het kader van de bewaking van de kwaliteit van het onderwijs dient een liefst centrale beoordeling van het eindniveau van leeriingen plaats te vinden. Tussentijdse beoordeling, waarover in de nota wel sprake is, kan dan gezien worden als een tussentijdse meting die het onderwijs informa- tie verschaft, b.v. of maatregelen voor indivi- duele leeriingen of groepen van leeriingen ge- nomen moeten worden, teneinde het gestelde einddoel te laten bereiken. Zoals in de discussie rond de middenschool al herhaaldelijk is aan- gegeven zijn onderwijssystemen waarin cen- trale formulering van eindtermen en bewaking van deze eindtermen door middel van examens plaatsvinden, inderdaad in staat grote groepen van leerlingen deze eindtermen te laten berei- ken. De voorstellen in de nota ten aanzien van de verbreding van het vormingsaanbod en de eindtermen zullen het uiteindelijk van het compensatievermogen van de individuele leer- lingen laten afhangen wat bereikt wordt in het onderwijs en daarmee specifieke groepen van leerlingen bevoordelen. |
2.2 Groeperingsvormen Gezien de doelstelling van het voortgezet ba- sisonderwijs -het uitstellen van definitieve studie- en beroepskeuze tot ± 15 jaar - dient in beginsel de volledige jaargroep van leeriin- gen gedurende drie jaar bijeengehouden te worden. Dit impliceert dat de leerlingen drie jaar bijeen blijven in een heterogeen groeps- verband, waarbinnen interne differentiatie moet plaatsvinden. Daarbij zal zeker in het eerste jaar het onderwijs voor het overgrote deel worden aangeboden in vaste groepen. Ook in de daarop volgende jaren zal, volgens de opzet van de nota, het onderwijs zoveel mogelijk moeten plaatsvinden in de basis- groep. Leerlingen die verder kunnen of willen, krijgen verdiepings- en verrijkingsstof, maar dienen zoveel mogelijk bij de groep te blijven. Het is de vraag of het oogmerk van een derge- lijke groeperingsvorm, nl. pas na drie jaar een uiteindelijke beslissing omtrent school- of be- roepskeuze, inderdaad bereikt wordt. Het is ook mogelijk dat, doordat steeds ten aanzien van verdiepings-, verrijkings- en herhalingsstof beslissingen genomen moeten worden, in feite deze beslissingen veel eerder vallen in de loop van het totale differentiatieproces. Het lijkt gewenst voor de vaststelling van de effecten van dergelijke differentiële groeperingsvormen in het onderwijs, mede met het oog op de milieu- en geslachtsspecifieke selectie, onder- zoek te doen plaatsvinden. Daarop zou volgens Hofstee een weddenschap te sluiten zijn in het kader van de evaluatie van de middenschool (Hofstee, 1982). Over de effecten van ver- schillende vormen van differentiatie zijn wel onderzoeksgegevens bekend die, hoewel niet eenduidig, toch richting voor de groepering van leerlingen aangeven. Dit is bijvoorbeeld ge- constateerd door Kulik en Kulik (1982) ten aanzien van het homogeen groeperen. Ze heb- |
98 Pedagogische Studiën
-ocr page 106-
ben 52 studies in een meta-analyse opgenomen (Glass, McGaw en Smith, 1981). De resultaten tonen kleine, maar significant positieve effec- ten voor homogeen groeperen. Het effect was het duidelijkst bij hoger begaafden; bij stu- denten onder het gemiddelde waren de effec- ten bijna nul. Ook de effecten in 33 studies, Waarin de resultaten van klassen met diverse stromen (multitrack) werden vergeleken met klassen waarin studenten van verschillende be- gaafdheid bijeen blijven, waren ongeveer nul voor alle onderscheiden groepen. Ook bij de attitude van studenten konden gelijke effecten geconstateerd worden. |
Ook over de effecten van heterogeen groe- peren staat een groot aantal gegevens ter be- schikking. In een samenvatting van een aantal onderzoekresultaten stelt Shavelson dat de prestaties van de begaafde leerlingen zeker niet achteruit gaan; die blijven meestal op hetzelfde
Schema 1 |
Intraklassikale differentiatie (Bron: Subsidieaanvrage doorstroomonderzoek, RION, 1981) |
Sch^ |
|
t» -> |
O |
S |
IQ |
i:
c 3 |
c |
f |
er o |
-1 |
lO |
3 |
tu |
XJ |
3 C |
O |
O
l-f 3 |
O lA T f» < O"
a. 3 n |
bijlher |
1 2
3
4 |
0 0 0 |
0 0 0
NG |
0 0 0
NG |
0 0 0
NG |
0 0 0
NG |
0 0 0
NG |
0 0 0
NG |
0 0 0
NG |
0 0 0 |
0 0 0 |
0 0 0 |
0 0 0 |
0 0 0 |
0 0 0 |
0 0 0 |
0
oq o2
c |
^
O O 3
■ O O tu
3 • C c c 3 a: -j rt> o |
orachten |
1 |
B«t |
- |
NG |
NG |
NG |
Nt |
- |
Btl |
BN; |
0 |
0 |
t |
Btl |
0 |
0 |
|
M. Q. 3' |
fRANEKER |
2 |
BNt |
NG |
NG |
NG |
NG |
Nt |
- |
Btl |
bn' I |
0 |
tN |
t |
Btl |
0 |
0 |
- |
-i w |
1 |
BNt |
BNt |
t |
BNt |
BNt |
' |
Btl |
—1 |
|
BNtI |
|
BNt |
BI |
0 |
0 |
0 |
|
'GRONINGEN |
2 |
BNt |
BM |
t |
BNt |
BNt |
|
BNtI |
|
|
BNtI |
|
BNt |
BI |
0 |
0 |
0 |
|
1 |
BI |
|
- |
BNt |
BNt |
|
0 |
|
I |
BNtI |
1 |
BI |
BI |
|
BNI |
|
0 |
|
2 |
BI |
|
BNt |
BNt |
BNt |
|
0 |
|
|
BNtI |
|
BI |
BI |
|
BNI |
|
0 |
Revthuvse» |
3 |
BI |
|
BNt |
BNt |
BNt |
|
I |
|
|
BNtI |
|
BI |
BI |
|
BNI |
|
0 |
1 |
0 |
BNt |
0 |
0 |
Bt |
0 |
0 |
0 |
1 |
BNt |
|
|
0 |
|
|
0 |
|
|
2 |
0 |
BNt |
0 |
0 |
NG |
N |
N |
N |
|
BNt |
|
|
0 |
|
|
0 |
|
I-EUSTAO |
3 |
N |
NG |
NG |
NG |
N |
N |
N |
N |
N |
N |
N |
|
I |
|
|
0 |
|
1 |
0 |
- |
BNt |
BN |
BNt |
(- |
BNtI |
I |
|
BNtI |
1 |
BNtI |
BI |
- |
BNI |
0 |
|
|
2 |
0 |
BNt |
N |
BN |
BNt |
|
BNtI |
|
|
BNtI |
|
BNtI |
0 |
- |
BNI |
0 |
|
|
3 |
0 |
BNt |
N |
»G |
|
|
-BN |
|
|
N |
|
eiNt |
0 |
- |
BNI |
0 |
|
OOSTERBEEK |
1 |
0 |
bn; |
K |
bn' |
bn; |
bn; |
bn; |
bn; |
bn; |
bn; |
bn; |
|
0 |
0 |
? |
- |
|
|
2 |
0 |
K |
K |
BN |
bn; |
K |
|
bn; |
bn; |
bn; |
bn; |
|
0 |
0 |
? |
- |
|
U'RECHI |
1 |
0 |
BNI |
BNI |
BNI |
0 |
0 |
- |
0 |
0 |
0 |
0 |
I |
Btl |
8tl |
BI |
|
|
|
2 |
0 |
BNI |
BNI |
BNI |
0 |
0 |
- |
0 |
0 |
0 |
0 |
I |
Btl |
Btl |
BI |
|
|
|
3 |
7 |
NG |
NG |
NG |
NG |
NG |
NG |
? |
8NI |
BNI |
BI |
BI |
I |
I |
BI |
|
|
|
4 |
7 |
NG |
NG |
NG |
NG |
NG |
NG |
7 |
BNI |
BNI |
BI |
BI |
I |
1 |
BI |
|
|
|
^ = basisstof
= differentiatie naar niveau ' = differentiatie naar tempo ' = differentiatie naar interesse '^G = niveaugroep waarbij klasseverband doorbroken is
O = onderwijsaanbod wamn de differentiatie plaatsvindt naar verwerking of uitwerking door de leerling naar
eigen niveau, tempo en interesse; soms kan op grond van interesse gekozen worden vanwege de grote verscheidenheid van differentiatie-modellen die op de verschillende scholen gehanteerd borden, is bovenstaande terminologie gekozen teneinde inzicht in verschillen en overeenkomsten te verkrijgen. |
|
Peciagogische Studiën 99
-ocr page 107-
niveau. De prestaties van de zwakkere leerling lijken iets vooruit te gaan. De middelmatige leerlingen schijnen echter bij heterogeen groe- peren slechter te presteren (Shavelson, 1982). De Nederlandse studies op het terrein van in- terne differentiatie, zoals het DAL-project van Appelhof, de studie van Nijhof, het IPA-pro- ject van Van Calcar en het MAVO-project laten zien dat de effecten discutabel zijn, afge- zien nog van de vraag of deze vorm van diffe- rentiatie een bijdrage levert aan het doorbre- ken van de milieu- en geslachtsspecifieke se- lectie.
Nadere analyse en verder onderhoek lijken van belang voordat verstrekkende en nogal va- ge voorstellen ten aanzien van interne diffe- rentiatie (projectonderwijs als ideaal, zie het ELM) worden gedaan.
Nog belangrijker is echter de vraag welke eisen aan leerkrachten gesteld worden in ver- band met de groeperingsvormen en het werken daarmee. Het lijkt erop dat in de nota de moei- lijke differentiatievorm gekozen wordt. In feite mag niveau- en tempo-differentiatie niet wor- den toegepast, maar wel iets vaags als belang- stellingsdifferentiatie. Afgezien wat de effecten daarvan zijn, blijkt wel uit onderzoek dat het voor leerkrachten bijzonder moeilijk is. Een aanwijzing voor de problemen van interne dif- ferentiatie zijn de resultaten van het onderzoek naar het aanbod van leerlingen in de scholen die deelnemen aan het middenschoolexperi- ment (Bosker, De Vries, 1982) (zie schema 1). Hieruit blijkt dat zeker ook traditionele vor- men van differentiatie voorkomen en de meer 'experimentele' problematischer zijn. Er is echter ook een andere benadering van de pro- blematiek van de groeperingsvormen en diffe- rentiatie mogelijk, nl. die welke uitgaat van een bepaalde prioriteitsvolgorde in de doelstellin- gen van het voortgezet basisonderwijs. Daarbij is het bereiken van een startniveau voor het vervolgonderwijs, of zo men wil communale einddoelen, van groter belang dan het zonder meer bijeen houden van leerlingen. Wat de groeperingsvormen en differentatie betreft wordt dan eerst een onderscheid gemaakt tus- sen doelstellingsdifferentiatie en middelendif- ferentiatie. Wat doelstellingsdifferentatie be- treft wordt in 2.1 al opgemerkt dat het meeste belang wordt gehecht aan het bereiken van communale doelen en dat differentiële doelen uitgaande boven communale doelen, mogelijk moeten zijn en altijd zullen plaatsvinden en zeker zullen plaatsvinden in een situatie waarin omtrent de communale doelen te weinig dui- delijkheid is. Naar onze opvatting zullen de communale einddoelen wellicht op een enigs- zins beperkter terrein dan in de nota wordt aangegeven, zo maximaal mogelijk dienen te zijn en verder zal maximaal gestreefd dienen te worden naar het bereiken ervan bij een zo groot mogelijke groep van leerlingen. Vervol- gens is het niet noodzakelijk dat individuele leerlingen gehouden worden aan deze commu- nale doelen; integendeel, er moeten mogelijk- heden zijn om daar bovenuit te gaan. Differen- tiatie en ook groeperingsvormen zien we als mogelijkheden voor het bereiken van deze doelen. |
Uit het overzicht van Beukhof en Nijhof (1977) blijkt dat niveaudifferentiatie en be- heersingsleren in basisonderwijs mogelijkhe- den bieden voor het bereiken van 'maximale' eindtermen voor groepen van leerlingen, ook al zijn de effecten van beheersingsleren wellicht niet zo groot als door Bloom, e.a. wordt gesteld (zie Weeda, 1982). In termen van efficiency zijn deze groeperingsvormen meer adequaat dan vaak onduidelijke differentiaties binnen klasseverband. Beheersingsleren en vormen van niveaudifferentiaties zijn goed mogelijk binnen klasseverband.
In dat verband kan worden gewezen op het zogenaamde active of direct teaching-model dat in de Verenigde Staten is ontwikkeld. In dit model gaat het erom de actieve leertijd van leerlingen te verhogen. Achtergrond zijn twce- eriei gegevens. Ten eerste dat in de totale schooldag nogal veel tijdverlies optreedt, b.v. in organisatorische maatregelen; ten tweede dat de mate van actieve leertijd correleert met de mate waarin de doelstellingen van het onder- wijs bereikt worden. Bovendien maakt het di- rect of active teaching-model gebruik van die variabelen die in onderzoek naar leerkrachtge- drag bleken effectief te zijn of te correleren met de verhoging van actieve leertijd (onderzoeken van Good, Broophy, Beriiner, e.a.). Daarbij blijkt dat vooral zogenaamde 'managementge- dragingen' van leerkrachten die gericht zijn op de organisatie van de onderwijsleersituatie po- sitief correleren met deze actieve leertijd (der- gelijke variabelen zijn: vot)rkomen en opvang van ordeverstorend gedrag, motiveren van leeriingen, e.d.; Fischer, 1981). Alhoewel het model voor direct teaching vooral gehanteerd wordt bij cognitieve en instrumentele vakken, |
100 Pedagogische Studiën
-ocr page 108-
'S het model volgens een mededeling van Berli- ner op het Invisible College 1982 ook toege- past op andere doelstellingsdomeinen en pro- blemsolving (zie ook Veenman en Cras, 1982).
3 De ontwikkeling van het leerplan
In de nota wordt opgemerkt dat overeenkom- stig de huidige wetgeving het bevoegd gezag van de school de instantie blijft die het school- werkplan vaststelt. Het bevoegd gezag dient het ter kennisname in bij de inspectie, die het kan toetsen aan de eisen van de onderwijswet- geving.
Het schoolwerkplan is daarmee een belang- rijk document op schoolniveau. Het is als het ware een knooppunt tussen de organisatie en de richting van de afzonderlijke school en de regelgeving van de overheid. De ontwikkeling Van het schoolwerkplan wordt in de nota, evenals bij de ontwikkeling van de basisschool, gezien als een centraal middel voor onderwijs- innovatie. De overheid heeft door voorschrif- ten te maken ten aanzien van het schoolwerk- Plan, de inhoud van het schoolwerkplan en de regelgeving ten aanzien van de onderwijsvorm, niogelijkheden om het schoolwerkplan te be- ïnvloeden. Het schoolwerkplan van de scholen Voor het voortgezet basisonderwijs moet vol- gens de nota tenminste vermelden:
de leer- en ontwikkelingsdoelen van de school;
de leerstofkeuze, de omvang van de leerstof en de ordening daarvan; de didactische werkvormen, de onderwijs- leerpakketten met inbegrip van het ont- wikkelingsmateriaal;
d. de organisatie van de leerlingenbegelei- ding;
e. het programma van toetsing en afsluiting; f- de voorzieningen voor ' -erlingen die be- lemmeringen ondervinden in het leer- en ontwikkelingsproces en de betrekkingen die bestaan met scholen voor speciaal on- derwijs;
8- de schoolorganisatie, waaronder begrepen de indeling van groepen en andere regelin- gen met het oog op de inrichting van het onderwijsleerproces; h- de wijze waarop wordt nagegaan of en in hoeverre door de organisatie en de inhoud van het onderwijsleerproces de gewenste resultaten worden bereikt, onder meer ge- bruikmakend van door de Rijksoverheid ter beschikking gestelde kwaliteitstoetsen; i. de wijze waarop de voortgang van de leer- lingen wordt beoordeeld en daarover wordt gerapporteerd; j. de wijze waarop het contact met de ouders |
wordt onderhouden; k. de opzet en de inrichting van de stages en
andere buitenschoolse activiteiten; 1. de wijze waarop faciliteiten worden ge- bruikt die het Rijk ter beschikking stelt voor bepaalde doeleinden of groepen leer- lingen;
m. een geschillenregeling in geval van verschil van opvatting over de inrichting van het schoolwerkplan; n. de vaste betrekkingen die de school onder- houdt met instellingen voor onderwijsver- zorging, opleidingen voor leraren, andere scholen, andere educatieve instellingen en welzijnsinstellingen (blz. 64-65). Uit deze opsomming blijkt, dat het school- werkplan voor het voortgezet basisonderwijs een groot aantal onderwerpen moet behande- len en dat vrij gedetailleerd. Op een aantal onderdelen van het schoolwerkplan is in het voorgaande ingegaan. Daaruit bleek dat vanuit onderwijskundige theorievorming en onder- wijsonderzoek deze onderdelen van het schoolwerkplan op een bepaalde wijze gecon- cretiseerd kunnen worden, of dat vanuit de onderwijskunde kritische kanttekeningen bij de v(X)rstellen in de mota met betrekking tot de onderdelen van het schoolwerkplan te plaatsen zijn. Dit was geen uitputtende behandeling, ook ten aanzien van andere onderdelen van het schoolwerkplan, de beoordeling van de leerlin- gen, de schoolorganisatie, e.d., zijn op basis van onderwijskundige theorievorming en onder- zoek voorstellen voor de inhoudelijke invulling van het schoolwerkplan te geven. Anders ge- formuleerd: het schoolwerkplan is voor een aantal onderdelen op basis van empirische ge- gevens en onderwijskundige theorievorming te ontwikkelen. Ten aanzien van een aantal an- dere onderdelen bestaan nog problemen en onduidelijkheden. Zo is de relatie tussen schoolorganisatie en onderwijsleersituatie en het behalen van resultaten door de leeriingen nog erg onduidelijk en wordt door voorstan- ders van b.v. organisatie-ontwikkeling of curri- culumontwikkeling nog gespeculeerd over de effecten van de verschillende benaderingswij- zen. Nu reeds kan opgemerkt worden, zoals |
Peciagogische Studiën 101
-ocr page 109-
ook al in het verleden is betoogd (Creemers, De Vries, 1981), dat er ten aanzien van het schoolwerkplan en een aantal onderdelen er- van een databasis binnen de onderwijskunde aanwezig is, waarvan gebruik kan worden ge- maakt. Verder moet worden vastgesteld, dat in het kader van de ontwikkeling van een school- werkplan een groot aantal problemen, onop- geloste vragen ten aanzien van het voortgezet basisonderwijs in deze nota in de richting van de school geschoven wordt. Voordat de vraag aan de orde kan komen of de school werkelijk tot een schoolwerkplanontwikkeling, die al de- ze zaken omvat, op een kwalitatief hoog niveau kan voldoen, dienen eerst enige vragen die voorafgaan aan deze ontwikkeling beantwoord te worden, zoals de vraag of bepaalde differen- tiaties kunnen leiden tot het bereiken van doelstellingen van het voortgezet basisonder- wijs. Dergelijke vragen, voorafgaande aan de ontwikkeling van het voortgezet basisonder- wijs of essentiële criteria voor de beoordeling en evaluatie van het voortgezet basisonderwijs zijn meer van belang dan de interne en externe evaluatiecriteria, die in de nota genoemd wor- den ten aanzien van de evaluatie van het voort- gezet basisonderwijs. Een aantal van deze vra- gen ten aanzien van groeperingswijzen van leerlingen, effecten van verbreed vormings- aanbod, e.d. is te beantwoorden vanuit een kritische evaluatie van de opgedane ervaringen in middenschoolexperimenten en door nadere analyse van buitenlandse ervaringen (b.v. de vergelijking tussen Gesamtschule en Model- schule in Duitsland, ervaringen in Zweden, etc.).
Voorafgaande aan en ook tijdens de ontwik- keling van het voortgezet basisonderwijs moet een aantal probleemstellingen ten aanzien van de vormgeving van het onderwijs beantwoord worden. Dit neemt niet weg dat het onderwijs ontwikkeld moet worden. Dit nu wordt - zoals aangegeven - vooral aan de scholen in het ka- der van de ontwikkeling van een schoolwerk- plan toegedacht. Bij een beschouwing over de voortgang in het middenschoolexperiment is betoogd, dat dit een veel te hoge eis is die in het kader van het middenschoolexperiment aan de scholen werd gesteld. Verder is beweerd dat, ook al zouden in de loop van het ontwikke- lingsproces deze scholen aan de eisen voldoen, de overdraagbaarheid'en het beeldvormende karakter ervan voor andere scholen gering zou blijven. |
Ook al wordt in het voortgezet basisonder- wijs een duidelijke rol aan de S.L.O. toege- dacht, de schoolwerkplanontwikkeling zal toch voornamelijk op schoolniveau moeten plaats- vinden. Wat dat betreft lijkt er weinig profijt getrokken te zijn uit de ervaringen die niet alleen in het middenschoolexperiment, maar ook in de innovatie van het basisonderwijs zijn opgedaan. Telkens opnieuw komt naar voren dat de eisen van ontwikkeling van een school- werkplan en daarmee gepaard gaande eis van ontwikkeling van leerstof, ordening van leer- stof, didactische werkvormen, e.d. (zie de ele- menten b en c) te hoog gegrepen zijn.
In een onderzoek van het R.I.O.N., dat zich richt op de evaluatie van de schoolwerkplan- ontwikkeling in de basisschool, blijkt dat het nog steeds niet is gebleken dat scholen zelf curricula kunnen en willen ontwikkelen, on- danks het creëren van allerlei faciliteiten. Pro- dukten die de basisschool opleveren zijn veelal overgeschreven of samenvattingen van be- staande curricula, soms met wat franje er om- heen. Daarbij blijken bovendien de volgende knelpunten:
1. Onvoldoende kennis bij leerkrachten wat de vernieuwing eigenlijk inhoudt. Leer- krachten kunnen moeilijk het verschil tus- sen traditionele werkwijzen en doelstellin- gen van de vernieuwing en de daarmee sa- menhangende inhoudelijke, didactische veranderingen aangeven. Leerkrachten blijken weinig inzicht te hebben in de eigen wijze van onderwijs geven en weten daar- door ook niet goed waar de vernieuwing een oplossing voor moet bieden. Toch wil- len ze wel vernieuwen, omdat b.v. het oude curriculum ouderwets is of omdat het moet. De aanschaf van een bestaand nieuw curri- culum ligt daarmee voor de hand en niet de constructie zelf van een dergelijk curricu- lum of schoolwerkplan.
2. Onvoldoende deskundigheid. Ook uit het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de Curvo-strategie komen deze ontbrekende deskundigheden naar voren, zoals:
- schrijfdeskundigheid;
- deskundigheid met betrekking tot inhouden, aspecten van het curriculum;
- vakdeskundigheid; een' leerkracht die een bepaald vak kan doceren hoeft nog niet in staat te zijn leerstof te kiezen c.q. te ordenen voor een betreffend gebied;
- de situatiedeskundigheid; deskundigheid |
102 Pedagogische Studiën
-ocr page 110-
met betrekking tot de situatie in de eigen klas is wel aanwezig en dat geeft juist moge- lijkheid van implementatie en adaptatie van nieuwe curricula; dif betekent niet dat de leerkracht volledig weet hoe de nieuwe ba- sisschool eruit ziet of zou moeten zien. 3- Er is onvoldoende tijd of onvoldoende be- reidheid om buiten schooluren tijd te in- vesteren. Veel tijd gaat ook op aan verga- deren. Sommige scholen vergaderen twee middagen in de week zonder dat er noe- menswaardige resultaten bereikt worden, zeker niet op het terrein van de school- werkplanontwikkeling. 4. Er is een gebrekkige organisatie in de scho- len die zich uit in de volgende punten: - onvoldoende planning met betrekking tot
b.v. schoolwerkplanontwikkeling; ~ onvoldoende samenwerking en overleg ten aanzien van de concrete uitvoering van ver- nieuwingsactiviteiten en de uitvoering van lessen; ~ slecht management;
~ te weinig praktische begeleiding van leer- krachten.
(Uit: Van der Werf, 1981 a en b. Harskamp,
1982).
Diverse auteurs (Knoers, 1982, Sixma, 1982) komen voor de Nederlandse onderwijs- vernieuwing tot dezelfde conclusie. Ook inter- nationaal wordt kritiek uitgeoefend op de strategie waarbij de onderwijsvernieuwing door de school moet worden gerealiseerd in 'eerplan, organisatie, e.d. Na een analyse van de ervaringen stelt Hargreaves (1982): To sum Up, it would appear that while great amounts of time energy and resources, and not a little hope and optimism, have been invested in school centered Innovation, its success has by no means been demonstratcd, nor is its future ef- fectiveness in raising (or even maintaining) staff motivation and morale in any sense assurcd. In effect, although the heady rhetoric of school centered Innovation persists, promising ever- ything from an effective method of managing Innovation in schools, to the realization of staff dcmocracy, fratemity and liberty, its practical success in actual instances of school change is, judging by the very limited amount of research available to date, precariously balanced on a knife-edge of uncertainty (blz. 263). |
Hiermee is niets ten nadele van de leer- krachten gezegd. Leerkrachten bezitten of moeten beschikken over uitvoeringsdeskun- digheid, die zich uit in deskundigheid omtrent hun concrete situatie, mogelijkheid om een curriculum, methode, ideeën omtrent de on- derwijsvorm te realiseren en te concretiseren aan de hand van een curriculummethode die aanwezig is of ten aanzien van een bestaand leerplan. Zij hoeven niet een curriculum, een leergang, of een leerplan te kunnen ontwerpen. Deze taakverdeling tussen ontwikkeling en uit- voering wordt in diverse maatschappelijke sectoren erkend. Echter, in het onderwijs schijnt de verwachting te bestaan, dat personen die aangesteld worden voor de uitvoering van onderwijs ook de volledige verantwoordelijk- heid kunnen hebben ten aanzien van de voor- bereiding, de ontwikkeling en de evaluatie.
Dit lijkt me onjuist en doet onvoldoende recht aan de specifieke deskundigheid, zowel ten aanzien van de uitvoering als ten aanzien van de evaluatie en de ontwikkeling van het onderwijs.
Immers, zoals reeds in het verieden een aantal malen is betoogd (Creemers, 1981, Creemers en De Vries, 1981, Creemers en De Vries, 1982) is het mogelijk om via een andere strategie de vernieuwingen in het onderwijs te realiseren. We hebben dit een gemitigeerd RDD-model genoemd, waarmee bedoeld wordt dat er maximaal gebruik wordt gemaakt van de informatie die via onderzoek aanwezig is, hier of in andere landen; dat de ontwikkeling van het vernieuwde onderwijs, zowel wat orga- nisatie, als wat de inhoudelijke vormgeving betreft maximaal steunt op deskundigheden - de situatiedeskundigheid van scholen en van leerkrachten is er één van — dat vervolgens in de uitvoering en implementatie van de ver- nieuwing zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan de deskundigheid van leerkrachten in het kader van wijzigingen, verandering en adapta- tie van curricula en leerplannen voor de speci- fieke schoolsituatie. Het uitgangspunt hierbij is dat in een dergelijk model waarin veel deskun- digheden samenwerken, maar wel met een spe- cifieke plaats voor elk van de onderscheiden deskundigheden, de realisatie van de onder- wijsinnovatie effectief en efficiënt kan plaats- vinden en de problemen die nog bestaan (zie paragraaf 2) kunnen worden opgelost. Verder kan aan de eisen die ontwikkeling van onder- wijs en planontwikkeling voor innovatie stelt, waaronder de deskundigheid van scholen ten aanzien van de uitvoerbaarheid van onderwijs en aanpassing aan de eigen schoolsituatie (om- |
Peciagogische Studiën 103
-ocr page 111-
geving, leerlingen, etc.) en daardoor aan de eisen van de onderwijspraktijk beter tegemoet gekomen worden.
In het verleden en ook in de nota wordt gesuggereerd dat een dergelijk model waarbij taken worden toegedacht aan ontwikkelings- en researchinstituten, maar ook aan de over- heid in het kader van ontwikkeling van het onderwijsleerplan voor de betreffende schoolsoort, zich niet verdraagt met de auto- nomie van scholen. Echter, zoals uit de hierbo- ven aangegeven aanhaling uit de nota al blijkt bestaat er voor de overheid de mogelijkheid om via regelgeving en via bewaking van de kwaliteit van het onderwijs, de schoolwerk- planontwikkeling op schoolniveau te sturen. Dit kan door het ter beschikking stellen van een modelleerplan of ideeën voor een onderwijs- leerplan, door voorbeelden voor schoolwerk- plannen, en vooral door, naar mijn mening, concrete leergangen. Ook in de nota wordt dit erkend op punten waar sprake is van leergang- ontwikkeling, daar wordt namelijk gesproken over het werk van de S.L.O. in dit verband. Ernstige kritiek kan worden uitgeoefend op het werk van de pgOLM in het kader van de ont- wikkeling van het middenschoolonderwijs, de ontwikkeling van het experimenteerleerplan middenschool. Het bezwaar heeft zowel be- trekking op de inhoud als op de gevolgde stra- tegie. In de strategie komt te weinig tot uit- drukking de eigen plaats en verantwoordelijk- heid die een professionele ontwikkeling zou moeten hebben. Van een leerplanontwikkelaar mag verwacht worden dat hij een eigen inbreng heeft, op grond van onderwijskundige theorie- vorming, ervaringskennis, kennis omtrent de scholen, e.d. en kennis van onderwijsvernieu- wing op grond waarvan een experimenteel leerplan en andere bijdragen tot de onderwijs- vernieuwing vorm gegeven kan worden. Dit moet dus vanuit een zelfstandige deskundig- heid gebeuren. Door de pgOLM wordt een strategie gevolgd waarbij meer verzameld wordt wat in de middenscholen plaatsvindt, niet slechts in het kader van de implementatie, maar ook in het kader van de vormgeving zelf. Wat de inhoud betreft worden allerlei mo- dieuze ideeën omtrent de onderwijsvernieu- wing zonder kritische beschouwing, zonder toetsing aan empirisch onderzoek, overgeno- men. Dit betreft zowel de groeperingsvormen, als het zoegenaamde pedagogisch klimaat, de verbrede vorming, projectonderwijs, e.d. In- houdelijk laat zich dan ook veel kritiek op het experimenteel leerplan middenschool formu- leren. |
De vormgeving van het voortgezet basison- derwijs dient niet op deze wijze plaats te vin- den. In dit opzicht stelt de nota ons overigens niet gerust, omdat herhaaldelijk naar de door de S.L.O. gevolgde werkwijze wordt verwezen. Gebeurt dit wel, dan zal daarmee bevestigd worden dat uiteindelijk vanuit ontwikkelings- werk toch niet meer te verwachten is dan dat- gene wat er aan kennis in de scholen aanwezig is. Van professionele ontwikkelaars mag ver- wacht worden dat zij een kennis en vaardighe- den ontwikkelen die hen in staat stelt hun eigen verantwoordelijkheid in onderwijsvernieuwin- gen te realiseren door leerplannen e.d. te con- strueren. Dat betekent ook dat daar waar be- leidsmatige wensen niet realistisch zijn, dit door ontwikkelaars geconstateerd en bekritiseerd wordt. Verder dat zij de grenzen kennen, in die zin dat daar waar geen kennis en informatie ter beschikking is, eerst gewerkt wordt aan het verwerven van dergelijke inzichten.
In het voorafgaande is in het kader van de ontwikkeling van het leerplan gewezen op een aantal problemen en taakstellingen die door specialistische functies moeten worden ver- vuld. Dit betreft een aantal probleemstellingen in het kader van de onderwijsvernieuwing waaraan onderwijsonderzoek en onderwijse- valuatie een bijdrage kan leveren. Het zal dui- delijk zijn dat dit ook vanuit een eigen deskun- digheid in 'relatieve autonomie' (Creemers, De Vries, 1982) dient te geschieden. Andere be- langrijke functies welke in het kader van de onderwijsvernieuwing vervuld moeten worden zijn die van begeleiding en van professionalise- ring (in- en preservice) van scholen en indivi- duele leerkrachten bij de implementatie, adap- tie van onderwijsvernieuwing en de realisering ervan in de voorbereiding, uitvoering en evalu- atie van onderwijs. In de innovatieplanning zullen deze afzonderlijke functies van verant- woordelijkheden zorgvuldig op elkaar afge- stemd moeten worden. Verder zullen deze ac- tiviteiten in zekere mate gefaseerd in de tijd moeten plaatsvinden (onderzoek, ontwikke- ling en evaluatie, implemeritatie in een preser- vice training en evaluatie, en adaptatie). Dit in een aantal cycli waarbij op korte termijn deel- name van het aantal scholen groter wordt. Zorgvuldig zal bij de toetreding van scholen tot het vernieuwingsproces nagegaan moeten |
104 Pedagogische Studiën
-ocr page 112-
worden of ze in zekere mate representatief kunnen zijn voor scholen van de tweede c.q. volgende ronde(s) van de ontwikkeling. Er kan dan voorkomen worden dat de facto zich weer opnieuw eilanden gaan vormen, een gevaar dat aanwezig is door de bijzondere positie die vol- gens de nota kan worden ingenomen door de oorspronkelijke expcrimenteerscholen.
Het voorafgaande suggereert wellicht een zekere vertraging in het innovatieproces, door- dat echter veel doelgerichter gewerkt wordt in afeonderlijke deelactiviteiten als onderzoek, ontwikkeling, implementatie en adaptatie, is het tijdsverlies slechts schijnbaar. Integendeel, in de fase dat er een tweesporigheid is, nl. na het aannemen van de bekostigingswet, zal een versnelde uitbreiding van het aantal scholen dat deelneemt aan het voortgezet basisonderwijs kunnen plaatsvinden, waardoor het uiteinde- lijk parlementaire beslissingen in positieve zin voorbereidt.
Voorstellen zoals hierboven gedaan ten aan- zien van de innovatiestrategie en fasering wor- den vaak bekritiseerd op grond van onderwij- sonderzoek; waaruit zou blijken dat leer- krachten nieuwe curricula niet uitvoeren. Toch zijn er diverse andere onderzoeksgegevens met betrekking tot introductie en gebruik van nieuwe, waaruit blijkt dat leerkrachten een dergelijk curriculum wel uitvoeren zoals het bedoeld is (Creemers, 1974 ten aanzien van het aanvankelijk lezen). Ook de onderzoeksgege- vens in het kader van het project OSM, waarin nieuwe curricula ten behoeve van het basison- derwijs ontwikkeld zijn wijzen in dezelfde richting. Zie verder o.a. de onderzoeksgege- vens van Lagerwey ten aanzien van het gebruik van methodes (1976); als resultaten van onder- zoek van Ax ten aanzien van het gebruik van methodes in het secundair onderwijs en de wij- zigingen die leerkrachten daarin aanbrengen (1982). Algemeen blijkt daaruit dat leer- krachten methodes, leergangen en werkplan- nen volgen zoals ze bedoeld zijn. Dit geldt zowel voor bestaande methodes, leergangen en leerplannen, als voor nieuwe curricula, waarbij begeleiding wordt ingezet. Wellicht is dat bij bestaande methodes gemakkelijker, omdat ze meer aansluiten bij kennis, ervaringeri (de zo- genaamde routines die de leerkracht bezit). Er zal bij nieuwe curricula, werkplannen, leergan- gen, methodes een en ander voorbereid en be- geleid moeten worden, terwijl tevens nagegaan Zou kunnen worden in hoeverre van bestaande ervaringen en routines van leerkrachten ge- bruik kan worden gemaakt bij de ontwikkeling van werkplannen en leergangen in het kader van onderwijsvernieuwing. Daarmee kan de implementatie en uiteindelijk ook de adaptatie van de werkplannen voor de specifieke situatie van de betreffende school en leerkracht wor- den bevorderd. De factoren die op dit moment de implementatie van nieuwe curricula en an- dere dan ontwikkelingssituatie negatief beïn- vloeden zouden dan kunnen worden vertaald in een aantal aanbevelingen ten behoeve van het ontwikkelingswerk en de begeleidingsacti- viteiten in het kader van de implementatie en adaptatie van curricula. |
Literatuur
Ax, J., Hoe plannen leerkrachten hun onderwijs! Pa- per gehouden op de ORD 1982 te Tilburg, 1982.
Beukhof, G. en W. J. Nijhof, Varianten en effecten van differentiatiesystemen. In: Losbladig Onder- wijskundig Lexicon, Deel Dl 1100, blz. 1-51, Alp- hen a/d Rijn: Samson, 1977.
Bosker, R., B. Creemers en A. de Vries, De bouw- stenen van een middenschoolleerplan: een eerste commentaar op hel ELM. OLM-bulletin, nr. 2, 1982, blz. 59-73.
Bosker, R. en A. de Vries, Het aanbod van leerm'gen op de experimenten middenschool. Interimrappor- ten doorstroomonderzoek SVO MS 566. Haren, RION, 1982.
Clark, C. M. en R. Yinger, Teachers' thinking. In: P. L. Peterson en H. J. Walberg (Eds.) Research on teaching. Berkeley: MeCutchan, 1979.
Creemers, B. P. M., Evaluatie van onderwijsslijlen binnen het aanvankelijk lezen. Utrecht: dissertatie, 1974.
Creemers, B. P. M. e.a.. De beginsituatie van deexpe- rimenteerscholen. Eindrapport van hel project 'Be- schrijving Beginsituatie Experimenten Midden- school V. Haren, RION, 1977.
Creemers, B. P. M. en A. M. de Vries, Constructie en invoering van de middenschool. In: Pedagogische Studiën, 1981, 58 nr. 9, blz. 357-372.
Creemers, B. P. M., Development and implementa- tion of the Dutch comprehensive school. Paper presented at the IMTEC Annual Seminar 'Educa- tional change strategies for the 80's'. Kijkduin, 1981".
Creemers, B. P. M., Leerplanontwikkeling in het middenschoolexperiment. In: B. P. M. Creemers, en A. M. de Vries, Het innovatieproces midden- school. Haren, RION, 198l\ RION-bullctin no. 6.
Creemers, B. P. M. en A. M. de Vries, The limiis of policy research. The case of the Dutch comprehen- |
Peciagogische Studiën 105
-ocr page 113-
sive schools. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Associa- tion, New York, 1982.
Creemers, B. P. M., De leerplanontwikkeling t.b.v. het voorgezet basisonderwijs, Een aantal kanttekenin- gen bij de nota ' Verder na de basisschool. Lezing gehouden op de PAO-cursus te Rotterdam, 1982.
Experimenteel Model Leerplan Middenschoolon- derwijs. OLM-buIletin no. 1. In: Middenschool in beeld. Band I en 11. Enschede, S.L.O. 1981.
Fischer, C. W. et al., Teachers' behaviors, academie leaming time and student achievement: an over- view. The Journal of Classroom Interaction, 1981, 17 nr. 1, pp. 2-15.
Glass, G. V., B. McGaw and M. L. Smith, Mrta-amJ- lysis in social research. Beverly Hills: Sage, 1981.
Groot, A. D. de, Begaafde leerling staat bij Van Kemenade buiten spel. NRC Handelsblad van 22 april 1982.
Hargreaves, A., The rhetoric of school-centred Inno- vation. 1982,14 nr. 3, pp. 251-266.
Harskamp, E. e.a.. Evaluatie van leermethoden in het basisonderwijs (SVO-project BS 561). Voort- gangsverslag van projectwerkzaamheden in de pe- riode oktober 1981-mei 1982. Haren, RION, 1982.
Hofstee, W. K. B., Evaluatie: een methodologische analyse. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982, 7, nr. 5, blz. 193-203.
Knoers, A. M. P. Vakintegratie en de kwaliteit van het onderwijs. Rede uitgesproken bij het afscheid van prof. Velema op 30 september 1982 te Nijmegen, 1982.
Kulik & Kulik, Program and Instruction in secundary education: meta-analysis of cvaluational findings. Journal of Educational Research, 1982, 70, nr. 3, blz. 133-138.
Lagerweij, N. A. J., Handleidingen in het onderwijs. Meppel: Ten Brink, 1976.
Leune, J. M. G., Het verbreden van het onderwijs- aanbod. School, 1982, 9, 18, 32-33.
Leune, J. M. G., Algemene inleiding: een reflectie op de beoogde effecten van het voortgezet basisonder- wijs. Lezing gehouden op de PAO-cursus op 29 september 1982 te Rotterdam, Rotterdam, 1982.
Rosenshine, B., The master teacher and the master developer. Paper presented at the 1982 AERA Annual Meeting in New York City, New York, 1982. |
Shavelson, R. J. and P. Stem, Research on teachers' pcdagogical thoughts, judgements, decisions and behavior. Review of Educational Research, 1981, 51, nr. 4, pp. 455-499.
Shavelson, R. J., One psychologists' (not very repre- sentattve) view of teachers' decisions about grouping students: alia status. Paper presented at the 1982 AERA Annual Meeting in New York City. New York, 1982.
Sixma, J., Kwaliteit door afspraken. Münchhausen als voorbeeld! Rede uitgesproken bij het afscheid van prof. Velema op 30 september 1982 te Nijmegen. Nijmegen, 1982.
Stoel, W. G. R-, De relatie tussen de grootte van scholen voor voortgezet onderwijs en het welbevin- den van de leerlingen (twee delen). Haren, RION, 1980.
Veenman, S. A. M. en P. Cras, Een poging om de actieve leertijd in klassesituaties te verhogen: een evaluatie van een interventie. Pedagogische Stu- diën, 1982, 59, nr. 10, blz. 428-441.
Verder na de basisschool: Nota ter voorbereiding van een wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw stelsel van vervolgonderwijs. Den Haag: Staatsuit- geverij, 1982.
Weeda, W. C., Beheersingsleren: het model getoetst in de tijd.'Amhem: CITO, 1982.
Werf, M. P. C. van der e.a.. Evaluatie van (plannings- procedures voor) schoolwerkplanontwikkelings- projecten in het basisonderwijs. Interimrapport II en 111. Haren, RION, 1981 a + b.
Curriculum vitae
B. P. M. Creemers (1942) studeerde pedagogiek aan de universiteit te Nijmegen en promoveerde in 1974 aan de universiteit te Utrecht. Hij is thans werkzaam als hoogleraar onderwijskunde aan de Rijksuniver- siteit Groningen en sinds 1979 tevens directeur van het Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden te Haren (Gr.). Zijn speciale interesse gaat uit naar methodologie voor onderwijsonderzoek, in- novatie- en curriculumonderzoek.
Adres: Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden, Postbus 132, 9750 AC Haren.
Manuscript aanvaard 10-I2-'82 |
106 Pedagogische Studiën
-ocr page 114-
J- M. G. LEUNE Erasmus Universiteit Rotterdam
Samenvatting
In de nota 'Verder na de Basisschool' wordt gepleit voor een verdere verbreding van onder- wijsaanbod in het funderend onderwijs. Deze verbreding heeft vooral betrekking op een ac- centverschuiving van het cognitieve, naar het affectieve en psycho-motorische domein. Vol- gens de samenstellers van de nota dient er in het voortgezet onderwijs meer aandacht te worden besteed aan de ontwikkeling van creatief/ artistieke, technische, huishoudelijke en sociale vaardigheden, terwijl er ook meer moet worden gewerkt aan de lichamelijke ontwikkeling en het gevoelsleven. In dit artikel sta ik eerst stil bij enkele achtergronden van dit streven. Vervol- gens plaats ik enkele kritische kanttekeningen, door het verbreden van onderwijsaanbod in een overwegend non-cognitieve richting vanuit vier gezichtspunten te belichten: de plaats en functie Van onderwijs temidden van andere socialisatie- 'nstituties, de effectiviteit van schoolse socialisa- tie op uiteenlopende onderwijs- en vormings- terreinen, de noodzaak van prioriteitstelling binnen het onderwijsaanbod en de gevolgen van de huidige economische crisis voor de reikwijdte Van onderwijs-doeleinden. Anders dan de sa- fnenstellers van de nota menen is een discussie over een verdere verbreding van onderwijsaan- bod allerminst een gepasseerd station.
1 Inleiding |
In overeenstemming met één van de uitgangs- punten waarop de vigerende middenschool- experimenten zijn gebaseerd, is het in de nota 'Verder na de Basisschool' geschetste nieuwe stelsel van voortgezet onderwijs onder meer gebaseerd op het streven naar verbreding van onderwijs- en vormingsaanbod. Dit streven is, naast de wens om de sociale selectiviteit van het onderwijsbestel te verminderen, één van de belangrijkste drijfveren achter de beoogde in- grijpende herziening van de educatieve struc- tuur van het voortgezet onderwijs in ons land. Er wordt voor gepleit, dat er in het funderend onderwijs ook en meer aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van 'creatief/artistieke, technische, huishoudelijke en sociale vaardig- heden' (Nota Verder na de Basisschool, p. 12). Daaraan wordt toegevoegd dat in het huidige schoolstelsel onvoldoende wordt gewerkt aan lichamelijke ontwikkeling, uitdrukkingsvaar- digheid, kunstzinnige vorming en de ontwikke- ling van het gevoelsleven. Voorts wordt het bezwaarlijk geacht dat niet alle leerlingen wor- den ingeleid in de gebieden van techniek, huis- houdelijke vaardigheden, ambachten en ar- beid. 'De bestaande situatie in de eerste fase van het voortgezet onderwijs beantwoordt derhalve niet aan het uitgangspunt van een onderwijsaanbod voor alle leeriingen dat vol- doende breed is met het oog op maatschappe- lijke vereisten' (de genoemde nota, p. 19). Het begrip verbreding van onderwijsaanbod blijkt in twee verschillende betekenissen te worden gebruikt. Enerzijds geeft deze term het verlan- gen aan, dat in het onderwijs meer aandacht wordt besteed aan activiteit op het non-cogni- tieve domein; deze betekenis is aan de orde indien wordt gepleit voor bijvoorbeeld de ont- wikkeling van het gevoelsleven en van allerlei psycho-motorische vaardigheden. Anderzijds duidt de term verbreding op het toevoegen van nieuwe leergebieden aan het bestaande leer- plan, bijvoorbeeld wanneer wordt geopteerd voor invoering van algemene technieken. Met de ene betekenis van het begrip verbreding is niet automatisch ook de andere gegeven; zij kunnen onafhankelijk van elkaar variëren. Zo is het denkbaar dat verbreding van onderwijs- aanbod in de genoemde tweede betekenis een louter cognitief karakter heeft. Wanneer in de nota 'Verder na de Basisschool' voor verbre- ding wordt gepleit dan is overwegend de eerst- genoemde betekenis aan de orde.
Verbreding van onderwijsaanbod wordt zo- wel voor het individu als voor de samenleving van grote waarde geacht. De individuele bete-
Naar een verdere verbreding van onderwijsaanbod? |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 107-116 Pedagogische Studiën 107
-ocr page 115-
kenis heeft betrekking op het door de school tot ontwikkeling brengen van zoveel mogelijk, zo niet alle menselijke talenten. Daaraan wordt een meer sociologisch argument toe- gevoegd, namelijk de wens om schoolse so- cialisatie in de pas te laten lopen met maat- schappelijke ontwikkelingen, vooral met uit- dijende vereisten waarmee de mens als bekle- der van sociale posities en drager van sociale rollen wordt geconfronteerd. In de Contouren- nota uit 1975 (het eerste beleidsdocument van onze centrale overheid waarin het streven naar verbreding van onderwijs- en vormingsaanbod in overwegend non-cognitieve richting als één van de fundamentele uitgangspunten van een nieuw onderwijsbestel is gepresenteerd) wordt uiteengezet dat de geringe aandacht in het be- staande onderwijs voor de ontwikkeling van het gevoelsleven en de lichamelijke en kunst- zinnige vorming, niet alleen leidt tot een ver- schraling van de persoonlijke ontplooiing, maar ook onwenselijke beperkingen in het maatschappelijk verkeer met zich brengt (Contourennota, p. 13). Deze individuele en sociale legitimering treffen we in nagenoeg de- zelfde bewoordingen aan in de nota 'Verder na de Basisschool'. Volgens de auteurs van deze nota behoort het streven naar verbreding van onderwijs- en vormingsaanbod tot de 'pro- grammagrondslagen' voor de vernieuwing van het onderwijsbestel in ons land die niet funda- menteel zijn bestreden. 'Wij menen dat de bre- de instemming met deze uitgangspunten een goed vertrekpunt is voor een op besluitvorming gericht beleid' (de genoemde nota, p. 13). Ik meen, voortbordurend op de door Duijker (1976) (in dit tijdschrift) geformuleerde be- zwaren tegen de ideologie der zelfontplooiing, en verwijzend naar de cultuurpolitieke kritiek van Vos (1981) op het scholingsconcept dat ten grondslag ligt aan de vigerende experimenten met een middenschool in ons land, dat een discussie over de juistheid van het streven naar verbreding van onderwijs- en vormingsaanbod in overwegend non-cognitieve richting aller- minst een gepasseerd station is. Alvorens hier- over beslissingen worden genomen, is een be- zinning op de pedagogisch-psychologische, on- derwijskundige en sociologische uitgangspun- ten én gevolgen van dit streven m.i. geboden. In dit artikel poog ik een bijdrage aan deze bezin- ning te leveren door vanuit vier gezichtspunten enkele kritische kanttekeningen bij het ge- noemde streven te plaatsen. Deze gezichts- punten zijn: de plaats en functie van onderwijs temidden van andere socialisatie-instituties, de effectiviteit van schoolse socialisatie op uit- eenlopende terreinen, de noodzaak van prio- riteiten in het onderwijsaanbod en de situering van de beoogde verbreding in het raam van de huidige economische crisis. Bij het plaatsen van deze kanttekeningen heb ik meer de waarde van de verbreding op zich, dan de concrete onderwijskundige vormgeving ervan op het oog, al ben ik mij er van bewust dat ook over de instrumentatie van de idee van verbreding kri- tische opmerkingen te maken zijn. Er gaat een beknopte analyse van enkele achtergronden van het streven naar verbreding van onderwijs- aanbod aan vooraf. |
2 Enkele achtergronden van doelverriuming
Het streven naar verruiming van onderwijs- doelen is allerminst een nieuw verschijnsel. Sinds het ontstaan van ons georganiseerde schoolwezen in het begin van de vorige eeuw zijn onderwijsdoelstellingen in beweging, deels ten gevolge van maatschappelijke veranderin- gen (waarop binnen het onderwijs overigens meestal traag wordt gereageerd), deels als re- sultaat van autonome tendenties binnen de pe- dagogische provincie zelf. De reikwijdte van schoolse socialisatie tijdens de leerplichtige pe- riode (in dit artikel ook wel omschreven als de fase van het funderend onderwijs) is in de loop der jaren aanzienlijk vergroot. Daarom is het actuele streven naar verbreding van onderwijs- aanbod beter te omschrijven als een streven naar een verdere (verdergaande) verbreding. Ten opzichte van de vorige eeuw breidden de doelstellingen van het kleuteronderwijs zich uit van het louter oppassen en zoet houden van kinderen tot het actief stimuleren van (onder meer) hun sociale, expressieve en cognitieve ontwikkeling (Nijkamp, 1970, p. 97). Wie het huidige lager onderwijs vergelijkt met de situ- atie aan het begin van deze eeuw signaleert eveneens een markant proces van doclverrui- ming. Omstreeks 1900 kritiseerden hooglera- ren als Gunning en Bavinck de welhaast volle- dige negatie van de lichamelijke, esthetische, sociale en morele opvoeding van de leerlingen (Van der Velde, 1970, p. 119). Er werd toen (uitgezonderd het godsdienstonderwijs op bij- zondere scholen) niet of nauwelijks aandacht besteed aan andere dan intellectuele doelen. |
108 Pedagogische Studiën
-ocr page 116-
Centraal staat de ontwikkeling van encyclope- dische kennis, die onmiddellijk en volledig re- produceerbaar moest zijn. Hoe anders is de onderwijskundige inrichting van het lager on- derwijs anno 1983. De in de Wet op het Basis- onderwijs genoemde doeleinden van het on- derwijs voor leerlingen van vier tot twaalf jaar zijn een codificatie van een proces van doel- verruiming dat zich geleidelijk aan (en lang niet altijd opgemerkt) heeft voltrokken. De op sta- pel staande integratie van kleuter- en lager on- derwijs zal aan deze verbreding een nieuwe impuls geven. Zo doen nieuwe leergebieden als wereldoriëntatie en Engels hun intrede. In de eerste fase van ons voortgezet onderwijs springt ten opzichte van de vorige eeuw vooral de verbreding van onderwijs- en vormingsaan- bod in het lager beroepsonderwijs in het oog. Zo evolueerde de lagere technische school van een louter bedrijfstechnische opleiding tot een onderwijsinstituut waarin ook en nadrukkelijk plaats is voor algemeen vormende vakken (Van den Broek, 1970, p. 191). Een vergelijk- bare tendens manifesteerde zich in het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs. In de sec- tor van het algemeen voortgezet onderwijs is er ten opzichte van de vorige eeuw slechts in be- scheiden mate sprake van doelverruiming; de continuïteit in scholingsconcept is hier opval- lend. Zo ondergaat de pedagogische structuur van de lessentabellen nauwelijks verandering wanneer in 1968 de mammoetwet wordt inge- voerd. Toch zijn ook in het m.a.v.o., h.a.v.o. en v.w.o. doelverruimende tendenties aanwijs- baar. Zo werd in 1968 over de gehele linie het Vak maatschappijleer (zij het in zeer beschei- den mate) ingevoerd. |
Er heeft zich, samenvattend, in ons funde- rend onderwijs reeds een omvangrijk en ingrij- pend proces van verbreding van onderwijsaan- bod voltrokken (zie hiervoor ook Dodde, 1981). Thans is er een verdergaande verbre- ding aan de orde. Voorbeelden van nieuwe of nagenoeg nieuwe terreinen waarop de school geacht wordt zich te gaan manifesteren zijn: consumentenopvoeding, vredesopvoeding, seksuele opvoeding, training van sociale vaar- digheden, ontwikkeling van milieubesef, ver- keersopvoeding, aanleren van multicultureel gedrag, geslachtsrolsocialisatie, training van huishoudelijke vaardigheden, politieke vor- ming, gezondheidsvoorlichting, leren gebrui- ken van computers (of ruimer: leren omgaan met informatica), training van elementaire technische vaardigheden, ontwikkeling van het gevoelsleven en van dramatische expressie. Deze opsomming is stellig niet volledig. Plei- dooien voor (meer) activiteit van de school op deze terreinen gaan zelden gepaard met plei- dooien om bestaande taken af te bouwen. Er komen steeds meer doeleinden en hieruit voortvloeiende taken bij. De school evolueert, zoals Duijker eerder heeft gesignaleerd, in de richting van wat Goffman (1975) noemt een 'total Institution', d.w.z. een instelling waarbin- nen (gedurende een bepaalde periode in het leven van mensen) het gehele leven van be- trokkenen zich afspeelt. De school wordt ver- antwoordelijk gesteld voor de ontwikkeling van de mens in alle denkbare opzichten (cogni- tief, affectief en psycho-motorisch; Bloom e.a., 1956). Voorts wordt de school geacht mensen voor te bereiden op haast aUe denkbare sociale posities: werknemer, staatsburger, wereldbur- ger, consument, opvoeder, verkeersdeelnemer, levenspartner, activist, verenigingslid, cultuur- participant e.d. De ideale school wordt ge- schetst als een pedagogisch instituut dat in to- tale, integrale zin actief werkt aan de ontwik- keling van de mens. Zo'n school is de verwer- kelijking van wat Matthijssen noemt de idee van zelfbeschikking. 'Het belangrijkste ken- merk is wel, dat de intellectualiteit als exclusief vormingsprincipe plaats maakt voor een pluri- form vormingsprincipe, waarvan cognitieve, sociale, morele en emotionele aspecten gelijk- waardige componenten zijn' (Matthijssen, 1971, p. 143). Welke zijn de achtergronden van het streven naar 'totaliteitsonderwijs'? In dit bestek kunnen slechts enkele facetten wor- den belicht. Het streven zelf is allerminst nieuw. Zoals Matthijssen opmerkt is er al door de 'pedagogische pioniers' in het eerste kwar- taal van deze eeuw voor gepleit, met name door Dewey en Parkhurst in Amerika, Montessori in Italië, Decroly in België, Freinet in Frankrijk, Petersen en Steiner in Duitsland, Kees Boeke en Jan Ligthart in Nederland (Matthijssen, 1971, p. 148). Er liggen uiteenlopende visies aan ten grondslag. Daartoe behoren humanis- tisch-psychologische noties over menselijke basisbehoeften en hun bevrediging, anthropo- logische denkbeelden, visies op de sociale functie van de mens in de samenleving, en pe- dagogisch-didactische denkbeelden over de vormgeving van onderwijs. Het streven naar totale schoolse socialisatie is op een brede leest geschoeid. Deze brede legitimering bleek geen |
Peciagogische Studiën 109
-ocr page 117-
garantie voor een daadwerkelijke vormgeving. Het schoolwezen bleef lange tijd onder domi- nante invloed van het professioneel-deskun- digheidsmodel (Matthijssen, 1971, p. 119- 140). In de tweede helft van de jaren zestig van deze eeuw is een kentering aanwijsbaar. Vanaf dat moment ontstaat een allengs breder wor- dende voedingsbodem voor zogenaamde 're- form'-pedagogische ideeën. De contouren van het 'zelfbeschikkingsmodel' beginnen zich dan af te tekenen. Ze zijn herkenbaar in de Con- tourennota uit 1975 en blijken voorts uit een groeiende waardering voor de zogenaamde traditionele vernieuwingsscholen, zoals Vrije Scholen, Jenaplanscholen e.d. Het is niet toe- vallig dat onder meer deze scholen in de jaren zeventig van de overheid de gelegenheid krij- gen om als 'experimenteerscholen' de beoogde vernieuwingen van het basis- en voortgezet on- derwijs te praktiseren cn te demonstreren ten overstaan van het onderwijsveld en de publieke opinie. Er is een sterke verwantschap tussen de door de overheid bepleite verbreding van on- derwijs- en vormingsaanbod enerzijds en de pedagogische filosofieën en ideologieën van bijvoorbeeld de Vrije Scholen (die zich baseren op de pedagogie van Rudolf Steiner) cn de Jenaplanscholen anderzijds. In de jaren zeven- tig van deze eeuw wordt het maatschappelijk klimaat rijp voor een omarming en praktiscring van de idee van veelzijdige persoonlijkheids- ontplooiing. Er is een samenhang (die waar- schijnlijk in causale zin kan worden geïnter- preteerd) tussen deze ontvankelijkheid cn een aantal veranderingen die zich sedert de tweede helft van de jaren zestig van deze eeuw in ons type samenleving voltrekken. De naoorlogse exponentiële stijging van de welvaart schiep voorwaarden voor een grotere belangstelling voor het welzijn van mensen. De kwaliteit van het bestaan kwam als domein van beleid in het vizier. In de politiek en in het bedrijfsleven werden activiteiten, gericht op het bevorderen van het welbevinden van mensen tot belang- rijke beleidsdoelstellingen verheven. De cen- trale overheid ging een welzijnsbeleid voeren. De school werd ontdekt als een politiek be- stuurbaar instrument ten dienste van dit beleid. Onderkend werd dat het welzijn van mensen mede een produkt is van hun socialisatie en voorts dat het mogelijk is om het welzijnspeil te verhogen door veranderingen in deze sociali- satie door te voeren. Zo goed als de school eerder was ontdekt als een instrument ter ver- groting van welvaart (waaruit de 'human-ca- pital'-theorie is voortgekomen) zo kwamen de potentieel welzijnsbevorderende functies van de school in het beeld. Anders dan socialisatie in allerlei private levenssferen (zoals het gezin, de familie en de buurt) kan schoolse socialisatie door de overheid worden beheerst. De over- heid beschikt over beleidsinstrumenten om de reikwijdte van onderwijsdoelstellingen te be- palen. Ten gevolge van de leerplicht kan geen leerling zich aan deze invloed onttrekken. De school werd dan ook in de kring van maat- schappijvemieuwers gezien als een potentieel machtig voertuig van sociale verandering. Deze visie op de sociale functie van onderwijs ging gepaard met het pleiten voor verbreding van onderwijsaanbod. Of anders gezegd: het stre- ven naar verbreding van onderwijsaanbod was een onderdeel van én een instrument ten dien- ste van een ruimer streven naar het bevorderen van menselijk welzijn. Dit streven naar meer welzijn is mogelijk gemaakt door en is deels ook een reactie op de gestegen welvaart. Plei- dooien voor meer activiteit van de school op het non-cognitieve domein zijn onderdeel van het aan het eind van de jaren zestig opgekomen zogeheten 'ik-tijdperk' (Jansen van Galen, 1980). Ze zijn een exponent van de cultuur van het narcisme (Lasch, 1980). Volgens Christop- her Lasch leidt het streven naar geestelijke ge- zondheid en naar individuele ontplooiing tot anti-intellectuele tendensen in het schoolwezen (Lasch, 1980, p. 186-187). Het is markant dat de liberale idee der zelfontplooiing in de jaren zeventig vooral door sociaal-democraten in het onderwijs-politieke debat naar voren is ge- bracht. De meest vurige pleitbezorgers voor het 'zelfbeschikkingsmodel' zijn ter linkerzijde van de politieke scheidslijn te situeren (W.B.S., 1973, p. 23-32). In liberale kring leek aanvan- kelijk de angst te domineren dat een massale doorvoering van de idee van zelfbeschikking ongewenste effecten voor de maatschappelijke orde met zich zou brengen. Nu in de jaren tachtig is gebleken dat het 'gewoon jezelf kun- nen zijn' wel eens maatschappij-bevestigende functies zou kunnen hebben, lijkt het 'zelfbe- schikkingsmodel' op meer steun uit liberale kring te kunnen rekenen, zo goed als er in social-democratische kring groeiende twijfels over waarneembaar zijn, nu de beoogde maatschappij-vernieuwende effecten uitblij- ven. |
|
110 Pedagogische Studiën
-ocr page 118-
Het streven naar verbreding van onderwijs- aanbod is voorts onderdeel van een andere sociale verandering die zich aan het einde van de jaren zestig manifesteert (en die overigens ook niet los valt te zien van het gestegen wel- vaartspeil), namelijk een tendens tot het pro- fessionaliseren van verzorgende functies in on- ze samenleving. Er is een uitdijend geloof in de noodzaak en de effectiviteit van professionele, d.w.z. door deskundigen bemande instituties in de verzorgingsstaat. Vooral in de welzijnssec- tor vervangt de professionele hulpverlener in toenemende mate de vrijwilliger (zie hiervoor uitvoeriger Achterhuis, 109-136). Als, zo werd geredeneerd, professionele dienstverlening heilzaam is en beter dan dienstverlening door leken, is het dan nog wel verantwoord om de ontplooiing van allerlei menselijke talenten over te laten aan ondeskundige buitenschoolse opvoeders? De tendens tot verbreding van on- derwijsdoelstellingen is een reactie op twijfels aan de kwaliteit van buitenschoolse socialisatie, vooral een reactie op het gepercipieerde pe- dagogisch onvermogen van ouders om hun kinderen verantwoord op te voeden. Deze twijfels gaan samen met uitgesproken optimis- tische visies op de invloed en effectiviteit van (een totale) opvoeding door de school. Vooral in sociaal-democratische kring klinkt aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig het parool: verbeter de wereld, begin bij de school. Dit plan van actie is een opmerkelijke omkering van de eveneens in deze kring aangehangen marxistische onder- bouw-bovenbouw-these (Meijnen, 1977, p. 204-205). Later zou de onderkenning van so- ciale reproduktie-functies van het onderwijs leiden tot een niet onaanzienlijke relativering van de 'sleutelmacht' van de school. Maar in- middels was het streven naar een verdere ver- breding van onderwijs- en vormingsaanbod in gang gezet en wel zo succesvol dat het in de politieke arena als leidraad van beleid was er- kend.
3 Het onderwijs temidden van andere sociali- satie-instituties |
Nu van de school alsmaar meer wordt verwacht en de mogelijkheden van de school om aan alle verwachtingen op een bevredigende en effec- tieve wijze te voldoen beperkt zijn, dringt zich de vraag op welke de eigenlijke of typische functies van de school zijn in verhouding tot de functies van andere socialisatie-instituties in de samenleving (Kallen, 1978). Het is opvallend dat deze vraag in het gangbare onderwijspoli- tieke debat in ons land niet of nauwelijks aan de orde is. In de nota 'Verder na de Basisschool' zoekt men vergeefs naar een beschouwing over de arbeidsverdeling tussen schoolse en buiten- schoolse opvoeders. Het is dan ook niet ver- wonderiijk dat het onderkennen van één of andere behoefte aan onderwijs of vorming in deze nota gevolgd wordt door het pleidooi om de school op het onderkende domein (meer) actief te laten zijn; de overige socialisatie-in- stituties zijn immers buiten het beeld. De sa- menstellers van het Experimenteel Model Leerplan Middenschoolonderwijs volstaan, wanneer zij de functies van het funderend on- derwijs in relatie tot de functies van andere socialisatoren aanduiden, met de opmerking dat, anders dan vroeger, de opvattingen over de verdeling van onderwijs-, opvoedings- en vor- mingstaken tussen het gezin, de school en ver- enigingen, organisaties en instituten niet meer zo vanzelfsprekend worden gevonden. Zij voe- gen er aan toe niet te willen ingaan op de factoren die hierop van invloed zijn (geweest) (E.L.M., 1981, KM 12, 13). De ontwikkeling van de mens op cognitief, affectief en psycho- motorisch terrein wordt niet alleen door de school beïnvloed (Knoers, 1971, p. 50). Er zijn vele en invloedrijke buitenschoolse socialisa- toren, waaronder het primaire leefverband waarin het kind opgroeit (doorgaans het gezin), leeftijdgenoten, vrienden en vriendinnen, wijk- en buurtgenoten, de familie, referentiegroepen of -personen (bijv. idolen), kerken en kerke- lijke organen, massacommunicatiemedia (kranten, radio, televisie), bibliotheken, buurt- huizen, vormingsinstituten en het vormings- werk binnen vrijwillige organisaties (zoals po- litieke partijen en vakbonden). Er is in ons land relatief weinig empirisch onderzoek verricht naar de pedagogische functies van deze perso- nen, groeperingen en instituties. Dit manco is een niet geringe handicap in het debat over de reikwijdte van onderwijsdoelstellingen. Niet- temin lijken er in de geschetste buitenschoolse kringen enkele ontwikkelingen aanwijsbaar die in de oordeelsvorming over de breedte van onderwijsaanbod zouden moeten worden be- trokken. Zij kunnen op deze plaats slechts worden aangestipt. In de eerste plaats is er in de kring van ouders een kentering waarneembaar |
Peciagogische Studiën 111
-ocr page 119-
in het denken over de arbeidsverdeling tussen school en gezin. Deze kentering is een reactie op het uitdijen van schoolse taken in de richting van een 'total Institution'. Ouders worden zich in toenemende mate bewust van hun pedago- gische verantwoordelijkheid en yerzetten zich' tegen een te overheersende invloed van de school op de ontwikkeling van hun kinderen. Geleidelijk aan voltrekt zich een proces van vermaatschappelijking van pedagogische denkbeelden. De massacommunicatiemedia spelen hierin een belangrijke rol. Zo maken moeders van jonge kinderen via hun dames- bladen vrijwel wekelijks kennis met ontwikke- lingspsychologische inzichten. Zij lezen over de betekenis van het voorlezen voor de stimule- ring van de taalontwikkeling en over het belang van gezelschapsspelletjes voor de stimulering van de sociale ontwikkeling. Dagelijks worden gezinnen met opgroeiende kinderen gecon- fronteerd met televisieprogramma's waaraan uitgesproken pedagogische doeleinden ten grondslag liggen (bijv. Sesamstraat). De mas- sale schaal waarop primaire leefverbanden in aanraking komen met deze invloeden recht- vaardigt het vermoeden dat milieugebonden verschillen in opvoedingsgedrag op den duur geringer worden. De renaissance van de ou- derlijke verantwoordelijkheid uit zich onder meer in een groeiende behoefte bij ouders aan betrokkenheid bij het onderwijs dat hun kin- deren volgen. Zonder twijfel is het toegenomen opleidingspeil van ouders de belangrijkste de- terminant van deze ontwikkeling. Ouders wor- den mondiger en mede hierdoor beter toege- rust om zich in allerlei opzichten met de ont- wikkeling van hun kinderen bezig te houden. Dit proces zal omstreeks het jaar 2000, wan- neer het door de regering beoogde nieuwe stelsel van voortgezet onderwijs in het gehele land zal worden ingevoerd, verder zijn voort- geschreden. Het is verstandig hiermee reeds nu, bij het concipiëren van het nieuwe stelsel, rekening te houden. Delegatie van opvoe- dingstaken aan onderwijsgevenden wordt op den duur minder noodzakelijk. Er lijkt hier- door een einde te kunnen komen aan het pro- ces van functie-overheveling van gezin naar schooi, hoewel in sommige gevallen de nood- zaak van een compenserende socialisatie door de school aanwezig blijft. In de tweede plaats zijn, vooral de laatste decennia, buitenschoolse mogelijkheden tot ontwikkeling en vorming aanzienlijk toegenomen. Naast het funderend onderwijs is het tweede-kans-en tweede-weg- onderwijs tot bloei gekomen. Socialisatie-be- hoeften die in de fase van het funderend on- derwijs niet of onvoldoende bevredigd zijn kunnen hierdoor alsnog aan hun trekken ko- men. De noodzaak is verminderd om datgene wat aan socialisatie wenselijk wordt geacht uit- sluitend vorm te geven tijdens de fase van het funderend onderwijs. In de derde plaats lijkt, mede ten gevolge van de verbreding van on- derwijsdoelstellingen die zich reeds heeft vol- trokken en ook door de gestadige verbetering van de kwaliteit van het funderend onderwijs, het menselijk vermogen tot 'zelfvorming' (Langeveld, 1961, p. 78) te zijn toegenomen. Hierdoor is de mens, meer dan vroeger, ook zijn eigen socialisator geworden. Naarmate het menselijk vermogen om te leren verder wordt ontwikkeld, wordt de noodzaak van een totale socialisatie tijdens de leerplichtige periode verminderd. De mens is dan in staat om op eigen kracht, steunend op een door de school aangeleerd vermogen om te leren denken, aan verdere ontwikkeling te werken. Indien, zoals Husén bepleit, de school prioriteit geeft aan de ontwikkeling van het vermogen om nieuwe dingen te Ieren ('that is to say, to skills condu- cive to independent study', Husén, 1979, p. 153), dan kan de reikwijdte van schoolse socia- lisatie eerder worden beperkt dan verdergaand verbreed. |
4 Prioriteiten in onderwijsaanbod
Ook indien, zoals in de nota 'Verder na de Basisschool' wordt voorgesteld, de leerplicht verder wordt verlengd, blijft de beschikbare leertijd in het funderend onderwijs uiterst schaars in het licht van het potentiële onder- wijs- en vormingsaanbod. Schaarste noopt tot het stellen van prioriteiten (Wijnstra, 1982, p. 282). Niet alles wat van de school wordt ver- langd is (bevredigend, effectief) uitvoerbaar wegens gebrek aan tijd. Het is bekend dat de werkelijke of effectieve leertijd waarover scholen beschikken aanzienlijk geringer is dan het totaal aan uren dat kinderen op school doorbrengen. Zo wijzen observaties in klassen uit dat er veel leertijd verloten gaat door bij- voorbeeld orde-problemen. Hierdoor wordt de schaarste aan tijd nog nijpender. Een lesuur kan slechts éénmaal worden benut. Een ver- dere verbreding van onderwijsaanbod gaat dan |
112 Pedagogische Studiën
-ocr page 120-
ook onvermijdelijk ten koste van bestaande taken. Hierdoor kunnen de unieke, onvervang- bare socialisatie-functies van de school in het gedrang komen. Ten opzichte van elkaar be- vinden vakken of leergebieden zich in een con- currentie-verhouding; ruimte in het leerplan voor het één gaat ten koste van de gelegenheid voor het ander. Indien men dan ook nieuwe doeleinden wil toevoegen dan dient men zich te buigen over het relatieve belang dat aan diverse vakken of leergebieden wordt gehecht. Voorts is dan een grondige doordenking noodzakelijk •n het licht van de minimale hoeveelheid tijd die gemoeid is met het schenken van aandacht aan een bepaald leer- of vormingsdomein. Zo heeft het geen zin om slechts één lesuur per week uit te trekken voor het leren van een moderne taal. Het relatieve beslag dat een leergebied zal leggen op schaarse tijd behoort 'n het debat over verbreding van onderwij- saanbod te worden betrokken. Dat geldt, zoals gezegd, ook en met name voor de mate waarin unieke taken van de school in het gedrang ko- men. Voor het leren van sommige inzichten en Vaardigheden is de mens nagenoeg exclusief op de school aangewezen. Dit geldt vooral voor ontwikkelingen op het cognitieve domein. Voor de ontwikkeling van velerlei affectieve en psychomotorische talenten bestaan buiten- schoolse alternatieven. Koken kan men ook buiten de school leren, wiskunde niet of nau- welijks. De beschikbaarheid of potentiële be- schikbaarheid van buitenschoolse socialisato- ren dient bij het bepalen van prioriteiten bin- nen het pakket van binnenschoolse socialisatie m.i. een belangrijke rol te spelen. De unieke, onvervangbare functies zouden in beginsel moeten worden ontzien. De overige functies Zijn van een lagere orde. Ook het relatieve belang dat aan diverse leergebieden kan wor- den gehecht behoort voorwerp van discussie tc zijn. Het principe van de gelijkwaardigheid van leergebieden is niet realistisch (Vos, 1981, p. |
Menselijke vermogens op uiteenlopende gebieden worden nu eenmaal verschillend ge- waardeerd. Daaraan kan op school niet worden Voorbijgegaan. Juist wie oog heeft voor de cultuurpolitieke achtergronden van onderwijs- beleid ontkomt niet aan een waarde-oordeel over het relatieve belang van vakken of leerge- bieden. Het zonder meer toevoegen van lieuwe onderwijsactiviteiten aan het bestaande Pakket is het ontlopen van een cultuurpolitieke keuze. Niet alles wat zich in onze cultuur voor- doet is even waardevol om richtsnoer voor schoolse socialisatie te zijn. Het bestaan van een (overigens zelden geëxpliciteerde) hiërar- chie van leergebieden leidt er toe dat in het debat over de reikwijdte van onderwijsdoel- stellingen niet het absolute, maar het relatieve belang van leergebieden in het geding is. Het is dan bijvoorbeeld niet zo zeer de vraag of het wel zinvol is om alle leerlingen op school te leren koken, maar of de tijd die hiermee zal zijn gemoeid niet beter zou kunnen worden besteed aan bijvoorbeeld het vergroten van het vermo- gen om schriftelijk te rapporteren.
5 De effectiviteit van schoolse socialisatie
Bij het bepalen van de reikwijdte van onder- wijsaanbod zowel als bij het stellen van priori- teiten binnen het pakket van schoolse sociali- satie is de mate waarin de school er in kan slagen om op een effectieve wijze tegemoet te komen aan gestelde verwachtingen m.i. een belangrijk criterium. Uit een oogpunt van een verstandige aanwending van schaarse middelen is hantering van dit criterium onontkoombaar. Heeft het wel zin om de school te belasten met taken die maar gebrekkig kunnen worden uit- gevoerd? Het empirisch onderzoek naar de effectiviteit van schotilse activiteit op uiteenlo- pende socialisatie-terreinen biedt nog onvol- doende houvast om beleidskeuzen te kunnen onderbouwen. Toch waag ik mij aan enkele opmerkingen. Er is veel empirisch onderzoek waaruit blijkt dat de school een geringe invloed uitoefent op de ontwikkeling van eigenschap- pen op het affectieve domein. Zo concludeer- den Jungbluth en Klaassen enkele jaren gele- den in hun trendstudie over socialisatie, dat het gezin, het sociaal milieu en soms ook leeftijd- genoten de voornaamste socialiserende instan- ties zijn als het gaat om politieke en seksuele opvattingen en gedragsneigingen. De meeste onderzoekingen die zij hebben geanalyseerd indiceren een uiterst bescheiden, zo niet nage- noeg afwezige invloed van de school op deze gebieden, ook indien deze invloed door de school bewust wordt nagestreefd. 'Modifice- ring van zeer vroeg verworven houdingen en waardenoriëntaties vindt in het onderwijs slechts in geringe mate plaats', zo concludeer- den zij (Jungbluth en Klaassen, 1973, p. 357). Deze conclusie is geheel in overeenstemming met de bevinding van Morrison, die eveneens |
Peciagogische Studiën 113
-ocr page 121-
betrekking heeft op politieke vorming: 'there is virtually no evidence of a primary independent effect arising from education' (Morrison, 1971, p. 174). Van Kemenade (1981) concludeert uit empirisch onderzoek dat de mogelijkheden tot gedragsverandering door onderwijs in hoge mate ingeperkt worden door de invloed van de directe sociale omgeving. Hij wijst onder meer op onderzoek naar godsdienstige socialisatie waaruit blijkt dat vooral de religiositeit van de ouders van grote betekenis is voor de religieuze vorming van de leerlingen en 'dat het onderwijs niet of nauwelijks een bijdrage levert tot de ontwikkeling (of verandering) van religieuze waarden, houdingen of gedragingen'. Onder- wijs bleek wél een grote invloed uit te oefenen op de godsdienstige kennis. Volgens Van Ke- menade zal onderwijs vooral effect hebben in- dien het reeds bestaande verwachtingen ver- sterkt, als het elementen aanreikt die nog niet voorhanden waren, zoals met name kennis en technische vaardigheden en als het inspeelt op bestaande veranderingstendenties (Van Ke- menade (red.), 1981, p. 113). Husén meent dat de school een uiterst bescheiden rol kan spelen wanneer het gaat om ontwikkelingen op het affectieve domein. Scholen slagen er volgens hem het best in om cognitieve doeleinden te verwezenlijken (Husén, 1979, p. 152 en 153). Hyman en anderen concluderen 'that educa- tion produces large, pervasive and enduring effects on knowledge and receptivity to know- ledge' (Hyman e.a., 1975, p. 109). Er zijn ook empirische studies die een betekenisvolle in- vloed van de school op de vorming van attitu- den indiceren. Van belang is met name de trendstudie van Feldman en Newcomb naar de invloed van (overwegend Amerikaanse) scho- len op allerlei houdingen en gedragingen van leeriingen (Feldman en Newcomb, 1969 en 1973). Niettemin lijkt er grond voor twijfel aan het vermogen van de school om met succes houdingen van leerlingen te beïnvloeden. Bij zes van de elf leergebieden die in de nota 'Ver- der na de Basisschool' worden genoemd, is expliciet sprake van het ontwikkelen van hou- dingen (soms ook van wat wordt genoemd in- zichtshoudingen) door de school. Het is de vraag of dit aspect van de beoogde verbreding van onderwijsaanbod effectief uitvoerbaar is. Zou de hiervoor benodigde tijd niet beter kun- nen worden besteed aan taken die wél of met meer succes uitvoerbaar zijn? |
6 Verbreding van onderwijsaanbod en de eco- nomische crisis
In paragraaf 2 is gesignaleerd dat het streven naar een verdere verbreding van onderwij- saanbod in non-cognitieve richting vooral aan het eind van de jaren zestig in deze eeuw, dus op het hoogtepunt van de naoorlogse wel- vaartsgroei, is ingezet. Inmiddels wordt onze samenleving geconfronteerd met een ingrij- pende economische crisis. Deze crisis dwingt tot een fundamentele herbezinning op de in- richting van het leven, zowel op individueel als op collectief niveau. Het schoolwezen zal in toenemende mate de gevolgen van bezuinigin- gen in de overheidsuitgaven ondergaan. Te- ruglopende financiële middelen dwingen tot een heroverwegen van onderwijsdoelstellingen zoals die in meer welvarende tijden werden vastgesteld. Er valt niet langer te ontkomen aan de noodzaak om onderscheid te maken tussen unieke, onvervangbare kerndoelstellingen van onderwijsbeleid enerzijds en vervangbare, randdoelstellingen anderzijds. Dit is een cul- tuurpolitieke opgave bij uitstek! Waar het om gaat is het op relatieve waarde schatten van uiteenlopende socialisatie-functies van de school. Een dergelijke waardebepaling is voor- al noodzakelijk om te verhinderen dat bezuini- gingen ten koste gaan van taken die het be- staansrecht van de school legitimeren. Het lijkt ter rechtvaardiging van het relatief hoge aan- deel van de onderwijsuitgaven in het totaal van de overheidsfinanciën beter dat de school en- kele kerntaken met succes uitvoert, dan dat zij vele taken op een matig effectieve wijze reali- seert. In het laatste geval is het schoolwezen kwetsbaar; het staat dan bloot aan nog verder- gaande bezuinigingen, die kunnen worden ver- dedigd met een beroep op twijfels aan de effec- tiviteit van onderwijs. Indien deze twijfels zou- den worden gevoegd bij twijfels aan de zinvol- heid van (bepaalde) onderwijsdoelstellingen dan komen de onderwijsuitgaven nog méér dan tot dusver het geval is onder druk te staan. Een pleidooi voor terugtrekking van de school in het harde bastion van enkele met succes uit- voerbare kerntaken impliceert geenszins dat er geen ruimte zou zijn voor aanpassing van on- derwijsaanbod aan gewijzigde pedagogische opvattingen en maatschappelijke omstandig- heden. De inhoud van het onderwijsaanbod is niet voor eens en altijd vastgesteld. Om te voorkomen dat het onderwijs mensen op een |
114 Pedagogische Studiën
-ocr page 122-
achterhaald leven voorbereidt is er een perio- dieke noodzaak tot herijking van schoolse ta- ken. Deze herbezinning zal evenwel niet langer voorbij kunnen gaan aan het bepalen van de relatieve waarde en de potentiële effectiviteit van socialisatie-activiteiten die van de school worden verwacht. Sommigen menen dat een verschuiving van onderwijsdoelen in non-cog- nitieve richting door de economische crisis wordt gerechtvaardigd. Betoogd wordt dat een zodanige accentverschuiving van belang is voor het voorbereiden op een leven waarin voor velen geen of slechts partieel gelegenheid is om betaalde arbeid te verrichten. Toenemende vrije tijd zou in deze gedachtengang de school noodzaken om het onderwijsaanbod verder te verbreden. Hierbij zijn minstens twee kritische kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste is het de vraag of het voorbereiden van mensen op hun vrijetijdsgedrag wel gediend wordt indien in het funderend onderwijs de aandacht wordt verlegd naar het non-cognitieve domein. Ook in de wereld van de vrije tijd is het beschikken over kennis en vaardigheden van groot belang om te kunnen participeren. Wie bijvoorbeeld wil musiceren zal noten moeten kunnen lezen. Cognitieve vorming (niet te verwarren met louter intellectuele vorming) kan ook heel functioneel zijn voor de ontwikkeling van menselijke vermogens om zich op nieuwe le- vensdomeinen met succes te kunnen manifes- teren. Ten tweede is het gevaar niet denkbeel- dig dat een accentverschuiving in non-cogni- tieve richting dysfunctioneel is voor de stimu- lering van de maatschappelijke weerbaarheid Van groepen in achterstandsituaties. Ongelijk- heid van levenskansen wortelt onder meer in ongelijkheid van cognitieve vermogens om voor belangen op te komen. Een diepgaande en brede cognitieve toerusting van mensen die stammen uit de maatschappelijke achterhoede levert een belangrijke bijdrage aan hun eman- cipatie, méér dan een stimulering van hun cre- atief-artistieke belangstelling, hun lichamelijke ontwikkeling of hun gevoelsleven. Wie in onze ingewikkelde samenleving wil opkomen voor zijn of haar rechten moet over veel kennis en inzicht beschikken. 'Werkelijke sociale be- wustwording vereist veel en grondige kennis op Velerlei terrein', zo werd in de Contourennota (1975, p. 13) terecht opgemerkt, overigens zonder dat deze gedachte in dit beleidsdocu- ment consequent werd uitgewerkt. Verbreding Van onderwijsaanbod in affectieve en psycho- motorische richting behoort ook getoetst te worden op te verwachten maatschappelijke effecten, waaronder met name de gevolgen voor de sociale ongelijkheid tussen mensen uit verschillende sociale groeperingen. Een louter pedagogisch-psychologische motivering of le- gitimering zou een te smalle basis van menings- en besluitvorming zijn. Pleidooien voor een minder centrale plaats voor kennisverwerving in het onderwijs zijn mede een uitvloeisel van kritiek op de dominantie van prestatiemoraal in een welvarende samenleving zoals de onze. Van Doom heeft er eens zijn verbazing over uitgesproken dat in kringen van maatschappij- vernieuwers de prestatiemoraal in volle om- vang als centraal waardenstelsel wordt verwor- pen terwijl tegelijk in die kringen zeer ambi- tieuze, soms wereldomvattende maatschappe- lijke idealen en doeleinden worden nage- streefd. Hij omschreef de ontkoppeling tussen prestatiemoraal en toekomstoriëntatie dan ook als een absurditeit (Van Doom, 1972, p. 315). Deze constatering is in het licht van de econo- mische crisis hoogst actueel. Dc Amerikaanse socioloog David McClelland heeft, voortbor- durend op Max Webers theorie over het ont- staan van het kapitalisme, de samenhang ge- schetst tussen een in de samenleving aanwezige 'achievement motivation' enerzijds en een ho- ge graad van economische ontwikkeling ander- zijds. Voor economische groei acht hij 'achie- ving behavior' van groot belang. Dit gedrag wordt gekenmerkt door: 'risk-taking, novel in- strumental activity, individual responsibility, knowledge of results and actions, long-range planning, organizational abilities' (McClelland, 1967, p. 205 e.V.). Het schoolwezen kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikke- ling van cognitieve vermogens welke noodza- kelijke (overigens niet voldoende) voorwaar- den zijn om 'achieving behavior' mogelijk te maken. Dusdoende kan het onderwijs een steentje bijdragen aan het oplossen van de eco- nomische crisis. Naarmate die bijdrage succes- voller zal zijn wordt op den duur weer meer ruimte geschapen voor onderwijsdoeleinden die op overwegingen van niet-economische aard kunnen worden gefundeerd. Zo gezien zou een reductie van onderwijsaanbod (weer) een verbreding van onderwijsaanbod mogelijk maken. |
|
Peciagogische Studiën 115
-ocr page 123-
Geraadpleegde literatuur
Achterhuis, H., De markt van welzijn en geluk. Baam: AMBO, z.j.
Bloom, B. S. (ed.), Taxonomy of Educational Objec- tives; the Classification of educational goals. New York: 1956.
Broek, P. van den. Technisch onderwijs; jongens. In: J. W. van Hulst, I. van der Velde en G. Th. M. Verhaak (red.), Vemieuwingsstreven binnen het Nederlandse onderwijs in de periode 1900-1940. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1970,p. 181-195.
Dodde, N. L., Geschiedenis van het Nederlandse Schoolwezen; een historisch-ondenvijskundige stu- die van het Nederlandse onderwijs gedurende de 19de en 20ste eeuw. Purmerend: Muusses, 1981.
Doom, J. A. A. van. Toekomstoriëntatie en presta- tiemoraal; over een klassiek thema van actueel belang. In: R. F. Beerling, J. K. M. Gevers en H. Philipsen (red.). Onderzocht en overdacht; sociolo- gische opstellen voor prof. dr. F. van Heek. Rotter- dam: Universitaire Pers Rotterdam, 1972, p. 299- 320.
Duijker, H. C. J., De ideologie der zelfontplooiing. Pedagogische Studiën, 1976, 53, 358-373.
Feldman, Kenneth A. en Theodore M. Newcomb, The impact of college on students, volume I, an analysis offour decades of research. San Francisco: Jossey-Bass Publishers, 1969 en 1973.
Feldman, Kenneth A. en Theodore M. Newcomb, The impact of college on students, volume 2, sum- mary tables. San Francisco: Jossy-Bass Publishers, 1970.
Goffman, E., Totale instituties. Rotterdam: Univer- sitaire Pers Rotterdam, 1975.
Husén, T., The School in Question. Oxford: Oxford University Press, 1979.
Hyman, Herbert H., Charles R. Wright en John Shelton Reed, The Enduring Effects of Education. Chicago en Londen: The University of Chicago Press, 1975.
Jansen van Galen, John, Het Ik-Tijdperk. Utrecht: Van Boekhoven-Bosch, 1980.
Jungbluth, P. L. M. en C. A. C. Klaassen, De vorming van waarden en houdingen in socialisatieprocessen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1973.
Kallen, D. B. P., Leren buiten de school; inleiding. In: Losbladig Onderwijskundig Lexicon. Alphen a.d. Rijn: Samsom, 1978.
Kemenade, J. A. van (red.). Onderwijs: Bestel en beleid. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.
Knoers, A. M. P., Algemene Onderwijskunde voor het Voortgezet Onderwijs. Assen; Van Gorcum & Comp., 1971.
Langeveld, M. J., Beknopte Theoretische Paeda- gogiek. Groningen: J. B. Woltern, 1961.
Lasch, Christopher, De cultuur van het narcisme. Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1980. |
Matthijssen, M. A. J. M., Klasse-onderwijs; sociologie van het onderwijs. Deventer: Van Loghum Slate- rus, 1971.
McClelland, David C., The achieving society. New York: The Free Press, 1961.
Meijnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden van intellektuele ontwikkeling. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1977.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con- touren van een toekomstig onderwijsbestel; discus- sienota. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1975.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Verder na de Basisschool; nota ter voorbereiding van een wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw stelsel van vervolgonderwijs. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982.
Morrison, A. en D. Mcintyre, Schools and Socializa- tion. Harmondsworth: Penguin Books, 1971.
Nijkamp, W. M., Kleuteronderwijs. In: J. W. van Hulst, I. van der Velde en G. Th. M. Verhaak (red.), Vemieuwingsstreven binnen het Neder- landse onderwijs in de periode 1900-1940. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1970, p. 95-109.
Stichting voor de Leerplanontwikkeling, Project- groep Ondersteuning Leerplanontwikkeling Mid- denschool, Middenschool in beeld. Experimenteel Model Leerplan voor het Middenschoolonderwijs (E.L.M.). Enschede: Stichting voor de Leerplan- ontwikkeling, 1981.
Velde, I. van der. De onderwijssituatie rond 1900. In: J. W. van Hulst, I. van der Velde en G. Th. M. Verhaak (red.), Vemieuwingsstreven binnen het Nederlandse onderwijs in de periode 1900-1940. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1970, p. 65-91.
Vos, J. F., De Middenschool in de jaren '80. Amster- dam: VU Boekhandel/Uitgeverij, 1981.
Wiardi Beekman Stichting, Uitgangspunten voor on- derwijsbeleid. Deventer: Kluwer, 1973.
Wijnstra, J. M., Wat leren kinderen op school? (II) Pedagogische Studi(;n, 1982,59, 277-287.
Curriculum vitae
J. M. G. Leune (1945) is gewoon hoogleraar op persoonlijke titel in de onderwijssociologie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Publiceerde on- der meer: Onderwijsbeleid onder druk (Groningen, 1976), Sociologie van Onderwijsbeleid (Rotterdam, 1978), Wat is Onderwijssociologie? (Deventer, 1980) en is co-auteur van Onderwijs: Bestel en beleid (Groningen, 1981).
Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vakgroep Onderwijssociologie efl Onderwijsbeleid, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.
Manuscript aanvaard IO-I2-'82 |
116 Pedagogische Studiën
-ocr page 124-
M. A. J. M. MATTHIJSSEN Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
In meer gefundeerde betogen worden twee hoofdmotieven genoemd voor de midden- school: verkleining van de kansenongelijkheid en verbreding van het vormingsaanbod. Het eerste motief krijgt de meeste aandacht, maar het laatste is fundamenteler. De ontwikkeling van de theoretische intelligentie in het traditionele on- derwijssysteem dient vooral de technische com- petentie. Deze is van doorslaggevend belang ge- weest voor de economisch-tcchnische rationali- sering. Het pleidooi voor verbreding van het vormingsaanbod duidt op een nieuwe vor- mingsconceptie: de ontwikkeling van de sociale competentie met het oog op een nieuwe maat- schappelijke functie, de sociale rationalisering Van de samenleving. ' Verder na de Basisschool' laat na dit nieuwe beleidsdoel expliciet op de voorgrond te plaatsen, maar sluit dit ook niet uit. De scholen kunnen hiervoor kiezen, als zij hun kans grijpen.
Ter inleiding
In vele beschouwingen over de middenschool komt naar voren, dat met de invoering van een stelsel van geïntegreerd voortgezet onderwijs de basis moet worden gelegd voor een geheel nieuw onderwijssysteem'. De overwegingen daarbij zijn vooral van tweeërlei aard: ener- zijds het geven van meer gelijke kansen aan kinderen uit alle sociale milieus; anderzijds verbreding van het vormingsaanbod door een grotere aandacht voor affectieve, expressieve en normatieve kwaliteiten in relatie tot de persoonlijke groei en sociale bewustwording. Wat is hier nieuw aan? Deze vraag krijgt reliëf door ons te bezinnen op de hoofdkenmerken van het oude onderwijssysteem, waarvan blijk- baar afstand moet worden genomen. Daarop valt het best zicht te krijgen via een analyse van de maatschappelijke behoeften en belangen, waarop het moderne onderwijssysteem is ge- grondvest. Daarvoor moet men een historische terugblik plegen. |
Mijn eigen onderzoek hiernaar heeft mij geleerd, dat het onderwijssysteem in zijn actu- ele verschijningsvorm een produkt is van de economisch-technische ontwikkeling onder kapitalistische maatschappijverhoudingen. Het is, tegelijk met de industrieel-economische ex- pansie sedert de tweede helft van de negen- tiende eeuw, ontwikkeld en geëxpandeerd. Tussen beide ontwikkelingen bestaat een sys- tematisch verband. De ontwikkeling van het onderwijs is een pendant van de toenemende economisch verankerde maatschappelijke be- hoeften aan een gedifferentieerd intellectueel- technisch kennisbestand. De organisatiestruc- tuur van het onderwijssysteem weerspiegelt deze behoeften zowel in zijn horizontale ver- deling en zijn verticale gelaagdheid als in de inhoud en methoden van kennisoverdracht (Matthijssen, 1982).
In verband met de huidige middenschooldis- cussie verdienen twee consequenties hiervan bijzondere aandacht. De eerste betreft het se- lectief karakter van het onderwijssysteem ende problematiek inzake gelijke kansen. De twee- de heeft te maken met de versmalde conceptie van onderwijs en vorming, en de problematiek van de eenzijdig cognitieve kennisontwikke- ling. In beide gevallen gaat het om een weer- spiegeling van de economisch verankerde maatschappelijke behoeften aan een bepaald soort kennisbestand.
Gelijke kansen
De eerste consequentie van de historische ver- wevenheid tussen onderwijs en economie is, dat het onderwijssysteem is belast met de pro- duktie van kwalificaties, primair ten dienste van de beroepsuitoefening. Het moet daarbij inspelen op de horizontale verdeling en verti- cale gelaagdheid van de arbeidsmarkt. Het kan zich niet veroorioven om de maatschappelijke
Sociale competentie,
een perspectief voor de middenschool |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 117- 164 Pedagogische Studiën 153
-ocr page 125-
behoeften aan bv. artsen en ingenieurs te ne- geren, evenmin als de maatschappelijke be- hoeften aan bv. bouwvakarbeiders, vrachtwa- genchauffeurs en puur routinewerkers. De dienstbaarheid van het onderwijs aan het eco- nomisch systeem stelt grenzen aan de gelijk- heid van kansen binnen het onderwijssysteem, waarvan de betekenis naar mijn oordeel schromelijk onderbelicht blijft in de midden- schooldiscussie over dit onderwerp. In de plei- dooien voor meer gelijke kansen klinkt vaak de naïeve voorstelling door, als zou het ideaal van gelijke kansen gerealiseerd zijn bij een relatief gelijke doorstroming van kinderen uit arbei- ders- en intellectuele milieus naar de universi- teit. Deze voorstelling is naïef omdat daarin wordt verontachtzaamd, dat de beoogde ide- aalsituatie niets afdoet aan het voortbestaan van een arbeidersklasse als zodanig. Zolang de arbeidsdeling in de maatschappij verticaal ge- laagd blijft en het onderwijssysteem een toele- veringsfunctie voor het economisch systeem behoudt, kan het vraagstuk van de sociale on- gelijkheid in het onderwijs nooit worden op- gelost. Ik zeg hiermee niets nieuws, want met name binnen de onderwijssociologie vindt deze stelling nauwelijks nog bestrijding, ook al gaan sommigen binnen deze wetenschapsdiscipline ongestoord verder met onderzoek naar milieu- gebonden schoolloopbanen. Het blijft nodig bij voortduring te hameren op de betrekkelijke onmacht van het onderwijssysteem ten aanzien van de kansenongelijkheid. De voornoemde naïeve voorstelling lijkt onuitroeibaar. Ik wil in dit artikel echter vooral ingaan op de tweede genoemde consequentie, want daaraan wordt tot nu toe in de middenschooldiscussie veel minder aandacht besteed.
Vormingsconceptie
De opkomst van het moderne onderwijssys- teem is een exponent van de rationalisering van het maatschappelijk verkeer in de zin van een doelmatige en planmatige besturing van en controle over maatschappelijke processen. Dit rationaliseringsproces is het eerst werkzaam geworden in het economisch systeem van het kapitalisme en van daaruit uitgedijd tot ratio- nalisering van de samenleving in zijn geheel (Weber, 1972). ^ |
De historische verbinding van het rationali- seringsproces met economische rationalisering (naar kapitalistische maatstaven) heeft waar- schijnlijk in de hand gewerkt, dat de kennisex- plosie sedert de tweede helft van de vorige eeuw zich vooral heeft voorgedaan in de na- tuurwetenschappen en de daarop geënte tech- nologie. In tegenstelling tot de geestesweten- schappen en de sociale wetenschappen was het economisch belang van de natuur/technische wetenschappen immers aanwijsbaar. Het in dezelfde periode ontwikkelde onderwijssys- teem is op die leest geschoeid en het is daardoor te verklaren, dat de kennisreproduktie in het onderwijssysteem een sterk accent heeft gege- ven aan de exacte vakken en de daarmee ver- bonden denktrant van abstract logisch denken. Het heeft daarmee bijgedragen aan de ontwik- keling van technische competentie, die een be- langrijke stuwkracht werd voor de econo- misch-technische revolutie van de laatste hon- derd jaar.
We moeten evenwel tegelijk constateren, dat deze 'kennisexplosie' ten koste is gegaan van de kennisontwikkeling in andere opzich- ten. In de termen van Habermas: de technische rationalisering heeft de 'praktische' (of sociale) rationalisering overwoekerd. Technische ra- tionalisering betreft de relatie tussen mens en natuur en beoogt de beheersing van natuur door mensen (afbraak van onderworpenheid aan natuurkrachten); sociale rationalisering betreft de relaties tussen mensen en beoogt een ordening van sociale verhoudingen op basis van gelijkwaardigheid in discussie en besluitvor- ming (afbraak van manipulatieve machtsver- houdingen) (Habermas, 1968; 1973; 1976). 'sociale rationalisering beoogt simpel gezegd de maatschappelijke verhoudingen - arbeids- en machtsverdeling - onder controle te brengen van democratische procedures van inspraak en medebeslissing onder gelijkwaardige inbreng ^an alle betrokkenen. De kennisontwikkeling op dit gebied staat nog in de kinderschoenen en deze wordt afgeremd door de dominante ide- ologie, volgéns welke vraagstukken van demo- cratisering geen voorwerp zijn van kennis en wetenschap, maar worden toegekend aan het domein van de praktische politiek. In tegen- stelling tot de technische competentie wordt de ontwikkeling van de sociale competentie niet als een kerntaak van het onderwijs beschouwd (Matthijssen, 1981).
Tegen de zojuist beschreven achtergrond moeten wij constateren, dat de middenschool- discussie ten onrechte overwegend aandacht |
118 Pedagogische Studiën
-ocr page 126-
schenkt aan kwesties, die in de marge liggen van het eigenlijke probleem, zoals bv. uitstel van keuze, verbreding van het vormingsaanbod en als heetste hangijzer het differentiatiepro- bleem. Onder deze kwesties ligt een veel fun^ damenteler probleem, nl. de sociale ongelijk- heid in arbeids- en machtsverdeling binnen al- lerlei maatschappelijke settingen en de daar- mee samenhangende publieke onzichtbaarheid van de besluitvorming op economisch, sociaal en politiek gebied.
Het centrale probleem van de meest geïn- dustrialiseerde landen is, volgens Von Hentig, dat zij niet in staat zijn om de maatschappelijke veranderingen te sturen in een richting die be- nist op weloverwogen keuzen van mensen die daarmee moeten leven. De maatschappelijke ontwikkeling vindt plaats onder de werking van (technische en bureaucratische) regelsystemen, waar niemand nog vat op heeft. Het is een collectieve ervaring dat de economische, tech- nische, sociale en politieke bestaansvoorwaar- den onderworpen zijn aan autonome wetten, waar niemand nog vat op heeft; en deze collec- tieve ervaring wordt in het onderwijs bevestigd (Von Hentig, 1969, blz. 71 e.v.).
Hieruit zijn centrale opgaven te destilleren Voor het nieuwe onderwijs, waar onder andere de middenschool op aanstuurt. Men kan deze samenvatten als de ontwikkeling van sociale competentie. Een voorlopige en programma- tische omschrijving daarvan heb ik elders gege- ven (Matthijssen, 1981). Dit houdt voor de middenschool in elk geval in een herwaarde- ring van vakken - waaronder opwaardering Van de maatschappijvakken —, een herverka- veling van leergebieden rond in de maatschap- pelijke werkelijkheid herkenbare verschijnse- len en problemen, en een leerstofbehandeling, die niet alleen een cognitieve kennisverwerving beoogt, maar deze verbindt met handelingsbe- kwaamheid in de omgang met maatschappe- lijke problemen, inclusief de sociale en poli- tieke dimensies daarvan.
De nota Verder na de Basisschool
De bovenstaande ideeën en overwegingen zijn niet nieuw. Zij komen voor in die publikaties over de middenschool, waarin een meer dan oppervlakkige reflectie op het karakter van het nieuwe onderwijssysteem wordt gepleegd. El- ders heb ik daarvan een bloemlezing gegeven (Matthijssen, 1982, blz. 168-170 en bijlage 2). Het verbaast dan ook niet, dat zij in de Nota zijn terug te vinden (zoals trouwens ook in vroegere overheidsnota's, w.o. de Contouren- nota). Ik noem enkele voorbeelden: |
- 'Het is nodig dat leerlingen erop worden voorbereid dat de samenleving aan veran- deringen onderhevig is, dat zij juist ook aan de verdere ontwikkeling van de samenleving (beroep en bedrijf), de verhoudingen tussen de seksen en aan de verhoudingen tussen culturele meerderheids- en minderheids- groepen zelf bijdragen moeten kunnen le- veren'. (blz. 14).
- 'In het onderwijs dient aan alle leeriingen een representatieve keuze uit onze culturele erfenis te worden overgedragen en wel op zodanige wijze dat men ook aan de maat- schappelijke en culturele vernieuwing kan bijdragen' (blz. 19).
- 'Mensen eisen en krijgen meer inspraak met betrekking tot hun arbeidsomstandigheden' (blz. 21).
- 'Bevordering van sociale bewustwording en het op basis daarvan aankweken van maat- schappelijke weerbaarheid, mondigheid en dienstbaarheid' (onderwijsdoel, blz. 24).
- 'Het onderwijsaanbod in het voortgezet ba- sisonderwijs dient de leeriing voor te berei- den op een actieve en bewuste deelname aan maatschappelijke verbanden' (blz. 27).
- enz.
Vanzelfsprekend rijst de vraag, hoe serieus je dit soort passages moet nemen. In alle over- heidsnota's komen wel 'rijke gedachten' voor, die links en/of rechts als sympathiek overko- men. Dat hoort er nu eenmaal bij terwille van de politieke acceptatie.
Doorslaggevend is ten eerste, of er funde- rende beleidsuitspraken worden gedaan voor een nieuw onderwijssysteem, die de funda- menten van het oude systeem ondergraven; en ten tweede, welke consequenties hieraan wor- den verbonden voor de inhoud en organisatie van onderwijs-Ieerprocessen.
Beleidsconsequenties
Bij nauwkeurige lezing van de Nota valt op, dat bovenstaande passages her en der in de tekst voorkomen, zonder een zorgvuldige overwe- ging van beleidsconsequenties. Er zijn ver- schillende opties denkbaar. De eerste is, dat |
Peciagogische Studiën 119
-ocr page 127-
aan de sodale en maatschappelijke vorming van leerlingen meer aandacht moet worden besteed als uitbreiding op het bestaande on- derwijsaanbod. Een veel verdergaande optie is, dat de middenschool moet worden belast met een nieuwe maatschappelijke functie, nl. een bijdrage leveren aan de sociale rationalisering van de samenleving. Naar mijn oordeel sluit de tweede optie aan op de pleidooien voor een volledig nieuw onderwijs.
In de laatste optie zou de school bijvoorbeeld als opgave meekrijgen: bestudering door de leerlingen van maatschappelijke verschijnselen mede onder de gezichtspunten van arbeids- en machtsverdeling, alsmede de ontwikkeling van handelingsbekwaamheden in het bestrijden van onrechtmatigheden daarin.
Het is niet waarschijnlijk, dat dit de bedoe- ling is van de Nota, want deze nieuwe opdracht zou zeker zijn gemotiveerd en toegelicht, op zijn minst bij de presentatie van het leergebied 'oriëntatie op mens en maatschappelijke ver- houdingen'. Welnu, elke toelichting op dit leer- gebied ontbreekt en de omschrijving van het leergebied is gesteld in de geijkte termen van traditionele leerplannen, zij het met een ac- centverschuiving in de richting van de sociale werkelijkheid. Daarentegen is een uitvoerige toelichting gegeven bij de presentatie van de twee nieuwe leergebieden 'oriëntatie op tech- niek ...' en 'informatica'. Dit zijn weliswaar nieuwe leergebieden, maar deze passen binnen de technologische traditie van het 'oude' on- derwijssysteem, en kunnen dan ook niet gelden als symptomen van een breuk met het oude systeem.
Men zou hieruit kunnen afleiden, dat de Nota kiest voor de eerstgenoemde optie zonder zich daar expliciet Over uit te laten. De vraag is, of je onduidelijkheid daarover wel kunt laten voortbestaan. Ik denk van niet, want er bestaat een spanningsverhouding (zo niet tegenstel- ling) tussen het 'oude' vormingsconcept van technische competentie en de beoogde maat- schappelijke vorming. Centrale kenmerken van technische competentie zijn: het eendi- mensionale begaafdheidsbegrip van theoreti- sche intelligentie, nadruk op individueel pres- teren, en ongelijke beloning van ongelijke prestaties (Matthijssen, 1982, blz. 104-108 en 120-121). Daartegenover staat, dat ik mij geen serieuze maatschappelijke vorming kan voor- stellen, waarbij niet expliciet wordt ingegaan op de wijzen, waarop maatschappelijke be- sluitvormingsprocessen feitelijk verlopen, dus met inbegrip van machtsongelijkheden en daarmee verbonden belangentegenstellingen. Deze twee aanspraken zijn niet probleemloos te verenigen. Met andere woorden: als men vanuit een nieuw vormingsconcept elementen toevoegt aan leerplannen, die uit een andere traditie stammen, ontstaat er een tweeslachtig geheel; en als de nieuwe elementen niet vanuit een duidelijke beleidskeuze met waarborgen worden omgeven, zullen deze waarschijnlijk heel snel het loodje leggen. |
De Nota doet geen duidelijke beleidskeuze en is dus in dit opzicht tweeslachtig. Deze tweeslachtigheid wreekt zich ook in de be- toogtrant, wat een enkele maal zelfs tot haast komische effecten leidt. Een treffend voor- beeld daarvan zijn de passages, waarin met het oog op het belang van alle leerlingen afstand wordt genomen van eenzijdigheden in het on- derwijs, eenmaal ten gunste van affectieve, kunstzinnige en expressieve kwaliteiten (blz. 13-14), en eenmaal ten gunste van arbeids/ ambachtsoriëntatie van a.v.o.-leerlingen (blz. 29). Daarbij wordt niet overwogen, dat deze eenzijdigheden (nadruk op intellectuele en technische kwaliteiten) rechtstreeks voort- vloeien uit de centrale functie van het onder- wijssysteem in deze eeuw; en dat deze in het bijzonder ten goede zijn gekomen aan dege- nen, die volgens de Nota zijn tekort gekomen: de a.v.o.-leeriingen. De conclusie tot dusverre is, dat de Nota geen duidelijke beleidskeuze doet voor een werkelijk nieuw onderwijssys- teem. Je kunt er nog alle kanten mee uit.
Inhoud en organisatie van leerprocessen
In het kader van dit artikel komt uitsluitend de vraag aan de orde, in hoeverre de voorgestelde maatregelen bijdragen aan de totstandkoming van een nieuw onderwijssysteem, met name door ontwikkeling van de sociale competentie. Van belang daarvoor zijn de opwaardering van de maatschappijvakken, een herverkaveling van leergebieden, en een leerstofbehandeling, die een handelingsbekwaamheid beoogt in de omgang met maatschappelijke (sociale en po- litieke) problemen.
Met betrekking tot het eerste punt is hierbo- ven al geconstateerd, dat de Nota in dit opzicht tweeslachtig is.
Ten aanzien van de leergebieden opent de |
120 Pedagogische Studiën
-ocr page 128-
Nota wel degelijk perspectieven. Aanbevolen wordt een indeling in leergebieden, waarbij niet de wetenschappen het structurerend ele- ment vormen, maar de analyse van levensge- bieden of maatschappelijke gebieden waarin mensen functioneren en waarop onderwijs hen moet voorbereiden. Daarvoor wordt ook een passende motivering gegeven (blz. 27). Een zelfde positiefoordeel is gewettigd ten aanzien van de leerstofbehandeling, naar aanleiding van het gestelde onder groeperings- en werk- vormen (blz. 33-36). De Nota bevat een on- derbouwd betoog ten gunste van interne diffe- rentiatie binnen de heterogene basisgroep. Zij opent ook een perspectief op realisering daar- van door een koppeling te maken met de di- dactische werkvormen. Daarbij wordt terecht gewezen op de mogelijkheden van projecton- derwijs en het gebruik van buitenschoolse leer- plaatsen, een en ander in verbinding met een sterke leeriingenbegeleiding.
De Nota opent ten aanzien van de ontwikke- ling van een nieuwe leerplanorganisatie gun- stige perspectieven en zij verschaft ook zinvolle suggesties, zowel ten aanzien van de leergebie- den als voor de leerstofbehandeling. In hoe- verre de scholen hiervan gebruik willen maken, Wordt aan henzelf overgelaten. Aan de SLO komt de taak toe hen daarbij te ondersteunen met modellen voor schoolwerkplanontwikke- 'ing. Het zal dus van de scholen zelf en de SLO afhangen, in hoeverre het VBO werkelijk zal uitgroeien tot een middenschool binnen een nieuw onderwijssysteem. De macht van de scholen in deze is evenwel beperkt. De scholen 2'jn gehouden de verwachtingen van ouders en leerlingen te honoreren. In verband daarmee zal de doorbraak van een nieuw onderwijssys- teem waarschijnlijk niet mogelijk zijn, zolang de traditionele diploma's een aantoonbare marktwaarde behouden. Hoewel de markt- waarde afbrokkelt, staat het diploma nog nauwelijks ter discussie. |
Noten
I. Zie bijv. L. van Gelder, 'Nieuwe doelstellingen, nieuwe strukturen' in Middenschool in Resonans, 1972; Stichting W.O. Vakcentrales, De jonge tie- ner en zijn school, 1972; Wiardi Beekman Stich- ting, Uitgangspunten voor onderwijsbeleid, 1973; Memorie van Toelichting, onderwijsbegroting, 1974; Contouren van een toekomstig onderwijs- bestel, 1975; H. von Hentig, Systemzwang und Selbstbestimmung, 1969.
Literatuur
Habermas, J., Technik und Wissenschaft als Ideolo- gie. Frankfurt: Suhrkamp, 1968.
Habermas, J., Erkenntnis und Interesse. Frankfurt: Suhrkamp, 1973.
Habermas, J., Zur Rekonstruktion des historischen Materialismus. Frankfurt: Suhrkamp, 1976.
Hentig, H. von. Systemzwang und Selbstbestimmung. Stuttgart: Emst Klett, 1969. .
Matthijssen, M. A. J. M., Sociale competentie. De- venter: Van Loghum Slaterus, 1981.
Matthijssen, M. A. J. M., De elite en de mythe. De- venter: Van Lxjghum Slaterus, 1982.
Wcber, M., Gezag en bureaucratie. Rotterdam: Uni- versitaire Pers, 1972.
Curriculum vitae
M.A.J.M. Matthijssen (1925) issinds 1981 hoogler- aar in de sociale pedagogiek aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Tevoren heeft hij vele jaren onderzoek ver- richt als onderwijssocioloog (o.m. bij SISWO); de laatste jaren was hij betrokken bij onderwijsvernieu- wing, als voorzitter van de Innovatiecommissie Parti- cipatie-ondenvijs. Zijn belangrijkste publikaties zijn 'Klasse-onderwijs' (1971) en 'De elite en de mythe' (1982).
Adres: Vakgroep Sociale Pedagogiek Rijksuniver- siteit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC U- trecht
Manuscript aanvaard I0-I2-'S2 |
Peciagogische Studiën 121
-ocr page 129-
P. DE KONING
Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
In deze bijdrage wordt de differentiatie in het voortgezet basisonderwijs belicht vanuit de se- lectieproblematiek. Na een korte beschouwing over de relatie tussen selectie en differentiatie, wordt ingegaan op veranderingen in selectiepro- cedures en de consequenties hiervan voor de interne differentiatie. Verwacht wordt dat de se- lectie onderweg in het vbo sterk zal toenemen waardoor de interne differentiatie in een span- ningsveld terecht komt: Enerzijds selectie-vrij- onderwijs realiseren, anderzijds de selectie on- derweg reguleren. Het ontkennen van dit span- ningsveld leidt ertoe dat de selectie eerder toe- dan afneemt en bovendien ondoorzichtig wordt. Voorgesteld wordt in het vbo een beperkt aantal niveaus te hanteren, maar zodanig dat er vol- doende ruimte overblijft voor interne differen- tiatie. Afgesloten wordt met een aantal opmer- kingen over het formuleren van deze niveaus.
1 Inleiding
Differentiatie in het onderwijs is een middel en geen doel op zich. Differentiatie in het voortge- zet basisonderwijs (vbo) kan — of beter nog moet - dan ook beoordeeld worden in relatie tot de bijdrage die ze levert aan de doelstellin- gen van dit nieuwe schoolsysteem. Zowel in de nota 'verder na de basisschool' als in de ver- schillende commentaren op deze nota, wordt interne differentiatie als de meest geëigende differentiatievorm voor het vbo beschouwd'. Interne differentiatie is echter een verzamel- naam waaronder vele werkvormen worden gerangschikt^. |
Oorspronkelijk werd met interne differen- tiatie in het voortgezet onderwijs gepoogd een antwoord te vinden op de vraag hoe het onder- wijs in de school en in de klas te organiseren wanneer met de invoering van een periode van geïntegreerd onderwijs ook het principe van de externe differentiatie wordt losgelaten. De verschillen tussen de leerlingen in voortgang door het curriculum moesten nu binnen de he- terogene jaargroep geregeld worden. Met als vertrekpunt deze vraagstelling is het niet ver- wonderlijk dat de interne differentiatie in het voortgezet onderwijs - met name tijdens de brugperiode van scholengemeenschappen - in eerste instantie wordt uitgewerkt als een alter- natieve groeperingswijze. Een alternatief dat moest kunnen concurreren met de externe differentiatie: het moest dus méér kunnen bie- den. Met interne differentiatie werd niet alleen gepretendeerd vroegtijdige selectie daadwer- kelijk te kunnen vermijden en tevens moge- lijkheden voor sociale integratie te bieden, ook moest interne differentiatie organisatorisch in de school inpasbaar blijken en niet tot niveau- verlaging - noch gemiddeld, noch bij de betere leerlingen - leiden. Deze concurrentiepositie is in hoge mate bepalend geweest voor de uitwer- king van interne differentiatie in alleriei 'groe- perings- en hergroeperingsmodellen''. In een latere fase, met name door de mogelijkheden die geboden werden door de middenschoolex- perimenten - de eigen doelstellingen van de periode van voortgezet geïntegreerd onderwijs konden meer op de voorgrond treden - ver- dwijnt interne differentiatie als een geïsoleerd groeperingsprobleem, maar wordt opgenomen als onderdeel van een meer integrale verande- ring van het onderwijs en de schoolorganisatie. Niet het ontwikkelen van modellen om de ver- schillen in voortgang te regelen staat centraal, maar het ontwikkelen van didactische werk- vormen, leerinhouden en leerlingbegeleiding die gericht zijn op het omgaan met verschillen in de klas. In plaats van interne differentiatie doen begrippen als 'sociaal leren' en 'coöpera- tief leren' hun intrede, terwijl een bijzondere plaats wordt gegeven aan thema- en project- onderwijs. Ook in de nota 'verder na het basis- onderwijs' wordt aan deze ontwikkeling aan-
Differentiatie en selectie in het voortgezet basisonderwijs |
122 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 122-130
-ocr page 130-
dacht geschonken'*. Het grote voordeel van de- ze 'omwenteling' in het differentiatiedenken is dat interne differentiatie niet meer ais een apart technisch-organisatorisch probleem wordt be- schouwd, maar gerelateerd wordt aan didacti- sche voorwaarden en socialisatie-effecten in de klas. Het nadeel is dat een aantal specifieke vragen waarop interne differentiatie antwoord moet geven als het ware ondersneeuwen in alles omvattende concepten als bijvoorbeeld 'sociaal leren'. Vragen die echter blijven staan en betrekking hebben op het regelen van de verschillen in voortgang zonder dat er niveau- verlaging en zonder dat er vroegtijdige selectie optreedt.
In dit opstel willen we aandacht schenken aan het laatste deel van deze vraag. Zowel met betrekking tot de 'klassieke' modellen van in- terne differentiatie, als m.b.t. de meer 'mo- derne' concepties, wordt o.i. nogal eens licht- vaardig gedacht over de bijdrage van interne differentiatie aan selectievrij-onderwijs. Ons standpunt is dat interne differentiatie t.o.v. se- lectie voortdurend in een spanningsverhouding staat. Het erkennen en analyseren van deze spanningsverhouding levert een betere bij- drage aan de ontwikkeling van het vbo, dan deze te negeren door interne differentiatie als selectievrij-onderwijs te proclameren.
2 De relatie tussen selectie en differentiatie
Selectie en differentiatie zijn nauw met elkaar verweven. Er bestaat geen selectie zonder dif- ferentiatie. Sterker nog, selectie is in vele ge- vallen identiek met differentiatie. Dit betekent echter niet dat alle vormen van differentiatie ook selectie inhouden. Voor het toelichten van deze relatie tussen selectie en differentiatie, nemen we de omschrijving van selectie zoals door De Groot geformuleerd als uitgangspunt. |
De Groot definieert selectie van personen als 'de activiteit of het proces waardoor uit een bepaalde verzameling van personen een - minstens één - subgroep van personen wordt gevormd die andere kenmerken hebben en mede ten gevolge daarvan een ander lot onder- gaan dan de overigen: of het resultaat van die activiteit of dat proces: de onderscheiden sub- groep(en) zelf ^ Spitsen we deze definitie toe op het onderwijs, dan betekent het 'ondergaan van een ander lot' in de meeste gevallen het volgen van een ander onderwijsprogramma of geen onderwijsprogramma. De omschrijving van selectie blijft echter erg formeel en zonder veel betekenis wanneer niet tegelijkertijd het doel en het resultaat van het selectieproces en van de selectie-activiteit hierbij betrokken worden. Met andere woorden: het belang het- welk de verschillende onderwijsprogramma's voor de onderscheiden groepen - de leerlingen dus - hebben, geeft pas inhoud aan de selectie in het onderwijs. Het is ook daarom dat selectie in het onderwijs tegelijkertijd zo'n belangrijk maatschappelijk en onderwijspolitiek 'item' is.
Dit belang wordt duidelijk wanneer we de selectie in het onderwijs relateren aan het be- halen van diploma's. Wanneer de verwijzing van de gevormde subgroep bestaat uit het vol- gen van onderwijsprogramma's die door mid- del van aangepaste instructiemethoden leiden tot dezelfde diploma's met dezelfde rechten als andere onderwijsprogramma's, dan heeft deze selectie-activiteit en de daarmee verbonden selectieprocessen een geheel andere conse- quentie voor de leerlingen - en daardoor een geheel andere betekenis - dan wanneer de verwijzing betekent minder leerstof, korter on- derwijs, lagere exameneisen en een lager di- ploma met minder doorstroommogelijkheden. Een definitie van selectie in het onderwijs wint o.i. dan ook aan duidelijkheid en bruikbaar- heid wanneer hierin expliciet een verwijzing naar het selectieresultaat wordt opgenomen. Zo'n definitie zou bijvoorbeeld als volgt kun- nen luiden: selectie in het onderwijs is onder- scheiden van leeriingen in één of meer sub- groepen op grond van bepaalde kenmerken en deze dientengevolge verwijzen naar verschil- lende onderwijsprogramma's die de door- stroommogelijkheden van de leerlingen binnen het schoolwezen verkleinen c.q. vergroten®.
Uitgaande van deze betekenis, zijn differentia- tiebeslissingen tevens selectiebeslissingen wan- neer hierdoor de doorstroommogelijkheden van de leeriingen verkleind worden. Dit omvat alle differentiatievormen waarbij gedifferenti- eerd wordt naar onderwijsinhouden die uitein- delijk leiden tot ongelijkwaardige diploma's, profielen, dossioma's, of getuigschriften. On- gelijkwaardig in de betekenis van formeel en/ of feitelijk ongelijke doorstroommogelijkhe- den. Differentiatiebeslissingen zijn geen selec- tiebeslissingen wanneer de differentiatie alleen betrekking heeft op de instructie - de inrichting |
Peciagogische Studiën 123
-ocr page 131-
van de onderwijsleersituaties - en leertijd. Dit onderscheid - fixering van didactiek en leertijd en differentiatie van inhouden en eindpunten versus fixering van inhouden en eindpunten en differentiatie van didactiek en leertijd - is es- sentieel bij het beschrijven en evalueren van differentiatievormen.
Bij externe differentiatie in een categoriaal onderwijssysteem is de relatie met selectie dui- delijk. Leerlingen worden verdeeld over schooltypen of niveaugroepen die opleiden voor diploma's die verschillen in doorstroom- waarde.
Bij interne differentiatie in geïntegreerde vormen van voortgezet onderwijs is de relatie met selectie minder duidelijk. In ieder geval leidt interne differentiatie niet zondermeer tot het uitbannen van selectie. Het hangt ervan af welke mogelijkheden geboden worden bij het ontwikkelen van vormen van interne differen- tiatie. Elders hebben we gewezen op de selec- tieve effecten van interne differentiatie in he- terogene brugklassen van scholengemeen- schappen'. Differentiatiestrategieën die gety- peerd worden als het Basisleerstof-, Herha- lingsleerstof-, Verrijkingsleerstofmodel, blij- ken in de praktijk vaak te werken als optimali- seringsstrategieën ten behoeve van de verde- ling - de determinatie - van de leerlingen na de brugperiode. Bij interne differentiatie wordt de determinatie weliswaar niet meer bepaald aan de hand van de scores op plaatsingstoetsen, maar aan de hand van de voortganggegevens, de hoeveelheid doorgewerkte verrijkingsstof en het leertempo waarin gewerkt wordt. De didactische differentiatie wordt echter opnieuw ondergeschikt gemaakt aan de differentiatie in diploma's. Dit is njet te wijten aan de leraren die - vaak met veel opoffering van vrije tijd - werken met interne differentiatie maar is een effect dat onlosmakelijk verbonden is met een opleidingssysteem dat ongelijke afsluitingen kent. De differentiatie t.b.v. de didactiek blijft in een dergelijk systeem noodgedwongen on- dergeschikt aan de differentiatie in inhouden en afsluitingen. Wanneer men in het vbo mid- dels interne differentiatie selectievrij onderwijs wenst te realiseren zal hiermee terdege reke- ning moeten worden gehouden. |
3 Van begin- en eindselectie naar selectie on- derweg
Wanneer, zoals we gesteld hebben, het juist is dat de selectieve werking van differentiatie- vormen nauw verbonden is met de organisatie van de eindpunten van de opleiding, dan zullen we onze analyse moeten richten op deze eind- punten. Essentieel voor een geïntegreerd on- derwijssysteem als het vbo wordt dan het aantal verschillende afsluitingen met de daaraan ge- koppelde doorstroommogelijkheden. Wordt dit een beperkt aantal met elk een duidelijk omschreven minimumniveau dat ook reële toegang tot vervolgopleidingen verschaft, of ontstaat er een sterk gedifferentieerd afslui- tingssysteem dat allerlei verschillen tussen leer- lingen representeert, verschillen in belangstel- ling, niveau of combinaties daarvan. Onze ver- wachting is dat de afsluiting van het vbo eerder zal neigen in de richting van de laatst genoemde mogelijkheid. Een toenemende differentiatie in eindpunten is immers een trend die ook in het huidig onderwijs zichtbaar is. Het heeft te maken met de veel gehoorde roep om 'flexibi- liteit' wanneer het categoriale principe van in- richting wordt losgelaten of versoepeld, als- mede met de toegenomen massaliteit en heter- ogeniteit van de leerlingpopulatie tijdens de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Deze ontwikkeling - differentiatie van eindpunten - heeft zich reeds ingezet met de mammoetwet (vakkenpakketten) en heeft zich daarna ver- sterkt voortgezet. We wijzen op het a, b, en c niveau-examen per vak in het lbo, de c en d niveau-examens per vak in het mavo en de mogelijkheden om lbo- en mavo-vakken in eindexamenpakketten te combineren. Al deze afsluitingsmogelijkheden zijn niet onderling gelijkwaardig, maar vallen in een rangorde te plaatsen op grond van het feit dat zij meer of minder doorstroommogelijkheden bieden. Niet voor niets wordt in het onderwijs m.b.t. de samenstelling van sommige vakkenpakketten gesproken over feest- of pretpakketten. De differentiatie en hiërarchisering wordt nog sterker en verfijnder wanneer deze trend zich doorzet om het diploma te doen vervangen door een profielbeschrijving van de leerling. Een ontwikkeling die internationaal lijkt te zijn en zich vooral voordoet tijdens de eerste fase van het voortgezet onderwijs en bij afsluiting van 'lagere' opleidingen binnen het schoolwe- zen^ Ook in de nota 'Verder na de Basis- |
124 Pedagogische Studiën
-ocr page 132-
school' en in de nota 'examens in het voortgezet onderwijs' worden voornemens in deze richting geformuleerd. In plaats van een examen wor- den de verschillende onderdelen die de leerling van een onderwijsprogramma doorlopen heeft geregistreerd. Afsluitingen met een registre- rend karakter worden onder meer geïntrodu- ceerd ten behoeve van leerlingen die anders zonder diploma de opleiding zouden verlaten. Een document waarin vermeld wordt welke onderdelen zijn gevolgd en welke niveaus be- haald, zou deze leerlingen dan niet met lege handen wegsturen. In werkelijkheid wordt hiermee het niet behalen van een diploma schriftelijk begeleid, een dergelijk document gaat öf zelf als een lager diploma functioneren öf krijgt in het geheel geen betekenis.
Elders zijn we nader ingegaan op de opvattin- gen die de achtergrond vormen voor een dif- ferentiatie in afsluitingen en deze tot op zekere hoogte ook legitimeren'. Hier gaat het ons om het effect dat een dergelijk systeem van afslui- tingen heeft op de vormgeving van de interne differentiatie. We stellen eerst dat de zichtbare bijdrage van het moment van afsluiting aan de selectie in het schoolwezen geringer wordt naarmate het aantal soorten afsluitingen - in niveaus - groter wordt. In dat geval verschuift de selectie naar de voorafgaande beslissings- momenten die bepalen voor welk soort afslui- ting de leerling in aanmerking komt. We kun- nen deze stelling illustreren aan de hand van b.v. de mavo-examens. Bij invoering van het niveau-examen per vak in het mavo zien we dat het slaagpercentage stijgt van 85% tot 92%'". Logisch want potentiële zakkers kunnen nu examen doen op een lager niveau waardoor het totale slaagpercentage stijgt. Het deelnemen aan geprofileerde eindexamens is al bijna een garantie voor het behalen van het diploma. Het meetmoment zelf discrimineert niet meer tus- sen de leeriingen, selecteert niet meer. Dit doen de examenprogramma's. De eindselectie wordt overgenomen door een selectie onderweg.
Met de invoering van een geïntegreerd vbo valt per definitie de beginselectie weg (iedereen is toelaatbaar). Wanneer - zoals de verwach- ting is - de opleiding wordt afgesloten met een sterk gedifferentieerd systeem van eindpunten, verdwijnt ook de eindselectie. Dit betekent echter niet dat hiermee de selectie uit het vbo verdwenen is. Er vindt alleen een verschuiving plaats. De selectie onderweg - welke richting, welke vakken, welk niveau, welk profiel — is nu belangrijker geworden. Anders geformuleerd: de selectiefunctie van de schoolkeuze en de selectiefunctie van het eindexamen die ken- merkend zijn voor een categoriaal onderwijs- systeem worden in een geïntegreerd onder- wijssysteem -zoals het vbo - overgenomen door de selectie onderweg. |
Wanneer onze these juist is dat de verdeling van leerlingen over de verschillende program- ma's en programma-onderdelen het belang- rijkste selectiemoment wordt in het vbo, dan rijzen al gauw vragen als: hoe organiseert de school deze verdeling, hoe komen deze beslis- singen tot stand, waarop zijn ze gebaseerd? Vooralsnog simpele vragen, waarop we het antwoord echter schuldig moeten blijven.
Het formeren van 'streams' of niveaugroe- pen per vak wordt juist door de vroegtijdige selectieve werking en de desintegrerende ef- fecten afgewezen als niet passend bij de doel- stellingen van het vbo. De verdeling zal zoveel mogelijk binnen de heterogene basisgroep door middel van interne differentiatie plaats moeten vinden. Of, zoals de nota aangeeft: 'Deze opzet impliceert idealiter dat de leerlin- gen 3 jaar bijeen blijven in een heterogeen groepsverband; binnei. Jie groep zou een zo- danige interne differentiatie moeten plaats vin- den dat voldoende recht gedaan wordt aan de verschillende ontwikkelingsmogelijkheden van leedingen.'". Daarmee komt de interne diffe- rentiatie in een bijzonder spanningsveld te ver- keren. Enerzijds wordt van de interne diffe- rentiatie veriangd de externe differentiatie te vervangen om zo de selectieve kenmerken van het categoriale systeem te niet te doen, ander- zijds wordt het vbo geconfronteerd met een toegenomen selectie onderweg die door in- terne differentiatie gereguleerd moet worden. Het is hetzelfde spanningsveld waarin de in- terne differentiatie zoals uitgevoerd in heter- ogene brugklassen van scholengemeenschap- pen verkeerden, zoals we hiervoor hebben aangegeven. Bepalend voorde vormgeving van de interne differentiatie in het vbo wordt dan ook het antwoord op de vraag hoeveel ruimte er naast de determinatiefunctie nog overblijft voor het realiseren van selectievrijonderwijs d.m.v. het optimaliseren van onderwijsleerpro- cessen.
Wordt de selectie onderweg niet vermeden wanneer de afsluiting van het vbo geen reper- cussies heeft voor de doorstroom naar het ver- |
Peciagogische Studiën 125
-ocr page 133-
volgonderwijs? Met andere woorden: wanneer alle leerlingen na het doorlopen van het vbo het toelatingsrecht verwerven voor alle vormen van vervolgonderwijs. Een standpunt dat wel- iswaar strijdig is met de nota, maar door ver- schillende maatschappelijke groeperingen en adviescommissies wordt aangehangen'^. Ook wij zijn voorstander voor een open toelatings- beleid. Het stellen van onderscheiden toela- tingseisen werkt zelden in het voordeel van de leerlingen. De langdurige ervaring die is opge- daan m.b.t. de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs heeft wat dat betreft voldoende informatie opgeleverd. Toelatings- eisen worden al gauw niet meer gebruikt om geschikte leerlingen van ongeschikte leerlingen te onderscheiden, maar om de toeloop te re- guleren. De verandering van het toelatingsbe- leid in het voortgezet onderwijs als gevolg van de terugloop en het leerlingenaantal is revolu- tionair te noemen. Scholen laten nu zonder- meer leerlingen toe die een tiental jaren gele- den als volkomen ongeschikt zouden worden aangemerkt. Ook weten we dat het verband tussen de criteria voor toelating en schoolsuc- ces empirisch van zodanige kwaliteit is dat het voorspellen welke categorie leerlingen wel of niet geschikt is, om rechtvaardigheidsgronden moet worden afgewezen. Bovendien is het de vraag of het stellen van verschillende stringente eisen voor toelating niet overbodig is. Zal de verdeling over de verschillende vervolgoplei- dingen veel afwijken wanneer de leerlingen en ouders het zelf voor het zeggen krijgen?
Het wegnemen van formele belemmeringen bij de overgang van vbo naar vervolgonderwijs is voor het realiseren van selectievrij onderwijs weliswaar een voorwaarde, het is echter onjuist te veronderstellen'dat dan ook hiermee de se- lectie onderweg uit het vbo verdwenen is. Ook bij een open toelating ontstaan er immers ver- schillen in adviezen en profielen. Verschillen die ook zullen verwijzen naar verschillende doorstroommogelijkheden. De kern van de selectie in het algemeen vormend onderwijs is dat er feitelijke verschillen in mogelijkheden voor vervolgonderwijs ontstaan. Het gaat erom niet alleen de formele belemmeringen weg te nemen maar ervoor te zorgen dat alle leerlin- gen na het verlaten van het vbo ook feitelijk in staat zijn alle vormen van vervolgonderwijs te volgen. Dat wil zeggen dat alle leerlingen met de nodige kwalificaties worden uitgerust die een minimale voorwaarde vormen voor het volgen van iedere vorm van vervolgonderwijs. Het heeft weinig zin mensen zelf tussen alter- natieven te laten kiezen wanneer ze feitelijk slechts voor één alternatief gekwalificeerd zijn. |
Streven naar eindkwalificaties voor alle leer- lingen in termen van 'nodig en voldoende' voor iedere vorm van vervolgonderwijs vormt o.i. de kern van de opdracht voor een non-selectief voortgezet basisonderwijs". En dit is primair een didactische opdracht. De vraag blijft dan staan hoeveel ruimte de interne differentiatie geboden wordt inhoud aan deze streefrichting te geven. De toegestane ruimte heeft alles te maken met de maatschappelijke context waar- binnen het onderwijs - en in het bijzonder het vbo - functioneert. Het betreft de tegenge- stelde eisen die aan het onderwijs in onze sa- menleving gesteld worden: zowel het reprodu- ceren van de hiërarchische grondstructuur van onze samenleving als het realiseren van gelijk- heid. Tegengestelde eisen die - weliswaar op ongenuanceerde wijze - tot uitdrukking ko- men in begrippenparen als technocratisch vs. emancipatorisch; selectief vs. adaptief, e.d.
Het voert te ver om in dit verband daarop verder in te gaan. We willen alleen benadruk- ken dat ook het vbo niet ontkomt aan deze tegengestelde functie-eisen'". Voortdurend zal ook binnen het vbo druk worden uitgeoefend verschillen tussen leerlingen zoveel mogelijk om te zetten in verschillende kwalificaties met verschillende doorstroommogelijkheden. In dit verband wijzen we op de voorstellen in de nota 'verder na het basisonderwijs' om de verblijfs- duur op het vbo in te perken. Door alleen aan een beperkte groep de mogelijkheid te bieden slechts een jaar langer op het vbo te verblijven, wordt een harde aanslag gepleegd op de didac- tische mogelijkheden van het vbo. Het bete- kent feitelijk dat de differentiatie in leertijd - een van de belangrijkste mogelijkheden om moeilijk lerende kinderen toch tot een vereist niveau te brengen - opgeofferd wordt aan een differentiatie in einddoelen: wie langzaam leert, krijgt maar wat minder.
Hoewel wij er voorstander van zijn om in- terne differentiatie zoveel mogelijk ruimte te bieden voor het realiseren van didactische ta- ken, valt het o.i. niet te ontkennen dat de in- terne differentiatie binnen Jiet vbo voorlopig binnen het eerder beschreven spanningsveld van determineren vs. optimaliseren zal moeten functioneren. Negeren of verbloemen dat in- terne differentiatie in het vbo een selectieve |
126 Pedagogische Studiën
-ocr page 134-
functie vervult, leidt er alleen maar toe dat de selectie onderweg een ondoorzichtig en wille- keurig karakter aanneemt.
Ontkenning van de selectiefunctie van interne differentiatie leidt o.a. er gauw toe dat verdeel- beslissingen tijdens de schoolloopbaan ook worden voorgesteld als keuze momenten van de individuele leerling in plaats van selectie- momenten in het onderwijs. Er wordt ook ge- sproken van vakkenpakket/ceMze, school/cewze, richtingA:ewze en niveau/:eMze. Leerlingen moeten in deze opvatting geholpen worden bij deze keuze. Ze moeten bewust gemaakt wor- den van wat ze willen en wat ze kunnen. Leer- lingen die niet weten wat te kiezen, vormen de probleemkinderen'®.
In plaats van een selectietechnologie, zien we in het voortgezet onderwijs steeds meer een begeleidingstechnologie ontstaan. Het effect is hetzelfde: leerlingen verdelen over verschil- lende programma's die leiden naar ongelijke eindpunten.
Door de selectie onderweg vooral als keuze- processen van het individu te beschouwen, wordt ook zelden de kwaliteit van deze selec- tiebeslissingen openbaar ter discussie gesteld. Eisen ten aanzien van de validiteit en betrouw- baarheid van selectiemetingen die als vanzelf- sprekend worden beschouwd bij de eind- en beginselectie, lijken niet te hoeven gelden voor de selectie onderweg. Welke kritiek men ook heeft op de meetprocedures bij examens, het kan niet ontkend worden dat door het objecti- veren van de metingen de rol die voorspraak en willekeur speelden bij de zak/slaag-beslissin- gen, sterk is verminderd. Objectieve metingen hebben bijgedragen tot een grotere gelijkheid in het onderwijs. Het is niet denkbeeldig dat de verworvenheden die door het objectiveren van eindexamens zijn verkregen, teniet worden ge- daan door onbetrouwbare en ondoorzichtige selectiebeslissingen onderweg.
Selectie onderweg die op verborgen wijze plaats vindt, leidt er eveneens toe dat de scho- len onderling sterk gaan verschillen in het han- teren van criteria bij het verwijzen van leerlin- gen naar differentiële programma's. De ene school stelt hogere eisen voor het volgen van een verrijkings- of verdiepingsprogramma en/ of adviseert sneller naar een programma van lagere waarde dan een andere school. Het ge- wicht dat bij advisering toegekend wordt aan moeilijk interpreteerbare eigenschappen zoals 'zelfstandigheid', 'motivatie', 'creativiteit', 'spontaniteit', 'sociaal gedrag', is eveneens niet gelijk bij alle scholen. Dergelijke variabelen kunnen terecht een belangrijk onderdeel vor- men van de onderwijsdoelstellingen, als selec- tie-criteria zijn ze zelden betrouwbaar, dus on- geschikt. Kortom: welk eindpunt een leerling bereikt, is niet alleen - zoals zo vaak veronder- steld wordt - afhankelijk van de capaciteiten van de leerling, maar evenzeer van het ge- volgde beleid van de school |
4 Differentiatie, selectie en eindtermen
Zowel in de nota 'Verder na de Basisschool' als in de nota 'De tweede fase vervolgonderwijs' wordt gesproken over basiseindtermen en over verdiepings- en verrijkingsstof die bestemd zijn voor leerlingen die verder komen. Met basi- seindtermen wordt een gemeenschappelijk doel voor alle leerlingen geoperationaliseerd dat tegelijkertijd als het laagste niveau van het vbo dienst doet. Eigenaardig is, dat volgens de nota's wel dit laagste niveau door middel van eindtermen moet worden vastgelegd, maar niet wat daar boven uitgaat. De beide nota's zijn althans hierover bijzonder vaag. Gesproken wordt over 'de ontwikkeling van verdiepings- en verrijkingsstof door differentiatie van ni- veau, tempo, thematiek en hoeveelheid leer- stof binnen de voor het voortgezet basisonder- wijs geldende leer- en vormingsgebieden'". Ook wordt gerept over een vademecum, waarin richtlijnen worden vastgelegd die aan- geven welke verdiepings- en verrijkingsstof in aanmerking komen voor toelating tot de on- derscheiden opleidingen van het vervolgon- derwijs. Ondanks dat de verdiepings- en ver- rijkingsstof in de nota's een sleutelfunctie ver- vult bij de doorstroom naar het vervolgonder- wijs, wordt niet gesproken over eindtermen, noch over niveaus, maar slechts over een aan- bod.
Voor de selectie- en differentiatieproblema- tiek in het vbo is echter de wijze waarop de niveau-verschillen en de niveau-afbakening tot stand komt juist van cruciaal belang. In het voorafgaande is betoogd dat een groot aantal eindniveaus en onduidelijke regulering van de voorgang van de leerlingen het vbo selectiever maakt dan nodig is. Door alleen een minimum- niveau vast te stellen en de invulling van de differentiële programma's open en onduidelijk |
Peciagogische Studiën 127
-ocr page 135-
te houden, ontstaat juist dit gevaar van veelheid van eindpunten en ondoorzichtigheid bij de verdeling van de leerlingen hierover. Daarte- genover hebben we gesteld dat het uiteinde- lijke doel van een non-selectief vbo het reali- seren van eindkwalificaties voor alle leerlingen is die nodig en voldoende zijn voor het volgen van iedere vorm van vervolgonderwijs. Maar is dit een haalbare doelstelling? Het is een illusie te veronderstellen dat een dergelijke doelstel- ling op korte termijn bereikt kan worden. Daarvoor komen te veel leerlingen met te grote achterstand het vbo binnen. Eveneens ontbre- ken op dit moment de didactische mogelijkhe- den om binnen drie of vier jaar alle leerlingen tot een dergelijk hoog niveau te brengen. Hoewel niet op korte termijn te bereiken, moet dit doel wel het perspectief zijn van waaruit het vbo moet worden ingericht en verder ontwik- keld. Het is het pedagogisch perspectief dat ten grondslag ligt aan basiseducatie. Het is ook daarom dat Vos pleit voor zo hoog mogelijke basiseindtermen, zodat er een maximale aan- sporing voor de scholen ontstaat alle leerlingen zover mogelijk in hun ontwikkeling te brengen. In plaats van te 'volgen' moet onderwijs leer- mogelijkheden 'ontwikkelen''*. Ook deze visie geeft echter een streefrichting aan, maar leidt nog niet tot aanwijzingen voor de inrichting van het vbo. Waar ligt dit niveau precies? En ligt dit niveau, gezien de aanwezige randvoorwaarden, niet voor de leeriingen verschillend? Prakti- scher en meer in overeenstemming met de be- staande mogelijkheden is voorlopig uit te gaan van een beperkt aantal verschillende niveaus aan het eind van het vbo. (Voorlopig, omdat het streven gericht blijft op één afsluiting op hoog niveau.) Dit betekent dat de verdiepings- en verrijkingsstof omgezet moet worden in een beperkt aantal differentiële programma's waarvoor ook eindtermen geformuleerd die- nen te worden. Een beperkt aantal eindniveaus leidt tot minder selectie onderweg dan een veelheid van eindpunten in termen van profie- len en dossioma's. Wanneer deze niveaus in- houdelijk t.o.v. elkaar duidelijk geformuleerd en empirisch gevalideerd worden, leidt dit tot een meer doorzichtige en objectieve selectie onderweg dan wanneer een scala van verdie- pings- en verrijkingsprogramma's wordt aan- geboden, waaruit leerlingen kunnen 'kiezen'. Een beperkt aantal maar goed omschreven eindniveaus biedt de school de didactische aansporing zo veel mogelijk leerlingen zo ver mogelijk te brengen, maar geeft ook inhoude- lijke richting aan deze aansporing, terwijl ook voor de leerlingen de voortgang door het curri- culum inzichtelijk is geregeld. |
Wordt met een dergelijke inrichting van het vbo het bestaande categoriale systeem niet ge- kopieerd? Ontstaan er vanaf het begin af aan niet relatief homogene niveaugroepen waar- door interne differentiatie wordt uitgesloten? Dit risico is zeker aanwezig, maar is niet groter dan wanneer niveau-aanduiding op verborgen wijze plaats vindt. Van belang is dat bij de inrichting en formulering van niveaus in het vbo niet de werkwijze van het huidige voortge- zet onderwijs wordt overgenomen. Het vbo als geïntegreerd schoolsysteem onderscheidt zich niet van een categoriaal schoolsysteem doordat er geen niveaus geformuleerd worden, maar door de wijze waarop daarmee wordt omge- gaan. We sluiten dit artikel af door beknopt in te gaan op enkele verschillen. Verschillen die tevens andere mogelijkheden bieden voor de uitwerking van de selectie en differentiatie in het voortgezet basisonderwijs.
In de eerste plaats kent het vbo leer- en vakge- bieden die voor alle leerlingen gelijk zijn. Dif- ferentiële programma's worden ontwikkeld vanuit deze leer- en vakgebieden. Dit is een belangrijk verschil met het categoriale systeem waar verschillen tussen de opleidingen en in niveaus o.a. gecreëerd worden door sommige vakken wel en andere niet in het curriculum op te nemen. Een onderwijsaanbod dat opge- bouwd is uit gebieden waar iedere leerling mee in aanraking komt en waarin niveauverschillen binnen deze gebieden worden geformuleerd, is kenmerkend en ook essentieel voor de voort- zetting van basisonderwijs. Dit biedt ook veel meer mogelijkheden - net zoals in het basison- derwijs - de voortgang van de leerlingen door middel van interne differentiatie te regelen.
In de tweêde plaats moet het formuleren van niveaus d.m.v. eindtermen niet gelijkgesteld worden met het formuleren van niveaus door middel van eindexamens. Eindtermen zijn richtinggevend voor het onderwijsprogramma en kunnen richtinggevend zijn voor de evalu- atie van de resultaten van het onderwijs. Ni- veau-aanduiding door middel van eindtermen biedt daarom mogelijkheden - in tegenstelling tot de huidige examenprogramma's - om naast gespecificeerde leerstofgerichte doelen, ook |
128 Pedagogische Studiën
-ocr page 136-
meer open doelstellingen op te nemen. Om in termen van De Groot te spreken: niveaus be- hoeven niet beperkt te blijven tot - redelijk objectief te meten - prestatie-eisen (zgn. P- onderdelen), maar kunnen ook situaties en ac- tiviteiten omvatten waarin leerlingen partici- peren, maar moeilijk beoordeeld kunnen wor- den (zgn. H-onderdelen)". Een dergelijke in- vulling van niveaus vermijdt een sterke leer- stofgerichte voorprogrammering van het voor- afgaand onderwijs, maar biedt ruimte voor project- en thematisch gericht onderwijs, als- mede mogelijkheden voor didactische variatie.
In de derde plaats zal de niveau-afbakening op andere wijze moeten geschieden dan mo- menteel door examens gebeurt. Niveauver- schillen die examens pretenderen weer te ge- ven zijn inhoudelijk nauwelijks te rechtvaardi- gen - wat is het verschil tussen het b- en c-ni- veau in het lbo, wat tussen het c- en d-niveau in het mavo? Examens vervullen vaak ook een bewakingsfunctie ten opzichte van verschillen tussen schoolsoorten en de stromen daarbin- nen, in plaats dat een verschil tussen kennen en kunnen wordt uitgedrukt. Wat moet ik 'er nog bij leren' of 'er nog bij doen' om van een lager naar een hoger niveau te komen is een gerecht- vaardigde vraag van leerlingen, waarop het antwoord echter al te vaak niet gegeven kan worden. De verschillen in niveaus moeten ook empirisch aantoonbaar zijn en dus gevalideerd Worden. Een dergelijke niveau-afbakening maakt de voortgang door het curriculum in- zichtelijk en geeft de interne differentiatie structuur.
In de vierde plaats zal, zoals hiervoor al meerdere malen is gesteld, het niveau-onder- scheid plaats moeten vinden in termen van no- dig en voldoende. Dit betekent dat niveaus in het vbo een principieel andere rol t.o.v. het vervolgonderwijs krijgen toebedeeld dan in een categoriaal systeem. Het maakt het moge- lijk dat met een beperkt aantal niveaus kan Worden volstaan. Wanneer bijvoorbeeld een twee- of drietal niveaus in het vbo worden on- derscheiden die kwalificerend zijn voor de ca- tegorie opleidingen conform de structuur van het vervolgonderwijs zoals geschetst in de nota 'de tweede fase vervolgonderwijs' dan geeft elk niveau niet meer dan een minimumkwalificatie aan. De consequentie is dat de niveaus zo veel mogelijk in absolute inhoudelijke termen wor- den geformuleerd en niet - zoals nogal eens gebruikelijk in het huidige examensysteem- gebaseerd worden op de verschillen tussen de leerlingen. Een dergelijk systeem gekoppeld aan een open toelating tot het vervolgonder- wijs vermindert de selectieve werking van het vbo. Zonder open toelating ontstaan noodge- dwongen allerlei tussenniveaus met predictieve pretenties en met het gevaar dat de didactische aansporing ondergeschikt gemaakt wordt aan het verdelen van de leerlingen. |
In de vijfde plaats moet de inhoud van de eindniveaus niet beschouwd worden als een dictaat van het vervolgonderwijs. Het vbo neemt een andere plaats in het schoolwezen in dan de huidige eerste fase van het voortgezet onderwijs. Het vbo beweegt zich tussen de doelstellingen van basiseducatie enerzijds en de kwalificatie-eisen voor vervolgonderwijs anderzijds. Gegeven dit spanningsveld kunnen de eindtermen niet zondermeer afgeleid wor- den uit de begineisen van het huidige vervol- gonderwijs. Ook het vervolgonderwijs zal zich inhoudelijk moeten aanpassen aan de verien- ging van de periode van basisonderwijs.
Met deze punten zijn we natuurlijk verre van volledig. Waar het echter ons om gaat is dat in de discussie over de vormgeving van de selectie en differentiatie in het vbo, gezocht wordt naar realistische alternatieven, zonder dat op voor- hand de doelstellingen van basisonderwijs ge- blokkeerd worden.
Noten
Verder na de Basisschool, nota ter voorbereiding van een wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw stelsel van vervolgonderwijs. Staatsuitge- verij, 1982.
Innovatiecommissie middenschool. Advies in- zake de nota verder na de basisschool, Zeist, 1982.
et meest recent is het overzicht van L. de Ca- uwé. Van School naar middenschool, deel 1: onderwijsmodellen, pg Berk katem. Hoevela- ken, 1981.
Bekende voorbeelden zijn: het imu-model zoals ontwikkeld in Zweden; het model van flexibele differentiatie ontworpen in Nordrhein-Westfa- len; het basisstof-, herhalingsstof- en verrij- kingsstofmodel toegepast in vele Nederlandse scholen en de vrije-tempo werkwijze ontwikkelt in het RoncaUi-college. Zie verder L. de Caluwé, 1981.
Nota, blz. 35.
Commissie ontwikkeling wetenschappelijk on- |
Peciagogische Studiën 129
-ocr page 137-
derwijs. Selectie voor en in het hoger onderwijs, een probleemanalyse, blz. 244, Staatsuitgeverij, 1972.
6. Deze betekenis van het begrip selectie in het onderwijs komt overeen met de formulering van Hofstee.. iedere beslissingsprocedure die aan het individu (de leerling) beperkingen oplegt (m.b.t. het te volgen onderwijs)'. In: L. Rade- maker, (red.). Onderwijs en Samenleving, blz. 77, Assen, 1981.
7. P. de Koning, Differentiatie tussen selectie en acceptatie, in: Handboek voor de onderwijs- praktijk, Aflevering 2, Deventer, 1978.
8. O.E.C.D., Selection and certification in education and employment. Parijs, 1977.
9. P. de Koning, Opmerkingen over examens en selectie, Comenius, 1981, /, 2.
10. 85% is het gemiddelde slaagpercentage in 1980 van de mavo-4 opleidingen, 92% het gemid- delde slaagpercentage van de kandidaten van de 10 experimenteerscholen van het mavoproject (1207 leerlingen) die in 1980 examens konden afleggen op twee niveaus. H. J. Keizer, Het ma- voproject onderweg, deel 3, I.T.S., Nijmegen, 1982.
11. Nota, blz. 34.
12. Zie o.a. die adviezen van de I.C.M. en A.B.O.P.
13. De termen 'nodig en voldoende' zijn ontleend aan A. D. de Groot. In verschillende publikaties wijst hij op het primaire onderscheid tussen se- lectiedrempels gebaseerd op individuele, diffe- rentiële predictie van studieprestaties en selec- tiedrempels op onderwijskundige argumenten gebaseerde minima. C.O.W.O., 1972, blz. 39.
14. Deze tegengestelde functie-eisen komen ook duidelijk tot uiting in de doelstellingen van het vbo: enerzijds voldoen aan de doelstellingen van het basisonderwijs (blz. 23 van de nota), ander- zijds voldoen aan de specifieke doelen van het |
voortgezet onderwijs (blz. 24 van de nota).
15. Ook in de nota wordt de nadruk gelegd op het leren kiezen van de leerlingen, blz. 28.
16. Naarmate het aantal niveaus toeneemt, neemt ook de invloed van de school toe op de keuze van de leerlingen. Illustratief in dit verband zijn de verschillen in niveaukeuze tussen de mavo- projectscholen. Geconstateerde verschillen tussen de scholen blijken voor een deel het ge- volg van verschillen in de keuze-adviezen. H. J. Keizer, 1982, blz. 51.
17. De tweede fase vervolgonderwijs, Nota ter voor- bereiding van een wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw stelsel van vervolgonderwijs. Staatsuitgeverij, 1982.
18. J. F. Vos, de Middenschool in de jaren '80, Am- sterdam, 1982.
19. CO.W.O., 1972, blz. 45.
Curriculum vitae
P. de Koning (1943) dooriiep de kweekschool en studeerde opvoedkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Was werkzaam aan het Research Insti- tuut voor de Toegepaste Psychologie. Momenteel wetenschappelijk medewerker bij de Intersubfacul- taire vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde m.n. over differentiatie, selectie en examens.
Adres: Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijs- kunde U.V.A., Prinsengracht 225, 1015 DT Amsterdam.
Manuscript aanvaard 10-12-82 |
130 Pedagogische Studiën
-ocr page 138-
J.TERWEL
Vakgroep Onderwijskunde, R.U. Utrecht
Samenvatting
Een analyse van de nota 'verder na de basis- school' laat zien dat in het voortgezet basison- derwijs selectie-onderweg en variatie-in-tijd zal optreden. Op grond hier\'an laai de 'af te leggen baan' voor de leerlingen zich eerder typeren als een veldloop dan als een expeditie. Dit is ver- klaarbaar vanuit het feit dat verschillende doel- stellingen, nl. selectie en kwalificatie, in een zwak contract door elkaar lopen. Over de waardering hiervan bestaan verschillende standpunten. Een duidelijker keuze is gewenst. Dit leidt tot ver- schillende voorstellen. Ik bespreek twee moge- lijkheden. De eerste mogelijkheid is om de selec- tie-onderweg en de variatie-in-tijd op een conse- quentere en rechtvaardiger wijze uit te werken Vanuit een concept van 'electief onderwijs'. De tweede mogelijkheid is 'coöperatief onderwijs', fn dit concept ligt de nadruk op samenwerking tussen leerlingen binnen een sterk, selectievrij contract. De 'af te leggen baan' laat zich eerder als expeditie dan als veldloop typeren met gelijke ''echten na het v.b.o. Ik doe een beargumen- teerde keuze voor dit tweede concept.
1 Inleiding
In de nota 'Verder na de basisschool' staat de kwestie van de basiseindtermen en de afsluiting centraal. Bij de analyse van deze voorstellen uit de nota kies ik als invalshoek het selectie- draagstuk. Becker (1982) heeft dit probleem in
öit artikel zou niet geschreven zijn zonder de stimu- lans van Jaap Vos. Hij heeft een l^Iangrijke bijdrage geleverd aan de gedachtenvorming rondom dit arti- l^el. Voorts ben ik dank verschuldigd aan Rijkje Dekker, Paul Herfs, Nijs Lagenveij, Karei Stokking en Jana Voogt voor hun kritisch commentaar op een eerdere versie. |
een inleiding over de nota 'Verder na de basis- school' met klem naar voren gebracht. Becker citeerde uit een ministerieel rapport uit de Bondsrepubliek waarin staat dat de 'selectieve functie van het onderwijs in de samenleving de school ertoe dwingt hogere prioriteit te geven aan vergelijkende prestatiebeoordelingen dan aan de kwaliteit van sociale relaties zoals soli- dariteit, coöperatie en wederzijdse hulp' (blz. 14).
Tegen deze achtergrond analyseer ik het vraagstuk van de eindtermen en doe ik enkele suggesties voor de weg waarlangs een zo hoog mogelijk niveau voor allen zou kunnen worden bereikt. Allereerst omschrijf ik enkele begrip- pen. Vervolgens typeer ik het onderwijsmodel zoals dat ten grondslag ligt aan het v.b.o. Een beoordeling van dit model verloopt via een verwijzing naar enkele standpunten inzake het selectievraagstuk. Vanuit een eigen stelling- name kom ik met waardering, kritiek en voor- stellen ten aanzien van enkele belangrijke punten in de nota. Ik draag enkele bouwstenen aan voor 'coöperatief onderwijs' en presenteer een overzicht van researchresultaten vanuit Amerikaanse en Oosteuropese literatuur.
2 Eindtermen
Wie iets wil zeggen over eindtermen dient te weten wat eindtermen zijn, welke functies ze vervullen en onder welke condities ze functio- neren. Ik hanteer het begrip eindtermen als synoniem voor doelstellingen op de verschil- lende leergebieden (vgl. Lagerweij, 1982). Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden in communale en differentiële doelen. Basis- eindtermen zijn dan gemeenschappelijke of communale doelen. Het zijn verwoordingen van gedragingen, inhouden en contexten per leergebied (vgl. Treffers, 1978 en Goffree, 1980). Eindtermen komen tot functioneren via het handelen van mensen. Het functioneren van eindtermen wordt in belangrijke mate be- paald door de condities waarbinnen dit hande- len plaatsvindt. Met condities is het geheel aan voorwaarden, algemene doelen en functies van
Samen verder na de basisschool?
Naar 'coöperatief onderwijs' in de middenschool" |
Peciagogische Studiën 131
-ocr page 139-
het v.b.o. bedoeld. Een analyse van de wijze waarop in de nota over eindtermen wordt ge- sproken dient m.i. te beginnen bij de condities vanuit de vraag welk model hieraan ten grond- slag ligt.
3 Veldloop of expeditie?
Zoals gezegd bekijk ik de eindtermenproble- matiek vanuit het gezichtspunt van selectie. Als begrippenkader maak ik gebruik van de door De Groot gemaakte onderscheiding in veld- loopmodel en expeditiemodel. Deze modellen zijn door De Groot (1972) ontwikkeld met het oog op een analyse van de selectieproblema- tiek. Bij de analyse beperk ik mij tot twee hoofddimensies van beide modellen, nl. deie- lectie-onderweg en de variatie-in-tijdK Sterk vereenvoudigd kan men beide modellen op de twee dimensies als volgt beschrijven. Het veldloopmodel kent selectie-onderweg en er is variatie in de tijd bij het doorlopen van het parcours. Het expeditiemodel kent geen selec- tie-onderweg en er is geen variatie in tijd. Van belang is om op te merken dat beide modellen verder verschillen in de kijk op de. geschiktheid van de toegelaten leerlingen. In het veldloop- model moet deze geschiktheid nog blijken. In het expeditiemodel is deze geschiktheid geen vraagpunt meer. Als de leerling voldoet aan de toelatingseisen is hij geschikt. Verder dient in het oog te worden gehouden dat in beide mo- dellen de prestaties aan het eind van de rit (sterk) uiteen kunnen lopen. We stellen nu twee vragen aan het totale programma in het voortgezet basisonderwijs: 1. is er selectie on- derweg? 2. is er variatie in tijd? |
De eerste vraag kan niet los gezien worden van de eindpunten. Er zijn twee erkende eind- punten nl. basiseindtermen en de 'extra-eind- termen'. Deze eindpunten corresponderen met respectievelijk het minimumprogramma en de verrijkings- en verdiepingsonderdelen. Het feit dat er twee eindpunten bestaan en dat het al of niet doorlopen van verrijkingsonderdelen be- palend is voor de toekomstige positie betekent dat er, volgens mijn definitie, selectie-onder- weg plaatsvindt. We kunnen de vraag echter ook per eindpunt stellen. De vraag luidt dan: kan elke leerling één der erkende eindpunten behalen? Het antwoord is dat de basiseindter- men een gemeenschappelijk doel voor de leer- ling betekenen. De leerlingen zullen de school in het algemeen pas verlaten na het bereiken van deze basiseindtermen (blz. 27). Overigens wordt volgens de nota aanvaard dat niet alle leerlingen het niveau van de basiseindtermen behalen (blz. 37). Ook als men dus per eind- punt kijkt is de conclusie dat er wél sprake is van selectie-onderweg: niet alle leerlingen be- halen één der erkende eindpunten. De tweede vraag of er variatie in tijd is kan ook positief worden beantwoord. De verblijfsduur kan on- der bepaalde voorwaarden worden verlengd. Er is dus variatie in tijd mogelijk. De conclusie luidt dat de 'af te leggen baan' voor de leerlingen meer lijkt op een veldloop dan op een expeditie. De nota laat een verdere nuancering niet toe. Dit zou wél het geval zijn wanneer in kwantita- tieve termen zou zijn aangegeven hoeveel leer- lingen de basiseindtermen niet zullen behalen, hoeveel leerlingen gebruik mogen maken van de variatie in tijd en hoeveel leerlingen het extra programma zullen doorlopen. In termen van een onderwijscontract is hier sprake van een zwak contract^.
Bovenstaande analyse en conclusie zegt ui- teraard niets over de wenselijkheid van de ge- maakte keuzen in de nota. Een waardering van deze keuzen vereist een standpunt bepaling t.a.v. beide modellen en/of de daar achterlig- gende dimensies. De kernvraag.is 'Wat willen wij liever, dat het onderwijs op een veldloop of op een expeditie lijkt?' (De Groot, 1972, blz. 25). En deze vraag kan niet los gezien worden van de algemene doelstellingen van het voort- gezet basisonderwijs. In het algemeen kan worden opgemerkt dat bij 'doelstellingszuiver' onderwijs, d.w.z. waarbij één doelstelling prio- riteit heeft, voor selectie-onderweg geen plaats is (De Groot, 1972, blz. 40). Alle leerlingen moeten de minimumdoelen behalen. Is het v.b.o. doelstellingszuiver? Het antwoord is ja, als we kijken naar de geformuleerde doelen nl. de doelen van het basisonderwijs en de speci- fieke doelen van het v.b.o. (blz. 23 en 24). Al deze doelen zijn te vatten onder één hoofddoel nl. 'oriëntatie op en toerusting tot'. In zoverre is het voortgezet basisonderwijs doelstellingszui- ver. Er komt echter voor het onderwijs een maatschappelijke functie bij nl. selectie voor het vervolgonderwijs. De nota zegt dat nega- tieve selectie moet worden voorkomen. Hier- mee wordt, tussen de regels door, aangegeven dat selectie die niet negatief is wel mogelijk is- Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking in de opdracht aan het v.b.o. om de leeriingen in de toegemeten tijd tot een definitieve keuze te |
132 Pedagogische Studiën
-ocr page 140-
brengen voor een tweede fase programma (biz. 38).
Hiermee heeft het voortgezet basisonderwijs twee hoofddoelen gekregen: een kwalifice- rende en een (positief) selecterende functie. Deze dubbele doelstelling vormt een verkla- ring achter de conclusie dat het v.b.o. meer lijkt op een veldloopmodel dan op een expeditie- model. Anders gezegd dat er selectie-onder- weg plaatsvindt en dat er variatie is in tijd.
De waardering van deze keuzen kan ver- schillen afhankelijk van de wetenschappelijke en normatieve uitgangspunten die men kiest. Zo kiezen Friebel en Labordus (1982) voor non-selectief onderwijs. Daartegenover staat het standpunt van Knoers (1982) die van me- ning is dat de middenschool zich niet kan ont- trekken aan wetmatigheden in de relatie on- derwijs en maatschappij. Het non-selectieve principe acht Knoers een gevaarlijke ideologie 'tenzij men er onder zou willen verstaan dat er een minder "harde" selectie plaatsvindt dan thans in het vigerend v.o. het geval is'. In een recent commentaar inzake de eindtermen kiest Vos (1982) voor een standpunt dat ik als een 'derde weg' zou willen typeren.
4 Naar electief onderwijs?
Mede op basis van ervaringen en theorievor- ming in de Oosteuropese landen houdt Vos (1982) een pleidooi voor 'Electief onderwijs'. Dit impliceert een ontdekken en ontwikkelen van talenten en positief selecteren van leeriin- gen tijdens de leerweg. Aan de eindtermen wordt in deze visie een oriënterende, een ont- wikkelende en een electieve functie toegekend. In de plaats van selectie aan het begin en aan het eind komt selectie onderweg. Deze selectie dient duidelijk te worden onderscheiden van onrechtvaardige, sociale selectie. Het gaat om verantwoorde determinatie, positieve selectie of electie.
Vos constateert een wending in het beleid die 'ten zeerste kan worden ondersteund', ook al zijn de beleidskeuzen nog onvoldoende dui- delijk en te weinig geprofileerd (blz. 7 en 8). Vos schrijft letterlijk: 'Dit is gebeurd met de publikatie van de nota 'Verder na de basis- school'. Belangrijke kenmerken van het elec- tieve model van funderend onderwijs (com- munale eindtermen; electieve eindtermen; |
flexibiliteit in leerwegen en tijd) zijn in deze nota terug te vinden.' (blz. 7)
Wat is nu de betekenis van het begrip electief onderwijs in het licht van de discussie rondom de vernieuwing van het voortgezet onderwijs? Om hierop zicht te krijgen is het van belang op de twee genoemde grondkenmerken te letten nl. selectie-onderweg en variatie-in-tijd om de eindstreep te behalen. Deze basiskenmerken blijken zoals we gezien hebben ook ten grond- slag te liggen aan het veldloopmodel. Een ver- schil is echter dat 'electief onderwijs' door Vos wordt geplaatst tegen de achtergrond van de Oosteuropese onderwijsleerpsychologie, d.w.z. met grote aandacht voor het ontwikke- len van mogelijkheden (zone van de nabije ontwikkeling). Van belang is voorts dat Vos spreekt van communale en electieve eindter- men. Aan eindtermen kent hij een electieve cq. positieve selecterende functie toe. Terecht constateert Vos dan ook fundamentele over- eenkomsten tussen het electieve model en de plannen in de nota. Deze overeenkomst komt ook tot uitdrukking in de verbinding van kwa- lificatie en selectie of van 'Fördern' en 'Ausle- sen'. Vos verwijst in dit verband naar de term 'fördernde Begabungsauslesc'.
Na deze plaatsbepaling kom ik tot de vol- gende standpuntbepaling m.b.t. het concept electief onderwijs: De betekenis van dit con- cept ligt m.i. vooral in het ontdekkende en ontwikkelende van de talenten van leerlingen. Hieruit spreekt een dynamisch begaafdheids- begrip. Dit vormt een belangrijk argument te- gen vroegtijdige selectie en vóór het creëren van een stimulerende leeromgeving. Hiermee overstijgt Vos, in beginsel, het dilemma van selectiviteit versus non-selectiviteit. Zijn con- cept is dan ook niet zonder meer vergelijkbaar met een veldloopmodel waarbij de selectie aan het vrije spel van krachten wordt overgelaten, als iets wat je nu eenmaal moet laten gebeuren. Heel positief in het electieve model is dat de determinatie niet dwingend mag worden op- gelegd. Al deze aspecten lijken verenigbaar met mijn concept dat ik in par. 5 presenteer. Naast deze positieve aspecten zie ik enkele be- zwaren.
Centrale begrippen zoals 'electieve eindter- men' worden niet gedefinieerd en niet in relatie gebracht met andere begrippen zoals commu- nale doelen, minimale doelen en maximale doelen. Deze terminologie is zeer verwarrend. Vos kiest voor een model met 'maximale' |
Peciagogische Studiën 133
-ocr page 141-
eindtermen, dit ter onderscheiding van een model met 'minimale' eindtermen die doora//e leerlingen kunnen worden behaald. De logica eist dat 'maximale' eindtermen dan betekenen dat niet alle leerlingen ze kunnen behalen. Vos echter definieert 'maximale eindtermen' met: 'dat zoveel mogelijk leerlingen een relatief hoog ontwikkelingsniveau kunnen bereiken.' (blz. 8) Hier is iedereen het over eens, ook de voorstanders van minimale eindtermen. Het electieve model zou aan helderheid winnen wanneer de streefrichting duidelijk wordt aan- gegeven, nl. of in dit model alle leerlingen de 'maximale' eindtermen kunnen behalen en zo niet om welke proportie van de leerlingen het gaat en wat precies de consequenties hiervan zijn met het oog op de positie in de tweede fase. Nu werkt het begrip electief onderwijs verslui- erend op het centrale punt van selectie-onder- weg. Daar komt nog bij dat het begrip 'electie' associaties oproept met termen als: uitkiezen, keur, happy few, etc. Deze associaties komen, als ik de bedoelingen van Vos juist interpreteer, niet overeen met de inhoud van zijn begrip 'electief onderwijs'. Deze associaties lijken eerder te passen binnen een meritocratisch denkkader waarbij het gaat om het uitkiezen van begaafde leerlingen zoals we dat bijvoor- beeld zien bij Stanley en Benbow (1982). Het kan toch niet de bedoeling zijn dat 'Pauci Elec- ti' het adagium wordt voor de middenschool?
5 Positieve selectie-onderweg
Na dit intermezzo over electief onderwijs ga ik terug naar de nota. In het vigerende voortgezet onderwijs kennen we selectie bij de ingang, onderweg en aan het eind. Van deze drie blijft in de nota alleen' positieve selectie-onderweg over. Dit alles lijkt een verbetering, maar is het ook voldoende? Immers het uitgangspunt dat er geselecteerd moet worden in het funderend onderwijs is overeind gebleven. De vraag is alleen hoe. Tegen het dat en hoe van selectie- onderweg voer ik de volgende argumenten aan. |
Ten eerste is er een terminologisch argu- ment. Positief selecteren of determineren wordt vaak als positief alternatief van negatieve selectie aangeprezen. Als de school de deter- minatiebeslissing neemt is dit in feite veel pre- tentieuzer. Negatieve selectie zegt alleen waar je niet geschikt voor bent. Determinatie bete- kent dat toewijzing voor het één, automatisch afwijzing inhoudt voor alle andere mogelijkhe- den (De Groot, 1972, blz. 22). Als men de leerlingen zelf laat beslissen, door ze onderweg voor allerlei keuzemomenten te plaatsen, wordt het selectieproces niet minder proble- matisch. De school is nl. in staat om bijv. via de keuze van de leerstof en via variatie in het tempo van aanbieding de leerlingenstroom ef- fectief te reguleren. Datgene wat als keuzepro- ces wordt opgediend is in feite een sorterings- proces dat vrijwel steeds binnen de marges van de institutionale kaders verloopt. Afdelingen, streams, keuzepakketten en zelfs systemen voor interne differentiatie 'genereren' ver- schillende 'soorten' leerlingen. Het effect hier- van is dat ouders, leeriingen en leraren het feit dat er selectie moet plaatsvinden niet meer ter discussie stellen. Men accepteert het prestatie- beginsel als grondslag voor de selectie. Misluk- king wordt toegeschreven aan individueel falen in plaats van aan het dat en hoe van de selectie (vgl. Keim, 1979, blz. 53 en De Koning, 1981).
Een tweede argument betreft het peda- gogisch klimaat. De docent kan zijn werk niet doen zonder bijgedachten aan selectie. De sa- menwerking tussen leerlingen komt onder druk te staan. De noodzaak van selectie kan een angstvrij leerklimaat in de weg staan. De voorbereiding op en de selectie voor het ver- volgonderwijs kan voorafschaduwend werken óók t.a.v. het klimaat in de school. Uit het onderzoek van Coopmans (1982) blijkt dat veel middenschoolleerlingen de voorbereiding op het vervolgonderwijs als te drastisch erva- ren.
Een derde argument, dat nauw samenhangt met het tweede, is dat selectie-onderweg leidt tot de vorming van homogene groepen. Deze tendens zal versterkt worden door de voorkeur van leerkrachten voor homogene groepen. Uit onderzoek komt namelijk naar voren dat leer- krachten in het algemeen van mening zijn dat de kwaliteit van het onderwijs kan worden ver- hoogd door de vorming van homogene groe- pen (Evertson, Sanford en Emmer, 1981, blz. 220). Leerkrachten zijn grote voorstanders van onderwijs aan homogene klassen 'Teachers overwhelmingly support the practice of ability grouping' (Kulik en Kulik, 1982, blz. 416) (zie ook noot 5).
Een vierde argument is de geringe betrouw- baarheid en validiteit van adviezen en determi- natiebeslissingen. Hoewel we nog niet beschik- ken over gegevens betreffende de waarde van schoolkeuzeadviezen of detèrminatiebeslissin- |
134 Pedagogische Studiën
-ocr page 142-
gen in verband met de overgang van midden- school naar vervolgonderwijs kunnen we wel, op basis van een zekere analogie met de over- gang van basisonderwijs naar voortgezet on- derwijs, een verwachting uitspreken die op on- derzoek is gebaseerd. Er zijn namelijk wèl ge- gevens beschikbaar over de waarde van schoolkeuzeadviezen bij de overgang van ba- sis- naar voortgezet onderwijs. Uit recent on- derzoek van Zwarts en Zwarts (1982) blijkt dat a) leerkrachten van mening zijn dat ze over voldoende informatie beschikken voor een ad- vies, men is zelfverzekerd en overtuigd van de juistheid van het advies; b) leerkrachten op grond van dezelfde informatie over de leerlin- gen tot verschillende adviezen komen; c) men een verschillend beeld heeft van de leerlingen in de verschillende vormen van v.g.o.; d) dat het advies van de leerkracht zwaar weegt. Leerkrachten zijn niet zo betrouwbaar in het uitbrengen van advies: het advies is niet con- sistent en varieert van leerkracht tot leerkracht. Naast prestaties spelen andere leerlinggege- vens een rol. Deze gegevens maken het advies niet betrouwbaarder (Zwarts, Zwarts, Van Essen, 1982). Iedere leerkracht selecteert en waardeert informatie over de leerling, de ou- ders en het voortgezet onderwijs op eigen wijze (Zwarts, 1981). Voorts blijkt dat adviezen op grond van resultaten in het eerste jaar van een bepaald schooltype beter zijn dan adviezen op grond van schoolresultaten in de voorafgaande opleiding (Bos, 1974, blz. 115). Het is dan ook niet verwonderlijk dat tussen instroomadvie- zen (voorspellingen) en feitelijke doorstroom en uitstroom (grote) discrepanties bestaan (Coopmans, 1982). Het selecteren voor ver- volgonderwijs op grond van resultaten in basisonderwijs blijkt een hachelijke onderne- ming. Het lijkt waarschijnlijk dat dit probleem ook bij verlenging van de periode voor basis- onderwijs blijft bestaan. Grote terughoudend- heid ten aanzien van selectie-onderweg en ten aanzien van het inperken van keuzen nä het v.b.o. lijkt gewenst. Onderzoek naar keuzepro- cessen en determinatieprocessen in het vige- rende voortgezet onderwijs is schaars. Uit de mij bekende (meestal kleinere) onderzoekin- gen (Broersma en Terwei, 1974; Van den Berg en Terwei, 1980; Salm en Blijleven, 1981 en Licht, 1982) komen eveneens de vier ge- noemde argumenten naar voren. Het lijkt aan- nemelijk dat de 'keuze' van de leerlingen tot stand komt via onbetrouwbare en ondoorzich- tige selectie-beslissingen onderweg. Op dit punt is nader onderzoek nodig (De Koning, 1981). |
Uit deze vier argumenten leid ik de volgende conclusie af. Selectie-onderweg kan in het fun- derend onderwijs niet op verantwoorde wijze plaatsvinden. Selectie-onderweg in combinatie met variatie-in-tijd kan leiden tot separatie van leerlingen in prestatiegroepen. Dit mogelijke effect zal in goede aarde vallen bij grote groe- pen leraren. In een zo zwak contract als de nota voorstelt zal deze combinatie van factoren tot (negatieve) effecten leiden. Bij alle waardering voor het streven om negatieve selectie te voor- komen, constateer ik dat positieve selectie-on- derweg voor het v.b.o. geen wezenlijke oplos- sing betekent. Vooral nu de nota zich uit- spreekt voor een drie-jarig v.b.o. lijkt het ver- standig deze gekortwiekte middenschool niet te belasten met de opdracht om leerlingen defi- nitief te sorteren voor het vervolgonderwijs.
6 'Coöperatief onderwijs' en functies van eind- termen
Als bijdrage aan de discussie over de vormge- ving van de middenschool presenteer ik mijn concept van 'coöperatief onderwijs'. Enerzijds vormt dit concept een alternatief voor bepaalde keuzen in de nota, in het bijzonder waar het gaat over selectie-onderweg. Anderzijds is het bedoeld als ondersteuning van bepaalde ten- densen in het beleid die ik als waardevol be- schouw, o.a. het benadrukken van communale doelen en het samenwerken van leerlingen in heterogene groepen. Het concept 'coöperatief onderwijs' bestaat uit een aantal samenhan- gende uitgangspunten, voorwaarden, theoreti- sche oriëntaties, leerstrategieën en coöpera- tieve werkvormen. Elementen uit dit concept zijn wellicht ook inpasbaar in een ander con- cept. Ik kies echter voor een bepaalde samen- hang van elementen in het concept, omdat in deze samenhang de elementen het meest tot hun recht komen. De kern van dit concept wordt gevormd door intensieve coöperatie tussen leerlingen ondcriinge/j tussen leraren en leerlingen, binnen een sterk contract, gericht op een zo hoog mogelijk niveau voor allen. Er wordt gewerkt binnen een mcxlel dat eerder als een expeditie dan als een veldloop kan worden getypeerd. In elk geval is er geen selectie-on- derweg: samen uit samen thuis. De school is in |
Peciagogische Studiën 135
-ocr page 143-
dit contract verplicht om alle leerlingen, tenzij in geval van ziekte, onwil, enz., tot beheersing van de communale doelen te brengen. Het is een vorm van 'aangenomen werk' (accounta- bility). De leerlingen worden aangespoord zich in te zetten en elkaar te ondersteunen bij het bereiken van de doelstellingen. Daarbij kan ook worden gedacht aan samenwerking tussen groepen of tussen leerlingen van verschillende leeftijden (vgl. Doornbos, 1982, vgl. Bronfen- brenner, 1982). In dit concept is selectie-on- derweg en zittenblijven uitgesloten. Er wordt onderweg wel met de tijd gemanipuleerd, bij- voorbeeld als onderdeel van een mastery-lear- ning strategie, maar het streven is om de tijd die nodig is om het totale parcours af te leggen voor alle leerlingen gelijk te houden. Dit om te voorkomen dat een verkapte vorm van zitten- blijven plaatsvindt, of dat 'restklassen' ontstaan doordat begaafde leerlingen versneld door- stromen naar de tweede fase. Overigens kan een zekere variatie in de totale looptijd zonder bezwaar worden opgevangen in een systeem met verticale groeperingsvormen (Doornbos, 1982). Alle leerlingen hebben na het v.b.o. gelijke rechten. De leerling kan een echte, reële keuze doen uit alle vormen van vervolgonder- wijs in de tweede fase. Deze keuze is voor een aantal leerlingen voorlopig in die zin dat over- stap naar een ander schooltype tijdens de tweede fase mogelijk is. Het keuzeproces wordt intensief begeleid door niet-bindende adviezen en objectieve informatie over de prestaties. De leerling dient deze adviezen ter harte te nemen, maar kan ze naast zich neer- leggen. Het leveren van prestaties is in dit con- cept van het grootste belang, maar het gaat daarbij om prestaties die ten dienste van of samen met anderen tot stand komen en niet om prestaties die tot stand komen ten koste van of in vergelijking met anderen. De doelen moeten zo geformuleerd zijn dat ze langs verschillende wegen en met verschillende hulpmiddelen kunnen worden bereikt. Differentiële doelen komen ook in dit concept voor, maar ze vor- men geen basis voor selectie-onderweg. De keuze en inhoud van de leergebieden moeten zodanig zijn dat leerlingen deze uit eigen erva- ring kunnen benaderen. De leergangen zijn (zoveel mogelijk) geconstrueerd om pro- bleemgeoriënteerd, coöperatief onderwijs mo- gelijk te maken. Dit betekent dat inhouden en problemen zorgvuldig moeten worden ont- worpen omdat oplossingen op verschillende ni- veau en groepsoplossingen noodzakelijk zijn i.v.m. de heterogeniteit van de groep. Uitwis- seling en reflectie zijn hierbij van grote beteke- nis (Freudenthal, 1973). |
Vanuit bovenstaand vertrekpunt formuleer ik enkele voorstellen voor een nadere invulling van de functies van eindtermen.
Heel positief is het voorstel in de nota dat op landelijk niveau eindtermen worden geformu- leerd als een minimum streefrichting voor de school. In combinatie met het voornemen om de afsluiting onder verantwoordelijkheid van de school te doen plaatsvinden, betekent dit een wezenlijk nieuwe aanpak. Echter met het afwijzen van een landelijk examen wordt een belangrijk instrument voor selectie en kwali- teitsbepaling losgelaten. Staat hiermee de deur open voor ondoorzichtigheid en subjectivering van de afsluiting? Betekent dit een daling van de waarde van het middenschooldiploma? Treden vage criteria en onduidelijke (zelf)de- termineringsprocessen in de plaats van een centraal examen dat in het openbaar ter dis- cussie kan worden gesteld? Wordt hiermee het belangrijkste bastion voor niveauhandhaving losgelaten? Wanneer het v.b.o. de opdracht krijgt om leerlingen te sorteren voor het ver- volgonderwijs dan is het antwoord ja! Dan wordt een belangrijk aspect van onze cultuur in gevaar gebracht, nl. dat aan bepaalde, volgens uniforme criteria te meten, prestaties bepaalde rechten verbonden zijn voor alle burgers van het land. Vanuit democratisch oogpunt is dit een slechte ontwikkeling. Leerlingen worden afhankelijker en onmondiger dan ooit ten op- zichte van hun leraren en de school. De kwali- teit van het onderwijs kan niet meer bepaald, ter discussie gesteld en verbeterd worden. Een consequente beleidslijn, vanuit mijn vertrek- punt gezien, zou zijn het laten vallen van de selectieve functie van het v.b.o. en alle zorg en aandacht concentreren op de kwalificatiefunc- tie, gericht op een zo hoog mogelijk niveau voor allen.' Aan eindtermen wordt dan géén selectieve functie toegekend. Er blijven dan drie kernfuncties voor de eindtermen nl. een ontwikkelingsfunctie, een kwaliteitsbepalende functie en een derde functie die a.h.w. in de plaats komt van de selectieve functie nl. leer- lingbegeleiding.
De ontwikkelingsfunctie komt, algemeen ge- zegd, tot stand doordat leraren, curriculum- ontwikkelaars, opleiders, begeleiders enz. deze eindtermen als streefrichting hanteren bij hun |
136 Pedagogische Studiën
-ocr page 144-
handelen. In het bijzonder komt deze functie tot uitdrukking bij het bepalen van het onder- wijsaanbod van de school en de eisen die de school stelt aan de gemeenschappelijke leer- resultaten van alle leerlingen (s.w.p.). De school zou hierin moeten worden ondersteund door het beschikbaar stellen van programma's of curricula waarin toetsingsmiddelen zijn op- genomen. De toetsing door de school dient plaats te vinden in het kader van het curriculum als een vorm van continue feedback voor leer- lingen en leraren. Deze toetsing heeft uitslui- tend een diagnostische en een evaluatieve functie^. Selectie mag niet via deze toetsen worden verstopt in het onderwijsprogramma. De toetsing dient dus uitsluitend in dienst te staan van de ontwikkeling en begeleiding van de leerlingen èn de verbetering van het pro- gramma.
De kwaliteitsbepalende functie kan in prin- cipe op vier manieren gebeuren: door middel van een centraal landelijk examensysteem, door een landelijk toetsprogramma, een sys- teem van zelfevaluatie door de school en door middel van toezicht door de inspectie (vgl. Macintosh, 1981 en Shipman, 1979). In alle vier vormen van kwaliteitsbepaling (cq. bewa- king) kunnen eindtermen een belangrijke functie vervullen. De eerste mogelijkheid (een centraal landelijk examen) als middel tot kwa- liteitsbepaling en bewaking kan worden afge- wezen omdat het niet adequaat is en omdat hiermee de kwaliteitsbewaking wordt afge- wenteld op de leerlingen. Bij de tweede moge- lijkheid, een landelijk toetsprogramma, kan gedacht worden aan criteriumtoetsen waarmee men kan bepalen welke leerstof beheerst Wordt. Deze toetsen kunnen worden gebruikt ten behoeve van de kwaliteitsbepaling van het Onderwijs, bijv. met het oog op een landelijk voorrangsbeleid''. Daarnaast kunnen de gege- vens per leerling een rol spelen bij de keuze van vervolgonderwijs. Een onafhankelijke, objec- tieve, landelijke informatiebron over de resul- taten van de leeriingen, naast het schooladvies, kan een belangrijke rol vervullen in het keuze- proces. Een landelijk toetsprogramma zou een tegenwicht kunnen vormen tegen een moge- lijke subjectiviteit en willekeur in het advies van de school (zie par. 4). Overigens dienen de Voordelen van een toets afgewogen te worden tegen de eventuele nadelen. In elk geval lijkt het zinvol om te onderzoeken of zo'n landelijk toetsprogramma voor de Nederlandse situatie van betekenis kan zijn (vgl. Macintosh, 1979 en Wijnstra, 1982). Als derde mogelijkheid is er zelfevaluatie. Terecht legt de nota grote nadruk op zelfevaluatie door de school. Ik verwijs hierbij naar Shipman die dit ziet als een nood- zakelijk aspect van de relatieve autonomie van scholen: 'The right to autonomy rests on the duty to evaluate' (Shipman, 1979). Ook Klausmeier, die een researchstrategie ontwik- keld heeft voor onderwijsverbetering in scho- len voor secundair onderwijs, acht zelfevaluatie van grote betekenis. T regard local schools achieving autonomy in conducting their own improvement-oriented research as highly de- sirable' (Klausmeier, 1982, biz. 12). Overigens is het in kaart brengen van de leereffecten en het verhelderen van het proces van doorstro- ming geen eenvoudige opgave voor de school. De ervaringen binnen het Curvo-project wij- zen uit dat de strategieën en voorwaarden hier- voor nog onvoldoende aanwezig zijn binnen het voortgezet onderwijs. Het beschikbaar stellen van kwaliteitstoetsen (nota blz. 44) kan een belangrijke functie vervullen bij de zelfe- valuatie. Een vierde mogelijkheid betreft de inspectie. Ook de inspectie kan een belangrijke bijdrage leveren (nota blz. 45). Deze taak zou geoptimaliseerd kunnen worden doordat de inspectie bij het toezicht op scholen gebruik kan maken van zelfevaluatierapporten van de scholen maar ook van gegevens uit het lande- lijk toetsprogramma. |
Ten derde is er dc functie van leerlingbegelei- ding. Deels komt deze functie naar voren bin- nen de ontwikkelingsfunctie en binnen de kwa- liteitsbepalende functie. Daarnaast dient er voor de leerlingbegeleiding een eigen plaats te worden ingeruimd. Hier ligt een belangrijke taak voor de opleiding van leraren. Ik verwijs hiervoor naar het werk van N. Deen (1981) aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en naar het tijdschrift 'International Journal for the Ad- vancement of counseling'.
7 Bouwstenen en researchresultaten
Onder de paraplu van 'coöperatief onderwijs' gaat een bonte verzameling schuil van concep- ten, werkvormen, technieken en materialen voor het samenwerken van leerlingen in het onderwijs. Hieronder besteed ik achtereenvol- gens aandacht aan de ontwikkelingen en rese- archresultaten op dit gebied in de Verenigde |
Peciagogische Studiën 137
-ocr page 145-
Staten, Israël en de Oosteuropese landen. Het gaat om bouwstenen die binnen het concept van 'coöperatief onderwijs', naast vele andere werkwijzen, een rol kunnen spelen (Terwei, 1982). De beweging van 'Cooperation in Edu- cation' en 'small group learning' heeft belang- rijke centra aan de Johns Hopkins University in Baltimore (V.S.) en de Tel Aviv Universiteit in Israël (Slavin, 1980 en Sharan, 1980). Aan deze centra zijn concrete technieken ontwik- keld waarbij geprobeerd wordt om sociaal le- ren te stimuleren en tegelijk de prestaties in de verschillende vakgebieden op een hoog niveau te brengen. Deze technieken zijn veelal sterk gestructureerd van aard, waarbij de leerkracht een belangrijke invloed heeft bij het arrange- ren van de onderwijssituatie (keuze van leer- stof, taken, groepssamenstelling, etc.). Het spel- of wedstrijdelement vormt soms een be- langrijk aspect. Naast samenwerken in hete- rogene groepen wordt soms gebruik gemaakt van competitie tussen groepen of zelfs tussen individuele leerlingen. Overigens kan men bin- nen het concept van 'Cooperation in education' twee 'stromingen onderscheiden: een meer open, probleemgeoriënteerde benadering en een meer gesloten 'sociaal technologische' be- nadering.
a) De meer open, probleemgerichte bena- dering die o.a. teruggaat op ideeën van John Dewey en waarbij invloeden herkenbaar zijn van Herbert Thelen, Carl Rogers en Paulo Freire. Illustratief voor deze benadering is de methode van 'groepsonderzoek' van Sharan (1980). Deze methode vertoont grote over- eenkomst met projectachtige werkwijzen zoals die ook in Nederiand zijn ontwikkeld bijvoor- beeld in het Ledo-project. Een tweede me- thode binnen de probleemgerichte benadering is leren in stabiele heterogene groepen. Met name bij wiskunde zijn hier positieve ervarin- gen opgedaan. Voor elk probleem moet een groepsoplossing worden gezocht. De groep gaat pas verder als alle leerlingen de oplossing door hebben (Davidson 1980). De methode van leren in stabiele heterogene groepen ver- toont grote verwantschap met de lOWO-aan- pak zoals we die in Nederiand kennen. Sharan (1980) en Davidson (1980) doen verslag van goede resultaten van deze probleemgeoriën- teerde methoden van coöperatief onderwijs in vergelijking met klassikale instructie. De re- sultaten zijn vooral goed op aspecten als hogere cognitieve vaardigheden en de motivatie van leerlingen. Zij wijzen op de grote behoefte aan curriculummateriaal waarmee de leerkrachten in de praktijk kunnen werken. |
b) Een meer gesloten ('sociaal-technologi- sche' benadering gaat terug op laboratori- umexperimenten in de twintiger jaren over de invloed van coöperatie op leerprestaties. Pas in de laatste jaren zijn deze principes toegepast op technieken voor de alledaagse klassepraktijk. Hierbij wordt gebruik gemaakt van principes uit de sociale psychologie en gedragsmodifica- tietheorieën. De leidende gedachte hierbij is dat leerlingen in plaats van eikaars concurren- ten eikaars medespelers worden in een team. Elke leerling is verzekerd van de aandacht en de support van medeleerlingen uit zijn team. Deze beloning vanuit de groep blijkt goed te werken in de hogere klassen van het basison- derwijs en de eerste jaren van het voortgezet onderwijs. M.a.w. de teamgedachte zoals bij softball en baseball staat centraal bij deze tech- nieken (Slavin in: Sharan, 1980). In een over- zicht van researchresultaten, in 28 onderzoeks- projecten in het primaire en secundaire onder- wijs, doet Slavin (1980) verslag van goede re- sultaten met verschillende vormen van coöpe- ratief leren. De leerprestaties zijn in veel ge- vallen beter vergeleken met traditionele (klas- sikale) technieken. Er is een sterk positief effect op de sociale relaties tussen leerlingen, ook tussen leerlingen van verschillende etnische groeperingen. Voorts zijn er positieve effecten geconstateerd in zelfwaardering, waardering voor de school, zorg voor elkaar en andere aspecten.
Uit een omvangrijke overzichtsstudie van Webb (1982) blijkt dat de wijze van interactie tussen leerlingen van grote betekenis is voor de leerresultaten. In het algemeen geldt dat hulp geven èn hulp ontvangen positief correleren met leerresultaten en dat 'off-task'- en passief gedrag een negatieve invloed hebben. (Webb, 1982, blz. 427). Het lijkt van het grootste be- lang om leersituaties te creëren waarin samen- werking tussen leerlingen wordt gestimuleerd. Een belangrijke vraag hierbij is of dit beter in meer homogene dan in heterogene subgroepen tot stand komt. De researchresultaten spreken elkaar tegen op dit punt'. Er zijn echter diverse Nederlandse auteurs die'pleiten voor hete- rogene klassen en subgroepen als belangrijke voorwaarde voor samenwerking, coöperatief Ieren en sociaal leren. Behalve heterogeniteit in leerprestaties kan daarbij zelfs aan verschillen |
138 Pedagogische Studiën
-ocr page 146-
in leeftijd worden gedacht. Zie bijvoorbeeld Freudenthal (1973), Carpay (1979, 1982), Matthijssen (1981), Van Parreren (in: De Corte, 1982, blz. 142) Doornbos (1982).
Ook in de Oosteuropese landen bestaat er grote aandacht voor coöperatief onderwijs. Bronfenbrenner (1970) beschrijft een onder- wijspraktijk in de Sovjetrussische scholen waarbij coöperatie, groepscompetitie en col- lectieve discipline een belangrijke rol spelen in het kindercollectief en in de Sjefstvo. De the- oretische basis voor deze praktijk is te vinden in o.a. het werk van Makarenko, Vygotskij en Markova. Een vertrekpunt vormt Vygotskij's stelling dat gerichtheid op leeftijdgenoten de 'dominante activiteit' is van kinderen van 10- 15 ä 16 jaar. Daarbij is het van belang om het actuele ontwikkelingsniveau te overstijgen in de zone van de nabije ontwikkeling. Essentieel hierbij is de rolwisseling: het gaat erom de leer- ling niet alleen in de rol van leerling maar ook in de rol van leraar te plaatsen. Interessant hierbij is dat positief gebruik gemaakt wordt van verschillen tussen leerlingen d.w.z. ver- schillen in prestaties maar ook verschillen in leeftijd. Carpay typeert de school van Maka- renko als volgt: 'De school van Makarenko kent wedijver en beoordeling van resultaten. Maar de wedijver strekt zich uit tot alle activi- teiten en totfl//e aspecten van het gedrag en niet alleen wat normaliter onder leerresultaten Wordt verstaan. Voorts is de wedijver in de eerste plaats een competitie tussen groepen en niet tussen individuen. Men kan het gebeuren het best vergelijken met het beoefenen van een teamsport.' (Carpay, 1982, blz. 16). Markova benadrukt de noodzaak van inhoudelijke ver- nieuwing bij probleemgericht, awpcratief on- derwijs in de 'middenschool'.
In de D.D.R. is eveneens grote belangstel- ling voor probleemgericht coöperatief onder- wijs. Ook hier knoopt men aan bij het werk van Vygotskij. Centraal staat hierbij de gedachte dat de denkontwikkeling gestimuleerd kan Worden door het werken aan opgaven waarbij 'tegenstellingen' moeten worden opgelost. De- ze tegenstellingen of conflicten kunnen als 'drijfkrachten' werken. Van het oplossen van deze tegenstellingen in groepsverband kan een geweldige stimulans uitgaan (Waterkamp, 1981, blz. 150 e.V.). In de recente bundel van Davidov, Lompscher en Markova (1982) zijn diverse researchbijdragen opgenomen rondom coöperatief onderwijs. Ook hieruit komt een positief beeld naar voren. Jantos (1982) een van de auteurs in deze bundel, merkt echter op dat onderzoek op dit gebied vrij schaars is. |
Uit de Oosteuropese literatuur, voorzover ik die heb geraadpleegd, trek ik de volgende con- clusies. In de praktijk van de scholen wordt veel gebruik gemaakt van coöperatief onderwijs. Deze praktijk is mede ontstaan uit en gelegiti- meerd door theorievorming vanuit een lange traditie. Aan deze theorie zijn tal van argu- menten te ontlenen voor coöperatief onderwijs in de middenschool. De empirische basis lijkt, in vergelijking met de Amerikaanse situatie en gelet op het aantal onderzoekingen, wat min- der uitgewerkt. De grote betekenis van de Oosteuropese versie van coöperatief onderwijs ligt in de inbedding hiervan in een theorie van de menselijke ontwikkeling en de grote aan- dacht voor de vernieuwing van de leerinhou- den. Daar waar de Amerikanen coöperatief onderwijs veel meer zien als een werkvorm of techniek die in principe bij vele inhouden kan worden toegepast benadrukken de Oost-Eu- ropeanen de samenhang tussen werkvormen en inhouden. Juist op dit punt is in Nederiand baanbrekend werk verricht, zij het vanuit een visie die op essentiële punten verschilt van de Oosteuropese (Freudenthal, 1973).
8 Unieke positie
Nederiand is één van de laatste landen uit de geïndustrialiseerde wereld die op weg gaan naar geïntegreerd voortgezet onderwijs. Dit gegeven plaatst Nederiand in een unieke posi- tie. Het is de vraag wat we hier mee gaan doen. Dat er selectie-onderweg in voortgezet basis- onderwijs moet plaats vinden is voor sommige mensen geen vraagpunt. Voor hen is de vraag alleen hóe. Mijn standpunt is duidelijk. Ik kies niet voor selectie-onderweg maar vóór het con- cept 'coöperatief onderwijs'. Dit concept be- staat uit een samenhangend geheel van norma- tieve uitgangspunten en theoretische oriënta- ties. De kern van dit concept is intensieve co- öperatie tussen leerlingen en leraren binnen het sterke, selectie-vrije contract van een expedi- tiemodel.
Ik heb geprobeerd aan te tonen dat selectie- onderweg in het funderend onderwijs niet wenselijk en niet op verantwoorde wijze mo- gelijk is. Dit standpunt betekent dat het on- derwijs is gericht op de ontwikkeling van alle Iceriingen zonder bijgedachten aan selectie. Zo |
Peciagogische Studiën 139
-ocr page 147-
niet dan wordt het v.b.o. een "Dirigierungs- stelle' voor toekomstige posities in de tweede fase (Keim, 1979). Mijn standpunt impliceert drie voorwaarden: gelijke toelatingsrechten na het v.b.o., een plicht voor alle schooltypen in de tweede fase om aan te sluiten bij de communale doelen en de mogelijkheid van omschakeling tijdens de tweede fase. Zonder deze voorwaar- den zet men de deur open voor ongewenste permanente selectie en paternalistische deter- minatieprocessen of 'keuzeprocessen' in het v.b.o.
De geschiedenis van het onderwijs in de Bondsrepubliek Duitsland laat zien dat in tij- den van economische crisis wordt geprobeerd de toestroom van leerlingen naar opleidingen met een hoge status in te dammen. De eisen worden drastisch verhoogd. Gelijktijdig wor- den andere opleidingen (Ersatzwegen) gescha- pen om de leerlingenstroom om te buigen (Keim, 1979). Om begaafde leerlingen die de boot gemist hebben een tweede kans te geven, worden (in welvarender tijden) daarnaast nog opleidingen ingericht die de functie vervullen van ambulance naar opleidingen met een hoge status. Hiervan blijken dan voornamelijk kin- deren uit de hogere milieus te profiteren (Junk, 1968). Dit reguleren van de leerlingenstroom kan in de middenschool waarschijnlijk nog 'effectiever' gebeuren dan in een categoriaal stelsel. Wat is echter de prijs die hiervoor moet worden betaald? Het dwingt de leerlingen om zich in een felle concurrentiestrijd van elkaar te onderscheiden. Het plaatst de leraren in een dubbelrol van begeleiden en selecteren, die in het funderend onderwijs niet thuishoort. Juist in een tijd waarin diploma's wel noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarden meer zijn voor een plaats in vervolgopleidingen en maatschappij neemt de druk toe om onder- scheidingen in afsluitingen en diploma's aan te brengen. Hiertegen moet het funderend on- derwijs zich verzetten, zo niet, dan komt de centrale pedagogische taak in gevaar. Het ar- gument dat als de school niet selecteert, de maatschappij het dan wel zal doen op basis van (ook) andere dan prestatiecriteria is op ziclizelf juist. Voor het v.b.o. geldt echter dat het niet als eindonderwijs is bedoeld. In de tweede fase is een meer verantwoorde selectie mogelijk en noodzakelijk. Tegen het argument van maat- schappelijke selectie kan verder worden aan- gevoerd dat selectie in het onderwijs de selectie in de maatschappij niet opheft. In het funde- rend onderwijs van de toekomst gaat het niet om een nog 'perfectere' realisering van de se- lectieve functie die het onderwijs nu vervult. Het gaat om ander onderwijs met andere doe- len. Alle aandacht dient gericht te zijn op de gemeenschappelijke ervaringen en resultaten (communale doelen). Dit betekent het terug- dringen van de selectieve functie ten gunste van coöperatie, solidariteit en wederzijdse hulp (vgl. het citaat van Becker in de inleiding). Er is een sociale innovatie nodig. Een aanzet hiertoe vormt het concept 'coöperatief onderwijs'. |
Het gaat hierbij niet om een vrijblijvend pleidooi voor coöperatieve werkvormen. Het betekent evenmin het verabsoluteren van co- öperatieve werkvormen met voorbijgaan aan de waarde van klassikale en individuele werk- vormen®. Mijn concept betekent ook niet een kritiekloze overname van bepaalde coöpera- tieve werkvormen uit Amerika en Rusland, waarbij vanuit pedagogisch oogpunt kritische kanttekeningen zijn te maken'. Met 'coöpera- tief onderwijs' bedoel ik een samenhangend geheel van elementen met het oog op een be- paalde doelstelling. Een aantal van deze ele- menten moet op landelijk niveau, in een wette- lijk kader, worden geregeld, zoals: de leerge- bieden, de communale doelen, afspraken om- trent afsluiting, het toelatingsrecht en de door- stromingsmogelijkheden in de tweede fase. Zonder een landelijke regeling van deze ele- menten kan van 'coöperatief onderwijs' in de school geen sprake zijn. Men kan van de leer- lingen geen coöperatie verwachten als er ver- schillende rechten voor toelating tot de tweede fase op het spel staan. Van leraren kan men niet vragen om alle leerlingen te brengen tot zo hoog mogelijke, communale doelen en tegelij- kertijd vragen om verschillen tussen leerlingen te accentueren met het oog op selectie-onder- weg. Compromissen op deze punten lopen stuk op de maatschappelijke realiteit. Er is een dui- delijke keuze nodig. Het zou jammer zijn wan- neer Nederland zijn unieke positie niet zou benutten. Het gaat om beleidskeuzen die ont- wikkelingen naar coöperatie en solidariteit mogelijk moeten maken. Uiteraard kan 'co- öperatief onderwijs' niet van de ene op de an- dere dag worden ingevoerd. Het is een concept dat nader moet worden -uitgewerkt. In deze uitwerking moeten per leergebied specifieke accenten worden gelegd. Daarvoor is nog veel ontwikkelingswerk en onderzoek nodig: een programma voor de jaren '80? |
140 Pedagogische Studiën
-ocr page 148-
Noten
1. Hiermee geef ik een bepaalde invulling aan veld- loop en expeditie. Voorts maak ik gebruik van een bepaalde algemene definitie van selectie nl. het nemen van beslissingen m.b.t. toekomstige, onge- lijke posities van leerlingen. Daarbij sluit ik aan bij Keim (1979, blz. 9) die duidelijk aangeeft wan- neer kwalificatie overgaat in selectie. Met een variant op de definitie van Keim definieer ik selec- tie-onderweg als volgt: Wanneer/« het voortgezet basisonderwijs beslissingen worden genomen (bijvoorbeeld m.b.t. het al of niet deelnemen aan een bepaald onderdeel of programma) die bepa- lend zijn voor de positie in de tweede fase van het vervolgonderwijs is er selectie-onderweg. Zo'n situatie doet zich bijvoorbeeld voor als (a) tussen- doel X een voorwaarde is tot toelating tot een programma en (b) dat programma een voor- waarde is voor het kunnen behalen van einddoel y en (c) einddoel y een voorwaarde is tot een be- paalde positie in de tweede fase en (d) een aantal leerlingen tussendoel x niet behaalt. Er is sprake van eindselectie wanneer een aantal leerlingen einddoel y niet behaalt onder conditie c. Vgl. ook De Koning (1981) die selectie definieert als het vergroten cq. verkleinen van doorstroommoge- lijkheden.
2. Tegenover een 'zwak contract' staat een 'sterk contract' waarbij garanties zijn ingebouwd dat alle leerlingen de communale doelen bereiken en ge- lijke rechten verwerven op toelating. Een belang- rijk aspect van een 'sterk contract' is een voor- rangsbeleid t.a.v. scholen en leerlingen die extra hulp nodig hebben. M.a.w. in een sterk contract wordt de bewijslast niet uitsluitend bij de leerling gelegd. (Vgl. De Groot, 1972, blz. 25). Ik gebruik het woord 'contract' zowel t.a.v. overheid/school als t.a.v. school/leerling.
Ik hanteer een terminologie van E. Warries uil zijn artikel 'Drie redenen om te toetsen', Feda- gogische Studiën, 1971, blz. 152. Zie bijvoorbeeld het programma voor National Assessment of Educational Progress (NAEP) in de Verenigde Staten en de Assessment of Perfor- mance Unit (APU) in Engeland. Zweden kent geen landelijk examen en wenst de klok ook niet terug te draaien door er een te creëren (Macin- tosh, 1981, blz. 12).Overigens ben ik mij bewust van mogelijke problemen en weerstanden t.a.v. de nadruk op Standards en de ontwikkeling van een assessmentprogramma. Lijkt men in Amerika gematigd positief te staan t.o.v. een dergelijk vtximemcn, in Engeland bestaan grote weerstan- den. Het APU heeft een slechte pers en weinig vrienden, aldus Macintosh (1981, blz. 7). Dit tegenstrijdige beeld komt ook naar voren in de research met betrekking tot homogene, versus heterogene klassen in het voortgezet onderwijs. Uit overzichtsstudics komt als algemene trend |
naar voren dat homogene ability grouping geen betere 'overall' resultaten geeft dan heterogene groepen en dat het ten nadele werkt van de zwak- ke presteerders (Evertson e.a., 1981, blz. 220). Keim (1979, blz. 74) stelt dat het voor begaafde leerlingen niet uitmaakt of ze in homogene of heterogene groepen worden geplaatst terwijl zwakke leerlingen duidelijk beter presteren in heterogene groepen. Pleidooien (voor o.a. homo- gene groepen) in het bijzonder gericht op het belang van begaafde leerlingen (vgl. o.a. Sprenger en Heldmann (1977), De Groot (1982), Stanley en Benbow (1982)) lijken echter recent onder- steuning te vinden vanuit de research.
In een recente overzichtsstudie van Kulik en Kulik (1982) naar de effecten van ability grouping in het secundair onderwijs komt naar voren dat homogene groepering (in het algemeen) een klein positief effect heeft op de leerresultaten. Er bleek echter een duidelijk en positief effect voor be- gaafde leerlingen die in speciale 'honor classes' waren geplaatst. Voor minder begaafde leerlingen was er nauwelijks verschil. Voorts bleek een dui- delijk positief effect van homogene groepering op de attitudes van dc leeriingen. Kulik en Kulik stellen dat de resultaten van hun studie een deel van de argumenten van critici van homogene groepen niet ondersteunen m.n. dat het negatief zou zijn voor de lage presteerders (Kulik en Kulik, 1982, blz. 426).
Deze onderzoeksresultaten worden bevestigd in het promotieonderzoek van Licht (1982). Goede leerlingen in het voortgezet onderwijs blij- ken in heterogene klassen minder te presteren dan in homogene klassen. Ditzelfde geldt voor hun motivatie. De tegenstrijdige resultaten in de rese- arch over 'ability grouping' zijn wellicht te ver- klaren vanuit de aard van dit onderzoek. Het betreft meestal zgn. 'black-box' studies tussen schoolklassen. Onduidelijk blijft hoe het proces in de klas is veriopen. Bijvoorbeeld was er klassikale instructie of groepswerk, waren er homogene of heterogene subgroepen? Waren leerkrachten ge- traind in management technieken in het omgaan met heterogene klassen? Een ding is wel duide- lijk: het blijkt erg moeilijk voor leerkrachten om adequaat met heterogene klassen om te gaan. En het is dan ook niet verwonderlijk dat het gros van de leerkrachten een voorkeur heeft voor homo- gene klassen (Evertson e.a., 1981 en Kulik en Kulik, 1982).
Al deze controverses doen echter niets af aan het grote belang van coöperatief onderwijs. Dc vraag naar de subgroep-samenstelling en de klas- se-samenstelling dient onderwerp te zijn van na- der onderzoek. Dit vormt een onderdeel van het onderzoek naar de condities voor coöperatief on- derwijs. Men kan zich voorstellen dat combinaties mogelijk zijn van coöperatief onderwijs met an- dere modellen zoals: setting binnen klasseverband |
Peciagogische Studiën 141
-ocr page 149-
en basisstof-verrijkingsstofraodellen, bijvoor- beeld in de bovenbouw van liet v.b.o.
6. Behalve verschillen in visies en researchresultaten (zie noot 5) zijn er nog tal van problemen bij de uitvoering van coöperatieve werkvormen in de praktijk. Leerkrachten staan soms perplex, alles wat ze de leerlingen ooit geleerd hebben lijkt in de kleine groep niet gebruikt te worden. Ik verwijs hiervoor naar Bauersfeld (1982) en Wolters en Kemme (1982). Het omgekeerde komt echter ook voor. Barnes en Todd (1977) die onderzoek hebben gedaan naar probleemoplossen in kleine groepen op de Highschool, spreken van verraste reacties bij de leraren: 'They were surprised be- cause the quality of the children's discussions typi- cally far exceeded the calibre of their contributions in class; and were pleased to hear the children manifesting unexpected skills and competences.' Praktische problemen lijken in principe oplosbaar door leergangen te ontwikkelen waarin de vor- mingsinhoud is afgestemd op samenwerking. Van groot belang lijkt ook dat de samenwerking tussen leerlingen niet aan het vrije spel van krachten wordt overgelaten. Samenwerking zou onderdeel moeten uitmaken van gestructureerde onder- wijsleersituaties, bijvoorbeeld in het kader van een mastery leaming strategie. De mastery lear- ning strategie lijkt in het bijzonder geschikt voor het bereiken van een zo hoog mogelijk niveau voor aUen (Terwei, 1982).
7. Sommige coöperatieve werkvormen uit de Ame- rikaanse en Oosteuropese literatuur zijn geba- seerd op concurrentie en conformisme. Soms ziet men frappante overeenkomsten met technieken uit het systeem van de Jezuïeten in de 17e eeuw (Terwei, 1982; Dürkheim, 1977).
Literatuur
Barnes, D. & F. Todd, Communication and Learning in smalt groups. Routledge en Kegan Paul, London enz.: 1977.
Bauersfeld, H., Analysen zur Kommunikation in Mathematikunterricht und in darauf bezogenen Situationen. In : H. Bauersfeld, H. W. Heyman, G. Krummheuer e.a., Untersuchungen zum Mathe- matikunterricht, Band 5, Analysen zum Unter- richtshandeln. Aulis, Keulen: 1982.
Becker, H., Remarks on the new memorandum 'After Pritnary Education. Lezing Den Haag, 1982.
Berg, G. van den & J. Terwel (red), Eindevaluatie- rapport Formatieve Evaluatie van Interne Differen- tiatie, Schiedam/Utrecht. S. G. Nieuweland/ vakgroep onderwijskunde, Curvo, Utrecht, 1980.
Bos, D. J., Schoolkeuze-adviezen. Resultaten-con- trole na vijf jaar. Mouton, Den Haag: 1974. (Dis- sertatie). |
Broersma, J. & J. Terwel, Differentiatie, doorstro- ming en sociaal milieu in het lager technisch onder- wijs. Instituut voor Onderwijskunde, Groningen, 1974.
Bronfenbrenner, U., Individualisme en Socialisme, Opvoeding in Amerika en de Sovjetunie. Van Log- hum Slaterus, Deventer: 1982 (Vertaling van Two Worlds of Childhood).
Carpay, J. A. M., Over leerlingen gesproken. Open- bare les. Amsterdam, 2 november 1979.
Carpay, J. A. M., Sociale factoren en hun invloed op onderwijsleerprocessen. Lezing 1982 (in druk).
Coopmans, J., De middenschool uit. Een tussentijds verslag van een onderzoek bij leerlingen die de middenschool afsluiten. Band 1. Verantwoording en onderzoeksresultaten. SVO project MS 609. ITS, Nijmegen, september 1982.
Davidson, N., Small-group Leaming in Mathematics: An Introduction for Nonmathematicians. In: S. Sharan e.a., Cooperation in Education. Provo: Utah U.S.A., Brigham University Press, 1980, blz. 136-146.
Dawydow, W. W., J. Lompscher en A. K. Markowa, Ausbildung der Lerntätigkeit bei Schülern. Aka- demie der Pädagogischen Wissenschaften der D.D.R. Volk und Wissen, Volkseigener Verlag, Berlin: 1982.
Deen, N., Begeleiders op school. P.D.I., afdeling be- geleidingstaken. Utrecht: 1980.
Doornbos, K., Verticale groepen in het funderend onderwijs. In: Spiegel op de toekomst, laatste ad- vies. Innovatie Commissie Middenschool Zeist, juni 1982.
Dürkheim, E., The evolution of educalional thought, London: Harley and Boston: Routledge and Ke- gan Paul, 1977.
Evertson, C. M., J. P. Sanford & E. T. Emmer, Effects of Class Heterogeneity in Junior High School. American Educational Research Journal, 1981,18, nr. 2. blz. 219-232.
Freudenthal, H., De niveaus in het leerproces en de heterogene leergroep met het oog op de midden- school. In: Gesamtschule conferentie. Beekbergen, A.P.S., Muusses, Purmerend: 1973.
Friebel, A. & I. Labordus, Non-selectief Midden- schoolonderwijs. Een vergelijking tussen het expe- rimenteel model leerplan voor het Middenschool- onderwijs (ELM) en de nota 'Verder na de Basis- school'.^ Paper O.R.D. 1982.
Goffree, F., Eindtermen, waar begin je aan? In: F. van der Blij e.a.. De achterkant van de Möbius- band. I.O.W.O., Utrecht: 1980.
Groot, A. D. de. Begaafde leerling staat bij van Keme- nade buiten spel. N.R.C.-Handelsblad, 22 april 1982.
Groot, A. D. de. Selectie voorden in het hoger onder- wijs. Een probleemanalyse. Staatsuitgeverij, Den Haag: 1972.
Jantos, W., Über kooperatives Problemlösen. In: W- W. Dawydow, J. Lompscher, A. K. Markowa, Ausbildung der Lerntätigkeit bei Schülern. Aka- |
142 Pedagogische Studiën
-ocr page 150-
demie der Pädagogischen Wissenschaften der D.D.R. Volk und Wissen Volkseigener Verlag, Berün: 1982, blz. 266-281.
•Junk, D., Probleme des sozialen Aufstiegs berufstäti- ger Jugendlicher, Stuttgart: Enke, 1968.
Keim, W., Schulische Differenzierung. Eine systema- tische Einführung. Zweite, überarbeitete Auflage. Athenäum Verlag, Königstein/Ts: 1979.
Klausmeier, H. J., A Research Strategy for Educatio- nal Improvement. In: Educational Researcher, Volume II, nr. 2, februari 1982.
Knoers, A. M. P., Non-selectief onderwijs, een ide- ologie? OLM bulletin, april 1982, nr. 2 (SLO).
Koning, P. de. Opmerkingen over examens en selec- tie. Comenius, 1981, /, nr. 2. blz. 205-225.
Kulik, C. C. & J. A. Kulik, Effects of Ability Grou- ping on Secondary School Students: A Meta- Analysis of Evaluation Fmdings. American Educa- tional Research Journal 1982,19, nr. 3, blz. 415- 428.
Lagerweij, N. A. J., Verder met eindtermen? Advies aan de minister inzake eindtermen n.a.v. de nota 'Verder na de basisschool', Vakgroep Onderwijs- kunde, Utrecht 1982.
Licht, P., Differentiatie binnen klasseverband voor natuurkunde. Een onderzoek in de leerjaren 3 HAVO-VWO en 2 MAVO-HAVO-VWO, Ro- dopi, Amsterdam: 1982, proefschrift.
Macintosh, H. G., Report on a Visit to Sweden 29th March-7th April 1981. Newsletter Schoolresearch National Board of Education Bureau L 3, Stock- holm.
Matthijssen, M. A. J. M., De elite en de mythe. Een sociologische analyse van de strijd om onderwijs- verandering. Van Loghum Slaterus, Deventer: 1982.
Parreren, C. F. van. Richtlijnen voor ontwikkelend onderwijs. In: E. de Corte, Onderzoek van Onder- wijsleerprocessen, S.V.O. reeks nr. 53, Flevodruk, Harlingen: 1982.
Salm, N. & J. Blijleven, Het selectieve examenbeleid van staatssecretaris de Jong. Comenius, 1981, /, nr. 2, blz. 225-242.
Sharan, S. e.a., Cooperation in Education. Provo: Utah, U.S.A. Brigham University Press, 1980.
Shipman, M., 'In School Evaluation'. Heineman, Educational Books, London: 1979.
Slavin, R. E., Cooperative leaming. Review of Edu- cational Research, summer 1980, vol. 50, nr. 2, blz. 315-342.
Sprenger & Heldmann, Plädoyer für das gegliederte Schulwesen. Philologen-Verband, Nordrhein- Westfalen, Düsseldorf: 1977.
Stanley, J. C. & C. P. Benbow, Educating Mathema- tically Precocious Youths: Twelve Policy Recom- mendations. Educational Researcher, 1982, //, nr. 5, blz. 4-9. |
Terwel, J., Samenwerking en differentiatie. School, 1982, nr. 6, blz. 12-18.
Treffers, A., Wiskobas doelgericht. Een methode van doelbeschrijving van het wiskundeonderwijs vol- gens wiskobas. I.O.W.O., Utrecht: 1978 (disserta- tie).
Verder na de basisschool. Nota ter voorbereiding van een wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw stelsel van vervolgonderwijs. Staatsuitgeverij, Den Haag: 1982.
Vos, J. F., Functies van eindtermen. Naar electief fun- derend onderwijs. Advies eindtermen V.B.O. Aan de minister van O. en W., oktober 1982.
Waterkamp, D., Lehrplanreform in der D.D.R. - eine Bilanz. In: W. Horner en D. Waterkamp (Hrsg.) Curriculumentwicklung im internationalen Vergleich. Beltz Vertag, Weinheim enz.: 1981.
Webb, N. M., Student Interaction and Leaming in Small Groups. Review of Educational Research, 1982,52, nr. 3, blz. 421-445.
Wijnstra, J. M., Wat leren kinderen op school. Pe- dagogische Studii;n, 1982,5, nr. 5, blz. 223-243 en nr. 6, blz. 277-287.
Zwarts, J., Verslag van onderzoek naar het school- keuze advies van de leerkracht van de 6e klas basis- school. Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, 1981.
Zwarts, M. & J. Zwarts, Overzicht van de resultaten van het AP onderzoek, juni 1979 en augustus 1982. VOU-blad, Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht.
Zwarts, J., M. Zwarts & E. van Essen, Het advies bij de schoolkeuze. Vakgroep onderwijskunde. Utrecht, 1982.
Curricidwn vitae
J. Terwel, publiceerde over curriculum-ontwikkeling en -evaluatie, middenschool, lager beroepsonderwijs en opleiding van leraren. Participeert in het onder- zoeksproject 'Interne Differentiatie wiskundeonder- wijs 12-16 jarigen' SVO O 647. In dit onderzoek, dat in samenwerking met de SLO en met enkele scholen voor voortgezet onderwijs wordt uitgevoerd, wordt aandacht besteed aan o.a. het leren in heterogene groepen.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi- teit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC U- trecht.
Manuscript aanvaard 15-12-'82 |
Peciagogische Studiën 143
-ocr page 151-
P. W. C. AKKERMANS Erasmus Universiteit Rotterdam
Samenvatting
Wellicht zal de Bekostigingswet Ontwikkeling voortgezet basisonderwijs niet in de vorm gere- aliseerd worden die nu voorligt. Toch is het reëel te veronderstellen dat de ideeën die er aan ten grondslag liggen, meer dan eendagsvliegen zijn. Daarom is het nuttig de Bekostigingswet nader te bezien. Er kan stevige kritiek op geuit worden:
- het is een voorontwerp, Is het wel juist met die constructie te werken?
- het voorontwerp heeft geen eigen karakter. Voor een aantal belangrijke onderwerpen is er geen principiële stellingname te vinden.
- het voorontwerp gaat voorbij aan reeds lang in discussie zijnde onderwerpen, zoals de de- centralisatie. Bijvoorbeeld de Raad voor bin- nenlands bestuur heeft daar uitgesproken ge- dachten over gepubliceerd.
1 Inleiding
Op pag. 103 e.V. van de nota 'Verder na de Basisschool' is het conceptwetsontwerp Bekos- tigingswet ontwikkeling voorgezet basisonder- wijs te vinden. Het is een goede zaak in een nota als de onderhavige zo'n voorontwerp aan te treffen. Daardoor is het mogelijk zich een beeld te vormen van de invoering van het voortgezet basisonderwijs. Dat is om verschil- lende redenen belangwekkend. Men moet echter niet te veel willen lezen in de nota als uitleg van het voorontwerp. Wanneer in het gewone proces van wetgeving een wet tot stand komt in de samenwerking van parlement en regering, zijn er vele woorden gesproken die allemaal op een of andere manier iets te maken hebben met de uitleg van de wet. Het is echter niet zo dat alles wat in de parlementaire behan- deling van een wet gezegd is, onderdeel uit- maakt van het materiaal waaruit de authen- tieke interpretatie van die wet te destilleren is. Niet zelden gebeurt het dat de tekst van een wet ondanks de parlementaire behandeling een eigen leven gaat leiden: bij de uitvoering ervan blijken andere problemen op te doemen dan voorzien was bij de behandeling, in de loop van de tijd wordt de noodzaak gevoeld tot veran- deringen in de toepassing van de wet over te gaan, etcetera. Het zou best eens kunnen ge- beuren dat als het voorontwerp ooit echt tot wet wordt, de tekst ervan het enige bestendige blijkt te zijn van de gehele nota. Men doet er daarom goed aan het voorontwerp als een zelfstandig geheel te beschouwen, voor de in- terpretatie waarvan de nota slechts enige aan- zetten geeft. |
Het concept-wetsontwerp is niet een bijster origineel stuk. De eerste indruk bij lezing ervan roept een 'déja-vu' gedachte op. Bij nadere beschouwing blijken er veel vraagtekens bij te zetten. Als technisch geheel verdient het de schoonheidsprijs niet: daarvoor is het teveel een lappendeken. Op zichzelf is dat geen be- zwaar. Bovendien blijkt uit de toelichting dat het om een overgangswet gaat: definitieve re- gelingen van het voortgezet onderwijs zullen nog volgen. Toch schuilt juist daar het pro- bleem. Niets duurt zo lang als het tijdelijke. Telkens wanneer in het voorontwerp iets gere- geld wordt waarvan de toelichting zegt 'dat is maar voor even, de definitieve regeling komt nog', moet men er op verdacht zijn dat het maken van een bepaalde keuze of het vermij- den ervan in het concept best eens de richting van verdere ontwikkeling kan bepalen.
Op een aantal punten is het voorontwerp terecht te bekritiseren. In dit artikel wordt daartoe een aanzet gegeven. Eerst komt het verschijnsel concept-wetsontwerp aan de orde. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de structuur van het concept (met het accent op de garanties voor de deugdelijkheid van het on- derwijs), aan het centralistische karakter ervan, aan de planning van scholen en aan het open- baar onderwijs. Daartussen staat nog een para- graaf 3 over het grondwetsartikel over onder- wijs: nodig om een aantal gedachten in de daarop volgende pragrafen begrijpelijk te ma-
Enkele kanttekeningen bij de juridische vormgeving van het voortgezet basisonderwijs |
144 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 122-130
-ocr page 152-
ken. In de tekst worden de termen concept- wetsontwerp, voorontwerp, concept en Bekos- tigingswet door elkaar gebruikt.
2 Een concept-wetsontwerp
Hoe het officiële wetgevingsproces begint, is bekend. Een minister geeft ambtenaren van zijn departement de opdracht een wet te ont- werpen met een bepaalde inhoud en strekking. Wanneer het ontwerp klaar is en zijn goedkeu- ring kan wegdragen, brengt hij het in de minis- terraad. Gaat deze ermee akkoord, dan wordt het ontwerp voor advies naar de Raad van State gestuurd; onderwijswetten gaan naar de Onderwijsraad. Daarna bespreekt de minis- terraad de adviezen en besluit het ontwerp al dan niet bij de Tweede Kamer in te dienen. Een concept-wetsontwerp valt buiten dit proces. Het is te beschouwen als discussienota die toe- vallig de vorm van een wet gekregen heeft. De minister in kwestie is uiteraard verantwoorde- lijk voor een concept-wetsontwerp, maar het behoeft niet per se in de ministerraad bespro- ken te worden, laat staan dat het via de geëi- gende weg het parlement bereikt.
Na de tweede Wereldoorlog zijn er voor di- verse gebieden van onderwijswetgeving eerst concept-wetsontwerpen het land in gestuurd voordat een echt ontwerp het parlement be- reikte. Sommigen zien deze handelwijze als verstandig. Zo kan 'het veld' optimaal reageren en ontvangt de volksvertegenwoordiging na enige tijd een uitgebalanceerd wetsontwerp. Men kan het lanceren van concept-wetsont- werpen ook anders interpreteren. Het uitbren- gen ervan kan duiden op een zwakke, onzekere houding. Blijkbaar weet een minister dan niet hoe de reacties op zijn voorstellen zullen zijn. Een derde opvatting ligt dicht bij deze laatste. Het uitbrengen van een concept-wetsontwerp kan onderdeel van een strategie zijn. Het is mogelijk aldus politieke mijnenvelden in kaart te brengen om daar doorheen te kunnen ma- noeuvreren. Of om een andere metafoor te gebruiken: een minister kan zo peilen hoeveel politiek wisselgeld hij bij zich moet steken om het echte ontwerp veilig door het parlement heen te loodsen. |
Het is maar de vraag of het werken met concept-wetsontwerpen die in brede kring ter bespreking verspreid worden, wel zo wenselijk 's. De nadelen zijn evident. De ministerraad wordt in zo'n concept niet gekend. Als er ten- slotte een ontwerp uit resulteert dat de minis- terraad wel bereikt, heeft de minister die het daar inbrengt, mogelijk een extra middel tot zijn beschikking om druk uit te oefenen. Dat- zelfde geldt voor het parlement. Kunnen mi- nisterraad en parlement wel onbevangen staan tegenover een ontwerp dat al in brede kring bediscussieerd is en wellicht de steun heeft ge- kregen van belangenorganisaties? Ook de po- sitie van de officiële adviesorganen voor de regering is in het geding. Reageren zij reeds op een concept, dan is de kans niet denkbeeldig dat zij politiek gaan functioneren. Reageren zij pas op een intensief voorbewerkt ontwerp, dan schrompelt hun adviesfunctie ineen. En ten- slotte, het voordeel van een brede discussie kan ook in een nadeel verkeren. Het zal niet de eerste keer zijn dat een concept-wetsontwerp zeer veel reacties oproept en aldus de weg ef- fent voor een vlotte behandeling van het echte ontwerp. De praktijk wijst immers uit dat een tweede golf van reacties veel kleiner is en be- duidend zwakker. Een illuster voorbeeld in dit opzicht is het volgende. In 1975 werd het con- cept-wetsontwerp Wet reorganisatie binnen- lands bestuur gepubliceerd. Van alle kanten stroomden reactie toe, indrukwekkend in kwa- liteit en omvang. Het wetsontwerp dat daarna kwam, werd lauw ontvangen: de reactie-ener- gie was nagenoeg op. Momenteel is overigens de reorganisatie van het binnenlands bestuur een onderwerp dat afgedaan heeft. Trouwens, ook op het gebied van het onderwijs kan men een vergelijkbaar proces aanwijzen. Wat ge- beurt er immers met de dikke boeken vol reac- ties op de eerste Contourennota? Als men aan die nota en alle commentaren daarop denkt bij het lezen van het voorontwerp van de Bekosti- gingswet, dan kan de conclusie niet anders zijn dan dat het effect van al dat werk niet al te groot is geweest.
Dat er nu een concept-wetsontwerp Bekos- tigingswet ontwikkeling voortgezet onderwijs ter tafel ligt, hoeft dus helemaal niet tot tevre- denheid te stemmen. Er zijn goede argumenten voor de stelling dat deze manier om plannen te openbaren eigenlijk niet zo best is. Los daarvan staat de vraag of dit wel een concept is waar men op heeft zitten wachten na zoveel jaren van praten. |
Peciagogische Studiën 145
-ocr page 153-
3 Artikel 208 van de Grondwet
Het grondwetsartikel over onderwijs bevat, voor zover hier van belang, de volgende princi- pes voor de organisatie van het stelsel van on- derwijsvoorzieningen.
- Er is vrijheid van onderwijs. Dit wil zeggen dat de overheid niet mag verhinderen dat particulieren onderwijs verzorgen.
- In het openbaar onderwijs, dat bij wet gere- geld wordt, moeten ieders godsdienstige be- grippen geëerbiedigd worden.
- Er moet voldoende openbaar lager onder- wijs zijn in elke gemeente.
- Van overheidswege bekostigd bijzonder on- derwijs moet aan deugdelijkheidseisen vol- doen die bij wet geregeld worden. Hierbij mag de vrijheid van richting niet aangetast worden.
- Bijzonder lager onderwijs wordt financieel gelijkgesteld met openbaar lager onderwijs mits het voldoet aan bekostigingsvoorwaar- den.
Het grondwetsartikel is geschreven met een oog op het lager onderwijs. Voor het voortge- zet onderwijs gelden analoge regelingen. In het artikel staan termen die niet meteen duidelijk zijn. Een voorbeeld: voor een juiste interpre- tatie van het begrip richting moet men juris- prudentie raadplegen. In de Nederlandse tra- ditie wordt het begrip richting gekoppeld aan confessie of het ontbreken daarvan. Er zijn dus twee confessionele richtingen. Openbaar en al- gemeen bijzonder onderwijs worden in de ju- risprudentie wel als één richting beschouwd. Een andere onduidelijkheid is deze. Over om- vang van en onderscheid tussen bekostigings- voorwaarden en deugdelijkheidseisen zijn in en buiten het parlement stevige discussies ge- voerd die nog steeds niet tot een bevredigende oplossing hebben geleid. Onder bekostigings- voorwaarden worden wel technische eisen verstaan, terwijl deugdelijkheidseisen meer op onderwijsinhoudelijke aspecten betrekking zouden hebben. Deze uitleg is omstreden.
Het is nuttig hier op een paar zaken te wijzen waarover art. 208 van de Grondwet geen uit- sluitsel geeft. Men kan er niet uit opmaken
- welke overheid de openbare school dient te besturen;
- of de provinciale overheid een rol mag spe- len (of niet) bij de financiering van het be- heer van scholen; |
- of het toegestaan is regelgevende bevoegd- heid ten aanzien van deugdelijkheideisen en/of bekostigingsvoorwaarden te delege- ren aan de lagere overheid; - wat nu precies het werkingsgebied ervan is. Vallen bijvoorbeeld volwassenen-educatie en vormingswerk onder het regime van het artikel?
Het grondwetsartikel over onderwijs speelt een belangrijke rol bij de totstandkoming van wet- ten. Minister, adviesorganen en parlement gaan gewoonlijk nauwkeurig na of het geheel van grondwettelijke voorschriften in acht is ge- nomen. Daarbij blijken verschillen van inzicht te bestaan. Zo heeft de Onderwijsraad in 1976 een advies gepubliceerd over het concept- wetsontwerp Wet op het basisonderwijs. Daarin kwam hij tot de conclusie dat het con- cept (van minister Van Kemenade) op zeven punten minstens op gespannen voet stond met art. 208 Gw. Sommigen hebben dit advies in verband gebracht met de toen lopende grond- wetswijziging waarin art. 208 Gw. ook meege- nomen werd. De voorstellen daarvoor waren mede ondertekend door minister Van Keme- nade; niet weinigen waren toen van mening dat door die voorstellen de vrijheid van onderwijs in gevaar kwam. Het advies van de Onder- wijsraad gaf daar mede voedsel aan. Bij de parlementaire behandeling van de Wet op het basisonderwijs was dit ontwerp niet meer actu- eel. Minister Pais had door een aantal wijzigin- gen het merendeel van de kritiek ondervangen.
Van belang is nog dat de nota 'Verder na de Basisschool' tot stand is gekomen onder een regeerakkoord waarin de afspraak was opge- nomen dat gestreefd zou worden naar een ver- andering van art. 208 Gw. in die zin dat vast zou komen te staan waar dat artikel delegatie van regelgevende bevoegdheid toestaat. In 1976 was het voorstel van de regering Den Uyl art. 208 Gw. aan te passen in de Tweede Ka- mer gestrand op die problematiek.
4 De structuur van onderwijswetten
De huidige onderwijswetten zijn in grote lijnen gemaakt volgens hetzelfde schema. Daarin komen achter elkaar aan de orde: algemene bepalingen; regels voor het openbaar onder- wijs, tevens voorwaarden voor de bekostiging van het bijzonder onderwijs; overige regels met betrekking tot het openbaar onderwijs; overige regels met betrekking tot het gesubsidieerd bij- |
146 Pedagogische Studiën
-ocr page 154-
zonder onderwijs; regels over de bekostiging; overige bepalingen; slotbepalingen. De Lager- onderwijswet 1920 kent reeds een vergelijk- baar schema. De Wet voortgezet onderwijs (1963) en de Wet basisonderwijs (1981) zijn zo gebouwd; ook het ontwerp Wet wetenschap- pelijk onderwijs 1981 heeft deze structuur. De Wet medezeggenschap onderwijs (1982) vormt een uitzondering.
In het schema vindt men de bekostigings- voorwaarden terug, de deugdelijkheidseisen echter niet: het grondwettelijk onderscheid is niet expliciet in de wetten opgenomen. De ga- ranties voor een gelijkwaardige kwaliteit van openbaar en bijzonder onderwijs moet men met name zoeken in de voor beide geldende, algemene regels. Merkwaardigerwijs wordt daarbij het woord bekostigingsvoorwaarden gebruikt.
De Bekostigingswet voldoet keurig aan het schema. Daardoor worden wellicht moeilijk- heden omzeild zoals die zich bij de behandeling van andere wetten voor deden: zelfs de rubri- cering van bepaalde ontwerpen werd door sommigen in strijd met het grondwettelijk stelsel geacht. Toch is er een kanttekening te maken bij dit in de pas lopen van de Bekosti- gingswet. Neem eens als uitgangspunt de deug- delijkheid van het onderwijs. In de discussies over de middenschool is een aantal malen te horen geweest dat het maar de vraag is of daar deugdelijk onderwijs gegeven kan worden. In de Bekostigingswet wordt het woord deugde- lijkheid niet gebruikt. Dat is wellicht te verkla- ren vanuit de wens van de makers ervan het traditionele schema te volgen. Aldus wordt vermeden dat er grondwettelijke blokkades worden opgeworpen die de aandacht van het eigenlijke doel van de wet afleiden. Met enige creativiteit was echter toch wel een schema te bedenken geweest waarin de deugdelijkheid van het onderwijs expliciet een plaats had ge- kregen. De Grondwet schrijft niet een be- paalde wetssystematiek voor. Het is dus ge- oorloofd van een bestaand schema af te wijken. Men moet dat natuurlijk niet zo maar doen. Maar wat had de minister belet om anders dan nu in het tweede hoofdstuk van de Bekosti- gingswet gebeurt, welomschreven kwaliteit- seisen te stellen voor het onderwijs en die ook als zodanig te benoemen? Men kan hierbij denken aan meer dan globale voorschriften over bijvoorbeeld het aanbod van het onder- wijs, de leerlingenbegeleiding, zorgbreedte, de relatie van de school met scholen voor basison- derwijs en de bij- en nascholing van leerkrach- ten. Een goede koppeling van wet en algemene maatregelen van bestuur kan voorkomen dat de wet in ongewenste mate inflexibel wordt. Om zo'n nieuwe wet te maken is het wel nodig dat de minister in het voorontwerp van een visie blijk geeft over wat nodig en wenselijk is op het gebied van de kwaliteit van het onder- wijs. De Bekostigingswet laat daar niets van merken. Het doel ervan is volgens de Memorie van Toelichting (pag. 107 e.v. van de nota) niet meer dan zekerheden te scheppen voor ont- wikkelingsactiviteiten. Over de kwaliteitsbe- waking wordt gesteld dat de instrumenten daarvoor niet wezenlijk afwijken van wat in de huidige situatie ter beschikking staat. Op pag. 44 en 45 van de nota wordt wel een beschou- wing gewijd aan de kwaliteit van het voortgezet basisonderwijs, maar wie die passage goed leest komt tot de conclusie dat ook daar gezegd wordt dat er nog wel gedachtenontwikkelingen plaats zullen vinden en dat er nog voorstellen zullen komen. Met andere woorden: in de nota en het concept-wetsontwerp wordt niet inge- gaan op de vraag of voor de ontwikkeling van het voortgezet basisonderwijs speciale kwali- teitseisen gesteld moeten en kunnen worden. |
Niet alleen de structuur van de Bekosti- gingswet leunt sterk aan tegen die van andere wetten. Ook delen van de inhoud zijn, met wat variaties, elders geleend. Dat geldt voor de ar- tikelen over het onderwijs zelf (leerzaam is een vergelijking met de parallelle artikelen van de Wet basisonderwijs), maar ook voor andere delen: zie de frequente verwijzingen naar de Wet voortgezet onderwijs in het derde hoofd- stuk en daarna.
Dit gebrek aan eigen eigen karakter van de Bekostigingswet hangt samen met het reeds genoemde doel. De wet is eigenlijk niet meer dan een 'collectieve bekostiging beschikking' (nota pag. 109). Wetsvoorstellen over de toe- komstige opzet en inhoud van het gehele ver- volgonderwijs zullen nog komen. Aldus lijkt het werkelijke doel van het concept-wetsont- werp de experimenten middenschool veilig te stellen. Of daarvoor een aparte wet nodig is of dat dat doel ook bereikt kan worden via een aanpassing van de Experimentenwet onder- wijs, wordt uit de toelichting niet duidelijk. |
Peciagogische Studiën 147
-ocr page 155-
5 Centraal of decentraal?
Vanaf het moment dat de rijksoverheid het lager onderwijs mee ging financieren (de schoolwet van Kappeyne, de Wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 augustus 1878, markeert dit moment), is er een onmiskenbare centralistische tendens in de onderwijswetge- ving te bespeuren, evenals in de uitvoering. De pacificatie van 1917 versterkte deze nog. De grondwetgever (en in zijn voetspoor de gewone wetgever) wilde voorkomen dat op gemeente- lijk niveau de schoolstrijd weer zou oplaaien. Dat de provincies in het onderwijs geen taak van betekenis hebben, is een erfenis uit de Bataafse tijd: het streven naar een eenheids- staat leidde ertoe dat de macht van de provin- ciale bsturen beknot werd. Aldus is het be- kende patroon dit: de Grondwet draagt de wetgever een aantal regelingen op; de wetgever werkt deze uit in wetten en geeft daarbij de centrale overheid de nodige regelgevende, de uitvoerende en controlerende bevoegdheden. Zo is het departement van Onderwijs en We- tenschappen als het ware opgegroeid in een centralistische traditie. Dat wordt aardig geïl- lustreerd als men nagaat hoe de rechtsbe- scherming tegen de overheid in de onderwijs- wetten geregeld is. Kenmerkend is dat, als er al sprake is van een mogelijkheid zich te verzetten tegen een beslissing van de overheid in onder- wijszaken, dit in het algemeen slechts kan via de weg van het administratieve beroep. Dat betekent dat men tegen een besluit van een overheidsorgaan beroep kan instellen bij een ander, hoger overheidsorgaan. Dit laatste zal niet alleen nagaan of de voorschriften en regels bij het nemen van het besluit in acht zijn geno- men, maar ook za'l het het beleid beoordelen en zo nodig zelf een nieuw besluit nemen. In de onderwijswetten komt nogal eens deze figuur van het administratieve beroep voor dat de laatst beslissende instantie de Kroon is, dat wil in de praktijk zeggen de minister van onder- wijs. |
Vanaf ongeveer 1970 zijn er nogal wat ideeën geopperd over een reorganisatie van de bestuurlijke indeling van Nederland. In het parlementaire jaar 1970-1971 gaf het wets- ontwerp Voorschriften met betrekking tot de gewesten (nr. 11 246) onder meer als doelstel- ling van een reorganisatie aan: decentralisatie, uit een oogpunt van democratie noodzakelijk, versterking van het lokale bestuur, bestuurlijke continuïteit en efficiency, en eenvoud en door- zichtigheid van de bestuurlijke organisatie. De ideeën over de reorganisatie veranderden, maar de doelstellingen bleven nagenoeg over- eind. Nu is er geen sprake meer van een reor- ganisatie binnenlands bestuur. Het streven naar decentralisatie leeft nog wel, getuige bij- voorbeeld het uitkomen in 1982 van het De- centralisatieplan (ondertitel: Voorlopige rege- ringsvoomemens m.b.t. decentralisatie van rijkstaken) onder verantwoordelijkheid van het kabinet-Van Agt III, maar al voorbereid onder het tweede kabinet-Van Agt. In al de plannen uit de zeventiger jaren (en ook in het Decentralisatieplan van 1982) is slechts een handvol gedachten te vinden over decentrali- satie in het onderwijs. Nogal eens worden er mogelijkheden besproken tot decentralisatie op het gebied van scholenplanning en huisves- ting (met name voor het voortgezet onderwijs), maar bijna even vaak vindt men daarbij de opmerking dat nadere studie nodig is om con- crete ideeën te kunnen bieden. Komt dat om- dat het onderwerp onderwijs zo weerbarstig is als het om decentralisatie gaat? Er zijn aanwij- zingen voor dat vanuit het departement van Onderwijs en Wetenschappen weerstand ge- boden wordt tegen decentralisatieplannen, grote weerstand zelfs. De passage over onder- wijs in het al genoemde Decentralisatieplan is mager. Legt men daarnaast wat in de ambte- lijke werkgroepen aan voorbereidende teksten is geproduceerd, dan is het verschil spectacu- lair. Duidelijk wordt dan dat de ambtenaren van Binnenlandse Zaken naarstig zoeken naar mogelijkheden tot decentralisatie en dat hun collega's van Onderwijs en Wetenschappen steeds op de rem trappen. Omdat het uiteinde- lijke produkt, het Decentralisatieplan, als re- geringsstuk is uitgegaan, kan men concluderen dat in het kabinet de minister van Binnenlandse Zaken er niet in geslaagd is zijn visie te laten prevaleren.
Waarom dit verhaal over decentralisatie en onderwijs? Men had wellicht kunnen ver- wachten dat in de Bekostigingswet iets van de problematiek van de decentralisatie zou door- klinken. In de nota 'Verder na de Basisschool' is op pag. 48 iets te lezen over veranderingen in het systeem van planning (zie over dit on- derwerp par. 6 van dit artikel), maar dat iets komt neer op het bekende 'wij zullen nog wel iets van ons laten horen'.
Zelfs als de ondertekenende bewindslieden |
148 Pedagogische Studiën
-ocr page 156-
iets van decentralisatiegedachten hadden wil- len neerleggen in de Bekostigingswet, hadden zij dat niet kunnen doen. Immers, in het con- cept-wetsontwerp ontbreekt een duidelijke vi- sie over de plaats van het voortgezet basison- derwijs. Er had gekozen kunnen worden voor het koppelen van basisonderwijs en voortgezet basisonderwijs, of voor een koppeling waar- door wat nu nog voortgezet onderwijs heet, één geheel zou blijven: het vervolgonderwijs. Zo'n keuze is echter niet gemaakt. Zowel voor de organisatie van het onderwijs als voor het be- heer en de financiering ervan zou zo'n keuze veel betekend kunnen hebben. Artikel 25 van de Bekostigingswet roept de gedachte aan koppeling basisonderwijs-voortgezet basison- derwijs op. Immers, de daar genoemde stich- tingsnorm van 200 leerlingen kan een spreiding van scholen bewerkstelligen zoals die in het basisonderwijs bereikt wordt. Verder wijst de nota de mogelijkheid van een scholenge- nieenschap met een of meer scholen voor ba- sisonderwijs nog niet af. Ook ligt het voor de hand te streven naar een zo goed mogelijke aansluiting tussen scholen van basisonderwijs en die voor voortgezet basisonderwijs. Ziet men aldus het gewone en het voortgezette ba- sisonderwijs als één geheel, dan ligt het voor de hand de rol die gemeente en provincie ten aan- zien van het basisonderwijs vervullen, ook naar het voortgezet basisonderwijs door te trekken. Dat resulteert dan in een geheel andere be- heers- en financieringsstructuur dan die welke de Bekostigingswet biedt. Ook voor de inhoud cn vormgeving van het onderwijs heeft zo'n koppeling gevolgen. Aan de andere kant wordt •n de nota evenmin een duidelijke keuze ge- maakt voor het bijeen houden van (in de nieuwe term) het vervolgonderwijs. Daarom Ontbreekt ook een visie over vraagstukken die juist dan actueel zouden worden. Op pag. 47 Van de nota wordt wel even aandacht gegeven aan regionale samenwerking, maar elke con- cretisering ontbreekt. |
Eén voorbeeld om aan te geven waaraan gedacht had kunnen worden. In een aantal ge- meenten zijn voorzieningen voor voortgezet Onderwijs te vinden die uitgaan van verschil- lende richtingen. Als men aanneemt dat deze Scholen soortgelijke onderwijskundige pro- blemen te verwerken hebben, dan is het toch Eeen vreemde gedachte hen te vragen samen te berken aan een plan voor het aanbod van Voortgezet basisonderwijs voor hun plaats of regio? Om het nodige overleg plaats te laten vinden zou met name de provincie ingescha- keld kunnen worden: omdat veel gemeente- besturen ook bestuur van scholen voor voort- gezet onderwijs zijn, is het niet juist hun die taak te geven. Een overlegplatform op regio- naal niveau, door de proVincie in stand gehou- den, kan van onschatbare waarde zijn voor de ontwikkeling van het voortgezet basisonder- wijs. In een verdere toekomst zouden deze platforms benut kunnen worden voor de ont- wikkeling van beleid. Beslissingen van de rijks- overheid over toekenning van faciliteiten voor bijvoorbeeld schoolbegeleiding, stimulering, opvang van minderheden en voor onderwijs- kundige experimenten zouden geschraagd kunnen worden door voorafgaande adviezen uit zo een platform. Zo kan bereikt worden dat op centraal niveau algemene lijnen voor het beleid geformuleerd worden en dat concretise- ring ervan plaats vindt op basis van plannen en adviezen die op regionaal niveau tot stand zijn gekomen.
Misschien zijn fantasieën als de bovenstaan- de wel te wild. Wie echter de discussies over decentralisatie gevolgd heeft en serieus heeft genomen, kan niet anders dan teleurgesteld zijn over de Bekostigingswet. Deze is voor een deel overgeschreven van de Wet basisonder- wijs en voor een ander deel van de Wet voort- gezet onderwijs. Een principiële keuze voor de plaats van het voortgezet basisonderwijs wordt er niet in gemaakt. Dat is een van de redenen waarom er geen gedachten in te vinden zijn over andere overleg-, beheers- en financie- ringsstructuren. Teleurstellend is het ook dat in de wet en de nota geen aanknopingspunten te vinden zijn voor een gedachtenontwikkeling over de relatie van het voortgezet basisonder- wijs met welzijnsvoorzieningen op plaatselijk en regionaal niveau. Dat had voor zowel in- houdelijke aspecten van het onderwijs als voor wat betreft de beschikbaarheid en financiering van voorzieningen gekund. De Bekostigings- wet is een sectorale wet, een goed voorbeeld van wat in liet jargon verkokering heet. En in die koker is niet getracht kritisch en creatief naar de mogelijkheden van een andere taak- verdeling tussen de verschillende overheden te werken. Uit onmacht, uit onwil? Zelfs waar voorzichtige stappen naar een andere opzet gemaakt hadden kunnen worden, is dat ach- terwege gebleven. Dat blijkt wel uit de plan- ning die de Bekostigingswet hanteert. Deze |
Peciagogische Studiën 149
-ocr page 157-
komt in de volgende paragraaf aan de orde.
6 De planning van scholen in het voortgezet basisonderwijs
Art. 22 e.V. van de Bekostigingswet handelt over de planning van scholen. Het vooront- werp sluit aan bij wat de Wet voortgezet on- derwijs op dit punt regelt. Een belangrijke ver- andering is dat de minister jaarlijks voor 1 april een plan van scholen vaststelt dat reeds vier maanden later wordt uitgevoerd. De Wet voortgezet onderwijs kent ook het systeem van een jaarlijks plan, maar de uitvoering ervan kan over een periode van drie jaar gespreid worden. In de planning van de Wet voortgezet onderwijs spelen de volgende elementen een belangrijke rol: de aard van de school; de plaats van vestiging; het te verwachten leerlingental.
Bovendien formuleert de wet deze doelstel- ling in art. 65, eerste lid: 'Dit plan heeft ten doel te komen tot een evenwichtig geheel van on- derwijsvoorzieningen naar soort van onder- wijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied.' Uit de jurisprudentie, gebaseerd op dit en andere artikelen van de W.V.O., is op te maken dat 'verlangd onder- wijs' betrekking heeft op de richting van on- derwijs. Omdat in het voortgezet basisonder- wijs de vraag naar het soort onderwijs niet meer relevant is, hanteert de Bekostigingswet deze term niet meer. Als belangrijke elemen- ten in een aanvraag tot plaatsing op het plan noemt deze wet: plaats van vestiging; het te verwachten leeriingental; het overleggen van een schoolwerkplan; een beschrijving van de huisvesting.
Tevens neemt de Bekostigingswet in art. 24, eerste lid de doelstelling van de W.V.O. over, zij het in een taalkundig slechter lopende zin. Ook is er waarschijnlijk een fout in dat lid geslopen. Er is sprake van een evenwichtig ge- heel van onderwijsvoorzieningen binnen het voortgezet onderwijs in het betrokken gebied. Dit zal moeten zijn: binnen het voortgezet ba- sisonderwijs. Immers, in het tweede lid van dit artikel is de garantie geformuleerd tegen nade- lige gevolgen voor de overige scholen die nog onder het regime van de W.V.O. blijven, wan- neer een of meer scholen al overstappen naar het voortgezet basisonderwijs. |
Dat de Bekostigingswet een dergelijk plan- ningsmodel hanteert, ligt in een paar opzichten toch niet zo voor de hand. In 1981 verscheen de discussienota 'Minder leerlingen en toch ...' De nota 'Verder na de Basisschool' maakt er melding van op pag. 48; ook daar is verdere informatie te vinden over de al een tijd lopende discussie over de planning in het voortgezet onderwijs. Er wordt een verandering van de W.V.O. aangekondigd op dit punt. Blijkbaar krijgt de provinciale overheid een taak op dit terrein. Het lijkt logisch dat de Bekostigingswet niet vooruit loopt op deze ontwikkeling. Er ligt echter al genoeg materiaal ter tafel waaruit een desnoods bescheiden keuze gemaakt had kun- nen worden om voorzichtig naar een andere planningsystematiek te werken. Met name de Raad voor het Binnenlands Bestuur, de R.B.B, heeft al in een vroeg stadium gedachten hier- over gelanceerd. Ook zijn voorganger, de Raad voor de Territoriale Decentralisatie, de R.T.D., had aan dit onderwerp al de nodige aandacht besteed: in een advies aan de regering van 29 mei 1980 werd ook een andere scholen- planning in het voortgezet onderwijs bespro- ken. Toen de R.B.B, op 30 oktober 1981 een advies naar de regering stuurde over de discus- sienota 'Minder leerlingen en toch . ..', wees hij daarin wat zuur op het uitblijven van een regeringsstandpunt op het R.T.D.-advies. Op pag. 1 van het R.B.B.-advies staat te lezen: 'De Raad moet constateren dat zelfs in de discus- sienota niet wordt ingegaan op de gedachten van de R.T.D. over de bestuurlijke organisatie van de scholenplanning. Hij dringt er dan ook ten zeerste op aan het hierna te leveren com- mentaar op de discussienota op serieuze wijze bij de opstelling van de beleidsnota te betrek- ken. De opvattingen van de Raad zouden daarin moeten verwoord en - beargumenteerd moeten worden overgenomen of - geheel of ten dele - weerlegd.' In dit licht bezien is de belofte in de nota 'Verder na de Basisschool' gedaan over voorstellen tot verandering van de planprocedure enigszins hypocriet te noemen. Bedenkt'men daarbij dat het Decentralisatie- plan, genoemd in paragraaf 5, pas na grote weerstand van de zijde van Onderwijs en We- tenschappen tot stand is gekomen (en daarom zo mager uitgevallen is voor dit onderwerp), dan lijkt de gedachte niet uit de lucht gegrepen dat de Bekostigingswet best een paar verande- ringen in het systeem van planning had kunnen bevatten, maar dat daartoe eenvoudig de wil ontbrak.
Nu moet ook weer niet de suggestie gewekt |
150 Pedagogische Studiën
-ocr page 158-
worden dat het mogelijk is zo maar even een andere vorm van planning tevoorschijn te to- veren. Daarvoor is een aantal problemen te ingrijpend. Er zijn bijvoorbeeld vragen over de manier waarop de behoefte aan onderwijs in een bepaalde richting gemeten moet worden. Ook kan men zich afvragen of een eenmaal verrichte peiling periodiek overgedaan moet worden, met alle gevolgen van dien. Ondanks deze problemen had de Bekostigingswet toch wat meer kunnen bieden. In het voorgaande is al gewezen op het probleem van het onderwijs- aanbod in een regio. Overleg tussen scholen van verschillende richtingen en onderwijs- soorten is hoogstwaarschijnlijk noodzakelijk om te komen tot een evenwichtig aanbod van onderwijs in een bepaald gebied. Neem het geval van drie in eikaars voedingsgebied ope- rerende scholen voor m.a.v.o.: één, verbonden aan een scholengemeenschap voor v.w.o.-h.a.v.o., één is categoriaal en één is on- derdeel van een scholengemeenschap I b.o.-m.a.v.o. Volgens de Bekostigingswet is het mogelijk dat de drie scholen in verschil- lende jaren over gaan tot het voortgezet basi- sonderwijs zonder dat er onderling overleg ge- voerd is over het aanbod van onderwijs en over het gebruik van eikaars faciliteiten, om maar een paar onderwerpen te noemen. Natuuriijk, ten departemente kan het nodige aan koppel- werk gedaan worden, maar is het niet wenselijk dat de betrokken scholen al in een vroeger stadium in overleg getreden zijn? Die vraag is niet alleen bedoeld voor het geval dat het om scholen van dezelfde richting gaat. Als ergens een openbare l.t.s. en een christelijke school voor m.a.v.o. in eikaars nabijheid staan, ligt het dan niet voor de hand te denken aan een breder gebruik van de technische faciliteiten van de 1-t.s.? De Bekostigingswet gaat aan dit soort problemen voorbij. Ten onrechte. Bijvoor- beeld de adviezen van de R.B.B, hadden ge- bruikt kunnen worden om te werken aan een beter kader voor de planning.
Welk bestuursmodel hanteert de R.B.B.? In grote lijnen komt het hier op neer. Op rijksni- veau blijven de bevoegdheden voor de regel- geving voor het spreidings- en huisvestingsbe- leid en blijft de controle op wat de lagere over- heden doen. Op provinciaal niveau wordt bin- nen de door de wet en de uitvocrings-amvb's gestelde grenzen een eigen beleid ontwikkeld. |
provincie stelt voor verschillende sectoren beleidsplannen vast en zorgt daarbij voor een onderlinge samenhang. Zo vertoont het pro- vinciaal scholenplan dan een relatie met andere plannen op bijvoorbeeld ruimtelijk, sociaal- economisch en sociaal-cultureel gebied. Brengt men bij de provincie ook de zorg voor de huis- vesting van scholen, dan komen de planning voor de spreiding van scholen en die voor de huisvesting van scholen in één hand. De ge- meenten worden als gemeentelijke overheid en als bevoegd gezag van openbare scholen bij de voorbereiding van de provinciale plannen be- trokken. Onder begeleiding van de provincie verricht de gemeente onderzoek naar de be- hoefte aan onderwijs. Tevens kunnen aan de gemeente provinciale taken worden overge- dragen.
7 Openbaar onderwijs
De Bekostigingswet omschrijft openbare school als 'een door het Rijk of door een of meer gemeenten in stand gehouden school.': art. I. Twee opmerkingen zijn hierbij te ma- ken. Steeds vaker kan men pleidooien verne- men voor het bij de gemeente onderbrengen van alle openbaar onderwijs. De rijksoverheid moet volgens dit inzicht niet meer optreden als schoolbestuur: de afstand tussen bestuur en school moet zo klein mogelijk zijn. De nota gaat bij de artikelsgewijze toelichting niet in op zulke gedachten. Een tweede opmerking is de- ze. De herschikking van het voortgezet onder- wijs zal een omvangrijke operatie worden. Of er een behoefte zal blijken te zijn aan samen- werkingsvormen tussen openbaar en bijzonder onderwijs, en in welke mate, is niet te voor- spellen. De Bekostigingswet gaat ervan uit dat zo'n samenwerking niet tot stand komt. Im- mers, de omschrijvingen van wat een openbare en wat een bijzondere school is, laten geen bestuurlijke mengvormen toe. Dat kan het re- sultaat zijn van overwegingen die bij de on- dertekenaars van de nota leefden. Daar blijkt echter niets van. Of art. I klakkeloos vorm heeft gekregen, wordt wellicht in de besprekin- gen van de nota duidelijk.
Literanmr
Akkemians, P. W. C, Grondwettelijke bezwaren tegen wetsontwerp basisonderwijs nader be- schouwd. Tijihchrift voor oiienbaar bestuur, 1978, pag. 327 e.V.; pag. 359 e.v. |
Peciagogische Studiën 151
-ocr page 159-
Akkermans, P. W. C., Onderwijs als constitutioneel probleem. Alphen aan den Rijn-Brussel: 1980
Akkermans, P. W. C., Het verlangde onderwijs. In: J. M. G. Leuna, A. M. L. van Wieringen (red.), On- derwijsplanning ab middel van onderwijsbeleid. Harlingen: 1982.
Crijns, F. C. L. M., De herziening van artikel 208 van de Grondwet. Het loon van de angst? In: A. K. Koekkoek, W. Konijnebelt, F. C. L. M. Crijns (red.). Grondrechten. Commentaar op Hoofdstuk 1 van de Herziene Grondwet. Nijmegen: 1982.
Decentralisatieplan. Voorlopige regeringsvoome- mens m.b.t. decentralisatie van rijkstaken. 's-Gra- venhage: 1982.
Discussienota. 'Minder leerlingen en toch'. 's-Graven- hage: 1981.
Gaag, L. van der, R. Egberink, Tussenrapportage van de werkgroep Onderwijs-Decentralisatie. 's-Gra- venhage: 1981.
Gaay Fortman, W. F. de (red.). Problemen van wet- geving. Deventer: 1982.
Nota 'Verder na de Basisschool'. 's-Gravenhage: 1982.
Onderwijsraad,/1^/v/es van 4 november 1976, betref- fende concept-wetsontwerp op het basisonderwijs. Nummer O.R.III/88069 LO. 's-Gravenhage: 1976. |
Raad voor het binnenlands bestuur. Advies inzake discussienota over de scholenplanning in het voort- gezet onderwijs. 's-Gravenhage: 1981.
Raad voor het binnenlands bestuur. Advies inzake nota 'Verder na de basisschool', 's- Gravenhage: 1982.
Curriculum vitae
P. W. C. Akkermans (1942) studeerde klassieke talen te Nijmegen (1967) en recht te Rotterdam (1975). Hij was tot 1973 leraar talen in Rotterdam, werkte daarna bij de Rotterdamse School Advies Dienst als medewerker in de afdeling Voortgezet Onderwijs en werd in 1976 wetenschappelijk medewerker in de vakgroep Staats- en bestuursrecht van de faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij promoveerde in 1979 op een proef- schrift getiteld 'Onderwijs als constitutioneel pro- bleem'; promotores waren prof. mr. M. C. B. Bur- kens (Utrecht) en prof. dr. J. A. van Kemenade (Groningen). Publiceerde over onderwijs en gron- drechten in het algemeen.
Adres: Vakgroep Staats- en Bestuursrecht, Erasmus Universiteit, Postbus 1738, 3000 DR Rot- terdam. |
152 Pedagogische Studiën
-ocr page 160-
E. DE CORTE & L. VERSCHAFFEL* Katholieke Universiteit Leuven
Samenvatting
In deze bijdrage worden een aantal bevindingen uit het recent cognitief psychologisch onderzoek op het gebied van het aanvankelijk rekenen sa- mengebracht, die voor de onderwijspraktijk re- levant en bruikbaar kunnen zijn. De volgende vijf punten worden achtereenvolgens toegelicht en geïllustreerd aan de hand van resultaten van onderzoek verricht in de Verenigde Staten en te Leuven: /. de mathematische meer-vaardighe- den van jonge kinderen; 2. diversiteit en inven- tie in oplossingswegen; 3. systematiek in fou- ten; 4. de huidige rekendidactiek als oorzaak van fouten en 5. een verbeterde didactiek ter bevordering van het wiskundig denken. Op het einde worden een aantal problemen gesigna- leerd die rijzen wanneer practici zich op de be- sproken onderwijspsychologische onderzoekin- gen en rapporten willen baseren om hun onder- wijspraktijk te optimaliseren.
1 Inleiding
Een veel gehcx)rde kritiek in de jaren zestig en zeventig op dc wetenschappelijke psychologie in het Westen is dat zij niet of nauwelijks in staat is om dc onderwijspraktijk met haar in- zichten te bevruchten. Dit laatste is in zekere zin niet altijd het geval geweest. Zo bestond er 'n het begin van deze eeuw een zeer actieve wisselwerking tussen de psychologie enerzijds cn de studie en de praktijk van het onderwijs anderzijds (zie Glaser, 1978; De Corte, 1980). Dit kwam o.m. tot uiting in het werk van voor- aanstaande onderzoekers als Thomdikc en Dewey. Recent heeft de cognitieve revolutie in
L. Verschaffel is aspirant-navorser bij het Nationaal Ponds voor Wetenschappelijk Onderzoek. |
de westerse psychologie en met name de 'in- formation-processing approach' van de cogni- tie indirect geleid tot een hernieuwde aandacht van de psychologen voor leerprocessen in reële onderwijssituaties. Immers, doordat men de organisatie van de informatie in het menselijk cognitief systeem als centraal onderzoeksob- ject neemt, wordt in het speurwerk meer en meer gebruik gemaakt van complexe taken uit semantisch rijke domeinen, die nauw verwant zijn met schoolrelevante opgaven en proble- men (De Corte, 1980, p. 256).
De hernieuwde aandacht van de kant van de onderzoekers vormt evenwel nog helemaal geen garantie dat hun begrippen en resultaten ook werkelijk voor de praktijk bruikbaar zijn en naar deze praktijk doorstromen. In onder- havig artikel proberen wij daartoe exempla- risch een concrete bijdrage te leveren door en- kele relevante bevindingen naar voren te bren- gen uit het recent onderzoek van het leren probleemoplossen bij wiskundige taken door leerlingen uit dc basisschool. Een grotere ver- trouwdheid van practici met deze bevindingen kan o.i. de aanvankelijke rekendidactiek ten goede komen. Dit standpunt vloeit voort uit onze opvatting dat de recente vernieuwingen van het wiskunde-onderwijs in dc basisschool heel wat meer vruchten zouden opleveren, wanneer men zich niet eenzijdig op verbetering van de leerinhoud richt, maar parallel daarmee de (aspirant-) leerkrachten tracht uit te rusten met bruikbare kennis over de cognitieve pro- cessen die bij het leren van wiskundige begrip- pen en vaardigheden in werking (moeten) tre- den. Het is precies op dit terrein dat de heden- daagse onderwijspsychologie heel wat te bie- den heeft.
In deze bijdrage wordt geenszins een volle- dig overzicht betracht van het wetenschappe- lijk onderzoek met betrekking tot het aanvan- kelijk rekenen dat in het kader van de infor- matieverwerkingsbenadering is verricht. Wij beperken ons tot vijf bevindingen die een vrij rechtstreekse praktijkrelevantie hebben. Bij elk van deze punten zullen wij kort verwijzen naar een aantal interessante studies en daar- naast meer uitvoerige illustraties geven uit ei-
Onderzoek van onderwijsleerprocessen en onderwijspraktijk
Een exemplarische bespreking met betrekking tot het aanvankelijk wiskunde-onderwijs |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 153- 164 Pedagogische Studiën 153
-ocr page 161-
gen onderzoekingen op het gebied van het (Ie- ren) probleemoplossen met betrekking tot aanvankelijke formule- en redactie-opgaven over optellen en aftrekken. In een eerste studie hebben wij een kwalitatieve analyse doorge- voerd van de oplossingsprocessen van jonge kinderen bij aanvankelijke formule-opgaven en werd in een daaropvolgend construerend onderzoek gepoogd de vastgestelde moeilijk- heden bij het oplossen van deze rekenopgaven weg te werken (zie De Corte & Verschaffel, 1980a & b; 1981). In een andere studie, die een meer longitudinaal karakter had, gingen wij op zoek naar de oplossingsvaardigheden en -processen van jonge kinderen bij eenvoudige schoolvraagstukjes en naar de ontwikkeling die deze vaardigheden en processen doormaken (mede) ten gevolge van de introductie van deze kinderen in het formeel rekenonderwijs (zie De Corte & Verschaffel, 1982a, b, c).
Wij besluiten deze bijdrage met een korte evaluatie van het besproken speurwerk vanuit het standpunt van de praktijkrelevantie.
2 De mathematische mecr-vaardigheden van jonge kinderen
Een verkeerde, eenzijdige of oppervlakkige interpretatie van de tot voor kort dominerende psychologische theorieën - nl. het behavio- risme en de theorie van Piaget - is er mede de oorzaak van, dat in het verleden de mathema- tische capaciteiten van kinderen op de drempel van het lager onderwijs al te vaak onderschat werden. Uitgaande van de behavioristische grondstelling dat de ontwikkeling voortschrijdt ten gevolge van specifieke leerervaringen, werd aangenomen dat het brein van kinderen die nog niet of nauwelijks met 'mathematische sti- muli' geconfronteerd werden, op dit punt als een 'tabula rasa' te beschouwen is en dat door de leerkracht derhalve van de grond af aan begonnen moest worden (zie Ginsburg, 1977, p. 63). In de vulgariserende literatuur rond de ontwikkelingstheorie van Piaget werd vooral aandacht besteed aan datgene wat kinderen, die het concreet-operationele stadium nog niet bereikt hebben, niet aankunnen. Er werd daarbij niet gewezen op de eigenaardige, posi- tieve kwaliteiten van het kinderlijke denken in dit ontwikkelingsstadium. Bij Gelman & Gal- listel (1978, p. 2-3) vinden wij een samenvat- ting van het beeld dat in deze literatuur over kinderen beneden de leeftijdsgrens van 6 ä 8 jaar opgehangen wordt: zij kunnen nog niet classificeren, seriëren, conserveren; zij zijn egocentrisch en niet in staat tot reversibel den- ken; hun denken wordt primair geleid door de waarneming in plaats van door logische princi- pes; hun denken verloopt voornamelijk asso- ciatief; enz. Kortom, 'the definition of how the younger child differs from the older is given in terms of the capacity the younger child lacks' (Gelman & Gallistel, 1978, p. 3). |
Recente constaterende onderzoekingen op- gezet in het kader van de informatieverwer- kingsbenadering om een beter zicht te krijgen op de probleemoplossingsvaardigheden van jonge kinderen en de wijze waarop deze zich ontwikkelen, suggereren nu precies het tegen- deel, nl. 'that children know more about ma- thematics than they are given credit for" (Sha- velson, 1981, p. 30). In goede overzichten van de capaciteiten van jonge kinderen op dit ge- bied komt o.a. tot uiting: 1. dat de meeste kleuters behoorlijk kunnen tellen en hun in- formele telvaardigheden kunnen aanwenden om allerhande concrete, kwantitatieve pro- bleempjes het hoofd te bieden en 2. dat zij vaak op z'n minst impliciete, intuïtieve noties hebben van de essentiële principes die aan het getalbegrip en de operaties optelling en aftrek- king ten grondslag liggen (zie Ginsburg, 1975; Gelman & Gallistel, 1978; Carpenter, 1979).
Er dient aan toegevoegd te worden dat psy- chologen die een dergelijke 'positieve' kijk hebben op de wiskundige mogelijkheden van jonge kinderen nochtans geenszins de ogen sluiten voor de vroegere onderzoeksresultaten waaruit een minder optimistisch beeld te voorschijn kwam. Zij wijzen deze bevindingen niet af, maar plaatsen ze in een juist daglicht door aan te tonen dat de zwakke prestaties van de kinderen in deze klassieke studies eigenlijk het rechtstreeks gevolg waren van de instructies waarmee de opdrachten ingeleid werden, de criteria die bij de evaluatie gehanteerd werden, de aard van het materiaal dat in de toetsen gebruikt werd en de context waarin de kinde- ren met de problemen geconfronteerd werden. Illustratief zijn bijvoorbeeld de originele on- derzoekingen van Donaldson (1978). Deze auteur toonde aan dat kinderen, die op basis van klassieke Piagetiaanse proeven als ego- centrische denkers of als non-conserveerders geklasseerd zouden worden, er in slagen om taken, die isomorf zijn aan de klassieke proe- |
154 Pedagogische Studiën
-ocr page 162-
ven maar in een meer zinvolle en vertrouwde context aangeboden worden, wél tot een goed einde te brengen. Zij besloot derhalve dat vele kinderen falen op klassieke Piaget-opdrachten, niet omwille van gebrekkige denkstructuren inherent aan hun niveau van cognitieve ont- wikkeling, maar wel omdat zij in voor hen niet begrijpelijke en weinig uitdagende probleem- situaties geplaatst worden. In dezelfde richting wijzen de resultaten van onze analyse van de foutieve oplossingen van een aantal begin- nende eersteklassertjes op klassieke school- vraagstukjes zoals de volgende opgaven 1 en 2. (zie De Corte & Verschaffe!, 1982b en c).
Opgave 1 Opgave 2
Piet had drie appels. Piet had wat appels. An gaf Piet vijf appels Piet gaf An drie appels, bij. Nu heeft Piet nog vijf
Hoeveel appels heeft appels. Piet nu? Hoeveel appels had Piet
eerst?
Een niet onbelangrijk aantal beginnende eer- steklassertjes faalde ook hier omdat zij onver- trouwd waren met dit vreemdsoortig opga- ventype. Zo bleken sommige kinderen in de knoei te raken omdat zij niet op de hoogte waren van welbepaalde afspraken en veron- derstellingen, die niet expliciet in de opgave- tekst vermeld staan maar wél gekend moeten zijn om het vraagstukje tot een goed einde te brengen.
Ilse slaagde er maar niet in opgave 1 op tc 'ossen. De reden daarvoor komt duidelijk tot "'ting in onderstaand uittreksel uit het protocol van Ilse'.
Protocol 1
I.
: Wacht, Ilse. Ik ga het vraagstukje nogmaals lezen. Telkens wanneer ik een zinnetje gelezen heb, moet jij proberen het te spelen met de poppen en de blokken: Piet had drie appels. : (ZIJ neemt drie blokken en legt die neer naast de pop die Piet voorstelt). An gaf Piet vijf appels bij. Dat gaat niet! Waarom gaat dat niet? Omdat An geen appels heeft. Wel, geef haar maar een hele hoop appels.
'ónderen faalden omdat zij de bedoeling van vraagstukken niet doorhadden: van de 17 kin- 2ren die opgave 2 aangeboden kregen gaf één |
leerling als antwoord 'wat appels', een ander 'een paar' en nog een ander 'een beetje'. Dit is niet zo verwonderlijk, want nergens in de tekst staat expliciet vermeld dat het antwoord een preciese getalsaanduiding moet bevatten. Dät behoort tot de kennis van redactie-opgaven en van de bedoeling ervan in het aanvankelijk rekenonderwijs, waarover meer competente probleemoplossers beschikken. Overigens, zowel Ilse bij opgave 1 als de drie kinderen bij opgave 2 slaagden er in het vraagstukje correct te beantwoorden, nadat de interviewer de im- pliciete veronderstellingen toegelicht had.
Deze bevindingen suggereren dat klassieke redactie-opgaven, wanneer zij zonder vooraf- gaande introductie en zonder bijzondere aan- dacht voor de presentatie- en formulerings- wijze aan jonge kinderen voorgelegd worden, soms foutief opgelost worden, niet omdat de jonge kinderen de nodige mathematische vaardigheden missen, maar gewoon omdat zij niet weten wat vraagstukjes eigenlijk zijn, wat ze onderscheidt van verhaaltjes of raadsels, hoe ze opgebouwd zijn en aangepakt kunnen wor- den, welke afspraken en regels gerespecteerd moeten worden wanneer het 'spel der vraag- stukken' gespeeld wordt (De Corte & Ver- schaffel, 1982c). Overigens zijn de resultaten uit de studies van Donaldson (1978) en De Corte & Verschaffel (1982b en c) niet in strijd met de stelling dat jonge kinderen heel wat meer kennen en kunnen dan traditioneel wordt aangenomen. Wel dient op basis van deze re- sultaten daaraan de conditie toegevoegd te worden dat de context waarin hun mathemati- sche vaardigheden nagegaan worden door hen als zinvol en uitdagend beleefd moet worden. Met deze bevindingen dienen practici in be- langrijke mate rekening te houden, wanneer zij opgaven selecteren en opstellen om de mathe- matische capaciteiten van jonge kinderen te bevorderen en te evalueren.
3 Diversiteit en inventie in oplossingswegen
Een belangrijk kenmerk van de informatie- verwerkingsbenadering is dat men zich niet be- perkt tot de studie van de uitwendige prestaties, maar tracht door te dringen tot de cognitieve structuren en de interne processen die daaraan ten grondslag liggen (De Corte, 1980, p. 256). Uit de onderzoekingen waarin getracht wordt deze structuren en processen te achterhalen, |
Pedagogische Stiuiiën 155
-ocr page 163-
komen inzake het oplossen van rekentaken bij kinderen o.m. volgende belangrijke conclusies naar voren: 1. correcte antwoorden op wis- kundige problemen komen op zeer verschil- lende manieren tot stand; 2. vele, misschien wel de meeste van deze oplossingswegen wer- den nooit door de leerkracht expliciet onder- wezen en zijn zelfs voor velen onder hen vol- komen onbekend.
Wat het eerste punt betreft worden in ver- scheidene studies overzichten gegeven van de grote variatie in oplossingswegen waarmee jonge kinderen formule-opgaven (zie Gins- burg, 1977; De Corte & Verschaffel, 1980) en redactie-opgaven (zie Carpenter & Moser, 1982; De Corte & Verschaffel, 1982a) tot een goed einde brengen. Wat bijvoorbeeld redac- tie-opgaven betreft blijkt uit laatstgenoemde studies, dat eersteklassertjes via totaal ver- schillende wegen het correct antwoord vinden op vergelijkingsopgaven zoals 'Piet heeft drie appels. An heeft acht appels. Hoeveel appels heeft An meer dan Piet?" Sommigen deden dit door middel van het opstellen en het uitreke- nen van de formule-opgave '8 - 3 = .' of '3 -F .= 8'; anderen begonnen op hun vingers te tellen van drie tot acht en gaven het aantal keer dat één werd bijgeteld als antwoord op het vraagstukje; nog anderen legden eerst een rij van drie blokken en daar recht tegenover een rij van acht blokken en telden vervolgens het aantal blokken uit de grootste rij dat geen cor- responderende blok in de kleinste rij had. Car- penter & Moser (1982) hebben een classifica- tieschema ontwikkeld voor de oplossingspro- cessen bij aanvankelijke rekenvraagstukjes, dat vijf verschillende optel- en negen diverse aftrekstrategieën bevat. |
Het is nu van belang erop te wijzen dat ver- scheidene strategieën die bij jonge kinderen aangetroffen worden, niet als dusdanig door de leerkracht onderwezen werden, maar door de leerling(en) a.h.w. zélf ontdekt zijn. Tot deze conclusie kwamen o.a. onderzoekers die de oplossingsprocessen van jonge kinderen bij eenvoudige rekenopgaven op het spoor trachtten te komen door middel van de tech- niek van chronometrische analyse (Groen & Parkman, 1972; Groen & Poll, 1973; Woods, Resnick & Groen, 1975). Deze techniek komt erop neer dat men vooraf diverse oplossings- modellen opstelt en voor alle aan te bicden opgaven oplossingstijden voorspelt op basis van het aantal stappen dat volgens elk model nodig is om het antwoord te bereiken. Na af- name van de opgaven bij groepen proefperso- nen wordt via regressie-analyse nagegaan welk hypothetisch model het best de geobserveerde oplossingstijden voorspelt (zie De Corte, 1980, p. 262). Uit het onderzoek van Groen & Poll (1973) bijvoorbeeld bleek dat indirecte optel- lingen van het type a -I- .= b het meest frequent aangepakt worden door middel van de vol- gende vrij complexe doch erg efficiënte strate- gie: wanneer a kleiner is dan b - a wordt het grootste van de twee getallen met het kleinste verminderd; is a daarentegen groter dan b - a, dan wordt vanaf het kleinste getal doorgeteld totdat het grootste bereikt is en wordt het aan- tal bijgetelde eenheden als antwoord gegeven. M.a.w. deze onderzoekers stelden vast dat de meeste onderzochte kinderen uit de aanvangs- klassen van het basisonderwijs een strategie volgen, waarmee opgaven zoals 2 + .= 7 op- gelost werden door het grootste met het klein- ste getal te verminderen, en opgaven zoals 6 + .= 9 door van het kleinste naar het groot- ste getal door te tellen. De auteurs beschikken over aanwijzingen dat deze oplossingsstrategie nooit expliciet aan de onderzochte leerlingen onderwezen werd.
In onze studie met formule-opgaven werd niet met chronometrische analyse gewerkt, maar vooral met het individueel interview. Concreet komt deze methode hierop neer: terwijl het kind een bepaalde taak uitvoert, stelt de onderzoeker procesgerichte vragen en biedt hij diagnostische deeltaken aan over kri- tische aspecten van de opgave. Deze techniek vertoont gelijkenis met het klinisch interview zoals dit door Piaget aangewend werd, maar verschilt daarvan in die zin dat het sterker ge- structureerd verloopt (De Corte, 1980, p. 257). Met deze techniek kwamen wij nog een andere strategie om indirecte opgaven van het type a ± .= b en .± b = a op te lossen op het spoor. Deze strategie, die wij de methode van het 'verstandig uitproberen' genoemd hebben (De Corte & Verschaffel, 1980a, p. 392), ver- loopt als volgt: de leeriing maakt een schatting van het getal dat op de plaats van het puntje staat; vervolgens controleert hij of de vergelij- king die aldus ontstaat, klopt en op basis daar- van maakt hij (eventueel),een nieuwe schat- ting. Dit proces wordt herhaald totdat het cor- recte getal gevonden is. Ter illustratie beschrij- ven wij kort het oplossingsproces van een eer- steklasser bij de opgave 17 = .-h 13. Eerst |
156 Pedagogische Studiën
-ocr page 164-
probeerde hij met 6. Hij reitende 6+13 uit en belcwam 19. Op basis van dit resultaat besloot hij 5 + 13 uit te rekenen. Hij vond 18. Onmid- dellijk daarop gaf hij de juiste oplossing van de rekenopgave, nl. 4. Hij zei: 'Als ik vijf invul is de uitkomst nog te groot, namelijk achttien in plaats van zeventien. Dus moet ik het getal invullen dat één kleiner is dan vijf. Uit ge- sprekken met de leerkrachten van de onder- zochte kinderen bleek dat deze omslachtige doch ingenieuse werkwijze door geen enkele leerkracht expliciet onderwezen werd. De meesten onder hen bleken zelfs van het bestaan ervan niet op de hoogte te zijn.
Samenvattend kunnen wij stellen dat kin- deren rekenopgaven vaak correct oplossen volgens een grote verscheidenheid aan proce- dures en strategieën die veelal niet overeen- stemmen met deze die onderwezen werden. De aangetroffen procedures zijn vaak aanpassin- gen en transformaties door de leerlingen zelf van oorspronkelijk aangeleerde werkwijzen, die door hen als gemakkelijker en efficiënter beleefd worden. Resnick (1976, p. 66) schrijft in dit verband: 'These experiments suggest that what we teach to children and how they per- form a relatively short time after Instruction are not identical neither are they unrelated. They suggest that children seek simplifying proce- dures that lead them to construct or invent more efficient routines that might be quite dif- ficult to teach directly". De conclusie voor de leerkrachten hieruit is o.i. niet dat zij een der- gelijke „wildgroei" aan individuele strategieën moeten beschouwen als een mislukking om de leer- en oplossingsprocessen van hun leerlingen onder controle te houden. Wel moeten zij zich van het bestaan van deze verscheidenheid be- wust worden en zij moeten zich inspannen om de concrete diversiteit aan strategieën in hun klas te achterhalen. Bij het opsporen en inter- preteren van de verschillende werkwijzen kun- nen zij trouwens adequaat gebruik maken van de technieken die in het kader van het recent onderwijs-psychologisch onderzoek ontwik- keld werden, zoals bijv. het individueel inter- view.
4 Systematiek in fouten |
De procesgerichte oriëntatie in de cognitieve psychologie heeft ook tot een andere kijk op fouten geleid. Net zoals dit voor correcte ant- woorden het geval is, gaat men ervan uit dat fouten niet 'zomaar of lukraak' tot stand ko- men maar dat zij integendeel een begrijpelijk karakter hebben: d.w.z. een fout is het gevolg van een intelligibel denkproces dat opgespoord kan worden en waarin aangeduid kan worden welke stap of beslissing voor het foutief ant- woord verantwoordelijk was. Een ander ken- merk van fouten hangt daarmee samen, nl. hun systematisch of regelmatig karakter: als één- maal de oplossingsstrategie die tot een foutief antwoord geleid heeft, ontdekt en precies om- schreven is, kan met vrij grote zekerheid voorspeld worden welke andere opgaven door de leerling wél en welke niet correct beant- woord zullen worden en - in het laatste geval — welk foutief antwoord zal gegeven worden. In deze zin kan men een fout vergelijken met de 'output' van een lopend computerprogramma waarin een 'bug' is binnengeslopen (Brown & Burton, 1978; Brown & Van Lehn, 1982; De Corte & Verschaffel, 1982d)2. Recente studies over fouten van leerlingen bij wiskundige pro- blemen tonen aan dat het een erg tijdrovende en moeizame bezigheid is om tot een gedetail- leerde procesmatige beschrijving van een fout te komen. Van de andere kant blijkt evenwel dat men daar vrij goed in slaagt en dat de resultaten erg lonend kunnen zijn in didactisch perspectief. Voor overzichten van procesmati- ge beschrijvingen van fouten van bassisschool- leerlingen bij eenvoudige en complexere for- mule-opgaven verwijzen wij naar Brown & Burton (1978), Resnick (1980) en De Corte & Verschaffel (198()a). Descripties van fouten bij aanvankelijke redactieopgaven zijn te vinden in Carpenter & Moser (1982), De Corte & Verschaffel (1982b) en Riley, Greeno & Hel- ler (1983). Op één van de daarin beschreven foutentypen - nl. het antwoorden met één van de getallen uit de opgave — gaan we hier- onder uitvoeriger in. In onze studie boden wij beginnende eersteklassertjes o.a. de volgende twee vergelijkingsopgaven aan:
Opgave 3
Piet heeft drie appels. An heeft zes appels meer dan Piet. Hoeveel appels heeft An?
Opgave 4
Piet heeft drie appels. An heeft wat meer ap- pels dan Piet. An heeft acht appels. Hoeveel appels heeft An meer dan Piet?
Bij de analyse van de antwoorden stelden wij vast dat opgave 3 en 4 resp. slechts dcx)r 4 en |
Pedagogische Stiuiiën 157
-ocr page 165-
door 6 van de 30 leerlingen correct beantwoord werden. Bijna alle andere kinderen losten op- gave 3 met het getal '6' op, terwijl opgave 4 door de helft van de kinderen met '8' beant- woord werd. Wij ontdekten dat aan dit soort fouten bij de leerlingen een precies te om- schrijven misvatting van de opgavesituatie ten grondslag ligt, die als rechtstreeks en noodza- kelijk gevolg heeft dat één van de getallen uit de opgavetekst als antwoord gegeven wordt. Tom was één van de kinderen die voor de eerste opgave '6' als antwoord gaf. We laten nu een stukje uit het inverview met Tom volgen en geven daarna onze interpretatie van dit soort fouten.
Protocol 2
Piet heeft drie appels. An heeft zes appels meer dan Piet. Hoeveel appels heeft An? Vertel eens het vraagstukje. Zes (na 1 seconde)
Kun je eerst eens het verhaaltje vertellen. Piet heeft drie appels. An heeft er meer dan Piet. Zij heeft er zes ... En 't vraagje? Hoeveel... Hoeveel...
Ik zal het vraagstukje nogmaals lezen en nu mag je 't oplossen: Piet heeft drie appels. An heeft zes appels meer dan Piet. Hoeveel appels heeft An?
Zes(na 2 seconden) Hoe heb je dat gedaan?
Heb je gerekend? Neen
Waarom niet?
Omdat gij het gewoon gezegd hebt. Ha zo. Toon eens met de poppen en de blok- ken hoe jij dat weet.
(Neemt zes bjokken en legt die bij An en neemt drie blokken en legt die bij Piet) |
Uit de manier waarop Tom de opgave navertelt blijkt dat hij de tweede zin uit de opgavetekst opsplitst in twee gescheiden informatie-ele- menten: L An heeft meer appels dan Piet én 2. An heeft zes appels. Twee andere feiten uit het protocol wijzen in dezelfde richting. In te- genstelling tot de overige opgaven gaf Tom hier zeer snel het antwoord zonder enige vorm van tel- of rekenactiviteit; hij wist het antwoord onmiddellijk omdat het volgens hem in de op- gavetekst zelf gegeven was ('omdat gij het ge- woon gezegd hebt'). Daarnaast is ook de wijze waarop Tom de opgave naspeelt indicatief: hij legt gewoon 6 blokken bij de pop die An voor- stelt. In de protocollen van verscheidene an- dere leerlingen die dezelfde fout(en) maakten vonden we soortgelijke aanwijzingen. Deze vaststellingen verlenen steun aan de volgende interpretatie van dit soort fouten. Leerlingen geven deze verkeerde antwoorden, omdat zij de complexe relatie 'meer dan' niet begrijpen of althans anders begrijpen dan volwassenen. Zij vatten zinnen van het type 'persoon x heeft a dingen meer dan persoon y' als volgt op: 'persoon x heeft a dingen' én 'persoon x heeft meer dingen dan persoon y'. Indien deze inter- pretatie juist is, dan hoeft het ons geenszins te verwonderen dat deze leerlingen '6' antwoor- den op vraagstukje 3. Immers, in de voorstel- ling die zij van het vraagstukje gemaakt heb- ben, moet het antwoord op de vraag (nl. 'hoe- veel appels heeft An?') niet gezocht of bere- kend worden, want het staat a.h.w. letterUjk in de opgave, - of beter gezegd, in de opgavetekst zoals zij die begrepen hebben (nl. 'An heeft zes appels'X Op analoge wijze kan het foutief ant- woord '8' op opgave 4 verklaard worden.
Nog meer steun voor deze interpretatie von- den wij tijdens het interview met Eva, die het vraagstukje 3 ook met '6' beantwoordde. Van- uit de hypothese over de oorzaak van de fout week de interviewer enigszins af van het nor- male verloop van het individuele interview en bood haar de volgende opgave aan: 'Piet heeft 6 appels. An heeft 3 appels meer dan Piet. Hoeveel appels heeft An?'. Als de gestelde hypothese klopt, dan kan voorspeld worden dat in dit geval de interne probleemrepresenta- tie van het meisje twee tegenstrijdige informa- tie-elementen zal bevatten, nl. 1. dat An 3 appels heeft én 2. dat die 3 appels meer zijn dan de 6 van Piet. Eva reageerde precies zoals van- uit de hypothese te verwachten viel. Nadat zij het vraagstukje gehoord had, riep zij uit: 'Dat kan toch niet! Want An heeft er maar drie'.
Uit de hier gerapporteerde gegevens kunnen wij concluderen dat het recent onderwijspsy- chologjsch onderzoek heel wat materiaal heeft opgeleverd dat voor de practicus rechtstreeks van nut kan zijn. Wij denken hier niet alleen aan de procesmatige beschrijvingen van de wij- ze waarop allerhande fouten op rekenopgaven tot stand komen, maar evepzeer aan de tech- nieken die door de onderwijspsychologen ge- bruikt worden om daarachter te komen, inzon- derheid het individueel interview.
Een belangrijke implicatie van de bevindin- |
158 Pedagogische Studiën
-ocr page 166-
gen omtrent de systematiek van de fouten van leerlingen is ook dat het kunnen opsporen en identificeren van begrijpelijke en regelmatige patronen in ogenschijnlijk bizarre en lukraak tot stand gekomen (reeksen) antwoorden, een complexe vaardigheid is, die van cruciale bete- kenis is wil de leerkracht op een verantwoorde wijze terugkoppeling geven aan een leerling en/of remediërend onderwijs opzetten. Vele leerkrachten krijgen deze vaardigheid nooit of - na veel ervaring - pas laattijdig onder de knie. Eén van de redenen daarvoor is dat aan deze vaardigheid in het kader van de leraren- opleiding onvoldoende aandacht wordt be- steed. In de toekomst zou dat verholpen moe- ten worden. In dit verband zou de (micro)- computer nuttig kunnen aangewend worden. Brown & Burton (1978) bijvoorbeeld ontwik- kelden een computerprogramma, waarmee leerlingen met inadequate oplossingsstrate- gieën bij aftrekopgaven, alsook de onderwijs- situatie, waarin de leerkracht hun inadequate strategieën tracht te ontdekken en te interpre- teren, gesimuleerd kunnen worden. Uit hun onderzoekingen is gebleken dat aspirant-leer- krachten, die slechts enkele uren met dit pro- gramma werkten, een grotere vaardigheid in het diagnosticeren van rekenfouten verworven hadden en - wat minstens even belangrijk is - een positievere houding tegenover leerlingen met rekenmoeilijkheden gekregen hadden.
5 De Imidige rekcmlkkwtiek als oorzaak van fouten
In de voorafgaande paragraaf hebben wij aan- getoond dat ook aan foutieve oplossingen op wiskundige problemen veelal begrijpelijke en systematische doch inadequate strategieën ten grondslag liggen. De vraag die zich nu opdringt is: waar komen dergelijke inadequate strate- gieën vandaan? Volgens Resnick (1980, p. 221) zijn ze - net zoals vele adequate oplos- singsmethoden - als inventies te beschouwen: m.n. systematische doch in dit geval verkeerde procedures die de kinderen zelf ontwikkeld hebben. Meteen kunnen wij de vorige vraag verder specificeren, nl. welke factoren bepalen of een leerling een adequate, nastrevenswaar- dige oplossingsmethode zal ontwikkelen, dan wel een min of meer ongewenste, inadequate strategie zal ontwerpen? Eveneens volgens Resnick is dit enerzijds alliankelijk van indivi- duele verschillen in leervermogen tussen de leerlingen (1976, p. 78) en anderzijds van het gegeven onderwijs (1980). |
Hierbij aansluitend kan erop gewezen wor- den dat verschillende onderzoekers die de op- lossingsprocessen van jonge kinderen bij ma- thematische problemen bestudeerd hebben, alsook de ontwikkeling van deze processen on- der invloed van het onderwijs, bepaalde mis- vattingen en foutieve procedures die zij bij deze kinderen ontdekt hebben, rechtstreeks in ver- band brengen met tekortkomingen of eenzij- digheden in de traditionele rekendidactiek.
Zo werd in meerdere studie vastgesteld, dat heel wat kinderen uit de aanvangsklassen van de basisschool moeilijkheden hebben met for- mule-opgaven, omdat zij een onvolwaardig of zelfs een verkeerd begrip van het is-gelijk-aan- teken hebben (De Corte & Verschaffel, 1980b, p. 438; Barody & Ginsburg, 1982, p.1.). Ba- rody & Ginsburg (1982, p.1) drukken het als volgt uit: de kinderen vatten het =-te- ken op als een 'operator symbol' en niet als een 'relational symbol'. Samen met deze onderzoe- kers menen wij dat deze misvatting het gevolg is van de wijze waarop het gelijkheidsteken aan de leerlingen bijgebracht werd, inzonderheid aan het formalistisch, levensvreemd karakter en de stereotiepe opbouw van de opgaven aan de hand waarvan deze kinderen het begrip op- gebouwd hebben.
Ook met betrekking tot redactie-opgaven wijzen verschillende onderzoekers op de aan- wezigheid van inadequate strategieën, die vol- gens hen rechtstreeks in verband gebracht kunnen worden met specifieke kenmerken van het rekenonderwijs. Een typisch voorbeeld is de z.g. sleutelwoordstrategie (zie Nesher & Teubal, 1975; Wolters, 1978; De Corte & Verschaffel, 1982a). Deze strategie werd aan- getroffen bij leeriingen die reeds enige tijd formeel rekenonderricht achter de rug hadden en derhalve reeds expliciet instructie gekregen hadden in het leren oplossen van schoolvraag- stukjes. De sleutclwoordstrategie komt hierop neer. In plaats van de opgave eerst grondig te analyseren en zich vervolgens te bezinnen op de relaties tussen de bekende en de onbekende elementen, wordt als volgt te werk gegaan: De leerling werpt een vluclitige, oppervlakkige blik op de opgavctekst, stelt daarna een bewer- king op met de getallen uit de tekst en berekent de uitkomst ervan. Of er een optelling dan wel een aftrekking gekozen wordt, hangt af van het |
Pedagogische Stiuiiën 159
-ocr page 167-
sleutelwoord dat in de opgavetekst voorkomt. Wanneer woordjes als 'samen', 'meer' of 'bij' daar deel van uitmaken, wordt door de leerling een som met de twee gegeven getallen ge- maakt. Komen daarentegen woorden als 'min- der', 'af en 'verliezen' voor, dan wordt voor een aftrekking gekozen en wordt het verschil tussen het grootste en het kleinste getal als antwoord op het vraagstuk gegeven. Deze sleutelwoordstrategie is nu vanuit het stand- punt van de leerling een erg 'economische' werkwijze om tal van traditionele school- vraagstukjes op te lossen. Tot wat dit kan lei- den bekijken we even voor de onderstaande opgaven 5 en 6.
Opgave 6
Piet heeft drie appels. An heeft ook wat ap- pels.
Piet en An hebben sa- men negen appels. Hoeveel appels heeft An?
Bij opgave 5 bijvoorbeeld gaat men als volgt te werk: Men zoekt in de tekst de twee getallen, nl. 3 en 6, en men voert er de rekenoperatie mee uit die geassocieerd is met het sleutel- woord uit het vraagstukje; 'samen' dus optel- len. Aldus verkrijgt men het correcte antwoord op het vraagstuk: 3-1-6 = 9.
Leerlingen die deze eenvoudige sleutel- woordstrategie toepassen raken evenwel in de knoei wanneer men ze minder vertrouwde, complexere redactie-opgaven zoals opgave 6 aanbiedt. Die opgave wordt dan opgelost door eerst de twee getallen te zoeken, nl. 3 en 9, en vervolgens, steunend op het sleutelwoord 'sa- men', daarmee een rekensom te maken: 3 -I- 9 = . De uitkomst daarvan wordt als ant- woord op het vraagstukje gegeven: 12. In dit geval leidt de strategie dus tot een foutieve oplossing.
Volgens alle vermelde onderzoekers kan een dergelijke inadequate, oppervlakkige strategie enkel ontstaan en gedijen, wanneer de leerlin- gen in het aanvankelijke rekenonderwijs met een beperkt aantal soorten, stereotiep gefor- muleerde, levensvreemde redactie-opgaven geconfronteerd worden. Dit standpunt wordt onrechtstreeks gesteund door de bevinding dat men de sleutelwoordstrategie (en de fouten waartoe zij leidt) niet aantreft bij kinderen die het eerste leerjaar nog moeten aanvatten (zie
Opgave 5
Piet heeft drie appels. An heeft zes appels. Hoeveel appels hebben Piet en An samen? |
Carpenter & Moser, 1982; De Corte & Ver- schaffel, 1982c).
In het perspectief van de onderwijspraktijk ligt de volgende conclusie voor de hand. De keuze van de leertaken en opgaven en de wijze waarop de leerkracht ze aan de leerlingen aan- biedt, hebben een beslissende invloed op de conceptuele en procedurele kennis die de kin- deren ontwikkelen en opbouwen. Pseudo-be- grippen en oppervlakkige procedures danken vaak hun ontstaan aan onduidelijke, mislei- dende omschrijvingen en/of aan een eenzijdig, eng en stereotiep opgavenaanbod vanwege de leerkracht. Door gevarieerde problemen aan te bieden (bijvoorbeeld: ongewone formule-op- gaven van het type .= a ± b; of redactie-opga- ven met overtollige getalgegevens) kan het tot stand komen van dergelijke inadequate inven- ties voorkomen worden.
6 Hel wiskundig denken kan bevorderd wor- den d.m.v. aangepast onderwijs
Tot voor kort gold als één van de belangrijkste kritieken op de 'information-processing appro- ach' dat ze weliswaar een gedetailleerde be- schrijving oplevert van tal van oplossingspro- cessen bij diverse taken, maar dat zij nauwe- lijks in staat is duidelijke en verantwoorde richtlijnen te verschaffen om het onderwijs te optimaliseren. Stilaan komt daarin verande- ring, niet alleen vanwege het feit dat onder- wijspsychologen met schoolrelevante taken werken, maar ook doordat in het kader van de informatieverwerkingsbenadering het ver- richten van onderwijsexperimenten ('teaching experiments') meer en meer als een valide on- derzoeksstrategie erkend wordt (De Corte, 1980, p. 265). Met dergelijke construerende studies streeft men zowel een theoretisch als een praktisch doel na. Indien het gegeven ex- perimenteel onderwijs, gebaseerd op een theo- rie of een model van het optimaal oplossings- proces, gunstige resultaten oplevert, in die zin dat de betreffende leerlingen achteraf beter problemen kunnen oplossen dan voordien, dan wordt dit beschouwd als een indicatie voor de realiteit van de hypothetische processen uit de theorie. De principes die aun de basis liggen van zo'n effectief experimenteel programma kunnen dan tevens richtinggevend zijn om de onderwijspraktijk op het betreffende domein te verbeteren. |
160 Pedagogische Studiën
-ocr page 168-
Ter illustratie kan hier verwezen worden naar een onderzoek van Pellegrino & Schadler (1976; zie ook De Corte 1980, p. 266), waarin het hypothetische oplossingsmodel van Res- nick & Glaser (1976) bij z.g. inventieproble- men getoetst werd. In deze studie slaagden Pellegrino & Schadler erin doelanalyse - één van de componenten uit genoemd model — te stimuleren bij leerlingen van het vijfde leerjaar.
Andere voorbeelden van onderwijsexperi- menten die rechtstreeks relevant zijn voor het domein van het (aanvankelijk) rekenen zijn: het onderzoek van Barody & Ginsburg (1982), waarin getracht wordt leerlingen een volwaar- dig begrip van het is-gelijk-aan-teken bij te brengen; een studie van De Corte & Somers (1981), waarin het schatten als een heuristiek wordt aangeleerd; een experiment van Lind- vall, Tamburino & Robinson (1982), waarin het effect nagegaan wordt van het aanleren van specifieke probleemoplossingsstrategieën op de vaardigheid in het oplossen van aanvanke- lijke redactie-opgaven; een studie van De Corte & Verschaffel (1980b), waarin een ex- perimenteel programma voor het leren oplos- sen van aanvankelijke formule-opgaven bij 6 ä 8-jarige kinderen toegepast werd. Op de laatstgenoemde twee studies gaan we hieron- der kort in.
Uitgangspunt van de studie van Lindvall, Tamburino & Robinson (1982) is de theoreti- sche vraag in hoeverre het typisch is voor com- petente probleemoplossers, dat zij eerst een globale, kwalitatieve representatie van de op- gave opbouwen alvorens de vereiste mathe- matische operaties te selecteren en uit te voe- ren. Door de onderzoekers werd een experi- mentele leergang van 22 lessen ontwikkeld en toegepast bij een groep eersteklassertjes. Aan de kinderen werd geleerd redactie-opgaven te analyseren door de essentiële componenten en hun onderlinge relaties te schematiseren of te modelleren. Uit de analyse van de resultaten op de voor-, de na- en de transfertoets bleek: '1 that primary grade children can master the modeiing ability; 2 that having this ability in- creases a student's performance in problem Solution, and 3 that this ability has some transfer value' (Lindvall, Tamburino & Ro- binson, 1982, p. 10). Deze bevindingen zijn "iet enkel van theoretisch belang. Zij wijzen tevens op de potentiële waarde van de leergang het materiaal dat erin gebruikt werd voor de aanvankelijke rekendidactiek. |
Het door ons uitgevoerde onderwijsexperi- ment met aanvankelijke formule-opgaven volgde op een constaterend onderzoek, waaruit bleek dat jonge basisschoolleerlingen heel wat fouten maken op minder vertrouwde opga- ventypes (zoals . = a± b; . ± a = b en a ± b = c ± .). Wij onderstelden dat deze fouten niet het noodzakelijk gevolg waren van het ontwikkelingsstadium waarin de onderzochte kinderen zich bevonden, maar integendeel toe te schrijven waren aan belangrijke tekortko- mingen in het rekenonderwijs. Meer concreet ontbrak het deze kinderen - in vergelijking met competente probleemoplossers - aan de volgende kenniselementen: 1. een volwaardig en operationeel begrip van het is-gelijk-aan- teken; 2. een schema waarmee zij de relatie tussen de bekende en de onbekende kwanti- teiten uit de formule-opgave op een zinvolle wijze konden uitdrukken (zoals het deel-ge- heel-schema); en 3. de vaardigheid om de juistheid van een gegeven antwoord te contro- leren. Er werd een experimentele leergang op- gesteld, gericht op de uitbreiding en de verbe- tering van het arsenaal beschikbare denkin- houden en -technieken bij de onderzochte kin- deren in de voorvermelde zin. Deze leergang werd doorgevoerd in een tweede leerjaar. Een kwalitatieve en kwantitatieve analyse van de resultaten van de leerlingen uit de experimen- tele en de controlegroep op de voortoets en diverse natoetsen, wees op een duidelijk, blij- vend en niet-specifiek effect van de leergang op de probleemoplossingsvaardigheden van de leerlingen. Deze resultaten leveren derhalve steun aan de hypothetische visie op inadequaat en adequaat oplossingsgedrag bij aanvanke- lijke foHTiule-opgaven die aan het experimen- teel programma ten grondslag ligt. Het onder- zoek bevat evenwel tevens diverse principes en aanwijzingen die bniikbaar zijn in het kader van het aanvankelijk rekenonderwijs, inzon- derheid ook in verband met het opzetten van remediëringsactiviteiten.
7 Besluit
Met deze bijdrage hebben wij geenszins be- oogd om de problematische relatie tussen de wetenschappelijke (onderwijs)psychologie enerzijds en de praktijk van het onder\vijs an- derzijds volledig door te lichten. Ons terdege bewust van de beperktheden van deze aanpak. |
Pedagogische Stiuiiën 161
-ocr page 169-
hebben wij gepoogd op een exemplarische wij- ze aan te tonen dat recent onderwijspsycholo- gisch onderzoek tal van inzichten en materiaal opgeleverd heeft die voor de onderwijspraktijk relevant en bruikbaar kunnen zijn. Voor het domein van het (aanvankelijk) rekenen heb- ben we aan de hand van onderzoek uitgevoerd in de Verenigde Staten en te Leuven achter- eenvolgens de volgende punten aan de orde gesteld: 1. de capaciteiten van jonge kinderen blijven vaak verborgen louter ten gevolge van de wijze waarop de opgaven aan de leerlingen aangeboden worden; 2. leerlingen lossen vaak problemen op door middel van procedures die niet als zodanig door de leerkracht onderwezen werden maar die ze zelf hebben ontworpen; 3. zoals correcte antwoorden komen ook fou- ten tot stand op een begrijpelijke en systema- tische wijze en deze systematiek kan achter- haald worden via kwalitatieve technieken zoals het individuele interview; 4. diverse onder- zoekingen suggereren dat de traditionele re- kendidactiek veelal de oorzaak is van het ont- staan en gedijen van inadequate oplossings- strategieën bij de leerlingen en 5. onderwijs- experimenten tonen aan dat wijzigingen in die traditionele rekendidactiek een verbetering van de kwaliteit van het probleemoplossend denken bij de leerlingen tot gevolg heeft.
We besluiten deze bijdrage met een korte eva- luatie van het soort studies waarnaar wij ver- wezen hebben vanuit het oogpunt van de prak- tijkrelevantie. Wij menen namelijk dat er een aantal problemen rijzen wanneer practici zich op de besproken onderwijspsychologische on- derzoekingen en rapporten willen baseren om hun onderwijspraktijk te optimaliseren.
Een eerste probleem hangt samen met het feit dat de onderwijspsychologische studies die in het kader van de informatieverwerkingsbe- nadering tot stand gekomen zijn vooralsnog voornamelijk descriptief en constaterend van aard zijn. Dit contrasteert sterk met het psy- chologisch onderzoek in de Sovjetunie, waar construerende onderzoekingen veel frequenter voorkomen deels op ideologische gronden, deels vanuit de visie aldaar op de relatie tussen onderwijs en ontwikkeling (Van Parreren & Carpay, 1980; Vygotsky, 1978). Wij hebben vermeld dat op dit punt in het Westen recent wel een zekere verschuiving is opgetreden. Het materiaal uit de inmiddels verrichte studies is echter niet zo rechtstreeks in de praktijk bruik- baar als met handboeken of curricula het geval is. De reden hiervoor is dat deze onderzoekers met hun onderwijsexperimenten in de eerste plaats een theoretische bedoeling hebben m.n. het toetsen van een hypothetisch leer- of op- lossingsmodel. De bekommernis om een bij- drage te leveren tot de optimalisering van de onderwijspraktijk is slechts van secundair be- lang. Dit verklaart waarom de meeste Westerse studies in vergelijking met die uit de Sovjet- unie: 1. een minder longitudinaal karakter hebben; 2. een veel beperkter inhoudelijk domein beslaan; 3. vaak opgesteld en uitge- voerd worden zonder intensieve medewerking van practici en vakspecialisten. |
Een tweede probleem is hiermee meteen aan de orde gesteld. In het besproken speurwerk worden slechts beperkte facetten van het (aan- vankelijk) rekenen onder de loep genomen, zowel wat het soort taken betreft als de invals- hoek van de analyse betreft. Een dergelijke reductie lijkt in wetenschappelijk onderzoek welhaast onvermijdelijk. Maar de practicus kan zich zo'n beperkte en aspectuele benade- ring van het aanvankelijk rekenonderwijs en het kinderlijk denken niet permitteren. En hij staat er vooralsnog meestal alleen voor om de bevindingen en de suggesties uit de weten- schappelijke studies op hun praktische waarde te toetsen en ze te integreren tot een coherente en verantwoorde aanpak van het rekenonder- richt als geheel.
Een derde probleem heeft te maken met de vorm waarin en de wijze waarop onderwijspsy- chologen rapport uitbrengen over hun activi- teiten en bevindingen. De studies verschijnen in boeken en tijdschriften die haast uitsluitend onder collega's circuleren en zij zijn vaak op- gesteld in een vakjargon dat door buitenstaan- ders slechts moeizaam verworven kan worden. In de rapporten wordt vaak precies aan die elementen die de practicus het meest interes- seren (bijv. de opbouw van de toets of het experimentele programma) het minst aandacht besteed, terwijl voor hem minder relevante ta- ken (bijv. de methodologie) uitvoerig behan- deld worden. In dit verband achten wij het noodzakelijk dat onderwijspsychologen zich zouden inspannen om hun analyses van leer- en oplossingsprocessen bij schoolrelevante taken ook op een aangepaste wijze in praktijkgeori- enteerde publikaties naar voren te brengen. |
162 Pedagogische Studiën
-ocr page 170-
Noten
1. De interviewer en de leerling worden resp. aange- duid met I en LI.
2. De term 'bug' is afkomstig uit de computerwe- tenschappen waar hij gebruikt wordt om een fout in een computerprogramma aan te duiden (Brown & Burton, 1978, p. 161).
Literatuur
Barody, A. J. & H. P. Ginsburg, The effects of Instruc- tion on children 'i understanding of the 'equals' sign. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association, New York, March 1982.
Brown, J. S. & R. R. Burton, Diagnostic models for procedural bugs in basic mathematica! skills. Cog- nitive Science, 1978,2, 155-192.
Brown, J. S. & K. Van Lehn, Towards a generative theory of 'bugs'. In: T. P. Carpenter, J. M. Moser & T. A. Romberg (Eds), Addition and subtraction. A cognitive perspective. Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1982, p. 117-135.
Carpenter, T. P., Cognitive development research and mathematics education (Theoretical paper nr. 73). Wisconsin, Wisconsin Research & Development Center for Individualized Schooling, 1979.
Carpenter, T. P. & J. M. Moser, The development of addition and subtraction problem solving skills. In: T. P. Carpenter, J. M. Moser & T. A. Romberg (Eds), Addition and subtraction: A cognitive per- spective. Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1982, p. 9-24.
Case, R., Piaget and beyond: toward a developmen- tally based theory and technology of Instruction. In: R. Glaser (Ed.), Advances in instructionalpsy- chology. Vol. 1. Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1978, p. 167-228.
Corte E. De, Cognitieve psychologie en onderzoek van onderwijsleerprocessen in de Verenigde Sta- ten. In: Gedrag, dynamische relatie en betekenis- wereld. Uber Amicorum Prof Dr. J. (R.) Nuttin. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1980, p. 255- 283.
Corte, E. De & R. Somers, Het schatten als heuristiek bij het oplossen van rekenopgaven. Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde, 1981, 6, 351-361.
Corte, E. De & L. Verschaffcl, Kwalitatief-psycholo- gische analyse van het oplossen van aanvankelijke rekenopgaven bij 6 ä 8-jarigc basisschcxilleerlin- gen. Pedagogische Studiën, 1980a, 57, 383-396.
Corte, E. De & L. Verschaffcl, Een exploraticf on- derwijsexperiment met aanvankelijke rekenopga- ven bij 6 ä 8-jarige kinderen. Pedagogisdw Stu- ^'iën, 1980b, 57, 433-448.
Cone, E. De & L. Verschaffcl, Childrcn's stilution Processes in elementary arithmctic probicms: ana- lysis and improvement. Journal of Educational Psychology, 1981, 73 , 765-779. |
Corte, E. De & L. Verschaffcl, Oplossingsprocessen van eersteklassers bij eenvoudige redactie-opga- ven. In: E. De Corte (Ed.), Onderzoek van onder- wijsleerprocessen: Stromingen en actuele onder- zoeksthema's. Bijdragen tot de Onderwijsresearch- dagen 1981. (SVO-reeks) 's Gravenhage: Stich- tingvoor Onderzoek van het Onderwijs, 1982a, p. 177-193.
Corte, E. De & L. Verschaffcl, Representatieproble- men van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie- opgaven. Voordracht gehouden op het Belgisch- Nederiands Symposium over Onderzoek van On- derwijsleerprocessen, Leuven, 3 en 4 juni 1982b.
Corte, E. De & L. Verschaffcl, Eersteklassers en het spel der school vraagstukken. Willem Bartjens, 1981-82, /, 112-117. (1982c)
Corte, E. De & L. Verschaffcl, Leren fouten diag- nosticeren met behulp van de microcomputer. Willem Bartjens, 1982/1983, 2, 36-42. (1982d)
Donaldson, M., Children's minds. Glasgow: William Collins, 1979 (2de druk).
Gelman, R. & C. R. Gallistel, The child's understan- ding of number. Cambridge, Mass.: Harvard Uni- versity Press, 1978.
Ginsburg, H., Young children's informal knowledge of mathematics. Journal of Children's Mathemati- cal Behavior, 1975, /, nr. 3, 63-156.
Ginsburg, H., The psychology of arithmctic thinking. Journal of Children's Mathematical Behavior. 1977,/,nr. 4, 1-89.
Glaser, R., Toward a psychology of Instruction. In: R. Glaser (Ed.), Advances in instructional psychology Vol. I. Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1978, p. 1-12.
Groen, G. J. & J. M. Parkman, A chronometric analysis of simple addition. Psychological Review, 1972, 79, 329-343.
Groen, G. J. & M. Poll, Subtraction and the Solution of open sentcnce problems. Journal of Expcri- mental Child Psychology, 1973, 16, 292-302.
Lindvall, C. M., J. L. Tamburino & L. Robinson,/l;i exploratory investigation of the effect of teaching primary grade children to use specific problem sol- ving strategies in solving simple arithmetic story problems. Paper presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Associa- tion, New York, March 1982.
Ncsher, P. & E. Teubal, Verbal cues as an interfering factor in verbal problem solving. Educational Stu- dies in Mathematics, 1974, 6, 41-51.
Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjetpsy- chologen over ondem'ijs en cognitieve ontwikke- ling. (Leerpsychologie en onderwijs, 2.) Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1980 (tweede grondig bewerkte druk).
Pcllegrino, J. W. & M. Schadicr, Mtiximizing perfor- mance in a problem-solving task. (Unpublishcd manuscript.) Pittsburg, Leaming Research & De- velopment Center, University of Pittsburgh, 1976. |
Pedagogische Stiuiiën 163
-ocr page 171-
Resnick, L. B., Task analysis in instructional design: Some cases from mathematics. In: D. Klahr (Ed.), Cognition and instruction. Hillsdale, N.J.: Erl- baum, 1976, p. 51-80.
Resnick, L. B., The role of invention in the develop- mentofmathematicalcompetence. In: R. K]uwe& H. Spade (Eds), Developmental models of thinking. New York: Academie Press, 1980, p. 213-244.
Resnick, L. B. & R. Glaser, Problem solving and intelligence. In: L. B. Resnick (Ed.), The nature of intelligence. HiUsdale, N.J.: Erlbaum, 1967, p. 205- 230.
Riley, M., J. Greeno & J. Heller, Development of children's problem-solving abiiity in arithmetic. In: H. Ginsburg (Ed), The development of mathemati- cal thinking. New York: Academie Press, 1983.
Shavelson, R. J., Teaching mathematics. Contributi- ons of cognitive research. Educational Psycholo- gist, 1981, 16, 23-44.
Vygotsky, L. S., Mind in society. In: M. Cole, V. John-Steiner, S. Scribner & E. Souberman (Eds), The development of higher psychological processes. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1978.
Wolters, M. A. D., Van rekenen naar algebra. Een ontwikkelingspsychologische analyse. (Docto- raatsproefschrift). Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, 1978.
Woods, S. S., L. B. Resnick & G. J. Groen, An experimental test of five process models for sub- traction./ourna/ of Educational Psychology, 1975, 67, 17-21. |
Curricula vitae
E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische we- tenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de K.U. Leuven in het Departement Pedagogische Weten- schappen, Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek met als voornaamste onderwijsopdrachten pedago- gische psychologie (bij pedagogiek- en psycholo- giestudenten) en didactiek (in de lerarenopleiding).
Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B- 3000 Leuven.
L. Verschaffet (1957) behaalde in 1979 het diploma van licentiaat in de pedagogische wetenschappen aan de K.U. Leuven; sedertdien aspirant-navorser van het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek; bereidt aan de Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek een doctoraat voor over (leren) probleemoplossend denken bij kinderen.
Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B- 3000 Leuven.
Manuscript aanvaard 23-11-82 |
164 Pedagogische Studiën
-ocr page 172-
B.SPIECKER
Vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek van de Vrije Universiteit Amsterdam
Samenvatting
Onderzocht wordt in hoeverre conceptueel on- derzoek, zij het met gebruikmaking van empiri- sche data, inzicht verschaft in de vraag hoe pas- geborenen zich ontwikkelen tot personen. Een Van de mogelijke conclusies kan zijn dat de em- pirische condities waaronder zuigelingen zich op humane wijze ontwikkelen meer variabel van aard zijn dan de conceptuele condities die deze ontwikkeling mogelijk maken. |
In dit opstel staat de vraag centraal hoe pasge- borenen zich ontwikkelen tot personen. Deze vraag kan geïnterpreteerd worden als het op- sporen van die empirische condities waaronder humane ontwikkeling plaatsvindt. Recent on- derzoek naar de vroege moeder-kind relatie levert veel informatie op m.b.t. de gestelde Vraag, waarbij tevens een verschuiving in de gehanteerde hegrippenkaócK merkbaar is; concepten als 'persotm', 'dialoog', "intentioneel handelen' en 'performatieven' komen regel- matig naar voren. In dit opstel zal ik trachten de gestelde vraag met behulp van een conceptuele analyse te beantwoorden. De resultaten van empirisch en conceptueel onderzoek kunnen elkaar aanvullen, hoewel de onderlinge doel- stellingen der onderzoekingen verschillen. In eonceptueel-analytisch onderzoek tracht men Je betekenis van een term te verhelderen en Wel door na te gaan in welk netwerk van taai- gebruiksregels de te analyseren terni functio- neert. Nu heeft een term in de omgangstaal niet eén vaste betekenis, maar vele, die onderling familie-gelijkenis' kunnen vertonen. Een alle- daags werkwoord als 'verliezen' bijvoorbeeld kan voorkomen in uitdrukkingen als 'geduld verliezen', 'een gevecht verliezen', 'een beurs Verliezen'. Dcx^r regels te beschrijven verhel- deren we het concept; de gebruiksregels geven aan in welke mogelijke combinaties met an- dere begrippen de geanalyseerde term voor- komt. Concepten bepalen voor een belangrijk deel hoe we de werkelijkheid opvatten; veran- deren we de gebruiksregels van een term dan verandert daarmee een deel van onze werke- lijkheid. De tijd ligt niet zover achter ons dat voor velen het begrip 'neger' of 'zwartmens' logisch verbonden was met 'intellectueel infe- rieur'; tegenwoordig zullen we verdedigen dat 'dom' een psychologische, en geen noodzake- lijke, connotatie is van 'neger'. Conceptuele analyse verheldert voor een deel wat voor ons geldt als onze wereld; de analyses geven ook inzicht in hoe we ten opzichte van onszelf en de anderen handelen. Hiermee wordt duidelijk dat conceptuele analyse niet alleen maar taal- analyse is; Malcolm merkt naar aanleiding van de filosofische opmerkingen van Wittgenstein het volgende op: 'It is often said that Wittgen- stein's work belongs tot "linguistic philo- sophy"- that he "talks about words". True enough. But he is trying to get his reader to think of how the words are tied up with human life, with patterns of response, in thought and action. His conceptual studies are a kind of anthropology" (1970, 22). Onze taal is slechts één symptoom van onze conceptuele toerusting en analyse van taalgebruik is dan ook slechts een van de methoden om deze conceptuele toerusting te onderzoeken (zie: J. Wilson, 1964, 129). Wanneer iemand ons mededeelt dat hij 'anders tegen het leven aankijkt', dan is het duidelijk dat er meer in het geding is dan alleen maar andere begrippen. Dat dit het geval is blijkt ook uit een voorbeeld, dat ik ontleen aan Fennell & Liveritte (1979).
'Kunnen' en 'kennen' in de vroeg-kinderlijke ontwikkeling
Een theoretisch-pedagogische verhandeling
Laten we de volgende uitspraken eens ver- gelijken: a) Kunnen honden spreken?; b) Kunnen leerlingen uit de derde klas vier- kantsvergelijkingen oplossen? Op het eerste gezicht gaat het hier om vragen die op empiri- sche wijze opgelost kunnen worden. We gaan immers gewoon op zoek naar 'sprekende hon- den' of 'voorlijke derde klassers' . .. Alleen, wat geldt nu als een geval van 'sprekende hond'? Waar zou een hond met ons over moe- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 165- 172 Pedagogische Studiën 165
-ocr page 173-
ten spreken, willen we het als 'echt' spreken aanmerken (in tegenstelling tot metaforisch gebruik van 'spreken' in geval van een 'spre- kende' papegaai). Neem eens aan dat een hond - na de postbode de stuipen op het lijf gejaagd te hebben, na een lantaarnpaal benat te heb- ben -naast mij komt lopen en met mij begint te converseren. Waar moet de hond het met mij over hebben? Over de nieuwste snufjes op het gebied van territoorafbakening? Bovendien: hoe ziet een camivore a-morele wereld, een wereld zonder lippen, armen of taille (om maar iets te noemen) eruit? Het is niet zo dat ik te dom ben om de 'ander' te begrijpen, alswel dat onze levensvormen (leefwerelden) extreem van elkaar verschillen. Want stel je voor dat mijn hondse gesprekspartner met mij zou dis- cussiëren over zijn identiteitscrisis, zijn exi- stentiële angst voor de dood, over de invloed van de reclame op de televisie of over de crisis in ons onderwijs enz., zou ik dan niet bereid zijn aan te nemen dat hier een persoon spreekt die sterk op een hond gelijkt? (denk ook aan sprookjes). In dit voorbeeld blijkt een ogen- schijnlijk empirische uitspraak ('honden kun- nen niet spreken') een grammaticale uitspraak te zijn. De woorden 'hond' en 'spreken' kennen in onze omgangstaal niet die corresponderende combinaties, die de woorden 'spreken' en 'persoon' hebben (Wittgenstein: 'Het wezen is uitgesproken in de grammatica'. F.O. § 371).
Het bovenstaande leert ons dat conceptuele analyse niet alleen netwerken van concepten in kaart brengt, maar tevens resulteert in analyses van menselijke handelingen en humane le- vensvormen. In de conceptuele analyse trach- ten we dus een deel van de wijze waarop wij de wereld en onszelf concipiëren te verhelderen.
Keren we terug naar onze vraagstelling: hoe ontwikkelen pasgeborenen zich tot personen? Hoe maken zij zich de (juiste) conceptuele toerusting eigen; hoe vormen ze zich, als per- sonen-in-wording, concepten van de wereld, de anderen en zichzelf? Deze vraag kan in eerste instantie verhelderd worden door de concepten van deze vraagstelling te analyseren, na te gaan welke netwerken van begrippen in het geding zijn. Deze analyse kan een beter zicht geven op de ontwikkelingstaken die de zuigeling heeft te volbrengen en aan welke minimale condities de hulp van de ouderen moet voldoen. Elders heb ik getracht bovengenoemde vraag te beantwoorden door het conceptueel kader te analyseren dat humane ontwikkeling mogelijk maakt. Binnen dit kader, door mij de 'pedag- ogische relatie' genoemd, wordt de interactie tussen ouderen en zuigeling, op basis van bio- logische en hormonale factoren tot dialoog en communicatie. In de pedagogische relatie wordt de zuigeling als mensen-kind toegespro- ken alsof hi] reeds een persoon is,alsofhij reeds talig is, alsof zijn gedragingen reeds intentio- neel zijn. Het handelen van de ouderen, hun conceptueel kader, draagt zo een sterk contra- factisch karakter, d.w.z. de ouderen vooron- derstellen in hun relaties met het jonge kind die principes die tegelijkertijd vragen om verwer- kelijking (zie: De Boer, 1980, 101). |
Eerder merkte ik op dat empirisch en con- ceptueel onderzoek elkaar kunnen aanvullen. Empirisch cross-cultureel en historisch-peda- gogisch onderzoek leert ons dat elke generatie haar eigen overtuigingen heeft m.b.t. de aard van het kind, de gevolgen van bepaalde 'pe- dagogische' handelingen en de kwaliteiten die in de samenleving gewaardeerd dienen te wor- den. Een voorbeeld: voor W.O. II zagen Ja- panse moeders hun zuigelingen als ongetemde en autonome wezens. Gegeven het Japanse ideaal van 'amae" ('je passief lief laten hebben', 'combinatie van gevoel van hulpeloosheid, af- hankelijkheid en de wens om geliefd te wor- den') (Morsback & Tyler, 1976) was het de taak van de moeder de zuigeling te brengen tot een intieme afhankelijke relatie en wel door een rustige, consciëntieuze verzorging. Heden- daagse Westeuropese en Noordamerikaanse èn Japanse ouders projecteren afhankelijkheid en hulpeloosheid op hun zuigelingen; opvoe- den wordt hulp bij. . ., het kind behoeft veilig- heid enz. Een ander voorbeeld: I7e-ecuwse puriteinen benadrukken in hun geschriften over opvoeding het belang van discipline, lijfe- lijk straffen en het breken van de wil. Tegen- woordig menen wij dat het geven van psychi- sche veiligheid en moederlijke liefde welhaast de belangrijkste pedagogische factoren zijn, die een latere-gezonde psychische uitgroei garan- deren. In de pedagogische theorievorming is het spreken over discipline, tucht, straf en volg- zaamheid vervangen door noties als 'pedago- gische atmosfeer', 'respect voor de individuele ontplooiing', enz. Deze voorbeelden (zie ook: Ariès, Elias, Van den Berg, Pceters e.a.) tonen aan dat jonge kinderen zich humaniseren en geïnitieerd worden (werden) in verschillende levensvormen, in van elkaar totaal verschil- lende omvattende kaders of wereldbeelden. |
166 Pedagogische Studiën
-ocr page 174-
Onder wereldbeeld versta ik hier in eerste in- stantie geen 'geformuleerde theorie', als wel een handelingskader, dat gekenmerkt wordt door een grote mate van vanzelfsprekendheid m.b.t. het weten te handelen. Hier moet aan toegevoegd worden dat ook het opgroeiende kind, omdat het geïnitieerd raakt in de levens- praktijken, steeds beter in staat is de handelin- gen en opvattingen van de volwassenen binnen dat kader te waarderen. Kagan suggereert in dit verband dat het jonge kind zèlf een 'theorie' ontwikkelt op grond waarvan het 'weet' welke ouderlijke handelingen afwijzing of acceptatie inhouden. Kunnen wij, anno 1982, ons kind, gelijk een ouder uit de 17e eeuw, een 'pint of piss' laten opdrinken, omdat het in zijn bed geplast heeft? Ja, het kan wel,.. .'Evaluating a parent as rejecting or accepting', aldus Kagan, 'cannot be based solely on the parenfs beha- vior, for re jeetion, like pleasure, pain, or beauty is not a fixed quality; it is the mind of the rejectee' (1977, 41). De inhoud van zo'n the- orie is gebaseerd op locale condities en is dus niet generaliseerbaar naar andere gemeen- schappen. Omdat in onze samenleving ouders, therapeuten en agogen geloven dat ouderlijke liefde een noodzakelijke voorwaarde is voor een gezonde psychische uitgroei, beklagen jongvolwassenen zich veelvuldig over gebrek aan 'echte' liefde in hun jeugd. Over een paar jaar zal de opgroeiende jeugd ons verwijten te Weinig aandacht geschonken te hebben aan houten speelgoed, verantwoorde kinderlitera- tuur, vredesopvocding of pedagogie van de hoop. Welnu, jonge kinderen werden en wor- den dus geïnitieerd in deels van elkaar ver- schillende levensvormen, praktijken en we- reldbeelden. Hiermee, en dit was de teneur van het relaas over de pedagogische relatie als con- ceptueel kader, is niet gezegd dat de conceptu- ele voorwaarden waaronder humane ontwik- keling en persoonswording plaatsvinden fun- damenteel van elkaar verschillen. Hiermee lijkt echter het probleem verlegd te worden naar de betekenis van de termen 'persoon', 'leren', 'trainen', enz. In het vervolg van dit opstel zal 'k, in aansluiting aan voorgaand onderzoek (1978, 1979), dan ook de volgende uitspraak analyseren: 'Jonge kinderen worden geïnitieerd in humane levensvormen, raken getraind in de regels van onze praktijken, leren (steeds beter) ''egelgeleid te handelen en worden zo tot perso- nen'. Ik zal trachten aan te tonen dat de .cen- trale concepten in een netwerk van begrippen |
met elkaar verbonden zijn.
De reikwijdte van het weergegeven netwerk van begrippen is arbitrair, omdat andere be- grippen uit de sociale wetenschappen, zoals 'conditionering', 'imitatie', 'attachment', enz. ook relaties hebben met de eerder genoemde begrippen (vgl. met wat Steutel schrijft over 'nabije en afgelegen condities'; 1982,65). In de analyse van de 'pedagogische relatie' heb ik voornamelijk aandacht besteed aan het (impli- ciete) conceptuele kader dat het handelen der ouderen reguleert. Ik wil hier die begrippen uit het netwerk belichten, die inzichtelijk maken hoe de persoonswording van de zuigeling ge- schiedt.
'Jonge kinderen worden geïnitieerd in hu- mane levensvormen ...'.• Onder 'levensvor- men' (of 'praktijken') versta ik handelingen, die ons, op grond van regels, als min of meer afzonderlijke activiteiten bekend zijn. In na- volging van Wittgenstein, die spreekt over 'taalspelen', kan men hier denken aan: groeten, handje geven, moppen tappen, lopen, fietsen, kleuren benoemen, rekenen, enz. Van een kind dat een praktijk beheerst, kan gezegd worden dat het over de betreffende concepten beschikt. Een jong kind dat de moedertaal, groeten, moppen tappen, enz. geleerd heeft, is subject geworden van georganiseerde ervaringsgebie- den. Een kind dat participant is in de praktijk van het 'kleur benoemen', dat 'naar kleur vra- gen' geleerd heeft en dus over het concept 'kleur' beschikt, heeft zich een vaardigheid ei- gen gemaakt en kan zelf een onbeperkt geheel van nieuwe informatie inwinnen. Een hond kan men conditioneren op vertoon van een kleur een bepaalde handeling te verrichten, maar hiermee heeft de hond nog geen concept 'kleur', 'weet' hij niet wat kleur is, dat rood een kleur is. Dit voorbeeld toont dat nieuwe feiten (nieuwe kleuren leren, kleuren leren mengen) eerst mogelijk is omdat het kind participeert in een praktijk. Tevens wordt duidelijk dat participa- tie mede afliankelijk is van de 'gaaflieid' van het perceptuele apparaat en dus een organische basis heeft. 'Praktijken', zo heb ik gesteld, zijn regelgeleidc handelingen. Deze praktijken treft de pasgeborene bij zijn geboorte aan, het kind wordt niet gevraagd of het wel instemt met de praktijken. Men zou de praktijken kunnen typeren dk deels veranderbare scKiale apriori's. 'Deels veranderbaar', omdat vele humane le- vensvormen verankerd liggen in onze mense- lijke (eerste) natuur èn omdat er veelal geen |
Pedagogische Stiuiiën 167
-ocr page 175-
alternatieve praktijken mogelijk zijn. Naast deze levensgebonden praktijken zijn er ontel- bare op conventies berustende praktijken, waar alternatieve handelingen en overtuigin- gen wel mogelijk zijn, zoals bijvoorbeeld reli- gieuze en morele overtuigingen en handelingen (n.b. sommige auteurs stellen dat de act van het 'beloven' universeel is, omdat het een absolute voorwaarde vormt voor alle vormen van men- selijk samenleven). Misverstanden m.b.t. hu- mane praktijken ontstaan nogal eens omdat men praktijken naar analogie van spelen opvat. Niet alleen zijn de regels van spelen veelal uit- puttender weer te geven dan die van vele hu- mane praktijken (vgl. tennis en voetbal met onderwijzen, groeten of rekenen), bovendien kunnen praktijken meestal niet alleen geleerd worden door kennisname van de regels, het- geen bij sommige spelen wel het geval is. Voor het vastleggen van praktijken zijn voorbeelden nodig. Onze regels, aldus Wittgenstein, die ik verderop veelvuldig zal citeren, laten achter- deuren open, en de praktijk moet voor zichzelf spreken (O.Z. § 139). Onze humane praktij- ken moeten dan ook niet begrepen worden vanuit spelen, als wel andersom: spelen zijn gespecialiseerde en gesimplificeerde gevallen van onze praktijken, die alleen geleerd en be- oefend kunnen worden door diegenen die reeds vele praktijken met ons delen (Mora- wetz, 1978, 56). Bij onze praktijken zijn er, zoals gezegd, in vele gevallen geen expliciet geformuleerde regels voorhanden, er is geen theoretisch bewustzijn omtrent deze regels. Dè bekende voorbeelden zijn: 'moppen tappen' en 'esthetische smaak hebben'. Ons handelen, met inachtneming van regels, vereist dus wel een 'weten regels te volgen', maar geen 'weten dat', geen 'propositionde kennis'. Er is sprake van een praktisch weten, weten in de zin van 'kun- nen': competent zijn in, een vaardigheid be- heersen, een praxis geleerd hebben. Op het, in dit verband, bekende onderscheid dat Ryle maakt tussen 'knowing that' en 'knowing how to' kom ik verderop terug.
Duintjer stelt zelfs voor, dat wanneer de term 'regel' nog vereenzelvigd wordt met een expliciet geformuleerde regel, we beter kunnen spreken over gedrag dat geleid wordt door de praxis waarin regels geïncorporeerd zijn, of beter: geleid door een praxis die functioneert als een norm (1977, 27, 28). Misschien is het wel aan deze verborgen verleiding om regels gelijk te stellen aan formuleerbare criteria, te wijten dat onze menselijke gevoelens en emo- ties zo zelden als regelgeleid gezien worden. Gevoelens als haat, liefde, hoop, verdriet, ja- loezie en verlangen hebben een conceptuele dimensie; het zijn regelgeleide praktijken, zonder dat we bij benadering in staat zijn deze regels te formuleren. |
Uit het bovenstaande kunnen we opmaken dat jonge kinderen binnen het pedagogische kader steeds beter kunnen participeren in hu- mane praktijken, zich steeds meer vaardighe- den eigen maken, waarbij de mate van compe- tent-zijn afgemeten wordt aan de praktijken, die als norm functioneren. Ik kom nu tot de volgende zinsnede: '... raken, op basis van meedoen, getramd in de regels van onze praktij- ken, leren (steeds beter) regelgeleid te handelen .. .'. Aangezien regels volgen niet hetzelfde is als regels kennen of interpreteren, kan initiatie ook begrepen worden m.b.v. de begrippen 'trainen' en 'leren te'. Anders gezegd: het in- itiëren en humaniseren van jonge kinderen kan men begrijpen als het kind trainen in vaardig- heden. In aansluiting bij wat ik eerder opmerk- te over het regelgeleide karakter van emoties, wijs ik erop dat Connolly en Bruner uitdrukke- lijk spreken over het belang van 'non-specific emotional skills', zoals 'zelfvertrouwen': '. . . it is askill as well, for it involves leaming that one can do things with a certain likelihood ...' (1974,5, tweede curs. van S.). De belangrijkste vaardigheden leert het kind in de gemeen- schappelijke handelingen die samen met de moeder of verzorger verricht worden. Dit ge- meenschappelijk doen ('meedoen') is ook vol- gens Bruner dè context waarbinnen humanise- ring plaatsvindt:'... much of the initial acqui- sition of communicative skill occurs in the con- text of mother and infant carrying tasks jointly, one or the other trying to get help in achicving some goal, be it getting something to cat, re- trieving a dropped object, or getting a "game" to be repeated' (1977, 272). De vroege taal- ontwikkeling sluit volgens deze auteur nauw aan bij dat wat vereist is in het gemeenschap- pelijk handelen: 'The structure of those tasks, .. .,mayshape the structures of initial grammar by the nature of the jointly held concepts it imposes' (274). Tot dezelfde conclusies komen Bates, Camaioni & Volterra in een artikel dat de veelzeggende titel draagt 'The Acquisition of Performatives prior to Speech' (1975). Als jonge kinderen een taal leren dan zullen ze eerst taai-praktijken (-spelen) als 'vragen', 'ge- |
168 Pedagogische Studiën
-ocr page 176-
bieden', 'antwoorden', enz. moeten beheersen ('weten te handelen'); eerst dan kunnen ze een vraag, gebod of antwoord begrijpen. Deze taaipraktijken zijn ecliter niet m.b.v. taal uit te leggen, als vorm van onderwijzen. Deze taal- praktijken kunnen als 'modi operandi' (Ryle, 1967) alleen via training aangeleerd worden. 'Any explanation has its foundation in training (Educators ought to remember this)', houdt Wittgenstein ons voor {Zettel, § 419). Nu roept het begrip 'training' in dit verband weerstanden op en daarom lijkt het mij gewenst er hier op te wijzen dat training niet alleen betrekking heeft op bijvoorbeeld oefeningen met het oog op goede fysieke conditie, maar ook op de ver- schillende soorten vaardigheden (tennissen, politiek bedrijven), op gewoonten (eetge- woonten) of denkpatronen. Pure dril, bijvoor- beeld, is bij het trainen van vele vaardigheden alleen maar een eerste begin. Zo is eerst sprake van het geleerd hebben van een geografisch of historisch feit indien de leerling meer kan doen dan alleen maar het herhalen of papegaaien van de betreffende propositie. Een leeriing 'weet' dat 7 + 7 = 14 als hij ook weet dat 7 + 8 14 enz. |
Dat training in de vroege ontwikkeling voor- afgaat aan uitleggen wordt ook duidelijk als we een antwoord trachten te vinden op vragen als hoe kinderen geleerd hebben wat dromen of gevoelens zijn. In zijn Lectitres & Conversati- o/is schrijft Wittgenstein: 'How did we leam "I Jreamt so and so?" Tlic interesting point is that we didn't leam it by bcing shown a dream' (2). Een mop vertellen of vatten is een kunde en alleen als deze kunde voorondersteld wordt is 'uitleggen' van een mop zinvol (maar dan veelal niet meer 'leuk'). Hoe jc een mop het best hertelt, kan ik, daarentegen, niet uitleggen: 'I eannot describe how (in general) to employ rules, except by teaching you, training you to employ rules' (Z., § 318). Zoals bekend, neemt Wittgenstein in zijn F.ü. afstand van Augusti- nus' visie op het leren van de menselijke taal. "Augustinus meent in zijn Confessiones dat kin- deren de taal leren m.b.v. ostensieve verklarin- gen. In zijn visie heeft ieder woord een bctcke- U's; de betekenis is het ding waarvoor het Woord staat. Zo leert het jonge kind, bijvoor- beeld, de betekenis van het woord 'tafel', om- 'lat ouders bij het uitspreken van dit woord herwijzen naar een tafel. Het leren van een "aam is het leren van de betekenis en het leren ^an een taal is het aanleren van (nieuwe) w(X)r- den. De kritiek van Wittgenstein op deze visie is o.a., dat het kind hier gezien wordt als een (talige) volwassene die een vreemde taal leert: 'Nu kunnen we, geloof ik, zeggen dat Augusti- nus het leren van menselijke taal zo beschrijft, alsof het kind in een vreemd land komt en de taal van dat land niet verstaat; d.w.z., alsof het wel al een taal heeft, alleen niet deze. Of mis- schien ook, alsof het kind wel al kan denken, alleen nog niet spreken. En denken zou hier zoiets betekenen als "tot zichzelf praten" {F.O., § 32). Welnu, initiatie in humane prak- tijken en taalspelen is het leren beheersen van technieken, van vaardigheden. De training in vaardigheden vooronderstelt bepaalde, al dan niet aangeboren, gemeenschappelijke reacties, een bepaalde eerste natuur. Het jonge kind moet in staat zijn tot het discrimineren van prikkelconstellaties, beschikken over imita- tieve eigenschappen en bepaalde gedragspa- tronen. Het probleem bij een constitutioneel beschadigd kind kan dus zijn dat het niet of slecht getraind kan worden in humane praktij- ken, als gevolg waarvan persoonswording pro- blematisch wordt. Niet alleen een zin uitspre- ken om iets te beweren, te bevelen, enz. is terug te voeren tot het beheersen van een techniek, ook het begrijpen van taal en andere levens- vormen kan opgevat worden als het beheersen van vaardigheden. 'Een zin begrijpen wil zeg- gen een techniek beheersen' {F.O., § 199). Be- grijpen, in de zin van het vatten van een pointe, strekking of betekenis van menselijke gedra- gingen en cultuurprodukten, vereist dan ook, zo lees ik bij Duintjer, niet een kruipen in het verborgen innerlijk van een ander, maar een zekere competentie in het hanteren van inter- subjectieve regels en criteria van een publieke praxis (43). Het kunnen begrijpen van regel- geleid gedrag is een onderdeel van de 'know- how', die voor de uitoefening van regelgeleid gedrag, waaronder ik, zoals eerder gezegd, ook het tonen van gevoelens reken, vereist is. 'De grammatica van het woord "weten" is blijkbaar nauw verwant met die van het woord "kun- nen". Maar ook nauw verwant met de gram- matica van "begrijpen" (een techniek "be- heersen")' {F.O., § 150). Waar blijkt bijvoor- beeld uit of iemand een woord of zin begrijpt'? Als een persoon, ten eerste, een woord of zin weet te verklaren door deze te parafraseren, of als een pcrsot)n, ten tweede, adequaat reageert op een talige uiting, dan mogen we gevoeglijk aannemen dat er van begrijpen sprake is. Beide |
Pedagogische Stiuiiën 169
-ocr page 177-
punten vloeien voort uit het gegeven dat taal- spelen deel uitmaken van levensvormen. Waar blijkt uit of iemand gevoelens of emoties be- grijpt? De ander toont begrip, omdat hij of zij met een 'half woord' of met een gebaar of handeling adequaat reageert. Ook een uit- drukking als 'hij kan zijn gevoelens niet uiten' of 'je zou niet zeggen dat zij verdrietig is' ver- wijst in laatste instantie naar publiekelijk toe- gankelijke criteria voor het uiten van blijd- schap en verdriet. |
Uit het bovenstaande kan men concluderen dat training van vaardigheden een pedagogi- sche categorie is. Initiatie in humane praktij- ken, als training, vindt plaats zonder dat de regels (van het spel) eerst 'geleerd', inzichtelijk gemaakt zijn. Kinderen leren zo, na een pe- riode van 'voor spek en bonen meedoen', knuffelen, op de pot zitten, verstoppertje spe- len, enz.; zo hebben ze ook de elementaire regels van de grammatica en logica geleerd. Er zijn in een later stadium zelfs verrichtingen, die intelligent uitgevoerd kunnen worden en waar- voor geen geformuleerde regels bestaan. Het gaat hier, zoals eerder gezegd, om 'weten' in een bepaalde zin van 'kunnen'. De training van deze vaardigheden, te begrijpen als initiatie en humanisering, geschiedt omdat de zich voor het jonge kind verantwoordelijk voelende vol- wassenen dit kind opnemen, mee laten doen in hun sociale praxes. Opvallend hierbij is dat deze training grotendeels non-verbaal ver- loopt; het omvat gebaren en mimiek, maar ook grommen, zuchten, piepen en verschillen in toonhoogten: 'If you ask yourself how a child learns "beautiful", "fine", etc., you find it le- arns them roughly as interjections (...). A child generally applies a word likc "good" first to food. One thingihat is immensely important in teaching is exaggerated gestures and fadal expressions. The word is taught as a Substitute for a facial expression or a gesture. Tlie gestu- res, tones of voices, etc., in this case are expres- sions of approval, what makes the word an interjcction of approval? It is the game it ap- pears in, not the form of words' (L C., 2). Humaniseren, als getraind raken in regelgc- leide vaardigheden, kan ook gezien worden als een vorm van weten te. Ryle merkt in zijn Con- cept of Mind op dat theoretici zo gepreoccu- peerd zijn geweest met het onderzoeken van de aard en de rechtvaardiging van theorieën, dat ze de vraag wat het vcxir iemand betekent om te weten hoe taken, vaardigheden te verrichten verwaarloosd hebben. In onze Westerse intel- lectualistische traditie heeft men voortdurend getracht het weten te, onze vaardigheden, terug te voeren tot het weten dat, d.w.z. tot over- draagbare regels die het handelen richten. In deze traditie gaat men er te snel vanuit, met name in onderwijs en opvoeding, dat intellec- tuele kennisname van regels en criteria voor- waarde is voor, en dus vooraf gaat aan, een intelligente handeling: eerst regels kennen om te kunnen handelen. Zo zul je bijvoorbeeld eerst recepten uit het hoofd moeten leren, voordat je ('lekker') kunt koken, of nog erger: eerst (theoretische) pedagogiek studeren, om ... We hebben gezien dat eerder het tegeno- vergestelde het geval is om te weten dat, te begrijpen, moet men eerst over vaardigheden beschikken woorden en zinnen (op juiste wij- ze) te gebruiken. Een taal begrijpen of kunnen participeren in praktijken wil immers zeggen technieken beheersen. Weten hoe is een vorm van niet-talige kennis, een kennen op basis van kunnen: 'De fundering echter, de rechtvaardi- ging van de evidentie komt tot een einde; maar het einde is niet dat we de waarheid van be- paalde zinnen onmiddellijk inzien, dus een •soort zien onzerzijds, maar ons handelen, dat ten grondslag ligt aan het taalspel' (O.Z., § 204). Het weten hoe, de vaardigheden wor- den ingeoefend, getraind en zijn voortdurend voor verbetering vatbaar. In tegenstelling tot weten dat, waarbij er sprake is van volzinnen die (voorlopig) waar/onwaar zijn, kan het be- heersen van een vaardigheid in meerdere gra- daties voorkomen. Als nu het weten hoe inge- oefend wordt, dan betekent dit dat men op zijn fouten gewezen moet worden en dat men dus aangewezen is op de reacties van anderen, die aangeven wanneer er correct of incorrect ge- handeld wordt. Zonder hulp van een ander zal het jonge kind zich geen vaardigheid in het toepassen van taalregels eigen maken, bijvoor- beeld het woord 'rood' niet juist leren gebrui- ken. Zonder anderen zal het jonge kind ook geen gevoelens ten opzichte van anderen of het andere ontwikkelen. De regels of criteria die bij correctie of training gehanteerd worden zijn, zoals we reeds gezien hebben, niet altijd for- muleerbaar. Ik kan niet zeggen wat mijn liefde voor mijn kind is, maar ik ben veelal wel vaar- dig in het liefdevol benaderen van mijn kind. In tegenstelling tot weten dat zijn vaardigheden, is ons weten hoe voornamelijk te verantwoorden en bekritiseerbaar in de uitvoering (Ryle, 59). |
170 Pedagogische Studiën
-ocr page 178-
Ik kom nu tot de laatste zinsnede: '... en worden zo lol personen'. Recente analyses van het concept 'persoon' zijn meestal niet afkom- stig uit een pedagogische context en nader on- derzoek vanuit deze context is dan ook vereist; ik beperk mij hier dan ook tot enige inleidende opmerkingen. Dieren, geestelijk gehandicap- ten èn kleine kinderen zijn, volgens Frankfurt, geen personen, omdat ze wel "first-order desi- res' hebben doch geen 'second-order volitions'. Kleine kinderen hebben wel wensen en verlan- gens, maar missen het vermogen tot reflectieve zelf-evaluatie, ze kunnen bijvoorbeeld niet wensen (willen) anders te wensen (willen). Nu is het maar de vraag of, vanuit pedagogisch perspectief, de 'first-order desires' van het jon- ge kind, door Frankfurt ook 'wanton' ge- noemd, losgekoppeld mogen worden van de 'second-order volitions' der ouderen. Eerder heb ik verdedigd dat alleen binnen het 'omvat- tend' conceptueel kader der ouderen de wen- sen en strevingen van het jonge kind 'stem krijgen'. Gegeven alle bovenstaande overwe- gingen zou ik de persoonswording van het kind willen begrijpen in het kader van het steeds beter kunnen participeren in humane, d.w.z. regelgeleide, praktijken, het getraind raken in vaardigheden. Naarmate het jonge kind meer f^an, naarmate de activiteiten door welwillende ouderen meer gezien worden als handelingen en zij daar ook zo op reageren, zal het jonge kind steeds 'meer' persoon worden. Dat ik over 'meer persoon' en 'persoon-in-wording' kan spreken, komt omdat het concept 'persoon' uiteindelijk een normatief concept is. Boven- dien staat dit concept 'persoon' in nauwe relatie Het het begrip 'vaardigheid' en aangezien vaardigheden in meerdere gradaties voorko- men, is het spreken over 'meer' persoon en persoon-/«-wording gerechtvaardigd.
Dennett somt in zijn artikel 'Conditions of Personhood' (1978) een zestal noodzakelijke condities van het persoon-zijn op. Of 'iets' geldt als persoon, zo luidt zijn derde conditie, hangt o|-) een bepaalde wijze af van de attitude die men ten opzichte van dit 'iets' inneemt; de ^'jze waarop wij het andere of de ander bena- deren is op een bepaalde wijze en in zekere Tiate constitutief voor het persoon-zijn van liet andere of de ander. Bovendien moet het 'ob- ject' ten opzichte waarvan, en dit is de vierde eonditie, deze personale instelling ingenomen ^ordt in staat zijn tot een zelfde wederzijdse houding. De derde conditie geeft, zij het met wat andere woorden, weer wat ik elders het conlra-factische karakter van de pedagogische relatie (als conceptueel kader) genoemd heb. Wat betreft de vierde conditie kan vermeld worden dat in de vroeg-kinderlijke ontwikke- ling de wederkerigheid 'gedragen' wordt door de verzorger of moeder; de oudere antwoordt zichzelf veelal, nadat hij of zij stem gegeven heeft aan de verlangens of behoeften van het jonge kind. |
Het kind zal de anderen en zichzelf alleen dan als persoon (her-)kennen, als mensen met eigen wensen en gevoelens, indien het door volwassenen in persoonlijke relaties opgeno- men en geïnitieerd wordt. 'Leren' wat persoon- zijn is, d.w.z. het zich eigen maken van het concept 'persoon', betekent voor het jonge kind zich bekwamen in die vaardigheden, die behoren bij persoonlijke relaties, waaronder morele principes, zoals respect hebben voor de wil en gevoelens van anderen, de mede-mens niet (alleen) beschouwen als een te manipule- ren object, enz. Het jonge kind wordt dus geen persoon en leert de anderen niet zien als per- soon, als gevolg van 'bestudering' van de ge- dragingen van de mede-mensen. Persoon- worden is, met hulp en ondersteuning van zich voor het kind verantwoordelijk voelende ou- deren, leren te participeren in de voorhanden regelgeleide praktijken.
In het bovenstaande heb ik getracht het net- werk van begrippen in kaart te brengen dat de conceptuele voorwaarden voor een humane ontwikkeling weergeeft. Onder 'humane' ont- wikkeling, zo is duidelijk geworden, versta ik het zich eigen maken van regelgeleide hande- lingen. Jonge kinderen initiëren en trainen in sociale praktijken is zelf één van de belangrijk- ste levensgebonden praktijken, een praktijk die in verleden en heden één van de noodzake- lijke voorwaarden vormt voor humane levens- vormen.
Lileraliiiir
Baker, G. P. & P. M. S. Hacker, Winsenslcin, Un- dcrslanding and meaning. Oxford: 1980
Batcs, E., L. Camaioni & V. Volterra, Tlie Acquisi- tion of Pcrfomiativcs Prior to Spccch. Mcrril-I'al- imr Quarterly, 1975, Vol. 21, No. 3.
Boer, Til. dc. Grondslagen van een kritische psvcho- logie. Baarn: 1980. |
Pedagogische Stiuiiën 171
-ocr page 179-
Bruner, J., Early Social Interaction and Language Acquisition. In: H. R. Schaffer (ed.). Studies in mother-infant interaction. London: 1977.
Buss, A. H. & R. Plomin,/4 Temperament Theory of Personality Development. New York: 1975.
Connolly, K. & J. Bruner, Competence: its Nature and Nurture. In: K. Connolly & J. Bruner (eds.), The Growth of Competence. New York: 1974.
Dennett, D., Conditions of Personhood. In: D. C. Dennett, Brainstorms. Vermont: 1978, pp. 267- 286.
Duintjer, O. D. Rondom regels. Meppel: 1977.
Fennell, J. & R. Liveritte, 'Kuhn, education, and the grounds of rationality'. Educational theory, 1979, Vol. 29, No. 2, pp. 117-122.
Frankfurt, H., Freedom of the Will and the Concept of a Person, your/ifl/ of Philosophy, 68 (January 14, 1971), pp. 5-20.
Hamlyn, D. W., Person Perception and Our Under- standing of Others. In: T. Mischel (ed.), Under- standing Other Persons. Oxford: 1974.
Hamlyn, D.W., Experience and the growth ofunder- standing. London: 1978.
Kagan, J., The Child in the Family. Daedaliis, Spring, 1977, pp. 35-56.
Malcolm, N., Wittgenstein and The Nature of Mind. In; Studies in The Theory Knowledge, American Philosophical Qitarterly, 1970, nr. 4, pp. 9-29.
Morawetz, Th., Wittgenstein & Knowledge, The Im- portance of On Certainty. University of Massa- chusettes Press: 1978.
Morsbach, H. & W. J. Tyler, Some Japanese - Wes- tern linguistic differenccs conceming dependency necds: the case of 'amae'. In: R. Harre (ed.), Life sentences, Aspects of the social role of language. London: 1976. |
Ryle, G., The Concept of Mind. London: 1963.
Ryle, G., Teaching and Training. In: R. S. Peters (ed.), The Concept of Education. London: 1967.
Spiecker, B., Meedoen en zeker weten. Meppel: 1978.
Spiecker, B., 'De pedagogische relatie'. Pedagogisch Tijdschrift, 1979, nrs. 7 & 8, pp. 371-386, pp. 431- 445.
Steutel, J. W., Opvoeding, Vrijheid en Omgangstaal. Montfoort: 1982.
Wilson, J., Thinking with Concepts. Cambridge: 1963.
Wittgenstein, L., Lectures & Conversations on aes- thetics, psychology & religious belief. Oxford: 1970, (L&C).
Wittgenstein, L., Filosofische onderzoekingen. Mep- pel: 1976, (F.O.).
Wittgenstein, L., Zettel. Oxford: 1967, (Z.).
Wittgenstein, L., Over zekerheid. Meppel: 1977, (O.Z.).
Curriculum vitae
B. Spiecker (geb. 1943) studeerde pedagogiek aan de Vrije Universiteit en is sinds 1970 werkzaam in de vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek aan de V.U., vanaf 1976 als lector, sedert 1980 als hoogleraar.
Adres: Vakgroep Theoretische en Historische Pe- dagogiek V.U., De Lairessestraat 142, 1075 HL Amsterdam.
Manuscript aanvaard 29-ll-'82. |
172 Pedagogische Studiën
-ocr page 180-
J. D. IMELMAN & W. A. J. MEIJER Vakgroep Algemene Pedagogiek Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
Op 25 maart 1982 promoveerde J. W. Steutel cum laude op het proefschrift Opvoeding, vrij- heid en omgangstaal*. Het hoek bestaat uit twee delen die zich respectievelijk bezighouden met 1. onderwerp en methode van de theoretische pedagogiek en 2. 'vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek. Hieronder besteden we aandacht aan de in deel 1 verdedigde stellingname door het betoog samenvattend doch wel op de voet te Volgen en door vooral de er aan ten grondslag liggende vooronderstelling te bekritiseren. Voorts signaleren we dat Steutels betoogtrant onder meer gekenmerkt wordt door herformu- leringen. Aan deel 2 besteden we geen inhoude- lijke aandacht; lezers van Pedagogische Studiën hebben zich daarover reeds een oordeel kunnen vormen dank zijpublikatie van de 'vrijheidsarti- kelen' in dit blad in 1981 (jaargang 58, afleve- ringen 4 en 5).
In ons eindoordeel menen we enerzijds dat we 'n de in deel 1 door Steutel verwoorde stelling- name een voor de pedagogiek minder funde- rende visie bezitten dan de auteur zelf uitdrukke- lijk meent. Anderzijds echter begroeten ive zijn verhandeling als één van de zeer weinig hout- snijdende, niet zweverig en multi-interpretabel geschreven, werken binnen de pedagogiek van de laatste tien jaren.
1 De door Steutel behandelde problemen
•n zijn Woord vooraf maakt Steutel zijn on- vrede icenbaar 'met de dominerende trend in de wijsgerige pedagogiek' (7), te weten de fe- |
Opvoeding, vrijheid en omgangstaal verscheen bij uitgeverij Uriah Heep, Lieve Vrouwengracht 13 te Momf(X)rf nomenologische trend, zoals in Nederland door Langeveld en Strasser vormgegeven. Deze on- vrede vormde de motor in Steutels speurtocht naar een door de 'ordinary language philo- sophy' geïnspireerde andere vorm van theore- tisch pedagogisch onderzoek. Het eerste deel van de dissertatie bevat een reflectie op me- thode en onderwerp van deze theoretische pe- dagogiek, terwijl het tweede deel de dan geëx- pliciteerde methode in een feitelijke toepassing laat zien, wanneer een analyse wordt voltrok- ken van de begrippen 'vrijheid' en 'causaliteit' in verband met 'opvoeding'. Met Steutels eigen woorden: 'In Deel II wordt de theoretische pedagogiek bedreven; in Deel I wordt er nage- dacht over de manier waarop dat gaat' (9).
Aan de genoemde twee delen gaat een hel- dere Inleiding vooraf, waarin de later uit te werken problemen in een ruimer kader worden geplaatst. Zo stelt Steutel er twee taalspelen tegenover elkaar — het taalspel der causaliteit en het taalspel der vrijheid waarmee de rele- vantie van zijn onderzoek naar 'vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek wordt aange- toond. Beide taalspelen namelijk zijn in de pe- dagogiek aan te treffen. Het probleem is dat ze elkaar enerzijds lijken uit te sluiten ('indien alles een oorzaak heeft, dan had ik niet anders kunnen handelen dan ik in feite deed, waar- door mijn gevoel van eigen handelingsvrijheid wordt ontmaskerd als een fictieve ervaring' (11)), maar anderzijds zijn ze beide noodzake- lijk 'voor een goed begrip van de pedagogische praxis' (12). Immers, aldus Steutel, alleen in het taalspel der causaliteit laat zich de (effec- tieve) beïnvloeding van de kinderlijke ontwik- keling beschrijven, terwijl het taalspel der vrij- heid nodig is om aan te geven dat 'die ontwik- keling moet uitmonden in zelfstandigheid, mondigheid en zedelijkheid' (11). Welnu, naast talrijke genuanceerde semantische on- derscheidingen leidt Steutels analyse van 'vrij- heid' en 'causaliteit' in deel II tot een oplossing van dit (gechargeerd geschetste, zoals Steutel op p. 14 toegeeft) probleem. 'Het gegeven dat het begrip "opvoeding" alleen correct analy- seerbaar is in termen van intentionaliteit, ver- antwoordelijkheid en vrijheid, sluit niet uit dat
Biedt Steutels theoretische pedagogiek uitzicht? |
Pedagogische Studien 1983 (60) 173-178 Pedagogische Studiën 173
-ocr page 181-
alle gebeurtenissen in liet universum, inclusief die in de opvoedingswerkelijkheid, causaal verklaarbaar zijn', luidt dan ook één van zijn stellingen.
De in deel II opgeworpen problematiek en Sleutels stellingname daarin zal ons in dit arti- kel verder niet bezighouden. Niet omdat het van geen (pedagogisch) belang zou zijn en al evenmin omdat er geen kritiek op te geven zou zijn. We menen echter dat een uitwerking van enkele kritiekpunten de voorkeur verdient bo- ven een integrale, maar dan oppervlakkige, opsomming van zoveel mogelijk punten van kritiek. We kozen voor zo'n uitgebreider the- matisering aspecten uit deel I, mede omdat lezers van Pedagogische Studiën zichzelf al eerder van Steutels analyse van 'vrijheid' als grondbegrip van de pedagogiek op de hoogte hebben kunnen stellen (zie zijn artikelen in Pedagogische Studiën (58) 4 en 5).
In de Inleiding maakt Steutel ons duidelijk op welk aspect van de theoretische pedagogiek deel I betrekking heeft. Daartoe introduceert hij de volgende onderscheidingen:
- er zijn twee belangrijke probleemvelden in de theoretische pedagogiek: methodologi- sche of wetenschapstheoretische problemen en conceptuele problemen (centrale pedag- ogische begrippen);
- er zijn twee benaderingen van die problemen mogelijk: beschrijven (van vigerende regels) en voorschrijven (van alternatieve regels);
- de beschrijvende benadering tenslotte kan 'van binnen uit' of 'van buiten af plaatsvin- den (respectievelijk: de regels van het eigen taalspel worden geëxpliciteerd of de regels van taalspelen van een gemeenschap waar- toe wijzelf niet behoren, worden geëxplici- teerd).
Steutel nu zal zich met name buigen over het van binnen uit beschrijven en expliceren van pedagogische concepten: wat is de methode en wat het object of onderwerp van de wijsgerige pedagogiek die zich hiermee bezighoudt? |
Dat dit 'van binnen uit' expliceren van pe- dagogische begrippen, dat 'deze wijze van pe- dagogiek beoefening binnen vrijwel alle pe- dagogische stromingen een rol van betekenis' (21) speelt, maakt Steutel in het eerste hoofd- stuk van deel I (Probleemstelling) aannemelijk door te illustreren hoe een representant van de geesteswetenschappelijke pedagogiek (Scheu- erl) en een analytisch filosoof (Dearden) tot opvallend gelijke resultaten komen bij het analyseren van het verschijnsel sf)el, respectie- velijk het begrip 'spel'. Hetzelfde procédé van vergelijking wordt herhaald met Langevelds analyse van het verschijnsel leren en Hamlyns verheldering van het begrip 'leren'. De resul- taten van dergelijke analyses worden als inclu- sie- en exclusiebewegingen geformuleerd; bij- voorbeeld respectievelijk 'spel impliceert een beweging van innerlijke oneindigheid. (. ..) een leerproces behelst het verwerven van rele- vante begrippen' (28) en 'spelen is onverenig- baar met activiteiten die geen doel in zichzelf zijn; (...) leren is niet te paren met een biolo- gisch model van kennisverwerving' (28). De formalisering van een inclusiebewering luidt 'p q' en van een exclusiebewering 'p —> Nq'.
In verband met deze begrippen 'inclusie-' en 'exclusiebeweringen' wordt vervolgens ruime aandacht besteed aan taalfilosofische onder- scheidingen tussen zinnen, beweringen en uit- spraken, tussen taalhandelingen (bijvoorbeeld beweren) en de inhoud ervan (bijvoorbeeld dat wat beweerd wordt), tussen diverse beschrij- vingsmogelijkheden van taaldaden (29-40) - om maar een aantal van dergelijke onder- scheidingen te noemen. Zeker voor een niet analytisch geschoolde lezer stelt dit gedeelte hoge eisen aan concentratie- en volhardings- vermogen - maar brengt hij dit op, dan is hij ook in kort bestek met vele centrale taalfiloso- fische noties op de hoogte gebracht.
Het eerste hoofdstuk van deel I besluit met een, op grond van de ingevoerde onderschei- dingen, toegespitste probleemstelling met be- trekking tot 'onderwerp en methode van de theoretische opvoedkunde (. ..): waarop heb- ben de proposities die functioneren als de in- houd van inclusie- en exclusie-beweringen be- trekking (onderwerp) en wat is de toetsingspro- cedure op grond waarvan wordt bepaald in hoeverre de inclusie- en exclusie-beweringen al dan niet adequaat onderbouwd zijn (me- thode)?' (41). Deze vragen staan in respectie- velijk hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van deel I centraal. In hoofdstuk 2 komt Steutel tot de slotsom dat het onderwerp van de theoretische pedagogiek bestaat uit netwerken van semanti- sche regels. Aan deze problematiek willen we hieronder uitgebreid aandacht schenken. In hoofdstuk 3 gaat het 'om 'de vraag met behulp van welke methode de wijsgerig pedagoog zijn inzichten aangaande semantische regels ver- werft en controleert' (128; laatste cursivering I. |
174 Pedagogische Studiën
-ocr page 182-
en M.). Husserls eidetische variatie en Strassers dialectiek worden helder uiteengezet en door Steutel van een alternatieve, analytisch filoso- fische interpretatie voorzien, die de feitelijke methodische gang van zaken beter zou dekken dan de fenomenologische interpretatie van de fenomenologische methoden zelf. De conclusie omtrent de wijsgerig pedagogische methode luidt: 'Dat is de kern van de werkwijze van de theoretische pedagoog: de semantische regels die we al volgen (ons weten te) via een proces van variatie (ons weten dat) aan het licht te brengen, met als resultaat theoretische kennis omtrent deze regels (ons "weten dat")' (129).
Gaan we nu over tot een kritische doorlich- ting van Steutels benadering van het onder- werp of object van de theoretische pedagogiek.
2 Het onderwerp van de theoretische peda- gogiek. Herformuleren als betoogtrant
'Talrijke beweringen uit de theoretische pe- dagogiek die worden gepresenteerd als uit- spraken over zaken zoals opvoeding, gezag, leren en kinderen (objecttaai), verschaffen in feite informatie over semantische regels die het correcte gebruik van termen zoals "opvoe- ding", "gezag", "leren" en "kind" vastleggen (metataal)' (stelling bij Steutels dissertatie).
De inclusie- en exclusiebeweringen van de the- oretische pedagogiek hebben volgens Steutel betrekking op ons taalgebruik en wel op de semantische aspecten daarvan. Aan het be- gin van hoofdstuk 2 wordt aan de lezer beloofd dat deze these in dit hoofdstuk zal worden on- derbouwd (42, 45). Laten we eens bekijken of en hoe deze belofte wordt ingelost. Het is im- mers niet niks wat hier door Steutel wordt ge- poneerd: ook de niet-analytisch filosofische pedagogen, die menen beweringen te doen over pedagogische (dan wel pedagogisch rele- vante) verschijnselen, doen volgens hem in feite uitspraken over (pedagogische) begrippen. |
In de eerste plaats wordt het onderscheid tussen objecttaai en metataal ingevoerd, res- pectievelijk 'taal die functioneert als object van onderzoek en (...) taal met behulp waarvan dit onderzoek wordt uitgevoerd' (42). 'Objecttaal' Wordt dus gedefinieerd vanuit het object zijn ^oor {'metatalig') onderzoek. Onder andere daarmee distantieert Steutel zich van Camap, 'lie het onderscheid in kwestie lanceerde, - deze namelijk bepaalde objecttaai ook als taal die op extra-talige objecten betrekking heeft. Meer aansluiting zoekt Steutel aan Camap voor wat betreft diens begrip 'pseudo-object zinnen': uitspraken die qua vorm objecttalig lijken, maar in feite metatalig zijn. Ze lijken objecttalig omdat ze in de materiële modus geformuleerd zijn, maar het is altijd mogelijk 'om de materiële modus te vervangen door de formele spreekwijze (of modus, I. en M.), zodat de misleidende vermomming wordt weggeno- men en de metatalige aard van deze proposities zichtbaar wordt' (44). De pseudo-objectzin 'spel impliceert een beweging van innerlijke oneindigheid' bijvoorbeeld wordt pas duidelijk metatalig in de omzetting: 'Het woord "spel" wordt alleen correct gebruikt wanneer er spra- ke is van een beweging van innerlijke onein- digheid' (44).
Steutel herformuleert op deze plaats in zijn betoog zijn stelling over het onderwerp van de theoretisch pedagogische inclusie- en exclusie- beweringen als volgt: 'Mijn these is nu, dat de inclmie- en exclusiebeweringen uit de theoreti- sche opvoedkunde worden voltrokken met be- hulp van pseudo-objectziimen' (44). Met an- dere woorden: theoretisch pedagogische be- weringen lijken wel objecttalig, maar in feite zijn ze metatalig en hebben ze betrekking op taal.
Dan begint Steutel een betoog over beteke- nistheorieën: 'Indien het waar is, dat de bewe- ringen van de theoretisch pedagoog voltrokken worden met behulp van elementen uit de me- tataal en zijn proposities betrekking hebben op de betekenis van termen (. . .), dan ligt het voor de hand om ons te bezinnen op de betekenis van "betekenis" ' (44/45). (Het 'Indien het waar is' waarmee deze zin opent, is essentieel: Steutels stelling dät het zo is, moet nog worden onderbouwd.) Na een beargumenteerde afwij- zing van de verwijzingstheorie van betekenis staat Steutel stil bij de door hem aanvaarde betekenis-als-gebruik theorie. Deze theorie reikt hem de terminologie aan om opnieuw tot een herformulering van zijn stelling te komen: 'Onze stelling luidt dan ook: wijsgerig-peda- gogischc beweringen van inclusie- en exclusie- signatuur beschrijven de regels die het gebruik van pedagogisch relevante e.xpressies normeren' (50).
Diverse vormen van gebruik worden van el- kaar onderscheiden (50-52) en dooreen drietal kenmerken van semantische regels (beperkt tot descripfieve termen) te ontwikkelen (54-61) |
Pedagogische Stiuiiën 175
-ocr page 183-
kan het semantisch relevante taalgebruik van andere vormen van gebruik worden onder- scheiden (62-65). Deze drie kenmerken zijn: 'a. deze taaigebruiksregels verbinden het ge- bruik van descriptieve termen met bepaalde noodzakelijke condities; b. zij koppelen het correcte gebruik en de noodzakelijke condities op een bepaalde wijze aan elkaar: zonder deze condities is er niet langer sprake van het object in kwestie; en c. semantische maatstaven heb- ben eenalgemeen karakter' (55/56). Dan volgt op grond van de ingevoerde onderscheidingen de zoveelste herformulering van Steutels stel- ling: 'Op grond van deze overwegingen kunnen we stellen, dat de inclusie- en exclusie-bewe- ringen uit de theoretische pedagogiek seman- tische taalgebruiksregels beschrijven, dat wil zeggen, regels die algemeen van aard zijn en die betrekking hebben op noodzakelijke condities voor het correcte gebruik van bepaalde ex- pressies, zodanig, dat zonder deze condities er niet langer sprake is van het object of de ei- genschap in kwestie' (65). Na het ontkrachten van een aantal mogelijke tegenwerpingen door nog nadere conceptuele nuanceringen aan te brengen ('nabije' en 'afgelegen', 'positieve' en 'negatieve condities'; 65-69), wordt geconclu- deerd dat 'het onderwerp van de theoretische pedagogiek uit ingewikkelde patronen van se- mantische maatstaven' (69) bestaat. Dat inge- wikkelde patroon wordt in een overzichtelijk schema weergegeven en dan is 'de opbouw van het object van de wijsgerige pedagogiek be- schreven' (69).
Aangetoond wordt nog dat metatalige zin- nen over semantische regels ook in objecttaai als analytische waarheden zijn te formuleren (70 e.V.); in beide gevallen echter informeert de spreker ons over semantische regels. Ook in dit gedeelte vinden we geen argumenten die Steu- tels stelling ondersteunen, wel weer materiaal om er genuanceerder lieiformuleringen voor te bedenken. Nadere illustraties daarvan echter laten we maar achterwege. |
Een herformulering van een stelling is niet het- zelfde als een onderbouwing ervan. Op zoek naar het laatste kregen we keer op keer speci- men van het eerste. Ons heeft Steutel dan ook niet overtuigd. En zijn eigen overtuiging, in het volgende citaat neergelegd, achten we niet te- recht: 'de theoretisch pedagoog (.. .) heeft meestal de bedoeling om ons te informeren over (?.ïfralinguïstische kwesties. In dergelijke situaties correspondeert het voornemen van de theoreticus niet met datgene wat hij in werke- lijkheid uitvoert. Hij misinterpreteert de aard van de informatie die hij wil overdragen. (. . .) Welk een merkwaardige paradox: om recht te doen aan de intentie van de theoretisch peda- goog om ons te informeren, moeten we zijn intentie om informatie uit te wisselen over de extra-talige werkelijkheid niet serieus nemen' (81).
3 Steutels oordeel over de theoretische peda- gogiek beoordeeld
Steutel biedt ons geen argument ter ondersteu- ning, dus ook geen ter ontkrachting. Wel kun- nen we een cruciale vooronderstelling van zijn betoog proberen te raken.
We erkennen dat vele wijsgerig pedagogi- sche uitspraken (volgens Steutel 'pseudo'-ob- jecttalig) als conceptuele uitspraken (Steutel: metatalig) zijn te beschouwen. Daarmee echter is onzes inziens nog geenszins aangenomen dat deze uitspraken uitsluitend en alleen op taal betrekking hebben en niets over iets buitenta- ligs te melden hebben. In dit verband is opval- lend hoe Steutel van meet af aan in dit tweede hoofdstuk van deel I het extra-linguïstische buiten het bereik van de theoretische peda- gogiek houdt:
- Camaps bepaling van objecttaai ('betrek- king hebbend op buitentalige objecten') wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt objecttaai uitsluitend in relatie tot metataal bepaald ('object van metatalig onderzoek');
- de verwijzingstheorie van betekenis wordt weliswaar terecht afgewezen, maar ten on- rechte lijkt tegelijkertijd daarmee de bete- kenis- en kennistheoretische problematiek van de verhouding taal - wereld als irrele- vant terzijde te worden geschoven (deze komt althans niet meer ter sprake).
Steutels keuze voor de 'mcaning as use'-bc- nadering en het feit dat hij nadrukkelijk voor- bij gaat aan een problematisering van de relatie tussen taal en wereld noodzaakt hem om over de bedoelingen van de meeste pedagogen te zeggen dat ze hun informatie verkeerd inter- preteren. Hij gaat dan echter aan het volgende voorbij. Zinnen in tal van leer- en studieboe- ken zijn gesteld in de ('misleidende') materiële modus en kunnen eenvoudig in de formele modus worden overgebracht. De natuurkun- |
176 Pedagogische Studiën
-ocr page 184-
deleraar van één van ons in de tweede klas van de H.B.S. deed dat al. Wij hanteerden toen de vijftiende druk van Doomenbal en Nijhoff, Natuurkunde-A. Met opgaven, Zwolle 1948. Daar troffen we - onze bijziendheid deed ons nu, anno 1982, het hoofdstuk Licht en daarin de paragraaf Het oog opslaan - de volgende definitie aan: 'Het vertepunt is de top van een lichtbundel die door het ongeaccomodeerde oog op het netvlies wordt verenigd.' Ge- noemde natuurkundeleraar gebood ons des- tijds consequent in deze en andere omschrij- vingen het woordje 'is' te vervangen door 'noemen wij'. Wat is dat anders dan, beknopt, de materiële modus-bewering metatalig her- formuleren om aan te geven dat het tot de regels van de natuurkunde (of: van dit natuur- kundeboek en zijn gebruikers) behoort om hel woord 'vertepunt' alleen te gebruiken, toe te passen, als het betrekking heeft op 'de top van een lichtbundel. ..'? En zo zal het elke defini- tie kunnen vergaan die vermeld staat in leer- boeken welke leerstof bevatten die leerlingen inzicht in de aard van iets buitentaligs willen geven.
Welnu: al dergelijke leerboekomschrijvin- gen blijken, als we Steutels opvattingen volgen, slechts over begrippen te informeren en niet over natuurkundige verschijnselen. Echter, niet alleen de intentie van de auteur van zo'n boek, maar ook het informatief gehalte van zijn beweringen is meer dan het tot expressie bren- gen van regelproposities en analytische waar- heden: ze informeren in zoverre over de extra- talige werkelijkheid dat leerlingen die die re- aliteit zó nog niet kenden, daarvan op de hoogte raken.
Eenzelfde intentie heeft zeker een grote groep van pedagogen: ze willen anderen iets •eren door hun te informeren over meer dan taal alleen. Hun publikaties kunnen nog zo veel analytische regels bergen zonder dat hun dat zelf steeds even helder voor ogen staat, toch •eiden ze hun lezers in méér in dan alleen maar taal. Zo leiden ze bijvoorbeeld in in wat je kunt doen anders dan spreken. Zelfs als we Steutels gelijk over de aard van hun taalgebruik erken- den, blijft onverlet dat hun discoursen prak- tisch belang (kunnen) hebben. Wij denken dat ze vooral voorstellen doen om onder 'opvoe- ding' X te verstaan opdat men x-praktijken re- aliseert en ermee strijdige praktijken kan her- kennen en vermijden. We menen dan ook dat '^e buitentalige opvoedingswerkelijkheid niet zo buiten het geding kan én mag blijven als bij Steutel het geval is. |
De theoretische pedagogen denken iets over opvoeding te beweren, maar zij zeggen alleen iets over hun begrip 'opvoeding'. Zij verschaf- fen ons expliciete, theoretische kennis over hun concepten. Met dergelijke inzichten van Steu- tel gewapend zou men elke algemeen theoreti- sche verhandeling met zeker wantrouwen ten aanzien van het eventueel gepretendeerde in- formatiegehalte over de buitentalige werke- lijkheid tegemoet moeten treden. Niet slechts wijsgerig pedagogische, maar ook - zoals ge- zegd - bijvoorbeeld natuurkundige betogen zouden wel eens uit louter analytische waarhe- den en informatie over semantische regels kunnen bestaan. Laten we Steutels eigen be- toog van deel I nu eens vanuit een dergelijk wantrouwen benaderen.
Zoals een wijsgerig pedagoog ons niet in- formeert over de opvoedingswerkelijkheid (al meent hij van wel) maar over zijn eigen peda- gogische begrippen, zo informeert Steutel ons niet over de wijsgerige pedagogiek (al meent hij van wel) maar over zijn eigen metatalige begrippen. Op onze beurt kunnen we zijn uit- spraken namelijk (meta-)metatalig benaderen, bijvoorbeeld de in zijn boek aangetroffen pro- positie: 'Een synthetische bewering is een con- tingente propositie waarvan de negatie logisch mogelijk is'. Deze uitspraak is op haar beurt een analytische waarheid die ons louter en al- leen informatie verschaft over een door Steutel gevolgde regel. We kunnen de pscudo-object- zin in kwestie van haar misleidende vermom- ming ontdoen door haar om te zetten in de formele modus, dus in duidelijke metataal (of, misschien correcter, we kunnen de pseudo- mctatalige zin omzetten in een duidelijk meta- metataligc zin). Het resultaat van zo'n om- zetting luidt: 'De term "synthetische bewering" wordt correct op x toegepast alleen indien x een contingente propositie is waarvan de negatie logisch mogelijk is'. Deze regelpropositie ver- schaft ons geen inzicht in een of ander object of verschijnsel, in casu een synthetische bewering, maar in het regelsysteem dat ten grondslag ligt aan Steutels gebruik van de term 'synthetische bewering'. Het laat zich vermoeden dat de zin- nen die Steutel vormt met behulp van termen als 'synthetische bewering', 'semantische regel', 'inclusiczin', 'metataal', enzovoort, op hun beurt analytische waarheden of pseudo-object- |
Pedagogische Stiuiiën 177
-ocr page 185-
zinnen (eventueel pseudo-metatalige, in plaats van expliciet meta-metatalige zinnen) zijn. Sleutel informeert ons dan niet zozeer over de metatalige activiteiten van wijsgerige peda- gogen, maar hij verschaft ons informatie over zijn eigen meta-met'atalig begrippensysteem.
Sleutels interpretatie van de 'meaning as use'- Iheorie creëert een spiralende manier van re- deneren over objecttalen, metatalen, meta- metatalen enzovoort, die niet meer oplevert dan de erkenning dat elk zorgvuldig geschreven theoretisch betoog een consistent regelsysteem bevat. Dat geldt voor de sociale pedagogiek, de orthopedagogiek en de onderwijskunde even- zeer als voor de theoretische pedagogiek. Het geldt, zoals we probeerden aan te tonen, ook voor Steutels eigen betoog over de theoretische pedagogiek. Dit betoog héét wel te gaan over onderwerp en methode van de theoretische pedagogiek, maar is in feite een explicitering van de semantische regels die het gebruik van allerhande taalfilosofische concepten regule- ren.
Wij concluderen dan ook - en daarbij pa- rafraseren we Steutel zelf (zie ons citaat aan het slot van par. 2) -: om recht te doen aan Steutel als theoretische pedagoog, moeten we zijn in- tentie om informatie uit te wisselen over on- derwerp en methode van de theoretische pe- dagogiek niet serieus nemen.
4 'Opvoeding, vrijheid en omgangstaaV in de pedagogische boekenkast van vandaag
Hoe ernstig wij onze kritiek ook menen, het verhülle niet dat Steutels proefschrift onder- tussen een niet positief genoeg te waarderen voorbeeld is van disciplinair redeneren. De auteur verdedigt een stelling inzake onderwerp en methode van de theoretische pedagogiek in een betoog dat naar vorm en betekenis grote overtuigingskracht bezit. Argumenten voor en tegen de door hem betrokken positie krijgen de aandacht die ze verdienen, zij het dat het cru- ciale argument waar we in par. 2 en 3 naar zochten, niet te vinden was. Wellicht is de door Steutel betrachte zorgvuldigheid debet aan een zekere mate van overtolligheid in het gebruik van woorden en zinnen. Juist de nauwkeurig- heid en ondubbelzinnigheid van formulering maakt dit boek van de sinds 1970 verschenen publikaties echter toch ook tot één der zeer weinige theoretisch-pedagogische studies van niveau. Niet in het minst omdat zijn betoog zich -althans: wanneer men zijn referentiekader kent - leent voor kritiek, maar ook omdat de er aan ten grondslag liggende vooronderstelling duidelijk is te herkennen. En zoals uit onze weergave van en kritiek op dit onderzoek kan blijken, zullen lezers die de vooronderstellin- gen delen het betoog slechts kunnen bewon- deren. |
Even duidelijk is dat wij van mening zijn dat (theoretische) pedagogiek - naast regelverhel- dering - een praktisch belang heeft. Een prak- tisch belang dat slechts zichtbaar wordt indien men de meaning as (we-theorie minder conse- quent als een alle andere kennistheoretische noties uitsluitende taaltheorie hanteert en meer oog heeft voor haar betrekkelijke nut op het terrein van zowel de taal als het handelen. Dat nut betreft respectievelijk de taal- en concep- tuele analyse (en inderdaad kan men zo de semantische regelsystemen herkennen die in- herent zijn aan verhandelingen, discoursen) en de methodologie van pedagogisch ondei-zoek. In dit laatste geval omdat de 'betekenis is het gebruik-theorie' ons wijst op het belang de 'taal van betrokkenen' te leren verstaan, willen we iets als handelingsonderzoek doen.
Ondertussen wensen we Steutels bock een breed publiek toe en hopen we dat velen het de moeite van een grondige studie waard vinden.
Curricula vitae
J. D. Imelman promoveerde in 1974 op Plaats en inhoud van een personale pedagogiek (Groningen 1974). Publiceerde o.m. een Inleiding in de peda- gogiek (1977) waarvan een gewijzigde herdruk is verschenen. Sinds 1980 is hij hoogleraar in de alge- mene pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Gronin- gen.
W. A. J. ~Meijer studeerde in 1979 cum laude af in de algemene pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Daar is zij sinds 1980 wetenschappelijk medewerkster; tevens is zij als docente pedagogische antropologie verbonden aan de M.O.-pedagogiek van de Noordelijke Leergangen.
Adres: Instituut voor Algemene Pedagogiek Rijks- universiteit Groningen, Westerhaven 16, 9718 AW Groningen
Manuscript aanvaard 7-9-'82 |
178 Pedagogische Studiën
-ocr page 186-
J. W. STEUTEL Vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek van de Vrije Universiteit Amsterdam
1 Inleiding
De redactie van Pedagogische Studiën heeft mij de gelegenheid geboden te reageren op het sympathieke artikel van J. D. Imelman en W. A. J. Meijer. Van deze gelegenheid maak ik gaarne gebruik. Het aanbod stelt mij in staat om een aantal misverstanden uit de weg te ruimen en een poging te wagen de belangrijk- ste punten van kritiek te weerleggen. Ik zal deze punten achtereenvolgens bespreken.
2 Herformuleren als betoogtrant?
In mijn proefschrift verdedig ik de stelling dat talrijke oordelen van theoretisch pedagogen verkapte conceptuele uitspraken zijn. Het lijkt op het eerste gezicht alsof deze uitspraken be- trekking hebben op de buitentalige werkelijk- heid, maar in feite expliciteren deze oordelen de betekenis of het gebruik van centrale pe- dagogische termen. Conceptuele uitspraken geven geen informatie over opvoedingssitu- aties, leerprocessen en personen-in-wording, maar beschrijven de semantische regels die vastleggen onder welke condities termen zoals 'opvoeding', 'leren' en 'persoon-in-wording' correct worden gebruikt.
Een eerste bezwaar van Imelman en Meijer spitst zich toe op deze these uit mijn proef- schrift. De stelling in kwestie, zo luidt de kritiek van beide auteurs, wordt wel keer op keer ge- herformuleerd, maar er worden geen argu- menten aangedragen om deze these te schra- gen. |
Nu is het gebruik van de term 'herformule- ren' in dit verband enigszins misleidend. 'Her- formuleren' betekent ruwweg dat we nogmaals hetzelfde beweren door gebruik te maken van andere termen. En dat is niet wat ik doe. Door te laten zien dat conceptuele uitspraken be- trekking hebben op de betekenis van termen, door voorts aan te tonen dat de betekenis een functie is van het gebruik, en door ten slotte aannemelijk te maken dat dit gebruik geleid wordt door een specifieke klasse van regels, geef ik achtereenvolgens een meer gedetail- leerde en nader uitgewerkte beschrijving van het object van theoretisch-pedagogisch onder- zoek.
Geen ontwrichting, maar verlichting
Repliek op 'Biedt Sleutels theoretische pedagogiek uitzicht?' van J. D. Imelman en W. A. J. Meijer
Maar afgezien daarvan; - worden er in mijn werk geen argumenten gegeven ter ondersteu- ning van de stelling dat talrijke beweringen uit de theoretische pedagogiek verholen concep- tuele uitspraken zijn? Het is me, eerlijk gezegd, een raadsel waarom Imelman en Meijer deze mening zijn toegedaan. Met name in het derde hoofdstuk worden verschillende argumenten naar voren gebracht. Ik zal mij beperken tot het belangrijkste argument dat ongeveer op het volgende neerkomt. In de eerste plaats be- schrijf ik uitvoerig langs welke wegen concep- tuele uitspraken kunnen worden getoetst. Zo- wel het verifiëren als het falsifiëren van deze oordelen zijn processen sui generis. Zij wijken op belangrijke punten af van de gebruikelijke toetsingsprocedures die we in acht nemen bij de bepaling van de waarheidswaarde van em- pirische uitspraken (vgl. stelling 3). Vervolgens laat ik beargumenteerd zien dat niet alleen vertegenwoordigers van de 'Philosophy of Education', maar ook verschillende fenome- nologen hun pedagogische uitspraken langs de- ze unieke wegen staven (vgl. stelling 2). Welnu, indien conceptuele uitspraken herkenbaar zijn aan de specifieke wijzen waarop zij worden getoetst, en indien deze toetsingsprocedures in de theoretische pedagogiek veelvuldig worden toegepast, of, genuanceerder geformuleerd, indien theoretisch pedagogen regelmatig oor- delen vellen die voor dergelijke vormen van toetsing in aanmerking komen, welke conclusie kunnen we dan anders trekken dan de stelling dat talrijke theoretisch-pedagogische uitspra- ken in feite conceptuele beweringen zijn? |
Pedagogische Studiën (1983 (60) 179- 182 Pedagogische Studiën 179
-ocr page 187-
3 Informeren conceptuele uitspraken over de buitentalige werkelijkheid?
Imelman en Meijer erkennen 'dat vele wijsge- rig pedagogische uitspraken als conceptuele uitspraken zijn te beschouwen'. Maar, zo voe- gen zij er waarschuwend aan toe, daarmee is nog geenszins aangenomen 'dat deze uitspra- ken uitsluitend en alleen op taal betrekking hebben en niets over iets buitentaligs te melden hebben'. Als ik het goed zie, geven zij één argument om deze stelling te onderbouwen. Alhoewel het huns inziens mogelijk is om zin- nen uit tal van leer- en studieboeken te trans- formeren in een metataal, is het geenszins zo dat deze boeken louter informeren over se- mantische regels. Zij brengen de leerlingen te- vens op de hoogte van de aard en opbouw van de extratalige werkelijkheid. Afhankelijk van de manier waarop we dit argument van Imel- man en Meijer reconstrueren, gaat het öf om een logisch ongeldige redenering (een non se- quitur), öf om een redenering waarin een fou- tieve premisse is opgenomen.
In het eerste geval luidt het argument als volgt:
Leerboek L informeert over de buitentalige realiteit.
Dus: De conceptuele uitspraken uit L infor- meren over de buitentalige realiteit. Deze redenering is zonder toegevoegde pre- misse(n) evident ongeldig. De conclusie is im- mers niet logisch deductief afleidbaar uit de premisse. Met evenveel recht zou ik uit de- zelfde premisse een geheel andere conclusie kunnen trekken, die in overeenstemming is met de opvatting dat conceptuele uitspraken niets mededelen over de buitentalige werke- lijkheid:
L informeert over de buitentalige realiteit.
Dus: L bevat niet alleen conceptuele uit- spraken.
In het tweede geval kunnen we de redene- ring als volgt weergeven:
L bevat louter conceptuele uitspraken.
L informeert over de buitentalige realiteit.
Dus: Minstens één conceptuele uitspraak uit L informeert over de buitentalige realiteit. Dit argument is logisch valide, maar bevat een onware premisse. Zeker, in vele leerboeken treft men conceptuele uitspraken aan, maar daarnaast worden er talrijke theorieën opge- somd die betrekking hebben op de extratalige werkelijkheid. Zo vindt men in natuurkunde- boeken talrijke definities van allerhande be- langrijke termen, maar eveneens een opsom- ming van de belangrijkste theorieën die de verschijnselen waarop deze termen betrekking hebben beschrijven en verklaren. |
Omdat dit het enige argument van Imelman en Meijer is, en dit tegenargument geen hout snijdt, kunnen we vast blijven houden aan de opvatting dat conceptuele uitspraken geen in- formatie verschaffen over de buitentalige we- reld.
4 Kunnen alle uitspraken als conceptuele uit- spraken worden opgevat?
Volgens Imelman en Meijer maken mijn in- zichten het mogelijk om allerhande betogen metatalig te interpreteren. Door een beroep te doen op mijn opvattingen, zou men kunnen aantonen dat niet alleen verhandelingen uit de theoretische pedagogiek, maar zelfs natuur- kundige, sociaal-pedagogische, onderwijskun- dige en orthopedagogische geschriften louter zijn samengesteld uit conceptuele uitspraken. De auteurs geven daar zelf een voorbeeld van: net zoals een theoretisch pedagoog pretendeert informatie te verschaffen over de opvoedings- werkelijkheid (objecttaai), maar daadwerke- lijk semantische regels articuleert die het ge- bruik van centrale pedagogische termen nor- meren (metataal), zou ik de intentie hebben om te informeren over het onderwerp en de methode van dc theoretische pedagogiek (ob- jecttaai), terwijl ik in feite slechts iets mededeel over de manier waarop ik termen als 'analyti- sche waarheid', 'semantische regel', 'betekenis' en 'pseudo-objectzin' wens te gebruiken (me- tataal).
Wat dit voorbeeld betreft: Imelman en Meijer hebben volledig gelijk wanneer zij con- stateren dat mijn werk talrijke conceptuele uitspraken bevat. Maar dit betekent uiteraard niet, dat alle uitspraken uit mijn proefschrift conceptuele oordelen zijn. Daarnaast voltrek ik vele uitspraken die informatie leveren over de vigerende theoretische pedagogiek en de daarbinnen in acht genomen onderzoekproce- dures. Neem bij voorbeeld de eerste stelling. Daarin komen termen,voor als 'objecttaal', 'metataal' en 'semantische regel'. Het is inder- daad juist dat ik de betekenis van deze termen in mijn boek analyseer en daarmee conceptu- ele oordelen vel. Maar de stelling zelf is geen |
180 Pedagogische Studiën
-ocr page 188-
conceptueel cx)rdeel. Het is een bewering over de aard van uitspraken die we in theoretisch- pedagogische werken aantreffen. En hetzelfde geldt mutans mutandis voor de tweede en derde stelling. Het is dan ook opvallend dat Imelman en Meijer bij hun poging om mijn werk te herformuleren in metataal eenzijdig selecte- ren: alleen die uitspraken worden vermeld, die tot de klasse van conceptuele uitspraken be- horen. Dit zegt uiteraard nog weinig over de andere uitspraken uit mijn proefschrift. Maar het toont wel aan hoe feilloos Imelman en Meijer conceptuele uitspraken van andere oordelen kunnen onderscheiden!
Wat de verhandelingen uit de theoretische pedagogiek, de sociale pedagogiek, de onder- wijskunde en de orthopedagogiek betreft: de meeste werken binnen deze vakgebieden zijn opgebouwd uit verschillende typen uitspraken. Ze bergen niet alleen conceptuele uitspraken, maar ook wisselende aantallen empirische oor- delen, evaluatieve uitspraken, ettelijke niet- descriptieve definities, zoals stipulatieve, per- suasieve en programmatische definities, en zelfs metafysische spinsels. Ik zie niet in dat mijn werk enige ondersteuning biedt voor de poging om al deze uitspraken te herformuleren als conceptuele beweringen, zoals Imelman en Meijer suggereren. Integendeel, mijn proef- schrift kan worden beschouwd als een aanzet om middelen te ontwikkelen die ons in staat stellen deze uitsprakentypen (ondanks hun vaak misleidende grammaticale vermomming) te identificeren en te differentiëren. Het be- langrijkste hulpmiddel daartoe, vindt men mijns inziens in de respectievelijke toetsings- procedures. Want al naar gelang we te maken hebben met empirische, normatieve of con- ceptuele uitspraken, varieert de wijze waarop wij rechtvaardigen en ondermijnen. In het eerste deel van mijn werk heb ik de toetsings- Procédé's beschreven welke kenmerkend zijn Voor het beoordelen van conceptuele uitspra- ken. Mijn boek geeft derhalve geen aanleiding om alle uitspraken als conceptuele oordelen te beschouwen; integendeel, het verschaft ons een middel om deze uitspraken te herkennen en van andere uitspraken te onderscheiden.
5 Leidt de betekmis-als-gebruik theorie tot Verdringing van de taal-wereld problematiek? |
Volgens Imelman en Meijer vormt de beteke- nis-als-gebruik theorie de belangrijkste voor- onderstelling van mijn werk. Door de aanvaar- ding van deze betekenistheorie, en de daarmee gepaard gaande afwijzing van de verwijzings- theorie van de betekenis, zou ik onvoldoende aandacht schenken aan de 'kennistheoretische problematiek van de verhouding taai-wereld', hetgeen mij zou noodzaken 'om over de be- doelingen van de meeste pedagogen te zeggen dat ze hun informatie verkeerd interpreteren'. Alhoewel dit punt een belangrijke schakel vormt in het betoog van Imelman en Meijer, zijn hun opmerkingen daaromtrent tamelijk schaars en bovendien vaag. Als ik het goed zie, schetsen zij een tripartiet verband tussen mijn keuze voor de betekenis-als-gebruik theorie, mijn geringe aandacht voor de taai-wereld problematiek, en mijn metatalige reïnterpreta- tie van theoretisch-pedagogische teksten. Maar hoe we dit verband precies moeten voorstellen, daarover wordt geen duidelijkheid verschaft. Deswege zal ik mij beperken tot enige kantte- keningen.
Dat de betekenis-als-gebruik theorie zou leiden tot een voorbijgaan aan de problemati- sering van de relatie tussen taal en werkelijk- heid is een misvatting. De interessante ge- dachten van Wittgenstein over het betekenis- vraagstuk, hebben de discussies over de ver- houding tussen taal en wereld, tussen concep- ten en ervaring, juist aangewakkerd. Vele arti- kelen en boeken zijn daar getuige van. Boven- dien heeft men dankzij de betekenistheorie van Wittgenstein oog gekregen voor de talrijke functies van ons taalgebruik, hetgeen een ge- nuanceerd beeld heeft opgeleverd omtrent de aard en positie van taaldaden waarin wij over de wereld spreken, zoals beschrijven, benoe- men, refereren en prediceren. Weliswaar be- steed ik in mijn boek weinig aandacht aan de relatie taai-wereld, maar in het licht van de voorgaande opmerkingen zal het duidelijk zijn dat deze omissie niet te wijten is aan mijn ac- ceptatie van de betekenis-als-gebruik theorie, maar aan het simpele gegeven dat ik geen kans zag deze ingewikkelde en fascinerende pro- blematiek binnen mijn onderzoek op behoor- lijke wijze te behandelen.
Ook de stelling dat de keuze voor de beteke- nis-als-gebruik theorie mij zou nopen tot een metatalige herinterpretatie van pedagogische geschriften is onjuist. Nergens heb ik beweerd dat theoretisch pedagogen louter conceptuele uitspraken voltrekken. Nogmaals, theoretisch- |
Pedagogische Stiuiiën 181
-ocr page 189-
pedagogische teksten worden bevolkt door een keur van verschillende uitsprakentypen, waar- onder oordelen die informatie verschaffen over de opvoedingswerkelijkheid. De betekenis-als- gebruik theorie heeft echter wel een belang- rijke bijdrage geleverd tot de identificatie van conceptuele uitspraken. Door de betekenis op te vatten als een functie van het gebruik, heeft men meer en meer belangstelling gekregen voor de semantische maatstaven die dit gebruik reguleren; en het zijn deze regels die de typi- sche toetsingsprocedures mogelijk maken waaraan we conceptuele uitspraken kunnen herkennen. Met andere woorden, de keuze voor de betekenis-als-gebruik theorie creëert geen 'spiralende manier van redeneren' die ons noodzaakt tot een botte metatalige duiding van alle pedagogische uitspraken, maar draagt juist bij tot een verfijnd besef van de specifieke aard van uitsprakentypen. |
punten van kritiek weerlegd. Het door mij ver- dedigde perspectief leidt niet tot een vertekend beeld van de aard en taak der theoretische opvoedkunde, zoals Imelman en Meijer ons voorhouden. Het levert veeleer een bijdrage tot een genuanceerder inzicht in de verschil- lende functies van pedagogische uitspraken. Het is, anders gezegd, een verlichtend en geen ontwnchtend perspectief.
Curriculum vitae
J. W. Sleutel (geb. 1948) studeerde pedagogiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1976 is hij als wetenschappelijk medewerker werkzaam in de vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek aan deze universiteit. Hij promoveerde in 1982 op het proefschrift Opvoeding, vrijheid en omgangstaal
Adres: Bovenkruier 49, 1035 AC Amsterdam
Daarmee zijn, naar ik meen, de belangrijkste Manuscript aanvaard 19-10-82 |
182 Pedagogische Studiën
-ocr page 190-
Theoretisch denken in het onderwijs: een congres te Helsinki
Wat is theoretisch denken? Beschikken we over criteria om vast te stellen of kinderen the- oretisch denken? Is er een geleidelijke over- gang van empirisch naar theoretisch denken of betreft het hier een dichotomie? Indien kinde- ren een bepaald vak of onderdeel theoretisch kunnen doorgronden, generaliseert dit vermo- gen dan naar andere vakken respectievelijk onderdelen? Dit zijn enkele van de vragen die centraal stonden tijdens een congres te Hel- sinki, georganiseerd door de 'Nordic Society for Educational Research', een vereniging van Scandinavische en Finse pedagogen en psy- chologen. De centrale figuur van het twee- daagse congres was ongetwijfeld V. V. Davy- dov, aan wie, zoals bekend, de eer toekomt bovenstaande vragen als eerste (opnieuw) ge- steld te hebben. Alle congresbijdragen refe- reerden direct of indirect aan het werk van Davydov en de cultuurhistorische school en leverden zo en passant een interessant beeld op ^an de mate waarin ook in de Scandinavische landen en Finland het prikkelende werk van onze verre oosterburen is doorgedrongen. Da- vydov zelf stelde in zijn bijdrage een aantal uit zijn werk reeds bekende thema's aan de orde. In het bijzonder pleitte hij ervoor dat het lager onderwijs in Europa aangepast wordt aan de eisen van deze tijd. Was het vroeger voor veel mensen eindonderwijs, tegenwoordig dient het slechts als voorbereiding voor een verdere scholing. Kon men vroeger volstaan met het aanleren van elementaire vaardigheden op het gebied van rekenen, schrijven en lezen, nu "loet de onderwijzer zich een hoger doel stel- len; de leerling moet theoretisch leren denken. Naar de mening van Davydov leidde het vroe- gere onderwijs slechts tot een empirische wijze ^an denken, waarbij het categoriseren en clas- sificeren van verschijnselen voorop staat. Zelf acht Davydov het mogelijk jonge kinderen reeds vanaf de eerste klas van de lagere school (die in de Sovjet-Unie op 7-jarige leeftijd be- gint) een theoretische, wetenschappelijke wijze van denken bij te brengen. |
Grofweg zou men kunnen stellen dat het empirisch denken correspondeert met een on- derwijsvorm, waarbij de leerstof vooral aan de hand van voorbeelden wordt aangeboden. In de praktijk ziet men dan veelal het treurige verschijnsel dat leerlingen wel opgaven kunnen oplossen die vrijwel identiek zijn aan de eerder verwerkte voorbeelden, maar het loodje leggen bij confrontatie met ietwat afwijkende opga- ven. Deze leeriingen denken empirisch, dat wil zeggen laten zich te veel leiden door bepaalde niet-wezenlijke, uiterlijke kenmerken van de verstrekte voorbeelden. Het theoretische den- ken zou men bevorderen door de leerlingen een opgave te laten analyseren, waarbij wezen- lijke en niet-wezenlijke kenmerken onder- scheiden worden.
Het theoretisch fundament voor deze over- wegingen wordt volgens Davydov geleverd door het werk van Hegel en, meer recent, door het werk van de filosoof ll'enkov (ll'enkov, 1979a, 1979b). Inderdaad behalen de leerlin- gen op experimenteerschool 91 te Moskou, waar Davydovs onderwijsprogramma's be- proefd worden, betere resultaten op de onder- wezen leerstof dan andere leerlingen. Toch is de zaak niet geheel en al duidelijk. Lauda- Neimark, een ex-medewerkster van Davydov, heeft erop gewezen, dat de leerlingen van de experimenteerschool op andere onderdelen juist slechter presteren dan 'normale' leerlin- gen (Lauda-Neimark, 1980). In hoeverre het mogelijk is hier objectieve, 'methodevrije' toetsen te ontwerpen, blijft nog onduidelijk. Een ander probleem is, dat Davydovs resulta- ten bij replicatie niet altijd geëvenaard blijken te kunnen worden. Behalve op de recente dis- cussie tussen Van den Berge-Scheijgrond en Bleek-Way enerzijds en Assink en Verloop anderzijds (Pedagogische Studiën, 1982, 59, 71-84), wijzen wij op het werk van J. Gibson- Vinogradoff, hoogleraar te Pittsburgh, die er |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 183- 172 Pedagogische Studiën 165
-ocr page 191-
eveneens niet in slaagt, ondanks een grondige bekendheid met Davydovs werk, soortgelijke resultaten te behalen (Persoonlijke mededeling van J. Gibson-Vinogradoff, april 1982). De discussie omtrent Davydovs onderwijspro- gramma's lijkt dus nog niet in het voordeel van welke 'partij' dan ook beslist te kunnen wor- den.
Ook op theoretisch niveau werd Davydov uitgedaagd. C. F. van Parreren liet in een inte- ressant betoog, gebaseerd op een eerder artikel (Van Parreren, 1979), zien dat het wellicht onjuist is een dichotomie te construeren van empirische en theoretische abstractie. Op basis van een uitvoerig literatuuronderzoek van classificatie-experimenten onderscheidde hij tenminste zes niveaus van abstractie, variërend van het groeperen op grond van eenvoudige perceptuele kenmerken (het laagste niveau) tot het redeneren in abstracte klassen (het hoogste niveau). Hierbij betwistte hij Davydovs criteria voor het tot stand komen van een theoretische generalisatie. Davydov voert namelijk twee criteria aan, te weten
1. er is sprake van 'instantgeneralisatie', dat wil zeggen op basis van de analyse van één of twee exemplaren kent de leerling de in- houd van het begrip; en
2. uit de gevonden abstractie kan men nieuwe eigenschappen omtrent de begripsexem- plaren afleiden.
In het model van Van Parreren echter, wijst het eerste criterium slechts op het tweede niveau van zijn abstractiehiërarchie, terwijl het tweede criterium al het hoogste abstractieniveau ver- onderstelt.
De lezing van O. Bredo van de Universiteit van Kopenhagen sloot goed bij deze thematiek aan. Hij liet niet na er op te wijzen dat Davy- dovs criterium van de 'instantgeneralisatie' een zuiver extern criterium is, dat niets verklaart ten aanzien van de aan de generalisatie ten grondslag liggende processen. Bredo legde er de nadruk op, in een tamelijk abstract betoog over het verschil tussen empirische en theore- tische wijze van probleemoplossen, dat de ken- nis van het resultaat van een probleemoplos- singsproces vaak weinig zegt over het pro- bleemoplossingsproces als zodanig. Wat nodig is, is een theoretische beschrijving van de ver- schillende wijzen van probleemoplossen, ge- baseerd op de eraan ten grondslag liggende handelingen. |
B. Fichtner wijdde in een interessant betoog uit over enerzijds de 'substantiation' (definië- ring, verklaring of beschrijving) van een begrip en anderzijds de toepassing of ontwikkeling ervan. Hij waarschuwde voor de gevaren van beklemtoning van een van deze aspecten ten koste van het andere. Zo leidt benadrukking van de 'substantiation' er zijns inziens toe dat de leerling kant en klare begrippen voorge- schoteld krijgt. Het onderwijs verwordt dan tot het doorgeven van kant en klare kennisbestan- den. Het toepassen van de verworven kennis leidt in dit geval niet tot een verrijking van het begrip, maar wordt het domweg perfect leren maken van standaardopgaven. Indien ander- zijds de toepassing te zeer benadrukt wordt ontaardt het onderwijs volgens Fichtner al gauw in amusement. Het richtinggevende as- pect ontbreekt en het wordt de leerlingen toe- gestaan hulpeloos van onderwerp naar onder- werp te zwalken zonder dat het tot een verdie- ping komt.
Tenslotte pleitte Fichtner er nog voor de ondenvijsleersituatie niet alleen te zien als een subject-activiteit-object relatie, maar ook als een subject-subject relatie. In dit verband keerde hij zich tegen het 'paradigma van de eenzame leerling', waarvan in veel pedagogi- sche/psychologische theorieën nog uitgegaan zou worden. Hierbij wordt de leerling gezien als iemand die min of meer op eigen kracht diverse stadia doorloopt. In navolging van Vy- gotskij en Davydov wees Fichtner daarentegen op het grote belang van gesprekken met vol- wassenen en medeleerlingen. Juist in het klas- segesprek leert de leerling de zienswijze van anderen kennen en wordt hij zich bewust van zijn eigen zienswijze. Communicatie en reflec- tie hangen nauw met elkaar samen. Dit laatste aspect vond Fichtner in het werk van Davydov nog onvoldoende uitgewerkt.
M. Hedegaard van de Universiteit van Aar- hus stelde de voorschoolse begripsontwikke- ling aan de orde. In welke startpositie verkeren de kinderen wanneer zij met een onderwijs- programma ä la Davydov geconfronteerd wor- den? Denken zij op dat moment 'op empirisch niveau'? En zo ja, welke theorie omtrent de begripsvorming omschrijft de ontwikkeling van de kinderen tot dan toe het meest adequaat? Hedegaard verwierp d? meeste westerse the- orieën ten aanzien van deze voorschoolse ont- wikkeling, daar zij geen van alle genoeg door- drongen zouden zijn van de sociaal-historische bepaaldheid van begrippen, zoals die uiteenge- |
184 Pedagogische Studiën
-ocr page 192-
Literatuur
zet is binnen de cultuurhistorische school. Bij het ontwikkelen van een bevredigender theorie wilde zij zich baseren op Leont'ev en Davydov enerzijds en op Merleau-Ponty en Schutz an- derzijds.
Y. Engeström van de Universiteit van Hel- sinki, S. Thyssen en V. Rab0-Hansen van de Universiteit van Kopenhagen deden, tenslotte, verslag van door hen gerealiseerde onderwij- sexperimenten op het gebied van het geschie- denisonderwijs, respectievelijk de motivatio- nele ontwikkeling van lagere schoolkinderen. Allen baseerden zij zich op de ideeën van Da- vydov, maar geen van de onderzoekingen liet al definitieve conclusies toe.
Het congres te Helsinki werd door de deel- nemers als bijzonder nuttig ervaren. Besloten werd de wetenschappelijke samenwerking voort te zetten. In ieder geval zal jaarlijks een congres worden gehouden over thema's uit de sovjetpsychologie. Het eerstvolgende congres wordt in het voorjaar van 1983 gehouden te Aarhus in Denemarken. De contactpersoon voor Nederland is C. F. van Parreren. |
Il'enkov, E. V., Problema ideal'nogo. Voprosy filo- sofii, 1979, 6, 128-140.
H'enkov, E. V., Problema ideal'nogo. Voprosy filo- sofii, 1979, 7, 145-158.
Lauda-Neimark, M., Soviel Pedagogical Research: Classroom Studies: II. Critica! analysis of Davy- dov's approach to cognitive development and in- struction. Contemporary Educational Psychology, 1980, 5, 192-195.
Parreren, C. F. van. Niveaus in de ontwikkeling van het abstraheren. In: J. de Wit, H. Bolle, R. Jense- rum Cardoso-van Hoorn (red.). Psychologen over het kind 6. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.
Themanummer van het Tidskrift för Nordisk Före- ning för Pedagogisk Forskning. Thema: Teaching on scientific basis (bijdragen in Engels, Zweeds, Duits en Deens).
Manuscript aanvaard 23-ll-'82 |
Pedagogische Studiën 185
-ocr page 193-
Vos, Jacques, Feit en fictie. Muusses, Pur- merend, 1981, ISBN 9023171098.
De auteur, verbonden als vakdidacticus moe- dertaalonderwijs aan een experimentele lera- renopleiding heeft zich vooral beziggehouden met de didactiek van de kinder- en jeugdlite- ratuur. Dit 246 pagina's tellende informatief werk '(inclusief register en literatuuropgave, tevens auteursregister) moet als een voorlopige synthese van kennis en inzichten worden be- schouwd'. Doelstelling van de auteur is in eer- ste instantie aandacht te schenken aan didacti- sche vragen die bij het werken met jeugdboe- ken aan de orde komen. In hoofdstuk I stelt Vos dat „Een boek over de didactiek van de omgang met boeken zich zeker niet alleen mag beperken tot fictie. Kinderen hebben ook be- langstelling voor feiten en voor de relatie tussen feit en fictie". Hij gaat in op enkele modellen die zich richten op de relatie kind en boek: Schema van Klingberg en model Didactische Analyse. In hoofdstuk 2 stelt Vos terecht dat in het onderwijs rekening gehouden dient te wor- den met het leesgedrag van de kinderen. Hij gaat summier in op - een aantal methoden voor de bepaling van het leesgedrag (enquête, interview, boektitels en inhoudsopgaven, stukje tekst, dagboeken, etc.) - factoren die het leesgedrag bepalen (persoonlijke factoren, leeftijd, intelligentie, psychische behoeftes):
- Door de omgeving bepaalde factoren (be- schikbaarheid van boeken, sociaal econo- mische factoren, onderwijsgevenden en ou- ders)
- Leesfasen of leestypen |
Vos plaatst kritische kanttekeningen bij de in- deling van leesinteressen in fasen, ziet echter in een dergelijke indeling 'een goed hulpmiddel mits bij deze indeling zoveel mogelijk variabe- len (sociaal milieu, taalontwikkeling, onder- wijs, commercie) die het leesgedrag van leer- lingen bepalen, in ogenschouw zijn genomen'. Er zijn diverse wijzen om leesgedrag van kin- deren te beschrijven en te systematiseren op grond van leesvoorkeuren. Voor het onderwijs acht de auteur de indeling van Carlson relevant die ervan uitgaat dat in bepaalde levensfasen, de kinderen een bepaalde leesvoorkeur heb- ben. Hij schenkt ook aandacht aan de 4 lees- vormen van Giehrl: informatief lezen, evaso- risch (escapistisch) lezen, cognitief (kritisch, defensief) lezen en het literair-esthetisch lezen. Deze leeshoudingen verwijzen naar 4 leesty- pes: pragmatische, emotionele, rationele-in- tellectuele en literaire lezer. Voor de didactiek van het leesonderwijs is deze typologie belang- rijk mits de typen niet op stereotypen uitlopen, aldus de auteur.
Duidelijk wordt ingegaan op een aantal ideeën betreffende het globaal peilen van het leesgedrag in een bepaalde klas. Dit hoofdstuk wordt besloten met de weergave van tw ee on- derzoeken. De belangrijkste conclusie uit het eerste onderzoek is, dat in het leesgedrag dui- delijke verschillen zich demonstreren, als zo- danig is individuele aanpak noodzakelijk.
In hoofdstuk 3 „Waarom laten wij lezen' stelt Vos dat de lezer niet alleen geconfronteerd wordt met 'het verhaal' maar tegelijkertijd door dit verhaal wordt 'gevormd'. In een alge- meen overzicht van de doelstellingenproble- matiek baseert de auteur zich op 'Kinder- und Jugendliteraturforschung' van Göte Klingberg. Er wordt summier ingegaan op 3 soorten in- tenties van Klingberg: de pedagogische, reli- gieuse en politiek-sociale. Binnen de pedag- ogische intenties wordt onderscheid gemaakt tussen didactische, gevoels- en fantasiestimu- lerende en behoefte-bevredigende intenties (needs). In 'Realiteit of fantasie' tekent Vos kritiek aan tegen de 'uitsluitend realistische be- nadering van het literatuuronderwijs'. De Weense Lucia Binder, die met haar visie op het 'fantasie verhaal' bekendheid verwierf, wordt o.m. in dit gedeelte beknopt behandeld. In 'Boek als levenshulp' attendeert de auteur erop (zie ook 'Boeken voor jonge kinderen', Zeist, 5e druk, in 'Suggesties-voor opleidingen') dat 'Boeken kinderen inzicht in zichzelf en in an- deren geven. Een docent die de kinderen tot het lezen van goede boeken wil brengen, op de hoogte moet zijn van een groot aantal boeken |
186 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 186- 190
-ocr page 194-
over alle mogelijke onderwerpen ..., hij moet nl. rekening kunnen houden met hun interes- sen en behoeftes'. Vos gaat verder in op de diverse needs die Arbuthnot en Sutherland formuleren. Het zijn de behoefte aan lichame- lijk welzijn, behoefte om lief te hebben en ge- liefd te worden, de behoefte om ergens bij te horen, behoefte aan afwisseling, behoefte om de wereld te kennen, om sociaal verantwoor- delijk te zijn, behoefte aan het ontwikkelen van een levensfilosofie, aan schoonheid, en de be- hoefte aan plezier. Het zijn bewuste intenties. Daarnaast spreekt Vos over 'de beïnvloeding' tussen de regels door die 'mogelijk kan leiden tot het ontstaan van allerlei vooroordelen ...' Terecht wordt erop gewezen dat boeken één van de hulpmiddelen kunnen zijn om aan ge- noemde behoeftes tegemoet te komen.
Op de vraag 'waarom laten wij de kinderen op school boeken lezen', gaat de auteur in op enkele tegengestelde benaderingen t.a.v. het lezen op school; een onderwijs-technologische en een meer 'open' benadering. De formele benadering van het literatuuronderwijs is dat deze werkt met z.g. geoperationaliseerde doel- stellingen. De meer 'open' benadering is moei- lijk te vangen in deze geoperationaliseerde doelstellingen. In dit verband wordt Louise M. Rosenblatt genoemd, zij richt zich bij het lite- ratuur-onderwijs in het bijzonder op de indivi- duele lezer waar de relatie tussen tekst en lezen steeds weer uniek is. Centraal staat de vraag: 'Wat hebben kinderen aan het lezen van boe- ken voor hun ontwikkeling tot volwassen-zijn'. In 'Boekenkeuze en -beoordeling' wordt o.m. summier ingegaan op het schema van Huck en Kuhn, het schema van Dahrendorf, op een ontwikkelings-psychologische/pedagogische beoordeling, op een beoordeling van het in- formatieve boek en morele problemen in jeugdboeken. Als belangrijkste hoofdstuk uit zijn bock noemt Vos 'Werken met het jeugd- boek in de klas'. Hij waarschuwt 'Het onder- lijs mag nooit tussen het kind en het boek gaan staan: boeken lezen moet leuk blijven'. De ^raag wordt gesteld een gesloten of een open leerplan? De auteur ziet in de opzet van een leerplan voor het lezen van fictie op school gemaakt door Norma Kahn méér dan in de formalistisch-onderwijskundige benadering (Klingberg, Kinder- und Jugendliteratur). Vos buigt zich vervolgens over een aantal werk- normen bij het werken met boeken in de klas, h'j baseert zich voornamelijk op Whitehead, |
Children's Literature: Strategies of Teaching, New York, 1968. In hoofdstuk 'Leesmethodes' bespreekt de auteur voor- en nadelen van een aantal leesmethodes. Hij acht het zinvol bij het samenstellen van een methode of bloemlezing uit te gaan van de doelstellingen van het lees- onderwijs. Methodes die toegelicht worden: das Kritische Lesen; Strategies for Effective Reading; Series R; Leesboek en een Alterna- tieve bloemlezing. Het gedeelte 'De studie van de jeugdliteratuur' geeft een indruk op welke wijzen het jeugdboek wetenschappelijk bena- derd kan worden. De schrijver is niet volledig, dit geeft hij ook toe, wanneer hij zich alleen bepaalt tot de historische benadering, biogra- fische benadering, structuralistische en literair- sociologische benadering. In het laatste hoofd- stuk 'Suggesties voor verwerking' komt Vos tot een nadere uitwerking van discussie-onder- werpen, verwerkingsonderwerpen en op- drachten voor het schoolpracticum. Feit en fic- tie is een overzichtelijk werk. Bij de indeling van de capita maakte Vos gebruik van de vra- gen volgens Van Gelder:
- Wat wil ik met mijn onderwijs bereiken?
- Waar moet ik beginnen?
- Hoe dien ik de leerstof te kiezen en te orde- nen?
- Welke werkvormen zijn hierbij dienstig?
- Welke leeractiviteiten dienen gebruikt te worden?
- Hoe bepaal ik of de geformuleerde doelstel- lingen zijn bereikt?
(Ook 'Boeken voor jonge kinderen' gaat uit van het model Didaktische Analyse). Feit en Fictie verstrekt een hoeveelheid informatie. Informatie die toch hier en daar wat onvolledig genoemd moet worden.
R. Bauer-van Weckern |
Pedagogische Stiuiiën 187
-ocr page 195-
G. A. de Boer, Op weg naar kind-volgend onderwijs (Serie Speciaal Onderwijs). Intro, Nijkerk, 1980, 167 pp., ƒ24,50.
De auteur, een medewerker voor het buiten- gewoon onderwijs verbonden aan een peda- gogisch studiecentrum, gaat uit van de vaststel- ling dat ondanks verbeteringen en nieuwe po- gingen tot hulp in het gewoon lager onderwijs en de daling van het leerlingenaantal, het per- centage kinderen dat naar het buitengewoon onderwijs gaat, gestadig toeneemt. Deze vast- stelling noopt volgens de auteur tot een funda- mentele ommezwaai van de taak die het (bij- zonder) lager onderwijs zich stelt en van de werkwijzen die het hanteert om die taak te vervullen.
Omwille van de onduidelijke structuur van het boek kost het enige moeite de algemene doelstelling, waarvan de auteur vertrekt, te achterhalen. Op pagina 65 (onder de para- graaf: Beginsituatie) vonden wij de volgende omschrijving van de algemene doelstelling, die volgens de auteur zowel voor het gewoon als het buitengewoon lager onderwijs geldt: 'dat het kind geholpen wordt zijn bestaan zelfstan- dig vorm te geven of zijn levenstaak zelfstandig te vervullen'. De 'klassieke' emancipatiege- dachte dus. De auteur meent zich daarmee fel af te zetten tegen diegenen die nog steeds als belangrijkste opdracht van het basisonderwijs het bijbrengen van de culturele vaardigheden zoals rekenen en schriftelijk taalgebruik pro- pageren.
Hiervan uitgaande, doet de auteur een op- roep om de beginsituatie en de onderwijsleer- situatie in het (bijzonder) lager onderwijs op een andere manier aan te pakken.
Wat de beginsituatie betreft, volgens de au- teur moet vertrokken worden van een brede taxatie van wat het kind wil en kan. Met andere woorden, bij de aanvang van het onderwijs- leerproces moet het motievenpatroon (d.i. het geheel van belangstellingsrichtingen van het kind) en het oriëntatiepatroon (d.i. het geheel van praktische en sociale vaardigheden die het kind reeds beheerst) bepaald worden. In ver- band hiermee acht de auteur het van uitzon- derlijk belang dat men een duidelijk zicht heeft op de 'vitale levenssfeer' van het kind (d.i. de gezinssituatie) en op de wijze waarop het kind daarbinnen functioneert. |
Wat de onderwijsleersituatie betreft, op meerdere plaatsen onderschrijft de auteur de 'klassieke' waarschuwing aan het adres van het bijzonder onderwijs, nl. dat het zich ervoor moet hoeden een karikatuur van het gewoon lager onderwijs te zijn door haar leerlingen kost wat kost met een 'verdund lager onderwijspak- ket' te willen uitrusten en dit met inachtneming van voornamelijk één didactisch principe, nl. het herhalingsprincipe. Volgens de auteur moet de spanning tussen de beginsituatie en het ultieme opvoedingsdoel overbrugd worden door te werken aan het motieven- en oriënta- tiepatroon van de leerling en dit door middel van onderwijs dat de volgende kenmerken draagt:
- positief georiënteerd (d.i. niet op de leemtes, maar op de opvoedingsmogelijkheden van het kind gericht);
- actief (d.i. onderwijs waarin bewegen, spe- len en spreken een cruciale plaats innemen);
- kind-volgend (d.i. onderwijs waarin de vol- wassene het kind helpt zélf te bepalen wat en hoe het wil leren);
- gezinsgericht (d.i. onderwijs waarbij voor elk kind naar een optimale samenwerking tussen thuis- en schoolmilieu gezocht wordt).
In dit boek wordt volgens de auteur (pagina 11) 'vanuit het buitengewoon onderwijs een plei- dooi gevoerd om het onderwijs op fundamen- tele wijze te veranderen'. Degenen die vanuit een theoretische invalshoek dit boek lezen, zullen daarin niets nieuws of origineels vinden. Uit bovenstaande bespreking is reeds gebleken dat in het boek slechts een amalgaam van ge- meengoed geworden ideeën gepresenteerd worden. Op zich is dat niet erg, aangezien de schrijver zich in de eerste plaats tot (beroeps-) opvoeders en anderen die dagelijks met de praktijk van het (buitengewoon) onderwijs ge- confronteerd worden, richt. Maar dan moeten deze practici er wel iets mee kunnen doen. En of dit het geval is, betwijfelen wij eveneens. Zij zullen in dit boek weliswaar een aantal rele- vante problemen en een paar belangrijke di- dactische principes vermeld vinden, maar zij zullen tevergeefs zoeken naar originele, ran- crete en positieve aanwijzingen om de ver- melde problemen aan te pakken en de princi- pes in praktijk te brengen.
In tegenstelling tot de auteur verwachten wij niet dat dit boek, dat vooral slogans zoals 'de |
188 Pedagogische Studiën
-ocr page 196-
onderwijzer moet de kinderen helpen bij het kiezen en samenstellen van hun leerstof en 'het schoolsysteem moet herschapen worden tot een systeem waarin gehandicapte kinderen kunnen spelen, leven en leren' bevat, tot een fundamentele verandering in het (buitenge- woon) lager onderwijs zal leiden ...
L. Verschaffet
Bram Oostra, Beeldende vorming als proces en Produkt, Nelissen, Bloemendaal, 1981, 211 pagina's, ƒ 52,50. ISBN 90 244 1078 9
Nu kunstzinnige vorming langzamerhand een eigen plaats in het onderwijs gaat krijgen doet de behoefte aan goede vakliteratuur zich gel- den. Het zou onjuist zijn te beweren dat er op dit gebied de laatste jaren niets is verschenen, veelal echter gaat het ofwel om abstracte be- schouwingen over de functie van kunstzinnige Vorming ofwel om gedetailleerde lesbeschrij- vingen met weinig overdrachtswaarde. Een goede mixture van beide, waarin theorie en praktijk in samenhang met elkaar worden ge- presenteerd komt maar zelden voor. Op het gebied van de beeldende vorming heeft Bram Oostra, docent didactiek aan de Gelderse Leergangen onlangs een poging ondernomen deze leemte te vullen. Binnen de scala van opvattingen over beeldende vorming maakt Oostra een duidelijke keuze. Hij vindt dat mensen die niet met beelden hebben leren om- gaan en deze niet kunnen 'doorzien', het gevaar •open 'visuele analfabeten' te blijven. Hij kiest dan ook voor de 'visuele communicatie' en probeert dit door middel van thematische praktijksituaties uit te werken.
Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt ingegaan op dc pedagogische en didactische theorie van de beeldende vakken met onderwerpen als lustbeginsel en realiteits- beginsel, ontwikkelingsfasen, leerplanorgani- satie, produktieve en reflectieve beeldende Vorming en een uitgebreid overzicht van mate- rialen en technieken van de beeldende vakken. |
Het tweede deel bestaat uit 18 praktijksitu- aties, waarbij handvaardigheid met twee lessen ^at karig Is bedeeld in vergelijking met teke- nen dat het met zeven mag doen. Thema's die bij de kop worden genomen zijn onder andere 'werkende moeders', 'leven tussen auto's', 'vergiftigde omgeving', 'bloemen en planten', 'een lamp voor mijn kamer', 'portretten van toen en nu' en 'wij versieren de muur'.
In hoeverre het tweede deel aan zijn doel be- antwoordt en docenten er inspiratie aan ontle- nen voor hun onderwijs kan ik moeilijk beoor- delen. 'Alle opgenomen lesvoorbeelden' schrijft Oostra, 'zijn in de praktijk een of meer keren geprobeerd.' Het gaat om basisschool- leerlingen (!) die werkende vrouwen knippen uit de Panorama, spreekbeurten houden, inter- views afnemen, televisiekritieken over André van Duyn verzamelen, foto's van woonhuizen analyseren, musea bezoeken en elkanders werk in groepjes evalueren. Beeldende vor- ming is in Oostra's conceptie dus meer dan het maken van een tekening of een werkstuk van klei.
Meer problemen heb ik met het eerste 'the- oretische' deel. Een bonte verzameling namen als Matthijssen, Burt, Freud, Fromm, Van Gelder, Lowenfeld, Read en Langeveld pas- seert de revue, terwijl anderen zoals Blume, Otto en Freire in wiens gezelschap Oostra zich toch thuis zou moeten voelen ontbreken. Wat moet de docent met het lustbeginsel van Freud? Heeft men in de praktijk iets aan de 'ontwikkelingsfasen van het verbeelden' c.q. grove generalisaties over hoe (veelal Ameri- kaanse) kinderen op verschillende leeftijden alledaagse voorwerpen tekenen? Oostra heeft hierover zelf kennelijk ook twijfels (pag. 50) maar waarom de ontwikkelingsfasen dan zo uitvoerig beschreven en geïllustreerd? Erg il- lustratief zijn de illustraties in dit boek over beeldende vorming overigens niet. Soms lijkt cr sprake te zijn van bladvulling zoals op pagina 59 waarvan de bovenhelft is gevuld met een (leuke) foto van twee meisjes gebogen over hun werk en de onderhelft met een foto van dezelfde meisjes kijkend naar de fotograaf. Tussen beide foto's staat deze tekst: 'Beel- dende vorming mag en kan als spel met beel- dende middelen worden beschouwd, maar daardoor wordt het nog geen vrije-tijdsideolo- gie.' De meer onderwijskundig georiënteerde hoofdstukken 5 en 6 maken een verouderde indruk. Weliswaar vindt Oostra dat 'het on- derwijs kan rekenen op de didactische weten- schap' (pag. 63), maar van de recente ontwik- |
Pedagogische Stiuiiën 189
-ocr page 197-
kelingen op het gebied van de onderwijskunde, de onderwijspsychologie (Oostra spreekt van 'pedagogische psychologie') en de onderwijse- valuatie heeft hij blijkbaar geen kennis geno- men of deze onbruikbaar geacht. Zo is de meest recente referentie bij de hoofdstukken 5 en 6 - naast Oostra's eigen publikaties - van 1972. Ook bij hoofdstuk 8 - het overzicht van materialen- dateren alle verwijzingen van vóór 1972. Deze weinig doorwrochte aanpak is terug te vinden in de samenstelling van het (overbodige?) register op pagina 208 e.v. Daarin ontbreekt een naam als Van der Velde, die we op pagina 206 nog zijn tegengekomen. Daarin lezen we dat 'leerling' en 'leerkracht' evenals 'krabbelen' en 'kleurkrijt' ieder slechts éénmaal voorkomen. Op pagina 63 vinden we inderdaad het kopje 'de hoofdmomenten bin- nen de didactische situatie: leerkracht, leerling en leerstof. Wie even terugbladert vindt echter op pagina 61 het kopje 'de plaats van de leer- ling' en op pagina 60 'de plaats van de leer- kracht'. Met zo'n register kun je de (stu- dent)lezer niet opschepen, vind ik. Of er na 'Beeldende vorming in theorie en praktijk' (1980) en 'Beeldende vorming als proces en produkt' nog een derde boek van Bram Oostra op stapel staat is mij niet bekend. Te hopen valt echter dat dit produkt theoretisch beter ver- antwoord in elkaar zal zitten. Zijn laatste boek blijft in dit opzicht in goede bedoelingen ste- ken.
M. van der Kamp |
S. J. REDMEIJER
Gedragsproblemen
• Opvoedingsproblemen zijn opvoedersproblemen, ook als het om probleemkinderen gaat
• Het kind als probleem is niet los te zien van het probleem dat de opvoeder er mee heeft
• Het probleem van de opvoeder wordt versterkt door zijn 'standpunt' of normenstelsel
• De auteur geeft vele voorbeelden en analyseert ze
Prijs ƒ 31,50
S. J. REDMEIJER
'OEDIPUS
begeerte, vrijheid, of de totale mens'
• Een analyse van de structurering van de Oedipus mythe, volgens Freud, volgens Fromm en één volgens de auteur.
• De structureringen van Freud en Fromm zijn belangrijke aspecten van de werkelijkheid.
• Met de methode van de auteur wordt de door de mythe gebrachte boodschap in velerlei genuanceerde schakeringen gestructureerd.
»»> De verantwoordelijke mens. ««<
»»> De mens die probeert te ontduiken. ««<
/// Verantwoordelijkheid is meer dan een mythe, meer dan verbalisme, meer dan macht. ///
Mechanismen worden blootgelegd ***
• ** De auteur geeft vele, op het heden
toegepaste, voorbeelden. ★★★
— Een toepassing van 'Gedragsproblemen,' ......Problemen met gedragingen.
Prijs ƒ 37,50
Verkrijgbaar bij de boekhandel en
rechtstreeks bij de uitgever.
iTT^
^^Uitgeverij Sassenhein
Antwoordnummer 33, 9750 VX HAREN-Gn.
Telefoon 050 - 349360. |
j BESTELBON
' Opsturen in gesloten enveloppe zonder
I postzegel.
I
I naam ..............................................................................
I adres ...............................................................................
I postcode .......................................................................
I plaats ..............................................................................
I Bestelt .................................. exempla(a)r(en) van
I
I O 'Gedragsproblemen'/© Oedipus
I
handtekening:
190 Pedagogische Studiën
-ocr page 198-
Mededelingen
Artefacten van de geest of de naakte feiten?
Door de NOSMO-onderzoeksgroep 'Begrips- vorming en Researchdesign' wordt op 29 april 1983, te 14.00 uur in de Universiteitsraadszaal van de Vrije Universiteit, De Boelelaan 1195, Amsterdam, een openbaar debat georgani- seerd tussen prof. dr. A. D. de Groot en prof. dr. E. E. Ch. I. Roskam, over de toetsing van basisbegrippen uit de sociale wetenschappen via theorie en forum öf via modelvorming over data-structuren. Deelnemers ontvangen vooraf een informatiemap met o.a. enkele papers ter inleiding op het onderwerp van discussie.
Schriftelijke aanmelding voor deelname bij; SISWO, t.a.v. A. W. M. Duijx, Sector Metho- den en Technieken, Postbus 19079, 1000 GB Amsterdam.
Naar een gemeenschappelijk forum van en voor onderwijsonderzoekers
De Voorbereidingsgroep Stichting voor On- derwijswetenschappelijk Onderzoek heeft on- der bovengenoemde titel een brochure uitge- geven waarin wordt ingegaan op de ingrijpende Veranderingen, die de organisatie en financie- ring van het onderwijsonderzoek ondergaan. In het kader van de voorwaardelijke financie- ring zullen voor een deel van het traditionele universitair onderzoek landelijk te toetsen pro- gramma's ontwikkeld moet worden.
Momenteel vindt er overicg plaats om te komen tot een verkaveling van het terrein van •maatschappij- en gedragswetenschappen in het kader van de ZWO-structuur van stichtingen gemeenschappen. Gezien deze ontwikke- lingen is een bundeling van onderwijsonder- zoekers op dit moment uiterst noodzakelijk. De Voorbereidingsgroep Stichting voor On- derwijswetenschappelijk Onderzoek heeft een Voorstel hiertoe ontwikkeld. Een onder deze naam op te richten stichting met een aantal daaronder ressorterende werkgemeenschap- Pen van onderzoekers kan o.a. dienen voor: overleg over onderzoek (forum-functie) en voor het programmeren, beoordelen en prio- riteren van onderzoek. Momenteel zijn er werkgemeenschappen op de volgende terrei- nen: opleiding van onderwijsgevenden, schoolorganisatie, onderwijs en maatschappe- lijke ongelijkheid, hoger onderwijs. Oprichting van werkgemeenschappen op andere terrei- nen, alsmede samenwerking met de OTG's is niet uitgesloten. |
De brochure of nadere informatie is ver- krijgbaar bij het secretariaat van de Voorbe- reidingsgroep, p/a Westerhaven 16, 9718 AW Groningen, tel. 050-11 52 58.
Inhoud andere tijdschriften Info
14e jaargang, 1983, nr. 2/3
Themanummer 'Onderwijsonderzoek in op- spraak'.
Over de dilemma's van de onderwijsvernieu- wing en de onderwijsevaluatie: het Innovatie- project Amsterdam
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
8e jaargang, 1983, nr. 1
De strijd der paradigma's in de Nederlandsta- lige theoretische pedagogiek, deel 1, door J. W. van Hulst
Het innovatieproject ervaringsgericht kleuter- onderwijs. Een onderzoek naar het kleuterge- drag in een ervaringsgerichte setting, door F. Laevers.
Jongeren die weglopen: een oriënterend on- derzoek, door H. L. W. Angement cn B. M. W. A. Beke
Geschiedenisdidactiek nader beschouwd, door P. F. M. Fontaine.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 8e jaargang, 1983, nr. 1
Vergelijkend onderzoek naar de percepties van de leeromgeving in PLON-onderwijs cn rcgu- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 191- 192 Pedagogische Studiën 191
-ocr page 199-
lier natuurkunde-onderwijs, door H. Kuhle- meier
De effecten van geïndividualiseerd beoordelen en lesgeven op inzet-attributies, competentie- attributies en spellingprestaties, door J. P. van Oudenhoven, F. Siero, P. Veen en J. Withag Notities en Commentaren Regionalisatie, het nieuwe medicijn? door S. Boef-van der Meulen Reactie op Hofstee: 'Evaluatie: een methodo- logische analyse' door K. M. Stokking Evaluatie versus begeleiding, door W. K. B. Hofstee
Een korte reactie op de boekbespreking door Jan Slavenburg, door K. M. Stokking
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 1
Strasser wil de burger voorbij, door W. ter Horst
Een theoretische exploratie van 'Locus of Control' en 'geneigdheid tot informatiezoeken' als opvoeder-variabelen in de opvoederkind interaktie, door F. H. R. Leenders Begrippenkennis als leervoorwaarde in het aanvangsonderwijs, door L. Th. Verhoeven
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 2
Ontcijfering van het rekenen: diagnostiek met de kwantiwijzer, door W. van den Berg en H. A. A. van Eerde
Perspectieven van het kwalitatief diagnostisch onderzoek voor de onderwijspraktijk van het rekenen, door C. M. Lehmann-Rotteveel Illustraties van een leerprocedure, door J. W. M. Borghouts-'van Erp
Ontvangen hoeken
Beek, P. van en Th. H. B. Hendriks, Optimali- seringstechnieken. Principes en toepassingen. Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht/Ant- werpen, 1983.
Dormolen, J. van. Aandachtspunten. De a priori analyse van leerteksten voor wiskunde bij het voortgezet onderwijs, Bohn, Scheltema & |
Holkema, Utrecht/Antwerpen, 1982, ƒ47,50
Gordon, N., I. McKinlay, e.a.. Buitenbeentjes op weg helpen (vertaling van: Helping clumsy children, 1980), Dekker & Van de Vegt, Nij- megen, 1983, ƒ37,50
Imelman, J.D. (red.). Filosofie van opvoeding en onderwijs, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1983, ƒ49,-
Kanselaar, G. en J. L. van der Linden, Sociaal kognitieve komplexiteit, (disseratie)
Krogt, F. van der, Probleemoplossen en be- leidsvorming in scholen, (dissertatie)
Oudemans, Th. C. W. en R. D. de Jong, Over de natuur van mensen. Inleiding in de filosofi- sche antropologie, Samson, Alphen aan de Rijn, 1983, ƒ29,50
Sanders, H., Opvoedkunde en cybernetica. Een pedagogisch antropologische beschouwing, (dissertatie)
Zee, H. van der. Tussen vraag en antwoord. Beginselen van sociaal-wetenschappelijk onder- zoek, Boom, Meppel, 1983, ƒ 34,50
Ontvangen rapporten
Scholing voor onderwijsgevenden eerste fase voortgezet onderwijs, Adviesraad voor de eer- ste fase van het voortgezet onderwijs, Zeist,
1982
Aansluiting eerste en tweede fase voortgezet on- derwijs, Adviesraad voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs, Zeist, 1983
Meij, H. van der, en D. de Jong (eds.), Pro- ceedings of the Invitational Conference on Inde- pendent/Selfresponsible Learning, Intersubfa- cultaire Vakgroep Onderwijskunde, Leiden,
1983
Verstralen, H., Taal en intuïtie bij leren en pro- bleem-oplossen, Cito, Arnhem, 1982, ƒ20,- |
192 Pedagogische Studiën
-ocr page 200-
Al gedurende een honderdtal jaren trekt het onderwerp 'intelligentie' veel belangstelling. Als een verklaring hiervoor kan genoemd wor- den, de consequenties die verschillen in intelli- gentie hebben voor schoolopleiding en be- roepsuitoefening. Ook (vermeende) verschil- len in intelligentie tussen rassen en milieus hebben dikwijls maatschappelijke en politieke gevolgen. Teneinde intelligentie te meten heb- ben psychologen getracht intelligentietests te maken. Het aantaf intelligentietests dat de laatste eeuw is geconstrueerd, is niet bekend, het moet in de honderden lopen. Alhoewel er veel overeenkomst tussen bestaat, zijn er ook verschillen, verschillen die ontstaan door de definiëring die men geeft van intelligentie. Veel van deze tests leveren een intelligentie-score op die loopt van laag naar hoog. Veelal blijkt de 'verdeling' van de scores 'normaal' te zijn, d.w.z. dat er relatief weinig lage en hoge scores zijn en veel gemiddelde. Voor de laag en zeer laag scorenden, de 'zwakbegaafden', zijn vrij- wel overal ter wereld speciale voorzieningen getroffen, daar deze mensen zich over het al- gemeen onvoldoende kunnen aanpassen aan de eisen die hun omgeving stelt. Dit is niet het, geval met de hoog scorenden. Over deze groep gaat dit themanummer.
Merkwaardigerwijs zijn de meningen, ook in Nederland, over de 'behandeling' van hoogbe- gaafden veel meer verdeeld, dan over die van laagbegaafden. Aan de ene kant zijn er mensen die de mening zijn toegedaan, dat de maat- schappij gebruik moet maken van deze hoog- begaafden - en hun een navenant beschermde positie moet geven, zomede een hoge salarië- ring -; aan de andere kant zijn er mensen die sen zekere afkeer van hoogbegaafden hebben sn hen met behulp van een zekere 'social con- trol' terug willen brengen tot middelmatigen ('Doe maar gewoon, dan doe je al gek ge- noeg'). |
Per land en per tijdsgewricht is nu eens de ^le, dan weer de andere zienswijze aan de minnende hand. Toen de Verenigde Staten van Amerika aan de eerste W.O. gingen deelne- men, heeft de intelligentietest bij de militaire selectie een niet te onderschatten functie ge- had. De gevolgen van de Sputnik-schok in dat- zelfde land zijn nog steeds spreekwoordelijk. In de U.S.S.R. en Israël is de selectie van hoogbe- gaafden van levensbelang en dus een 'topic' voor psychologen en onderwijskundigen. Ter- wijl de opinie in Nederland in de zeventiger jaren nog duidelijk onder invloed stond van de 'democratiseringsgolf, vond in de Verenigde Staten van Amerika een ommekeer plaats. Tyler (1974) schrijft: 'There are highly signifi- cant psychologjcal differences among individu- als, and the soundness of our social instituti- ons depends upon how successfully we take them into account.' (pag. 5) en verder:'. . . the world faces an unprecedented crisis in the clo- sing decades of the twentieth Century. Solutions must be found to the problems of the popula- tion growth, international conflict, and envi- ronmental deterioration, or there may be no twenty-first Century.... the ideas out of which new policies and plans must come will be ge- nerated in individual brains, and the actions that determine the success or failure of new policies will be taken by individual people' (pag. 6).
Nu in de tachtiger jaren vindt ook in Neder- land een wijziging plaats. De economische cri- sis veroorzaakt een herwaardering van ver- schillen in begaafdheid. Het heeft er bijv. veel van dat de voorstanders van de middenschool - die, terecht of ten onrechte de wens tot 'ni- vellering' in de schoenen geschoven wordt — momenteel nog slechts een 'achterhoedege- vecht' leveren.
Nu is, zoals juist al gezegd, het 'nut' van hoog- begaafden één kant van het 'probleem', de 'last' is een andere kant ervan. Het zijn de ouders en leerkrachten van hoogbegaafde kin- deren die, in een maatschappij die onwelwil- lend staat tegenover hoogbegaafdheid, met de problemen zitten. Speciale scholen voor hoog- begaafden worden in Nederland met afkeer bejegend, 'versnelling' of 'verrijking' van het programma is in de meeste scholen niet of nauwelijks te realiseren. De ondervonden pro- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 193-194 Pedagogische Studiën 193
-ocr page 201-
blemen hebben o.a. aanleiding gegeven tot de oprichting van de Dr. Binetstichting in Den Haag, die tot doel heeft de bevordering van de opvang en de begeleiding van hoogbegaafden, die wegens hun capaciteiten in en met de sa- menleving moeilijkheden ondervinden. In Mededelingen nr. 9 van deze stichting staat van de hand van Meijnen (1982) een kort overzicht van mogelijke onderwijsvoorzieningen voor hoogbegaafden. Daarin wordt o.a. verwezen naar het beleid van de Nederlandse regering. Dit is te vinden in de Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting voor het jaar 1982 (Rijksbegroting, 1982). Daarin wordt vrij uit- voerig aandacht geschonken aan de vraag, wat begaafdheid en hoogbegaafdheid is, en waar- om speciale aandacht aan hoogbegaafden ge- geven moet worden. De volgende beleidsuit- spraak wordt gedaan: 'De speciale aandacht voor hoogbegaafde leerlingen zoals die voor ogen staat, zal vooral zijn gericht op een toe- nemende differentiatie binnen klasseverband en een verdere individualisering van de leer- weg' (pag. 189). Verdere beleidsmaatregelen betreffen het instigeren van onderzoek. On- derzoek vindt reeds plaats naar de schoolloop- baan van leerlingen in het voortgezet onder- wijs, die op grond van een afgenomen intelli- gentietest een indicatie voor hoge begaafdheid hebben, zomede naar de mogelijkheden van vroegtijdige onderkenning van hoogbegaafd- heid. Geadviseerd wordt een commissie in te stellen die moet adviseren over de wenselijk- heid van speciale maatregelen binnen het on- derwijs. (Tot op heden is deze commissie niet ingesteld.)
In de drie artikelen in dit themanummer tracht de redactie .van Pedagogische Studiën een aantal aspecten van de problematiek rond hoogbegaafdheid te belichten. Mönks, die zich reeds geruime tijd met deze problematiek be- zighoudt, geeft een algemene inleiding, waarbij historie en visies op het probleemgebied aan de orde komen. De meeste aandacht wordt gege- ven aan enkele grote Amerikaanse onderzoe- ken die plaatsvinden: dat van Terman en me- dewerkers aan de Stanford University in Cali- fomië en dat aan de Johns Hopkins University te Baltimore. Mönks besluit met een aantal aanbevelingen; hij pleit o.a. met kracht voor de belangen van hoogbegaafden en citeert met instemming de uitspraak: 'Gelijkheid is het einde van de vrijheid voor de enkeling, voor het individu'. |
Elshout, Meerum Terwogt-Kouwenhoven en Tromp doen verslag van een onderzoek naar de mate waarin een vragenlijst differentieert tussen wetenschappelijk resp. sociaal-literair begaafde en 'gewone' leerlingen van de hogere klassen van het V.W.O. De uitgangsvraag is daarbij: Kan men met zo'n methode hoogbe- gaafden lokaliseren? Een van hun opvallendste conclusies is, dat noch een algemene intelligen- tietest, noch het gemiddeld studieresultaat daarvoor de meest geschikte middelen zijn. (Zie overigens ook Elshout, 1981.)
In het artikel van Blom en Wardekker wordt de uitgangsstelling van Mönks en de daarmee verbonden beleidsrichting, gerelativeerd. Zij stellen dat het begrip hoogbegaafdheid is inge- bed in 'programma's', reconstructies van den- ken en handelen met betrekking tot onderwijs, mens en samenleving. Zij bespreken drie van zulke programma's: de 'nature' en de 'nurture' opvatting en de zienswijze van de sovjetrussi- sche ontwikkelingspsycholoog Vygotskij. Is voor de eerste twee het verschijnsel hoogbe- gaafdheid a.h.w. vanzelfsprekend, uit de derde volgt eerder het streven naar het 'begaafdma- ken' van iedere leeriing.
Namens de redactie P. Span
Literatuur
Elshout, J. J., Kun je de bollebozen eruit halen? Intermediair, 1981, / 7, nr. 34, p. 25.
Meijnen, G. W., Onderwijsvoorzieningen vcx)r hoogbegaafden. Mededelingen Dr. Binetstichting, nr. 9. Mozartlaan 106, 5011 SV Tilburg.
Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting voor het jaar 1982, (O & W), Tweede Kamer zitting 1981-1982, 17100 hoofdstuk VIII, nr. 3. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1981.
Tyler, L. E., Individual Differences. New York: Ap- pleton-Century Crofts, 1974. |
194 Pedagogische Studiën
-ocr page 202-
F. J. MÖNKS
Psychologisch Laboratorium, Katholieke Universiteit Nijmegen
1 Inleiding
Schoolreformen, uitbreiding van de leerplicht, toelating op ruimere schaal tot middelbaar on- derwijs en universiteit - het zijn allemaal po- gingen het onderwijs te democratiseren, om 'iedereen gelijke kansen te geven'. 'Gelijke kansen' werden en worden daarbij vaak geïn- terpreteerd als 'iedereen is gelijk" of 'er zijn geen verschillen'. Het onderwijsklimaat en het onderwijsbeleid dat dit vermeende democra- tiseringsbeginsel als richtsnoer hadden, hebben echter eerder bijgedragen tot nivellering en Vervlakking, dan dat ze bijdroegen tot de re- alisering van de centrale beleidsdoelstelling van de huidige onderwijspolitiek. Deze kan als Volgt beknopt worden omschreven: Er wordt naar gestreefd om kinderen en adolescenten zo rriogelijk die opleidingskansen in school en beroep te geven die overeenkomen met hun begaafdheid, dat wil zeggen ze in staat te stellen hun beste prestaties te leveren, waardoor ze Voor de samenleving het meest van nut zullen zijn. Hierin komt de verwachting tot uitdruk- king dat iedereen die zich kan ontwikkelen overeenkomstig zijn capaciteiten, ook gelukkig zal zijn en zo voor de maatschappij het meest Van nut. Dit ideaal zou misschien te verwezen- lijken zijn, als deze 'optimale ontwikkelings- kansen voor iedereen' in de praktijk werkelijk geboden werden.
De huidige onderwijspolitiek wil echter geen
te grote verschillen tussen de leerlingen en bouwt liever een goed middenniveau op, zon- der daarbij extra kansen te geven aan de meest begaafden. |
Is een dergelijke beleidslijn niet juist in strijd net de rechten van het individu en de belangen Van de samenleving? Wordt het niet tijd af- stand te nemen van vermeende democratische principes? Juist met het oog op de toekomst moeten, zoals Velema (1981) beklemtoonde, opbouw, inhoud, onderwijsleerprocessen en beleid opnieuw kritisch bekeken worden; want 'de te verwachten technologische ontwikkelin- gen zullen in alle sectoren van welvaart en wel- zijn veranderingen van structurele aard veroor- zaken' (pag. 3). Meer dan ooit is het derhalve van het grootste maatschappelijke belang dat de 'knapste koppen' opvoeding en onderwijs krijgen overeenkomstig hun begaafdheid. Ve- lema drukt dit als volgt uit (1981, pag. 19): 'In de toekomst zal ook bijzondere aandacht moeten worden gegeven aan de opleiding van de begaafde leerling. De samenleving die ons wacht zal niet alleen een bevolking nodig heb- ben, die een brede kennis bezit, maar zal ook over een elite moeten beschikken die leiding kan geven aan de wetenschappelijke-, cultu- rele-, sociale-, economische- en geestelijke ontwikkeling. Kennis zal de voornaamste kurk worden waarop een land met weinig grond- stoffen zal moeten drijven. De toename van kennis, de toepassing van kennis en de beheer- sing van de gevolgen van deze ontwikkeling, zal een voorwerp van aanhoudende zorg worden voor een ieder, maar in het bijzonder van hen die excelleren. Een onderwijssysteem dat dit aspect verwaarloost wordt disfunctioneel met betrekking tot de eisen van de toekomstige samenleving'.
Dat deze inleiding begint met kritische kanttekeningen ten aanzien van het onder- wijsstelsel, is niet verwonderlijk als we erbij stilstaan, hoezeer hierdoor juist hoogbegaafde kinderen benadeeld werden. Terecht is er de laatste decennia veel gedaan voor de gehandi- capten en mindcrbegaafden, ten opzichte van het hoogbegaafde kind had men echter de in- stelling 'laat die maar lopen, die redt zich wel'. Extra aandacht en faciliteiten werden overbo- dig geacht.
Bij het lezen van dit artikel zal het de lezer duidelijk worden dat hoogbegaafde kinderen wel degelijk begrip en steun nodig hebben en recht op optimale ontwikkelingskansen. Het is een sociale plicht ook hun deze kansen te ge- ven.
Het vraagstuk van de hoogbegaafdheid heeft
Hoogbegaafde kinderen: een benadeelde groep? |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 195-194 Pedagogische Studiën 193
-ocr page 203-
in heel continentaal Europa, met uitzondering van de Oostbloklanden, tot voor kort nog nauwelijks aandacht gekregen; niet van de kant van de wetenschappelijke psychologie en niet vanuit de onderwijspraktijk. In ons land bij- voorbeeld is de problematiek rond de hoogbe- gaafdheid slechts incidenteel naar voren geko- men. Twintig jaar geleden luidde stelling VIII van het proefschrift van De Wit (1962): 'Het oprichten van lagere scholen voor begaafde kinderen verdient ernstige overweging. Reali- sering zou kunnen geschieden binnen het kader van het Besluit Buitengewoon Lager Onder- wijs 1949'.
Verder wees Mönks reeds in 1963 op de wenselijkheid van een longitudinaal onderzoek en de noodzaak van gerichte onderwijsbegelei- ding van het hoogbegaafde kind. Want opspo- ring, onderzoek en ontwikkelingsstimulering van hoogbegaafden moeten als ten nauwste met elkaar samenhangend benaderd worden; elke opsporing van hoogbegaafde en talent- volle kinderen — wil dit althans zinvol zijn — moet gevolgd worden door adequate peda- gogische maatregelen. De afsluitende woorden van zijn artikel hebben aan actualiteit niet in- geboet: 'In 1954 zegt Terman dat het probleem der begaafdheid niet nieuw is. Vanaf Plato tot Galton is het in velerlei variaties bewerkt. Nieuw is de algemene belangstelling ten aan- zien van de begaafden, omdat zij als groep voor de ontwikkeling van de mensheid onontbeer- lijk zijn. En Gesell (1958) legt er de nadruk op, dat een nader onder-de-loupe-nemen van de begaafden zonder vooringenomenheid tegen- over minder begaafden kan geschieden, ja, dat dit zelfs van essentiële betekenis is. Want per slot van rekening vormt de groep begaafden "een bron van de menselijke ontwikkelings- potentiaal, die ontdekt, gestimuleerd en ge- handhaafd moet worden" (Mönks, pag. 98)'.
Het lijkt erop dat de jaren tachtig, in verge- lijking met de afgelopen decennia, veelbelo- vende perspectieven bieden voor een betere aanpak van deze problematiek. De discussies die in ons land zijn gevoerd, leiden hopelijk tot concrete plannen.
In dit artikel zullen diverse aspecten van hoogbegaafdheid en enige onderzoeksresulta- ten besproken worden; hieruit worden verder mogelijke consequenties voor onderzoek en onderwijs afgeleid. |
2 Historische schets
Het verschijnsel hoogbegaafdheid heeft door de eeuwen heen zowel filosofen als pedagogen beziggehouden. Reeds Plato stelde dat het lot van de Griekse democratie in sterke mate af- hankelijk was van de hoogstbegaafden, want zij vormden de groep die de leidende posities zou moeten innemen. Voor de hele Griekse sa- menleving zou het van wezenlijk belang zijn dat zij een gerichte opvoeding en socialisatie zouden krijgen, ter voorbereiding op hun lei- dende functies.
Te allen tijde heeft er veel belangstelling bestaan voor uitzonderlijk getalenteerden en 'genieën' b.v. in muziek en verschillende ui- tingsvormen van kunst, wiskunde en andere exacte wetenschappen, en gedurende de laatste decennia in toenemende mate weer voor ta- lenten op het gebied van sport.
Het was de Engelse psycholoog en erfelijk- heidsonderzoeker Galton (1822-1911; zie Hereditary Genius, 1869) die de basis legde voor het wetenschappelijk onderzoek naar de erfelijkheid van begaafdheid, waarbij hij ge- bruik maakte van onderzoek bij tweelingen. Tevens trachtte hij verschillende niveaus van begaafdheid te 'meten'. Zijn ideeën om inter- individuele verschillen in intelligentie te meten werden door de Franse wetenschappers A. Bi- net en ThSimon in praktijk gebracht. Op hun naam staat de eerste intelligentietest die zij in het jaar 1904 vbor het eerst toepasten om te kunnen vaststellen welke kinderen normaal- dan wel minder-begaafd waren.
In het jaar 1904 startte tevens het systema- tisch onderzoek naar hoogbegaafdheid. In dat jaar raakte de Noordamerikaanse intelligen- tieonderzoeker Terman (1877-1956) -zo blijkt uit zijn werk - dusdanig geïnteresseerd in genieën (zo noemde hij de hoogbegaafden), dat hieruit na jarenlange voorbereiding een longitudinaal onderzoek voortkwam dat in 1921 van start ging. Op grote schaal paste hij de Stanford-Binet test toe, een aan de Noord- amerikaanse situatie aangepaste Binet-Simon test. (Overigens bestond in Noord-Amerika altijd al veel belangstelling voor het hoogbe- gaafde kind, zowel in het onderwijs als bij we- tenschappers.) In 1953 werd de National Asso- ciation for Giftcd Childrcn opgericht; deze telt thans ongeveer 5000 leden, vooral pedagogen en psychologen. De interesse werd nog groter door de 'Sputnik-shock' in 1957, de Ameri- |
196 Pedagogische Studiën
-ocr page 204-
kaanse ontgoocheling over de Russische ruim- tevaartkennis. In die jaren verschenen meer dan twintig boeken over de opvoeding van hoogbegaafden. In 1971 startte aan de Johns Hopkins universiteit in Baltimore een speciaal op hoogbegaafde adolescenten gericht project, een van de vele hoogbegaafdenprogramma's in de Verenigde Staten. Op dit project zullen wij nog nader ingaan.
Sinds 1975 zien we over de gehele wereld een grotere aandacht voor de hoogbegaafden en bijzonder talentvolle kinderen. In dat jaar werd de eerste conferentie gehouden van de ^orld Council for the Gifted and Talented Childrcn. Elke twee jaar wordt nu zo'n confe- rentie georganiseerd, de vierde was in augustus 1981 in het Canadese Montreal.
Een groeiende belangstelling is ook in conti- nentaal Europa te constateren. Zo werd in de Bondsrepubliek in 1978 de Deutsche Gesell- schaft für das hochbegabte Kind opgericht, Werd in oktober 1980 in Hamburg een sympo- sium gehouden over Das hochbegabte Kind: psychologisch, pädagogisch und psychiatrisch (zie Wierczerkowski & Wagner, 1981), en Werd in april 1982 (te Berlijn) een internatio- naal seminar gehouden over Der Hochbegabte 'fn Spannungsfeld von gesellschaftlicher Er- wartung und individuellem Anspruch. Reeds in ' 971 werd in Frankrijk de Association Natio- nale Pour les F.nfants Surdoués opgericht (zie Terrassiers, 1981). Speciaal voor Nederland zij er nog aan toegevoegd de oprichting van de Dr. Binctstichting in 1979. De doelstelling van de stichting is: 'De bevordering van de opvang cn de begeleiding van hoogbegaafden, die wegens hun capaciteiten, in cn met de samenleving moeilijkheden ondervinden'.
Ook in Zuid-Amerika en hier m.n. in Vene- zuela, waar een apart Ministerie voor dc ont- wikkeling van intelligentie bestaat, is groeiende belangstelling voor hoogbegaafdheid.
Hoewel bekend is dat in de Oostbloklanden en in het Nabije en Verre Oosten hoogbegaaf- den een speciale opvoeding 'genieten' ontbre- ken nadere gegevens (zie Urban, 1981).
3 Visies op hoogbegaafdheid |
Steeds weer zijn er verschillende visies geweest »P de samenhang van hoogbegaafdheid met bepaalde persoonlijkheidskenmerken, sociale achtergronden en allerlei combinaties van ont- staansvoorwaarden (zie Mönks, 1963; 1981). De verschillende gezichtspunten zijn gedeelte- lijk gebaseerd op uitgebreid onderzoek, ge- deeltelijk ook slechts op vermoedens of inci- dentele waarnemingen.
Zo menen sommigen dat de seculaire groei- versnelling en -verschuiving ook met een toe- name van de intelligentie gepaard gaat. (Secu- laire groeiversnelling is de in deze eeuw gecon- stateerde vervroeging en versnelling van de biologisch-fysiologische veranderingen gedu- rende de puberteit en de algemene toename van lengte en gewicht; zie Van Wieringen, 1972.) Deze seculaire trend wordt toegeschre- ven aan verbeterde levensvoorwaarden en vermindering van groeibelemmerende facto- ren. Tot nu toe ontbreken echter onderzoeks- gegevens die deze veronderstelde samenhang kunnen aantonen; bovendien blijft het de vraag of hierdoor ook het aantal hoogbegaafden zou toenemen.
Anderen daarentegen menen een algemene achteruitgang van de begaafdheid te zien. Deze achteruitgang wordt toegeschreven aan de toe- nemende 'infantilisering' in het onderwijs die ertoe leidt dat kinderen eerder gemakzuchtig worden, weinig uitdaging tot prestaties onder- vinden en langer onzelfstandig blijven. Hoewel deze visie niet door onderzoek werd gesteund en waarschijnlijk ook moeilijk te bewijzen is, is de veronderstelling alleszins gerechtvaardigd dat een dergelijk onderwijssysteem zeer zeker demotiverend is voor hoogbegaafden.
Weer anderen baseren hun visie op erfelijk- heidstheoretische overwegingen. Dc tegen- woordig veel toegepaste geboorteregeling wordt vaak juist in gezinnen met een hoog begaafdhcidspotentieel toegepast. Deze op- vatting wordt gestaafd door verwijzing naar de ondergang van de klassieke wereld door de afnemende reproduktie van de meest getalen- teerden (zie Mönks, 1963, p. 85).
Een heel andere zienswijze is gebaseerd op onderzoeksresultaten bij eeneiige tweelingen. Hieruit blijkt dat intellectueel erfgoed relatief constant is, maar tevens dat de omgevingsin- vloeden een belangrijke rol spelen. Zo dragen gunstige omstandigheden ertoe bij dat de ge- ërfde capaciteiten zich volledig kunnen ont- plooien. Een dergelijke optimale ontwikkeling zal zich echter niet voordoen als de omgeving niet activerend en stimulerend is, laat staan als die negatief is ingesteld. Voor een in aanleg hoogbegaafd kind zou dit betekenen dat het tot |
Pedagogische Stiuiiën 197
-ocr page 205-
op zekere hoogte 'gemaakt en gebroken kan worden'.
Deze laatste visie brengt ons naar de hypo- these van de disharmonie die naast de hypothese van de harmonie in de huidige discussie over hoogbegaafdheid op de voorgrond staat.
De theorie van de psychiater Lange-Eich- baum (1875-1950) vormt de basis van de hy- pothese van de disharmonie. In zijn boek Ge- nie, Irrsinn und Ruhm (1967) wijst hij op de welhaast onvermijdelijke samenhang tussen genialiteit en waanzin. In klinische studies wordt telkens weer gewezen op de mogelijk- heid van deze samenhang. Er wordt op gewe- zen dat hoogbegaafden snel van begrip, ex- treem fijngevoelig op emotioneel en sociaal gebied zijn en de omgeving steeds weer vanuit nieuwe perspectieven zien. Zij stellen zich niet tevreden met voor de hand liggende oplossin- gen maar zoeken voortdurend naar originele verklaringen. Hierdoor stoten ze op onbegrip en weerstand bij leeftijdgenoten en volwasse- nen. Ook op school vindt men ze lastig; ze vervreemden en worden deviant, 'rare snui- ters'.
Een deel van de ouders van dergelijke kin- deren weet zich geen raad en zou niets liever willen dan dat hun kind 'gewoon' was. Bij an- dere ouders komt men het tegenovergestelde tegen. Het kind wordt op een overdreven ma- nier ontzien en zelfs onderdanig benaderd; ou- derlijke trots leidt tot overdreven verwenning en niet zelden wordt het kind behandeld als 'de kip die het gouden ei moet leggen'.
Deze verschillende vormen van onbegrip in de omgang met hoogbegaafden in gezin, op school en bij leeftijdgenoten heeft tot gevolg dat deze kinderen het extra moeilijk hebben zich normaal-te ontwikkelen. Clinici, artsen en psychologen, beklemtonen dan ook dat nor- male ontwikkeling van hoogbegaafden eerder uitzondering dan regel is.
De accentuering door clinici van een drei- gende abnormale ontwikkeling van hoogbe- gaafden is begrijpelijk, daar zij hen op het mo- ment zien dat hun gedrag een probleem en belasting geworden is, zowel voor henzelf als voor hun omgeving. Deze ervaringen kunnen geen basis vormen voor een algemeen beeld, omdat geen cijfers bekend zijn, hoeveel hoog- begaafden normaal, en hoeveel gestoord op- groeien. |
Tegenover deze' zienswijze staat de theorie van de harmonische ontwikkeling van hoogbe- gaafden. We moeten daarvoor teruggaan naar de al eerder ter sprake gekomen Terman. Bij zijn literatuurstudie over menselijke talenten en intelligentie werd hij steeds weer gecon- fronteerd met de algemeen aanvaarde opvat- ting dat intellectuele vroegrijpheid en geniali- teit zouden samengaan met snelle geestelijke en lichamelijke slijtage en soms zelfs met waanzin. Terman betwijfelde echter een der- gelijke wetmatigheid en vond deze zelfs onaan- vaardbaar. Dit was de motivatie voor zijn speurwerk dat monumentale dimensies zou gaan aannemen. Zijn opvatting komt, kort sa- mengevat, hierop neer: hoogbegaafden zijn li- chamelijk en geestelijk gezond en hun ver- schillende persoonlijkheidskenmerken har- moniëren met elkaar. Bovendien hebben deze mensen een boven gemiddelde sociale belang- stelling, spelinteresse en lichamelijke gezond- heid. Het zal blijken dat deze laatste visie, de hypothese van de harmonie, gestaafd wordt door nog te bespreken onderzoeksresultaten.
4 Omschrijving van hoogbegaafdheid
Vaak worden creativiteit en hoogbegaafdheid als gelijkwaardige aanduidingen gebruikt voor uitzonderlijke capaciteiten. Op het verschil tussen deze twee hebben voor het eerst Getzels en Jackson in 1962 gewezen in hun boek Cre- ativity and intelligence. Daaruit blijkt o.a. dat intellectueel hoogbegaafden niet tevens cre- atief hoeven te zijn en omgekeerd, dat uitzon- deriijke creativiteit lang niet altijd samengaat met hoogbegaafdheid. Er waren uiteraard ook deelnemers aan hun onderzoek die èn creatief èn hoogbegaafd waren. Op typische verschillen en overiappingen gaat Cropley (1981) nader in.
In de internationale vakliteratuur wordt hoogbegaafdheid in intellectuele zin aangeduid met een hoog intelligentiequotiënt (10 van 140 of hoger) of een extreem hoge score op een prestatietcst (meestal een niveau dat door niet meer dan 1 ä 2'X. bereikt wordt). Een nadeel van de lO-maat is de beperkte betrouwbaar- heid. Deze maat kan weliswaar iets voorspellen over mogelijk succes in school en beroep, maar zegt nog niets over eeozin volle levensvulling en wat er in het leven bereikt kan worden. Ken- merken van de persoon zelf en van zijn omge- ving zijn daarvoor medebepalend.
Opvallend is ook het feit dat er bij hoogbe- |
198 Pedagogische Studiën
-ocr page 206-
gaafden meestal sprake is van vroegrijpheid; dat wil zeggen dat zij al vroeg prestaties leveren die men op hun leeftijd niet zou verwachten. Bijvoorbeeld als een kind uit zichzelf op drie- of vierjarige leeftijd begint te lezen of wanneer een twaalfjarige mathematische problemen op eindexamenniveau oplost (zie de nog te be- spreken studie van mathematische vroegrijpen aan de Johns Hopkins Universiteit).
De vervolgens te bespreken onderzoeksre- sultaten betreffende hoogbegaafde personen in de hierboven omschreven zin (intellectuele topprestaties die slechts door 1 ä 2% van de bevolking bereikt worden hetgeen in het alge- meen overeenkomt met een 10 van 140 of hoger) zullen duidelijk maken dat uitzonder- lijke intellectuele capaciteiten als zodanig geen garantie zijn voor een uiteindelijk functioneren op topniveau, maar dat samenspel van per- soonlijkheidskenmerken cn omgevingsfacto- ren uiteindelijk van doorslaggevende betekenis •s. Ook zal duidelijk worden dat zwaartepunten 'n de begaafdheid zoals wiskundig en logisch redeneren die vaak gedurende de adolescentie naar voren treden, slechts door gerichte bege- leiding en stimulering ten volle ontwikkeld kunnen worden.
5 Enkele onderzoeksresultaten
Het begin van de intelligentiemeting was te- kens de start van het systematisch onderzoek bij hoogbegaafden. Terman gebruikte in 1916 ^oor het eerst de Amerikaanse Stanford-Binet test. Deze test zou als selectie-instrument een eentrale rol spelen in het tot nu toe omvang- "jkste longitudinale hoogbegaafdenonder- ^oek, dat de genoemde onderzoeker in 1921 opzette aan de universiteit van Stanford in Ca- lifomic: de Genetic Studies of Genius.
Het is niet verwonderiijk dat juist Terman zo'n grote belangstelling voor hoogbegaafden heeft opgevat, hijzelf namelijk was uitzonder- lijk intellectueel begaafd. Reeds op 14-jarige 'eeftijd begon hij zijn universitaire studie aan een college, waar de studenten gewoonlijk pas "let 17 ä 18 jaar worden toegelaten. Zijn eigen harmonieuze ontwikkeling is naast een begrij- pend en stimulerend ouderlijk tehuis, vooral te 'ianken aan het feit dat hij een ccnklassige dorpsschool bezocht waar het mogelijk was op 'ndividueel niveau en in eigen tempt) de klassen te doorlopen. (Zo startte Terman meteen op het niveau van de derde klas.) Bovendien had hij het geluk zeer goede, motiverende onder- wijzers te treffen (twee van hen volgden later nog een universitaire studie en behaalden een doctorsgraad). |
Het door Terman opgezette hoogbegaafden- onderzoek ging uit van een totaal van 250.000 leerlingen (6-14 jaar). Op grond van de vol- gende twee vragen aan hun onderwijzers wer- den 1500 jongens en meisjes (als exact aantal wordt 1528 genoemd) voor verder onderzoek geselecteerd.
- Vraag 1: noem de meest briljante of intelli- gente uit uw klas?
- Vraag 2: noem de jongste leeriing van de klas?
Uit deze 1500 leerlingen werd een groep van ongeveer 650 middels testonderzoek uitge- zocht, waarbij bleek dat er meer hoogbegaaf- den waren onder de jongste dan onder de bril- jantste leerlingen. Vooral op deze groep van werkelijk hoogbegaafden richtte zich de ver- dere studie van Terman, die ook thans nog niet afgesloten is. Doordat Terman voor de ver- schillende onderzoeksdoelstellingen zich soms baseerde op de groep van 650, soms echter ook op de groep van 1500, of gedeeltes hiervan, schommelen de aantallen die in de onder- zoeksverslagen gemeld worden.
In een serie boeken worden de gegevens van de vervolgonderzoeken weergegeven. Inmid- dels zijn vijfhoeken in de reeks Genetic Studies of Genius verschenen. Band 3 geeft bijvoor- beeld inzicht in de onderzoeksresultaten van de groep hoogbegaafden in hun adolescentiepe- riode, terwijl het laatst verschenen deel (band 5) handelt over The gifled group at mid-life.
Terman ziet zijn hypothese van de harmonie door de onderzoeksresultaten bevestigd. Vol- gens zijn overtuiging bestaat er een grote mate van samenhang tussen intellectuele hoogbe- gaafdheid enerzijds en geestelijke en lichame- lijke gezondheid en sociale stabiliteit ander- zijds. Dit door Terman zo beklemtoonde 'har- monieuze beeld' wordt echter niet volledig ge- steund door onderzoeksgegevens van Melita Oden, een van zijn getrouwe medewerkers. In 1968 publiceert zij de studie: The fidfillment of promise: 40-year follow-up of the Terman gif- ted group. Haar onderzoek had betrekking op twee groepen van elk honderd mannen (groep A cn groep B) die na veertig jaar duidelijke verschillen in maatschappelijke prestaties ver- toonden. Groep A had het in het leven opval- |
Pedagogische Stiuiiën 199
-ocr page 207-
lend verder gebracht dan groep B; beide groe- pen waren afkomstig uit de oorspronkelijk in 1921 uitgezochte 650 hoogbegaafden. Bij de analyse van de longitudinale gegevens gaat zij uiteraard terug tot het beginjaar van het onder- zoek. Daarbij kwam het volgende naar voren: vanaf het begin had de groep A gemiddeld een hoger IQ (A = 157;B = 150); de groep A viel verder op door regelmatige goede prestaties en de wil om vooruit te komen; ook wat betreft bepaalde persoonlijkheidskenmerken staken ze gunstig af bij de mannen van groep B, ze waren origineler, hadden meer doorzettings- vermogen en waren duidelijker gemotiveerd uit te blinken; bovendien waren zij sociaal be- ter aangepast en gezonder.
Bij vergelijking van hun studieresultaten valt op dat 97'/o van groep A de middelbare school en universitaire studies voltooiden, tegenover slechts 40% bij groep B. Gezinsachtergronden en sociaal-economische factoren vertoonden eveneens verschillen. Ouders van de mannen van groep A hadden meer opleiding genoten, een hogere beroepspositie en een hoger inko- men; tevens waren zij tevredener met hun be- roêp en vonden goede prestaties van hun kin- deren belangrijker dan de ouders van groep B. Met betrekking tot de eigen beroepssituatie bleek dat 78% van de mannen van groep A tegenover slechts 22% van de mannen van groep B tevreden waren.
Een van de belangrijkste conclusies die uit Odens onderzoek naar voren komt is, dat hoge intelligentie een noodzakelijke maar niet vol- doende voorwaarde is dat iemand tot toppres- taties komt. Tevens zijn een stimulerende so- ciale omgeving en bovenal de persoonlijke in- zet en de motivatie zelf iets te willen presteren en voltooierK doorslaggevend.
Termans onderzoek heeft in de loop der ja- ren nogal wat kritiek ondervonden. Zo was de selectie van zijn steekproef niet voldoende re- presentatief, de herhalingsonderzoeken von- den op onregelmatige tijdstippen plaats en bo- vendien was zijn manier van verzamelen van gegevens dubieus te noemen; het was bij- voorbeeld zijn gewoonte om de proefpersonen bij schriftelijke ondervragingen aan te schrij- ven met 'My little genius'. |
De 'wensgcdachte' (harmonie-hypothese) van Terman zal in niet onbelangrijke mate vraagstelling en onderzoek mede bepaald heb- ben. Desondanks zal de omvangrijke bron van longitudinale gegevens steeds weer nieuwe mogelijkheden voor analyse en interpretatie bieden (zie verder Mönks, 1963; Urban, 1981; 1982). Vervolgonderzoeken met gerontologi- sche vraagstellingen worden op dit ogenblik verricht onder leiding van R. Sears en L. Cron- bach. Het betreft personen uit de oorspronke- lijke (onderwijzers)selectie van 1500 leerlin- gen (persoonlijke mededeling J. Feldhusen).
De Engelse Joan Freeman heeft in 1979 een onderzoek gepubliceerd (zie ook 1981); even- als Terman gaat zij van de harmonie-hypothese uit. In de inleiding van haar boek stelt zij dat studie en begeleiding van hoogbegaafden meer dan ooit noodzakelijk zijn. Juist zij zullen in de toekomst in onze samenleving sleutelposities moeten gaan innemen. In een wereld die tech- nisch en sociaal steeds gecompliceerder wordt, met een voortschrijdende beheersing door de computer, is het van het grootste belang dat juist de meest getalenteerden alle kansen krij- gen voor een optimale ontwikkeling.
De door Freeman onderzochte groep be- stond uit drie deelgroepen van elk 70 kinderen in de leeftijd van 5 tot 14 jaar; de zogenaamde doelgroep en twee controlegroepen A en B. De doelgroep bestond uit een selectie uit een groep van 4500 kinderen waarvan de ouders lid wa- ren van de National Association for Gifted Children (NAGC). Deze vereniging werd in het begin van de zeventiger jaren in Engeland opgericht. Lid van de NAGCzijn voornamelijk ouders die menen een hoogbegaafd kind te hebben; daarnaast is het lidmaatschap open voor andere belangstellenden. Dc vereniging telt thans meer dan 20.000 leden. In beide controlegroepen zaten kinderen die wat betreft geslacht, leeftijd en klassenniveau vergelijk- baar waren met de doelgroep, maar waarvan de ouders geen lid waren van de NAGC. Groep A bestond uit hoogbegaafden, geselecteerd op basis van een klassikale intelligentietest, groep B werd gevormd door een steekproef uit een gemiddelde schoolklas met een doorsnee intel- ligentieniveau. Op deze manier kan elk door de ouders als hoogbegaafd aangemerkt kind wor- den vergeleken met twee controlekinderen.
Alle 210 kinderen werden uitvoerig testpsy- chologisch onderzocht. Hierbij kwam vast te staan dat van de doelgroep 23 kinderen het niveau van een 10 van 140 of meer niet haal- den. Vijf hadden een quotiënt tussen 111 en 120, acht tussen 121 en 130 en tien tussen 131 en 140. Het onderzoek hield zich niet alleen |
200 Pedagogische Studiën
-ocr page 208-
met de kinderen bezig, men ondervroeg ook hun ouders en leerkrachten. Daarbij kwam liet gedrag van het kind ter sprake, maar tevens opvattingen over hoogbegaafdheid in het al- gemeen en de opvoeding van dergelijke kin- deren in het bijzonder. Speciale aandacht kreeg de sociale aangepastheid van de 210 kinderen. Deze werd vastgesteld met de zogenaamde Bristol Social Adjustment Guides, waarbij de score O betekent 'goed aangepast' en 41 duidt op 'onaangepast'.
Uit de gedetailleerde onderzoeksresultaten willen we hier enkele gegevens naar voren ha- len, met name waar het gaat om verschillen tussen de drie groepen. De doelgroep en dc A-groep verschilden duidelijk in hun sociale gedrag. Kinderen en adolescenten van de doel- groep waren volgens de ouders moeilijk op- voedbaar en vertoonden op school een opval- lend gedrag. De leerlingen van de A-groep daarentegen vertoonden geen bijzondere kenmerken, noch emotioneel, noch qua ge- zondheid. Op school vielen ze niet uit de toon; evenmin als de werkelijk hoogbegaafden uit de t^oelgroep (10 140 of hoger). Ouders van kin- 'ieren uit de doelgroep hadden veel gelezen over het moeilijke en opvallende gedrag van hoogbegaafden. Bij 82% waren zij juist van- wege het problematisch gedrag bij hun (ge- deeltelijk vermeende) hoogbegaafde kinderen •'d van de NACG geworden.
De gegevens maken niet duidelijk of en in hoeverre de wens van de ouders, méér dan het Werkelijk presteren, de diagnose 'hoogbegaafd' heeft uitgelokt. Iedereen die zich met hoogbe- gaafde kinderen gaat bezighouden zal gecon- fronteerd worden met een dergelijk wensden- ken van ouders.
Van de A-groep kunnen we nog een aantal 'specifieke kenmerken noemen. Van jongsaf Werden de kinderen door hun ouders gestimu- leerd en aangemoedigd, echter zonder met hen te pronken of op een voetstuk te plaatsen. Vol- gens de mededelingen van de ouders waren deze kinderen vroegrijp in hun spraak- en taal- gedrag. Ze hadden een buitengewoon goed ge- heugen, waren snel van begrip, konden hun aandacht op méér dan één zaak tegelijk richten en maakten indrukwekkende vorderingen op school. Het werd al vroeg duidelijk dat ze am- bitieus waren. De kinderen hadden bovendien een slecht handschrift, hetgeen wel eens het gevolg zou kunnen zijn van het feit dat ze zich- zelf leerden lezen en schrijven nog voordat ze naar school gingen. |
De verschillen tussen de groepen hadden niet alleen betrekking op de intellectuele pres- taties. De A en B groepen onderscheidden zich duidelijk van de doelgroep op het punt van 'sociaal aangepast gedrag'. De ouders van kin- deren uit de controlegroepen maakten geen melding van slaapproblemen, terwijl bij 66% van de kinderen van de doelgroep zich, volgens de ouders, wel van die problemen voordeden. Freeman wijst erop dat slaapgewoontes (hoe laat moet een kind in bed liggen) normen van de ouders zijn en vaak geen probleem van de kinderen. Verder zou volgens haar waarschijn- lijk menig ander kind eveneens gedragspro- blemen vertonen als het op zou groeien onder soortgelijke opvoedingsomstandigheden waar weinig begrip bestaat voor de werkelijke be- hoeftes van het kind. Bovenal legt ze er de nadruk op dat de sociale omgeving van door- slaggevende betekenis is voor de harmonieuze ontwikkeling van hoogbegaafde kinderen. Zo bleek ook uit haar onderzoek dat de ouders van de kinderen uit de A-groep reeds vroeg de hoogbegaafdheid van hun kinderen opmer- kten, er fijngevoelig op inspeelden en tegemoet kwamen aan hun weetgierigheid en 'leerhon- ger'. Doordat ze bijvoorbeeld hun kinderen lieten deelnemen aan activiteiten aansluitend bij hun capaciteiten - meestal in de vrije tijd in het kader van zaterdagclubs en zomercursus- sen - bevorderden zij een gunstige ontwikke- lingsvoortgang.
Wijzend op hun eensluidende conclusie, schrijft Freeman: 'Both Terman (1925) and myself, separated by 6000 miles and 50 years, have found gifted children to be emotionally and physically at least as sound as other child- ren. We also agree that their devclopment and future success in life is very dcpendent on their social environment' (1979, pag. 243).
Onder de onderzoeken op het gebied van hoogbegaafdheid nemen die aan de Johns Hopkins universiteit in Baltimore een voor- aanstaande plaats in. Ze zijn in vele opzichten richtinggevend voor studies elders. Sinds 1971 houdt men zich bezig met theoretische en em- pirische studies. Men heeft enerzijds grondig doordacht wat intelligentie nu precies inhoudt en wat tests meten, anderzijds heeft men con- crete onderzoeken gedaan naar bijvoorbeeld bijzondere begaafdheden, persoonlijkheids- kenmerken en sociale factoren. Tot nu toe richt |
Pedagogische Stiuiiën 201
-ocr page 209-
men zich uitsluitend op adolescenten, omdat zich in deze leeftijdsperiode specifieke talenten duidelijker dan op jongere leeftijd manifeste- ren. Vroegtijdige onderkenning valt dus buiten het interessegebied van deze benadering.
Sinds 1979 bestaat aan deze universiteit het Office of Talent Identification and Develop- ment (OTID); dit coördineert de regelmatig plaatsvindende identificatieonderzoeken in Baltimore en de hele staat Maryland. Het laat- ste vond plaats in januari 1982. De opsporing richt zich vooral op mathematisch en verbaal begaafden. De deelname is open voor adoles- centen tussen ] 1 en 13 jaar die menen uitzon- derlijk begaafd te zijn. Gedetailleerde infor- matie hieromtrent wordt op ruime schaal voor- af verspreid.
Dit hoogbegaafdenproject zou niet denk- baar zijn zonder de toewijding van de bekende wetenschapper Stanley (zie bijv. Campbell & Stanley, 1963; Stanley, 1973). Hij is m.n. ver- antwoordelijk voor het mathematisch talenten- project: Study of Mathematically Precocioiis Yoiith (SMPY) (zie Stanley, 1977; 1978; 1980; George, Cohn & Stanley, 1979), dat naast het verbale talentenproject (zie Viemstein & Ho- gan^ 1975; Vicrnstein, McGinn & Hogan, 1977; Hogan, Viemstein, McGinn, Daurio & Bohannon, 1977; Hogan, 1980; zie ook Ke- ating, 1976) de meeste aandacht gekregen heeft. In het hierna volgende zullen we wat dieper ingaan op het project van de mathema- tisch vroegrijpen.
Sinds het begin van de bestudering van hoog- begaafde adolescenten stelde men aan de Johns Hopkins universiteit drie D's (drie 0"s) centraal: Discovery (Opsporing), Description (Omschrijving/Onderzoek) en Development (Ontwikkeling). Het accent bij de opsporing ligt op meer Mathematisch en meer Verbaal hoogbegaafden, die men onderzoekt met res- pectievelijk de SAT-M en de SAT-V test. Het gaat hierbij om onderdelen van de College Entrancc Examination Board's Scholastic Ap- titude Test, een landelijke test die gebruikt wordt voor toelating tot College of University. Deze test werd gekozen omdat hij goed ge- standaardiseerd en betrouwbaar is, beschik- baar is in meerdere versies en gemakkelijk te interpreteren. Slechts indien door schoolkin- deren van 11 ä 13 jaar een hoge score behaald wordt op deze voor ca. 18-jarigen bestemde test is dit voor de staf van Johns Hopkins een aanwijzing voor hoogbegaafdheid. Daarna worden de zo opgespoorde hoogbegaafden uit- voerig individueel onderzocht m.b.t. cognitieve capaciteiten, waardeopvattingen, interesses, persoonlijkheidskenmerken en omgevings- factoren. Op basis hiervan volgt een zorgvuldig individueel afgestemde ontwikkelingsstimule- ring; d.w.z. een programma dat aangepast is aan de specifieke persoonlijke geaardheid. Dit gevarieerde pedagogische programma wordt treffend door hen aangeduid met de Zweedse ' term 'smorgasbord\ |
Het SMPY-programma baseert zich bij voorkeur op acceleratiestrategieën. Stimule- ring in de vorm van acceleratie kan er als volgt uitzien:
1. het overslaan van klassen op lagere of mid- delbare school;
2. als middelbare scholier reeds cursussen aan de universiteit kunnen volgen;
3. vroeger eindexamen VWO mogen doen wat een voorwaarde is om eerder toegela- ten te worden tot de universiteit;
4. vroeger dan het normale studieprogramma voorziet universitaire examens mogen af- leggen.
Daarnaast bestaan er stimuleringspro- gramma's waar het accent op verrijking ('en- richmcnt') ligt. Verrijking kan op verschillende manieren verwezenlijkt worden. Een gangbare onderverdeling ziet er als volgt uit:
1. het extra bezighouden, bijv. het kind krijgt méér sommen te maken of het helpt de leerkracht met correctiewerk;
2. extra recreatieve bezigheden, bijv. schaken, Puzzles en denkspelletjes;
3. het vroeger mogen starten met een bepaald vak bijv. wiskunde maar zonder het tempo te verhogen; misschien zal een kind dat reeds op de lagere school uitzonderlijk goed was in het rekenen maar nooit sneller voor- uit mocht zich gaan vervelen, en zo de leer- motivatie verliezen als het ook op de mid- delbare school het wiskundeprogramma in klkssetcmpo moet doorlopen. Zo is geble- ken volgens Stanley (1977) dat wiskundig hoogbegaafden in enkele weken leerstof kunnen verwerken waar volgens het nor- male schoolprogramma 1 è 2 jaar voor no- dig zijn.
4. Culturele verrijking, d.w.z. het stimuleren van andere interessegebieden zoals vreem- de taal, kunst, muziek, historie en bestude- ring van andere culturen en volkeren. |
202 Pedagogische Studiën
-ocr page 210-
Een ander vaak gehanteerd onderscheid is dat tussen niet-specifiek en specifiek intellectuele verrijking. Niet-specifiek komt ongeveer over- een met hetgeen onder 1. en 2. genoemd werd, terwijl specifiek intellectuele verrijking onge- veer overeenkomt met 3. en 4. en zelfs gedeel- telijk een tussenvorm is tussen verrijking en acceleratie. Specifiek intellectuele verrijking wordt gerealiseerd via: a) speciale scholen,
b) speciale programma's binnen een school en
c) 'doorstroomklassen' (zgn. fast-paced clas- ses). Hoewel verrijking voordelen heeft voor ledereen, bevoordelen dergelijke programma's - tenzij ze gepaard gaan met acceleratie - uit- eindelijk de hoogbegaafden niet omdat zij niet 'n de gelegenheid zijn een programma sneller te doorlopen overeenkomstig kun speciale ta- lenten.
Volgens de SMPY (Stanley, 1977) moet wiskundig vroegrijpe kinderen een gevarieerd assortiment mogelijkheden (smorgasbord) aangeboden worden om in individueel tempo (sneller) hun feitelijke capaciteiten te kunnen ontwikkelen. Dit kan in sommige gevallen in- dividueel gebeuren waarbij de beste resultaten bereikt werden met iets oudere 'tutoren' (e.veneens hoogbegaafd maar 2 ä 3 jaar ouder) of in groepen die in hoog tempo de wiskunde- Programma's dooriopen. In de groep van 'ge- lijken' ervaart de hoogbegaafde leerling beter 2'jn mogelijkheden en grenzen en kan zo een beter beeld van zichzelf vormen. Acceleratie- strategieën zijn volgens Stanley het enig juiste Voor deze kinderen.
Over de voor- en nadelen van verrijking en acceleratie bestaat al een langdurige en ge- 'lecltelijk emotioneel beladen discussie. On- 'lerzoek heeft niet kunnen aantonen dat verrij- l^jng als zodanig voor hoogbegaafden beteke- nisvol is. Natuurlijk is ieder programma waar- '^evol dat ingaat op de speciale behoeften van hoogbegaafden. Bij vergelijking van beide strategieën komt Worcester (1979) tot deze eoncrete conclusie: 'We do know that the ac- eelerated students have saved time' (pag. 104). Tot nu toe hebben, gestaafd door empirisch onderzoek, de acccleratiestrategieën de meeste ondersteuning gevonden. Daar tegenover staat de minimale instemming van de kant van on- derwijsgevenden. Deze afwijzende houding oerust waarschijnlijk op het vooroordeel als Zouden gedragsproblemen samenhangen met 'ieceleratie (Cohn, 1979). |
In het tot nog toe het best gedocumenteerde overzicht van Daurio (1979), uitgaande van de analyse van 182 artikelen en boeken, waar voor- en nadelen van beide strategieën uiteen- gezet worden, merkt hij o.a. op: in geen enkel Noordamerikaans onderzoek betreffende pro- bleemgedrag werd op werkelijk vergelijkbare wijze het vraagstuk benaderd, d.w.z. er werd niet uitgegaan van bijv. een totale groep schoolgaande kinderen, waaronder zowel normaal- als hoogbegaafden zijn, en ook werd nagelaten hoogbegaafde met normaalbegaafde probleemkinderen te vergelijken. Pas via der- gelijke vergelijkingen namelijk zou men uit- spraken kunnen doen over eventuele samen- hang van hoogbegaafdheid en problematisch gedrag. Er wordt teveel op de vermeende scha- delijke gevolgen van acceleratie gewezen en te weing aandacht besteed aan de schadelijke ge- volgen die kunnen voortvloeien uit de belem- meringen die aan getalenteerde kinderen wor- den opgelegd. Veel onderwijsgevenden kun- nen beamen dat er vaak van uitzonderlijke ge- talenteerden uiteindelijk weinig terecht komt omdat hun soms specifieke 'leerhonger' niet bevredigd wordt, hun vaardigheden niet ten volle uitgedaagd worden en zodoende hun prestatiemotivatie gedurig afneemt. Hier moet geconstateerd worden dat het huidige onder- wijssysteem eerder demotiverend dan stimu- lerend werkt.
Conclusies afgeleid uit diverse programma's van verrijking brengen ons niet veel verder dan 'baat het niet, het schaadt ook niet'. Daarente- gen beschikken wc wat acceleratie betreft over duidelijke en zelfs longitudinale gegevens. Als voorbeeld wijzen we hier op gegevens uit de eerder genoemde SMPY, de studie van ma- thematisch vroegrijpen. Zo zegt Stanley (1979) over 44 studenten van SMPY die de middel- bare school versneld doorlopen hadden (één of meer jaren hadden overgeslagen) en daardoor eerder aan hun universitaire studies waren be- gonnen, dat ze vergeleken met de doorsnee student aan de Johns Hopkins universiteit het uitstekend doen, niet alleen intellectueel maar tevens in sociaal en emotioneel opzicht (zie pag. 176).
Binnen SMPY wordt - zoals reeds gezegd - de voorkeur gegeven aan acceleratie. Hierbij zijn echter twee voorwaarden van essentieel belang:
1. er moet sprake zijn van ongewone vroe- grijpheid en extreem hoge scores op pres- tatietcsts zoals de SAT-M en/of SAT-V; |
Pedagogische Stiuiiën 203
-ocr page 211-
2. de leerlingen moeten hoog gemotiveerd zijn, d.w.z. ze moeten zelf de wil en de wens hebben het studietempo te versnellen. Dit houdt in dat deze hoogbegaafden als jonge adolescenten hun schoolloopbaan mede bepa- len. Zij nemen actief deel aan de adviserende gesprekken met hun ouders en deskundigen en zijn wel degelijk in staat hierin volwaardig te participeren (Stanley, 1977).
Uiteraard zou het mogelijk zijn in het kader van dit artikel nog meer en gedetailleerde ge- gevens aan te halen en te bespreken. Het leek ons echter informatiever de twee langst lo- pende longitudinale studies in hun overeen- komsten en verschillen kort weer te geven; het betreft de studie van Terman begonnen in 1921 en die van Stanley (SMPY) in 1971.
Overeenkomsten
- Opsporing was de eerste stap, daarna wer- den de leerlingen uitvoerig onderzocht.
- In beide studies werden de bekwaamsten uitgezocht op basis van ongeveer 1 op 200 of meer. SMPY maakt een onderverdeling af- hankelijk van de begeleidingsdoelstelling, van 15 op 1000 tot de topbegaafden van 1 op 1000; ook Terman had een onderverde- ling maar ging nooit beneden een IQ van 135.
- Het enige selectiecriterium was in beide ge- vallen 'hoogbegaafdheid' en niet represen- tatieve vertegenwoordiging van bijv. meis- jes/jongens, sociale klasse of andere groe- peringen.
- De identificatie van de hoogbegaafden ge- schiedde in beide studies middels gestan- daardiseerde tests.
- Beide zijn longitudinale studies. Termans groepsleden werden rond 1910 geboren en worden nog steeds gevolgd; de drie eerste groepen van SMPY, geboren rond 1955 maar vooral geboren tussen 1958 en 1961, zullen in ieder geval tot het einde van deze eeuw gevolgd worden.
Verschillen
- Termans groep betrof alle schoolleeftijden terwijl de meeste SMPY-participanten aan het begin 11 tot 13 jaar oud waren.
- De selectie van SMPY geschiedde via een moeilijke test voor mathematisch redeneren en niet door een intelligentietest zoals bij Terman. In vele gevallen waren echter 10- gegevens beschikbaar; deze waren niet lager dan 140 en in twee gevallen zelfs 212. |
- De deelname aan het door de Johns Hop- kins universiteit gesponsorde talentenon- derzoek veronderstelt eigen initiatief. Bij Terman was in principe het oordeel van de onderwijsgevende doorslaggevend. Dit be- tekent waarschijnlijk dat de SMPY-groep meer gemotiveerd is, 'academisch agressie- ver' en bovendien meer van zichzelf over- tuigd.
- SMPY werkt intensief met ongeveer 250 jongeren en geeft daarnaast in ruime mate begeleiding en advies aan een groep van 1800 die de hoogste 1 V2% van de leeftijds- groep representeert wat betreft mathemati- sche begaafdheid. Bij Terman bestaat de kerngroep die intensief onderzocht werd (wordt) uit ongeveer 650 personen terwijl hij met een groep van ruim 1500 startte.
- Terwijl Terman zijn onderzoeksgroep op basis van een eenmalige selectie opstelde verrichtte de Johns Hopkins universiteit (Office of Talent Identification and Deve- lopment, OTID) inmiddels in januari 1982 het zevende opsporingsonderzoek naar hoogbegaafden.
- De SMPY tracht de deelnemers pedag- ogisch intensief te begeleiden en niet slechts hun natuurlijke voortgang over de jaren heen te observeren. De interventie is niet alleen intensief maar ook gevarieerd en in- dividueel afgestemd.
Bij vergelijking van beide studies mag vooral één aspect niet uit het oog worden verloren: hoogbegaafde kinderen ontwikkelen zich niet vanzelf op optimale wijze. Meestal echter be- schouwt men de hoogbegaafden als een toch al bevoorrechte groep en men heeft de instelling 'die redt zich wel'. Zelfs zijn er mensen die afgunstig zijn of een negatieve houding hebben tegenover intellectueel hoogbegaafden, mis- schien iets minder ten opzichte van de mathe- matisch dan de verbaal vroegrijpen; dit in te- genstelling tot de meestal positieve en bewon- derende instelling tegenover 'wonderkinderen' in muziek, kunst of sport. Vaak wil men op zuiver emotionele gronden niet inzien dat hoogbegaafden specjale aandacht en begelei- ding nodig hebben. Zo is bijvoorbeeld een kind met een 10 van 160 als het ware het spiegel- beeld van iemand met een 10 van 40 omdat beiden met 60 punten afwijken van het gemid- |
204 Pedagogische Studiën
-ocr page 212-
delde IQ van 100. Dit is een van vele argu- menten die Stanley steeds weer naar voren haalt in zijn pleidooi voor extra hulp aan hoog- begaafden. Letterlijk zegt hij: 'A child with an IQ of 160 is about as bright as a child with an IQ of 40 is duU. Both need much special attention if they are to utilize their respective abilities effectively' (1977, pag. 100). En, zo zouden wij eraan toe willen voegen, tot een harmonieuze persoonlijkheidsontwikkeling te komen, niet alleen in het belang van hunzelf maar tevens van de samenleving.
6 Samenvattende opmerkingen: conclusies en aanbevelingen
Het is duidelijk dat hoogbegaafdheid een com- plex verschijnsel is. Het heeft te maken met persoonlijkheids- en sociale kenmerken van de betreffende persoon; tevens is benadering van dit vraagstuk afhankelijk van opvattingen in het onderwijs en politieke besluitvorming. De verschillende meningen en gegevens over- ziende en daarbij rekening houdend met de bestaande onderwijssituatie, komen wij tot de volgende bevindingen.
1 • Een programma dat zich op hoogbegaafden richt mag niet eenzijdig zijn. Zowel opspo- ring, individueel onderzoek als ontwikke- lingsstimulering (de drie O's) en beleid moeten tot onderling afgestemde afspraken komen. Een dergelijke benadering is in ons land niet gemakkelijk te verwezenlijken omdat niet alleen de noodzakelijke gege- vens ontbreken, maar bovendien enige vorm van onderwijskundige aanpak. 2- Op de conferenties van de Worid Council for the Gifted and Talented Children (het vijfde en zesde vindt respectievelijk plaats in 1983 en 1985 in Manilla-Philippijnen' en Hamburg-Bondsrepubliek) heeft men zich tot nu intensief bezig gehouden met de verschillende vormen van getalentcerdheid en hun opsporing; tevens met aangepaste programma's en hun evaluatie. Praktische aanpak en tegelijk wetenschappelijk on- derzoek zoals aan de Johns Hopkins uni- versiteit gebeurt, is tot nog toe zeldzaam. Deze lijn zal in de komende jaren zeker intensief gevolgd moeten worden. De voorzitter van de Noord-Amerikaanse National Association for Gifted Children, |
John Feldhusen, denkt dat speciale aan- dacht gericht moet worden op 10 ä 15% meest begaafden. Daarnaast zouden de besten van deze groep extra stimulering moeten hebben. Zodoende zou het aanwe- zige begaafdheidspotentieel op adequate wijze beschermd en in stand gehouden kunnen worden.
4. In Noord-Amerika werden inmiddels di- verse vormen van aangepaste verrijking/ acceleratie ontwikkeld en beproefd. Zo bieden het 'advanced college programme' en het 'pull-out programme' veelbelovende perspectieven. In beide gevallen blijven de kinderen op hun school en krijgen extra kansen om versneld hetzij enkele vakken, hetzij een jaarprogramma te doorlopen.
5. Herhaaldelijk kwam in dit artikel naar vo- ren hoe belangrijk voor de goede ontwik- keling van bijzonder getalenteerden een juiste stimulering en begeleiding is. Hier- mee moet ook integratie in de samenleving gepaard gaan. Ze moeten gewoon geac- cepteerd worden en men mag ze niet zien als een bevoorrechte klasse, als een elite. Dit kan bereikt worden door de deskundi- gen en het publiek meer informatie te geven over het bestaan van hoogbegaafdheid. Nogmaals zij in dit verband erop gewezen dat uitzonderlijk getalenteerden in bijvoor- beeld sport of muziek nooit een steen des aanstoots zijn geweest; integendeel, ze worden vaak op een voetstuk geplaatst.
6. Naast signalering, opvang en informatie- verspreiding zouden de activiteiten rond hoogbegaafden zich moeten richten op een pragmatisch onderzoeks- en beleidspro- gramma, uitgaande van de al bestaande modellen. Het feit dat in de adolescentie- periode begaafdheidszwaartepunten dui- delijker naar voren treden, betekent dat vooral deze periode zich leent voor gerichte ontwikkelingsstimulering. Dit is althans een voorname overweging achter het pro- gramma aan de Johns Hopkins universiteit. Hoewel men zich daar binnen de weten- schappelijke aanpak en de onderwijsprak- tijk ook bezighoudt met het concept intelli- gentie en de samenhang tussen begaafdhe- den, is het programma vooral gericht op efficiëntie, op aanpassing van kwaliteit en tempo.
In ons land zou dit ook een realistisch start- punt zijn voor gerichte activiteiten. Dat |
Pedagogische Stiuiiën 205
-ocr page 213-
men zich daarbij op een langere tijdsspanne moet richten, is vanzelfsprekend.
7. Het meest ideale zou zijn om zo vroeg mo- gelijk te beginnen met de opsporing en be- geleiding van hoogbegaafde kinderen. De vroegtijdige opsporing en de daarop aan- sluitende begeleiding zou in eerste instantie gedaan kunnen worden volgens de voor- stellen van de Landelijke Commissie 'Vroegtijdige Onderkenning van Ontwik- kelingsstoornissen' (V.T.O.). Deze werd in 1976 geïnstalleerd als subcommissie van de I.S.R., de Interdepartementale Stuurgroep Revalidatiebeleid. De doelstelling van de Commissie V.T.O. luidt namelijk: tijdige signalering van (dreigende) stoornissen in somatische, psychische, sociale en/of pe- dagogische zin en de tijdige beoordeling ervan, om eventuele verdere opvang en be- geleiding veilig te stellen (zie Rapport ISR-3, Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, 1979).
V.T.O. richt zich op jonge kinderen tot ze- ven jaar die in hun harmonieuze ontwikke- ling bedreigd worden. Hoewel hoogbe- gaafden in het aangehaalde rapport nergens worden vermeld als kinderen die als zoda- nig beschouwd kunnen worden, is dit wel het geval. Niet denkbeeldig zijn stoornissen in de sociale sfeer, in toename van 'geleerde hulpeloosheid' op kleuterschool en lagere school. Er kunnen al vroeg contact- en re- latiestoomissen ontstaan doordat men hen, thuis, onder leeftijdsgenoten en op school, niet goed begrijpt en ze verkeerd benaderd worden. Dit niet begrepen worden (soms sneller en beter weten dan bijv. kleuter- leidster of onderwijzer) kan omslaan in het tegendeel: het kind houdt zich dom en hul- peloos omdat het niet wil opvallen. De Commissie stelt dat de menselijke ont- wikkeling een dynamisch proces is, waarbij mens en omgeving voortdurend veranderen en elkaar beïnvloeden. Ook hoogbegaaf- den leiden geen geïsoleerd bestaan en on- dergaan positieve en negatieve invloeden.
8. De oprichting van een Nationale Vereni- ging voor Hoogbegaafde Kinderen (NVHK) zou overwogen moeten worden. Onder andere de volgende doelstellingen zouden centraal moeten staan:
- behartiging van belangen en opkomen voor de rechten van hoogbegaafden; |
- bevordering van onderzoek gericht op opsporing en begeleiding van hoogbegaaf- den op alle leeftijden en alle niveaus van opvoeding en onderwijs;
— verspreiding van informatie betreffende de aard en opvoeding van hoogbegaafden aan ouders, onderwijzend personeel, poli- tici en andere beleidspersonen;
- advies bij oprichting en ontwikkeling van lokale en andere organisaties die opsporing en begeleiding van hoogbegaafden nastre- ven.
In het begin van dit artikel wezen we op het verkeerd begrijpen van het principe 'gelijke kansen voor iedereen', dat uitmondt in 'ieder- een is gelijk'. Of, zoals het nog duidelijker door Laurien, lid van de Berlijnse Senaat verant- woordelijk voor school-, jeugd- en sportzaken, op het internationale seminarie over hoogbe- gaafdheid te Berlijn werd uitgedrukt: 'Gelijk- heid is het einde van de vrijheid voor de enke- ling, voor het individu'. Als we in onze samen- leving aan dit vermeende democratische prin- cipe blijven vasthouden, benadelen we niet al- leen de samenleving, maar discrimineren we tevens een belangrijke groep. Een groep die recht heeft op scholing overeenkomstig hun capaciteiten. Velema heeft er op gewezen (1981) dat deze groep anders wel eens tot de kansarmen zou kunnen gaan behoren. Hij wijst met klem op de noodzaak van bijzondere aan- dacht voor de uitzonderlijk begaafden.
Psychologie, pedagogiek en ook sociologie hebben de gemeenschappelijke taak opspo- ring, onderzoek en ontwikkelingsstimulering alsmede het beleid te sturen. Vooreerst zal men daarbij in belangrijke mate moeten steunen op modellen en strategieën die in het buitenland — voornamelijk in Noord-Amerika — zijn ont- wikkeld. De volgende uitspraak zou tegen 1990 tot het verleden moeten behoren, een uitspraak gedaan door een onderwijzer, die te- vens illustreert welke mate van onmacht ouders en onderwijsgevenden voelen in de omgang en de opvoeding van hoogbegaafden (zie FO- REWORD in Gallagher & Weiss, 1979): 'He is the kind of child a teacher dreams of having once in a lifctime. But now that we have him, we don't know what to do with him'.
Noot
I. De 5e Wereldconferentie vindt plaats te Manilla van 2-6 augustus 1983. Inlichtingen: p.o. Box |
206 Pedagogische Studiën
-ocr page 214-
639, GreenhiUs 3113, Metro Manilla, Philippij- nen.
Literatuur
CambeU, D. T. & J. C. Stanley, Experime.ital and quasi-experimental designs for research on teach- ing. In: N. L. Gage (cd), Handbook of research on teaching. Chicago: Rand McNally, 1963.
Cohn, S. J., Acceleration and enrichment: Drawing the base lines for further study. In: W. C. George et al. (eds.), Educating the gifted: Acceleration and enrichment. Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins University Press, 1979.
Cropley, A. J., Hochbegabung und Kreativität: Ue- berschneidungen und Unterschiede. In: W. Wiec- zerkowski & H. Wagner (eds.), Das hochbegabte Kind. Düsseldorf: Schwann, 1981.
Daurio, S. F., Educational enrichment versus accele- ration: A review of the literature. In: W. C. George et al. (eds.), Educating the gifted: Acceleration and enrichment. Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins University Press, 1979.
Freeman, J., G^ed Children. Lancaster: MTP Press Limited, 1979.
Preeman, J., The intellectually gifted. In: K. I. Ab- roms & J. W. Bennett (eds.). Primer in genetia and exceptional children. San Francisco: Jossey-Bass, 1981.
Gallagher, J. J. & P. Weiss, The education of gifted and talented students: A history and prospectus. Washington, D.C.: Council for Basic Education, 1979.
George, W. C., S. J. Cohn & J. C. Stanley (eds.), Educating the gifted: Acceleration and enrichment. Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins Univer- sity Press, 1979.
Getzels, J. W. & Ph. W. Jackson, Creativity and intel- ligence. London: Wiley, 1962.
Hogan, R., The gifted adolescent. In: J. Adelson (ed.), Handbook of adolescent psychology. New York: Wiley, 1980.
Hogan, R., M. C. Viemstein, P. V. McGinn, A. Dau- rio & W. Bohannon, Verbal giftscdness and socio- political intelligence: Terman revisited. Journal of Youth and Adolescence, 1977, 6, 107-116.
Keating, D. P., Intellectual talent: research and deve- lopment. Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins University Press, 1976.
Lange-Eichbaum, W. & W. Kurth, Genie, Irrsinn und Ruhm. Genie-Mythos und Pathographie des Genies. München: Reinhardt, 1967'.
Mönks, F. J., Bijdragen tot de studie van de begaafd- heid bij kinderen en jeugdigen. GAWEIN, 1963, '2, 76-103.
Mönks, F. J., Entwicklungspsychologische Aspekte der Hochbegabtenforschung. In: W. Wieczcr- kowski & H. Wagner (eds.). Das hochbegabte Kind. Düsseldorf: Schwann, 1981. |
Mönks, F. J. & A. M. P. Knoers, Ontwikkelingspsy- chologie. Nijmegen: Dekker & van de Vegt, 1982.
Oden, M. H., The fulfillment of promise: 40-year follow-up of the Terman gifted group. Genetic Psy- chology Monographs, 1968, 77, 3-93.
Stanley, J. C., Designing psychologjcal experiments. In: B. B. Wolman (ed.), Handbook of general psychology. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall, 1973.
Stanley, J. C, Rationale of the study of mathemati- cally precocious youth (SMPY) during its first five years of promoting educational acceleration. In: J. L. Stanley, W. C. George & C. H. Solano (eds.), The gifted and the creative: A fifty-year perspective. Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins Univer- sity Press, 1977.
Stanley, J. C., Identifying and nurturing the intellec- tuaUy gifted. In: W. C. George, S. J. Cohn & J. C. Stanley (eds.), Educating the gifted: Acceleration and enrichment. Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins University Press, 1979.
Stanley, J. C, On educating the gifted. Educational Researcher, 1980, 9, 8-12.
Stanley, J. C., W. C. George & C. H. Solano (eds.), Educational programs and intellectual prodigies. Baltimore, Maryland: SMPY. Department of Psy- chology. The Johns Hopkins University, 1978.
Terman, L. M. (ed.), The promise of youth. Genetic Studies of Genius, vol. III, Stanford, Cal.: Stanford University Press, 196P.
Terman, L. M. & M. H. Oden, The gifted group at mid-life. Genetic Studies of Genius, vol. V, Stan- ford Cal.: Stanford University Press, \96V.
Terrassiers, J. Ch., Les enfants surdoués. Paris: Les Éditions ESF, 1981.
Urban, K. K., Zur Geschichte der Hochbegabten- forschung. In: W. Wieczerkowski & H. Wagner (eds.). Das hochbegabte Kind. Düsseldorf: Schwann, 1981.
Urban, K. K. (ed.). Hochbegabte Kinder. Heidelberg: G. Schindele, 1982.
Velema, E., Toekomstige ontwikkelingen van het on- derwijs in Nederland. Hoogezand: Stubeg, 1981.
Viemstein, M. C. & R. Hogan, Parental personality factors and achievement motivation in talented adolescents. Journal of Youth and Adolescence, 1975,4, 183-190.
Viemstein, M. C., P. V. McGinn & R. Hogan, The personality correlates of differcntial verbal and mathematically ability in talented adolescents. Journal of Youth and Adolescents, 1977, 6, 169- 178.
Wieczerkowski, W. & H. Wagner (eds.). Das hoch- begabte Kind. Düsseldorf: Schwann, 1981.
Wieringen, J. C. van. Seculaire groeiverschuiving. Leiden: Nederlands Instituut voor Preventieve Geneeskunde, TNO, 1972.
Wit, J. de. Problemen rond de moeder-kind relatie. Amsterdam: J. van Campen, 1962 (Dissertatie Vrije Universiteit). |
Pedagogische Stiuiiën 207
-ocr page 215-
Curriculum vitae
F. J. Mönks (1932) is sinds 1967 lector en sinds 1971 gewoon hoogleraar voor ontwikkelingspsychologie aan de K.U. Nijmegen. Introductie van en bewerking voor Nederland van de pedagogisch relevante wer- ken zoals Tausch & Tausch 'Psychologie van opvoe- ding en onderwijs' en van G. R. Patterson 'Proble- men met kinderen', gebaseerd op enerzijds principes van de non-directieve en anderzijds de leerpsycholo- gische benadering, zijn met zijn naam verbonden; bovendien introduceerde hij in zijn openbare les 'Gewetensgroei en gewetensfunctie' in 1967 voor het eerst in Nederland het denken en de theorie van L. Kohlberg. Ook het onderhavige onderwerp had reeds in 1963 zijn belangstelling toen hij een overzichtsarti- kel over dit onderwerp publiceerde in GAWEIN (thans GEDRAG). |
Adres: Psychologisch Laboratorium Katholieke Universiteit Nijmegen, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen
Manuscript aanvaard l5-6-'82 |
208 Pedagogische Studiën
-ocr page 216-
J. J. ELSHOUT
Instituut voor Cognitie Onderzoek,
Universiteit van Amsterdam
K. KOUWENHOVEN
Psychologisch Laboratorium, Universiteit van
Amsterdam
D-TROMP
C.O.W.O., Universiteit van Amsterdam
1 Inleiding
Wat is er aan de hand wanneer een leerling vele rekenboekjes vooruit is op zijn klasgenoten? Ambitieuse ouders! Dit leerden wij indertijd op het college ontwikkelingsleer. Onze aan- vankelijke naïeve gedachte, dat prestaties evenredig zijn met talent, kreeg hierdoor een geduchte knauw. En toen wij, wat later in de studie, een jongetje testten dat op de opdracht: noem zoveel mogelijk dingen', weliswaar te Geinig maar wel leuke antwoorden gaf, over- won het gezond verstand definitief, toen de- zelfde docent daarover opmerkte dat origi- neel gedrag vaak dient om een tekort aan capa- eiteit te maskeren. Na zoiets kom je vrijwel geen begaafde mensen meer tegen! In de ge- Zond verstandelijke visie die verantwoordelijk 's voor dit soort relativerende oordelen is het kunnen leveren van hoge prestaties niet gelijk aan het hebben van talent, noch zelfs evenredig daaraan. Prestaties zijn de oppervlakte, het vluchtige; talent, begaafdheid, capaciteit zijn het onderliggende, het blijvende, en däär gaat het om. De structuurformule die deze gezond Verstand psychologie hanteert luidt: prestatie = capaciteit (talent, etc.) x willen x gelegen- heid. Aan de prestatie op zich kan dus niet zonder meer worden afgelezen waar het eigen- lijk om gaat: de onderliggende capaciteit. Het- zelfde, eventueel hoge, prestatieniveau kan met uiteenlopende talenten worden bereikt, enz. |
Deze opvatting van het gezonde verstand is op zich, hoe kan het anders, heel gezond. Tot in de meest recente theoretische analyses van het intellectueel presteren treffen we er varianten van aan (cf. Elshout, 1982). Het is de leidende gedachte achter de intelligentietest. Een intelli- gentietest, hetzij een algemene, hetzij één die op een geïsoleerde bekwaamheid is toegespitst, is per definitie zo samengesteld dat de invloed van 'willen' en van 'gelegenheid' zoveel moge- lijk is gelijkgeschakeld voor alle proefperso- nen. Uitschakelen kan niet, want mensen zon- der motivatie geven gewoon geen antwoord, maar gelijkschakelen door er voor te zorgen dat iedereen de opgaven 'wel interessant' vindt, is wel degelijk mogelijk (als de algemene cul- tuur tenminste meewerkt; het testen van schoolkinderen wordt moeilijker vandaag de dag). Evenzo kan, binnen een cultureel homo- gene groep, de invloed van 'gelegenheid' - die in het verleden om de te meten bekwaamheid te verwerven, maar óók die om nu te presteren -door zorgvuldige itemkeus redelijk goed worden gelijkgeschakeld. Intelligentietests mikken kortom op het isoleren van de factor 'capaciteit' in de formule die common sense aanlegt.
Zoals gezegd, aan deze formule als zodanig is weinig mis. Ook aan de 'intelligentietest' (of welke andere capaciteitstest) valt weinig ten laste te leggen. In de situaties waarvoor dit testtype is bedoeld verricht het zijn taak heel behoorlijk. Het is bijvoorbeeld niet anders dan indrukwekkend te noemen, dat de informatie die een uurtje testen op twaalfjarige leeftijd oplevert zo'n hoge predictieve waarde heeft voor het verloop van de school-carrière, een waarde die maar weinig lager is dan het op jaren van observatie gebaseerde oordeel van de leerkracht (Bos, 1974). Wat er mis is, is noch de structuurformule, noch de test, doch het feit dat de meest zuivere en succesvolle toepassing er- van zich beperkt tot de analyse en predictie van prestaties zonder voorgeschiedenis, van de eer- ste stappen. De meeste prestaties die wij in onze cultuur waarderen zijn daarentegen ge- beurtenissen in een vaak lange persoonlijke ontwikkelingsgeschiedenis, in een cumulatief proces waarin de capaciteit nu het resultaat is van de gezamenlijke invloeden van capaciteit.
De identificatie van hoogbegaafde jonge mensen |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 209-219 Pedagogische Studiën 209
-ocr page 217-
willen en gelegenheid op talrijke momenten in het verleden. In een dergelijk proces zal de feitelijke geleverde prestatie, nu, in toene- mende mate evenredig zijn met de capaciteit nu, precies zoals wij, als student, in onze naïe- viteit dachten. Het a-historische perspectief heeft zin in al die situaties waarin we naar de prestatie kunnen kijken als naar de wankele stappen van de jonge kleuter. Die zien we te- recht niet als 'slecht lopen', maar liever als 'goed beginnen te lopen'. Door de feitelijke prestatie kijken we dan heen. Deze wordt op- gevat als indicatief voor een capaciteit, als pre- dictief voor een andere, latere prestatie. Maar soms doen we er maar beter aan de feitelijke actuele prestaties wel au sérieux te nemen. Dat is steeds het geval wanneer 'willen' en 'gele- genheid' historisch een intrinsieke en belang- rijke rol in de ontwikkeling van de capaciteit nu hebben gespeeld. Dat jongetje van de re- kenboekjes mocht dan wel ambitieuse ouders hebben, maar 'kunnen rekenen' is op zich toch ook een capaciteit! Deze argumentatie wordt sterker, zoals gezegd, wanneer het om langdu- rige processen van skill-verwerving gaat.
2 Onderzoek naar hoge begaafdheid
Voor de ontwikkeling van deze gedachtengang is de uitgebreide literatuur over de identificatie van hoogbegaafheid zeer relevant. In overeen- stemming met de geest van de tijd waarin dit onderzoek zijn vlucht nam is er vaak sprake van de identificatie van personen met 'hoog creatief potentieel'. Naar onze mening echter is wat wij in ons cultuurgebied van, op intellectu- eel gebied, een hoog begaafde verwachten ge- lijk aan wat, door de Sputnik nerveus gewor- den, Amerikanen van personen met hoog in- tellectueel creatief potentieel verwachtten. Creatief of hoogbegaafd, waar het om gaat zijn gaven van hoofd en hart die personen in staat stellen gecompliceerde probleemoplossings- en ontwerpprocessen, die veel expertise en per- soonlijke inzet vragen, tot een goed einde te brengen. |
De betreffende literatuur laat zich als volgt samenvatten. Wanneer we de hcx)gstscorenden op relevante intelligentietests in hun leven vol- gen, blijkt een disproportioneel groot deel van deze groep inderdaad later prestaties op het bedoelde hoge niveau te leveren. Echter, niet alle hoogscorenden komen daar aan toe en een aanzienlijk deel van dergelijke prestaties wordt klaarblijkelijk door lager scorenden geleverd. Hoog scoren op intellectuele tests - van welk type ook - is dus niet voldoende, misschien zelfs niet noodzakelijk. Dezelfde conclusie kan worden getrokken wanneer we niet kijken hoeveel de hoogscoorders presteren, maar hoe hoog de veelpresteerders scoren. Diegenen die beroepshalve op een hoog niveau bezig zijn -uitvinders, onderzoekers, schrijvers, archi- tecten, etc. - scoren als groep altijd zeer hoog op relevante intelligentietests. Een aanzienlijke spreiding ontbreekt echter nooit. De verschil- len in testscores tussen de feitelijk meest suc- cesvollen en de feitelijk minst succesvollen in een bepaalde beroepsgroep zijn echter steeds erg klein, soms zelfs lijken ze afwezig. Er is dus blijkbaar meer nodig dan de intellectuele be- gaafdheid die door capaciteitstests kan worden gemeten.
Over wat dat méér zou kunnen inhouden is het meeste bekend uit de wetenschappelijke en technische sector. Cattell merkte echter al op: '... toch is het meest kenmerkende van deze onderzoekingen de hoge mate van overeen- komst en consistentie van de (creatieve) per- soonlijkheid over alle sectoren. Het lijkt er bijna op alsof de verschillen tussen wetenschap, kunst en literatuur slechts betrekking hebben op specifieke vaardigheden en interesses ...' (Cattell en Butcher, 1970).
Na het vergelijken van een groot aantal stu- dies over wetenschappelijke en technische be- gaafdheid stelde Barron (1965) een lijst op van de factoren die het meest geschikt zijn om de wetenschappelijk zeer hoog begaafden te ka- rakteriseren. Een hoog intellectueel niveau is één van de factoren op de lijst en Barron zelf merkt op dat het om een speciaal geval gaat. Het zou het beeld vertekenen wanneer we niet zouden opmerken dat bekwame onderzoekers doorgaans zéér intelligent zijn, maar de minder bekwamen zijn dat ook. Intelligentie is dus een speciaal geval, want van de andere kenmerken in de'lijst is aangetoond dat zij wel en samen soms zelfs in aanzienlijke mate (.40 - .50) dif- ferentiëren tussen de meest en de minder suc- cesvolle onderzoekers. Een hoge intelligentie lijkt een toelatingsvoorwaarde, meer niet.
Nu dan de lijst.
1. Grote ego sterkte.' het gaat om de mate waarin de emotionaliteit — gevoelens en fantasieën - in toom gehouden kunnen worden in de werksituatie. |
210 Pedagogische Studiën
-ocr page 218-
2. Sterke behoefte aan onafhankelijkheid en autonomie-, 'baas in eigen brein'.
3. Doorzettingsvermogen, zelfdiscipline, con- centratie.
4. Hoog intellectueel niveau.
5. Streven naar abstractie in het denken en naar heldere en sluitendé verklaringen.
6. Dominantie, zelfverzekerdheid, vertrou- wen in eigen mening en professioneel kunnen; opiniesterkte; overigens afwijzen van persoonlijk getinte controverses.
7. Onconventionaliteit in het denken, origina- liteit, inventiviteit, creativiteit, geestig- heid, verwerping van pressie tot confor- misme (niet noodzakelijk ook in het maatschappelijk verkeer!).
8. Een enigszins gereserveerde en afstande- lijke houding in interpersoonlijke relaties, ofschoon niet ongevoelig voor of zonder inzicht in anderen; een voorkeur voor ideeën en dingen boven mensen.
9. Een behoefte zich te meten met het onbe- kende, wanneer althans de eigen talenten en inspanning de doorslaggevende facto- ren voor succes zijn.
JO- Gecharmeerd door de uitdaging vaji het 'temmen' van de wanorde, het in kaart brengen van het onoverzichtelijke. tien kenmerken hebben een algemeen ka- rakter. Ongeacht het specifieke vakgebied scoren uitblinkers er hoger op (zie ook Cattels opmerking).Tussen wetenschappers van ver- schillende pluimage - e.g. wiskundigen en psy- chologen - bestaan uiteraard ook verschillen. Deze betreffen vooral de specifieke interesses. Op grond van de literatuur kunnen we aan de 1'jst van tien nog een elfde 'algemeen' kenmerk toevoegen dat óók onderscheidt tussen de nieer en de minder succesvolle onderzoekers, nl.:
'l- Belangstellend in het algemeen én een in- tensieve belangstelling voor het vakgebied die zich al vroeg manifesteerde, ^oor het leveren van werkelijk belangrijke in- tellectuele prestaties is duidelijk méér nodig ^an het hebben van grote intellectuele capaci- teiten van het soort dat in testscores tot uit- 'Irukking komt. Voorgaande lijst geeft een in- druk van dat meer. Men kan zich gemakkelijk foorstellen hoe gunstig deze kenmerken kun- nen inwerken op de ontwikkeling van het pro- fessionele expertschap én op de toepassing daarvan in de actuele werksituatie. De struc- tuurformule is nog steeds van kracht. Echter, de 'capaciteit' waarom het nu gaat is vooral dit tot hoog niveau opgevoerde produktieve vakman- schap op een bepaald gebied. In dit vakman- schap zijn de aspecten die richting en kracht aan de ontplooiing ervan hebben gegeven en nog steeds geven, 'willen', 'gelegenheid' en specifiek en algemeen intellectueel 'vermogen', nauw verweven. Interesse en doorzettingsver- mogen scheppen bijvoorbeeld tijd en daarmee de kans op succes en het ontwikkelen van kun- nen. Succes en kunnen stimuleren interesse en zelfvertrouwen, enzovoort. |
3 De identificatie van jonge hoog begaafden
Wat leert ons dit alles met betrekking tot de identificatie van hoogbegaafden op jongere leeftijd? Het zal duidelijk zijn dat hoe jonger we onze doelgroepen kiezen, des te moeilijker het is de meest directe methode van identifica- tie toe te passen. Dat is die waarbij we op de feitelijk geleverde prestaties afgaan. Afgaan op de prestaties, op 'past performance', is in het algemeen en zeker in het geval van intellectuele prestaties zoals bedoeld, niet alleen de meest directe maar ook de meest valide methode om toekomstige prestaties op hetzelfde terrein te voorspellen. Een bepaald prestatieniveau is, wanneer daar een langjarig ontwikkelingsplan aan ten grondslag ligt, in hoge mate een per- soonlijke constante. Hoe hoger iemand pres- teert, des te constanter is het niveau. Jongeren treffen we aan ergens in de loop van een derge- lijk ontwikkelingsproces. De prestaties waar het ons eigenlijk om gaat liggen vaak nog niet binnen hun bereik. We zullen deze identificatie dus op iets anders moeten baseren en wel voor- al op 1 prestaties die als voorboden zijn te beschouwen van later hoog presteren en 2 de aanwezigheid van eigenschappen die gunstig zijn voor de ontwikkeling van produktieve ca- paciteiten op hoog niveau.
Bij volwassenen zijn z.g. biografische vra- genlijsten de meest geschikte instrumenten ge- bleken om dit soort gegevens te achterhalen. Tussen directe bepalingen van begaafdheid op grond van feitelijke prestaties (e.g. aantal pu- blikaties, beoordelingen) en indirecte bepalin- gen daarvan uit gegevens over voorboden en verwante prestaties en ondersteunende eigen- schappen blijken meestal bevredigend hoge correlaties (.30 - .50) te bestaan (Taylor en El- lison, 1970; Taylor en Barron, 1966). |
Pedagogische Stiuiiën 211
-ocr page 219-
De inhoud van biografische vragenlijsten is als regel toegespitst op één bepaalde presta- tiesector: e.g. de wetenschappelijk-technische sector, leidinggevende functies in bedrijven. De vragen zijn expliciet gericht op feitelijke prestaties in de betreffende sector ('Heeft u wel eens een patent behaald?'), dan wel op indices voor de potentie om dergelijke prestaties te leveren, d.w.z. op verwante prestaties en op verwachtingen, interesses, opvattingen, ge- woontes die relevant zijn voor ondersteunende kenmerken zoals die in de lijst van Barron. De redactie van de vragen plaatst steeds het feite- lijke, objectief constateerbare op de voor- grond. Anders dan in gewone belangstellings- lijsten, bijvoorbeeld, komt een vraag als: 'Hoe interessant vindt u sterrenkunde' in een bio- grafische vragenlijst niet voor; wel: 'Hoe oud was u toen u voor het eerst de term "quasar" leerde kennen?' of 'Wat is de sterkte van uw telescoop?' (met als één van de antwoordmo- gelijkheden: 'bezit ik niet'). Voor bepaalde kenmerken is het onvermijdelijk naar beoor- delingen of zelfbeoordelingen te vragen; maar ook dan zijn de vragen en antwoordmogelijk- heden gesteld in termen van het in principe verifieerbare, bijvoorbeeld: 'Behoort u tot de 10 beste wiskundigen in Nederland?'. Faking, zich mooier, althans anders voordoen dan men denkt dat men is, is bij dit soort vragen uiter- aard makkelijk genoeg, maar om dezelfde re- denen is de aantrekkelijkheid van 'faking' ge- ring; de controleerbaarheid van de antwoorden is te hoog.
Op diverse gebieden, ook buiten de sfeer van de hoogbegaafdheid zijn met dit soort lijsten relatief hoge predictieve en 'concurrent' vali- diteiten behaald. Het geheim van dit succes wordt algemeen gezocht in de toegespitstheid op het relevante prestatiegebied en op de na- druk op feitelijke manifestaties van de per- soonskenmerken waarom het gaat in het rele- vante prestatiegebied. 'Bent u vaak nerveus' behoort tot een vraagtype dat hoge ogen zal gooien binnen een algemenere intempool voor neuroticisme en emotionaliteit. Validiteit in enige andere realistische situatie dan het inta- ke-gesprek met de psychotherapeut (die de- zelfde vragen stelt!) is er niet van te verwach- ten. 'Vindt u het leuk een lezing over uw vak te houden' is daarentegen een vraag die het goed doet ais het wetenschappers betreft: waarom hoog opzien tegen iets dat men moeiteloos doet? |
Aan het onderzoek met betrekking tot hoogbegaafde onderzoekers, volwassenen dus, met behulp van biografische vragenlijsten is vooral de naam van C. W. Taylor verbonden (o.a. Taylor e.a., zie eerder). Het onderzoek naar jeugdige hoogbegaafdheid, door middel van biografische vragenlijsten is ver bij volwas- senenonderzoek achtergebleven, de aandacht lag meer bij psychologische tests (o.a. Torrance, 1977). Een van de redenen voor die voorkeur is dat tests gewoon ruim voorhanden zijn. Het construeren en gaandeweg door herhaald vali- datie-onderzoek verfijnen van vragenlijsten die relevante 'voorboden' van latere prestaties bestrijken en ondersteunende eigenschappen meten, vraagt daarentegen een omvangrijke organisatie die jarenlang intact moet worden gehouden. Wat volwassenen betreft, verschaft onder andere een massabedrijf als de NASA het daarvoor benodigde geld, maar ... zoals gezegd lijkt het echter uitermate waarschijnlijk dat de belangstellingen en persoonlijke ge- richtheden, enz., die bij volwassenen een sa- menhang met het feitelijke presteren vertonen, óók een rol zullen spelen bij het bepalen van het ontwikkelingstraject van jongeren. Het is bijvoorbeeld typerend voor de volwassen hoogpresteerder dat hij al vroeg een intensieve activiteit op het terrein van de latere volwasse- nen prestaties aan de dag legt, en ook vaak er al iets op presteert dat, de leeftijd in aanmerking genomen, opmerkelijk is. (Thurstone, bijvoor- beeld, publiceerde op achttienjarige leefttijd al een (uiteraard ondeugdelijke) methode voor de driedeling van de rechte hoek.) Wat drin- gend nodig is, is onderzoek naar de prospec- tieve validiteit van dit soort 'voorboden' in het prestatievlak en in de ondersteunende sfeer. Als uitgangspunt voor het onderzoek hij jeugdi- gen worden hier dus de retrospectieve en 'con- currente' verbanden genomen die hij volwasse- nen zijn gevonden. Het is mogelijk dat dit de verkeerde weg is, maar het is in ieder geval een begin.
Om dit mogelijk te maken hebben Taylor en zijn medewerkers een itempool aangelegd - mede gebruik makend van de voor de NASA door hen aangelegde pool -, bestaande uit vra- gen, geschikt voor 15-21 -jarigen, die mikken op de predictie van schoolsucces én op poten- tieel voor later creatief presteren op diverse gebieden. De lijst, bestaande uit 300 vragen, werd gepubliceerd onder de naam ALPHA- biographical inventory (1966 en 1968), overi- |
212 Pedagogische Studiën
-ocr page 220-
gens met duidelijk commerciële bedoelingen. Mogelijk daardoor (de scoringssleutels zijn ge- heim, e.d.) is sindsdien weinig onderzoek met de ALPHA gepubliceerd.
De ALPHA is op het Instituut voor Cognitie Onderzoek (ICO) vertaald door een team van vier vertalers (ALPHA biografische vragen- lijst, 1969). Enkele vragen moesten aan Ne- derlandse omstandigheden worden aangepast. Voor de overgrote meerderheid van de vragen IS de vertaling recht door zee.
4 Correlaten van jeugdig presteren; eigen on- derzoek, vraagstelling en opzet
Vanuit het gezichtspunt van de wenselijkheid van een vroege identificatie van hoogbegaafd- heid is het van groot belang de predictoren te 'eren kennen, op allerlei leeftijdniveaus, van prestaties van hoog niveau als volwassene. Dergelijk onderzoek, longitudinaal opgezet, ligt op dit moment buiten ons bereik. Zoals gezegd lijkt ons een redelijk uitgangspunt dat deze predictoren en hun samenhangen voor jeugdigen en volwassenen van dezelfde orde zullen zijn; meer precies, we verwachten dat jeugdige prestaties (de 'voorboden') op diverse gebieden relaties zullen vertonen met dezelfde ondersteunende kenmerken als bij volwasse- nen is gevonden. Een voorbeeld: het is een feit dat hooggewaardeerde literatoren zich onder- scheiden van minder hoogaangeschreven lite- ratoren in hun belangstelling voor zaken als 'de zin van het bestaan' (Barron, 1965). Onze hy- pothese zou dan zijn dat dezelfde belangstelling zal differentiëren tussen jeugdigen die wèl iets op literair gebied gepresteerd hebben en leef- tijdgenoten die dat niet hebben. Merk overi- gens op dat de parallel, vrijwel noodzakelijk, "'et volmaakt is. Bij volwassenen worden lite- ratoren met literatoren vergeleken, bij jeugdi- pn gaat het meestal om een vergelijking tussen
iets' presteren en '(nog) niets' presteren op een bepaald gebied.
De ALPHA is een zeer geschikt instrument ^oor het beantwoorden van dit soort vraagstel- lingen. De lijst bevat namelijk zowel vragen naar feitelijke prestaties op wetenschappelijk, technisch, leidinggevend, literair en kunstzin- nig gebied als vragen die betrekking hebben op "fdersteimende eigenschappen. |
De ALPHA is niet samengesteld met een adequate dekking van Barrons lijst in gedach- ten, maar Barron en Taylor werken in dezelfde lijn, publiceerden ook samen over weten- schappelijke creativiteit, zodat vragen naar de volgens Barron meest differentiërende ken- merken in groten getale kunnen worden aan- gewezen. Omdat de antwoordaltematieven van de ALPHA vaak nominaal of gedeeltelijk nominaal en ordinaal zijn, is het niet zonder meer mogelijk antwoorden op te tellen en correlaties te berekenen. Daarom is gekozen voor een kwalitatieve aanpak. De daarvoor in aanmerking komende items van de ALPHA werden gegroepeerd in elf groepen die corres- ponderen met de elf meest differentiërende kenmerken. Aan de andere kant werden de proefpersonen in drie groepen verdeeld. De eerste groep bestond uit respondenten die op de betreffende vraag te kennen gaven enige we- tenschappelijke prestaties te hebben geleverd: deelname aan een tentoonstelling of wedstrijd met een landelijk of internationaal karakter, al dan niet met een prijs bekroond, publikatie van een artikel, e.d. De tweede groep bestond uit respondenten die op een van de andere presta- tiegebieden (sociaal leidinggevend, literair, kunstzinning) blijkens hun antwoorden op de betreffende vragen in de hoogste prestatie-ca- tegorieën scoorden. De derde groep bestond uit degenen die op géén van deze terreinen een prestatie hadden te melden. De redenen voor juist deze driedeling waren de volgende. Het eerste contrast dat ons interesseerde is dat tus- sen hoogbegaafden in het algemeen (véél pres- teerders, d.w.z. de eerste en de tweede groep samengenomen) en de minder begaafden (de derde groep). Uit het gegeven citaat van Cattell blijkt al wel dat de literatuur althans voor een aantal kenmerken een dergelijk samenvoegen van appels en peren op begaafdheidsgebied rechtvaardigt. Zelfvertrouwen met betrekking tot het eigen kunnen is bijv. een goede kandi- daat voor het in het algemeen kunnen differen- tiëren tussen presteerders en niet-presteerders. Daarnaast zullen er specifiek differentiërende kenmerken en items zijn.
In principe zou het mogelijk zijn geweest naast het algemene contrast alle mogelijke ïpc- cifieke contrasten op te stellen: de muzikalen versus de rest, enz. Om statistische redenen (verwachte kleine aantallen, afhankelijke toetsen) werd vooraf besloten de specifieke contrasten tot één te beperken. Dit werd het contrast wetenschappelijke of technische presta- ties versus gc¥/i wetenschappelijke of technische prestaties, d.w.z. de eerste groep versus de rest. |
Pedagogische Stiuiiën 213
-ocr page 221-
Barrons lijst, hoewel er zeker algemeen on- derscheidende eigenschappen in voorkomen, is immers toch in feite gebaseerd op de literatuur over creativiteit op wetenschappelijk en tech- nisch gebied. De hypothese kan dus worden getoetst of de kenmerken die onderscheiden tussen meer en minder succesvolle onderzoe- kers bij jeugdigen, onderscheiden tussen dege- nen die wel en die niet wetenschappelijk al iets presteren. Over wat de literair- enz. begaafden kenmerkt in onderscheiding van de weten- schappelijk georiënteerden kunnen hypothe- sen worden gevormd door de antwoordverde- lingen van de tweede groep te bekijken.
Ons oogmerk was de te onderzoeken groep te beperken tot VWO-leerlingen tussen 15 en 21 jaar. De proefpersonen werden in eerste instantie gerecruteerd uit de 4e, 5e en 6e klas- sen van Amsterdamse middelbare scholen. De lijsten (± I.IOO) werden in de klas na een toe- lichting uitgedeeld om thuis in te vullen. Het invullen kost gemiddeld ruim drie uur. De res- ponse was tegen de 50%. Omdat respondenten die voldeden aan de criteria voor de weten- schappelijk begaafde groep schaars bleken en deze groep te klein dreigde te worden, werd deze uitgebreid met een groep respondenten uit andere delen van Nederland, die lid waren van de vereniging De Jonge Onderzoekers én aan de algemene eisen van leeftijd, opleiding en gebleken prestaties voldeden. Toen bleek dat de aldus geformeerde groep slechts drie meisjes bevatte moest besloten worden het on- derzoek tot manlijke respondenten te beper- ken. Neemt men die maatregel in dit geval niet dan zullen vrijwel alle items die überhaupt tussen mannen en vrouwen onderscheiden (rond de helft van het totaal) óók significante relaties laten.zien met wetenschappelijke be- gaafdheid. Veel van de relaties zouden spurieus zijn en het beeld vertroebelen. Uiteindelijk bestond de wetenschappelijk begaafde groep (groep I) uit 43 jongens, de niet wetenschappe- lijk maar anderszins begaafde groep (groep II) uit 88 jongens en de restgroep (groep III) uit 175 jongens, in totaal 306 proefpersonen. De twee contrasten I versus II + en III en I -I- II versus III werden getoetst door middel van de 1-toets. |
Voordat we overgaan tot de bespreking van de resultaten nog twee opmerkingen. In de eerste plaats is het duidelijk dat de gevormde proefgroep niet representatief is voor de po- pulatie van manlijke VWO-ers; er zijn teveel wetenschappelijk hoogbegaafden opgenomen. Er is echter geen reden om te veronderstellen dat deze hoogbegaafden niet op zich represen- tatief zouden zijn voor hun groep, de jonge wetenschappers. En daar gaat het om. Een tweede punt is dat bij het combineren van groepen, bijvoorbeeld groep I -I- II voor het contrast met groep III, de grootste groep het zwaarste zal wegen in de toets. Om de inter- pretaties zuiver te houden zullen we steeds ook de antwoordverdelingen van de afzonderlijke groepen in het oog moeten houden.
Tabel 1 Een voorbeelditem voor Egosterkte. Verdeling van de percentages (afgerond) antwoorden per groep over de antn'oordmogelijkheden van vraag 21! |
'Wat zou u er van vinden een voordracht voor een grote groep medeleerlingen te moeten houden?' |
Groep |
I |
II |
III |
A. Zou er niet toe kunnen worden gebracht zo'n voordracht te houden |
6 |
10 |
24 |
B. Zou het doen, maar zou het erg vervelend vinden |
32 |
14 |
33 |
C. Zou niet al te veel bezwaar hebben |
37 |
63 |
40 |
D. Houd erg graag zulke voordrachten |
23 |
II |
2 |
|
5 Correlaten van hoogbegaafdheid; de resulta- ten
We zullen nu de resultaten van de contrast- toetsen per groep items bespreken. We houden ons aan a = .01. Per groep zullen we ook een voorbeeld-item met de bijbehorende verdelin- gen over de antwoorden presenteren om een indruk te geven.
I Egosterkte
Vragen die betrekking hebben op emotionele stabiliteit, nervositeit of zelfverzekerdheid in het algemeen differentiëren niet tussen de groepen. Items die betrekking hebben op ner- vositeit met betrekking tot intellectueel 'optre- |
214 Pedagogische Studiën
-ocr page 222-
den' zoals proefwerken en voordrachten doen dat wèl, op de verwachte manier. Tabel 1 geeft hiervan een voorbeeld. We duiden dit patroon als volgt; de wetenschappelijk begaafden zijn introverter dan de anderszins begaafden. Zij treden niet graag sociaal op de voorgrond; maar als intellectuele taak hebben ze als groep weinig reden er tegen op te zien een lezing te houden.
Hoe duidelijk enkele items uit deze groep ook discrimineren, de algemene hypothese, dat Ik-sterkte en vroege intellectuele prestaties samengaan, gaat duidelijk niet op. Van de 21 Voor deze groep geselecteerde items voldoen er negentien niet aan het criterium van een dis- criminatie op een overschrijdingsniveau van ten hoogste één honderdste.
II Onafhankelijkheid
Hier treffen we een zelfde beeld (zie Tabel 2). Van een relatie met onafhankelijkheid en zelf- standigheid in de algemene zin van als individu kunnen en willen opereren blijkt niet veel. Items die betrekking hebben op alleen op reis zijn geweest, zelf geld hebben verdiend, huis- werk bij voorkeur alleen maken e.d. differen- tiëren bijvoorbeeld «/rt. Wèl differentiërend op de verwachte manier zijn items die betrekking hebben op het er op na houden van enige in- tellectuele belangstellingen en de waarde die Wordt gehecht aan het kunnen voldoen daar- aan. Onafhankelijkheid van kennisverwerving 'ypeert vooral groep I. Vragen die betrekking hebben op opiniesterkte en onafhankelijkheid Van oordcel volgen in een volgend cluster.
III Doorzettingsvermogen, zelfdiscipline, con- ^mratie |
Geen van de meer directe zelfbeoordelingen met betrekking tot deze kenmerken vertoont •■elaties die voldoen aan ons criterium. De vra- gen die dat wel doen hebben betrekking op het opbrengen van taakspanning, op van binnenuit op de taak betrokken zijn en dat is, achteraf gezien, wellicht toch wat anders dan de 'Im- pulse control' van Barron. Bijvoorbeeld item 210 (zie Tabel 3).
Tabel 2 Voorbeelditem voor Onafhankelijkheid; vraag 275 |
'Hoe zelfstandig bent u vergeleken met uw klasgenoten, d.w.z. waarin u geïnteresseerd bent, enz.?' |
doen wat u wilt doen, meedoen aan activiteiten |
Groep |
I II III |
A. Zeer zelfstandig
B. Enigszins zelfstandig
C. Niet erg zelfstandig
D. Ik ga meestal mee met wat mijn vrienden willen |
46 51 28 37 44 56 13 0 9 2 3 4 |
|
Tabel 3 Voorbeelditem voor doorzettingsvermogen, enz.; vraag 210 |
'Als u aan een taak begint, vindt u het dan moeilijk |
om hem zelfs voor korte tijd opzij te zetten?' |
Groep |
I II III |
A. Ja |
44 19 18 |
B. Niet zeker |
27 42 35 |
C. Nee |
30 38 45 |
|
IV Hoog intellectueel niveau Algemene vragen als: 'hoe intelligent bent u', 'hoe zou u uw studievaardigheden beoordelen', 'hoe zou u uw geschiktheid voor intellectueel werk beoordelen?" onderscheiden scherp tus- sen de groepen 1 en II enerzijds en groep III anderzijds. Andere meer specifiek omschreven bekwaamheden brengen een ordening aan tussen de groepen. 'Een goed geheugen heb- ben' is bijvoorbeeld meer typerend voor groep I, terwijl 'vlot van begrip zijn' door groep II wordt aangevoerd. Opvallend is dat items die rechtstreeks naar schookijfers vragen géén sterke verbanden laten zien, met uitzondering van de in de literatuur klassieke vraag naar het cijfer voor het vak waarin men het meest geïn- teresseerd is. De wetenschappelijk begaafden scoren hier het hoogst. Bij de wat meer indi- recte vragen naar schoolprestaties (kans op succes, snel opschieten e.d.) scoort deze groep trouwens in het algemeen hoger dan groep II en groep III sluit steeds het hek. Al met al ondersteunen deze resultaten geheel die bij volwassen onderzoekers. Het gaat minder om |
Pedagogische Stiuiiën 215
-ocr page 223-
een hoog intellectueel niveau in de enge zin van de knappe leerling, als wel om een gegrond vertrouwen in eigen intellectuele potentie, voor eigen interesses aangewend (Tabel 4).
Tabel 4 Voorbeelditem voor Intellectueel Niveau; vraag 264
'Hoe vaak bent u het oneens met iemand en gaat u een discussie aan?' |
Groep |
I |
II |
III |
A. Vaak |
46 |
30 |
32 |
B. Soms |
44 |
65 |
48 |
C. Zelden |
9 |
3 |
16 |
D. Nooit |
0 |
0 |
1 |
|
Tabel 6 Voorbeelditem voor Onconventionaliteit, enz.; item 33.3 |
'Welke van de volgende kenmerken zou u het liefst hebben of ontwikkelen in uw leven?' |
|
Groep |
I |
11 |
III |
A. |
Vaardig gebruiker zijn van praktische kennis (zoals een dokter) |
23 |
32 |
36 |
B. |
Rijk en machtig zijn (zoals de eigenaar van een succesvolle onderneming) |
4 |
6 |
17 |
C. |
Creatief zijn (zoals een kunstenaar of uitvinder) |
46 |
36 |
21 |
D. |
Gewaardeerd worden en knap van uiterlijk zijn (zoals een politicus) |
7 |
8 |
14 |
E. |
Intellectueel zijn (zoals een filosoof) |
16 |
12 |
9 |
|
'Hoe intelligent bent u vergeleken bij uw klasgeno- ten?' |
Groep |
I |
II |
III |
A. Ver boven het gemiddelde |
18 |
13 |
5 |
B. Iets boven het gemiddelde |
44 |
52 |
33 |
C. Ongeveer gemiddeld |
34 |
32 |
57 |
D. Iets onder het gemiddelde |
0 |
1 |
3 |
E. Ver onder het gemiddelde |
0 |
0 |
0 |
|
V Streven naar abstractie in het denken, enz. Geen van de ALPH A-items konden we in deze categorie onderbrengen.
VI Dominantie en zelfverzekerdheid, enz.
De vragen die significant differentiëren over- ziende, kunnen we zeggen dat dwingendheid van opinie beide begaafde groepen kenmerkt, terwijl het geven of willen geven van leiding
Tabel 5 Voorbeelditem voor Zelfverzekerdheid, enz.; item 262 |
aan anderen karakteristiek is voor groep II (zie Tabel 5). Wanneer we zelfverzekerdheid an- ders hadden opgevat en in dit cluster óók de items die vragen om een zelfbeoordeling van begaafdheid hadden opgenomen (deze vragen zijn nu naar inhoud gespreid), zou het belang van dit kenmerk nog duidelijker naar voren zijn gekomen.
VII Onconventionaliteit in het denken, enz. Beide begaafde groepen vinden dat zij geesti- ger, origineler, creatiever, fantasierijker, enz., enz. zijn dan de meeste van hun medemensen en zij hechten veel waarde aan de gelegenheid hun mogelijkheden daartoe te kunnen gebrui- ken (Tabel 6).
VIII Gereserveerde en afstandelijke houding Het beeld van de gereserveerde en afstande- lijke houding tegenover mensen klopt goed voor de wetenschappelijk begaafde groep. De anderszins begaafde groep is sociaal actief en
Tabel 7 Voorbeelditem voor Afstandelijkheid vi Sociabiliteit; vraag 211
'Welke van de volgende zaken betekent het meeste voor u?' |
Groep |
I |
II |
III |
A. Geld |
2 |
7 |
13 |
B. Mensen |
41 |
63 |
47 |
C. Ideeën |
41 |
12 |
6 |
D. Dingen |
7 |
3 |
4 |
E. Weet ik niet |
7 |
11 |
24 |
|
sociaal vaardig. Globaal gezien lijkt groep III de minst 'sociale' van de drie (Tabel 7). (Het begint te intrigeren wat deze groep wèl bezig- houdt.) |
216 Pedagogische Studiën
-ocr page 224-
IX Een behoefte zich te meten met het onbe- kende, enz.
Van de twee vragen die duidelijk op dit ken- merk betrekking hebben differentieert er geen op het vereiste niveau.
X Aangetrokken door de uitdaging het onbe- kende te temmen
Onder deze noemer lieten zich geen items brengen.
XI Belangstellingen
Op een enkele uitzondering na differentiëren 3"e items op duidelijke wijze tussen de drie groepen. In het algemeen kan men zeggen dat begaafden, zoals die kwaliteit hier is geopera- tionaliseerd geïnteresseerde mensen zijn. Ze Zijn weetgierig en nieuwsgierig en investeren liefde en vrije tijd en energie in allerlei belang- stellingen. Ze hebben een lijn in hun leven en een duidelijk toekomstperspectief. De speci- fieke aard van de interesses differentieert ft«- ^cn de twee groepen begaafden. De belangstel- ling van de wetenschappelijk begaafden gaat wt naar de natuurwetenschappen en de tech- niek. Zelf uitzoeken en zelfstudie zijn de voor de hand liggende manieren om daar meer van aan de weet te komen. Het formele onderwijs heeft daarbij een gewaardeerde rol als instru- nient net als de bibliotheek. De meest kenmer- kende belangstelling voor groep II betreft za- l^cn in de sociaal en organisatorische sfeer. Dergelijke items zijn al aan de orde geweest bij bet kenmerk 'gereserveerde en afstandelijke houding'. Die houding bleek groep II vreemd: belangstelling voor 'dingen met mensen', voor gedragswetenschappen, enz. bleken juist karakteristiek voor deze groep. In zekere zin is dat een artefact van onze selectietechniek. Groep I is geformeerd uit diegenen met een gebleken wetenschappelijke belangstelling; in deze proefgroep betekent dat vrijwel in alle gevallen een belangstelling voor techniek en de |
Tabel 8 Voorbeeldilcm voor Belangstellend; item 219 natuurwetenschappen. Een dergelijke belang- stelling kan in principe natuurlijk heel wel sa- mengaan met belangstellingen en prestaties op andere terreinen. Dat blijkt ook in de praktijk het geval. Groep I bevat dus personen die óók aan de criteria voor groep II voldoen: mensen met een wetenschappelijke belangstelling die óók verhalen schrijven, enz. Door het bij voorrang afromen van de totale groep op het criterium wetenschappelijke belangstelling is groep II een restgroep geworden, een groep mensen die op enigerlei terrein iets gepresteerd hebben, maar geen uitgesproken wetenschap- pelijke belangstelling hebben. Wat voor zo'n restgroep als meest karakteristieke belangstel- ling uit de bus komt zal, in het algemeen, iets zijn waarvan de correlatie met het kenmerk waarop de eerste groep is geselecteerd negatief is. Dat blijkt hier dus de sociale- en organisato- rische belangstelling te zijn. De kunstzinnige en literaire belangstellingen en prestaties diffe- rentiëren slechts in beperkte mate tussen de twee groepen begaafden. Groep II bevat bij- voorbeeld wat meer dichters dan groep I, maar daartegenover heeft Groep I wat meer proza- ïsten. Alle genoemde belangstellingen en pres- taties differentiëren scherp tussen de groepen I en II enerzijds en de groep III anderzijds. De onbegaafden, naar onze criteria, grossieren in antwoorden als 'daar heb ik geen belangstelling voor' of 'weet ik niet'. De enige belangstelling die deze groep enigermate kenmerkt is die voor sport.
Als voorbeeld twee items, één algemeen en één meer specifiek, resp Tabel 8 en Tabel 9.
Vijfentachtig ALPHA-items differentiëren op het gekozen niveau van p <.01 op één of beide van de voor ons interessante manieren tussen de groepen. Daarvan hebben we er 69 kunnen achterhalen door uit te gaan van een toc-orde- ning aan de kenmerken van Barron. Wat kun- nen we leren van niet ingedeelde items die het |
'Hoeveel interesses of Hobbies heeft u?
Groep
Zeer veel interesses
Veel interesses
Klein aantal interesses
• Sterke interesse voor zeer klein aantal dingen
Pedagogische Stiuiiën 217
-ocr page 225-
Tabel 9 Voorbeelditem voor specifieke belangstel- ling; item 46
'Hoe oud was u toen u voor het eerst belangstelling kreeg voor hoe bepaalde dingen werken, zoals stof- zuigers, elektrisch licht?' |
|
Groep |
I |
II |
III |
A. |
Nooit |
16 |
19 |
20 |
B. |
Weet ik niet meer |
13 |
21 |
33 |
C. |
6 jaar of jonger |
23 |
17 |
5 |
D. |
6 tot 12 jaar |
32 |
22 |
28 |
E. |
Ouder dan 12 jaar |
13 |
19 |
12 |
|
toch goed doen? De meeste daarvan zijn post hoe wel indeelbaar, maar dan bijvoorbeeld in enkele clusters tegelijk. Een aspect dat wij echter duidelijk gemist hebben, maar de sa- mensteller van de ALPHA niet, is dit: de be- gaafde groep komt disproportioneel vaker uit een sociaal cultureel hoger milieu: moeder heeft vaker een hogere opleiding, vader ook, studeren wordt belangrijk gevonden, er zijn veel boeken in huis, muziekles is regel, enz. Het is duidelijk géén kwestie van geld - groep I telt de meeste bursalen - maar wél van intellectu- ele stimulering door mensen die zelf ook tot de meer begaafden behoren.
En wat kunnen we leren van de items die niet differentiëren? Volgens de auteurs zijn 135 van de items van de ALPHA buffervragen, vulsel dus waarvan we niets hoeven te verwachten. Welke vragen dat zijn weten we overigens niet, maar op zijn minst zijn er dus nog 300 - 135 (vulsel) - 85 (significant) = 80 items waarvan we iets zouden hebben kunnen verwachten. De meeste van deze items vertonen echter wel de- gelijk relaties in de verwachte richting maar deze zijn niet uitgesproken genoeg om aan ons criterium te voldoen; van zulke items valt al- leen item-technisch iets op te steken. Voor ons zijn het meest interessant die items waarbij de minder begaafde groep zich niet onderscheidt van de twee andere groepen terwijl dat moge- lijk wel in het beeld gepast zou hebben. Daar zijn in de eerste plaats items die te maken hebben met financiële ondersteuning van thuis. Verder items die te maken hebben met knut- selen, handenarbeid e.d. Ook items die met lezen in het algemeen te maken hebben diffe- rentiëren niet, vragen die op de inhoud van de lectuur slaan wel. Belangstelling voor raadsels, puzzles, voor het schaakspel onderscheidt de groepen niet. De studiegewoontes van begaaf- den en minder begaafden verschillen niet. De schoolcijfers van begaafden en minder begaaf- den zijn gemiddeld even hoog. Van de school- vakken stuk voor stuk differentiëren alleen te- kenen en natuur- en scheikunde; niet de wis- kunde, geschiedenis en Nederlands. |
6 Correlaten van hoogbegaafdheid; discussie
Het is duidelijk dat middelbare scholieren die het beeld vertonen van een vroege intensieve wetenschappelijke belangstelling zeldzaam zijn: minder dan vijf procent als we de seksen samen nemen. Wat deze jongeren onder- scheidt van hun leeftijdgenoten is vooral zelf- studie op een bepaald meestal natuurweten- schappelijk wetenschapsgebied. De studie op school op dat gebied is daarin geïntegreerd. Het doel voor later, helder voor ogen, is ver- dere studie en wetenschappelijk onderzoek, bekroond door een promotie. Deze weten- schappelijke belangstelling dateert vaak van voor het twaalfde jaar. Wanneer we deze groep isoleren uit de totale groep begaafden, houden we een restgroep over waarbij sociale activi- teiten, sociale interesses en vaardigheden, ex- traverte vlotheid en dominantie op de voor- grond komen. Voegen we deze groepen dan weer samen tot één groep van begaafden, on- geveer een kwart van alle scholieren omvat- tend, dan onderscheidt deze groep zich van de minder begaafden in de eerste plaats door de aanwezigheid van serieuze belangstelling en hobbies op wetenschappelijk en cultureel ge- bied die een grote mate van persoonlijke inzet én begaafdheid vragen. Deze groep blaakt van vertrouwen in eigen vermogen te excelleren. Zij oordelen zichzelf energieker, vindingrijker, intelligenter, geestiger en fantasierijker, zelf- standiger van oordeel, cn ook meer in staat verantwoordelijkheid te dragen dan hun leef- tijdgenoten. Deze trekken vertegenwoordigen voor hen ook belangrijke waarden. Zij weten wat excelleren is, hechten daaraan grote waar- de en zij schatten hun kansen om zelf te excel- leren hoog in, zo zou men het kunnen samen- vatten. Compctctiviteit, spelen om de knikkers en niet om het spel is niet kenmerkend voor deze groep. Hoge cijfers over de gehele linie is niet kenmerkend voor deze totale groep. |
218 Pedagogische Studiën
-ocr page 226-
7 Algemene discussie
Wat betekent dit alles nu voor de vroege iden- tificatie van hoog begaafden? We raken hier aan kwesties van maatschappelijk beleid. La- ten we het overall beleidsdoel tentatief als volgt invullen. Wat we willen is die jongeren, waarbij 'willen' en 'kunnen' op enig gebied waarvoor 'excellence' goed operationeel gedefinieerd kan worden, beide aanwezig zijn, extra facili- teiten verstrekken. Het lijkt ons duidelijk dat noch een algemene intelligentietest noch het ge- middelde studieresultaat daarvoor de meest ge- schikte middelen zijn. De ingang via specifieke begaafdheidstests is al veel beter. Het beste, besliskundig, lijkt ons echter een aanpak te zijn waarbij de eerste selectiestap bestaat uit het identificeren van de zelfstandig-zeer-belang- stellenden op diverse gebieden, teneinde daaruit dan weer degenen met de meeste specifieke be- gaafdheid te selecteren. De selectiedrempel zou bij deze tweede stap lager moeten zijn dan wanneer we op specifieke begaafdheid, door een of andere toets gemeten, alléén zouden afgaan. Een selectie zoals die wordt toegepast in bijvoorbeeld het project 'Study of mathe- matically precocious youth' aan de Hopkins University schiet o.i. daarin tekort dat de na- druk teveel op de wiskundetest wordt gelegd. Iedereen kan zich aanmelden om aan de ta- lentenjacht die zij organiseren deel te nemen; maar wie goed in wiskunde is, wil zich daarom nog niet altijd juist däär op toeleggen. Beter 1'jkt het ons eerst vast te stellen of er sprake is van prestaties op relevante gebieden die voort- komen uit door grote interesse gedragen eigen 'nitiatief en inspanning.
Literatuur
^Iplia liiof'raphical Inventory. Institute for Bcha- vioral Research in Creativity. Greensboro: 1966 and 1968.
^Ipha Biografische vragcnlijsl, Versie A. Instituut voor Cognitie-Onderzoek. Universiteit van Am- sterdam: 1969. |
Barron, F., The Psyehology of Creativity. In: New Directions in Psyehology II. New York: Holt, Rinehart and Winsten, Inc., 1965.
Bos, D. J., Schoolkeuze adviezen. Resultatencontrole na vijf jaar. Den Haag: Mouten, 1974.
Cattell, R. B. and H. J. Buteher, Creativity and Per- sonality. In: Penguin modem psyehology Re- adings. Harmondsworth: 1970.
Elshout, J. J., Experimenteel onderzoek van intel- lectuele vaardigheden. Nederlands Tijdschrift voor Psychologie, 1982,37, 195-205.
Taylor, C. W. and F. Barron (eds). Scientific Crea- tivity: its Recognition and Development, John Wiley & Sons, Inc., New York, 1966.
Taylor, C. W. and R. L. Ellison, Predietion of Crea- tivity with the Biographieal Inventory. In: Penguin modern psyehology Readings. Harmondsworth: 1970.
Torrance, E. P., Creativity Gifted and Disadvantaged Gifted. In: J. C. Stanley, W. C. George en C. H. Solano, The Gifted and the Creative-, a fifty-year perspective. Baltimore: Johns Hopkins University Press, 1977.
Wallach, M. H. and N. Kogan, A New Look at the Creativity-Intelligence Distinction. In: Penguin modern psyehology Readings. Harmondsworth: 1970.
Curricida vitae
J. J. Elshout (1934); hoogleraar Psychologische Functieleer, Universiteit van Amsterdam.
K. Meerum Terwogt-Koawenhoven (1945) stu- deerde psychologie (hoofdrichting functieleer) aan de Universiteit van Amsterdam en is werkzaam als on- derwijsadviseur aan de Subfaculteit Psychologie al- daar met als belangrijkste onderzoeksinteressen de relatie tussen intrec-variabelen van eerstejaars en studieresultaat, studieprtKessen en studieresultaat, en studievaardigheidsontwikkeling.
Th. J. M. Tromp (1944) is werkzaam als wetenschap- pelijk hoofdmedewerker aan het C.O.W.O. (Cen- trum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk On- derwijs) aan de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Instituut voor Cognitie Onderzoek Univer- siteit van Amsterdam, Weespcrplcin 8, 1018 XA Amsterdam
Mamvicript aanvaard l9-IO-'82 |
Pedagogische Stiuiiën 219
-ocr page 227-
S. BLOM en W. L. WARDEKKER
Vakgroep Onderwijskunde, Vrije Universiteit, Amsterdam
1 Inleiding: waar gaat het eigenlijk over?
Het begrip (hoog-)begaafdheid moge op het ogenblik een nieuwe aandacht beleven, in feite is het allang een sleutelbegrip in de structuur van onze samenleving en in de opzet van ons onderwijs. Het verwijst naar de verschillende schooltypen, naar interne differentiatiemodel- len, naar de gelijke kansen discussie, naar de maatschappelijke functie van onderwijs, naar de beheersbaarheid van maatschappelijke pro- cessen en de toekomst van onze samenleving: steeds worden bepaalde standpunten over die ondenverpen gelegitimeerd met een beroep op het begaafdheidsbegrip.
Voordat we discussiëren over de vraag wat men met (hoog-)begaafden kan doen lijkt het goed ons eerst eens, gezien het kennelijk belang van de zaak, af tc vragen wat eigenlijk met (hoog-) begaafdheid bedoeld wordt.
In eerste instantie verwijst het begrip naar waarneembaar gedrag: het valt niet te ontken- nen dat er verschillen zijn tussen mensen in bijv. het tempo waarin ze zich kennis eigen maken, de creatieve behandeling ervan, de be- langstelling voor bepaalde (ook non-cogni- tieve) terreinen. Hoogbegaafd noemen we een leerling dan vooral als hij of zij zich de 'hoogste' (meestal: de meest abstracte) vormen van ken- nis in een hoog tempo eigen weet te maken.
Behalve echter naar dit niveau van gebleken gedrag verwijst het begrip ook naar een veron- dersteld achterliggend niveau van in beginsel gegeven ontwikkelingsmogelijkheden. Veron- dersteld, want in dit opzicht is het begrip be- gaafdheid een theoretisch construct, en hoe- zeer een bepaalde theorie ook tot de common sense mogen behoren, zij blijft in principe aan- vechtbaar; van die mogelijkheid tot discussie willen we hier cx)k gebruik maken. Dat zullen we doen door een bespreking van de theorieën waarvan dit construct deel uitmaakt, die als centrale termen hebben de begrippen aanleg of capaciteit en ontwikkeling. Die theorieën staan tegenover elkaar in wat wordt aangeduid als het debat tussen nature- en nurture-theorieën. |
Daarbij zal ook een derde aspect van het begrip ter sprake komen: de wijze waarop we in de samenleving met (hoog-)begaafdheid omgaan. Zowel selectie- en allocatieprocessen in het onderwijs ('de juiste persoon op de juiste plaats') als bepaalde invullingen van het gelij- ke-kansen probleem (gelijke kansen voor ge- lijkbegaafden, of: zelfontplooiingsmogelijkhe- den naar aanleg en behoefte) worden gelegiti- meerd met een beroep op begaafdheidsthe- orieen. Middelen om begaafdheid vroegtijdig vast te stellen worden geconstrueerd op basis van begaafdheidstheorieën (en gaan vervol- gens het begrip zèlf instrumenteel definiëren: hoogbegaafdheid is IQ > 140), maar zouden geen bestaansrecht hebben als er niet tegelij- kertijd een maatschappijvisie mee verbonden was, die onder meer zegt dat het belangrijk is om hoogbegaafdheid vroegtijdig te onderken- nen. Wij gaan er van uit dat een verband tussen wetenschappelijke theorievorming en maat- schappijvisie fundamenteel en onontkoombaar is: er bestaan geen maatschappij-neutrale ob- jectieve theorieën. Anders gezegd: ook in naam objectieve theorieën legitimeren altijd een of andere maatschappijvisie. Dit verband zullen we in onze bespreking van begaafd- heidstheorieën dan ook proberen zichtbaar te maken. Anderzijds: een maatschappelijk ide- aal heeft een wetenschappelijke ondersteuning ook nódig; wie een maatschappijvisie aanhangt die niet zonder meer de bevestiging van de bestaande verhoudingen impliceert heeft dan ook behoefte aan een goede begaafdheids- en ontwikkelingstheorie. Daarvan zullen we in dit artikel ook een voorbeeld geven, en wel in de vorm van een korte bespreking van enkele as- pecten van de cultuurhistorische theorie. Die theorie is overigens ook het uitgangspunt van ons werk, en dus ook voor de bespreking van de andere theorieën.
Hoogbegaafdheid: geen vanzelfsprekend begrip |
220 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 220-229
-ocr page 228-
2 Twee kanten van dezelfde medaille
In deze paragraaf bespreken we twee opvattin- gen over de achtergrond van begaafdheid. Het gaat om het nature-nurture debat: verschil- lende visies op de verhouding tussen aanleg en ontwikkeling en op de hoedanigheid van beide. De verschillende standpunten zijn niet louter rationele meningsverschillen tussen weten- schappers, en ook beperkt het debat zich niet tot de wetenschappelijke strijdtonelen: er zijn wortels in de geschiedenis, uitlopers in de actu- aliteit van het maatschappelijk gebeuren. Het gaat niet zozeer om een strijd tussen weten- schappelijke theorieën, maar om de verschillen tussen programma's die zowel in de weten- schap als daarbuiten voorkomen. Onder pro- gramma verstaan we hier een algemeen-maat- schappelijke denkwijze (we zullen dat straks ook een betekenissysteem noemen) die gecon- cretiseerd wordt in wetenschappelijke the- orieën èn in onderwijsopvattingcn. (Vgl. het begrip rationaliteit bij Matthijssen, 1982; zie ook Wardekker, 1981.) Uiteindelijk zullen we echter concluderen dat deze strijd langzamer- hand het karakter van een schijngevecht heeft gekregen, waardoor het bestaan van dwarsver- bindingen tussen nature- en nurture-pro- gramma, onder andere in de vorm van interac- tietheorieën, begrijpelijk wordt.
Het nature-programma Deze opvatting gaat er van uit dat een tamelijk gedifferentieerd, meerdimensionaal geheel aan ontwikkelingsmogelijkheden in aanleg aan 'edcr mens is meegegeven. De verschillen tus- sen mensen zijn dus in principe bij de geboorte gegeven. Ook de wijze waarop deze mogelijk- heden tot ontwikkeling komen is in principe biologisch bepaald (rijping); daarvoor is na- tuuriijk wel een optimale omgeving nodig, die het zich ontwikkelende individu alle mogelijk- heden biedt tot de uitbouw van de aanlegele- "lenten waaraan het op dat moment toe is; daarbij zal het zelf een keuze kunnen maken uit '1'e omgevingsclementen die het meest stimu- lerend zijn. Deze basisgedachte van zelfont- plooiing leidt dus tot handelingsvoorschriften Voor het onderwijs die kindvolgend zijn: aan- sluiten bij de kinderiijke mogelijkheden is het 'levies. In sommige versies betekent dat: aan- sluiten bij de belevingswereld van het kind; in andere: je baseren op de veronderstelde vaste betten van de opeenvolging van fasen. Dat leidt enerzijds tot de nadruk op ruime ont- plooiingsmogelijkheden, geen selectiedrem- pels, brede vorming, veel keuzemogelijkheden in het onderwijs, anderzijds tot nadruk op de kennisverwerving uitgaande van eigen ervarin- gen, en op integratie van die ervaringen: hoofd, hart en handen moeten geïntegreerd ingescha- keld worden, en een geïntegreerd onderwijs- aanbod moet daarvoor de gelegenheid geven. |
Het nature-programma is vooral uitgewerkt binnen de Romantiek, zoals die zich als stro- ming ontwikkeld heeft in reactie tegen meer rationalistisch georiënteerde elementen uit de Veriichting, binnen de aan de macht gekomen burgeriijke klasse (Heydom, 1972). De ken- merken van deze reactie: enerzijds de strijd tegen een eenzijdig instrumentale rationali- teitsopvatting, maar ook anti-rationalisme, maatschappijpessimisme, nadruk op natuur- lijkheid en natuurlijke sociale verhoudingen, op identiteit en eigenheid, zijn alle in een of andere vorm erin terug te vinden. De natuur- lijke onbedorvenheid wordt teruggevonden in de eigenheid van het kind (Dasberg, 1975; Heydom, 1972). Voor onze discussie zijn voornamelijk de visie op kennis en de ideeën over de samenleving van belang. We bespreken die visie hier vanuit de uitwerking die op het ogenblik, in de actuele onderwijsvernieuwing, het meest aan de orde is: die van de zoge- naamde Reform-pedagogiek.
Wat zich vanuit de natuur-gegevenheid moet ontwikkelen wordt gezien als (formele) vermo- gens. De betekenis van onderwijs wordt dan ook nogal eens aangegeven als Ieren denken of leren leren. Kennis speelt daarbij een rol als oefenstof, datgene waaraan de capaciteit zich ontwikkelt, en op hun geschiktheid daarvoor worden inhouden in beginsel gekozen. Daarom ligt sterke nadruk op concrete kennis die aan- sluit bij de eigen ervaring, en bij de integratie van die kennis aansluitend bij de geïntegreerde ontwikkeling van het kind. De wijze waarop het kind met die kennis omgaat, de zingeving, ziet men als subjectief, individueel bepaald: juist daar ligt de vrijheid en de uniciteit van het individu. De rol van de samenleving, van so- ciale klassen etc. daarin, komt niet in het ge- zichtsveld; hoogstens wordt de samenleving als een te bekritiseren element gezien, niet als een ontwikkeling-bepalend element. Onderwijs volgens de nature-conceptie is gericht op de zingeving die de leerling in de ervaring opdoet (ervaringsleren). Een theorie over de rol die de |
Pedagogische Stiuiiën 221
-ocr page 229-
samenleving speelt bij het tot stand komen van die zingeving past daar niet bij. De ontkenning van de rol van de samenleving leidt tot bevesti- ging van die rol, tot reproduktie van de be- staande verhoudingen, onder de schijn van meritocratie: degenen die de grootste capaci- teiten hebben, lijken als vanzelfsprekend de beste plaatsen te krijgen. Die natuurlijkheid op zichzelf zou al ter discussie gesteld kunnen worden (zie §3); maar zeker moet opgemerkt dat in feite de kansen op volledige zelfont- plooiing ongelijk verdeeld zijn.
Daarmee zijn wc bij het thema hoogbe- gaafdheid. Omdat hoogbegaafdheid wordt ge- zien als een natuurlijk gegeven, en het recht op zelfontplooiing als een natuurlijk recht, moet er voor worden gezorgd dat hoogbegaafden alle mogelijkheden tot die zelfontplooiing krijgen -en dus alle mogelijkheden een bepaalde maatschappelijke positie te verwerven. Ver- schillen in aanleg als uitgangspositie leiden zo natuurlijk tot een hiërarchie van posities. In het onderwijs betekent dit dat differentiatie (hoe gaat men om met verschillen tussen leerlingen) niet alleen een onderwijsmiddel is, maar ook een doel: de produkten van onderwijs moeten van elkaar verschillen op grond van de ver- schillen in aanleg.
b. Het nunure-programma In tegenstelling tot de in de vorige paragraaf behandelde nature-opvatting, die de mense- lijke mogelijkheden zich ziet ontplooien vanuit een gegeven aanleg, zijn er ook opvattingen die er van uitgaan dat de mens pas echt mens wordt door beïnvloeding van buitenaf, door leerpro- cessen waarin de culturele verworvenheden van de mens centraal staan. Er zijn tenminste twee onderwijsconcepten die onder deze nur- ture-opvatting te rangschikken zijn; beide be- rusten, zij het op verschillende wijze, op de ideeën van de Verlichting.
Het ene concept (dat we misschien empiris- tisch kunnen noemen) legt de nadruk op ken- nisverwerving. Pas een mens die kennis bezit kan als ontwikkeld gelden, en daarmee als ie- mand die de menselijke mogelijkheden reali- seert. Dit is de basis van Comenius' ideaal dat 'allen alles moeten leren'. Maar ook geeft ken- nis de mogelijkheid van beheersing van de na- tuur en van tot tweede natuur geworden sociale toestanden - in de tijd van de Verlichting: de positie van de aristocratie - en dit 'kennis is macht' idee ligt ten grondslag aan vroeg-socia- listische onderwijsidealen. In onderwijs vol- gens deze conceptie spelen vakken gebaseerd op de empirische wetenschappen de belang- rijkste rol. |
De andere onderwijsopvatting binnen het nurture-programma valt te kenschetsen als humanistisch of, met enig voorbehoud, ratio- nalistisch. Het is het ideaal van de vorming tot mens door middel van de hogere waarden van de cultuur, door het contact met de klassieken, door het laten zien dat de gebondenheid aan de onmiddellijk gegeven situatie doorbroken kan worden. Dit is een ideaal dat we eerst bij Eras- mus, later bij Von Humboldt, en nu bijv. nog bij Verhoeven aantreffen. Deze onderwijscon- ceptie legt de nadruk op de humaniora.
In beide gevallen wordt, in de oorspronke- lijke gedachtengang, onderwijs feitelijk gelijk gesteld aan ontwikkeling. Het onderwijs moet er voor zorgen dat een potentie gerealiseerd wordt die in principe bij ieder mens aanwezig is. Dit onderwijs is dan ook voor iedereen be- doeld: dat is een standpunt dat zowel Come- nius als Von Humboldt innamen. Het ontbrak hen echter aan een maatschappijtheorie die hen kon laten zien dat voor de realisering van zo'n ideaal meer nodig is dan het eenvoudig aanbieden van een onderwijsmogelijkheid. En bovenal ontbrak het hen aan een adequate the- orie van de kinderlijke ontwikkeling: in hun visie kwam die min of meer vanzelf tot stand naarmate het kind meer in contact kwam met kennis, resp. met cultuur.
In de praktijk van het onderwijs blijkt na- tuuriijk dat niet ieder kind zich de gewenste vorming even snel eigen maakt. Aangezien dit niet aan verschillen in het onderwijs kan liggen (Comenius bijv. stond één didactische methode voor allen voor) moesten de oorzaken daarvan in het individu gezocht worden. Tjo wordt bin- nen de nurture-opvatting het capaciteits- of begaafdheidsbegrip geïntroduceerd. Dit is hier echter niet, zoals in het nature-programma, een potentie die zich moet ontwikkelen, maar eer- der een begrenzing van de mogelijkheden, een passief gegeven dat de (veronderstelde) ver- klaring moet vormen van het feit dat sommige leerlingen 'nu eenmaal minder mogelijkheden blijken te hebben'. Begaafdheid is hier dus in eerste instantie een negatief begrip. In eerste instantie: want met Het verdwijnen van het emancipatorisch élan van de Veriichting en het Humanisme, met het individualiseren van het emancipatiebegrip, wordt het ook steeds meer |
222 Pedagogische Studiën
-ocr page 230-
als normaal ervaren dat niét alten alles kunnen leren. Een opvatting die later ook gelegiti- meerd wordt door de psychometrie, die mid- dels meting van de (vast gegeven) intelligentie het bestaan van aanlegverschillen bewijst.
Die legitimatie van een opvatting over de menselijke ontwikkeling is echter tegelijkertijd een legitimatie voor de feitelijke maatschappe- lijke functie van onderwijs. Dat kreeg steeds meer tot taak mensen op te leiden voor be- paalde posities in de samenleving: er was ander onderwijs nodig voor handarbeiders dan voor burgers. Enerzijds was zulks onderwijs voor arbeiders er (met name in de eerste fase) op gericht de arbeider zijn plaats te doen kennen en accepteren. Vanuit de nurture-theorie ge- dacht lijkt het onderwijs die mogelijkheid ook te hebben (en zij kan dus dienen als legitime- ring van dit streven): wan^ zij maakt geen ver- schil tussen betekenis en zingeving. Met andere woorden: men gaat er van uit dat begrippen zoals ze in het onderwijs worden overgedragen, ook op dezelfde manier gaan functioneren in het denken van de leerlingen. Wie het onder- wijs beheerst kan dus de denkwijze van de leerlingen volledig bepalen.
Anderzijds was het onderwijs nodig om de arbeider voor te bereiden op zijn beroep. De kwalificatiefunctie ging een belangrijke rol spelen naarmate emancipatie meer als indivi- duele Aufstieg werd begrepen. In de praktijk betekende dat voor de arbeiders echter vooral: minder onderwijs. Dit nu kan gelegitimeerd worden met een beroep op de geringere intelli- gentie van hen die tot handarbeid zijn voorbe- stemd. Zo kon het verschil tussen Bildung en Ausbilding, tussen mensvorming en opleiding Voor een beroep, door Von Humboldt gezien als twee fasen in het onderwijs, al snel uit- groeien tot de vorm die het in ons huidige dualistische schoolsysteem heeft. Het huidige onderwijs is inderdaad voor een groot deel ge- baseerd op nurture concepties; vandaar mis- schien dat de meer op nature gebaseerde Re- formpedagogiek (de traditionele vernieu- wingsscholen) nog steeds als vernieuwend Wordt ervaren. Gezien deze achtergrond is het ook niet verwonderlijk dat het beroepsonder- wijs een lagere status heeft: want de ééndi- "lensionaliteit van het intelligentiebegrip, dat de voornaamste uitwerking is van de capaci- teitsidee, legt de nadruk op juist die abstracte kennis en formele redeneerwijzen die de kern Van het algemeen vormend onderwijs uitma- ken. |
Juist daarom kan ook worden verondersteld dat deze onderwijsstructuur aansluit bij be- hoeften van de samenleving. De begaafden, die een hoge positie moeten krijgen, moeten func- tioneren als probleemoplossers, en daarvoor moeten ze hebben leren denken. Dat wordt ze (denkt men) geleerd in de hogere schooltypen. Dat impliceert automatisch dat voor de ande- ren, die die positie niet krijgen, ook niet het daarbij behorende onderwijs nodig is. En in zo'n structuur kan ook aan verschillende groe- peringen een verschillende (quasi-objectieve) zingeving van kennis worden meegegeven, zo- dat de posities van die groeperingen als van- zelfsprekend gaan verschijnen.
De wijze waarop hiermee wordt omgegaan verschilt naar gelang van de maatschappelijke situatie: in tijden van groei ligt de nadruk op het emancipatie-motief en de poging iedereen de mogelijkheden tot ontwikkeling te geven (de stimuleringsprogramma's van de zestiger ja- ren), in moeilijker tijden overweegt de roep om maatschappelijke probleemoplossers - en dus om hoogbegaafden, die in het onderwijs spe- ciale aandacht moeten krijgen. Deze denkwijze heeft dus de neiging om maatschappij-volgend te zijn: het onderwijs heeft tot taak te voldoen aan de behoeften van dc samenleving.
Houdt dus het nurture-programma oor- spronkelijk een progressieve belofte in (ieder- een door kennis emanciperen), bij gebrek aan een adequate ontwikkelingstheorie kan het vervallen in de nadruk op een statisch, aanleg- bepaald en ééndimensionaal capaciteitsbegrip' - een capaciteit die, om geen maatschappelijk potentieel verloren te laten gaan, liefst vroeg- tijdig moet worden onderkend. Ook hier is dus sprake van een meritocratisch ideaal. In het recente verleden heeft de, voornamelijk on- derwijssociologische, discussie zich vooral ge- richt op de constatering dat het onderwijssys- teem bovendien de pretentie heelt dat het dit ideaal waarmaakt, wat allerminst zo blijkt te zijn. De vraag of het ideaal zelf wel zo ideaal is komt de laatste tijd meer in de belangstelling; en juist die vraag willen wij hier, met name in de derde paragraaf, in een wat ander licht stel- len.
Samenvattend kunnen we ten aanzien van de positie van hoogbegaafden volgens dit merito- cratisch nurture-ideaal het volgende zeggen.
D.e capaciteiten van hoogbegaafden verdie- nen een vroegtijdige herkenning vooral, omdat zij worden gezien als de probleemoplossers- |
Pedagogische Stiuiiën 223
-ocr page 231-
van-nature (On Being Gifted, 1978; De Groot, 1982). Scholing, en dan vooral met rationele, abstracte, wetenschappelijke kennis is voor hen uitermate belangrijk: het is met behulp van die kennis dat zij hun capaciteiten in dienst van de samenleving kunnen stellen. Dat er relatief weinig potentiële probleemoplossers komen uit de lagere sociale klassen moet volgens deze denkwijze uiteindelijk toch op erfelijkheid berusten. Ook deze denkwijze neemt individu- ele verschillen-als-geconstateerd dus tot uit- gangspunt voor een scholingsproces dat gedif- ferentieerde Produkten moet opleveren, niet zozeer omdat ze daartoe van nature zijn voor- bestemd, maar omdat de maatschappij daarom vraagt.
c. Interactie-theorieën
Het nature- en nurture-programma presente- ren zich van oorsprong als volstrekt tegenge- stelde programma's. Maar het ontbreken van een goede ontwikkelingstheorie in het nurture- programma opende de weg voor een individu- alisering van het emancipatie-begrip (waar- door het zijn maatschappelijk progressief ka- rakter vrijwel verloor) en de uitwerking van een individueel begaafdheidsbegrip. In de praktijk van het onderwijs was er, bij gebrek aan concrete handelingsaanwijzingen, van verschil tussen de programma's weinig te mer- ken (er is niet zoveel verschil tussen selectie en zelf-selectie); en dit gebrek aan praktische her- kenbaarheid leidt ertoe dat gemakkelijk een manier van denken wordt gevormd die een soort combinatie van beide is: de interactie- theorieën. Beide programma's gaan immers uit, de een expliciet, de ander bij implicatie, van een significante aanlegfactor (die door de een als multidimensionaal en actief, door de ander als unidimensionaal en passief wordt gezien), en van een meritocratisch maatschappij-ideaal: de een omdat dat 'in de natuur ligt', de ander omdat de maatschappij er om vraagt. En beide leiden ze daarmee tot een bevestiging van de bestaande maatschappelijke verhoudingen, de een door ze te ontkennen, de ander door er expliciet van uit te gaan.
Het is dan ook niet zo'n wonder dat in de huidige discussie nauwelijks meer sprake is van de strijd tussen twee mens- en maatschappijvi- sies met implicaties voor wetenschap en on- derwijs. Het nature-nurture debat gaat nog voornamelijk over percentages; de ontwikke- lingspsychologie gaat uit van de interactie tus- sen de beide elementen in de ontwikkeling. In het onderwijs zijn de verschillen in pedagogisch klimaat van de school en als verschillende dif- ferentiatiesystemen zichtbaar; maar dat ver- schillen tussen kinderen moeten leiden tot verschillende eindprodukten van onderwijs lijkt vrijwel onomstreden. |
Daarmee is dan tegelijkertijd het in de beide programma's oorspronkelijk aanwezige stre- ven om ieder mens tot z'n recht te laten komen (alle mensen tot Mens maken, of alle aanwe- zige potenties ontwikkelen) op een subtiele manier in zijn tegendeel omgezet. De definitie van begaafdheid is eenzijdig geworden; en de kennis die in het onderwijs wordt overgedragen maakt die definitie tot een selffulfilling pro- phecy. In feite leidt ze ertoe dat maatschappe- lijk dominante groeperingen hun zingeving be- palend kunnen doen zijn voor onderwijs. Zo gezien vormen interactie-theorieën slechts het einde van een lange weg^.
Toch is er in interactie-theorieën ook wel degelijk een positief aspect te ontdekken. Veel meer dan de nature- of nurture-theorieën op zichzelf vestigen zij er immers de nadruk op dat er bij het kind van een ontwikkeling sprake is. Die ontwikkeling verloopt niet (althans niet helemaal) vanzelf, van nature, en ook is ze niet volledig opgelegd door het onderwijs: voor Piaget bijvoorbeeld is een belangrijk uitgangs- punt dat het kind zelf actief, door zijn materiële handelingen, die ontwikkeling op gang brengt. We hebben al eerder geconstateerd dat het beschikken over een goede ontwikkelingsthe- orie een voorwaarde is om tot een beter on- derwijsconcept te kunnen komen. Interactie- theorieën ä la Piaget leveren daaraan een on- misbare bijdrage. Die bijdrage is echter niet voldoende, zoals ook al blijkt uit het feit dat Piagets theorieën nauwelijks andere conse- quenties blijken te hebben voor het onderwijs dan zuivere nature-opvattingen (bijv. Brainerd 1978). Dat komt vooral omdat Piaget gebruik maajct van een ontwikkelingsbegrip dat in voornamelijk functionele termen is geste"id, en dat een oordeel over de inhoudelijke kwaliteit van ontwikkeling, of van de (leer-)omgcving waarin deze plaatsvindt, nauwelijks toelaat. De individualistische denkwijze die er in gehan- teerd wordt, leidt tot het gebruik van een be- perkt omgevingsbegn'p, nl. omgeving als gezien vanuit het individu; het begrip cultuur speelt daarbij een te kleine rol. Zo kan men komen tot het idee van universele, gepreformeerde |
224 Pedagogische Studiën
-ocr page 232-
ontwikkelingsstadia.
Iets soortgelijks geldt voor een relatief nieuwe variant: het concept sociaal leren. In dit begrip - en nog specifieker in het begrip strate- gisch leren- (Matthijssen 1982. 188 e.v.) wordt de verbinding gelegd tussen het 'ideaal van de veelzijdige persoonlijkheidsontplooiing' en 'de maatschappelijke context waarin deze ontplooiing moet worden geëffectueerd'. Deze formulering laat al zien, dat de maatschappij als (voornamelijk limitatief) kader voor een ver- der relatief autonome ontplooiing wordt ge- zien. Die ontplooiing heeft volgens deze opvat- ting een sociaal, niet een zuiver individueel karakter. Het sociale karakter van dit proces Wordt echter niet in de samenleving, maar in de (leer)groep gelokaliseerd. Wie de plaats van onderwijs wil zien binnen een progressieve maatschappijtheorie, dat is: een theorie die niet a priori er van uitgaat dat de aanleg van de mens afgestemd is op de huidige samenleving, zonder zich geheel van die samenleving af te keren, zo iemand zal moeten beschikken over een betere ontwikkelingstheorie. Die is niet helemaal afwezig. In de cultuur-historische school, zijn de aanzetten voor zo'n theorie te vmden, een theorie die een andere visie op aanleg en ontwikkeling, maar ook op mens en maatschappij impliceert.
^ Hel programma van dc cultimrhistorische school
Ook de cultuurhistorische school zien wc als een programma. Voor wat de mensweten- schappen betreft, is het rond 1930 in de Sovjet ^nie tot ontwikkeling gekomen onder de kor- te, maar veelbetekenende inspiratie van L. S. ^ygotskij. Het programma kan gezien worden als een nadere uitwerking van Marx' these over de maatschappelijke bepaaldheid van de menselijke ontwikkeling, en met name van de ontwikkeling van het bewustzijn'. Maar tege- ''jk kan het gezien worden als een nieuwe uit- werking van het nurture programma. De ba- sisstelling daarvan ('allen moeten alles leren') Wordt opnieuw opgenomen. Maar omdat het ontwikkelingsbegrip op een nieuwe manier uit- gewerkt wordt, kan de reductie tot het uitgaan ^an een individuele, in aanleg gegeven be- gaafdheid worden vermeden. In dit ontwikke- •ingsbegrip speelt het ontstaan van de hogere psychische (bewustzijns-)functies, in relatie tot met name culturele voorwaarden, een centrale rol. |
Hoe worden nu vanuit de cultuurhistorische theorie aanleg en ontwikkeling omschreven? Aanleg wordt gezien als een complex van mo- gelijkheden waarover de mens als soort be- schikt. Zo beschikt de mens over een vermogen tot denken, over een geheugencapaciteit, een vermogen tot spraak, enzovoort. Bij de ge- boorte zullen er ten aanzien van deze vermo- gens verschillen tussen individuen bestaan. Het gaat er in de cultuurhistorische theorie zeker niet om deze verschillen te ontkennen. Wat er echter op grond van deze verschillen niet voorspeld kan worden is hoe de ontwikkeling van het individu (ontogenese) zich verder zal voltrekken. Daarvoor hangt de ontwikkeling te veel samen met de ontwikkelingsstand (d.w.z. de cultuur) van de mens als soort. Want in tegenstelling tot het denkvermogen beschouwt Vygotskij het bewustzijn, dus de basis voor het handelen, niet als een aangeboren capaciteit maar als een kwaliteit, die zich ontwikkelt on- der bepaalde invloed van opvoeding en onder- wijs. In deze culturele beïnvloedingsprocessen speelt de taal een essentiële rol. Daarom is voor Vygotskij de aard van het bewustzijn onmid- dellijk verbonden met de inhoud van de bete- kenissystemen die mensen gebruiken en die hen onder andere in het onderwijs worden aangeboden. Het is daarbij echter niet de aan- geboden leerstof zonder meer, die (als in het nurture-model) het bewustzijn bepaalt doordat ze rechtstreeks, mechanisch wordt overgeno- men; de individuele verwerking van en zinge- ving aan de leerstof zijn daarbij minstens even belangrijk.
De gebleken begaafdheid van een individu kan nooit alleen teruggevoerd worden op de veronderstelde aanleg omdat de ontwikkeling mede afhangt van de voorhanden zijnde bete- kenissystemen en vooral van de wijze waarop het individu in staat gesteld wordt zich die sys- temen toe te eigenen, waarbij dit toe-eigenen een actief zingevingsproces is.
De ontwikkeling van het bewustzijn Vygotskij beschrijft het genoemde toceigc- ningsproces, dat zo bepalend is voor de bewust- zijnsontwikkeling, als een complex wisselwer- kingsproces tussen de in eerste instantie biolo- gisch gegeven mogelijkheid: denken en de cultureel gegeven mogelijkheid: taal.
Terwijl de ontwikkeling van denken en |
Pedagogische Stiuiiën 225
-ocr page 233-
spraak zeker tot het 6e jaar min of meer ge- scheiden verloopt - er is dan wel interferen- tie - gaan via een stadium van hardop voor zichzelf spreken (egocentrische spraak) en ver- volgens interiorisatie van de spraak, de ontwik- kelingslijnen van denken en spraak gedeeltelijk samenvallen". De geïnterioriseerde en later verkorte spraak schept voorwaarden voor een bewustzijnsniveau waarin rcflexie op het eigen handelen en op de gehanteerde begrippen mo- gelijk kan worden. Dat dit bewustzijnsniveau niet vanzelf ontstaat, proberen we hieronder toe te lichten.
De ontwikkeling van het bewustzijn is een functie van de ontwikkeling van het denken en spreken, waarbij kenmerkend is dat denken en spreken in hun ontwikkeling niet synchroon lopen. In de taal die het kind leert, dat wil zeggen de spraak die het op een bepaald mo- ment beheerst, hanteert het begrippen (bijv. causale relaties bij het gebruik van de voeg- woorden daarom, omdat.. .) die het in zijn verdere denken en handelen nog niet operatio- neel kan maken (het kan er nog niet bewust mee omgaan). Spraak-ontwikkeling en denk- ontwikkeling zijn dan nog parallel-lopende processen. Wèl wordt, juist doordat het kind de begrippen in het spraakgebruik al wel hanteert, aangekondigd wat in een volgend stadium be- wust kan worden. De spraak definieert voor het kind een zone van potentiële ontwikkeling. De spraak helpt het kind de weg van abstract begrip naar concrete ervaring af te leggen en daarmee tegelijk de omgekeerde weg (wat een kind leert in de ervaring) op een snellere ma- nier te doorlopen. De afstand tussen beide we- gen kan niet willekeurig groot zijn. Het niveau van de eerste weg veronderstelt een bepaald niveau van de tweede weg. Vygotskij spreekt in dit verband van een zone der naaste en een zone der actuele ontwikkeling. |
Onderwijs zou, wil het ontwikkelend zijn, het kind in de zone van de naaste ontwikkeling moeten aanspreken. Het volgen van de ont- wikkeling van het kind in onderwijs en opvoe- ding heeft in deze optiek geen zin, omdat daarmee immers de potentiële ontwikkelings- weg niet aangegeven wordt. Het is volgens Vy- gotskij nu juist de taak van de opvoeder en de onderwijzer het kind in zijn potentiële ontwik- kelingsmogelijkheden aan te spreken op een wijze die ook het actuele ontwikkelingsniveau niet negeert. De ontwikkeling van de hogere psychische functies (dat wil zeggen het bewust- zijn als vermogen tot reflexie) komt op gang nadat het kind de spraak geïnterioriseerd heeft. Vervulde de spraak voorheen een extern-stu- rende functie voor het handelen, nu gaat de spraak een fnnerlijk sturende functie vervullen. Voor een deel wordt het denken nu door de spraak tot innerlijk handelen. Deze interiorisa- tie maakt^ echter mogelijk dat de begripsvor- ming die eerst nog gebonden was aan het aan- schouwelijke, nu daarvan losgekoppeld kan worden. Daarmee komt de begripsvorming op een hoger d.w.z. abstracter niveau te staan. Maar dat is niet voldoende, begrippen ontlenen hun betekenis aan betekenisjysfómc«, en dat systeem ontdekt het kind niet vanzelf. Daar- voor is onderwijs nodig, dat bepaalde kenmer- ken moet bezitten. Een zeer belangrijk ken- merk is dat het onderwijs theoretisch' is. Dit houdt in dat door de docent (of oudere leerling) de begrippen in betekenissystemen (theorieën) worden aangeboden en dat de leerling in eerste instantie onder zijn begeleiding de weg van abstract naar concreet aflegt. De theoretische begrippen definiëren zo een zone der naaste ontwikkeling, de poort waarlangs de bewust- wording van maatschappelijke zingevingspro- cessen, maar ook de bewustwording van het eigen psychische functioneren tot stand kan komen. Aan het einde van de leerplichtige pe- riode zou de leerling dan in staat zijn het eigen zingevingsproces volledig in de hand te nemen.
Hoogbegaafdheid voor allen? Wat betekent hoogbegaafdheid nu vanuit deze ontwikkelingstheorie en wat zou er over de plaats van hoogbegaafden in onderwijs en maatschappij gezegd kunnen worden?
Zonder dat er ontkend wordt dat er indivi- duele verschillen in begaafdheid zijn die niet alleen aan verschillende culturele beïnvloe- ding^ toe te schrijven zijn, wordt door de the- orie van Vygotskij het begrip begaafdheid wel gerelativeerd. Omdat het bewustzijn niet aan- geboren is, zullen alle als normaal geboren kin- deren door toeëigening van de in de cultuur gegeven betekenissystemen in de omgang met volwassenen juist tot die handelingen in staat zijn, waartoe volgens de nature- en de nurture- theorie alleen (in aanleg) meer dan gemiddeld begaafden in staat zouden zijn. Dat er zich daarbij verschillen in'tempo van toeëigening voordoen, en ook in de breedte van het aanbod dat gelijktijdig toegeëigend kan worden, spreekt voor zich. |
226 Pedagogische Studiën
-ocr page 234-
Letten we nu op de vormgeving van het on- derwijs dan zijn er in de theorie van Vygotskij geen argumenten te vinden voor het -bij voorbaat al - uitgaan van een gedifferentieerd eindprodukt'. Op grond van geconstateerde begaafheidsverschillen zouden wèl de wegen die naar het eindprodukt leiden, maar niet het eindprodukt zelf gedifferentieerd hoeven te worden®. Het accent zou ook niet als vanzelf- sprekend komen te liggen op het zoveel moge- lijk stimuleren en het tijdig opsporen van hoogbegaafden, maar op een gezamenlijke inspanning om iedereen begaafd te maken. Het gaat er daarbij niet om hoogbegaafden af en toe op.non-actief te stellen. We denken eerder aan vormen van coöperatief leren waarin hoogbegaafden een wezenlijke bijdrage in het gezamenlijke leerproces kunnen leveren die ook voor hen een verbreding van hun eigen leerproces betekent (Carpay, 1979; Bronfen- brenner, 1972). Voorzover het niet ten koste van het communale doel gaat kan ook aan de verschillende interessen van leerlingen in keu- ze-uren en buitenschoolse activiteiten recht gedaan worden.
Eeo volgende implicatie van de ontwikke- lingstheorie van het cultuurhistorische pro- gramma is dat de maatschappelijke orde niet gegeven kan zijn, net zomin als de positie van hoogbegaafden daarin'. In een maatschappij daarin iedereen ook werkelijk in de gelegen- heid is gesteld zich het culturele erfgoed zó toe te eigenen dat daaraan historische en individu- ele zin toegekend kan worden en verande- ringsperspectieven ontwikkeld kunnen wor- 'len, zou wellicht een evenwichtiger discussie over de arbeidsplaatsen-structuur en de alloca- tie van mensen daarin gevoerd kunnen worden.
4 Slotopmerkingen
Het programma van de cultuurhistorische school ondersteunt duidelijk niet degenen die onderwijsmaatrcgelen voorstaan waarmee d-m.v. vroegtijdige opsporing en allerlei extra hegeleiding (tot aan speciale scholen toe) de hoogbegaafden tot een maatschappelijke elite Worden gevormd. Zo'n stelsel zal slechts voor een klein percentage leerlingen toegankelijk ^ijn en daarmee in feite velen te kort doen; het maatschappelijke ongelijkheid vergroten; het bevat geen garantie tegen milieugebonden- heid van deze extra maatregelen; en het berust op een maatschappijvisie waarin de werkelijke vooruitgang wordt verwacht van een kleine groep, terwijl van de rest weinig te verwachten valt. |
Het lijkt erop dat de recente onderwijsver- nieuwingen in Nederland, zoals het Voortgezet Basisonderwijs, precies de andere kant opgaan. Toch zijn wij van mening dat ook deze ver- nieuwingen niet altijd overeenstemmen met het cultuurhistorisch programma. Dat we een bepaald aspect van deze vernieuwing bekriti- seren betekent niet dat we de vernieuwing op zich niet zouden toejuichen. Met name de structurele wijzigingen (horizontalisering van het onderwijssysteem) vormen een absolute voorwaarde voor het realiseren van zoiets als het begaafd maken van iedereen. Maar wij hebben problemen met de te signaleren trend, waarin de noodzaak van een open onderwijs- aanbod wordt benadrukt met als implicatie een leerweg van concreet naar abstract. Deze trend past bij onderwijsmethoden als project- onderwijs en ervaringsleren en sommige vor- men van thematisch onderwijs. Motief voor een dergelijke aanpak vormt de gedachte dat onderwijskansen voor arbeiderskinderen ver- ruimd kunnen worden door aan te sluiten bij hun (concrete) belevingswereld. Vanuit het cultuurhistorisch programma komt daarbij, behalve de vraag of deze onderwijsmethoden wel het wetenschappelijk denken kunnen be- vorderen, ook de daarmee samenhangende vraag op of het middel (een open onderwijs- aanbod en een leerweg van concreet naar ab- stract) in de praktijk wel tot het gestelde doel (het verruimen van kansen voor arbeiderskin- deren) zal leiden. Het uitgangspunt - de con- crete situatie - en de voorgestane openheid in onderwijsaanbod en leerproces, waarbij leer- lingen 'ieder op hun eigen niveau' met dezelfde onderwerpen bezig zijn, zouden wel eens de verschillen tussen leerlingen kunnen vergroten, in plaats van verkleinen. Impliciet lijkt ook hier een gedifferentieerd eindprodukt al bij voor- baat verondersteld. Maar ook in de praktijk kan dit het resultaat zijn, want voor een aantal leerlingen wordt de even noodzakelijke - en door het onderwijs juist te begeleiden - weg van abstract naar concreet (zie S 3) niet aange- geven en misschien zelfs afgesloten. Andere leerlingen (waaronder onze hoogbegaafden) die van huis uit al de nodige stimulans hebben gekregen deze weg van abstract naar concreet te volgen zullen behalve deze weg óók die van |
Pedagogische Stiuiiën 227
-ocr page 235-
concreet naar abstract sneller afleggen. Men kan zich tenslotte zelfs afvragen of hierdoor niet mede bijgedragen wordt aan de reproduk- tie van (de scheiding tussen) hoofd- en handar- beid. (Zie ook Blom, 1981.)
Bij Vygotskij houdt een open ontwikke- lingsproces in dat bepaalde leerwegen niet bij voorbaat al afgesloten worden. Dit houdt in dat aan onderwijsaanbod en aanbiedingswijze wel degelijk bepaalde eisen gesteld moeten worden juist om het ontwikkelingsproces open te hou- den. Openheid in het onderwijsaanbod kan al- leen betrekking hebben op de noodzakelijke ruimte voor eigen zingeving, maar dat ontslaat onderwijs niet van de genoemde taken — in tegendeel.
Noten
1. Op het eerste gezicht lijkt er een grote tegenstel- ling te bestaan tussen erfelijkheidstheorieën en behavioristische S-R leertheorieën. Toch wordt de combinatie gemakkelijk gelegd - bijv. wanneer een verklaring gezocht wordt voor het falen van leerprocessen. De gedachte dat de responscapa- citeit individueel verschilt is niet strijdig met het behavioristisch uitgangspunt.
2. Een duidelijke illustratie hiervan vormt de rede- nering die gevolgd wordt in de Memorie van Toe- lichting voor de Rijksbegroting voor het jaar 1982.
3. Vos heeft erop gewezen dat ook in de Sovjet Unie het begrip maatschappelijke bepaaldheid ver- schillend is ingevuld (Vos, 1976). Zo strookte de uitwerking van Vygotskij bepaald niet met de op- vattingen van het stalinistische regime, dat er ken- nelijk belang bij had de maatschappelijke be- paaldheid van het bewustzijn op zeer economisti- sche wijze in te vullen. Het bewustzijn zou een passieve weerspiegeling van de economische ver- houdingen zijn.
4. De functie, of zo men wil de betekenis die spraak voor het zich ontwikkelende kind heeft, verschilt echter per stadium. Dit functie- of betekenisver- schil is bij Vygotskij het criterium voor een inde- ling in ontwikkelingsstadia. De ontwikkeling in de functies hangt echter direct samen met de niveaus die er in kennis(systemen) te onderkennen zijn.
5. Vygotskij gebruikt de kwalificatie wetenschappe- lijk; deze verwijst naar de volgende aspecten:
- de systemen waarin begrippen opgenomen zijn
- de historische en actuele betekenis voor het menselijk handelen
- de betekenis voor het eigen handelen. (Vygots- kij 1964: 205 e.v.)
6. Hoe belangrijk deze culturele beïnvloedingspro- cessen zijn, met name de verschillen ertussen. |
voor klassenspecifieke reproduktie van begaafd- heid laten verschillende onderzoeken van de nieuwe onderwijssociologen zien. (Zie o.a. Willis, 1977; Woods, 1979; Keddie, 1971.)
7. Achter de nieuwe afsluitingsvormen van mid- denscholen (profielbeschrijving, dossioma) ligt, ondanks de schijn van gelijkheid, ook de vooron- derstelling van een gedifferentieerd eindprodukt. (Zie ook De Koning, 1981; Vos, 1981.)
8. Om iets van de mogelijkheid om iedereen begaafd te maken te laten zien wijzen we - zij het onder voorbehoud - op een artikel van C. P. MacFad- den (1982). Hierin worden aanzienlijke niveau- verschillen tussen het natuurwetenschappelijk onderwijs (science) in de Sovjet Unie en de Ver- enigde Staten geconstateerd.
9. Vanuit de ontwikkelingstheorie van de cultuur- historische school kunnen ook vraagtekens wor- den geplaatst bij een theorie over de morele ont- wikkeling zoals die door Kohlberg naar voren wordt gebracht. Hierin worden relaties tussen be- gaafdheid en morele ontwikkeling verondersteld (op basis van Piagets ontwikkelingstheorie) zon- der dat een theorie over de interactie tussen cul- turele en biologische presessen gegeven wordt. Het gevaar van een reductie van de genoemde relatie tot een in aanleg geven capaciteit tot mo- reel gedrag is daarbij niet ondenkbaar (Kohlberg 1979).
Literatuur
Blom, S., Sociale ongelijkheid in de Comprehensive School. Groningen: Instituut voor Onderwijs- kunde Rijksuniversiteit (interne publikatie), 1981. Brainerd, C. J., Piaget's Theory of Intelligence. Eng-
lewood Cliffs: 1978. Bronfenbrenner, U., Kind in Gezin en Groep. Wage- ningen: Veen, 1972. (Herdrukt onder de titel 'In- dividualisme en Socialisme': Deventer, 1982.) Carpay, J. A. M., Over leerlingen gesproken. Open- bare les. Vrije Universiteit, Amsterdam, 1979. Dasberg, L., Grootbrengen door kleinhouden als his- torisch verschijnsel. Meppel: Boom, 1975. Gennep, A. van. Begaafdheid. Meppel etc.: Boom,
1981.
Groot, A. D. de. Begaafde leerlingen staan bij Van Kepienade buiten spel. NRC-Handelsblad, 22-4-
1982.
Guthke, J., Ist Intelligenz messbar? Beriin (DDR):
Deutscher Vertag der Wissenschaften, 1978. Heydom, H. J., Zu einer Neufassung der Bildungs- begriffs. Frankfurt/Main: Suhrkamp, 1972. Keddie, N., Classroom Knowledge. In: M. Young
(ed.), Knowledge and S^ontrol. London, 1971. Kohlberg, L., De continuïteit in de morele ontwikke- ling; een herbezinning. In: W. Koops en J. J. v.d. Wcrff (red.). Overzicht van de ontwikkelingspsy- chologie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979. |
228 Pedagogische Studiën
-ocr page 236-
Koning, P. de. Opmerkingen over examens en selec- tie. Comcnius, 1981 /, 205-224.
McFadden, C. P., Science Education in the USSR. Science Education, 1982 66, 123-137.
Matthijssen, M. A. J. M., De elite en de mythe. Mep- pel etc.: Boom, 1982.
On Being Cifled. (M. L. Krueger, Project Director). New York: Walker, 1978.
Rijksbegroting voor het jaar 1982. Tweede Kamer nr. 17100, hoofdstuk VIII, nr. 3. Den Haag: Staatsuit- geverij, 1981.
Vos, J. F., Onderwijswetenschap en marxisme. Gro- ningen: Tjeenk Willink, 1976.
Vos, J. F., De middenschool in de jaren '80. Amster- dam: VU Uitgeverij, 1981.
Vos, J. F., Naar een psychologie van de hoogte. Psy- chologie en Maatschappij, 1982, 173-181.
Vygotskij, L. S., Denken und Sprechen. Berlin (DDR): 1964.
Wardekker, W.L., Onderwijskunde en onderwijsin- novatie. Pedagogische Studiën, 1981 58, 459-171 en 487-500.
Willis, P. E., Learning to Lahour, Famborough: Saxon House, 1978. |
Woods, P., The Divided School. London: Routledge, 1979.
Curricula vitae
S. Blom werkt sinds oktober 1981 bij de vakgroep onderwijskunde van de Vrije Universiteit. Zij stu- deerde Frans (MO-A) en onderwijskunde in Gro- ningen en gaf aldaar vier jaar Frans aan een IVO- MAVO. In 1980-1981 was zij op het RION betrok- ken bij een der evaluatie-onderzoeken (doorstroom- onderzoek) van de Middenschoolexperimenten.
W. L. Wardekker werkt bij dezelfde vakgroep. Hij houdt zich daar vooral bezig met theoretische onder- wijskunde en de relatie theorie en praktijk.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde Vrije Universi- teit, Van Eeghenstraat 100, 1071 GL Am- sterdam
Manuscript aanvaard 25 januari 1983 |
Pedagogische Stiuiiën 229
-ocr page 237-
Integratie en de kwaliteit van het onderwijs
Inleiding
Onder deze titel werd op 30 september 1982 een symposium georganiseerd bij gelegenheid van het afscheid van prof. dr. E. Velema als hoogleraar aan de K.U. Nijmegen. Voor Pe- dagogische Studiën heeft dit afscheidssympo- sium ook een persoonlijke betekenis omdat prof. Velema jarenlang voorzitter is geweest van de redactie en redactieraad van dit tijd- schrift. Evenals tijdens het symposium zal in deze bijdrage niet de persoon centraal staan, maar de zaak die de scheidende hoogleraar zo zeer ter harte ging.
Zowel op de verschillende niveaus van het onderwijs als in de onderscheiden verschij- ningsvormen van onderwijs binnen elk niveau is een duidelijke tendens tot integratie te on- derkennen. Op elk niveau van het onderwijs is het zinvol na te gaan of en in hoeverre voor- stellen en pogingen tot integratie bijdragen tot verhoging van de kwaliteit van het onderwijs.
In de drie inleidingen van het symposium werd deze algemene vraag als volgt toegespitst:
a. Hoe verhoudt zich het streven naar integra- tie in het Nederlandse onderwijssysteem tot de kwaliteit van het onderwijs? (dr. M. J. C. Mommers, Interdisciplinaire Studierichting Onderwijskunde, K. U. Nijmegen).
b. Draagt de straks geldende verplichting voor de scholen om zelf een schoolwerkplan te ontwikkelen bij tot de kwaliteit van het on- derwijsaanbod? (prof. dr. J. Sixma, Vak- groep Onderwijskunde, R.U. Utrecht).
c. Staat vakkenintegratie de kwaliteit van het onderwijs in de weg of bevordert ze die onder bepaalde condities juist? (prof. dr. A. M. P. Knoers, Facultair Instituut Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding, K.U. Nijmegen). |
Allereerst wordt ingegaan op de drie ge- noemde inleidingen. Hierbij beperken we ons tot de hoofdlijnen. Voor een volledige weer- gave van deze inleidingen wordt verwezen naar het betreffende nummer van de reeks 'Mede- delingen' van de Interdisciplinaire Studierich- ting Onderwijskunde van de K.U. Nijmegen, dat Velema is aangeboden als afscheidsbun- del'. Deze bijdrage wordt afgesloten met en- kele discussiepunten met betrekking tot het vraagstuk van de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen en met betrekking tot de weerge- geven inleidingen in het bijzonder.
In zijn bijdrage 'Het streven naar integratie in het Nederlandse onderwijssysteem en de kwali- j teit van het onderwijs' gaf Mommers allereerst een schematisch overzicht van de voorlopige bepaling van het begrip 'kwaliteit', zoals die in de nota 'Kwaliteit van het onderwijs' te vinden is^. Hierbij wordt de indeling van het onderwijs in micro (niveau van de klas^ meso (niveau van de school) en macro (niveau van het onder- wijssysteem) afgezet tegen een globale indeling van kwaliteit in termen van input, proces en output. Aldus ontstaat een schema met negen cellen, dat als kader kan dienen om een aantal aspecten van het kwaliteitsvraagstuk benoem- baar te maken. De hoedanigheden van het on- derwijs welke volgens Mommers, in navolging van de nota 'Kwaliteit van het onderwijs', na- der bestudeerd zouden moeten worden, kun- nen als volgt worden aangeduid:
Aan de input-kant gaat het om kwaliteit a) in termen van de breedte van het leer- en vormingsaanbod (zie ook onder kwalificatie- structuur aan de output-kant), en b) in termen van randvoorwaarden, d.w.z. het geheel van persQnele en materiële voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het leerproces. Onder a) horen vragen thuis als: welke leer- en vor- mingsgebieden heeft het onderwijs te bieden of zou het onderwijs te bieden moeten hebben, hoe zijn deze leergebieden ingedeeld, op welke wijze vormt het onderwijsaanbod een geïnte- greerd geheel?'
Aan de proces-kant gaat het om kwaliteit in termen van de mate waarin het onderwijs erin slaagt voldoende leercondities te scheppen; |
230 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 220-229
-ocr page 238-
d.w.z. de onderwijs- en leerprocessen en hun randvoorwaarden die nodig zijn om de gewen- ste leer- en vormingsdoelen na te streven en te bereiken.
Aan de output-kant wordt kwaliteit opgevat in termen van de kwalificatiestructuur en in termen van het scholingsniveau. Onder scho- lingsniveau wordt het niveau van onderwijs en vorming verstaan in termen van omvang en zwaarte dat in een bepaald land of in een be- paalde generatie is bereikt. Onder kwalifica- tiestructuur wordt verstaan datgene wat door het totale onderwijsaanbod aan kennis, inzicht, houdingen en vaardigheden wordt geleerd, d.w.z. wat het onderwijs aan kwalificaties te- weeg brengt.
Vooruitlopend op de discussieparagraaf kan hier ai worden opgemerkt dat het onderscheid in functionele en extra-functionele kwalifica- ties (d.w.z. kwalificaties die in een functionele relatie staan tot een beroep, resp. kwalificaties die binnen de samenleving van belang worden geacht maar als zodanig niet direct samenhan- gen met een bepaalde beroepsuitoefening) be- trekking heeft op een van de kernproblemen van het kwaliteitsvraagstuk: het vinden van een Verantwoord en uitvoerbaar evenwicht tussen naatschappclijke behoeften en behoeften aan individuele ontplooiing.
Volgens Mommers moeten de processen op meso- en macro-niveau functioneel zijn om het proces op micro-niveau zo optimaal mogelijk te laten verlopen.
Het onderwijssysteem wordt door Mom- bers opgevat als een organisatorisch kader Waarbinnen het onderwijs optimaal moet kun- nen functioneren ten behoeve van het individu en de samenleving. Een absolute keuze voor een verticaal versus een horizontaal georgani- seerd onderwijssysteem, d.w.z. voor een pro- fessiemodel versus een zelfbeschikkingsmodel, kan aldus Mommers beter vervangen worden door het zoeken van een optimaal evenwicht tussen socialisering en individualisering: 'Als "len de kwaliteit van het onderwijs daadwer- l^elijk wil verbeteren, dan zal men zoveel mo- gelijk alle aspecten daarvan gelijktijdig en op evenwichtige wijze in de overwegingen moeten betrekken'.
De kwaliteitsaspecten die door Mommers ^at nader onder de aandacht worden gebracht, Z'jn enkele actuele pogingen tot integratie van schooltypen, waarbij de vraag naar de eventu- ele gevolgen van dergelijke integraties voor de kwaliteit meteen ook de vraag meebrengt aan welke normen de kwaliteit wordt afgemeten. |
De integratie van het kleuter- en lager on- derwijs, waarbij een ononderbroken ontwik- kelingsproces als een der motieven wordt ge- hanteerd, en de integratie van de PA en de KLOS hebben een verbreding van de doelstel- lingen tot gevolg. Voor de PABO's is het ge- volg dat de opleiding garanties moet bieden voor de bekwaamheid van onderwijsgevenden om zowel 4- als 12-jarigen te begeleiden. Jammer genoeg, aldus Mommers, werd het ad- vies van de Innovatie Commissie Opleidingen Basisonderwijs voor twee differentiaties (een voor 4- t/m 8-jarigen, en een voor 8- t/m 12- jarigen) niet opgevolgd. Hierdoor wordt de kwaliteit van de randvoorwaarden in de perso- nele sfeer voor de (geïntegreerde) basisschool eerder verlaagd dan verhoogd, want de toe- komstige basisschool zal gekenmerkt worden door een grotere spreiding in leeftijd en be- gaafdheid. De grotere spreiding in begaafdheid is een gevolg van het nieuwe twee-sporige spe- ciale onderwijs.
Ten aanzien van het voortgezet onderwijs wordt door Mommers vooral gewezen op de problemen van interne differentiatie als voor- beeld van een discrepantie tussen intenties van maatregelen op macro-niveau en realiserings- mogelijkheden op micro-niveau. De realise- ring van interne differentiatie is niet zo een- voudig gezien de min of meer teleurstellende uitkomsten van pogingen hiertoe in Nederland (DAL-projcct, AVI-project, Mavo-project, Innovatie-Project-Amsterdam). Er moet aan heel wat randvoorwaarden zijn voldaan wil men leerkrachten niet in een onmogelijke po- sitie forceren met alle gevolgen voor de kwali- teit van het onderwijs vandien. Organisatie- schema's met een lage graad van structurering van het onderwijsleerproces, zoals volgens Mommers nodig zijn om het doel van interne differentiatie te bereiken, verzwaren immers de taak van de leerling en de docent. Vandaar zijn conclusie dat voorlopig vraagtekens moeten worden gezet bij de kwaliteit van het voortge- zet basisonderwijs zoals dat in de nota van deze naam wordt gepresenteerd.
De hierboven gesignaleerde problemen vra- gen om een nauwgezette en onbevooroor- deelde studie, waarbij de micro-aspecten dc aandacht moeten krijgen die ze verdienen.
De inleiding van Sixma 'Kwaliteit door afspra- |
Pedagogische Stiuiiën 231
-ocr page 239-
ken; Münchhausen als voorbeeld' gaat nader in op enkele kwaliteitsproblemen die voort- vloeien uit de volgens Sixma terechte verplich- ting aan de scholen voor het ontwikkelen van een schoolwerkplan (s.w.p.). Hieruit kan men een aanhoudende zorg lezen voor kwaliteitsbe- vordering van het onderwijsaanbod. De kwa- liteit van het onderwijsaanbod kan worden be- vorderd door een goed samenspel van het ma- cro-, meso- em micro-niveau in de vorm van controleerbare afspraken in het s.w.p.
Een dergelijke opdracht van overheidswege aan de scholen moet als een geheel ongewone planningsondememing worden opgevat en daarmee als een immense innovatie. Deze op- dracht wordt aan de scholen 'verleend', terwijl, aldus Sixma, zowel de opgaven, ideeën en handreikingen ten aanzien van het s.w.p. als de vooronderstellingen en verwachtingen in hun betekenis en consequenties voor de scholen nog niet voldoende zijn geëxpliciteerd, gecon- cretiseerd, geanalyseerd en gewaardeerd. Wat levert een voorlopige analyse van de vooron- derstellingen en verwachtingen op?
a. Planningsverwachtingen: Zijn de vooron- derstellingen en consequenties reëel als ge- sproken wordt over het s.w.p. als aangrij- pingspunt voor veranderingen op schoolni- veau?
b. Planningsomvang: In het s.w.p. zullen scholen rekening dienen te houden met de ideeën (uitgangspunten) van de ICB ten aanzien van het totale schoolgebeuren, dus inclusief alle vakgebieden en de schoolor- ganisatie. De handreikingen van instanties als de SLO geven in deze informatie over zeer vele en zeer verscheidene mogelijke oplossingen. Kan de school dit alles op zijn merites overzien, beoordelen, erover be- slissen en realiseren?
c. Planningsintemiteif. Het is een acceptabele eis dat in het s.w.p. wordt opgenomen wat in de praktijk wordt gerealiseerd. Het s.w.p. is geen reeks innovatievoomemens. Wat vraagt dit van de school gezien ook de plan- ningsomvang (b)?
d. Planningsperspectief: Het gaat uiteindelijk om een functioneel s.w.p. niet om een tijde- lijke en voortdurende s.w.p.-ontwikkeling. Hoe garandeert een school dat dit (voorlo- pige) produkt een basis van werken wordt en blijft? |
e. Plannitigskwalileit.VcTnicuw'mgsciscn moe- ten worden gehonoreerd en het school- eigene gewaarborgd. Een onderwijsleer- plan ontbreekt nog. Leergangontwikkeling vraagt zeer specifieke deskundigheid. Hoe is dit alles door een schoolteam te verenigen zonder in verstarring of dilettantisme te ver- zinken?
f. Planningswerkwijze: De wet vraagt vrij spoedig (in 1983 of 1984?) het jaariijks in- dienen van een principieel vooriopig s.w.p. dat voldoet aan een reeks eisen die maar zeer globaal bekend zijn. Er wordt nu al gesproken van een inlever-syndroom. Wat kan de school in eerste instantie indienen? Wat betekent een continu werken aan het s.w.p. voor de school? Sixma's conclusie hierbij is dat de groep die daartoe het minst is toegerust (de scholen resp. de schoolteams) een onmogelijk zware taak krijgt opgelegd, die ze in de huidige situatie (nog?) niet aankan; met andere woorden de school wordt in een moeras geplaatst waar al- leen met behulp van een Münchhausen uit te komen is.
In zijn inleiding 'Vakkenintegratie en de kwali- teit van het onderwijs' ging Knoers in op twee centrale vragen:
1. Staat vakkenintegratie de kwaliteit van het onderwijs in de weg of bevordert ze die onder bepaalde condities juist?
2. Hoe moet het voorgestelde onderwijsaan- bod van de nota 'Verder na de basisschool' beoordeeld worden in het perspectief van de kwaliteit van het onderwijs?
Deze vragen rond vakkenintegratie worden besproken op het niveau van het onderwijs- leerplan.
Ter inleiding op de genoemde vragen komt de vraag aan de orde of er een relatie bestaat tussen het al- of niet-geïntegreerd zijn van on- derwijs en verschillende algemene en beroeps- gerichte kwalificaties waarop het onderwijs in totaliteit doelt.
Het onderwijsaanbod in geïntegreerde on- derwijssystemen, waarin leerlingen gedurende langere tijd in heterogene groepen bij elkaar worden gehouden, kan plaatsvinden in de vorm van zowel afzonderlijke vakken als geïnte- greerde leergebieden. De motieven voor in- tegratie van leergebieden worden vaak ont- leend aan de kindgerichte 'progressive move- ment'. Dat een accentuering van het belang van grondige kennis van een aantal vakken (zoals in de 'back to the basics movement') ook binnen |
232 Pedagogische Studiën
-ocr page 240-
geïntegreerde onderwijssystemen mogelijk is, wordt uit Oosteuropese voorbeelden duidelijk.
Om de eerste vraag te beantwoorden is het belangrijk stil te staan bij het begrip integratie. Door Bernstein wordt integratie opgevat als de onderschikking van van tevoren afgezonderde onderwerpen of cursussen aan een of ander relationeel idee dat de grenzen tussen de on- derwerpen uitwist. Het is de eigenheid van de kennisvorm die volgens Hirst in kwesties van integratie van vakken of curriculumonderdelen als criterium moet gelden.' Met Pring, waar- schuwt Knoers ervoor dat curriculumintegratie wordt nagestreefd 'zonder enige analyse van de eigen aard van de kennisvorm en daardoor zonder het stellen van duidelijke cognitieve doelen'.^
De eigenheid van de kennisvorm wordt geen geweld aangedaan wanneer het curriculum is georganiseerd rond centrale wetenschappelijke concepten ofwel rond centrale processen en methoden van kennisverwerving van de be- treffende discipline(s). In navolging van Frey' stelt Knoers dat een geïntegreerd curriculum een onderwijsconstructie is die onderwerpen uit wetenschappelijke disciplines behandelt die op grond van een didactisch concept (cf. het relationele idee van Bernstein) zijn omge- structureerd en met het oog op gemeenschap- pelijke vormingsdoelen functioneel gemaakt zijn. Hierbij moet aldus Knoers vooral gewe- zen worden op het eerste criterium van Frey voor geïntegreerde curricula: de transformatie van informatie moet zodanig gebeuren dat de betreffende wetenschappelijke principes en concepten voorde leeriingen betekenis krijgen.
Voor de constructie van curricula waarin meerdere disciplines (vakken) geïntegreerd worden, volgt volgens Knoers uit het boven- staande dat ieder zijn eigen vakinbrcng moet hebben met een zodanige uitwisseling tussen en herorganisatie van kennisgebieden dat con- structieve combinaties ontstaan. Deze combi- naties zouden zodanig moeten zijn dat ze niet alleen leerlingen oriënteren in de vakken, maar hen ook optimaal hulp bieden bij hun ontwik- keling. Op grond van bovenstaande analyse kan de eerste vraag voorlopig als volgt worden beantwoord: 'Als aan de eigenheid van de ken- nisvorm geweld wordt aangedaan, is vakken- integratie kwaliteitsveriagend. Is dat niet het geval, danjcan het juist een voorbereiding zijn op een verder uitdiepen van gedifferentieerde kennisvormen en daarmee een voorwaarde zijn voor kwaliteitsbevordering". |
Het onderwijsaanbod zoals voorgesteld in de nota 'Verder na de basisschool' wordt bekeken wat betreft:
- oriëntatie op de natuur gericht op het ver- werven van kennis, inzicht, houdingen en vaardigheden, daarbij gebruik makend van elementen uit scheikunde, natuurkunde, ge- zondheidskunde, biologie, landbouw en (fy- sische) aardrijkskunde.
- oriëntatie op de mens en maatschappelijke verhoudingen gericht op kennis, inzicht, houdingen en vaardigheden, daarbij gebruik makend van elementen uit economie, maat- schappijleer, recht, staatsinrichting en (so- ciale) aardrijkskunde.
Volgens Knoers moet de kwaliteit van het bo- venbedoelde vormingsaanbod in twijfel wor- den getrokken als 'elementen uit' letterlijk moet worden genomen en niet mag worden opgevat als 'cursorische delen omvattend uit'. Het on- derwijsaanbod moet gekenmerkt worden door combinaties van thematische en cursorische onderdelen met een geleidelijke toename van specialisatie. Hierbij wijst Knoers erop dat voor een kwalitatief goed onderwijsaanbod een goed gestructureerd curriculum vereist is, dat overigens niet door leraren ontwikkeld kan worden omdat ze daarvoor niet zijn opgeleid. De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling ligt volgens Knoers bij de SLO en de onder- steuningsinstanties, terwijl de verantwoorde- lijkheid voor het onderwijsleerproces in de eerste plaats bij de onderwijsgevenden ligt.
Enkele discussiepunten
Tot slot van deze bijdrage worden enkele dis- cussiepunten aan de orde gesteld die hetzij in algemene zin van belang zijn voor het vraag- stuk van de kwaliteit van het onderwijs, hetzij betrekking hebben op de hierboven weergege- ven symposium-inleidingen.
Het is uiteraard niet de bedoeling hiermee een uitputtend overzicht te geven van het kwa- liteitsvraagstuk. Evenmin Iaat de beschikbare ruimte het toe de discussiepunten die uitwer- king te geven die ze verdienen. De belangrijk- ste punten die tijdens de afrondende discussie van het afscheidssymposium naar voren zijn gebracht zijn in deze paragraaf verwerkt. We hebben ons echter niet tot een verslag van de gevoerde discussie® willen beperken. |
Pedagogische Stiuiiën 233
-ocr page 241-
Of het nu, zoals in de weergegeven inleidingen, gaat over de invloed van structurele aspecten, institutionele aspecten rond het schoolwerk- plan en vakinhoudelijke aspecten van het inte- gratie-verschijnsel op de kwaliteit van het on- derwijs, of over de kwaliteit van het onderwijs in meer algemene zin, de vraag naar een exacte omschrijving van het begrip 'kwaliteit' ligt voor de hand.
Het kwaliteitsbegrip is niet eenvoudig af te grenzen in de vorm van een algemeen geldende definitie. Kwaliteit kan slechts zinvol onder- zocht worden in relatie tot doelstellingen en uitgangspunten van onderwijs. Kwaliteitsnor- men voor het onderwijs zijn afhankelijk van onze (uiteenlopende) visies op mens en maat- schappij, van de maatschappelijke en histori- sche constellatie waarin we verkeren, van maatschappelijke (belangen) groeperingen en gevestigde instituties. Naargelang de keuze die vooraf gaat en meestal impliciet blijft, wordt een zeker accent gelegd op het ene Vormings- principe boven een ander (bijv. beroepsvoor- bereiding), en daarmee wordt een bepaald kwaliteitsaspect naar boven gehaald. Afhanke- lijk van de verschillende visies op onderwijs en vorming valt de vraag naar de kwaliteit van het onderwijsaanbod, de vraag naar de noodzake- lijk geachte structurering van onderwijsleer- processen, de vraag naar de structurering van het onderwijssysteem en de vraag naar orga- nisatorische randvoorwaarden voor de school, anders uit. Over kwaliteit valt dus tot op zekere hoogte niet te twisten.
Wanneer we moeten constateren dat we niet beschikken over een overkoepelende theorie van waaruit in meer objectieve zin het begrip 'kwaliteit' zou kunnen worden afgebakend, is het een noodzakelijke voorwaarde voor een heldere discours dat elke uitspraak met betrek- king tot de kwalitatieve gesteldheid van het onderwijs vergezeld gaat van een expliciet re- ferentiekader van doelstellingen, uitgangs- punten, waarden en normen.
Zo zou het beschrijvingsschema van het be- grip kwaliteit dat in de betreffende nota ge- presenteerd wordt, moeten worden aangevuld met een aparte kolom voor doelen, normen en criteria (ten aanzien van input, proces, output) in functie waarvan de onderscheiden kwali- teitsaspecten op macro-, meso- en micro-ni- veau worden gewaardeerd. Hiermee is overi- gens tevens aangegeven dat onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs niet beperkt kan blijven tot assessment-onderzoek. Onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs is met an- dere woorden ook onderzoek naar kwaliteits- bevordering. |
Wanneer een theoretisch objectief kwali- teitscriterium ontbreekt, is een theoretische bestudering van het kwaliteitsbegrip ons in- ziens daarmee nog niet zinloos geworden. Zo behoort het tot de kritische functie van de on- derwijswetenschappen om te analyseren vanuit welke waarden en normen kwaliteitsbevorde- rende maatregelen van onder andere de over- heid vertrekken. Verder zou theoretisch on- derzoek zich kunnen richten op de 'ondergrens' van het kwaliteitsbegrip. Ons inziens is sprake van een 'ondergrens' wanneer een stand van zaken in het onderwijs wordt gerealiseerd waarin van een functionele relatie tussen on- derwijzen en leren, of van onderwijzen en/of leren als zodanig geen sprake meer kan zijn. Theoretisch onderzoek naar de 'bovengrens' van het kwaliteitsbegrip stoot op de grote moeilijkheid van het ontbreken van een laatste of hoogste kwaliteitsnorm.
Op het macro-niveau heeft de 'ondergrens' van het kwaliteitsbegrip o.a. betrekking op de stand van zaken waarbij geen sprake meer kan zijn van de gewenste socialisatie-functie door het onderwijssysteem. In dit verband hoort ook de vraag thuis welke aspecten van de totale socialisatie bij uitstek door het onderwijssys- teem verzorgd moeten worden, en welke wel- licht ook aan andere instituties kunnen worden overgelaten. Een vraag die in een bezuinigings- context onmiskenbaar aan actualiteit heeft ge- wonnen.
Wat de financieel-structurele kant van het onderwijssysteem betreft, is niet alleen de ac- tuele vraag van belang of het Nederlandse ac- commodatie-model dat door verzuiling wordt gekenmerkt de extra-kosten wel waard is. Een dergelijke vraag hoort ons inziens thuis in een meer omvattend onderzoek waarin vragen toe- gelaten zouden moeten worden als:
- in hoeverre is de toewijzing van middelen volgens het geldende accommodatie-model in overeenstemming met wensen van on- derwijsconsumenten?
- in hoeverre is de verzuilde interpretatie van de vrijheid van onderwijs in overeenstem- ming met vrijheid als pluriformiteit aan de basis?
- worden de mogelijkheden tot pluriformiteit |
234 Pedagogische Studiën
-ocr page 242-
binnen de thans geldende regelingen wel optimaal benut? - wat zijn gevolgen in het accommodatie-mo- del voor mogelijkheden om inhoudelijke en structurele vernieuwingen in het onderwijs door te voeren? Een onderzoek dat in ieder geval zou moeten starten zonder vooringenomen standpunten.
Welke meer specifieke aspecten met betrek- king tot het kwaliteitsvraagstuk kunnen in ver- band met het afscheidssymposium tenslotte Worden gesignaleerd?
Wanneer gesteld wordt dat processen op meso- en macro-niveau functioneel moeten zijn ten aanzien van het proces op micro-niveau betekent dit dan niet dat een norm besloten ligt in het micro-gebeuren van leerling, leerkracht en leerstof? Naast een dergelijk produkt-crite- rium zou ons inziens zeker ook een proces-cri- terium kunnen gelden. Dit betekent dat zowel op meso- als macro-niveau bijv. de mate van betrokkenheid van leerkrachten en scholen bij besluitvormingsprocessen als kwaliteitscrite- rium zou kunnen gelden.
Een meer fundamentele vraag is of een be- schrijving van onderwijsverschijnselen in ter- Tien van input, proces, output wel zo neutraal is als op het eerste gezicht lijkt. Wordt er bij een dergelijk input-output-schema niet stilzwij- gend vanuit gegaan dat alle relevante aspecten Van het onderwijs en het onderwijssysteem in termen van output te beschrijven zijn? Vervol- gens geldt zeker ook de vraag of we wel zo goed Weten welke input met welke processen tot Welke output leiden. Een vraag die ook voor de praktijk van belang is.
Wanneer gesteld wordt dat een grotere spreiding in leeftijd en begaafdheid de kwaliteit Van de (geïntegreerde) basisschool negatief t>eïnvloedt, is het nodig nauwkeuriger te weten ^elk impliciet kwaliteitscriterium hier ge- hanteerd wordt. Het grote kwaliteitsprobleem Waar het in dit verband om gaat is uiteraard te achterhalen, hoe leerkrachten ertoe gebracht kunnen worden om een heterogene groep leer- lingen tc accepteren en professioneel te 'han- teren'. Kan de zorgbreedte-vergroting wel suc- cesvol worden begeleid cn uitgcv(x;rd zolang ^e nog niet weten hoe wc dc tendens bij leer- krachten tot een homogeniserende benadering t^oeten verklaren (in termen van kenmerken ^an het schoolsysteem en kenmerken van leer- krachten)? |
In verband met de besproken verplichting van scholen tot ontwikkeling van een school- werkplan (s.w.p.) kan men zich verder afvragen of een aldus ontwikkeld s.w.p. aanleiding geeft tot een verhoging van de kwaliteit van het on- derwijsleerproces en van de leerresultaten, ge- steld dat het inderdaad tot een beter onder- wijsaanbod leidt op het niveau van het werk- plan als document. In hoeverre wordt niet stil- zwijgend uitgegaan van de twijfelachtige ver- onderstelling dat er een één-op-één relatie be- staat tussen het s.w.p. als document en het s.w.p. zoals het door leerkrachten cn leerlingen feitelijk wordt gerealiseerd?
In verband met de eigenheid van de kennis- vorm als basiscriterium voor het al of niet ge- ïntegreerd organiseren van het curriculum zou een verdere wetenschappelijke discussie ge- voerd kunnen worden rond vragen als:
1. Vanuit welke meta-theoretische of episte- mologische criteria wordt de eigenheid van de kennisvorm als basiscriterium bepaald?
2. In hoeverre is datgene wat onder 'eigenheid van dc kennisvorm' verstaan wordt, mede beïnvloed door de maatschappelijke waar- dering van bestaande disciplines en van heersende benaderingen binnen discipli- nes?
3. Laat het gebruik van de eigenheid van de kennisvorm als ordeningscriterium van leerinhouden een positief verschil zien met een probleemgeoriënteerde ordening van leerinhouden als bijv. gekeken wordt naar effectiviteit en diepgang van informatie- opslag, -verwerking en -toepassing? Wordt met andere woorden een analytisch kwali- teitscriterium ook ondersteund door een empirisch criterium?
Het ligt in de lijn van dc opmerkingen van Velema op het einde van het symposium, wan- neer we stellen dat verdere wetenschappelijke studie van deze en dergelijke onderwijsvraag- stukken van groot belang is. De onderwijs- wetenschap dient aldus Velema tc waken voor het behoud van haar kritische functie in de vorm van vermeerdering van kennis over on- derwijsverschijnselen zowel op macro-, meso- en micro-niveau. In dit verband werd door de scheidende hoogleraar met name gewezen op de benodigde aandacht voor hoogbegaafde lecriingen en op een specifiek kenmerk van het Europese onderwijs, van een zekere uniciteit van kwaliteit van genuanceerde denkers en ge- |
Pedagogische Stiuiiën 235
-ocr page 243-
nuanceerd opgeleiden. Dit kenmerk kan be- houden blijven wanneer het onderwijs niet wordt opgeofferd aan pragmatisme. Ook de onderwijswetenschap mag zich volgens Ve- lema niet uitleveren aan de mode van de dag, aan beleidsmakers of politici of straffe van haar eigen ondergang. De wetenschap in het alge- meen, en de onderwijswetenschap vormt hier- op geen uitzondering, dient streng methodolo- gisch en doelgericht vermeerdering van kennis na te streven. Een dergelijke onbevooroor- deelde benadering lijkt vooral van belang bij een kritische studie van kwaliteitsvraagstukken die zozeer verweven zijn met waarden en maatschappelijke belangenposities.
J. R. M. Gerris
Manuscript aanvaard 25-3-'83
Noten
1. A. M. P. Knoers & J. J. R. M. Corten (Red.), Ontwikkelingen in het Nederlandse onderwijs; |
aspecten van kwaliteit en beleid. Mededelingen nr. 11, Nijmegen: Vakgroep Interdisciplinaire On- derwijskunde, K.U. Nijmegen, 1983. Bestellin- gen richten aan: Verkoopcentrale A-Faculteiten, Postbus 9108, 6500 HK Nijmegen (080- 51 62 50). Kostprijs ƒ 16,-. In deze bundel zijn nog een achttal andere artikelen van collega's en medewerkers van Velema opgenomen.
2. Kwalileil van het onderwijs. Discussienota minis- terie van Onderwijs en Wetenschappen. 's-Gra- venhage: mei 1981.
3. In verband met deze laatste vraag wordt verwezen naar de inleiding van Knoers.
4. Verder na de basisschool. 's-Gravenhage: Staat- suitgeverij, 1982.
5. In: R. Hooper (Ed.), The curriculum: context, design & development. Edinburgh, 1972.
6. zie noot 5.
■ 7. In: K. Frey u. P. Haussier (Hrsg.), Integriertes Curriculum Naturwissenschaft: Theoretische Grundlagen und Ansätze. Weinhelm: Beltz Ver- lag, 1973.
8. De discussie zoals die op het afscheidssymposium is gevoerd, is getrouw weergegeven in de eerder genoemde referentie (Knoers & Corten, 1983). |
236 Pedagogische Studiën
-ocr page 244-
G. A. Kohnstamm, A. M. Schaerlaekens, A. K. de Vries, G. W. Akkerhuis, M. Froon- incksx. Nieuwe Streeflijst woordenschat voor 6-jarigen. Gebaseerd op onderzoek in Ne- derland en België, Swets & Zeitlinger B.V., Lisse, 1981, VVII + 223 pag., ISBN 90 265 0357 1
In 1969 verscheen van G. A. Kohnstamm en A. K. de Vries de Sireeßijst Woordenschat. Sindsdien is streeflijst woordenschat een begrip geworden dat staat voor 'een lijst van woorden waarvan leerkrachten uit kleuter- en lager on- derwijs vinden dat ze door kinderen van een bepaalde leeftijd gekend zouden moeten wor- denr (p. 1) Deze omschrijving wijst onmiddel- lijk op de pedagogische functie die de auteurs aan de streeflijst woordenschat toekennen. Het 's mede door de praktische bruikbaarheid van de oorspronkelijke lijst (en de opeenvolgende herzieningen) dat de Nieuwe Streeflijst Woor- denschat werd samengesteld. Er werden name- lijk een aantal beperkingen vastgesteld die de aanleiding vormden voor een verdere uitdie- ping van het oorspronkelijke opzet (de oor- spronkelijke lijst werd aangevuld met een groot aantal woorden, en die lijst werd aan een groter aantal beoordelaars voorgelegd) en een Verruiming ervan (de lijst werd aangevuld met een aantal voor het Zuidnederlandse taalge- bied gebruikelijke woorden, en werd ook aan Vlaamse leerkrachten voorgelegd). De Nieuwe Streeflijst Woordenschat wil daarnaast tege- moet komen aan een inherente beperking van het opzet, namelijk de beperkte geldigheid in de tijd. Het is met name een gegeven dat het taalgebruik voortdurend verandert: sommige Woorden worden minder gebruikt of verdwij- nen helemaal, terwijl nieuwe woorden hun in- trede doen in de woordenschat. Een woord als (Computer dat nu in de lijst werd opgenomen, is niet terug te vinden in de eerste lijst van 1969. Zo kunnen we ons voorstellen dat video voor de zesjarige van 1991 een gekend woord is. |
In totaal werden 6785 woorden aan onge- veer 160 leerkrachten (kleuterleidsters en on- derwijzers) in België en Nederland voorgelegd, met de opdracht na te gaan welke woorden door zesjarigen begrepen zouden moeten wor- den indien die woorden in een eenvoudige ge- sproken zin voorkomen. Aan de hand van deze gegevens werd de lijst opgemaakt met daarbij de vermelding (in absolute cijfers en in per- centage) van het aantal beoordelaars dat voor elk woord de wenselijkheid van behoren tot de passieve woordenschat van zesjarigen heeft aangegeven. In deze zin wordt een beeld ver- kregen van 'datgene waar "men" in het onder- wijs vanuit wil gaan en naar wil streven' (p. 2), en krijgt men een benadering van 'welke van alle Nederlandse woorden worden door hoe- veel 6-jarigen in feite passief gekend?' (p. 2). Dit descriptieve aspect van het woordenschat- sonderzoek is echter slechts ten dele in de Nieuwe Streeflijst Woordenschat terug te vin- den, aangezien de zesjarigen niet zelf werden ondervraagd (waaraan wel onmiddellijk dient toegevoegd te worden dat een steekproef van 139 woorden uitwijst dat de beoordeling door de leerkrachten vrij goed overeenkomt met de feitelijke passieve kennis van die woorden bij een dertigtal kinderen), en er werd een selectie uit de woordenschat van het Nederiands aan de leerkrachten voorgelegd.
Naast de eigenlijke streeflijst woordenschat werden de gegevens ook vanuit een aantal spe- cifieke perspectieven benaderd en in afzonder- lijke lijsten verzameld. Zo wordt een verklaring gezocht voor het feit dat de kleuterleidsters gemiddeld meer woorden hebben aangestreept dan de leerkrachten uit het lager onderwijs. Er wordt dieper ingegaan op overeenkomsten en verschillen tussen de beoordelingen van Ne- derlandse en Vlaamse leerkrachten en op re- gionale verschillen in Nederiand. Daarnaast vinden we een lijst van 'Belangrijke woorden in verband met ruimte, tijd, hoeveelheid, relaties en operaties: woorden die van belang kunnen zijn voor modern rekenonderwijs.' (p. 44).
Bij de samenstelling van de Nieuwe Streeflijst Woordenschat, samenstelling die gebeurde op basis van de eerste lijst, werd vooral gezocht in de richting van bepaalde thema's uit de leef- |
Pedagogische Studiifn 1983 (60) 237-240 Pedagogische Studiën 237
-ocr page 245-
wereld van het kind zoals kinderspelen, eet- en snoepgewoonten, en dergelijke. Linguïstisch vertaald kunnen we stellen dat een aantal lexi- cale velden of domeinen werden uitgediept ter aanvulling van de oorspronkelijke lijst. Het consequent hanteren van de 'lexicaal-domein'- benadering kan in de toekomst wellicht een goeie handleiding zijn: in de huidige lijst stellen we bijvoorbeeld vast dat enkel zuiden en zuid werden beoordeeld, dat noorden, noord, wes- ten en west in een lijst van 'ten onrechte niet beoordeelde woorden' (pp. 12-13) werden op- genomen, en dat oost en oosten volledig over het hoofd werden gezien.
Bij de samenstelling van de lijst werd grote zorg besteed aan het opnemen van Zuidne- derlandse varianten. Zo werd naast het in Vlaanderen ongebruikelijke witlof ook witloof opgenomen, en werd naast fopspeen ook tutter opgenomen (het ontbreken van rijkswachter naast gendarme dat wel werd opgenomen, komt ons in dit verband wel eigenaardig over.) We kunnen echter de vraag stellen wat de in- vloed is van de vermelding tussen haakjes van fopspeen na tutter op de beoordeling van de Vlaamse leerkrachten, of met andere woorden in hoeverre hebben taalattitudinale factoren een invloed gehad op het beoordelingsgcdrag van de Vlaamse leerkrachten wanneer naast de zogenaamde Zuidnedcrlandse variant het woord uit de standaardtaal voorkomt? Op- merkelijk hierbij is bijvoorbeeld de relatief lage score voor het persoonlijk voornaamwoord u, dat wanneer de ge-vorm van het persoonlijk voornaamwoord tweede persoon enkelvoud gebruikt wordt, zoals dat in Vlaanderen nog steeds in grote mate het geval is, toch vrij fre- quent gebruikt wordt. |
In verband met 'de beperkingen in woord- soorten en woordvormen, zo ook van woord- betekenissen' (p. 7) willen we de volgende be- denkingen maken. Veruit de meeste woorden werden aan de beoordelaars voorgelegd buiten elke context. Bij een aantal andere woorden werd een verdere specificatie gegeven in de vorm van een omschrijving zoals bij heel (heel veel en niet stuk), een synoniem (bijvoorbeeld herstellen (repareren)), een antoniem (bijvoor- heddheel (niet stuk)), of een aanduiding van de bedoelde woordsoort (bijvoorbeeld hel (zn), d.i. hel als zelfstandig naamwoord, onderschei- den van hel als adjectief). Uit deze voorbeelden komt naar voren dat bij bepaalde woorden verschillende betekenissen werden onder- scheiden. Het lijkt ons een goeie keuze te zijn niet bij alle woorden alle betekenissen te ver- melden die in een verklarend woordenboek voorkomen. Anderzijds lijkt het ons ook lo- gisch dat de vermelding van meer dan één be- tekenis gemotiveerd wordt, en dat aangegeven wordt welke betekenis bedoeld wordt wanneer voor een bepaald woord maar één ingang voor- zien is. De auteurs motiveren hun werkwijze als volgt: 'Soms zijn van een woord twee of meer betekenissen onderscheiden. Dit werd gedaan als beide (of meerdere) betekenissen mogelij- kerwijs tot de woordenschat van 6-jarigen zou- den kunnen behoren. Waar het niet gedaan is werd aangenomen dat de beoordelaars alleen de meest voor de hand liggende betekenis in gedachten zouden hebben.' (p. 7). Laten we even dieper ingaan op die 'meest voor de hand liggende betekenis'. Waardoor wordt dc bete- kenis van een woord bepaald? Structureel ge- zien kunnen we stellen dat een linguïstische eenheid (een woord, een betekenis, e.d.) niet onafhankelijk kan bestaan, maar dat ze haar bestaan verkrijgt als een knooppunt in een netwerk van relaties. Dit impliceert dat de be- tekenis van een woord afhangt van de beteke- nissen van andere woorden, in termen van o.m. dc relevante posities waarin dat woord kan voorkomen, en dit zowel op het syntagmatische als het paradigmatische vlak. Laten we dit even illustreren aan de hand van enkele voorbeel- den.
Zacht komt in de lijst voor zonder verdere specificatie. De betekenis van het woord kan echter omschreven worden als 'niet ruw' in (1), als 'niet hard' in (2), als 'niet krachtig of luid' in (3) en als 'niet snel' in (4):(1) Een zachte aai; (2) Een zacht bed; (3) Zacht spreken; (4) Rij wat zachter.
De betekenis van spannend in (5) kan om- schreven worden als 'de volle aandacht in be- slag nemen', en in (6) als 'wat hevig spant': (5) Een spannend verhaal; (6) Een spannende
elastiek.
1
Stom in (7) betekent iets als 'niet met spraakvermogen begaafd', terwijl het in (8) een andere betekenis heeft, namelijk 'dom, stomp- zinnig': (7) Die jongen is stom geboren; (8) Wat een stomme opmerking.
Glad kan gebruikt worden in de betekenis van 'glibberig' (9), mäar daarnaast ook in de betekenis van 'effen' (10): (9) Pas op, het heeft gevroren, 't Kan glad zijn buiten. (10) Ik heb het tafelkleed glad gestreken. |
238 Pedagogische Studiën
-ocr page 246-
We kunnen bij al deze voorbeelden de vraag stellen of de gegeven betekenissen niet tot de woordenschat van 6-jarigen zouden kunnen behoren, en zo ja, hoe de beoordelaars kunnen uitmaken welke de meest voor de hand lig- gende betekenis is waarvoor ze hun oordeel moeten bepalen? In een aantal gevallen wordt o.i. bij het woord-voor-woord doorlopen van de aangeboden lijst een bepaalde betekenis meer saillant gemaakt. Nemen we bijvoorbeeld verstopt, dat in de volgende context verschijnt: .. verstoppen verstoppertje verstopt (adj.). . .' (p. 163). In deze omgeving lijkt de meest voor de hand liggende betekenis van verstopt die betekenis te zijn die bij het ver- stoppertje spelen, gebruikt wordt. Een andere betekenis wordt echter gerealiseerd in zinnetje (11): Ik heb een verstopte neus. |
Ook bij de voorzetsels, bijwoorden en ad- jectieven komt het probleem van de meest voor de hand liggende betekenis voor, waarbij we de vraag stellen waarom bij o.m. terug, toe, op, licht (adj.) verschillende betekenissen ter be- oordeling voorgelegd worden, terwijl dat bij- voorbeeld bij voor, bij en stil niet het geval is, alhoewel wellicht even verdedigbaar: |
parafrase van de betekenis
of omschrijving van het gebruik
vqql
plaatsbepaling tijdsbepaling
aanduiding van de duur waarvoor iets geldt ten voordele van, ten behoeve van in plaats van
bij.
'n de nabijheid van
\'oor een toevoeging of een toegevoegd zijn onder zekere omstandigheden/gedurende een zekere tijdsruimte/aanduiding van een om- standigheid
m
niet bewegend, zonder of met zeer weinig be- weging
geen of weinig geluid voortbrengend |
Hij stond voor de kerk.
Voor het eten mag je nog even spelen.
Hij heeft nu wel voor een tijdje genoeg.
Dit boek is voor Jan.
Ik zal voor hem betalen.
We kwamen bij een kruispunt.
Er moet nog een beetje melk bij en dan is het
klaar.
Bij mooi weer ... hij voorbeeld
Zit/sta still
Wil je nu eens stil zijn en naar me luisteren! |
(Opmerkelijk is wel dat voor het werkwoord stilhouden de twee overeenkomstige betekenissen
gegeven worden, namelijk 'geen geluid maken' naast 'geen beweging maken, stoppen'.)
Soms speelt de syntactische structuur van de zin en de daardoor geïmpliceerde woordsoort of Je potentiële syntactische eigenschappen van het woord een belangrijke rol zoals in de vol- gende voorbeelden: |
|
Woordsoort
}m.
Vragend voornaamwoord betrekkelijk voornaamwoord onbepaald voornaamwoord onbepaald hoofdtelwoord bijwoord van graad |
Wat is dat?
Dat is juist wat ik hebben moet. Dat is wat anders. Piet heeft wat appels. De melk is wat zuur. |
Pedagogische Studien 239
-ocr page 247-
Hij woont te Boom.
te
voorzetsel
bijwoord van graad
Hij heeft te weinig geslapen.
Bij werkwoorden bepaalt het syntactische potentieel de (on-)overgankelijkheid:
Niet met de hamer op de muur kloppen!
Ik klopte hem op de meet.
Zij klopte het eiwit.
kloppen
onovergankelijk
overgankelijk
genezen
onovergankelijk
overgankelijk
Zijn been genas spoedig.
Hij genas snel van zijn griepje.
Een dokter geneest zieken.
Wat dus duidelijk wordt bij het doorlopen van de lijst is dat niet altijd even duidelijk is welke betekenis van elk woord beoordeeld werd. Een euvel dat eventueel zou kunnen opgevangen worden door naast elk woord een korte be- schrijving van de bedoelde betekenis te geven of deor de bedoelde betekenis duidelijk te ma- ken in een voorbeeldzinnetje. |
Een apart probleem vormen de samenstel- lingen. Het wordt m.n. niet duidelijk aan de hand van welk criterium (eventueel criteria) samenstellingen in de lijst werden opgenomen. In het volgende tabelletje geven we enkele voorbeelden van samenstellingen die in de lijst voorkomen (linkerkolom) met in de rechter- kolom samenstellingen die niet in de lijst voor- komen, waarbij een van de samenstellende delen gemeenschappelijk is: |
niet opgenomen in de lijst
geitekaas
kerststal
roerei
(dooier), eierdooier, eiwit
eierschaal, eierschelp
wel opgenomen in de lijst
geitewol
kerstboom
spiegelei, eierkoek
eigeel
eierschil
Samengevat kunnen we stellen dat bij de sa- menstelling van de woordenlijst een evenwicht gezocht werd tussen de theoretische overwe- gingen die ten grondslag liggen aan de compi- latie van een woordenschatslijst, en de prakti- sche consequenties daarvan. We hebben in de- ze bespreking een aantal punten aangestipt waarop de praktische realisatie kan geoptima- liseerd worden, waarbij we ons rekenschap ge- ven van het feit dat bij het uitvoeren van een grootschalig project als dit er steeds compro- missen moeten gesloten worden tussen het vanuit theoretisch oogpunt optimale en het praktisch uitvoerbare. Dit neemt echter niet weg dat de Nieuwe Streeflijst Woordenschat een belangrijke en voor het Nederlandse taalge- bied unieke realisatie is, die een valabel over- zicht geeft van dat deel van de woordenschat van het Nederlands dat door Vlaamse en Ne- derlandse zesjarigen passief zou moeten be- heerst worden. In deze zin is dit werk een be- langrijk hulpmiddel o.m. bij het schrijven van leerboeken en andere onderwijsmiddelen, en het samenstellen van kleuterprogramma's voor radio en televisie. |
S. Gillis |
240 Pedagogische Studiën
-ocr page 248-
C. MARTENS
Samenvatting
Herbarts pedagogisch werk biedt tal van aanzet- Punten voor de hedendaagse didawlogie. Zo primeert in zijn pedagogisch denken en hande- len de zorg op een bezinning op de doelstellingen Van opvoedingen onderwijs. Onderwijzen bete- kent voor Herbart aansluiten bij ervaringen. Zijn geschriften bevatten waardevolle inzichten Omtrent keuze en ordening van de leerinhoud, het verloop van het onderwijsleerproces, de or- ganisatievorm van leerkrachten en leerlingen en de evaluatie van het didactisch proces. Wij willen de actuele betekenis van Herbarts didactische en schoolorganisatorische inzichten belichten. Het l^jkt ons tevens wenselijk de interesse voor Her- barts onderwijsktmdige inzichten te situeren in ^et geheel van de tendenzen die zich in de Her- ^art-literatuur van de laatste vier decennia ma- nifesteren. Dit brengt ons tot het uitgangspunt Von onze bijdrage, nl. het verschijnsel van de herontdekking van Herbarts werk. Wij beschrij- ven dit verschijnsel, we schetsen de historische achtergrond ervan en we zoeken naar de motie- ven die de hedendaagse 'Herbart-Renaissance' kunnen verklaren.
Het is een feit dat het werk van de negen- t'ende-eeuwse Oldenburgse pedagoog Johann Friedrich Herbart steeds belangrijke impulsen ^oor de onderwijspraxis bevat heeft. Dit ma- nifesteerde zich het duidelijkst vanaf ca. 1870 met invloedrijke Herbartianen zoals Tuiskon killer te Leipzig en Wilhelm Rein te Jena, die ^it Herbarts opvoedingstheorie een eigen pe- dagogisch systeem ontwikkelden, dat enerzijds pretendeerde wetenschappelijk gefundeerd te ^ijn en anderzijds volkomen afgestemd was op de praktijk van de achtklassige volksschool, ^en kan niet ontkennen dat het herbartia- 'iisme rond de eeuwwisseling een machtige greep kreeg op de onderwijspraxis, niet enkel "1 Duitsland (Maier, 1940), maar in geheel |
West-Europa (Schneider, 1943), in de Ver- enigde Staten (Dunkel, 1969) en in Japan (Na- kamori, 1974).
Tegelijkertijd dient geconstateerd te worden dat de persoon en de opvattingen van Herbart bijna anderhalve eeuw het object geweest zijn van de meest heftige discussies. Er zij hier ver- wezen naar de controverse tussen Ziller en Stoy, die elk een eigen interpretatie van Her- barts 'opvoedend onderwijs' gaven (Schwenk, 1963), of naar de discussie tussen Th. Vogt en E. von Sallwürk die in feite een dovemansge- sprek was tussen het officiële gezag van het 'Verein für wissenschaftliche Pädagogik' en de wetenschappelijke geest die een kritisch onder- zoek wenste van Herbarts gedachtengoed (Von Sallwürk, 1904). Aangespoord door de Reformpedagogen is de strijd 'voor of tegen Herbart' rond de eeuwwisseling in alle hevig- heid ontbrand en die strijd is tot op heden merkbaar gebleven. De literatuur die zich na de Tweede Wereldooriog over Herbart ontwik- kelde, verdedigt vaak de meest tegenstrijdige stellingen: biedt Herbarts werk al of niet vol- doende impulsen voor een hedendaagse 'Her- bart-Renaissance' (Nohl, 1948; Fischer, 1952)? Is Herbarts pedagogiek volkomen te begrijpen vanuit zijn metafysica of is zijn the- orie mede bepaald door de ervaring (Asmus, 1975; Buck, 1974)? Is Herbart het 'aangebo- ren pedagogisch talent' of is zijn pedagogische belangstelling slechts geleidelijk en door een moeizaam leerproces gegroeid (Dilthey, 1960- 1961; Nohl, 1948; Asmus, 1967; Bellerate, 1979)? Ook de schijnbare tegenstellingen in Herbarts werk zoals de autonomie van de pe- dagogiek versus de pedagogiek als toegepaste filosofie (Geissler, 1971; Klafki, 1967), de uit het leven gegroeide, empirische psychologie versus de rationele voorstellingspsychologie (Asmus, 1941), de 'oudere' versus de 'jonge' Herbart (Asmus, 1961-1963; Seidenfaden, 1967) en de systematische versus de 'unsyste- matische' Herbart (Caselmann, 1962) hebben in de hedendaagse literatuur heel wat discussie uitgelokt.
Wij nemen ons voor Herbarts didactische en schoolorganisatorische inzichten toe te lichten.
De actuele betekenis van Herbarts didactische en schoolorganisatorische opvattingen |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 241-251 Pedagogische Studiën 241
-ocr page 249-
Een dergelijke poging willen we situeren in het geheel van de hedendaagse studies over Her- bart en het herbartianisme. Dit brengt ons tot de vraag die als uitgangspunt voor onze bij- drage dient, nl. het naoorlogse verschijnsel van de herontdekking en -waardering van Herbarts werk en de motieven die hieraan ten grondslag liggen.
1 De herontdekking van Herbarts werk
Het feit dat er na de Tweede Wereldoorlog stemmen opgingen om Herbarts werk te reha- biliteren vraagt een historische verklaring. Dat Herbart, die filosofisch gevormd was, in pe- dagogisch opzicht zo belangrijk geworden is, hangt o.m. samen met de bijzondere interesse die hij voor pedagogische problemen aan de dag legde. W. Dilthey, H. Nohl en W. Asmus meenden bij Herbart een 'pedagogisch talent' te onderkennen, een these die onlangs door Bellerate (1979) bestreden werd. Herbarts pe- dagogiek dreigde na diens overlijden in 1841 evenwel definitief verloren te gaan. In die tijd was er wel enige belangstelling voor zijn filoso- fie, o.m. bij M. Drobisch en G. Hartenstein, beiden hoogleraar in de filosofie te Leipzig. In de jaren zeventig richtte de interesse zich meer op Herbarts pedagogisch werk, met de figuur van T. Ziller te Leipzig die er in 1868 het 'Verein für wissenschaftliche Pädagogik' stichtte. Deze vereniging heeft zich een halve eeuw daadwerkelijk ingezet voor de versprei- ding van Zillers opvattingen, die doorgingen voor de leer van Herbart zelf. Rond de eeuw- wisseling was het herbartianisme, dat intussen ook in W. Rein een vurig propagandist gevon- den had, een ruim verspreide pedagogische stroming geworden.
Na de Eerste Wereldoorlog constateren we een felle daling van de belangstelling voor het herbartianisme. De werking van het herbarti- aanse 'Verein' doofde uit. In 1922 hield ze haar laatste congres te Jena. Herbarts pedagogisch werk werd tussen de beide wereldoorlogen niet één keer herdrukt, terwijl ook het aantal stu- dies over de herbartiaanse pedagogiek gewel- dig terugliep. |
Het wekt wel enige verwondering Herman Nohl (1948) op 18 maart 1948 het reformpe- dagogisch congres te Göttingen met een voor- dracht over 'Der lebendige Herbart' te horen openen. Nohl belichtte Herbarts betekenis voor de ontwikkeling van een zelfstandige op- voedingswetenschap en hij meende dat voor Herbart het ogenblik van de 'Renaissance' aangebroken was. Er dient opgemerkt dat er in de jaren veertig wel meer stemmen opgingen om Herbarts pedagogiek te rehabiliteren. In 1941 publiceerde Walter Asmus een artikel over 'Der unbekannte Herbart', terwijl Her- nine Maier een jaar voordien een studie had gepubliceerd over het 'Verein für wissen- schaftliche Pädagogik', waarin ze zich uitge- sproken positief over Herbarts pedagogiek had uitgelaten. Rond dezelfde tijd kreeg Herbart ook in Nederland een positieve herwaardering (Langeveld, 1941). De oproep van H. Nohl en W. Asmus om Herbarts pedagogiek een objec- tieve waardering te geven, bleef niet onbeant- woord (Holstein, 1968). De conclusie van K. G. Fischer in 1952, dat voor een Herbart-Re- naissance elke grond ontbrak omdat Herbarts leer als geheel achterhaald was, heeft niet kun- nen verhinderen dat in de voorbije dertig jaar een meer dan gewone belangstelling voor Her- barts pedagogiek ontstond. Tussen 1945 en 1976 verschenen in het Duitse taalgebied ruim honderdvijftig studies en bijdragen over Her- bart (Martens, 1976a). W. Asmus (1977a) constateerde dat er in Duitsland sinds 1950 meer dan twintig proefschriften over Herbart verschenen. In 1964-65 verscheen Herbarts pedagogisch werk opnieuw (Asmus, 1964- 1965), zijn verzameld werk in de uitgave van K. Kehrbach, O. Flügel en Th. Fritsch (1964) werd opnieuw beschikbaar gesteld, terwijl ook diverse afzondedijke uitgaven van Herbarts pedagogische hoofdwerken of van kleinere geschriften door H. Nohl (1951), J. Esterhues (1957), Th. Dietrich (1962), W. Schriever 0964), H. Holstein (1965a), A. Brückmann (1968) en F. Hofmann (1976a) het licht zagen. Ook de voordrachten en herdenkingen die in 1976 naar aanleiding van de tweehonderdste verjaardag van Herbarts geboorte gehouden wefden te Göttingen, Oldenburg, Glessen, Bonn, Siegen, Halle, Leuven, Gent, Antwer- pen en Tokio, wijzen op het streven om Her- barts pedagogische gedachten voor onze tijd bruikbaar te maken (Asmus, 1977b; Busch & Raapke, 1976; Lassahn, 1978; Van Daele, 1976-1977; Klattenhoff, 1976). Te Bonn or- ganiseerde E. Geissler op 1 en 2 september 1980 een 'Herbart-Tagung' om Herbarts bete- kenis voor een theorie over morele opvoeding te onderzoeken (Geissler, 1980). |
242 Pedagogische Studiën
-ocr page 250-
Een dubbele vraag dringt zich op. Enerzijds: hoe kwam het dat Herbarts leer zo lang ver- ketterd is geworden? Anderzijds: welke fac- toren hebben de actuele Herbart-Renaissance in de hand gewerkt?
Wat de eerste vraag betreft, dient opgemerkt dat de kritiek zich richtte op een Zilleriaanse interpretatie van Herbarts leer, zonder dat men zich ervan bewust was dat deze interpretatie nogal gevoelig afweek van de opvattingen van Herbart zelf. Zillers systeem boodt alleszins minder dan het had doen verwachten. Ziller en de hele orthodoxe herbartiaanse school hadden weliswaar gepoogd een band te leggen tussen theorie en praktijk inzake opvoeding. Ze pro- beerden de hele opvoeding wetenschappelijk te onderbouwen, maar bij de toepassing liep er toch een en ander fout. Zillers ethische con- centratie - en dat was geen uitvindsel van Her- bart! — bleek psychologisch onhoudbaar. Zijn pedagogiek werd een deterministische metho- diek, die de creativiteit zowel bij de leerlingen als bij de leerkrachten doodde. De herbarti- aanse doctrine was intellectualistisch en indivi- dualistisch. Als geheel komt de herbartiaanse school ons voor als star en dogmatisch. Ze tniste de openheid van blik om haar eigen te- korten tijdig te herstellen. Vandaar dat ze niet opgewassen was tegen nieuwe stromingen die ^ch rond de eeuwwisseling aankondigden en die het herbartianisme in alle hevigheid bestre- den, zoals de arbeidsschoolbeweging met G. Kerschensteiner, de beweging van de heem- kunde, de experimentele pedagogiek met W. A. Lay en E. Meumann, de kinderpsychologie met W. Preyer en de sociaalpedagogiek met P. Natorp. Vooral deze laatste had als neokanti- aan een fundamentele kritiek op Herbarts fi- losofie geformuleerd (Natorp, 1922^) en dit betekende voor velen het deficit van de her- bartiaanse pedagogiek.
Wat de vraag betreft naar de factoren die de hedendaagse herwaardering van Herbarts Werk in de hand hebben gewerkt, dient ver- hield dat zich in het verleden ook t.a.v. de pedagogiek van Pestalozzi en van Fröbel reha- biliterende tendenzen gemanifesteerd hebben. Vervolgens dient de oproep tot Herbart-studie van pedagogen zoals H. Nohl (1948) en W. Asmus (1941) in de jaren veertig begrepen te borden als een reactie op een foutieve niet-ge- verifieerde Herbart-visie die vrij algemeen Verspreid was. De gangbare ongefundeerde Herbart -visie eiste een objectieve en weten- schappelijke verifiëring en dit was pas mogelijk door een grondig onderzoek van Herbarts werk. De hypothese dat de hedendaagse waar- dering voor de opvoedkundige ideeën van Herbart - die in feite een vertegenwoordiger was van de burgerlijke pedagogiek in een ka- pitalistische maatschappij - te begrijpen is als een terugkeer naar een autoritaire pedagogiek, lijkt ons vanuit de aard van de beschikbare studies ongegrond. |
2 Tendenzen in het Herbart-onderzoek
Vooraleer nader in te gaan op de didactische en schoolorganisatorische betekenis van Herbarts leer, lijkt het ons zinvol de hedendaagse ten- denzen in de studie van Herbarts werk beknopt toe te lichten.
W. Klafki (Seidenfaden, 1967) deelde het onderzoeksveld in vijf groepen in. Tot de eerste groep behoren de biografische studies over Herbart. Op dit gebied heeft W. Asmus (1968- 1970) met een tweedelige biografie over Her- bart ongetwijfeld verdienstelijk werk verricht. De tweede groep omvat de interpretaties van afzonderlijke werken van Herbart: F. Pfeffer (1963) b.v. gaf een grondige analyse van Her- barts/l/Z^ewf/rtc Pädagogik-, W. Klafki (1966) commentarieerde Herbarts correspondentie en diens geschriften uit de huisleraarstijd te Bern; H. Döpp-Vorwald (1955) interpreteerde Die ästhetische Darstellung der Welt. Tot de derde groep behoren de studies van afeonderlijke problemen uit Herbarts opvoedingsleer, zoals W. Schrievers (1950) werk over Herbarts an- tropologie, dat van KI. D. Wagner (1951) over het realisme in Herbarts filosofie en peda- gogiek, en dat van A. Buss (1962) over Her- barts bijdrage tot de orthopedagogiek. Tot de vierde groep rekent Klafki die studies die een pedagogisch probleem onderzoeken bij ver- scheidene auteurs, waaronder ook Herbart. Zo onderzocht H. Hornstein (1959) b.v. de be- grippen 'Bildsamkeit' en vrijheid bij Kant en bij Herbart. De vijfde groep tenslotte bevat die werken die een synthese van Herbarts denken beogen, zoals de studies van A. Brückmann (1961) en van B. M. Bellerate (1979).
Het geheel van de Herbart-literatuur uit de laatste dertig jaar overschouwend, constateren we dat er tot op heden geen volledig bibliogra- fisch overzicht terzake bestaat. Wij beschikken enkel over de oudere bibliografieën van F. H. |
Pedagogische Stiuiiën 243
-ocr page 251-
Th. Allihn (1861), C. Ziegler (1906^), O. Flü- gel (1906^) en H. Zimmer (1910), en over enkele recente literatuuroverzichten van W. Asmus (1964-1965), B. M. BeUerate (1970), J. N. Schmitz (1964), Z. Nakamori (1977), even- als van een zelf samengestelde bibliografie van de duitstalige publikaties tussen 1941 en 1976 verschenen (Martens, 1976a). Hierbij aan- sluitend wijzen we ook op diverse literatuurbe- richten, o.m. van W. Asmus (1965), B. BeUe- rate (1963, 1974) en G. Buck (1974).
Om tot een objectieve interpretatie van Herbarts pedagogiek te komen, meenden on- derzoekers zoals W. Asmus, dat een weten- schappelijk gefundeerde Herbart-biografie een vereiste was. Met een dergelijk opzet oversteeg Asmus in ruime mate een aanzet, die we voor het eerst in het werk van H. Walther (1912) aantroffen. Ook het werk van BeUerate (1970) is een basis om Herbarts pedagogisch systeem in zijn ontwikkeUng te volgen.
Naast de biblio- en biografische studies, be- staat een uitvoerige literatuur, van verschillend gewicht, over diverse aspecten van Herbarts werk. In meer of mindere mate nemen de au- teurs daarbij steUing voor of tegen Herbarts opvattingen. Slechts weinig onderzoekers gaan dieper in op de filosofie van Herbart, wat bij G. Buck (1974) kritiek uitlokte op heel wat he- dendaagse Herbart-studies die menen aan Herbarts metafysica en theoretische psycholo- gie te mogen voorbijgaan. Toch blijft Herbarts ethiek of praktische filosofie niet onvermeld, omdat deze de basis vormt voor Herbarts pe- dagogisch stelsel (Brückmann, 1961; Benner & Schmied-Kowarzik, 1967; Emden, 1974; Lassahn, 1978). De praktische filosofie bepaalt immers het opvoedingsdoel. Ook Herbarts f)sychologie,'die de opvoedingsmiddelen moest aanduiden, werd niet geheel ter zijde gelaten (Romano, 1976). Beduidend groter in aantal zijn de studies die Herbarts theoretische pe- dagogiek betreffen. H. Seiler (1966) analy- seerde het wetenschapsbegrip dat aan Herbarts pedagogiek ten grondslag ligt, tervdjl J. L. Blass (1969a, 1972) de pedagogische theorievor- ming bij Herbart onderzocht. Specifieke pe- dagogische begrippen of stellingen bij Herbart werden vaak intens en door diverse auteurs behandeld. Het begrip 'Bildsamkeit' als empi- risch aanwijsbare categorie enerzijds, maar ook als apriori-structuur van het menselijk 'Dasein' anderzijds, werd onderzocht door H. Horn- stein (1959). Ook B. Schwenk (1967), M. de |
Beir (1968), P. Baumanns (1969) en J. Kuehne (1976) werkten rond hetzelfde pedagogisch- antropologisch basisbegrip, in nauwe samen- hang met Herbarts praktische filosofie. Her- barts begrip 'pedagogische tact', de schakel tussen de theorie en de praktijk, komt in bij- dragen van E. Blochmann (1950) en G. Müs- sener (1977) ter sprake. Ook het interessebe- grip, als doel van het onderwijs, wordt in di- verse studies behandeld (Böndel, 1961). Het begrip 'Bildung' en de opvoedingsmiddelen bij Herbart vormden het onderwerp van verschil- lende publikaties (Holstein, 1956, 1965b; Ja- cobs, 1973; Himpe, 1973; Müssener, 1975).
Sommige onderzoekers gingen vergelijkend te werk en belichtten Herbarts bijdrage tot het gekozen thema, in nauw verband met andere denkers. Tot deze vergeUjkende studies be- hoort het reeds gemelde werk van Hornstein (1959), die het begrip 'Bildsamkeit' bij Herbart en bij Kant vergeleek. H. D. Raapke (1959) analyseerde het probleem van de 'eigen wereld' voor de jeugdige, waarover ook Herbart een merkwaardig standpunt innam. N. Vorsmann (1968) publiceerde een studie die de invloed van het Platonisme aantoonde in de opbouw van de opvoedingstheorie bij Herbart en bij Schleiermacher. E. B. Wagemann (1958) ten- slotte vergeleek de plaats die elementaire meetkundige vormen, zoals het vierkant, de driehoek en de bol, in de pedagogiek van Pes- talozzi, Herbart en Fröbel innamen.
Herbarts betekenis manifesteerde zich ook voor bijzondere aspecten en gebieden van de opvoedkunde. Zijn opvatting over reUgie werd uitgebouwd door de Herbartianen M. W. Dro- bisch en K. L. Hendewerk en bracht ZiUer ertoe van Herbarts pedagogiek een gods- dienstdidactiek en -methodiek te maken (Sa- nio, 1955; Jacobs, 1969). Ook op het vlak van de lichamelijke opvoeding en de preventieve gezondheidszorg treffen we bij Herbart, ver- spreid in zijn pedagogische werken een waar- devolle stellingname aan. J. N. Schmitz (1965a, b), die op dit terrein onderzoek verrichtte, stel- de dat sport, lichaamsoefeningen en hygiëne bij Herbart een wezenlijk deel van de opvoeding uitmaakten. Ook inzake psychopathologie en orthopedagogiek is Herbarts betekenis aan- getoond. In de Pädagogische Briefe behan- delde Herbart het probleem van de samenhang tussen geest en lichaam, paste hij de klassieke temperamentenleer op de opvoeding toe en stelde hij - lang voor de psychoanalyse haar |
244 Pedagogische Studiën
-ocr page 252-
intrede deed - dat een verkeerd optreden in de kinderjaren blijvende psychische stoornissen kon veroorzaken. A. Buss (1962) heeft aan- getoond dat bij Herbart belangrijke aanzet- punten voor de ontwikkeling van de orthope- dagogiek aanwezig waren.
De belangstelling voor Herbarts werk ma- nifesteerde zich in niet geringe mate in de Bondsrepubliek. Dat betekent niet dat er daar- buiten geen interesse voor deze auteur te mer- ken is. In de D.D.R. werd in 1976 een 'Her- bart-Ehrung' op touw gezet. F. Hofmann (Ahrbeck, 1976) heeft er met zijn publikaties een positief klimaat voor Herbarts pedagogiek geschapen. In de D.D.R. pleit men voor een historisch onderzoek van Herbarts werk vanuit marxistisch-leninistische visie. In Oostenrijk (Gönner, 1969), Nederland (Van Vorstenbos, 1968; Meyer, 1978), België (Martens, 1976b, 1978, 1981), Italië (BeUerate, 1974, 1979), de Verenigde Staten (Dunkel, 1969,1970) en Ja- pan (Nakamori, 1974) werd de laatste vijftien jaar meer de vraag naar de werkingsgeschiede- nis van de pedagogiek van Herbart en het her- bartianisme gesteld. G. Schreiter (Ahrbeck, 1976) toonde aan dat Herbarts pedagogiek een invloed had op Russische pedagogen, zoals F. F. Koroljow, W. J. Gmurman, A. I. Puskunov, A. Krasnovskij en K. D. Uschinski.
De naoorlogse Herbart-studie heeft, in haar poging om de pedagogiek van Herbart los te maken van de herbartiaanse interpretatie, de Herbartianen in een vrij ongunstig daglicht ge- plaatst. Daardoor is ook een tendens ontstaan om bepaalde Herbartianen een meer positieve Waardering te beurt te laten vallen. Dat is alles- zins het geval voor T. Ziller (Exner, 1951; Hummerich, 1968; Scheffer, 1977), W. Rein (Gärtner, 1956-1957; Pohl, 1972; Witten- bnich, 1972) en O. Willmann (Pfeffer, 1962; Hamann, 1965; Bitteriich-Willmann, 1967; Gerncr, 1967, 1968a,b, 1970, 1974).
3 Herbarts betekenis voor de didaxologie
Diverse onderzoekers hebben de vraag gesteld of er in Herbarts visie op leren en onderwijzen aanzetpunten te vinden zijn voor de heden- '^aagse didaxologie. Bij het ordenen van de onderzoeksgegevens hanteren wij de volgende 'ndeling: de doelstellingen, de ervaringen van de leerling, de leerinhoud, het onderwijsleer- proces, de groeperingsvormen van leerkrach- ten en leerlingen en de evaluatie. 3.1 Doelstellingen |
Voor Herbart was het noodzakelijk zich als opvoeder en leerkracht op de doelstellingen van het opvoedings- en vormingswerk te be- zinnen. Nadenken over dat wat men bij de opvoeding wilde bereiken, ging bij hem vooraf aan de vraag naar de inhoud en naar de me thode. Hij reageerde tegen de 'Schulschlen drian', dit betekent een praxis die niet of nie meer op reflexie gesteund is. Herbart formu leerde het zeer treffend: 'Die Erziehung wen det Mittel an, um Zwecke zu erreichen.' Hij ga verschillende omschrijvingen van het opvoe dingsdoel, dat uiteraard een algemene doel stelling bleef. Belangrijk lijkt ons echter dat hi het verband legde tussen opvoeding en onder wijs. Onderwijs beschouwde hij als een midde om het centrum van de opvoeding, nl. de dy- namisch-affectieve en de morele opvoeding te bereiken. Het opvoedingsdoel omschreef Her- bart als 'Moralitat', 'Charakterstärke der Sit- tlichkeit', 'Tugend'. Daarmee bedoelde hij duidelijk de vorming van de mens als een we- zen dat zichzelf kent en bezit en dat zich onder een morele wet kan denken die algemeen bin- dend is. Om dit doel te bereiken was het be- langrijk de mens te brengen tot 'Vielseitigkeit des Interesses'. De blik moest geopend worden op de verschillende domeinen van de cultuur en wel zó dat het gevoel erbij betrokken ge- raakte. Dat werd voor Herbart de grote op- dracht van het onderwijs. De cultuurdomeinen deelde hij in volgens object-subject, wereld- mens, wat vanuit het standpunt van de lerende mens betekent 'Erkenntnis' en 'Teilnahme'. Hij onderscheidde twee groepen van 'Inte- resse' die bij het onderwijs dienden gewekt te worden: enerzijds de empirische, de specula- tieve en de esthetische interesse, anderzijds de sympathetische, de sociale en de religieuze in- teresse. Deze zes soorten interesse hadden achtereenvolgens als inhoud: de zintuiglijk- waarneembare wereld, de logische samenhang tussen de verschijnselen in de fysische wereld, de esthetische verhoudingen in de wereld van de materie, de medemens als individu, de me- demens als groep, het Opperwezen.
Aan Herbart komt de verdienste toe de in- teresse als een waardevol doel in het onderwijs te beschouwen. 'Es ist zwar eine bekannte pä- dagogische Vorschrift, der Lehrer müsse su- chen, seine Schüler für das, was er vorträgt, zu |
Pedagogische Stiuiiën 245
-ocr page 253-
interessieren. Allein diese Vorschrift wird ge- wöhnlich in dem Sinne gegeben und verstan- den, als wäre das Lernen der Zweck, das Inte- resse aber das Mittel. Dieses Verhältniss nun kehre ich um', aldus Herbart. Voor hem bete- kende de interesse de schakel tussen het cogni- tieve en het dynamisch-affectieve, tussen ken- nen en willen. Het ging bij Herbart evenwel niet om een vorm van determinisme of ethisch intellectualisme, zoals dat bij bepaalde Her- bartianen het geval was. Herbart daarentegen kende de mens een relatieve autonomie toe.
G. Müssener (1974) toonde aan dat in Her- barts Hauslehrerberichte tal van formuleringen van onderwijs- en opvoedingsdoelen voorko- men. Het gaat hier weliswaar om vrij algemene omschrijvingen, maar dit is duidelijk: Herbart wilde in het onderwijs- en leerproces niets aan het toeval of aan de willekeur overlaten. On- derwijs vroeg duidelijk een planning van wat men wilde bereiken. Verder maakte Müssener een analyse van de soorten doelstellingen die bij Herbart terug te vinden zijn en hij onder- scheidde daarbij natuurgebonden versus na- tuurtranscenderende doelen, mogelijke versus noodzakelijke doelen, actuele versus toekom- stige doelen. Müssener beschreef niet enkel de soorten en de menigvuldigheid van doelstellin- gen die we in Herbarts werk aantreffen, maar hij wees ook op de poging tot rubricering van de doelen en op de verbanden en de noodzake- lijke coördinatie tussen de verschillende doel- stellingen.
3.2 De ervaringen van de leerling In het pedagogisch werk van de jonge Herbart treffen we tal van uitspraken aan die erop wij- zen dat Herbart het onderwijs wilde laten aan- sluiten bij 'Erfahrung' en 'Umgang', dit is het geheel van ervaringen met dingen en mensen dat als noodzakelijk aanknopingspunt voor het onderwijs dienst doet. 'In der Tat, wer möchte Erfahrung und Umgang bei der Erziehung ent- behren! Es ist, als ob man des Tages entbehren und sich mit Kerzenlicht begnügen sollte. Fülle, Stärke, individuelle Bestimmtheit für alle unsre Vorstellungen, Übung im Anwenden des All- gemeinen, Anschliessen ans Wirkliche, an das Land, an die Zeit, Geduld mit den Menschen, wie sie sind: - dies alles muss aus jenen Ur- quellen des geistigen Lebens geschöft werden.' Herbart beschouwde de ervaring als de 'Leh- rerin durchs ganze Leben'. Maar de ervaring was volgens Herbart ook beperkt, zowel in de mimte als in de tijd. De ervaring miste systeem en ordening. 'Die Erfahrung scheint darauf zu rechnen, der Unterricht werde ihr nachkom- men, um die Massen, welche sie gehäuft hin- warf, zu zerlegen und das Zerstreute ihrer formlosen Fragmente zusammenzufügen und zu ordnen.' Het onderwijs moet dus met de ervaringen wat aanvangen. |
Hoe moet de verhouding tussen 'ervaring en omgang' enerzijds en onderwijs anderzijds bij Herbart opgevat worden? Het onderwijs moet bij de ervaringen van de leerling aanknopen. Onderwijzen is voor Herbart het scheppen van ervaringen. De ervaringen van het kind moeten aangevuld, en verder geanalyseerd worden. 'Der Unterricht hat Erfahrung und Umgang zu ergänzen. Diese seine Grundlagen müssen schon vorhanden sein; wo sie es nicht sind, müssen sie zuerst und in gehöriger Tüchtigkeit geschafft werden.'
Tenslotte zij erop gewezen dat in Herbarts pedagogisch werk diverse natuurlijke leervor- men ter sprake komen, zoals waarnemen, gis- sen en missen, experimenteren, verzamelen, lezen, participeren, luisteren naar vertellingen, vragen stellen, nabootsen. Herbart wees erop dat er een belangrijke leerprikkel kon uitgaan van het gezin en de kameradengroep. Tenslotte hechtte hij belang aan het spel als een natuur- lijke leervorm waarin diverse leeractiviteiten opgenomen zijn (Martens, 1966-1967, 1974).
3.3 De leerinhoud
Wat de leerinhoud betreft, ligt het voor de hand dat Herbart die vakken koos, die van aard waren om de zes soorten interesse die we hoger beschreven, te wekken. Natuurwetenschap- pen, wiskunde en klassieke literatuur moesten de empirische, de speculatieve en de estheti- sche belangstelling stimuleren. Klassieke talen waren ook geëigend om de sympathetische en de sociale belangstelling te wekken. De reli- gieuze interesse werd door het godsdienston- derwijs bevorderd.
Het lijkt ons belangrijk erop te wijzen dat Herbart een uitgesproken voorstander was van de didactische concentratie. D. Haarmann (1970) onderscheidde in Herbarts werk drie grondvormen van didactische concentratie: de coördinerende, de reducerende en de differen- tiërende vorm.
Herbart opteerde allereerst voor een coördi- natie van leerinhouden en -doelen. Deze coör- dinatie hing samen met de leerstofkeuze, met |
246 Pedagogische Studiën
-ocr page 254-
het vooropstellen van een algemeen peda- gogisch doel en met de methodische aanpak.
Herbart opteerde volgens Haarmann ook voor reductie van de leerstof. Deze reductie realiseerde hij op drie wijzen: vooreerst door het beperken van het aantal vakken, vervol- gens door het 'uitdunnen' van bepaalde neven- vakken ten gunste van de hoofdvakken taal en wiskunde, tenslotte door het begrip 'algemene vorming' niet langer op de te verwerven inhou- den maar op de te wekken interessen te be- trekken.
Haarmann wees er tenslotte op dat Herbart voorstander was van een differentiatie inzake leerstofkeuze. Inzake persoonsvorming zocht Herbart een combinatie tussen produktieve eenzijdigheid en receptieve veelzijdigheid.' In- stitutioneel pleitte hij voor het inrichten van Verschillende schooltypes. In onderwijskundig opzicht verdedigde hij de individualisatie door het vormen van niveaugroepen, het inrichten van keuzevakken en het flexibel hanteren van het programma. J. Muth (1959-1960) merkte op dat Herbart, zowel vanuit de verschillen bij de leerlingen als vanuit de persoonlijkheid van de leerkrachten, een algemeengeldend leer- plan afwees.
3-4 Het onderwijsleerproces Herbarts pedagogiek is ongetwijfeld het meest bekend - om niet te zeggen berucht - gewor- den door de vormgeving en de structurering ^an het onderwijsleerproces. De Herbartianen hebben Herbarts leer aangegrepen om de leerstof aan te brengen in een aantal psycholo- gisch verantwoorde stadia, de zgn. formele leertrappen. Deze trappen konden bij het aan- leren van vrijwel elk leerstofgeheel toegepast Worden. Ze vormden een bruikbaar schema zowel bij het voorbereiden als bij het realiseren ^an lessen. Deze leertrappen werden rond de eeuwwisseling dan ook courant overgenomen Vooral in het lager, maar ook in het middelbaar onderwijs. Het lijkt ons zinvol naar de oor- spronkelijke bedoeling van Herbart terzake te dragen. Er dient opgemerkt dat de term 'For- malstufen' in Herbarts geschriften niet voor- l^omt, maar daarentegen uit de pedagogiek van killer stamt. Herbart sprak wel van 'Stufen des 'Jnterrichts' (Ahrbeck, 1976; Dietrich, 1947).
De onderwijstrappen dienen bij Herbart be- grepen te worden vanuit zijn onderwijsdoel, nl. het wekken van een harmonisch ontwikkelde veelzijdige interesse. Oppervlakkigheid en |
eenzijdigheid wees Herbart af. Deze beide on- gunstige kenmerken dienden vermeden te worden door 'Vertiefung' en 'Besinnung'. Ver- dieping betekende het zich volkomen inwerken in het te bestuderen object. Bezinning bete- kende het overschouwen en tot eenheid bren- gen van de ervaringsgegevens. Verdieping en bezinning moesten elkaar afwisselen en vorm- den een wezenskenmerk van het leerproces. Ze konden zowel 'ruhend' of statisch, als 'fort- schrittend' of dynamisch opgevat worden. De eerste fase in het leerproces was volgens Her- bart 'ruhende Vertiefung', dit was zich intens verdiepen in het afeonderlijke studieobject. Herbart noemde deze fase 'Klarheit'. De twee- de fase was 'Fortschritt einer Vertiefung', dit was het vergelijken van het afzonderlijke stu- dieobject met gelijkaardige objecten. Herbart sprak van 'Association'. De derde fase was 'ru- hende Besinnung', dit was het geleerde inte- greren in het geheel van de aanwezige kennis om tot een ruimere blik, een dieper inzicht te komen. Herbart noemde dat 'System'. De vierde fase tenslotte was 'Fortschritt der Besin- nung', dit was de bekomen integratie en orde- ning aan nieuwe voorwerpen beproeven en erop toepassen. Deze laatste fase noemde Herbart 'Methode'. Verdieping en bezinning waren bij Herbart kenmerkend voor het hele leven van de mens, en wel zó dat in de jeugd- periode de verdieping op oudere leeftijd de bezinning overheerste. Herbart drukte dit wis- kundig uit met de formule (V + B)" (Blass, 1969b; Knell, 1972).
Bij Herbart treffen we de gedachte aan dat de leerstof in de kleinst mogelijke delen moet opgesplitst worden, een gedachte die E. Geiss- ler (1966) ertoe bracht het verband te leggen tussen Herbarts theorie van de 'kleinsten Schrittes' en het geprogrammeerd onderwijs.
Bij het onderwijsleerproces stelde Herbart de interpersoonlijke relatie tussen de leer- kracht en de leerling centraal. Wederzijds ver- trouwen vormde de basis van en de voorwaarde voor het onderwijs. Dat blijkt niet enkel uit Herbarts praktijk als huisleraar te Bern, maar ook uit zijn geschriften over opvoeding. Van de leerkracht eiste hij niet enkel ervaring, maar ook een wetenschappelijke vorming. De leer- kracht moest volgens Herbart vooral beschik- ken over een optimale aanpassingsbekwaam- heid, wat hij o.m. uitdrukte in het begrip 'pe- dagogische tact'. |
Pedagogische Stiuiiën 247
-ocr page 255-
3.5 Groeperingsvormen
Uit Herbarts pedagogiek vloeiden consequen- ties voort op het schoolorganisatorische vlak. J. Muth (1976) wees erop dat Herbarts visie op het samenstellen van klassen ook voor de he- dendaagse problematiek inzake groeperen van leerlingen belangrijke winstpunten bevat. Die visie treffen we aan in een advies dat Herbart in 1818 uitbracht over Graffs plan tot het invoe- ren van jaarklassen. Graff wenste de kinderen van een bepaalde leeftijd op eenzelfde moment het onderwijs te laten aanvangen. Van dat ogenblik af zouden de leerlingen met telkens identieke tijdsintervallen naar een hogere klas verplaatst worden. Graff pleitte voor leer- krachten die alle vakken onderwezen en die met hun leerlingengroep mee opstegen. Hij wenste een onderwijs zonder onderbrekingen dank zij een in klimmende moeilijkheid en graadgewijze opgebouwd leerprogramma.
Met de zienswijze van Graff stemde Herbart slechts ten dele in. Uiteraard was Herbart het eens met de idee van een ononderbroken, op- bouwend onderwijs. Een dergelijke visie strookte volkomen met Herbarts 'opvoedend onderwijs'. Herbarts antwoord op Graff bevat echter een belangrijk pleidooi voor differen- tiëring in het onderwijs. Herbart maakte Graff attent op de verschillen tussen de leerHngen en daaraan kwam een jaarklassensysteem onvol- doende tegemoet. Omwille van de verschillen in geaardheid en in vorderingen was het ook niet mogelijk dat alle leerlingen op hetzelfde ogenblik de overgang naar een volgende klas maakten. Ook Graffs idee van de leraar die alle vakken onderwees, beoordeelde Herbart kritisch. Dit was wel te verantwoorden bij jon- gere leerlingen, maar niet langer bij gevorder- den. Herbart opteerde, net zoals Graff, voor een jaarklassensysteem, maar hij had oog voor de individuele verschillen. Zijn antwoord op Graff bevatte dan ook voorstellen om aan de behoefte aan differentiatie tegemoet te komen. Die voorstellen waren drieërlei. Allereerst konden er, bij lichte schoolse achterstand, spe- ciale oefenmomenten ingeschakeld worden. Vervolgens pleitte Herbart bij ernstige schoolse achterstand voor een soort 'inhaal- klas'. Tenslotte kon er ook binnen de klas aan gedifferentieerd onderwijs gedaan worden.
3.6 Evaluatie |
Wij vestigen er de aandacht op dat Herbarts werken ook ideeën bevatten omtrent evalu- eren. In dit verband zij verwezen naar een ge- schrift uit 1814, nl. Gedanken über die Prüfung jugendlicher Fähigkeiten auf Schulen, dat door W. Asmus voor de allereerste maal in 1965 gepubliceerd werd. F. Seidenfaden (1965) wees erop dat dit geschrift merkwaardige ge- dachten bevat over de zin van proefwerken. Herbart was de mening toegedaan dat een ge- heel van prestatieproeven die bij gelegenheid afgenomen werden betrouwbaarder waren dan om het even welke vorm van examen. Waar dan toch examens georganiseerd werden, diende men rekening te houden met de vol- gende punten. Het examen moest voorafge- gaan worden door een langdurig en degelijk onderwijs. Tussen het onderwijsleerproces en het examen diende een nauwe band te bestaan. Daarom was het wenselijk dat men op de school waar men het examen aflegde, ook de lessen gevolgd had. Op die wijze kon men de examenresultaten vergelijken met de prestaties in de loop van het schooljaar, om zodoende tot een meer objectief oordeel te komen. De vorm van het examen moest 'so wenig peinlich sein als möglich', aldus Herbart. Het examen moest zo natuuriijk mogelijk verlopen: 'Es beginne wie eine gewöhnliche Lehrstunde'. De exami- nator probeerde het best een gesprek op gang te brengen, dat geleidelijk naar het examenon- derwerp gebracht werd. 'Die Kunst des Exa- minators wird darin bestehen, möglichst leb- hafte und eigentümliche Äusserungen hervor- zulocken.' Tenslotte gaf Herbart de raad de uitslag van het examen te wantrouwen, als die niet overeenstemde met het beeld dat men in de loop van het jaar over de examinandus ge- vormd had.
Literatuur
Ahrbeck, R., Zur Herbart-Rczeption der Reformpä- dagogik. In: J. F. Herbarl 1776-1976. Halle-Wit- tenberg: 1976, p. 59-74.
Allihn, F. H. Th., Ueber das Leben und die Schriften J. F. Herbart's nebst einer Zusammenstellung der Literatur seiner Schule. Zeitschrift für exacte Phi- losophie, 1861, /, 44-99.
Asmus, W., Der unbekannte Herbart. Der Deutsche Erzieher, 1941, 113-118.
Asmus, W., Der junge Herbart. Paedagogica Histo- rica, 1961, 1, 9-38, 348-387; 1963,5, 133-190, 420-474.
Asmus, Vi/., Johann Friedrich Herbans pädagogische Schriften. Düsseldorf-München: 1964-1965. |
248 Pedagogische Studiën
-ocr page 256-
Asmus, W., Neue Herbart-Studien. Westermanns Pädagogische Beiträge, 1965,17, 188-193.
Asmus, W., Der 'menschliche' Herbart. Ratingen: 1967.
Asmus, W., Johann Friedrich Herbart. Eine pädago- gische Biographie. Dl. I: Der Denker. Dl. II: Der Uhrer. Heidelberg: 1968-1970.
Asmus, W., Die Autonomie der Pädagogik Herbarts. Zeitschrift ßr Pädagogik, 1975,21, 419-439.
Asmus, W., Johann Friedrich Herbart: Versuch einer Gesamtwürdigung. Paedagogica Historica, 1977a, 17, 5-20.
Asmus, W., Zu den Gedenkveranstaltungen anläss- lich Herbarts 200. Geburtstag. Ibid., 1977b, 17, 140-148.
Baumanns, P., Das Prinzip der Bildsamkeit und die philosophischen Grundlagen des Erziehungsden- kens bei J. F. Herbart. Pädagogische Rundschau, 1969,25,630-641.
Beir, M. De, 'Bildsamkeit' bij J. F. Herbart en H. Roth. Leuven: 1968.
Bellerate, B. M., Recentissimi studi Herbartiani. Orientamenti pedagogici, 1963, 10, 920-931.
Bellerate, B. M., La Pedagogia in J. F. Herbart. Zü- rich: 1970.
Bellerate, B. M., Zur pädagogischen Herbartfor- schung im Ausland. Pädagogische Rundschau, 1974,28, 547-562.
Bellerate, B. M., J. F. Herbart und die Begründung der wissenschaftlichen Pädagogik in Deutschland. Hannover: 1979.
Benner, D. & W. Schmied-Kowarzik,//erèartspra^- tische Philosophie und Pädagogik. Möglichkeiten und Grenzen einer Erziehungsphänomenologie. Ratingen: 1967.
Bitteriich-Willmann, H., Otto Willmann. Bibliogra- phie 1861-1966. Aalen: 1967.
Blass, J. L., Herbarts pädagogische Denkform oder Allgemeine Pädagogik und Topik. Wuppcrtal-Ra- tingen-Düsseldorf 1969a.
Blass, J. L., Pädagogische Theorie im mathemati- schen Modell. Zum Vcrhältniss von Pädagogik und Mathematik beim jungen Herbart. Pädagogische Rundschau, 1969b, 23, 224-236.
Blass, J. L, Pädagogische Theoriebildung bei Johann Friedrich Herbart. Meisenheim am Glan: 1972.
Blochmann, E., Der pädagogische Takt. Die Samm- lung, 1950,5, 712-720.
Böndel, M., Zum Begriff des Interesses im Verhältnis von Vielseitigkeit und Einseitigkeit in der Päda- gogik Herbarts. Vierteljahrsschrift ftir wissen- schaftliche Pädagogik, 1961,57, 203-215.
Brückmann, A., Pädagogik und philosophisches Denken bei J. Fr. Herbart. Zürich: 1961.
Brückmann, A., Johann Friedrich Herbart. Kleine pädagogische Schriften. Paderborn: 1968.
Buck, G., Ueber die dunkle Seite der Pädagogik Herbarts. Ein Literaturbericht. Zeitschrift für Pä- dagogik, 1974, 20, 79-107. |
Busch, W. F. & H. D. Raapkc (eds.), Johann Frie- drich Herbart. Leben und Werk in den Widersprü- chen seiner Zeit. Neun Analysen. Oldenburg: 1976.
Buss, A., Herbarts Beitrag zur Entwicklung der Heil- pädagogik. Weinheim: 1962.
Caselmann, C, Der unsystematische Herbart. Hei- delberg: 1962.
Daele, H. Van, Herbart herdacht. Persoon en ge- meenschap, 1976-1977,29, 430.
Dietrich, Th., Einschränkung oder Uebenvindung der formalen Stufen des Unterrichts. Schola, 1947, 2, 771-780.
Dietrich, Th., Johann Friedrich Herbart. Kleine Schriften zur Pädagogik. Bad Heilbrunn/Obb.: 1962.
DUthey, W., Gesammelte Schriften. DI. IX: Päda- gogik. Geschichte und Grundlinien des Systems. Stuttgart-Göttingen: 1960-1961 (3de uitgave).
Döpp-Vorwald, H., Aus Herbarts Jugendschriften, Weinheim: 1955 (1962^ 1963').
Dunkel, H. B., Herbartianism comes to America. History of Education Quarterly, 1969, 202-232; 376-390.
Dunkel, H. B., Herbart und Herbartianism. An Edu- cational Ghost Story. Chicago-Londen: 1970.
Emden, H., Das Verhältnis Herbarts zu Kants prak- tischer Philosophie. Pädagogische Rundschau, 1974,28, 1-22.
Esterhues, J., Johann Friedrich Herbart. Umriss pä- dagogischer Vorlesungen. Paderborn: 1957 (19642).
Exner, E., Tuiskon Zillers Grundlegung zur Lehre vom erziehenden Unterricht. Donauwörth: 1951.
Fischer, K. G., Zur Frage einer pädagogischen Her- bart-Renaissance heiae. Frankfurt: 1952.
Flügel, O., Literatur der Philosophie Herbarts und seiner Schule. In: W. Rein (ed.), Encyklopädisches Handbuch der Pädagogik.Dl IV, 1906^ p. 254- 264.
Gärtner, F., Die Herbartianischen Formalstufen in ihrer Ausformung durch Rein (Darstellung und Kritik). Blätter für Lehrerfortbildung, 1956-1957, 9, 161-168.
Geissler, E., Herbarts Theorie des .kleinsten Schrit- tes" und der programmierte Unterricht. Wester- manns Pädagogische Beiträge, 1966,/S, 183-197.
Geissler, E., Herbarts Lehre vom erziehenden Unter- richt. Heidelberg: 1970.
Geissler, E. (ed.), Herbarts Beitrag zu einer Theorie der moralischen Erziehung. Bonn: 1980.
Gemer, B., Zu Otto Willmanns Bibliographie. Vier- teljahrsschrift ftir wissenschaftliche Pädagogik, 1967, 43, 305-309.
Gemer, B., Zu Otto Willmanns Spätwerk. Päda- gogische Rundschau, 1968a, 22, 341-351.
Gemer, B., Otto Willmann im Aller. Ratingen: 1968b.
Gemer, B., Zum Frühwerk Otto Willmanns-anläss- lich des ersten Bandes der Gesamtausgabe. Pae- dagogica Historica, 1970, 10, 195-201.
Gemer, B., Neue Materialien zur Wirkungsge- |
Pedagogische Stiuiiën 249
-ocr page 257-
schichte Herbarts. Zu einigen Erstveröffentlichun- gen Otto Willmanns. Pädagogische Rundschau, 1974,28, 579-586.
Gönner, R., Der Herbartianismus in Österreich. In: Festschrift ßr Univ. Prof. Dr. Ulrich Schöndorfer. Wenen: 1969.
Haarmann, D., Grundformen didaktischer Konzen- tration in Herbarts System des erziehenden Un- terrichts. Zeitschriftßr Pädagogik, 1970,16,781- 799.
Hamann, B., Die Grundlagen der Pädagogik, Frei- burg-Basel-Wenen: 1965.
Himpe, F., Het begrip Bildung bij Johann Friedrich Herbart, Leuven: 1973.
Hofmann, ¥., Johann Friedrich Herbari. Ausgewählte Schriften zur Pädagogik. Berlijn: 1976a.
Holstein, H., Die Grundstruktur der Bildung bei Kant, Herbari und Fröbel. Aken: 1956.
Holstein, H., Johann Friedrich Herbart Allgemeine Pädagogik. Bochum: 1965a (1976').
Holstein, H., Bildungsweg und Bildungsgeschehen. Ratingen: 1965b.
Holstein, H., Zur Wiederentdeckung der Pädagogik Herbarts. Westermanns Pädagogische Beiträge, 1968,20, 637-645.
Hornstein, H., Bildsamkeit und Freiheit, Düsseldorf: 1959.
Hummerich, A., Der Gesinnungsunterricht bei Tuis- kon Ziller. Bonn: 1968.
Jacobs, F., Die Religionspädagogische IVende im Herbartianismus. Heidelberg: 1969.
Jacobs, F., Freiheit und Bildung bei J. F. Herbart. Pädagogische Rundschau, 1973,27, 823-846.
Kehrbach, K., O. Flügel & Th. Fritzsch,/o/ian^ Frie- drich Herbarts Sämtliche Werke, 19 dln., Langen- salza, 1887-1912, Aalen: 19641
Klafki, W., J. Fr. Herbari: Hauslehrerberichte und pädagogische Korrespondenz 1797-1807. Wein- heim: 1966.
Klafki, W., Der zwiefache Ansatz Herbarts zur Be- gründung der Pädagogik als Wissenschaft. In: F. J. Holtkemper (ed.). Pädagogische Blätter. Ratingen: 1967, p. 76-101.
Klattenhoff, "K., Hcrbart-Schulen-Lehrer. Olden- burg: 1976.
Knell, G., Pädagogische Theoriebildung bei Herbart. Zeitschrift für Padägogik, 1972,18, 685-707.
Kuehne, J., Der Begriff der Bildsamkeit und die Be- gründung der Ethik bei J. F. Herbart. Zürich: 1976.
Langeveld, M. J., Herbart en het proefondervindelijk onderzoek in de huidige opvoedkunde. Groningen- Batavia: 1941.
Lassahn, R. (ed.), Tendenzen internationaler Herbart- Rezeption. Kastellaun: 1978.
Maier, H., Die Geschichte des Vereins für wissen- schaftliche Pädagogik. Leipzig: 1940.
Martens, C, Het functioneel leren bij J. F. Herbart. Tijdschrift voor Opvoedkunde, 1966-1967,12,23- 36, 101-113, 151-167, 193-210, 280-285. |
Martens, C, Das Problem des funktionalen Lernens bei J. F. Herbart. Pädagogische Rundschau, 1974, 28, 532-546.
Martens, C., Recent Herbart Studies. Paedagogica Historica, 1976a, 16, 310-335.
Martens, C., Herbart en het pedagogisch leven in België van 1870 tot 1885. In: Uber amicorum professor Dr. Victor D'Espallier. Leuven: 1976b, p. 175-186.
Martens, C., Herbart-Rezeption und Herbart-For- schung in Belgien. In: R. Lassahn (ed.), Tendenzen internationaler Herbart-Rezeption. Kastellaun: 1978, p. 77-91.
Martens, C, Herbari en het herbartianisme in het Belgische lager onderwijs, 1870-1922. 2 dln., Leu- ven, niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift, 1981.
Meyer, W., Herbart en de Nederlandse Herbartia- nen. Instituutsblad algemene pedagogiek, 1978,3, nr. 4, 2-79.
Müssener, G., Herbarts Theorie der Erziehungsmittel. Wuppertal: 1975.
Müssener, G., Begriff und Funktion des pädagogi- schen Takts in Herbarts System der Pädagogik. Zeitschrift für Pädagogik, 1977, 259-269.
Muth, J., Lehrplantheorie im pädagogischen Denken Herbarts. Unsere Volksschule, 1959-1960, 10, 197-206, 299-305.
Muth, J., Die Auseinandersetzung von Herbart und Graff um das Jahresklassensystem, Pädagogische Rundschau, 1976,50, 715-727.
Nakamori, Z., Herbart und der Herbartianismus in Japan. Pädagogik und Schule in Ost und IVest, 1974,22, 80-83.
Nakamori, Z., Johann Friedrich Herbarts Bibliogra- phie. Tokio: 1977.
Natorp, P., Kant oder Herbart? In: Gesammelte Ab- handlungen. Dl. II, Stuttgart: 1922^, p. 147-187.
Natorp, P., Neue Untersuchungen über Herbarts Grundlegung der Erziehungslehre. In: ibid., dl. III p. 7-131.
Nohl, H., Der lebendige Herbart. Die Sammlung, 1948,5,201-208.
Nohl, H., Die Pädagogik Herbarts. Weinheim: 1951 (1963').
Pfeffer, F., Die pädagogische Idee Otto Willmanns in der Entwicklung. Freiburg-Bazel-Wenen: 1962.
Pfeffer, F., Ueber Herbarts Grundlegung der Päda- gogik als Wissenschaft. Pädagogischer Almanach, 19,63, 121-151.
Pohl, H. E., Die Pädagogik Wilhelm Reins. Bad Hcil- bninn/Obb.: 1972.
Raapke, H. D., Das Problem des freien Raums im Jugendleben. Weinheim-Berlijn: z.j. (1959).
Romano, D. F., Der Beitrag Herbarts zur Entwick- lung der modernen Psychologie. In: W. F. Busch & H. D. Raapke, Johanp Friedrich Herbart, Olden- burg: 1976, p. 89-103.
Sainio, M. A., Die Religion Herbarts. Jyväskylä: 1955.
Sallwürk, E. von. Das Ende der Zillerschen Schule. |
250 Pedagogische Studiën
-ocr page 258-
Frankfurt: 1904.
Schefïler, H., Zillers Formalstufentheorie und der Vorwurf des unterrichtsmethodischen Schematis- mus. KasteUaun/Hunsrück: 1977.
Schmitz, J. N., Herbart-Bibliographie 1842-1963. Weinheim: 1964.
Schmitz, J. N., Die Leibesübungen im Erziehungs- denken ]. F. Herbarts. Schomdorff: 1965a.
Schmitz, J. N., Das Problem der physichen Erzie- hung bei J. F. Herbart. Paedagogica Historica, 1965b, 5, 402-434.
Schneider, F., Geltung und Einfluss der deutschen Pädagogik im Ausland. München-Berlijn: 1943.
Schriever, W., Johann Friedrich Herbart. Vorlesun- gen über Pädagogik. Heidelberg: 1964.
Schriever, W., Die pädagogische Menschenkunde Herbarts. Göttingen: 1950.
Schwenk, B., Das Herbartverständnis der Herbartia- ner. Weinheim: 1963.
Schwenk, B., 'Bildsamkeit' als pädagogischer Termi- nus. In: F. J. Holtkemper (ed.). Pädagogische Blätter. Ratingen: 1967, p. 180-207.
Schwenk, B., Probleme der Herbart-Nachfolge. Zeitschrift ßr Pädagogik, 1968, 14, 366-382.
Scidenfaden, F., Ueber einige bisher unbekannte kleinere Schriften Herbarts. Pädagogische Rund- schau, 1965,19, 155-161.
Seidenfaden, F., Die Pädagogik des jungen Herbart. Weinheim: 1967.
Seiler, H., Herbarts Grundlegung der wissenschaftli- chen Pädagogik, Aken: 1966. |
Vorsmann, N., Die Bedeutung des Piatonismus flir den Außau der Erziehungstheorie bei Schleierma- cher und Herbart. Ratingen: 1968.
Vorstenbos, J. van, Herbart en het herbartianisme in de Nederlandse didactiek. Z.p. (Nijmegen), docto- raal scriptie, z.j. (1968).
Wagemann, E. B., Quadrat-Dreieck-Kugel Die Ele- mentarmathematik und ihre Bedeutung für die Pä- dagogik bei Pestalozzi, Herbart und Fröbel. Wein- heim: z.j. (1958).
Wagner, K., Wesen des Realismus in J. F. Herbarts Philosophie und Pädagogik. Jena: 1951.
Walther, H.,/ Fr. Herbarts Charakter und Pädagogik in ihrer Entwicklung. Stuttgart-Berlijn: 1912.
Wittenbruch, W., Die Pädagogik Wilhelm Reins. Ra- tingen: 1972.
Ziegler, C., Literatur der Pädagogik Herbarts und seiner Schule. In: W. Rein (ed.), Encyklopädisches Handbuch der Pädagogik.Dl IV, 1906^, p. 264- 278.
Zimmer, H., Führer durch die deutsche Herbart-Li- teratur. Langensalza: 1910.
Curriculum vitae
C. Martens (1942), doctor Pedagogische Weten- schappen (Leuven, 1981) is werkzaam als docent bij
het Pedagogisch Hoger Onderwijs te Sint-Niklaas.
Adres: Jagersdreef 4, 2700 Sint-Niklaas (België)
Manuscript aanvaard 25-1-'83 |
Pedagogische Stiuiiën 251
-ocr page 259-
E. J. VAN ROSSUM EN S. SCHENK
Vakgroep Onderwijspsychologie Katholieke Hogeschool Tilburg
Samenvatting
Het hier beschreven onderzoek heeft als uit- gangspunt dat menselijk leren bestudeerd moet worden vanuit een 'second-order perspective'. Dit wil zeggen dat de nadruk ligt op hoe mensen de wereld om hen heen waarnemen en begrij- pen. Nagegaan is op welke manieren studenten het bestuderen van een tekst aanpakken. Hierbij is gebruik gemaakt van het door Marton en Säljö gemaakte onderscheid tussen een 'deep-' en een 'surface-levei benadering. Ook is onder- zocht in hoeverre de gevonden studiestrategieën gerelateerd kunnen worden aan enerzijds de op- vattingen die studenten over leren hebben en anderzijds de kwaliteit van het leerresultaat. Ge- bleken is dat een leerresultaat van relatief hoge kwaliteit vooral geassocieerd moet worden met een 'deep-level' benadering en een 'construc- tieve' leerconceptie.
Inleiding
Traditioneel wordt onderzoek met betrek- king tot het menselijk leren gedaan vanuit een 'first-order perspective'. Dit houdt in dat de nadruk ligt op het beschrijven van diverse as- pecten van de werkelijkheid. In onderzoek naar het leergedrag van studenten wordt vanuit dit perspectief de aandacht vooral gericht op de lerende (bijvoorbeeld: hoe kun je hem karak- teriseren, hoe functioneert hij) en op bepaalde aspecten van zijn wereld (bijvoorbeeld: zijn studicomgeving). Marton en Svensson (1979, blz. 472) omschrijven dit perspectief aldus: 'We (the researchers) thus observe the learner and describe him as we see him and we observe the leamer's world and describe it as we see it. We frequently relate our description of the stu- dent to our description of his world and gene- rally do this within an explanatory framework.'. Marton en Svensson spreken in dit geval van het bepalen van 'externe relaties'.
De relatie tussen leerconceptie, studiestrategie en leerresultaat |
In onderzoek met betrekking tot het mense- lijk leren is de laatste jaren een nieuwe bena- dering naar voren gekomen welke zich niet zozeer richt op de wereld, de realiteit als zoda- nig, maar veeleer op de ideeën die mensen hierover hebben. Marton (1981) noemt dit laatste een 'second-order perspective'. In dit type onderzoek poogt men in eerste instantie de verschillende manieren waarop mensen be- langrijke aspecten van de wereld om hen heen zien of ervaren te inventariseren en vervolgens te systematiseren. Hierbij wordt uitgegaan van het perspectief van de lerende en niet, zoals traditioneel het geval is, vanuit het perspectief van de onderzoeker. Tevens richt men zich in dit type onderzoek, dat ook wel experientieel genoemd wordt, vooral op 'interne relaties'. Dit betekent dat de betekenissen van twee termen A en B niet los van elkaar te kennen zijn, maar dat de betekenissen van A en B slechts vanuit hun relatie met elkaar te bepalen zijn. Niet al het onderzoek van Marton en zijn collega's is tot nu toe gericht geweest op interne relaties. In onderzoek van Marton en Säljö (1976a) zijn verschillende aspecten van de leersituatie apart geanalyseerd en vervolgens aan elkaar gerelateerd. Marton en Svensson (1979, blz. 480) zeggen over deze externe rela- tie dat.. the categories (the terms) are defi- ned or delimited before data on the two aspects are related.'. Met name in het onderzoek van Svensson (1976) wordt de aandacht al gericht op interne relaties en alleen deze benadering wordt nu nog in het werk van Marton en zijn collega's toegepast. Als gevolg van deze ver- schuiving naar interne relaties komt het accent in het onderzoek te liggen op 'understanding' en niet op 'explanation'. Marton (1981) heeft de naam 'phenomenography' verbonden met de werkwijze waarin ideeën van mensen over de werkelijkheid gesystematiseerd worden en in zijn onderzoek naat de aanpak en verwer- king van teksten leidt dat tot een redelijk gering aantal kwalitatief verschillende categorieën van ideeën, ervaringen of percepties met betrck- |
252 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 220-229
-ocr page 260-
king tot verschillende aspecten van de leersitu- atie.
Een goed voorbeeld van onderzoek vanuit een 'second-order perspective' is het werk van Marton en Säljö (1976a). Daarin vonden zij dat studenten verschillende ideeën hebben over de taak van het bestuderen van een tekst. Sommige studenten gaven aan dat zij deze taak voornamelijk reproduktief hadden opgevat en beschreven dat zij zich daarbij gericht hadden op het leren, memoriseren van de tekst zelf. Andere studenten rapporteerden dat zij een meer constructieve kijk op dc taak hadden en veeleer poogden door te dringen tot de bedoe- ling van de auteur van de tekst. De eerstge- noemde taakaanpak werd door deze onder- zoekers 'surface-level processing' genoemd en de laatstgenoemde 'deep-level processing'. Te- vens bleken de studenten na bestudering van de tekst verschillende opvattingen te hebben over de mogelijke bedoeling(en) van de auteur Zodat een aantal kwalitatief verschillende ie- vels of outcome' onderscheiden konden wor- den. Er bleek een zeer sterke relatie te bestaan tussen deze 'levels of outcome' en de eerder genoemde 'levels of processing'.
In een ander onderzoek poogden Marton en Säljö juist de opvatting van de student over de taak te beïnvloeden door steeds een bepaald soort vragen te stellen na het bestuderen van een stuk tekst (Marton & Säljö, 1976b). De ene groep studenten werd geconfronteerd met feitelijke vragen over de stof terwijl de andere groep te maken kreeg met vragen die meer op begrip gericht waren. Het effect van de eerst- genoemde, 'surface-level" vragen was heel dui- delijk en uniform. De studenten hanteerden, naar verwachting, een oppervlakkige studie- strategie en het leerresultaat ('level of out- come') vertoonde een opvallende gelijkenis tnet de bestudeerde tekst. Door deze experi- "lentele manipulatie was dus de opvatting van de taak sterk in reproduktieve richting ge- stuurd. Het effect van de andere, 'deep-level' Vragen was echter niet zo duidelijk. Sommige studenten gingen in hun studieproces en hun leerresultaat in de beoogde, diepere richting.
andere studenten had deze manipulatie van het studieproces tot gevolg dat'.. . they tech- nified leaming ...' (Marton & Säljö, 1976b, l^lz- 121). Zij gingen hun activiteiten voorna- "^elijk richten op het kunnen beantwoorden Van het soort toegevoegde vragen. Het hiermee eorresponderende leerresultaat had als ken- merk dat de door de auteur in de tekst behan- delde onderwerpen enkel en alleen opsom- mend genoemd ('mentioned') werden. Marton en Säljö (1976b, blz. 125-126) merken dan ook op dat voor deze groep'... a more prolon- ged, and perhaps more explicit, redirection of attention may be necessary.'. |
Opvattingen over leren zijn heel expliciet, vanuit een 'second-order perspective', aan bod gekomen in het onderzoek van Säljö (1979). Tijdens een interview stelde hij zijn proefper- sonen de volgende vraag: 'Wat verstaat u ei- genlijk onder leren?'. De antwoorden op deze vraag bleken in vijf kwalitatief verschillende categorieën te vallen, welke te beschouwen zijn als representatief voor vijf verschillende leer- concepties. In drie van deze wordt leren ach- tereenvolgens gezien als 1. een toename van kennis, 2. memoriseren en 3. het verwerven van feiten, regels, werkwijzen etc. met name om er later gebruik van te kunnen maken. Hun gemeenschappelijk kenmerk is dat zij alle drie in wezen reproduktief van aard zijn, dat wil zeggen er is slechts sprake van stukken kennis die de lerende in zich op moet nemen. De andere twee leerconcepties gaan daarentegen uit van leren als een constructieve activiteit. Leren wordt dan gezien als l. het abstraheren van betekenis of als 2. een interpretatief proces gericht op het begrijpen van de realiteit. Vol- gens Säljö zal deze subjectieve leerconceptie waarschijnlijk een relatie vertonen met de 'le- vel of processing' die in een bepaalde leersitu- atie gehanteerd wordt en dus ook met de uit- eindelijke 'level of outcome'. Säljö wijst ook op een verband tussen zijn werk en dat van Perry (1970), die met behulp van interviews de in- tellectuele ontwikkeling van studenten onder- zocht en vond dat deze gekenmerkt werd door een toenemende acceptatie van onzekerheid en neiging tot relativistisch denken.
Opvallend in dit onderzoek naar de manie- ren waarop mensen aspecten van de wereld om hen heen ervaren, waarnemen of begrijpen is dat er hier niet gezocht wordt naar psychologi- sche kenmerken van individuen en dat het ook niet gaat om het verklaren van menselijk ge- drag. Veeleer ligt de nadruk op onderzoek dat gericht is op het beschrijven en begrijpen van menselijke ervaringen, met name in leersitu- aties (een 'experiential, second-order perspec- tive'). Marton (1981, blz. 177) zegt hierover het volgende: 'Conceptions and ways of un- derstanding are not seen as individual qualities. |
Pedagogische Stiuiiën 253
-ocr page 261-
Conceptions of reality are considered rather as categories of description to be used in facilita- ting the grasp of concrete cases of human func- tioning'. Het belang dat in dit type onderzoek gehecht wordt aan het beschrijven en systema- tiseren van ervaringen hangt nauw samen met de nadruk die tegelijkertijd wordt gelegd op de stelling dat leren beschreven moet worden in termen van zijn inhoud. Dit heeft te maken met wat eerder in dit artikel als 'levels of outcome' naar voren gekomen is en wil zeggen dat het thans gaat om de diverse manieren waarop een bepaalde inhoud, bijvoorbeeld een tekst, door studenten begrepen is, dat wil zeggen om het beschrijven van de 'outcome space' van die inhoud (Marton & Säljö, 1976a). Bij deze be- nadering staat de vraag naar wat er geleerd is centraal en niet, zoals traditioneel het geval is, de vraag naar hoeveel er geleerd is ('describing kind' in plaats van 'describing extent'. Marton en Svensson, 1979).
Ook bij Biggs (1980) vinden we deze aan- dacht voor verschillende 'levels of outcome' terug. Om aan te geven dat de prestaties van studenten op een bepaalde taak kwalitatief enorm van elkaar kunnen verschillen ontwik- kelde hij in samenwerking met Collis de SOLO (Structure of Observed Learning Outcomes) taxonomie (Collis & Biggs, 1979). Duidelijk herkenbaar hierin zijn de ontwikkelingsstadia van Piaget. In deze taxonomie gaat het er ech- ter niet om, zoals traditioneel het geval is, een typering van studenten te geven, maar om een beschrijving van de kwaliteit van het leerresul- taat op een bepaalde taak. Hiertoe staan ons vijf categorieën ter beschikking, variërend van simpel en concreet tot complex en abstract. De SOLO benamingen van de in deze categorieën passende leerprestaties zijn achtereenvolgens 'pre-structural', 'uni-structural', 'multi-struc- tural', 'relational' en 'extended abstract'. |
De manier waarop het probleem van de be- schrijving van leerresultaten door Marton en Säljö (1976a) benaderd wordt is duidelijk ver- schillend van de benadering van Biggs (1980). In de radicale, fenomenografische benadering van Marton en Säljö wordt met betrekking tot een bepaalde inhoud (een tekst) gekeken naar hoe deze door studenten op verschillende ma- nieren wordt waargenomen. De resulterende 'outcome space' bestaat dus uit een aantal kwalitatief verschillende visies op die bepaalde inhoud. Hoe die visies er uit zien en hoe ze van elkaar verschillen is niet van tevoren te bepa- len. Ook wordt in deze benadering geen reke- ning gehouden met de mogelijkheid dat de kwaliteit van het leerresultaat in meer of min- dere mate verband kan houden met de 'Hypo- thetical Cognitive Structure' (HCS) van de stu- dent (Biggs, 1980). In de meer traditionele, neo-Piagetiaanse benadering van Biggs is de kijk op leren minder inhoudsgericht. Van te- voren staat al vast wat de mogelijke niveaus van antwoord zijn, alsmede de manier waarop die niveaus van elkaar verschillen (namelijk in termen van structurele complexiteit). Tevens is Biggs van mening dat de HCS wel degelijk een invloed uitoefent op de kwaliteit van het ant- woord. Volgens hem bepaalt de HCS wat voor een student het maximaal haalbare niveau van een antwoord is. In de praktijk van het onder- zoek blijkt echter dat de door Marton en Säljö (1967a) gevonden 'levels of outcome' nage- noeg identiek zijn aan de eerste vier SOLO niveaus (Collis & Biggs, 1979). Biggs (1980) concludeert dan ook: 'In short, despite the the- oretical differences, Marton's work is (on this point) directly comparable with our own.' (blz. 597). Vanuit een praktisch oogpunt maakt het in dit geval dus niet veel uit welke benadering men kiest. Daarbij kan het type vraag dat men stelt om leerresultaten te genereren een rol spelen.
Dit laatste brengt ons op een korte metho- dologische toelichting alvorens het eigen on- derzoek te bespreken. De vragen die in onder- zoek vanuit een 'second-order perspective' aan de studenten worden gesteld zijn over het al- gemeen open vragen die mondeling of schrifte- lijk gepresenteerd kunnen worden. Deze open vragen zijn bedoeld om kwalitatief verschil- lende antwoorden mogelijk te maken op vra- gen naar bijvoorbeeld de leerconceptie, de taakaanpak en het tekstbegrip. Daarnaast wordt in onderzoek vanuit een 'first-order perspective' gebruik gemaakt van vragenlijsten (Entwistle, Hanley & Hounsell, 1979; Biggs, 1979) met behulp waarvan de studiebenade- ring vastgesteld wordt. Dit gebeurt aan de hand van vragen die meestal door middel van vijf- puntsschalen beantwoord moeten worden. Om in dit type onderzoek verschillen tussen stu- denten met betrekking tot het leerresultaat te bepalen wordt vaak gebruik gemaakt van mul- tiple choice (m.c.) vragen die opgesteld worden met behulp van taxonomieën, bijvoorbeeld die van Bloom (1956). Deze benadering onder- scheidt zich van eerstgenoemde doordat ver- |
254 Pedagogische Studiën
-ocr page 262-
schillende vragen gebruikt worden om ver- schillende kennisniveaus te bepalen. Hetzelfde resultaat kan bereikt worden met het stellen van een enkele open vraag terwijl het geleerde bovendien beter in kaart gebracht wordt.
Vraagstelling
Dit onderzoek is voor een groot gedeelte te plaatsen binnen de onderzoekstraditie van wat de Göteborg-groep genoemd wordt. We heb- ben geprobeerd om het werk van Marton en zijn collega's te repliceren en tevens uit te brei- den; hierbij werd ook gebruik gemaakt van de SOLO taxonomie van Collis en Biggs (1979). Aangezien dit onderzoek een exploratief ka- rakter heeft, hebben we gekozen voor een compromis tussen de traditionele en de expe- rientiële benadering. Dit houdt in dat we de data voornamelijk verzameld hebben vanuit een 'second-order perspective' terwijl de on- derzochte relaties meer vanuit een traditioneel, extern perspectief bestudeerd zijn. Dit com- promis vinden we ook terug bij het bepalen van het leerresultaat. Naast open vragen is ook ge- bruik gemaakt van m.c. vragen, opgesteld van- uit een taxonomisch perspectief. Een dergelijk compromis wordt vaker in onderzoek naar het leren van studenten aangetroffen. Marton en Svensson (1979, blz. 474) zeggen hierover: 'Probably more common today is the adoption of an experiential perspective in the collection of data combined with the use of data in an obscrvational perspective. This widening of the basis for describing student leaming no doubt represents a step forward.'.
We lieten ons vooral leiden door de volgende Vraagstellingen:
- is met nieuw studiemateriaal een replicatie van de atuigetoonde relatie tussen studie- strategie en leerresultaat (Marton & Säljö, 1976a) mogelijk, ~ bestaat er een relatie tussen leerconceptie
(Säljö, 1979) en studiestrategie en ~ welk type vraag is te prefereren wanneer het gaat om het vaststellen van het kwalitatieve leerresultaat? Orn deze vragen te beantwoorden ontwikkel- den we een instrument om studiestrategie en leerresultaat te kunnen bepalen. In dit onder- zoek hebben we tevens de bruikbaarheid van dit instrument getoetst, bijvoorbeeld hebben we de juiste open vragen gesteld, werkt het categoriseringssysteem enz. |
Methode Proefpersonen
Aan het onderzoek werd deelgenomen door 29 mannelijke en 40 vrouwelijke eerstejaars stu- denten in de psychologie. Deze studenten wa- ren nog maar net aan hun studie begonnen en deelname aan onderzoek gold voor hen als een verplicht studieonderdeel.
Procedure
Het onderzoek begon met een voortoets be- staande uit open vragen. Deze hadden betrek- king op de tekst die de proefpersonen vervol- gens te lezen kregen. Deze tekst was ongeveer vierhonderd regels lang en is het best te karak- teriseren als een beschouwend artikel over een zogenaamde bende, de bokkerijders, welke in de achttiende eeuw het zuidelijk deel van de provincie Limburg door haar activiteiten on- veilig gemaakt zou hebben. De auteur van deze tekst poogt door een analyse van de situatie van die tijd door te dringen tot de feitelijke achter- grond van de toenmalige criminaliteit. Boven- dien poogt hij te verklaren waarom een bende als de bokkerijders door de jaren heen zo be- kend is gebleven (Engelen, 1979). De proef- personen kregen als enige opdracht de tekst te bestuderen op de manier zoals zij dit gewend waren te doen. Zij kregen hiervoor minimaal 45 minuten en maximaal één uur de tijd. Te- vens werd kladpapier verstrekt zodat zij otik, als zij dat wensten, aantekeningen konden maken. Na het lezen van de tekst moest alles ingeleverd worden. De voor het lezen ge- bruikte studietijd werd genoteerd op een blad met een paar korte vragen welke als onderdeel van een korte pauze door de proefpersoon be- antwcwrd moesten worden. Gevraagd werd onder andere naar het soort vragen dat de proefpersoon na de pauze verwachtte. Het vol- gende onderdeel bestond hoofdzakelijk uit open vragen welke bedoeld waren om ener- zijds te bepalen hoe de tekst door de proef- persoon benaderd, aangepakt was en om an- derzijds te bekijken wat de proefpersoon van de tekst en van haar structuur begrepen had. De laatste vraag bestond uit een aantal korte deels open, deels gesloten vragen gericht op een meer formele beoordeling van de inhoud |
Pedagogische Stiuiiën 255
-ocr page 263-
van de bestudeerde tekst. De proef^rsonen kregen één uur de tijd om alle vragen te beant- woorden. Direct hierna kregen de proefperso- nen een vragenlijst die bedoeld was om te kij- ken hoe zij de vragen beoordeelden. Weer volgde een korte pauze waarna met het laatste onderdeel, het beantwoorden van 24 m.c. vra- gen, begonnen werd. Hiervoor kregen de proefpersonen een half uur de tijd. Bij ieder antwoord moesten zij tevens aangeven of zij wel of niet zeker waren van hun antwoord. Na afloop van het onderzoek kregen de proefper- sonen een blaadje om mee naar huis te nemen. Hierop stond een open vraag naar de eigen leerconceptie van de student. Het antwoord op deze vraag diende zo spoedig mogelijk ingele- verd te worden. Op bovenstaande wijze deden de 69 proefpersonen in drie groepen aan het experiment mee.
Resultaten
Bij de verwerking van de resultaten werd door twee beoordelaars gestart met de open vraag naar de manier waarop de studenten het lezen van deze tekst aangepakt hadden. Het uit- gangspunt hierbij was dat twee categorieën, te weten 'surface-level processing' (SLP) en 'deep-level processing' (DLP), voldoende zou- den zijn om de verschillende benaderingen te beschrijven. Deze categorieën worden immers meestal gevonden, tezamen met een categorie 'intermediates' (geen beslissing mogelijk). De beoordelaars hadden dus als taak per antwoord te bepalen waarop tijdens het bestuderen van de tekst de aandacht van de betreffende proef- persoon voornamelijk gericht was geweest: op de tekst zelf^SLP) of op de bedoeling van de auteur van de tekst (DLP). Hoewel ook in dit onderzoek de meeste antwoorden op de vraag in termen van SLP of DLP te beschrijven wa- ren bleef er toch een aantal antwoorden over die voor categorisering onvoldoende informa- tie bevatten. In die gevallen werd tevens geke- ken naar het antwoord op een andere open vraag waarin de proefpersonen hadden aange- geven in welke mate zij de tekst kritisch hadden bestudeerd en in relatie daarmee, in hoeverre zij het met de auteur van de tekst eens waren. Ook deze vraag had betrekking op de ievel of processing'. (De proefpersonen zelf echter hadden deze twee open vragen als aparte vra- gen opgevat: slechts een klein aantal (4%) van hen rapporteerde ze met elkaar in verband ge- bracht te hebben.) Op deze wijze konden uit- eindelijk alle antwoorden met behulp van bo- vengenoemde twee categorieën beschreven worden. De gevolgde procedure leverde een overeenstemming tussen beoordelaars op van 80%. De antwoorden waarover geen directe eensgezindheid bestond kwamen na discussie toch in één van beide categorieën terecht. Uit het eindresultaat bleek dat bij het bestuderen van deze tekst 35 proefpersonen een opper- vlakkige en 34 proefpersonen een diepe bena- dering gevolgd hadden. |
Om het verschil tussen de twee soorten ant- woorden te illustreren wordt thans één ant- woord uit elk van beide categorieën gegeven. Het gaat hier om antwoorden op de vraag naar de aanpak van de tekst. Een voorbeeld van een oppervlakkige benadering is:
Eerst heb ik de eerste bladzijde onderstreept maar omdat ik daardoor toch minder ont- houd naderhand, heb ik de rest opgeschre- ven. Daarna heb ik mijn uittreksel nog een keer doorgelezen en daar weer het belang- rijkste uitgehaald, dat een keer voor mezelf herhaald en daarna heel het uittreksel nog eens gelezen. Ja, zo bestudeer ik normaal ook.
Wat vervolgens gezegd wordt is slechts een herhaling hiervan. Interessant is de conclusie van deze proefpersoon: Het is eigenlijk alles uit mijn hoofd leren.
Een voorbeeld van een diepe benadering is: Eerst lees ik de tekst globaal door en probeer een beeld te vormen van de inhoud. De twee- de keer lees ik nauwkeurig en probeer via de structuur van de tekst de kleine verbanden in en tussen de alinea's te leggen. De derde eventueel vierde keer probeer ik voor mezelf zonder terug te kijken de grote lijnen in het betoog, met nadruk op redeneringen, te her- halen. Dit is voor mij een gebruikelijke ma- nier om teksten te bestuderen. Deze categorisering van de antwoorden werd enigszins gesteund door gegevens die met be- trekking tot 65 van deze 69 proefpersonen in een ander onderzoek verkregen waren. In dat onderzoek moesten zij met percentages aange- ven hoeveel studietijd zij besteedden aan 1. re- produktief studeren, 2. pragmatisch studeren (gericht op het nut van hetgeen bestudeerd wordt) en 3. inzichtelijk studeren. Zij moesten tevens achter ieder percentage vermelden of de betreffende manier van studeren hen wel of |
256 Pedagogische Studiën
-ocr page 264-
liet gemakkelijk af ging. De twee in dit onder- zoek onderscheiden groepen bleken volgens verwachting significant van elkaar te verschil- len op reproduktief en op inzichtelijk studeren (eenzijdige X^ toets, p<0,05), maar niet op pragmatisch studeren. Bij nadere inspectie van de kruistabellen bleek dat de gevonden signifi- canties met name te verklaren waren in termen van een ontkennen van het gebruik van een tegengestelde studiemethode. Het effect op re- produktief studeren werd bijvoorbeeld ver- klaard door het feit dat een zeer groot deel van de groep die in dit onderzoek een diepe tekst- aanpak gevolgd had aangaf deze oppervlakkige manier van studeren maar weinig te gebruiken. Tenslotte werd bij reproduktief en inzichtelijk studeren ook nog gevonden dat er een tendens bestond om deze manieren van studeren vaker als gemakkelijk te ervaren indien er veel tijd aan werd besteed. Dit gold met name voor inzichtelijk studeren.
Vervolgens werden enkele variabelen beke- ken in termen van hun relatie met de tekstaan- Pak. De manier waarop de proefpersonen de tekst benaderd hadden bleek niet zozeer gere- lateerd te zijn aan de vorm (m.c., essay of bei- de) van de vragen die zij na het lezen dachten te krijgen, maar veeleer aan hun inhoud (kennis, inzicht of beide). Deze relatie gold uiteraard alleen voor die studenten die tevens zeiden dat Zij hiermee tijdens het bestuderen van de tekst ook rekening hadden gehouden. Tabel 1 toont de relatie tussen tekstaanpak en verwachte in- houd van de vragen.
Hierover kan nog opgemerkt worden dat '(-) beide' kennelijk de rol vervult van sociaal Wenselijk antwoord. Dit antwoord komt zelfs "og iets meer voor als het gaat om de verwachte vorm der vragen. De frequentieverdelingen Van SLP en DLP zijn in dat geval nagenoeg identiek.
Tabel 1 Relatie lussen tekstaanpak en verwachte inhoud van de vragen
tekstaanpak
SLP
DLP
rij totalen |
(+) rekening |
kennis |
13 |
3 |
16 |
gehouden met |
inzicht |
2 |
8 |
10 |
vragen over |
beide |
2 |
10 |
12 |
geen (-) rekening |
kennis |
3 |
0 |
3 |
gehouden met |
inzicht |
0 |
2 |
2 |
vragen over |
beide |
15 |
11 |
26 |
kolom totalen |
|
35 |
34 |
69 |
—---- |
|
|
|
|
|
|
De sekse van de proefipersonen bleek heel duidelijk aan de tekstaanpak gerelateerd te zijn (X^ = 7,76, p<0,01, tweezijdig).
De frequenties in kruistabel 2 laten zien dat bij het lezen van deze tekst mannelijke stu- denten vaker een diepe en vrouwelijke stu- denten vaker een oppervlakkige benadering hanteerden. De antwoorden op de vraag naar de leerconceptie ('Wat versta jij onder leren?') toonden ook een verband met het geslacht van de studenten en bleken bovendien een opval- lende relatie te bezitten met de manier waarop de tekst door de proefpersonen aangepakt was. Deze antwoorden lieten zich goed beschrijven met behulp van de vijf categorieën van Säljö (1979). De betrouwbaarheid van deze wijze van categoriseren was hoog: de overeenstem- ming tussen twee beoordelaars was 74%. De antwoorden waarover geen directe eensge- zindheid bestond werden weer na discussie in één van de vijf categorieën geplaatst.
Tabel 3 toont de relatie tussen tekstaanpak en leerconceptie, in Tabel 4 is de relatie tussen sekse en leerconceptie weergegeven (Tabel 4 verschilt van Tabel 3 in die zin dat in deze tabel (Tabel 4) voor de leerconceptie twee catego- rieën gebruikt zijn, namelijk reproduktief en constructief, zie voor rechtvaardiging van deze procedure het begin van dit artikel).
In Tabel 3 is de relatie overduidelijk. De X^ bij Tabel 4 was 5,2 (p<0,025, tweezijdig). Uit dit onderzoek blijkt dus dat vrouwelijke stu- denten significant vaker een reproduktieve leerconceptie bezitten. Wat tenslotte ook dui- delijk uit de tabellen naar voren komt is het feit dat een groot aantal studenten (hier ongeveer % van de onderzoeksgroep) de studie begint met een fundamenteel reproduktieve leercon- ceptie. Op basis van deze resultaten kan gecon- cludeerd worden dat eerstejaars studenten in hun visie op leren enorm van elkaar verschillen |
Pedagogische Stiuiiën 257
-ocr page 265-
en dat deze verschillen gerelateerd zijn aan de manier waarop zij een tekst bestuderen.
Studenten die de tekst oppervlakkig hadden aangepakt bleken in test- en tentamensituaties significant vaker last van nervositeit te hebben (X2= 3,92, p<0,025). Ook rapporteerden de- ze studenten significant vaker dat zij op de een of andere manier 'gestoord' waren tijdens het bestuderen van de tekst (X^= 5,53, p<0,0]). Tenslotte werd nog gevonden dat studenten die de tekst diep benaderd hadden significant va- ker van mening waren dat het artikel prettig om te lezen was 3,31, p<0,05). Een bij de andere groep veel voorkomende klacht betrof de veelheid aan gegevens in de tekst. Omdat de hier gevonden relaties op basis van de bestu- deerde literatuur (met name Fransson, 1977) verwacht werden is in deze gevallen steeds een- zijdig getoetst. De manier waarop de tekst was aangepakt bleek niet gerelateerd te zijn aan 1. de tijd die de proefpersonen aan het bestu- deren van de tekst besteed hadden, 2. de mate waarin de proefpersonen het artikel interessant vonden en 3. de mate waarin wat in het artikel naar voren gebracht werd de proefpersonen bekend voorkwam. Laatstgenoemd resultaat stemt overeen met de gegevens verkregen op de voortoets waarbij opgemerkt moet worden dat slechts bij een zeer klein aantal studenten enige, heel algemene en vage, voorkennis ge- constateerd kon worden.
Tabel 2 Relatie tussen tekstaanpak en sekse van de proefpersonen |
tekstaanpak |
SLP |
DLP |
rij totalen |
man |
9 |
20 |
29 |
sekse |
|
|
|
vrouw |
26 |
14 |
40 |
kolom totalen |
35 |
34 |
69 |
Tabel 3 Relatie tussen tekstaanpak en leerconceptie |
tekstaanpak |
|
|
|
leren wordt gezien als (leerconceptie) |
SLP |
DLP |
rij totalen |
- een toename van kennis |
6 |
0 |
6 |
- memoriseren |
19 |
4 |
23 |
- het venverven van feiten etc. |
|
|
|
met het oog op hun later nut |
8 |
7 |
15 |
- de abstractie van betekenis |
1 |
11 |
12 |
- een interpretatief proces gericht |
|
|
|
op begrip van de realiteit |
1 |
12 |
13 |
kolom totalen |
35 |
34 |
69 |
Tabel 4 Relatie tussen sekse en leerconceptie |
leerconceptie reproduktief |
ronstructief |
|
rij totalen |
man 14 |
15 |
|
29 |
sekse |
|
|
|
vrouw 30 |
10 |
|
40 |
kolom totalen 44 |
25 |
|
69 |
|
|
Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat er voldoende evidentie is voor de juistheid van de door ons aangebrachte SLP/ DLP verdeling. Tevens kan gesteld worden dat dit artikel de studenten aanspreekt: een groot aantal van hen vond de inhoud interessant en voldoende uitdagend. Nog niet beantwoord is echter de vraag naar de relatie tussen de manier van tekstbenadering en de kwaliteit van het |
258 Pedagogische Studiën
-ocr page 266-
leerresultaat. Deze vraag staat dan ook centraal 'n het nu volgende gedeelte.
Om een beeld te krijgen van de leerresulta- ten van de proefpersonen is eerst gekeken naar de antwoorden op twee open vragen, respec- tievelijk handelend over de essentie van het artikel en de bedoeling van de auteur. Al spoe- dig bleek dat de SOLO taxonomie (Collis & Biggs, 1979) ons hierbij van dienst zou kunnen zijn. Met name de antwoorden op de vraag naar de essentie van het artikel leenden zich voor zo'n structurele analyse. Er werd dan ook besloten om de resultaten met behulp van deze taxonomie te verwerken hoewel we beseften dat er een duidelijk verschil in theoretische achtergrond bestond tussen het werk van Collis en Biggs aan de ene kant en dat van Marton en zijn collega's aan de andere kant. Om de ver- werking systematisch en vlot te laten verlopen werd door twee beoordelaars de volgende pro- cedure gehanteerd: eerst werd per proefper- soon het antwoord op de essentievraag gecate- goriseerd, vervolgens werd het antwoord op de vraag naar de bedoeling van de auteur bestu- deerd om te bepalen in hoeverre het kwalita- tieve niveau van dit antwoord overeenstemde met dat van het vorige. Tenslotte werd op basis van deze twee analyses definitief vastgesteld in Welke categorie (= niveau van leerresultaat) beide antwoorden het best pasten. Deze pro- cedure bleek goed tc werken, er werd een overeenstemming tussen beoordelaars gevon- den van 91%. Na discussie kon uiteindelijk 'eder paar van antwoorden in één der SOLO categorieën geplaatst worden.
Het resultaat van de wijze van verwerking Van de antwoorden was dat met behulp van slechts twee SOLO niveaus, namelijk 'multi- structural' (MS) en 'relational' (R), de meeste 'cerresultatcn (antwoord-paren) beschreven konden worden. Volgens Collis en Biggs (1979) wordt een MS-lecrresultaat geken- "lerkt door het feit dat verscheidene hoofd- punten van het bestudeerde materiaal er in opgenomen zijn zonder dat er een poging ge- daan is om deze met elkaar in verband te bren- gen. Een dergelijk leerresultaat ziet er onge- veer als volgt uit: '... en ... en ... en • • ■ en ...'. Bij een R-lcerrcsultaat daarente- gen is er wel sprake van een coherent geheel. Een antwoord van dit type bevat niet alleen alle hoofdpunten, maar tevens een 'relating con- eept'. Dit wordt gebruikt om te laten zien hoe de hoofdpunten aan elkaar gerelateerd zijn. De |
in dit onderzoek gevonden MS-leerresultaten bleken hetzij als 'opsommend' (O), hetzij als 'navertellend' (N) beschreven te kunnen wor- den. Een dergelijk onderscheid is ook gemaakt door Biggs (1979). Een O-antwoord werd door hem getypeerd als'... a catalogue of conclusi- ons "it shows ... it also .. . it also ..." that aren't really tied together.' en een N-antwoord als '. . . the medley: the student simply played back appropriate selections from the original.' (blz. 386). Aangezien N-antwoorden erg lang zijn wordt hier alleen een voorbeeld gegeven van een O-antwoord (op de essentie-vraag): Het optreden van de bokkerijders schrijft men toe aan het jaar 1734, hoewel ook al voor die tijd roversbendes actief waren. Het volksgeloof heeft overgedragen dat de bok- kerijders een verbond met de duivel hadden en daarom op bokken door de lucht konden vliegen. Het ontstaan kan verklaard uil de economische omstandigheden van die tijd, die nogal slecht waren. Hun bekendheid is vooral voortgekomen uit de vele terechtstel- lingen.
Dit antwoord is slechts een opsomming van enkele hoofdpunten uit de tekst.
De structuur van de R-leerresultaten was duidelijk anders. Kenmerkend voor dit soort antwoorden was dat zij gericht waren op de bedoeling van de auteur van de tekst waardoor hun interne samenhang sterk toenam. Het vol- gende antwoord (op de essentie-vraag) is een goed voorbeeld hiervan;
Over de bokkerijders zijn veel fantasierijke verhalen geschreven en verteld. De schrijver probeert nu duidelijk te maken, dat de le- gemie over de bokkerijders voortgekomen is uit de sensationele en wrede processen, die gevoerd zijn tegen zogenaamde leden van de bokkerijders, die door middel van de pijn- bank de wreedste misdrijven bekenden. In feite waren deze 'bokkerijders' arme paupers en zwervers, die wat gestolen hadden om in hun onderhoud te kunnen voorzien. De ge- zagsdragers traden zo wreed op, omdat zij bang waren voor revolutionaire neigingen. In dit antwoord komt goed tot uiting hoe de belangrijkste punten uit de tekst aan elkaar gerelateerd zijn. Tenslotte kan nog opgemerkt worden dat 44^0 van de proefpersonen, met een leerresultaat op R-niveau, rapporteerde dat zij bij het beantwoorden der leerresultaten deze met elkaar in verband hadden gebracht. Van de proefpersonen, met een leerresultaat |
Pedagogische Stiuiiën 259
-ocr page 267-
op MS-niveau, had slechts 17% dit gedaan.
Bij drie proefpersonen lion het leerresultaat niet met behulp van deze twee niveaus be- schreven worden. Hun antwoorden vielen in de hoogste, 'extended abstract' (EA) categorie. In deze gevallen werd gebruik gemaakt van ab- stracte principes om de betekenis van (delen van) de tekst aan te geven. Na deze categorise- ring der leerresultaten kon de relatie tussen de manier van tekstbenadering en de kwaliteit van het leerresultaat bepaald worden. Uit Tabel 5 blijkt dat deze twee variabelen heel sterk aan elkaar gerelateerd zijn. Een dergelijk resultaat is niet ongebruikelijk in dit type onderzoek (zie Marton & Säljö, 1976 a). Wat hier met name opvalt is dat bij een oppervlakkige tekstaanpak het niveau van leerresultaat nooit hoger ligt dan 'multi-structural'. Uit de beoordeling van de open vragen bleek nog dat de meeste proef- personen van mening waren dat de twee leer- resultaatvragen goed aansloten bij wat zij tij- dens het bestuderen van de tekst gedaan had- den. Slechts 49% van de proefpersonen had deze mening over de vraag naar de tekstbena- dering en dit percentage daalde zelfs naar 26% in het geval gevraagd werd naar hun kritische instelling. Kennelijk zijn deze studenten niet gewend vragen over hun leerproces te beant- woorden. Een dergelijke nadruk op het leer- produkt vinden we ook in het door hen ge- volgde onderwijs terug. De twee groepen ver- schilden overigens nauwelijks in hun beoorde- ling van de vragen.
Naast open vragen zijn in dit onderzoek ook m.c. vragen gebruikt om de kwaliteit van het leerresultaat te bepalen. Deze vragen, en nog een aantal andere, waren in een eerder onder- zoek door een vergelijkbare groep proefperso- nen beoordeeld: zij moesten met behulp van een zeven-puntsschaal per vraag aangeven in hoeverre naar hun mening kennis van en in- zicht in de tekst aan bod kwamen. Dit resul- teerde na selectie^in een set van 24 vragen waarvan er 12 duidelijk als kennisvragen gety- peerd konden worden (gemiddelde beoorde- ling: 2). De resterende 12 vragen (in het ver- volg inzichtvragen genoemd) vereisten volgens de proefpersonen ook enig inzicht in de tekst (gemiddelde beoordeling: 4).
Tabel 5 Relatie tussen wijze van tekstbenadering en kwaliteit van het leerresultaat
tekstbenadering |
leerresultaat |
|
SLP |
DLP |
rij totalen |
|
MS |
35 |
6 |
41 |
|
R |
0 |
25 |
25 |
|
EA |
0 |
3 |
3 |
kolom totalen |
|
35 |
34 |
69 |
|
|
Op basis van de antwoorden op deze 24 m.c. vragen werden per proefpersoon twee scores, het aantal goede kennisvragen en het aantal goede inzichtvragen, berekend. Deze scores bleken gerelateerd te zijn aan de wijze waarop de tekst bestudeerd was. Tabel 6 laat dit ver- band duidelijk zien.
Het verschil tussen de gemiddelde scores van de SLP en de DLP groep op de inzichtvragen was significant (t =-3,05, p<0,005, eenzij- dig). Ook werd gevonden dat er alleen bij de DLP groep sprake was van enig verband tussen de scores op de kennis- en inzichtvragen. De waarde van de correlatie-coëfficiënt (r) was echter net niet significant.
Bij een tweede, gelijksoortige analyse van de gegevens werd rekening gehouden met de ze- kerheidsaanduiding. De scoringsregel was in dit geval als volgt uitgebreid: een antwoord waarvan de proefpersoon zeker was leverde één punt extra op als het goed was, maar er werd één punt van de score afgetrokken als het niet goed was. Nagenoeg dezelfde resultaten werden verkregen. De hier gevonden t-waarde was echter duidelijk kleiner (t=-l,95, p<0,ü5). Dit laatste kan verklaard worden in termen van een onvoldoende antwoordin- structie (zie ook Sandbergen, 1973). Uit de analyse bleek ook nog dat, in vergelijking met kennisvragen, inzichtvragen significant minder vaak met zekerheid beantwoord werden (t =3,24, p<0,005, eenzijdig). Dit gold met name voor de studenten die de tekst diep be- studeerd hadden.
Discussie
De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat |
260 Pedagogische Studiën
-ocr page 268-
eerstejaars psychologiestudenten van elkaar verschillen met betrekking tot de strategie die zij hanteren bij het bestuderen van een artikel. Hieruit blijkt dat zij deze taak verschillend in- terpreteren. Aangezien de proefpersonen de 'nstructie hadden gekregen om de tekst op hun eigen manier te bestuderen en wij achteraf uit hun antwoorden konden opmaken dat haast iedereen zich hieraan gehouden had, betekent dit voor het hoger onderwijs dat meer rekening gehouden zal moeten worden met de opvattin- gen die beginnende studenten over de wijze Van aanpak van studiemateriaal hebben.
Ook is aangetoond dat de strategie die een proefpersoon volgt verband houdt met zijn leerconceptie en met de kwaliteit van het leer- resultaat. De relatie tussen strategie en de kwa- liteit van het leerresultaat is met name duidelijk Wanneer de antwoorden op de open vragen Tiet elkaar vergeleken worden. Bij het analy- seren van de antwoorden op deze vragen werd steeds duidelijker dat de bestudeerde variabe- len eigenlijk niet los van elkaar gecategoriseerd kunnen worden. Dit pleit er ons inziens voor deze relatie in de toekomst ais een interne rela- tie te gaan behandelen waardoor bovendien log minder informatie verloren gaat. Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat ■n dit type onderzoek verder gebruik van m.c. dragen af te raden is. Tevens is de conclusie gerechtvaardigd dat het bestuderen van het tnenselijk leren vanuit een 'experiential, sc- eond-order perspective' gezien kan worden als een zeer waardevolle onderzoeksbenadering.
In deze benadering gaat het er zoals gezegd om de ideeën die mensen over verschillende aspecten van de realiteit hebben te beschrijven en te categoriseren. Uit dit onderzoek, waarin '^eze fenomenografische benadering (Marton, 1981) toegepast werd, blijkt dat ideeën die tuensen hebben over leren, over het bestude- ren van een tekst en over de inhoud van die tekst in belangrijke mate met elkaar samen- hangen. |
Wat echter nog niet aan de orde is gekomen is de vraag hoe mensen aan die ideeën komen. Op deze vraag wordt door Marton niet inge- gaan. Ons lijkt het aannemelijk dat zij voor een groot gedeelte gevormd worden in de opvoe- ding en in al de onderwijssituaties waaraan een persoon deelneemt. Vanuit het 'second-order perspective' lijkt het niet relevant te zoeken naar verklarende psychologische kenmerken, zoals de HCS van Biggs (1980). Het feit dat veel eerstejaars studenten, in het begin van hun studie, een reproduktieve leerconceptie heb- ben zou bijvoorbeeld eerder verklaard kunnen worden in termen van de nadruk, die in het voortgezet onderwijs op activiteiten als memo- riseren en dergelijke gelegd wordt. In verband hiermee kan men zich tevens afvragen in hoe- verre deze ideeën snel te beïnvloeden zijn. Po- gingen tot beïnvloeding van de studiestrategie in deze onderzoekstraditie hebben tot nu toe niet veel opgeleverd (zie bijvoorbeeld Marton & Säljö, 1976 b). Het gaat hier met name om de vraag of studenten wier normale studiestra- tegie SLP is binnen het kader van een experi- ment er toe gebracht kunnen worden een DL? strategie te gaan gebruiken. H(x;ft de student hiervoor slechts zijn opvatting over hoe hij een tekst moet aanpakken te veranderen of is óók een training gericht op de tot deze strategie behorende vaardigheden noodzakelijk? Het is de bedoeling dat wij ons hiermee in volgend onderzoek gaan bezighouden.
Tabel 6 Relatie tussen scores en wijze van tekstaanpak |
tekstbenadering |
SLP |
DLP* |
rij gemiddelden |
gemiddelde score op kennisvragen |
8,00 |
7,58 |
7,79 |
gemiddelde score op inzichtvragen |
6,11 |
7,36 |
6,74 |
|
* de gemiddelden zijn gebaseerd op de scores van 33 proefjpersonen: één proefpersoon had niet genoeg tijd om de vragen serieus te kunnen beantwoorden. |
Literatuur
Biggs, J. B., Individual differences in study processes and the quality of leaming outcomes. Higher Edu- cation, 1979, S (4), 381-394.
Biggs, J. B., The relationship between developmental level and the quality of school leaming. In: S. & C. Modgil (cds.), Toward a theory of psychological development. Slough, Bucks: NFER Publishing Company, 1980, 591-633.
Bloom, B., Taxonomy of Educational Ohjectivcs. Handbook I: Cognitive Domain. New York: McKay, 1956. |
Pedagogische Stiuiiën 261
-ocr page 269-
Collis, K. F. & J. B. Biggs, Classroom examples of cognirive development phenomena: the SOLO taxonomy. Finai report, Educational Research and Development Committee, Woden, A.C.T., 1979.
Engelen, Th. L. M., De bokkerijders.5p;ege/ Hislori- aet, 1979,14 (3), 135-141.
Entwistle, N. J., M. Hanley & D. Hounsell, Identify- ing distinctive approaches to studying. Higher Edii- carion, 1979, 8 (4), 365-380.
Fransson, A., On qualitative differences in leaming. IV: Effects of intrinsic motivation and extrinsic test anxiety on process and outcome. British Journal of Educational Psychology, 1977, 47, 244-257.
Marton, F., Phenomenography - describing concep- tions of the world around us. Instructional Science, 1981,10, 177-200.
Marton, F. & R. Säljö, On qualitative differences in leaming. I: Outcome and process. British Journal of Educational Psychology, 1976A, 46, 4-11.
Marton, F. & R. Säljö, On qualitative differences in leaming. II: Outcome as a function of the leamer's conception of the task. British Journal of Educatio- nal Psychology, 19768,46, 115-127.
Marton, F. & L. Svensson, Conceptions of research in Student leaming. Higher Education, 1979, 8 (4), 471-486.
Perry, W. G., Forms of intellectual and ethical deve- lopment in the college years: a scheme. New York: Holt, Rinchart & Winston, 1970.
Säljö, R., Leaming in the leamer's perspective. I: Some common sense conceptions. Reports from the Institute of Education, University of Göteborg, 1979, no. 76. |
Sandbergen, S., Zekerheidsaanduiding bij het meten van studieprestaties. Akademisch Proefschrift, 1973, Universiteit van Amsterdam.
Curricula vitae
E. J. van Rossum studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Leiden, met als specialisatie de Psy- chologische Functieleer. Tevens studeerde hij enige jaren Onderwijskunde aan deze universiteit. Vanaf 1978 is hij als wetenschappelijk medewerker verbon- den aan de vakgroep Onderwijspsychologie van de Katholieke Hogeschool Tilburg. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar hoe studenten hun studiesituatie waamemen, benaderen. In zijn onderzoek staat het standpunt van de onderzochte (en niet dat van de onderzoeker) centraal.
S. Schenk is doctoraalstudente psychologie aan de Katholieke Hogeschool Tilburg, met als eerste afstu- deervak Onderwijspsychologie en als tweede afstu- deervak Persoonlijkheidsleer. Zij is vanaf september 1980 werkzaam als student-assistente bij de vak- groep Onderwijspsychologie.
Adres: Vakgroep Onderwijspsychologie Katholieke Hogeschool Tilburg, Hogcschoollaan 225, 5037 GC Tilburg
Manuscript aanvaard 12-8-'82 |
262 Pedagogische Studiën
-ocr page 270-
G. d'YDEWALLE Laboratorium voor Experimentele Psychologie, Katholieke Universiteit Leuven
Voor mij lijdt het geen twijfel dat de fenome- nografisehe benadering van het leren zoals Marton (1981) die voorstaat en die door Van Rossum en Schenk in hun bijdrage ook kort Wordt voorgesteld, nieuwe 'perspectieven' biedt voor een ruimere visie zoals wij die als 'eerpsychologen allemaal zouden moeten op het oog hebben wanneer we het fenomeen 'le- ren' wensen te omschrijven, te preciseren en te optimaliseren. Mijn bedoeling hier is eerder aan te duiden dat: ten eerste, een verder door- zetten van deze fenomenografische benadering nodig is om de essentiële doelstelling ervan te kunnen bereiken; ten tweede, dat het heel be- langrijk is deze aanpak uit zijn isolement te verlossen en de band te leggen met een aantal ■"ecente benaderingswijzen uit de experimen- tele psychologie (of zeg maar liever; de func- tieleer); en ten slotte, dat Van Rossum en Schenk in hun bijdrage een aantal veronder- stellingen poneren die de waarde van hun (overigens belangwekkende) studie toch enigs- zins doet wankelen, hun conclusies in vraag doet stellen, ze minstens doet relativeren. |
Met de fenomenografische mcthcxle pro- beert Marton (1981) vat te krijgen op de erva- ringen van de lerende persoon. De eigen 'leef- wereld' van de student wordt geëxpliciteerd. I^e interne relaties binnen deze geëxpliciteerde leefwereld vormen dan het studieobject van zijn benaderingswijze. Toch kijkt hij ook wel naar de kwaliteit van de reproduktics door de student van wat deze geleerd heeft. Uit beide soorten materiaal (geëxpliciteerde leefwereld en reprodukties) distilleert Marton een beperkt aantal categorieën van ervaringen met betrek- i^ing tot verschillende aspecten van de leersitu- atie. Deze beperking van categorieën doet, naar mijn mening, geweld aan aan de grote Verscheidenheid van ervaringen die studenten •hogelijk kunnen ondergaan. Het aantal kwa- litatief verschillende categorieën wordt herleid tot vijf, soms zelfs tot twee! Deze reductie is naar mijn mening regelrecht tegenstrijdig met de belangrijkste opvattingen uit de fenomeno- logie. De essentialistische strekkingen uitge- zonderd, (ik denk aan bepaalde werken van Husserl, waarmee Marton (1981) blijkbaar de gehele fenomenologie identificeert, wanneer hij zijn fenomenografische methode vergelijkt met de fenomenologie), hebben de vele scho- len binnen de wijsgerige strekkingen van de fenomenologie gewoonlijk gemeen, dat ze de ervaringen en belevingen van een persoon zo exhaustief mogelijk proberen te verwoorden. Er meer nog: de voorgestelde indeling in cate- gorieën wordt wellicht zelfs niet eens door de lerende en studerende persoon beaamd. Waarom vraagt Marton niet rechtstreeks aan zijn studenten of ze behoren tot de groep met 'surface level of processing' of tot de groep met 'deep level of processing'? Uiteindelijk zijn zij toch het best geplaatst om te zeggen in welke mate hun eigen leerstrategie beantwoordt aan één van beide categorieën. Indien Marton zou stellen dat de studenten hierop geen antwoord kunnen geven (persoonlijk denk ik dat er stu- denten zijn die dat kunnen en anderen niet) omdat ze geen 'zicht' hebben op hun eigen leeractiviteiten dan is hij niet consequent. Want dan neemt hij aan dat de twee categorieën niet beantwoorden aan de 'second-order perspec- tive', m.a.w. dat de twee categorieën niet 'ex- periëntieel' zijn, maar eerder zouden wijzen op leerprocessen die zich in de persoon voltrekken zonder dat hij zich hiervan noodzakelijk be- wust is.
In de benaderingswijze van Marton (1981) ■f/ordx tabula rasa gemaakt met heel wat onder- zoekstradities, met uitzondering van die van Piaget. Dergelijke revolutionaire pogingen kunnen uiterst vernieuwend cn verrijkend werken. Toch valt het ons op dat vele andere auteurs onderzoekswerk hebben geleverd dat ergens aansluit met wat Marton beoogt te doen. Van Rossum en Schenk verwijzen in hun bijdrage reeds naar Perry (1970) en Biggs (1980). Ook vertoont de werkwijze van Mar- ton gelijkenissen (maar ook verschillen inder-
Leren vanuit een tweede-orde perspectief kritisch bekeken
Een reactie op E. J. van Rossum en S. Schenk |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 263-266 Pedagogische Studiën 263
-ocr page 271-
daad) met het werk van Pask (1976), Svensson (1976, 1977) en Entwistle (1981). Voor een uitvoeriger bespreking van deze gelijkenissen en verschillen verwijs ik naar de licentiaatsver- handeling van Marleen Decruyenaere (1980) en naar het doctoraatsproefschrift van Marga- reta Lacante (1981), beide onder leiding van P. J. Janssen van het Departement Psychologie te Leuven.
Belangrijk is verder ook dat geen rekening wordt gehouden met de honderden publikaties over tekst-representatie die op dit ogenblik, voornamelijk in de Angelsaksische, literatuur verschijnen. Na een grondige studie van tekst- representatie modellen van, bijvoorbeeld, An- derson en Bower (1973), Kintsch en Van Dijk (1978) of van Meyer (1975), komen de gege- vens van Marton als wat pover over. Het komt ons eerder voor als een naïeve en simplistische voorstelling van wat de persoon al lerend be- leeft en van het eindresultaat van de leerpro- cessen. Ook houdt Marton geen rekening met de complexe mechanismen en de cognitieve processen van het werkgeheugen die verant- woordelijk zijn voor een meer of minder uit- gesproken 'surface' of 'deep level processing'. Marton zal hierop antwoorden dat ik een 'first- order perspective' neem. Toch is het belangrijk de juiste draagwijdte van zijn 'second-order perspective' te stellen door bijvoorbeeld reke- ning te houden met de review-tekst van Erics- son en Simon (1980) die een theoretisch kader biedt om aan te tonen dat bepaalde operaties (m.a.w. cognitieve of verstandelijke processen) uit het werkgeheugen toegankelijk zijn voor verbalisatie (en dus in een 'second-order per- spective' tot uiting kunnen komen) en andere niet. Het interesseert Marton niet in welke mate de gegevens bij een 'second-order per- spective', die hoofdzakelijk afkomstig zijn van verbalisaties na het leren, overeenkomen met wat er feitelijk gebeurde tijdens het leren. Die vraag is voor hem blijkbaar niet pertinent; al- leen de gerapporteerde studie-activiteiten zijn belangrijk, en ik dacht dat het in de opvoeding belangrijk is leren en dus leeruitslagen te be- vorderen! |
Ik voeg hier onmiddellijk aan toe dat het beantwoorden van de vraag naar de overeen- komst tussen de gerapporteerde beleving en de feitelijke mentale operaties tijdens het leren erg ingewikkeld is. Mij is het opgevallen dat onderwijspsychologen en -pedagogen een re- latief optimistische kijk hebben op deze over- eenkomst, terwijl de onderzoekers uit de func- tieleer (waartoe ik mijzelf tel) vanuit hun em- pirische traditie en door hun kijk vanuit andere literatuurgegevens, nogal kritisch staan. De beschouwing van Ericsson en Simon (1980) vind ik bijzonder waardevol omdat hierin re- kening wordt gehouden met diverse onder- zoeksparadigma's. Tevens wordt een ernstige poging ondernomen de conflicterende ten- densen te verzoenen door het bieden van een ruimer theoretisch kader waardoor voorspeld zou kunnen worden hoe in een bepaalde situ- atie verbale protocollen al dan niet een valide maat kunnen zijn voor het leergebeuren. Re- cent hebben Posner en McLeod (1982) een taxonomie van de mentale operaties in een viervelden-tabel voorgesteld (zie Tabel 1).
Een eerste belangrijk onderscheid tussen de operaties houdt verband met de specificiteit van de functies die zij uitvoeren. Specifieke computaties opereren op een eng bereik van mogelijke taken terwijl andere processen eer- der betrekking hebben op zeer algemene in- vloeden in zeer vele taken (zoals bijvoorbeeld, 'arousal'). Een tweede onderscheid verwijst naar stabiele componenten die weinig en traag variëren gedurende een taak (het gebruik van semantische kenbestanden) naar meer dyna- mische componenten die georganiseerd zijn en zich wijzigen om een bepaalde taakopdracht uit te voeren (zoals het voortdurend toetsen van hypothesen met een bepaalde strategie).
Zonder te willen ingaan op de overigens ver- helderende uiteenzetting van Posner en McLeod (1982), onderschrijf ik hun conclu- sies; 'It could be argued that the use of the protocol itself tends to limit analysis to strate- gies developed by the subject in the execution of Problems and is not a very good way for understanding more structural limits on per- formance', (Posner & McLeod, 1982, p. 482).
Tabel 1 Een taxonomie van mentale operaties |
|
tijdelijke operaties |
langdurige operaties |
Taakspecifieke |
STRUCTUUR |
STRATEGIE |
operaties |
• |
|
Algemene |
TREK |
TOESTAND |
operaties |
|
|
|
|
264 Pedagogische Studiën
-ocr page 272-
Laat mij hier verder ook nog Heisenbergs on- zekerheidsprincipe in herinnering brengen: hoe 'dichter' wij iets bekijken, hoe meer wij het beïnvloeden (Heisenberg, 1930). Dit principe heeft voor de gedragswetenschappen wellicht nog meer betekenis dan voor zijn quantumthe- orie.
Tegenover de studie van Van Rossum en Schenk kunnen dikwijls dezelfde bedenkingen Worden gesteld. De twee grote categorieën van studiestrategieën, 'surface-level processing' (SLP) en 'deep-level processing' (DLP), wor- den hoofdzakelijk bepaald vanuit antwoorden op open vragen nadat de studenten geleerd hebben. Nogmaals, waarom niet rechtstreeks aan de studenten vragen in welke mate ze bij de SLP-groep of DLP-groep behoren? Dat het gestelde onderscheid tussen SLP en DLP va- 'ide is, zou zogezegd uitgemaakt zijn geworden door de grote verschillen tussen de twee groe- Pen in functie van hun leerresultaten en hun gemiddelde scores op kennis- en inzicht-vra- gen. Deze redenering bevat echter een logische fout, die door vele resultaten in ons Laborato- rium empirisch geïllustreerd kan worden. De studenten vertonen in hun antwoorden op de Post-experimentele vragenlijst (of interview) l^arakteristieken, die de onderzoeker toelaten hen te beschrijven als behorend tot de SLP- dan wel tot de DLP-groep. Maar deze karak- teristieken zijn waarschijnlijk het gevolg van het leerresultaat dat zij bereikt hebben, een leerresultaat dat niet noodzakelijk (maar soms toch wél) het gevolg is van het intentioneel op die wijze willen studeren (dat is hun studie- strategie). M.a.w. de dichotomie SLP/DLP Wordt als een onafhankelijke variabele be- schouwd, maar wellicht is het eerder een ne- ven-effect van het bereikte leerresultaat.
Volgens de auteurs zou DLP aanleiding ge- ven tot het beter beantwoorden van de inzicht- dragen (zie hun Tabel 6). Het patroon van resultaten kan ook anders uitgedrukt worden. Het memoriseren van een tekst kan door stu- denten op de meest uiteenlopende wijzen ge- heuren. Een deel van de gebruikte leerstrategie kan wellicht inderdaad gerapporteerd worden. Een groot deel van het leergebeuren (hoeveel 's Waarschijnlijk niet te bepalen) kan de student niet beleven (zie bijvoorbeeld Phifer & Glover, 1982). Wanneer hem dan nadien gevraagd Wordt hoe hij de tekst heeft geleerd, zal hij eerst Introspectief aftasten wat hij nog van de tekst onthouden heeft. Op grond hiervan (opper- vlakkige of diepere betekeniseenheden, maar andere dimensies zijn ook nog mogelijk), zal hij bepaalde studie-activiteiten vertellen, en mogelijke cognitieve dissonanties met zijn be- reikt resultaat wegwerken. Indien de onder- zoeker hem daarop typeert als een DLP-stu- dent, dan zal uiteraard ook vastgesteld worden dat die student beter op de inzicht-vragen kan antwoorden. |
De kern van mijn betoog komt hierop neer: Wellicht (maar niet noodzakelijk) steunt de student (ten minste gedeeltelijk) op het per- soonlijk-ervaren leerresultaat om zijn 'leer- strategie' te rapporteren. Een bepaald leerre- sultaat (bijvoorbeeld: het goed onthouden van relatief oppervlakkige elementen uit een ver- haal) is niet noodzakelijk het resultaat van een 'oppervlakkige' leerstrategie. Het beter ont- houden van details is soms het gevolg van een meer structurerende leeractiviteit.
In de vele proeven in ons Laboratorium stel- den wij vast dat de proefpersonen die goed presteren op inzicht-vragen, daarna ook zeg- gen dat zij bij het leren de tekst 'meer ontspan- nen' en 'rustiger' bekeken hebben, vergeleken met andere proefpersonen, die minder goed presteren op die inzicht-vragen. Merkwaardig genoeg is dit verband bij de gegevens van re- produktievragen niet terug te vinden. Dit werd grafisch mooi uitgetekend in d'Ydewalle, De- gryse en De Corte (1981). Diepere interne analyses van de gegevens wezen duidelijk op het feit dat het goed kunnen presteren op de inzicht-vragen de proefpersonen deed beweren dat zij in een ontspannen sfeer geleerd hadden. De goede prestatie zelf veroorzaakte de illusie (sommigen zouden spreken van een affectieve overdracht) van een meer ontspannen leerge- beuren. Objectieve aanwijzingen voor het meer ontspannen zijn ontbraken.
Ook in de studie van Van Rossum en Schenk zijn er empirische aanwijzingen dat de studen- ten die de tekst 'zogezegd' oppervlakkig heb- ben aangepakt, nerveuzer waren bij de test en ook beweerden meer gestoord te zijn gewor- den bij het leren.
Wat is nu de oorzaak van wat?
Literatuur
Anderson, J. R. & G. Bowcr, Human associative memory. Washington, D. C.i Winston & Sons, 1973. |
Pedagogische Stiuiiën 265
-ocr page 273-
Biggs, J. B., The relationship between developmental level and the quality of school leaming. In: S. & C. Modgil (Eds.), Toward a theory of psychological development. Slough, Bucks: NFER Publishing Company, 1980.
Decruyenaere, M., Studiestrategie en studieresultaat: Een explorattef onderzoek bij eerstejaars Psycholo- gie in de lijn van het werk van Marton en Svensson. Leuven, niet gepubliceerde licentiaatsverhande- ling, 1980.
d'Ydewalle, G., M. Degryse & E. De Corte, Expec- ted time of test and the acquisition of knowledge. British Journal of EducaUonal Psychology, 1981, 51, 23-31.
Entwistle, N. J., Styles of leaming and teaching: An integrated outline ofeducational psychology for stu- dents, teachers, and lectures. Chichester: Wiley, 1981.
Ericsson, K. A. & H. A. Simon, Verbal reports as data. Psychological Review, 1980, 87, 215-251.
Heisenberg, W., The physical principles of quantum theory. Chicago, Illinois: University of Chicago Press, 1930.
Kintsch, W. & T. A. van Dijk, Toward a model of text comprehension and production. Psychological Re- view, 1978, 85, 363-394.
Lacante, M., Van intelligentie, persoonlijkheid, stu- diestrategie en studeergedrag naar studieresultaat: aanzet tot de ontwikkeling van een theorie inzake studeren op niveau eerste kandidatuur. Leuven, niet gepubliceerd doctoraatsproefschrift, 1981.
Marton, F., Phenomenography: Describing concep- tions of the world around us. Instructional Science, 1981,10, 177-200.
Meyer, B. J. F., The Organization ofprose and its effect on memory. Amsterdam: North-Holland, 1975. |
Pask, G., Styles and strategies of leaming. British J oumal of Educational Psychology, 1976,46,128- 148.
Perry, W. G., Forms of intellectual and ethical deve- lopment in the college years: A scheme. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1970.
Phifer, S. J. & J. A. Glover, Don't take students' word for what they do while reading. Bulletin of the Psychonomie Society, 1982,19, 194-196.
Posner, M. I. & P. McLeod, Information processing models: In search of elementary Operations. An- nual Review of Psychology, 1982,33, 477-514.
Svensson, L., Leaming processes and strategies III: Study skill and leaming. British Journal of Educa- tional Psychology, 1977, 47, 233-243.
Curriculum vitae
G. d'Ydewalle (1946) is directeur van het Laborato- rium voor Experimentele Psychologie van de Uni- versiteit van Leuven. Zijn doctoraat behaalde hij in 1974. In 1980 volgde hij Prof. J. R. Nuttin op. Hij is actief in tal van psychologische organisaties; zo was hij o.a. in 1979 mede-oprichter van de Federatie van Belgische Psychologen. In zijn onderzoek ligt het accent op motivationele aspecten bij informatie-ver- werking.
Adres: Laboratorium voor Experimentele Psycho- logie van de Universiteit te Leuven, Tiense- straat 102, 3000 Leuven (België)
Manuscript aanvaard 25-l-'83 |
266 Pedagogische Studiën
-ocr page 274-
E. J. VAN ROSSUM EN S. SCHENK Vakgroep Onderwijspsychologie Katholieke Hogeschool Tilburg
^ij zijn van mening dat de reactie van G. d'Ydewalle op ons artikel 'De relatie tussen leerconceptie, studiestrategie en leerresultaat' waardevolle mogelijkheid biedt om ons onderzoek, en met name de plaats van de fe- "omenografische benadering daarin, nader toe te lichten. Het is niet onze bedoeling alle mis- verstanden of onduidelijkheden met betrek- '^ng tot de fenomenografie uit de weg te rui- nien. Daar is de benadering te veelomvattend Voor en de toegewezen ruimte te gering.
Wanneer men leren vanuit een eerste-orde perspectief bestudeert, richt men zich vooral op de lerende '... in an attempt to find out or to test hypotheses about how he can be charactc- "zed, what he does and how he functions.' (Marton & Svensson, 1979, blz. 472). Wij heb- ben de indruk dat d'Ydewalle gepoogd heeft om onze uitspraken en resultaten op deze ma- nier, dat wil zeggen vanuit een eerste-orde Pprspecticf, te interpreteren. Deze verschui- ling in perspectief, waarbij gegevens verkregen vanuit een tweede-orde perspectief geïnter- preteerd worden vanuit een eerste-orde per- spectief, komt veelvuldig voor. Dit doet echter geen recht aan de doelstellingen van de feno- menografie. In een zeer boeiend en aanbeve- 'enswaardig artikel zeggen Marton en Svensson (1979,blz.475)hierover'. .. havingsomeidca oï what it takes to leam in a certain context, i.e. having a "deep" or "surface" approach or a "dcep" or "surface" intention (see for exam- P'e, Marton and Säljö, 1976) is not necessarily 'dentical to being engaged in "dcep-" or "sur- face-level" processing. And still less - we might ädd - is it identical to being a "dcep-" or "sur-
face-processors".'
Uit het bovenstaande blijkt al dat men zich
J^st dank aan J. van Dommelen en M. Picrar vtxir |
waardevolle suggesties bij onderzoek vanuit een tweede-orde pers- pectief vooral richt op de intentie van het sub- ject en niet zozeer op individuele kenmerken of interne processen. In ons geval betekent dit dat wij geïnteresseerd zijn in de bedoeling van de student die een tekst leest. Hoe kijkt de student tegen de tekst aan, wat poogt hij/zij ermee te bereiken, waarop wordt de aandacht vooral gericht. Uit recent, nog niet gerapporteerd, on- derzoek van ons blijkt dat het vaststellen van de intentie van de student niet gemakkelijk is: termen als 'begrijpen', 'onthouden', 'toepas- sen' blijken door studenten geheel verschillend opgevat te worden. Men tracht met deze 'acti- viteiten' geheel verschillende dingen te berei- ken. Het heeft dan ook weinig zin om mensen rechtstreeks, aan de hand van een verhaaltje waarin deze termen gebruikt worden, te vragen tot welke categorie/groep (SLP, DLP) ze be- horen (zie ook Marton & Säljö, 1979; Säljö, 1982). Het lijkt ons eerder zinvol aan studen- ten te vragen wat zij' onder begrijpen, toepas- sen, etc. verstaan om zo hun leerintenties af te leiden.
In het nu volgende gedeelte willen wij achter- eenvolgens op de drie hoofdpunten van kritiek van d'Ydewalle reageren. In zijn eerste kritiek- punt verwijt hij Marton (en kennelijk ook ons) dat deze een reductie pleegt, die regelrecht tegenstrijdig is met dc belangrijkste opvattin- gen uit de fenomenologie. Marton (1981, blz. 180-181) gaat in op het verschil tussen feno- menologie en fenomenografie. Om de feno- menografie duidelijker te profileren bespreken we in het kort de twee belangrijkste verschil- punten. Het eerste verschilpunt wordt door Marton met een voorbeeld toegelicht: 'By in- vestigating people's experience of political po- wer, for instance, the phenomenologist would aim at leaming about political power, the psy- Chologist would aim at leaming abort how pe- ople experience things, taking "phenomeno- graphy" as a point of departure we would aim at leaming about people's experience of politi- cal power.' Uit dit voorbeeld blijkt dat volgens Marton de fenomenologie en de fenomeno- grafie verschillende doelen nastreven. Ten
Leren: het tweede-orde perspectief nader toegelicht^
Een weerwoord op de reactie van G. d'Ydewalle |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 267-266 Pedagogische Studiën 263
-ocr page 275-
tweede staat volgens Marton in de fenomeno- logie vooral het begrip "essence" centraal, '... "essence" here will refer to the common, intersubjective meaning of that aspect [of re- ality].' Uit onderzoek bleek het Marton echter meerdere malen dat aspecten van de realiteit op een beperkt aantal kwalitatief verschillende manieren ervaren worden en hij pleit daarom ook voor een niveau tussen 'the common' en 'the idiosyncratic' ('.. . a level of modes of ex- perience, fornis of thought, worthwile study- ing.'). Uit het bovenstaande blijkt dat Marton een duidelijke, empirisch ondersteunde, keuze voor een fenomenografische benadering ge- maakt heeft. In het onderwijs kan wellicht ge- bruik gemaakt worden van het idee dat mensen de werkelijkheid om hen heen op een (be- perkt) aantal manieren waarnemen. Een goed voorbeeld van een practische toepassing van de fenomenografische benadering is het werk van Gibbs (1981), die hier in zijn studievaardig- heidsbenadering op aansluit.
Ingaande op kritiekpunt twee, het leggen van een band met de experimentele psycholo- gie, wijzen wij er opnieuw op dat wij (en Mar- ton) geïnteresseerd zijn in de leerintenties van de student. Dit betekent ten eerste dat het gebruik maken van tekst-representatie mo- dellen voor ons niet van belang is, omdat dit geen zicht geeft op kwalitatieve verschillen in de gerichtheid van studenten. Ten tweede dat het ons bij de verbalisaties niet gaat om de achterliggende cognitieve processen of mentale operaties. Dit heeft tot gevolg dat wij ons niet willen richten op de overeenkomst tussen de gerapporteerde beleving en de feitelijke men- tale operaties tijdens het leren. Kennelijk zijn wij in andere dingen geïnteresseerd wanneer het om leren gaat. d'Ydewalle verbindt Ieren met mentale operaties, terwijl het er ons om gaat hoe een lerende tegen leren aankijkt, wat is zijn/haar intentie. Wij hebben eerder in een artikel beide perspectieven in één model on- dergebracht (Van Rossum & Schenk, 1982). Zo denken wij dat er een duidelijk verband te leggen is met het werk van Pask (1976), die zich met leerstijlen bezighoudt, en Chi, Felto- vich & Glaser (1981). Deze laatst en tonen ons inziens in expert/novice-onderzoek 'structural limits' aan met behulp van protocollen, dit in tegenspraak met wat beweerd wordt in het ci- taat van Posner en McLeod (zie d'Ydewalle, blz....). Beide benaderingen kunnen elkaar aanvullen. Zo kan men in een cursus studie- vaardigheden zowel aandacht schenken aan de intenties van de student als aan het leren van technische studievaardigheden. |
In zijn derde kritiekpunt houdt d'Ydewalle zich bezig met de door ons gerapporteerde on- derzoeksresultaten. Zijn kritiek richt zich vooral op de aard van enkele van de door ons gevonden relaties en hij irekt deze in twijfel. Zo houdt hij zelfs de mogelijkheid open dat de studiestrategie slechts het neveneffect is van het bereikte leerresultaat. Een zelfde redenering hanteert hij als het gaat om de ervaren sfeer (gespannen, 'gestoord', nervositeit). Ten eerste merken wij hierover op, dat wij het op dit moment niet zo interessant vinden welke rich- ting men aan de gevonden relaties toekent. Het gaat ons in een concrete studiesituatie niet zo zeer om externe causale relaties, maar veeleer om intern gerelateerde 'variabelen' die alle iets zeggen over de totale leef- en denkwereld van de student en aan dit geheel hun betekenis ontlenen (voor een korte bespreking van het begrip 'interne relaties', zie Marton & Svens- son, 1979). Ten tweede, even meedenkend in termen van causale relaties, kunnen wij toch de kritiek van d'Ydewalle deels ontzenuwen, door iets uitgebreider op de procedure in te gaan. Alléén de voor deze discussie relevante onder- delen zullen in chronologische volgorde ge- noemd worden. De procedure was als volgt opgezet: 1. lezen van de tekst, 2. een pauze waarin korte vragen, o.a. over de ervaren 'sfeer', beantwoord werden, 3. een set open vragen waarin o.a. twee studiestrategievragen en enkele leerresultaatvragen waren opgeno- men. 4. multiple choice vragen, die deels ken- nis-, deels inzichtvragen waren. Uit deze weer- gave blijkt al dat de antwoorden op de leerre- sultaatvragen niet van invloed geweest kunnen zijn op de beschrijving van de ervaren 'sfeer'. Daarnaast blijkt ook dat kennis van de presta- tie op de m.c. vragen niet van invloed geweest kan zijn op de gerapporteerde studiestrategie. De enige vragen die voor het door d'Ydewalle beschreven fenomeen hadden kunnen zorgen zijn de open vragen die door ons bedoeld wa- ren om het kwalitatieve leerresultaat te bepalen (zie 3 van de procedure). Hoewel we het be- schreven fenomeen in dit geval niet geheel kunnen uitsluiten, zijn wij van mening, dat de bedoeling van deze vragen voor de student zó ondoorzichtig was, dat zij deze vragen niet als kennis- of inzichtvragen konden kenmerken. We denken dan ook dat deze vragen niet zo |
268 Pedagogische Studiën
-ocr page 276-
geschikt waren om een student later een 'ge- voel van/behoefte tot wegwerking van' disso- nantie te kunnen bezorgen. Daarnaast is in dit onderzoek aan de studenten gevraagd om bij te houden welke vragen ze bij het beantwoorden Van een bepaalde vraag betrokken hadden. Uit de resultaten bleek dat alleen de leerresultaat- vragen onderling met elkaar gecombineerd Werden. De twee studiestrategievragen zelf Werden slechts in 4% van de gevallen met el- kaar in verband gebracht en het gerappor- teerde verband tussen deze en de leerresultaat- vragen lag nog lager. Tenslotte is ons tijdens een studievaardigheidscursus gebleken dat stu- diestrategie- en leerresultaatvragen door stu- denten als geheel aparte vragen behandeld Worden.
Uit bovenstaande mag blijken dat wij van me- ning zijn dat de antwoorden van de studenten op de studiestrategievragen niet beïnvloed zijn (in ieder geval niet in causale termen) door de antwoorden op de leerresultaatvragen.
Tot besluit willen we nog eens ingaan op de Verschillen tussen het eerste- en het tweede- orde perspectief. We kunnen daarbij op twee manieren een onderscheid maken. Ten eerste kan in de dataverzamelingsfase uitgegaan wor- den van het standpunt van de lerende, deze bepaalt wat er bijvoorbeeld onder de gebruikte termen verstaan moet worden (experiëntieel), of men gaat uit van het standpunt van de on- derzoeker (observationecl). Het ene is een as- Pect van het tweede-orde perspectief, het an- dere een aspect van het eerste-orde perspectief. Ten tweede kan men zich bij de interpretatie Van de gegevens, de dataverwerkingsfase, rich- ten op de percepties, visies en intenties van de subjecten ('phenomenal') of op hun mentale Processen, cognitieve vaardigheden of indivi- duele kenmerken ('noumenal'). Ook in dit ge- val is het ene een aspect van het tweede-orde perspectief, het andere een aspect van het eer- ste-orde perspectief.
Schema 1 |
^^^wrwerking van data |
noumenal. |
phenomenal. |
|
eerste-orde |
tweede-orde |
data-verzanieling^\^^ |
perspectief |
perspectief |
observationeel. |
d'YdewaUe's |
Entwistle et al. (1979) |
eerste-orde |
experimentele |
vragenlijst naar |
perspectief |
psychologie |
studiestrategieën |
experiëntieel, |
Pask (1976) |
Marton (1981) |
tweede-orde |
Chi et al. (1981) |
Kelly (1955) |
perspectief |
|
|
|
|
Het bovenstaande leidt tot vier mogelijke onderzoeksopvattingen. Schema 1 probeert dit te verduidelijken en geeft bovendien voorbeel- den van de onderscheiden opvattingen.
Natuurlijk zijn in de feitelijke onderzoeks- praktijk de hier beschreven verschillen niet altijd even duidelijk terug te vinden en bestaan er veel mengvormen. Ook d'Ydewalle zal het hier mee eens zijn.
Als onderzoekers gaat het ons niet zozeer om vragen als 'Wat is nu de oorzaak van wat?' maar om vragen als 'Wie bepaalt wat wat bete- kent?'
Literatuur
Chi, M. T. H., P. J. Feltovich & R. Glaser, Categori- zation and represcntation of physics problems by experts and novices. Cognitive Science, 1981, 5, 121-152.
Entwistle, N. J., M. Hanley & D. Hounscll, Identify- ing distinctive approaches to studying. Higher Edu- cation, 1979, 8 (4), 365-380.
Gibbs, O., Teaching sluJenis to iearn. The Open Uni- versity Press, Milton Keynes, 1981.
Kelly, G. A., The psychology of personal constructs Vols. 1, 2. New York: W. W. Norton & Co. Inc., 1955.
Marton, F., Phenomcnography - describing concep- tions of the world around us. Instmctional Science, 1981, 10, 177-200.
Marton, F. & R. Säljö, Leaming in the leamer's perspective. III: Level of difficulty seen as a relati- onship between the reader and the text. Reports |
Pedagogische Stiuiiën 269
-ocr page 277-
front the Institute ofEducation, University ofGöte- orde perspectief? Een compromis. In: J. G. L. C.
borg, 1979, nr. 78. Lodewijks & P. R. J. Simons, (red.) Strategieën in
Marton, F. &L.Svensson,Conceptions of research in leren en ontwikkeling. Lisse: Swets en Zeitlinger
student leaming. Higher Educanon, 1979, 8 (4), B.V., 1982, 111-120.
471-486. Säljö, R., Leaming and understanding. Göteborg:
Pask, G., Styles and strategjes of leaming. British Acta Universitatis Gothoburgensis, 1982.
Journal of Educational Psychology, 1976,46,128-
148.
Rossum, E. J. van & S. Schenk, Eerste- of tweede- Manuscript aanvaard 8-2-'83
270 Pedagogische Studiën
-ocr page 278-
Kroniek
Innovatie en evaluatie in het onderwijs
Op 17 september j.1. werd in Amsterdam een studiedag gehouden over het thema 'innovatie en evaluatie in het onderwijs''. Aanleiding Voor de studiedag was de externe evaluatie van het Innovatieprojekt Amsterdam (IPA) en de deining die naar aanleiding van die externe evaluatie ontstond. Die deining ontstond voor- al door een persbericht van de SVO, subsidie- Sever voor zowel het innovatieproject als voor de externe evaluatie, waarin ondermeer werd gesteld: 'Van een succes op het gebied van de onderwijsvernieuwing kan zeker niet gespro- ken worden, zelfs zijn over de hele lijn van het IPA geen duidelijke positieve resultaten te noemen. Bij nadere analyse blijken de resul- taten van het interne onderzoek van het RITP Geinig zeggingskracht te hebben, terwijl ze door de projectleider bovendien vertekend en Soms misleidend gepresenteerd zijn.'
Dit persbericht was in enkele dagbladen aanleiding tot forse artikelen met sprekende 'moppen als: 'Project voor kansarme jeugd; on- derwijsproef blijkt te zijn mislukt' en 'Rapport 'wraakt 7 jaar onderwijsvernieuwing'. Op ge- niakkelijke wijze werd weer de indruk gewekt dat onderwijsonderzoekers er onderling een ■"otzooitje van maken.
Tijdens de studiedag werd een aantal ont- wikkelingen binnen en rond het IPA nog eens ''"stig op een rij gezet en vergeleken met ont- wikkelingen binnen en rondom andere inno- vatieprojecten in Nederiand. Doel van de stu- diedag was te komen tot een bezinning over de iianicr waarop onderwijsonderzoek bij toe- komstige onderwijsinnovaties een bijdrage kan 'everen aan het innovatieproces. |
Alvorens verder in te gaan op de studiedag plaatsen we eerst even het IPA, de externe evaluatie en de studiedag in een tijdsplaatje om een eerste conclusie te komen. Het innova- '■eproject werd formeel gestart in 1971 en af- gerond in 1978. In 1975 heeft de projectleiding verzocht om een evaluatie door externe des- kundigen. Dit verzoek werd pas in 1978 geho- noreerd. In het voorjaar van 1981 zijn de rap- porten verschenen over de externe evaluatie. Bijna anderhalf jaar later is de studiedag geor- ganiseerd. Conclusie: het wetenschappelijk forum voor onderwijsonderzoek in Nederiand reageert traag en maakt daardoor de controle- rende en sturende functie die ze zou moeten hebben nauwelijks waar.
De inleidingen
Aan de studiedag werd deelgenomen door on- geveer 125 personen werkzaam op grofweg de volgende drie gebieden: onderwijsadvies en -begeleidingswerk, onderwijsbeleid (minis- terie, gemeente, inspectie) en onderwijsonder- zoek. In aansluiting bij deze werkgebieden is op de studiedag een aantal thema's onder- scheiden: de innovatiepraktijk, de methodolo- gie, het onderwijsbeleid en de inrichting van de onderwijsresearch en het financieringssysteem. Per thema werden twee inleidingen gehouden.
J. Rupp (vakgroep Arbeid en Bewustzijn, R.U. Utrecht) alleen en L. Lentz en H. van Tuijl samen (beiden S.L.O.) hielden een inlei- ding voor het thema 'innovatiepraktijk'. Rupp beargumenteerde de notidzaak om bij onder- wijsinnovaties, met name met betrekking tot de middenschool, meer aandacht te schenken aan de vernieuwing van onderwijsinhouden. Lentz en Van Tuijl verduidelijkten hoe een wer- kwijze zoals gevolgd binnen het IPA basis kan zijn voor het ontwikkelen van nieuwe ideeën over taalonderwijs.
Voor het thema 'methodologie' hield War- dekker (vakgroep onderwijskunde, V.U. Am- sterdam) een inleiding waarin hij betoogde dat pogingen binnen het innovatieproject Amster- dam om vorm te geven aan actieonderzoek, op gespannen voet zijn komen te staan met ideeën en praktijken voor liet evaluatie-onderzoek binnen het IPA. Deze ideeën en praktijken sloten meer aan bij een empirisch-analytische onderzoeksopvatting. Van der Kamp (vak- groep andragogiek, R.U. Groningen) wees er in zijn inleiding voor hetzelfde themagebied op. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 271-273 Pedagogische Studiën 271
-ocr page 279-
dat het weinig zinvol is een strikt onderscheid aan te brengen tussen interne en externe evalu- atie. Taken en werkwijzen dienen grotendeels gelijk te zijn. Hij benadrukte het belang van evaluatie van innovatieprojecten in de vorm van een vergelijking van meerdere projecten.
Van Gelder van het ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen en De Jonge van het onderwijsadviescentrum in Groningen hielden elk een inleiding voor het thema 'innovatiebe- leid'. Volgens Van Gelder is de bijdrage van evaluatie-onderzoek aan de formulering van beleid tot nog toe gering. Beleidsmakers wachten niet op de resultaten van evaluatie- onderzoek, of wellicht is het zo dat evaluatie- onderzoek te vaak niet op tijd is afgerond om bij te kunnen dragen aan bijstelling van be- leidsmaatregels. Verder wees hij er op dat evaluatieonderzoek wordt bemoeilijkt door de vaagheid waarmee op beleidsniveau doelen voor onderwijsinnovatie worden beschreven. De Jonge meent op beleidsniveau in het alge- meen een zekere ambivalentie te kunnen con- stateren ten opzichte van evaluatie-onderzoek. Veelal is er sprake van enige terughoudendheid gebaseerd op de onzekerheid of het eigen be- leid of eigen vooroordelen gesteund worden of niet.
Het vierde thema op de studiedag betrof de inrichting van de onderwijsresearch en het fi- nancieringssysteem. Mens (I.T.S., Nijmegen) merkte in zijn inleiding voor dit thema op, dat voor S.V.O. uiteraard vooral de onderzoeks- activiteiten van de interne en externe evaluatie van belang waren. De betekenis van het IPA staat of valt echter niet geheel met de resultaten van deze onderzoeksactiviteiten. S.V.O. heeft dat te zeer miskend. Gewezen werd op de voorbeeldfunctie van het IPA voor de ontwik- keling van de onderwijsstimulering in Neder- land. Scheerens (S.V.O.) stelde in aansluiting bij bevindingen van de externe evaluatie, dat de interne evaluatie van het IPA niet goed is gebeurd. Hij verduidelijkte hoe vanaf landelijk niveau door S.V.O. de controle op innovatie- projecten en de sturing van die projecten zou kunnen worden verbeterd.
Elke inleiding tijdens de studiedag werd ge- volgd door een discussie. De dag werd boven- dien afgesloten met een forumdiscussie tussen ondermeer Van Calcar en Schipper (oud-pro- jectleiding van het IPA) en Weiten en Van den Berg (externe evaluatoren van het IPA). |
De discussie
Een evaluatie door externe deskundigen zoals heeft plaats gevonden voor het innovatiepro- ject Amsterdam is een unieke gebeurtenis in de geschiedenis van innovatieprojecten in Neder- land. Bij alle andere projecten is tot nog toe volstaan met een interne evaluatie. Binnen het IPA was slechts een klein budget beschikbaar om de innovatieactiviteiten te verantwoorden door middel van evaluatie-onderzoek. In 1975 werd de roep om die verantwoording evenwel zo luid, dat de projectleiding gesprekken ging voeren met het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen om te komen tot een extra financiering voor een evaluatie van externe deskundigen. Met het ministerie werd welis- waar spoedig overeenstemming bereikt over plannen voor evaluatie, maar financiering bleef uit. Pas in 1978 werd de argwaan jegens het IPA klaarblijkelijk zo groot, dat er eindelijk financiële middelen beschikbaar werden ge- steld die de externe evaluatie mogelijk maak- ten.
Bij de deelnemers aan de discussie over- heerste de opvatting dat evaluatie van een in- novatieproject zou moeten bijdragen aan de ontwikkeling van het project. Een achteraf- analyse, die de externe evaluatie in het geval van het IPA was, werd als weinig zinvol erva- ren. Wel werd opgemerkt dat de externe evalu- atie uiteindelijk is gerealiseerd in een sfeer van argwaan. Die argwaan vond in de externe eva- luatie een uitingsvorm die, alhoewel duur, toch prettiger is dan allerlei insinuerende speculaties die anders wellicht het gevolg waren geweest van de argwaan. Bovendien zijn er door de externe evaluatie onvolkomenheden in het IPA zichtbaar gemaakt, die niet met de mantel der liefde bedekt mogen worden. Wellicht is het onderkennen van onvolkomenheden een stimulans tot voorkoming in nieuwe innovatie- projecten.
In aansluiting bij de opvatting dat evaluatie een bijdrage moet leveren aan de ontwikkeling van een innovatieproject, werd de stelling be- discussieerd, dat het niet relevant is of die eva- luatie gebeurt door projectdeelnemers (interne evaluatie) of door externe deskundigen (ex- terne evaluatie). De evaluatie moet eenvoudig voldoen aan een aantal kenmerken van deug- delijk handwerk: er moet een goed evaluatie- plan zijn, er moet gebruik worden gemaakt van betrouwbare en valide instrumenten, data moeten met de nodige omzichtigheid worden |
272 Pedagogische Studiën
-ocr page 280-
opgeslagen en verwerkt en er moet duidelijk Verslag worden gedaan, zodat het werk con- troleerbaar wordt voor het wetenschappelijke forum. Om dit structureel mogelijk te maken zou er bij toekomstige financiering van innova- tieprojecten wellicht speciaal geld moeten Worden gereserveerd voor evaluatie-activitei- ten; een soort vijfprocentsregeling voor on- derwijsevaluatoren.
Het is voorbarig om naar aanleiding van de inleidingen en discussies tijdens een studiedag conclusies te trekken met betrekking tot toe- komstige innovatie- en evaluatieactiviteiten in het onderwijs. Op de studiedag kwam een aantal belangentegenstellingen duidelijk naar ^oren, die het trekken van dergelijke conclusies bemoeilijken. Zo stelde een aantal personen die vanuit scholen en schooladviescentra be- trokken zijn bij innovatie-activiteiten, dat in leder geval een schoolnabije aanpak van on- derwijsinnovaties, zoals in het IPA werd gere- aliseerd, ook in de toekomst doorgang moet Vinden. Als vragen vanuit het belang van goed evaluatie-onderzoek daarmee in het gedrang komen, dan moet er een expliciete keus wor- den gemaakt vóór innovatie-prö^ßy/c en tegen evaluatie-ön^/erzoe/c. Vanuit de hoek van be- leidsmedewerkers werd gesteld dat evaluatie- onderzoekers wellicht belang hebben bij een nauwkeurige omschrijving van doelen voor onderwijsinnovatie, maar dat onderwijsinno- vatie slechts mogelijk is op grond van consen- sus over doelstellingen. Het komen tot die consensus wordt bemoeilijkt wanneer doelen nauwkeurig in operationele termen worden beschreven. |
Voor belangstellenden die beter geïnfor- meerd willen zijn over de inleidingen en dis- cussies tijdens de studiedag is in januari 1983 een uitvoerig verslag in het tijdschrift INFO verschenen.
P. Vedder
Noot
1. De studiedag werd georganiseerd door de vak- groep interdisciplinaire onderwijskunde van de Rijksuniversiteit van Groningen en mogelijk ge- maakt door een subsidie van de Bemard van Leer Foundation.
Manuscript aanvaard 25-I-'83 |
Pedagogische Stiuiiën 273
-ocr page 281-
Belgisch-Nederlands symposium over onderzoek van onderwijsleerprocessen, Leuven, 3 en 4 juni 1982
Op initiatief van Prof. E. De Corte (Afdeling Didactiek & Psychopedagogiek) ging op 3 en 4 juni in het Huis van Chièvres (Groot Begijnhof te Leuven) een symposium door over Onder- zoek van Onderwijsleerprocessen, waarop een dertigtal Belgische en Nederlandse onderzoe- kers werkzaam op het betreffende gebied uit- genodigd waren. Dit symposium werd gesubsi- dieerd door het Onderzoeksfonds van de Ka- tholieke Universiteit Leuven en door de Fa- culteit der Psychologie en Pedagogische We- tenschappen van de K.U. Leuven. In zijn wel- komstwoord wees Prof. De Corte erop dat deze bijeenkomst geen primeur was maar reeds de vijfde in een reeks, hetgeen hij als een uitdruk- king beschouwde van de nauwe banden die tussen Leuvense en Utrechtse onderwijspsy- chologen gegroeid zijn. Hij verheugde zich er- over dat onder de deelnemers jonge Leuvense doctorandi aanwezig waren uit drie verschil- lende afdelingen van de Faculteit der Psycho- logie en Pedagogische Wetenschappen alsook enkele onderwijspsychologen uit andere Vlaamse universitaire instellingen.
In de zeven bijdragen werden empirische onderzoekingen en recent ontwikkelde the- oretische denkbeelden op het gebied van de onderwijsleerpsychologie naar voren gebracht. |
Dr. J. Lowyck (Afdeling Didactiek & Psy- chopedagogiek, K.U. Leuven) opende het symposium met een lezing getiteld 'De leraar als probleemoplosser'. Uitgaande van een analyse van de literatuur over probleemoplos- sen bij leerlingen en leerkrachten, werd verslag uitgebracht over twee eigen descriptief-empi- rische onderzoekingen. Uit de resultaten blijkt dat de metafoor van de leerkracht als pro- bleemoplosser slechts in geringe mate in de realiteit van het lesgeven onderkend kan wor- den. Het kernprobleem ligt in de spanning tussen een objectieve omschrijving van de kwaliteit van het lesgeven enerzijds en de door de leerkracht hierin onderkende problemen anderzijds. Het blijkt met name dat de meeste oplossingshandelingen eerder slordig en on- doordacht plaatsvinden. Het zoekproces wordt stopgezet nadat voldoende informatie is inge- wonnen, zonder enige kritische reflectie over de kwaliteit van de verkregen informatie. Te- vens is er een onderscheid tussen ervaren en onervaren leerkrachten: laatstgenoemden worden met meer problemen geconfronteerd, mede door hun onbekendheid met het werk- veld. Tenslotte blijkt de structuur van de on- derwijsleersituatie een belangrijke determi- nant in het ontstaan en het oplossen van pro- blemen, - getuige daarvan het verschil tussen de opleidingssituatie en de reële werksituatie.
Drs. G. Kanselaar & Drs. J. Van der Linden (Vakgroep Psychologie voor Pedagogen, Rijksuniversiteit Utrecht) hadden het over so- ciaal-cognitieve complexiteit, - een cognitief stijlaspect dat betrekking heeft op intermense- lijke verschillen wat betreft de mate waarin op een genuanceerde, gedifferentieerde wijze over anderen gedacht wordt. Zij gaven aan hoe zij deze complexe notie trachten te conceptu- aliseren en te operationaliseren. Daarna brachten zij verslag uit over recent onderzoek waarin de invloed van o.a. dit cognitief stijlas- pect op het functioneren van kinderen in di- verse sociaal-interactieve situaties nagegaan werd.
Prof. J. A. M. Carpay (Vakgroep Didactiek, Vrije Universiteit Amsterdam) sprak over so- ciale,factoren en hun invloed op onderwijsleer- processen. Hij begon met erop te wijzen dat doorheen de geschiedenis van het vormingswe- zen er steeds theoretici en practici geweest zijn die de sociale dimensie van het onderwijs be- klemtoond hebben. Hij erkende dat in recente onderwijsvernieuwingen weliswaar aandacht besteed is aan het formuleren van doelstellin- gen en het evalueren van vaardigheden en at- titudes op dit gebied, maar hij constateerde anderzijds dat daarvan in het feitelijke curri- |
274 Pedagogische Studiën Pedagogische StiuUën, 1983 (60) 274-276
-ocr page 282-
culum vooralsnog maar weinig of niets terug te vinden is. Hij hield een pleidooi om meer aan- dacht te besteden aan de sociale ontwikkeling van de leerlingen door hen meer in groepsver- band te laten samenwerken. Maar dit dient dan Wel te geschieden in meer doordachte, aan het ontwikkelingsniveau van de leerlingen aange- paste vormen en situaties, aldus Carpay. Hij Verwees naar een paar interessante ontwikke- lingen op dit gebied in de Sovjetunie.
Tot slot van de eerste symposiumdag trachtte Prof. A. Vermandei (Departement Didactiek en Kritiek, Universitaire Instelling Antwerpen) tot een omschrijving te komen van hetgeen wiskundige handelingen van ander- soortige handelingen onderscheidt. Via analyse Van in de wiskunde als legitiem erkende me- thoden en van autobiografieën van hoog ge- kwalificeerde beoefenaars van deze weten- schappelijke discipline, kwam hij tot een eerder Verrassende definitie van de notie 'wiskundige handeling', m.n. 'dit soort handelingen die uit- gevoerd worden aan een z.g. extrapolerend schema (zoals definiëren, axiomatiseren, be- wijsvoeren)'. In dat verband benadrukte hij dat ■"eeds bij jonge kinderen in het kader van het rekenonderwijs meer intuïtieve, elementaire Vormen van dergelijke wiskundige handelingen opgespoord en bevorderd kunnen worden.
Prof. C. F. Van Parreren opende de tweede dag met een lezing, waarin hij een blauwdruk Van zijn genetische leerpsychologie presen- teerde. Hij stelde dat een dergelijke psycholo- gie drie onderscheiden ontwikkelingslijnen •noet kunnen beschrijven en verklaren, m.n. de ontwikkeling van de leeractiviteiten, van de leerinhouden en van de fundamentele proces- •natige leervoorwaarden of -potenties. Volgens ^an Parreren is aan laatstgenoemde compo- nent vooralsnog in het onderzoek en de the- orievorming over leren en ontwikkeling weinig aandacht besteed. In zijn lezing trachtte hij een aantal van die fundamentele, typisch mense- lijke basisvoorwaarden of -potenties waarvan ^lle leren afliankelijk is te identificeren en de ontwikkeling die ze zélf doormaken te be- schrijven. Achtereenvolgens besprak hij ge- neralisatie, anticipatie, initiatief en inkadering. Ter ondersteuning ervan werden diverse An- gelsaksische en Sovjctrussisischo onderzoeks- gegevens besproken en in het ontwikkelde conceptueel raamschema gesitueerd.
Prof E. De Corte & Drs. L. Verschaffel (Afdeling Didactiek & Psychopedagogiek, K. |
U. Leuven) stelden een hypothetisch oplos- singsmodel van aanvankelijke optel- en aftrek- vraagstukjes voor. Zij gingen vooral in op de eerste fase uit dit model, m.n. de fase van de initiële probleemrepresentatie en bespraken twee soorten kenniselementen of schemata die zij noodzakelijk achten om bij klassieke schoolvraagstukjes tot een goede representatie te komen en zo de opgaven op een competente wijze tot een goed einde te brengen, nl. drie semantische schemata en het redactie-opga- veschema. Er werd verslag uitgebracht van de eerste resultaten van een longitudinaal onder- zoek, waarin beginnende eersteklassertjes in- dividueel met een aantal klassieke school- vraagstukjes geconfronteerd werden. Daaruit bleek dat tal van fouten van deze kinderen verklaard kunnen worden vanuit de afwezig- heid of de gebrekkige ontwikkeling van de twee voorgestelde soorten schemata.
In de laatste bijdrage werd verslag uitge- bracht over een Leuvens-Utrechtse studie van Dr. G. d'Ydewalle, Dr. G. Van Dam, Drs. A. Swerts, Drs. P. Delhaye & Drs. M. Degryse waarin het effect van schemata op het bestu- deren en onthouden van teksten in functie van welbepaalde toetsverwachtingen nagegaan werd. De opzet en de resultaten werden ge- presenteerd door de eerstgenoemde drie on- derzoekers. In het onderzoek werden op sys- tematische wijze de verwachtingen van de proefpersonen betreffende de uit te voeren taak, hun voorkennis betreffende de tekstin- houd en bepaalde kenmerken van de teksten gemanipuleerd. Op basis van de analyse van de verkregen resultaten meenden de onderzoe- kers een aantal belangrijke aanvullingen en nuanceringen op de vigerende schematheore- tische inzichten te kunnen formuleren. Bij- voorbeeld: de beschikbaarheid van het schema heeft (ook) een faciliterend effect op de repro- duktie van details en letterlijke onderdelen uit de tekst; de grootte van het faciliterend effect van het schema is duidelijk functie van de geïn- duceerde toetsverwachting.
Na elke voordracht kregen de participanten de gelegenheid om bijkomende vragen te stel- len en kritische bedenkingen te formuleren. Uit deze vaak erg geanimeerde discussies kwam o.m. tot uiting dat er tussen de deelnemers soms vrij grote meningsverschillen bestonden. Deze betreffen vooreerst de aard van de pro- blemen die binnen de onderwijsleerpsycholo- gie aan bod moeten komen. Hoewel men glo- |
Pedagogisclie Studiën 275
-ocr page 283-
baal genomen akkoord ging dat één van de criteria dat bewust gehanteerd moet worden bij de keuze van een onderzoeksthema de prak- tijkrelevantie is, liepen de meningen ver uiteen wanneer het erop aan kwam deze eis te con- cretiseren en op te vullen. Ook met betrekking tot de vraag welke onderzoeksstrategieën en -technieken in het onderzoeksdomein legitiem en wenselijk zijn bestonden er diverse opvat- tingen onder de deelnemers. Terwijl sommigen bezwaren maakten tegen de - volgens hen - lichtzinnige wijze waarop in een aantal onder- zoekingen metz.g. 'verbal reports' omgespron- gen wordt, hadden anderen op hun beurt heel wat kritiek tegen het sterk kwantitatief-geori- enteerd, prestatiegericht karakter van weer an- dere studies. De meesten toonden zich voor- stander van een z.g. breedspectrum-visie, waarbinnen naar complementair gebruik van zowel meer kwalitatieve als eerder kwantita- tief-georiënteerde methoden in één en de- zelfde onderzoekscyclus gestreefd wordt. |
Tijdens de slotevaluatie spraken sommige deelnemers het oordeel uit dat de congresbij- dragen te heterogeen waren, zowel wat de be- handelde thema's als de gekozen benaderings- wijzen betreft. De meesten vonden evenwel dat dit precies verrijkend en inspirerend werk- te. Alvast een punt waarop de organisatoren van de volgende Belgisch-Nederlandse Con- ferentie zich zullen moeten bezinnen. Want alle participanten waren het er volkomen over eens dat de traditie voortgezet moet worden.
In mei 1983 is onder redactie van Prof. E. De Corte en Prof. P. Span (Vakgroep Psychologie voor Pedagogen, Rijksuniversiteit Utrecht) een bundeling van de gehouden referaten in boekvorm verschenen bij de Leuvense Uitge- verij Helicon. Titel: Studies over onderwijs- leerprocessen.
L. Verschaffet |
276 Pedagogische Studiën
-ocr page 284-
Leren omgaan met (literatuur)informatie; het congres 'User Education' te Oxford*
De relatie tussen onderwijs(kunde) en het bi- bliotheek/informatiewezen vormt een jong onderzoeks- en ontwikkelingsgebied dat inter- nationaal aangeduid wordt als 'user education'. 'User education' houdt in: onderwijs aan ge- bruikers in het omgaan met bibliotheek/ 'nformatie(centrum) in ruime zin. De gebrui- kers vertonen een grote variatie, van huisvrouw 'ot hooggeleerde en van scholier tot gepensio- neerde. De term onderwijs wordt ook ruim opgevat; van buitenschoolse bijscholingsacti- viteiten tot implementatie in het curriculum Van het basisonderwijs.
In vogelvlucht een overzicht van voorzienin- gen, adviezen en onderzoek naar educatiesoort •n Nederland. In het basisonderwijs is het schooldocumentatiecentrum / de schoolme- diatheek al vrij belangrijk voor bijv. een vak als Wereldoriëntatie. Hier is al een aanzet te vinden fot het leren gebruiken van (literatuur) 'nformatie. Het Nederlands orgaan voor de be- vordering van de informatieverzorging (NO- ^IN) heeft onlangs het advies 'Basisonderwijs ^n informatiegebruik' (1981) uitgebracht. Ge- steld wordt dat in het basisonderwijs vanaf de onderbouw een begin moet worden gemaakt niet de bewuste attitudevorming tot zich infor- 'neren. Het personeel van het basisonderwijs nioet op die vormingstaak voorbereid worden op de pedagogische academies. Het basison- derwijs dient te beschikken over informatie
Geschreven n.a.v. een bezoek aan de 'Second Inter- national Conference on User Education", Oxford, Engeland, 7-10 juli 1981 en het verschijnen van de '^■■oceedings (Fox, 1982). De S.V.O. en de R.U.G. "laakten het congresbezoek mogelijk. De 'Third In- ernational Conference on User Education' heeft van ^9-22 juli 1983 in Edinburgh plaats. |
overeenkomstig aard en niveau van het onder- wijs.
Incidenteel zijn aan scholen voor voortgezet onderwijs schoolbibliotheken te vinden. In het hoger beroepsonderwijs is het beeld t.a.v. schoolbibliotheken en documentatiecentra vrij wisselend. Sommige instellingen hebben vrij grote bibliotheken met eigen personeel, bij an- dere ontbreekt een bibliotheek. De scholen die bibliotheekpersoneel in dienst hebben krijgen daar geen vergoeding voor. Het h.b.o. ressor- teert onder de mammoetwet. In deze wet is geen voorziening voor een bibliotheek, boeken of personeel opgenomen. Vanuit het h.b.o. is dit als een gemis ervaren. Men tracht tot een beleid te komen. In de nota 'Het hoger be- roepsonderwijs en de bibliotheekvoorzienin- gen' (1980) wordt geprobeerd de relatie tussen de bibliotheek en het onderwijs te leggen. Het h.b.o. staat dichter bij het w.o. dan bij het voortgezet onderwijs. Ook voor h.b.o. studen- ten geldt dat ze zelf informatie op hun vakge- bied moeten kunnen verzamelen en de ontwik- kelingen op hun vakgebied moeten kunnen bijhouden. Slechts sporadisch wordt onderwijs gegeven in omgaan met vakwetenschappelijke informatie. Betere bibliotheekvoorzieningen en beter onderwijs zijn nodig.
Voor het universitaire onderwijs betekende het in 1973 verschenen 'Advies inzake scholing studenten' een grote stimulans. Mossel en Pla- ce (1979) hebben onderzoek verricht naar de noodzaak van instructie in het omgaan met wetenschappelijke informatie voor studenten in de empirische wetenschappen. Deze nood- zaak wordt vanuit de onderwijspraktijk aan- getoond. Verspreid over alle wetenschapsge- bieden en aan alle universiteiten en hogescho- len worden cursussen in het leren omgaan met vakwetenschappelijke informatie gegeven (in- ventarisatie Arnold en Bocrma, 1981). De in- voering van de wet 'tweefasenstructuur' ver- sterkt een ontwikkeling die al in gang was. Hij een in te korten studieduur zal de leerstof op een andere manier aan de orde moeten komen. Het verwerven van feitenkennis zal minder na- druk moeten krijgen ten gunste van het aanle- ren van vaardigheden. Er zal onder meer aan- |
Pcdagogische Studiën, 1983 (60) 277-280 Pedagogische Studiën 277
-ocr page 285-
dacht besteed moeten worden aan de vaardig- heid hoe zelf de benodigde informatie opge- spoord kan worden in de eerste fase van de studie.
Een begin is gemaakt met het organiseren van her- en bijscholingscursussen en postaca- demisch onderwijs (PAO) vakwetenschappe- lijke informatie. Bij de volwasseneneducatie ziet het Nederlands Bibliotheek- en Lectuur- centrum (NBLC) een duidelijke taak voor de openbare bibliotheek als informatiecentrum weggelegd.
Het leren omgaan met informatiebronnen blijkt dus slechts incidenteel tot zeer inciden- teel als onderdeel (houding, vaardigheid) voor te komen in de huidige Nederlandse curricula van basis-, voortgezet en hoger onderwijs. Voor het universitair onderwijs is de situatie iets beter. Met her- en bijscholingscursussen is maar net een begin gemaakt. Het meeste on- derzoek is verricht voor het universitaire on- dervwjs. Het betreft het aantonen van de nood- zaak van onderwijs vakwetenschappelijke in- formatie, cursusconstructie en -evaluatie. Voor het basisonderwijs is een begin gemaakt met onderzoek (Basisonderwijs, 1981). Op de ORD'82 zijn de eerste uitkomsten van een onderzoek t.a.v. het voortgezet onderwijs ge- presenteerd (Voortgezet onderwijs, 1983).
Het ontwikkelen van beleid om het leren omgaan met (literatuur)informatie in de curri- cula te implementeren dient gestimuleerd te worden. Deze teneur valt ook te bespeuren in de nota 'Overheidsbeleid op het terrein van de informatie, een probleemstellende verkenning' (1980). Een citaat hieruit: 'burgers toe te rus- ten met "bekwaamheden" die het hen moge- lijk maken als zelfstandig denkende en verant- woordelijk. handelende individuen in de "in- formatiemaatschappij" te funktioneren'. Ook is de commissie onderwijs en informatietech- nologie ingesteld. Voorzitter prof. dr. Tj. Plomp zegt in een interview (Gessel, 1981) dat voor het basisonderwijs 'de elementaire vor- ming van leerlingen om ze met een elektroni- sche encyclopedie of schooldocumentatiesys- teem via de computer om te laten gaan' gere- aliseerd moet worden. Voor het secundair, ter- tiair en postacademisch onderwijs kan het toerusten van de burger o.a. bestaan uit het trainen in de studievaardigheid 'omgaan met (vak)wetenschappelijke informatie" en het bijscholen in de nieuwste mogelijkheden om (literatuur)informatie te verzamelen. |
Een overzicht van recente internationale on- derzoeken en ontwikkelingen bood het congres User Education dat in juli 1981 te Oxford ge- houden is. Het congres was internationaal. Ruim van de deelnemers kwam uit Angel- saksische landen: Engeland, Noord Amerika en Australië. Herkomstlanden van de overige deelnemers varieerden van Hongarije tot Mexico. Deelnemers zijn veelal werkzaam in kaderfuncties in het bibliotheekwezen of aan onderzoeksinstituten, die soms uitsluitend bi- bliotheekresearch verrichten. Het programma omvatte 15 lezingen en 2 'small group sessions'. Een tentoonstelling van ontwikkelde cursus- materialen, schriftelijke handleidingen en AV- produkties was ingericht. Tevens presenteer- den zich hier de instanties die informatie over 'user education' verzamelen en/of onderzoek op het gebied van bibliotheek en informatie (onderwijs/opvoeding) verrichten. Het 'cle- aringhouse for user education' aan de Lough- borough University of Technology in Engeland vervult een schakelfunctie bij de uitwisseling van nieuws en ontwikkelingen over alle activi- teiten m.b.t. onderwijs en promotie van bi- bliotheek en informatiegebruik in het Verenigd Koninkrijk en daarbuiten. Naast het verzame- len van materialen worden tentoonstellingen georganiseerd en wordt het tijdschrift Infuse uitgegeven. In de Verenigde Staten wordt de clearinghousefunctie vervuld door LOEX (Li- brary orientation exchange) uitgaande van het Center of Education al Resources aan de Eas- tem Michigan University in Ypsilanti (Mich.)- Dit geeft het periodiek LOEX News uit.
Onderzoek naar 'user education' vindt voor- namelijk in de Angel-Saksische landen plaats.' Veertien van de 15 lezingen werden dan ook verzorgd door deskundigen uit die landen- Vanuit de organisatoren was geen indeling in thema's aangegeven. Groepering van de lezin- gen voor dit verslag bleek maar beperkt moge- lijk. 'User education' wordt als een paraplu gebruikt waaronder een veelheid aan onder- wijskundige aandachtsgebieden en benaderin- gen kunnen schuilen. Ter sprake kwamen on- derwerpen als: 'insuring user Instruction in academie libraries through involvement in cur- riculum development', 'design and develop- ment of a preschool to adult library Instruction curriculum', 'team teaching in user education en tot slot 'instructional programs based on cognitive leaming theory'. De kwaliteit van het gebodene was wisselend. |
278 Pedagogische Studiën
-ocr page 286-
Een aantal sprekers gaf aanwijzingen hoe 'user education' in het curriculum geïntrodu- ceerd kan worden: teamteaching en schoolbi- bliothecaris/schoolpolitiek zijn daarbij sleutel- begrippen. Voor het universitaire onderwijs zijn in dit verband, ook vanuit de literatuur (Fox, 1982, p. 67 e.v.), beperkende factoren voor bibliotheekgebruik naar voren gebracht: ~ de middelen waarmee informatie opge- spoord kan worden komen nog maar zelden in de onderwijsprogramma's aan de orde; - de houding van de faculteit; ~ de studenten wordt vooral geselecteerde
informatie in syllabi aangeboden. Over bevindingen t.a.v. wat en hoe in de cur- sussen geleerd wordt een aantal bijdragen, met wisselende praktisch bruikbare suggesties. Een pleidooi voor het leren van concepts onder- steund door cognitieve leertheorie, zodat de student inzicht heeft in wat hij leert en dit ook kan toepassen in andere situaties. De uitwer- king in de praktijk ontbrak echter. Speciale groepen gebruikers blijken specifieke infor- matiebehoeften te hebben. Het is van belang deze zo precies mogelijk vast te stellen om bijscholingscursussen te doen slagen. Traditio- neel bibliotheekwerk met de daarbij gegeven algemene instructie hoe de bibliotheek te ge- bruiken blijkt bijvoorbeeld door plaatselijke Riaatschappelijke werkers irrelevant bevonden te worden, als niet de meest relevante informa- tiebronnen voor de beroepspraktijk aan de or- de komen.
Het leren omgaan met informatiebronnen kan bijv. als een vaardigheid beschouwd wor- den om doelstellingen mee te bereiken. Als de leerling geconfronteerd wordt met inhouden die meer van hem eisen, en als de leerling gaat bedenken dat hij verantwoordelijk is voor de ®'gen onafhankelijke studie, dan bestaat een behoefte aan effectieve studievaardigheden, Zoals bijv. het gelezene kunnen samenvatten, pverzichtelijk aantekeningen kunnen maken, 'nformatie uit een aantal verschillende bronnen kunnen halen, en deze overzichtelijk kunnen presenteren. Uit onderzoek blijkt dat leerlin- gen plichtsgetrouw een boek van A tot Z in hun geheel lezen, maar het doel waarmee ze het doen kennen ze niet, laat staan dat er doelge- icht bepaalde informatie wordt gezocht. Ook Wordt er plichtsgetrouw naar boeken gezocht, 3ls dat opgegeven wordt, maar veelal is het in bet wilde weg in plaats van doelgericht zoeken. Onderwijs waarin leerlingen geleerd wordt doelgericht te werk te gaan liet geen verbeterde prestaties zien. In veel onderwijs zoals dat nu in het omgaan met informatie wordt gegeven blijken de leerlingen niet onmiddellijk de kans te krijgen om het geleerde t.a.v. opzoeken en hanteren van informatiebronnen (boeken) voor een praktisch doel te gebruiken. |
Het leren omgaan met informatiebronnen kan ook opgevat worden als een onderwijs- doelstelling in de vorm van het complex van vaardigheden dat een individu in staat stelt in zijn verdere leven adequaat met informatie te kunnen (leren) omgaan. Het begrip 'leaming to leam' zoals J. S. Bruner en C. Rodgers dat hanteren is in deze context belangrijk. Uit on- derzoek blijkt dat er vaak niet naar informatie gezocht wordt omdat men niet in staat is goede vragen te formuleren (Fox, 1982, p. 22 e.V.). Leerlingen in het middelbaar onderwijs wor- den eerst getraind in het stellen van vragen. Bijv. wij willen met de hele klas uit, wat gaan we doen. Zij leren het omgaan met informatie- bronnen door Londense kranten, de Londense uitgaansagenda, bus-, trein- en metro-infor- matie en de A-Z stadsplattegronden te gebrui- ken bij het plannen van het uitje. Het belang van en de problemen bij cursusevaluatie zijn zowel vanuit theoretisch perspectief als onder- zoek in de praktijk belicht. De conclusie luidde; er wordt nog te weinig en niet exact genoeg geëvalueerd wat de leeropbrengsten van user education programma's zijn.
Praktische ervaringen werden gerapporteerd in user education en de nieuwe technologie en user education en culturele minderheden, 'overseas students' in dit geval. Inventarisaties van user education-activiteiten in Turkije en Australië vormden het sluitstuk van het con- gres. Uit dit congresverslag blijkt dat Neder- landse activiteiten op het gebied van onderwijs aan bibliotheek/informatiegebruikers parallel lopen met de toenemende internationale be- langstelling. Toch is het wenselijk dat er in Nederland nog meer aandacht aan bibliotheek/ informatie-instructie geschonken wordt zoals ook diverse beleidsnota's bepleiten. Bij het op- zetten en uitvoeren van het onderwijs moet in het oog gehouden worden dat:
- niet te veel het accent op kennis geselecteerd vanuit bibliotheek wetenschappelijke crite- ria gelegd wordt, maar dat criteria voortko- mend uit informatiebehoeften van de ge- bruikers centraal gesteld worden;
- opname en integratie in het curriculum, be- |
Pedagogisclie Studiën 279
-ocr page 287-
nevens adequate levensechte en praktische oefening gerealiseerd wordt;
- gebruikers vraagstellingen Ieren te formu- leren.
Om met succes 'informatieonderwijs' op te kunnen zetten is o.a. (meer) kennis nodig op de volgende gebieden:
- de precieze informatiebehoeften van om- schreven groepen gebruikers;
- exactere gegevens over de leeropbrengsten van de bestaande cursussen;
- leerprocessen van leerlingen m.b.t. informa- tievaardigheden;
- onderzoek naar het verloop van een zoek- proces om bij globaal gedefinieerde proble- men de benodigde informatie te vinden om efficiënte zoekstrategieën te ontwerpen;
- de attitude van de school, universiteit, c.q. onderwijzenden, bestuurders en onderzoe- kers t.a.v. het omgaan met informatie;
- de bevordering van zelf leren opzoeken van informatie bij zelfstandig leren;
- creëren van een schoolklimaat waarin zelf- werkzaamheid en zelfverantwoordelijk le- ren verwezenlijkt wordt, om het leren om- gaan met informatie adequaat te kunnen leren;
- meer duidelijkheid over de rol van de com- puter in de informatiemaatschappij en de consequenties voor het onderwijs.
Het verdient aanbeveling informatie m.b.t. in- structie aan bibliotheek/informatiegebruikers op één plaats in Nederland te verzamelen naar analogie van de clearinghouses in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Vanuit zo'n informatieverzamelpunt kan het opzetten, vernieuwen, evalueren etc. van bibliotheek/ informatieonderwijs ondersteund en gecoördi- neerd worden. Wij hopen hier materiaal aan- gedragen te hebben waarmee een produktieve dialoog tussen educatie- en informatiewereld tot stand kan komen. De ontwikkelingen in het informatiewezen gaan snel, explosief snel. Als wij als maatschappij greep op deze ontwikke- lingen willen houden, de informatiemaat- schappij mede vorm willen geven en niet 'over' ons laten komen, dan moet het huidige nog op grote schaal bestaande informatie-analfabe- tisme aangepakt worden. Het opzetten van (meer) informatieonderwijs, geïntegreerd in het overige onderwijs en het uitvoeren van on- dersteunend onderzoek is dringend gewenst. |
C. A. Arnold
E. J. Boerma
Literatuur
Arnold, C. en E. J. Boerma, Leren omgaan met wetenschappelijke informatie: een geannoteerde bibliografie van cursusmateriaal. Open, 1981,13, 7/8, 374-379.
Basisonderwijs en informatiegebruik-, het aandeel van het basisonderwijs en de vorming tot informatie- gebruiker; advies van de NOBIN-werkgroep ba- sisonderwijs. 's-Gravenhage: NOBIN, 1981.
Fox, P. (ed.), Second International Conference on Library User Educanon; Keble College Oxford, 7-10 July 1981; Proceedings. Loughborough: In- fuse Publications, 1982.
Gessel, H. van. Chip zet onderwijzers weer in de schoolbank. De Volkskrant, 12/9/1981.
Het hoger beroepsonderwijs en de bibliotheekvoorzie- ningen-, rapport van de commissie bibliotheekvoor- zieningen. Den Haag: Hoger Beroepsonderwijs- raad, 1980.
Mossel, D. A. A., en Th. W. Place, De noodzaak van instruktie in het omgaan met wetenschappelijke informatie voor studenten in de empirische we- tenschappen; een argument vanuit de onderzoeks- praktijk. Universiteit en hogeschool, 1979, 25, 4, 280-288.
Overheidsbeleid op het terrein van de informatie; een probleemstellende verkenning. Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16406, 1-2.
Voortgezet onderwijs en informatiegebruik; advies. 's-Gravenhage: NOBIN, 1983.
Manuscript aanvaard 25-l-'83 |
280 Pedagogische Studiën
-ocr page 288-
G. L. C. Lodewijks, Leerstofsequenties, ^an conceptueel netwerk naar cognitieve structuur. Proefschrift, K. H. Tilburg, 1981, viii + 334 pag.
Eén van de problemen met betrekking tot de kennisverwerving in het onderwijs hangt sa- men met de vraag, hoe een leerling ertoe ge- bracht kan worden zich een adequate cogni- tieve representatie te vormen van een bepaald kennisdomein. In dit probleemgebied ligt het onderwerp van Lodewijks proefschrift. Uit- gaande van een informatietheoretisch leercon- cept en ATI-ideeën hield hij zich bezig met de ^raag, hoe een conceptueel netwerk behorende bij een bepaald kennisgebied tot een adequate cognitieve structuur bij leerlingen gemaakt kan Worden.
Een intermediërende factor in dit proces van kennisoverdracht is, volgens Lodewijks, de ^^erstofsequentie, d.w.z. de wijze waarop de kenniselementen uit de betreffende conceptu- ele structuur in de tijd geordend worden (p. 26). Enerzijds moeten leerstofsequenties aan- fluiten bij de inhoudelijke structuur van de leerstof (cfr. p. 74), anderzijds gaat Lt>dewijks ervan uit (op basis van gegevens uit de litera- tuur), dat 'leerstofsequenties (van welke aard 'lan ook) effectief zijn naar de mate waarin zij Aansluiten bij inhoud en structuur van de voor- kennis van de lerende' (p. 69). Als centrale Waagstukken voor het proefschrift formuleert de auteur dan ook 'in hoeverre verschillende ^onbiedingsvolgorden van conceptuele infor- matie tot verschillende cognitieve structurerin- gen van deze informatie bij de leerling leiden' (P- 5) en uiteraard ook: 'hoe gegeven inhoude- lijke structuren in effectieve leerstofsequenties kunnen worden vertaald' (p. 24). |
In zijn proefschrift geeft Lodewijks een uit- voerige beschrijving van vier experimentele Onderzoekingen van hemzelf, welke gericht ^aren op de relatie tussen verschillende leer- stofsequenties en de cognitieve structuur van leerlingen. Daarbij wordt met name onder- scheid gemaakt tussen leerstofsequenties die bepaald werden door de onderwijsgevende en die welke bepaald werden door de leerlingen zelf. In relatie hiermee heeft Lodewijks tevens speciaal onderzoek gedaan naar de invloed van individuele verschillen op het effect van deze twee typen leerstofsequenties. Ter voorberei- ding op dit onderzoek treffen we in het proef- schrift een uitvoerig intermezzo aan (hoofdstuk 7) over de ATI-benadering. Hier tracht de au- teur, o.a. als reactie op de kritieken op het ATI-onderzoek, een strategie te ontwikkelen om uit de veelheid van leertaken en leertaak- dimensies, de veelheid van leerlingkenmerken en de veelheid van omgevingskenmerken zin- volle combinaties af te leiden (Lodewijks noemt dit een 'correspondentie-analysestrate- gie). Het proefschrift wordt besloten met een overzicht van de belangrijkste onderzoeksre- sultaten en een bespreking van mogelijke im- plicaties voor onderzoek en onderwijspraktijk (m.b.t. dit laatste is de auteur overigens gepast voorzichtig).
Wat betreft de bespreking van Lodewijks onderzoek wil ik volstaan met de volgende schets. Aan zijn onderzoekingen namen steeds leeriingen deel uit het voortgezet onderwijs die zich een bepaald conceptueel netwerk uit de elektriciteitsleer moesten eigen maken op basis van schriftelijk aangeboden leerstof. In zijn onderzoek constateert Lodewijks, dat een lo- gische (i.e. door experts bepaalde) ordening van leerstofelementen niet tot hogere leerre- sultaten leidt, dan wanneer de leerstofelemen- ten in een willekeurige volgorde worden aan- geboden. Wanneer echter de leeriingen zelf de volgorde van de Iccrstofelementen mochten bepalen, bleek dit tot significant betere leerre- sultaten te leiden dan in extern vastgelegde leerstofsequenties. Verder onderzoek liet ech- ter zien, dat dit laatste niet zonder voorbehoud geldt. Alleen de wat betere leeriingen (d.w.z. leeriingen met relatief hoge veldonaflianke- lijkheid en relatief hoge scores op tests voor analogie-redeneervermogen, inductief en de- ductief redeneervermogen) profiteerden in feite van de vrije leerstofsequentie-conditie. |
Pedagogische Studiën, 1983 (60) 281-285 Pedagogische Studiën 281
-ocr page 289-
Een verrassend, vermeldenswaardig resultaat was voorts, dat subjectieve voorkennisindices goede indicatoren bleken te zijn voor het uit- eindelijke leerresultaat: hoe sterker een leer- ling van mening was dat de leerstof hem be- kend voorkwam, en hoe meer hij die leerstof als eenvoudig beoordeelde, des te hoger bleken zijn prestaties te zijn.
In het algemeen moet over Lodewijks proefschrift opgemerkt worden, dat het - afge- zien van enkele storende, foutieve verwijzingen in de tekst of een enkele zin die niet afloopt e.d. - een prettig leesbaar geheel is over een belangrijk onderwerp. Een groot gemis is toch wel het volledig ontbreken van een zaakregis- ter, waardoor de lezer een belangrijk middel onthouden wordt om grondig door te dringen in de denkwereld van de schrijver. Gaan we hieraan voorbij, dan is dit proefschrift o/7 zich- zelf beschouwd positief te beoordelen. Theore- tisch leunt Lodewijks werk sterk aan tegen De Klerks (1979) ROL-model en de theoretische en experimentele onderzoekingen van Lode- wijks kunnen beschouwd worden als een po- ging om dit model verder uit te werken en te specificeren. Lodewijks doet dat consequent, helder en systematisch en dat is in verschillende opzichten een verdienste (zelfs al zijn niet alle conclusies uit zijn onderzoekingen even over- tuigend).
Naast deze algemene aanmerkingen moeten zeker ook punten van theoretische kritiek op dit werk naar voren gebracht worden. Op de eerste plaats het ATI-model van Lodewijks (beschreven in hoofdstuk 7). In reactie op de kritieken op het traditionele ATI-onderzoek (m.n. ten aanzien van de veelal slechte theore- tische onderbouwing van dit onderzoek) be- schrijft Lodewijks acht beginselen voor ATI- onderzoek. In samenhang met deze acht be- ginselen werd een 'afleidingsstrategie' ontwik- keld voor het vinden van zinvolle ATI-hypo- thesen (p. 210). Het zou te ver voeren om hier alle acht principes gedetailleerd te bespreken. Grofweg kan gezegd worden, dat deze begin- selen hulpmiddel zijn bij de identificatie van ATI-variabelen en hun relaties, een voorspel- ling van de aard van hun interacties mogelijk maken op grond van hypothesen over interac- tie-oorzaken, alsmede een optimale analyse- volgorde voorschrijven (eerst de leertaak, daarna leerlingkenmerken, tenslotte omge- vingskenmerken). |
De belangrijkste bezwaren tegen ATI-on- derzoek volgens de door Lodewijks genoemde principes kunnen als volgt worden samengevat:
- Zij vooronderstellen reeds wat zij preten- deren op te leveren. Alleen die variabelen komen voor ATI-onderzoek in aanmerking, welke passen in de door de onderzoeker gehanteerde theorie: 'Het verdient, (...), aanbeveling om juist die leerlingvariabelen in ATI-studies op te nemen waarvan bekend is, of kan worden verondersteld dat zij voor de realisering van bepaalde onderwijsuit- komsten tot op een zeker niveau van de leerling worden vereist' (p. 211).
- De onderzoeksbeginselen zelf berusten niet op een theoretische argumentatie gebaseerd op een psychologische theorie over het on- derzoeksobject, maar zijn slechts pragmati- sche aanbevelingen op grond van ervaringen van ATI-onderzoekers. Gevolg is, dat elke onderzoeker op eigen wijze de principes kan veranderen, principes kan weglaten of toe- voegen e.d. De voorgestelde beginselen voor ATI-onderzoek doen eigenlijk niet meer dan het gangbare ATI-onderzoek ca- noniseren en bestendigen.
- Het hypothetische karakter van het principe over de interactie-modellen (principes) wordt onvoldoende erkend.
- De relaties tussen de beginselen worden niet verduidelijkt.
De wijze waarop Lodewijks zelf zijn ATI-be- ginselen gehanteerd heeft, illustreert op ver- schillende wijzen de hier gegeven kritiek.
Op de eerste plaats blijft het volstrekt ondui- delijk op welke wijze Lodewijks de (corres- pondenties tussen) de leerlingkenmerken (in- ductief en deductief redeneervermogen, structureringstendentie, faalangst, voorken- nis), de kenmerken van leertaak en de omge- vingsvariabelen heeft 'afgeleid'. Veeleer kan worden vermoed (zeker gezien het feit, dat ook hier weer de bekende variabelen en corresfxjn- denties worden aangevoerd), dat deze niet zijn 'afgeleid' in strikte zin, doch dat het 'succes' van dezè variabelen in vroeger ATI-onderzoek een maatgevend selectiecriterium is geweest. Voorts handelt Lodewijks in zijn onderzoek zelf - op opportunistische gronden - in strijd met zijn eigen beginselen door niet de analyse van de leertaak als uitgangspunt te nemen (p- 228). Verder blijken-de in het onderzoek van Lodewijks gevonden (disordinale) interacties niet overeen te stemmen met wat te verwach- ten was op grond van zijn eigen ATI-beginse- |
282 Pedagogische Studiën
-ocr page 290-
'en en de correspondentie-analysestrategie. Lodewijks verbindt hieraan evenwel géén consequenties voor zijn ATI-beginselen, c.q.
hypothesen op grond waarvan de aard van de interacties werden voorspeld. Hij conclu- deert slechts, 'dat de effectiviteit van de strate- gie kennelijk groter is in het voorspellen van "mogelijke interacties dan in het specificeren Van de aard van het interactieve verband' (p.
278).
Het laatste en wellicht ernstigste probleem net Lodewijks ATI-onderzoeksvoorstel is de aanwezigheid van een fundamentele inconsis- tentie daarin. Aan de ene kant gaat Lodewijks uit van een ATI-paradigma, hetgeen stoelt op de aanname van lineaire, onafhankelijk van elkaar, in één richting werkende causale rela- ties tussen omgeving en leerlingkenmerken enerzijds en leerresultaten anderzijds. Verder tierust het ATI-paradigma op de aanname van additiviteit tussen de componenten leerling- kenmerken (A) en omgeving (T), waarop ver- bolgens de interpretatie van de interacties, stoelt (cfr. pag. 215-217 van Lodewijks proef- ^hrift). Op grond van genoemde twee aanna- ■^en is de onderzoeker gerechtigd om varian- t'e-analyse uit te voeren (een techniek die im- "lers op dezelfde vooronderstellingen steunt), ^aar Lodewijks daarentegen de invloed van ongebonden' leerstofsequenties onderzoekt in felatie tot persoonskenmerken gaat hij plotse- 'ing uit van een heel ander interactieconcept, öeze interactie berust nu niet op additiviteits- aanname en in één richting werkende causale relaties, maar op de veronderstelling dat een Persoon een actieve wisselwerking aangaat met ^'jn omgeving en deze zelf structureert (deze opvatting ligt ook besloten in de correspon- dentie-analysestrategie, waar immers sprake is Van onderzoek van wisselwerkingen tussen 'eertaak, leedingkenmerken en omgevings- '^enmerken). Echter, Lodewijks tast daarmee ■liet alleen één van de basisvooronderstellingen ban het ATI-paradigma én van zijn variantie- analyses aan, maar hij verwart ook op onge- oorloofde wijze twee onverzoenbare mens- beelden (t.w. een mechanistisch en een orga- •i'stisch). Het is onmogelijk om in het bestek Van deze recensie deze problematiek verder uit te werken. In de literatuur is er echter al meer- lialen over geschreven. Ik wil hier verder dan volstaan met een paar verwijzingen: Overton & Reese (1973); Buss (1979). Wél wil 'k hier thans nog concluderen, dat de bruik- baarheid van het door Lodewijks voorgestelde ATI-paradigma twijfelachtig is en zeker niet beter dan het gangbare ATI-onderzoek. (Of ATI-onderzoek nu wel of geen goed idee is, laat ik hier maar buiten beschouwing, hoewel wellicht juist in de beantwoording van deze vraag de oplossing voor genoemde problemen gezocht moet worden). |
Een ander probleem met Lodewijks' proef- schrift betreft het door hem gekozen uitgangs- punt, dat de cognitieve structuur van de leerling het belangrijkste organiserend principe is bij de opzet van leerstofsequenties. Op grond hiervan komt zijn hypothese tot stand, dat leerlingen bij voorkeur hun eigen leerstofsequenties moeten opstellen. Hoewel Lodewijks' gegevens deze hypothese enigermate lijken te ondersteunen, schuilen toch hier nog enige wezenlijke, door Lodewijks niet opgeloste problemen. Het is namelijk zeer de vraag, of bij het gekozen uit- gangspunt recht gedaan kan worden aan het feit, dat de door leerlingen te leren begrippen begrippen uil een wetenschappelijke theorie zijn, welke daarmee onder meer gekenmerkt wor- den door (rt/ersubjectiviteit. Door de eigen cognitieve structuur van leerlingen als uit- gangspunt te nemen en hen op grond daarvan zelf hun eigen leerstofsequenties te laten op- stellen worden juist de subjectieve, idiosyncra- tische kenmerken benadrukt en versterkt (cfr. Lodewijks, proefschrift o.a. pag. 17, 42, 105). Maar juist van zulke subjectieve kenmerken is de wetenschappelijke betekenis per definitie onbepaald. Het blijft dan ook na het leerproces twijfelachtig in hoeverre de verworven con- ceptuele structuur van de leeriingen (intersub- jectieve) wetenschappelijke betekenis heeft. Ltxicwijks heeft vanwege het door hem geko- zen uitgangspunt weinig mogelijkheden om deze betekenis te waarborgen. Eigenlijk heeft hij alleen laten zien, dat onder diverse leerom- standigheden (i.e. leerstofsequenties van ver- schillend type) toch steeds een of andere sa- menhangende cognitieve representatie bij de leeriingen tot stand komt (hetgeen bijv. bij een random leerstofsequentie op het eerste gezicht verbazing mag wekken). Wat hier nu juist nog verklaring behoeft - en welke door Ltxlewijks niet is gegeven - is het feit, dat in een zelfbe- paalde lecrstofsequentie juist géén volledig idiosyncratische, random structuur ontstaat, maar een structuur welke hoe dan ook tóch enige wetenschappelijk geaccepteerde beteke- nis blijkt te hebben. In het algemeen kunnen in |
Pedagogisclie Studiën 283
-ocr page 291-
dit verband twee verklaringsmogelijkheden aangevoerd worden. Ofwel de leerlingen heb- ben in voorafgaande 'gestuurde' leerprocessen reeds de beschikking gekregen over de vereiste cognitieve voorwaarden om de gewenste we- tenschappelijke kennisstructuur op te bouwen, ófwel er werd aan de leerlingen ter plekke hulp geboden die de leerlingen in de gewenste rich- ting stuurde. Zowel voor de eerste, als voor de tweede verklaringsmogelijkheid bieden Lode- wijks' onderzoekingen ondersteuning. Concluderend moeten we vaststellen, dat het succes van een bepaalde leerstofsequentie niet zozeer afhangt van het al dan niet in de gele- genheid zijn om zelf een eigen leerstofsequen- tie samen te stellen (zoals Lodewijks sugge- reert), maar van de mate waarin een leerling onder de actuele (interne en externe) omstan- digheden in staat is om zich zinvol, feilloos en volledig te oriënteren in het door hem te ver- werven begripsnetwerk. Opmerkenswaard is bijvoorbeeld, dat in Lodewijks' experiment 4 juist di'e groep de beste leerprestaties levert, welke als enige vanaf het begin van het onder- wijs volledig overzicht kreeg over het gehele te verwerven begripsnetwerk (blijkens uitspraken op pagina's 245 en 251). Het valt niet te ver- wachten, dat de auteur zonder meer met deze interpretaties zal instemmen (ze zijn onver- enigbaar met zijn uitgangshypothesen, aange- zien thans wordt uitgegaan van intersubjectieve i.p.v. subjectieve criteria). Op zichzelf is dat beslist niet kwalijk. Erger is wel, dat Lodewijks het aspect van de wetenschappelijke betekenis van begrippen en de daaraan verbonden mo- gelijke consequenties voor het onderwijs vrij- wel volledig buiten beschouwing laat als gevolg van het door hem gekozen uitgangspunt. Een discussie met Davydov (cfr. Dawydow, 1977), die zich met precies deze problematiek heeft beziggehouden en daarbij een vrije leerstofse- quentiëring afwijst, zou hier zeker niet mis- staan hebben (juist ook wanneer de auteur Da- vydovs opvattingen niet kan delen). |
Een laatste probleem dat in verband met Lodewijks' proefschrift nog aandacht verdient, betreft het door hem gehanteerde leerbegrip. Uitgangspunt voor Lodewijks' theorievorming is 'dat leerlingen kunnen worden opgevat als informatieverwerkende systemen en onderwijs als een stelsel van maatregelen dat erop gericht is informatieverwerkingsprocessen bij leerlin- gen te induceren en te begeleiden' (pag. 11). Tegen deze achtergrond definieert hij 'leren' (kennisverwerving) als 'een proces van veran- dering van cognitieve structuren of schemata' (p. 17; cursivering van Lodewijks). Om door te dringen in wat hier precies met 'leren' bedoeld wordt, moet opgehelderd worden wat de in- houd is van de uitdrukking 'verandering van cognitieve structuren'. Lodewijks geeft daar- over op diezelfde pag. 17 gelukkig direct uit- sluitsel: 'Veranderingen van cognitieve struc- turen kunnen de resultaten zijn van (i) interne reorganisaties binnen een cognitieve structuur, of van (ii) uitbreidingen van een bestaande cognitieve structuur door assimilatie van nieuwe externe informatie' (p. 17; cursivering H.v.O). Uit het feit, dat 'veranderingen van cognitieve structuren' hier aangeduid worden als resultaten van andere processen, mag afge- leid worden, dat 'leren' hier uitgedrukt wordt door veranderde cognitieve structuren. Maar dit is regelrecht in tegenspraak met de eerder gegeven leerdefinitie waar sprake was van 'een proces van verandering'. Deze paradoxale identificatie van proces en produkt is alleen op te lossen als we een mechanistisch leerconcept aannemen, waarin processen volledig gedefini- ëerd worden door de produkten die ze opleve- ren (d.w.z. gedefinieerd worden als 'mecha- nismen'): proces en produkt zijn in dat geval volledig inwisselbaar geworden. Dit mechanis- tische leerbegrip leidt er onder andere verder toe, dat in Lodewijks' proefschrift ook het con- cept 'leertaak' door zo'n verwarring van pro- dukt- en procesinterpretaties gekenmerkt wordt. 'Leertaak' wordt opgevat als 'het vor- men van een interne representatie van een leerstofgebied' (cfr. p. 230). De taak wordt dus gedefinieerd met behulp van het te bereiken eindprodukt. De kwalitatieve bijzonderheden van het proces dat tot dit eindprodukt leidt worden ófwel herleid tot een aaneenschakeling en logische ordening van de leertaakcompo- nenten (als standaardprocedures voor leer- taakanalyse noemt Lodewijks dan ook Gagné, Laijda, Reigeluth e.a., cfr. p. 221), ófwel zij worden volledig verzwegen. In verband met dit laatste is het bijvoorbeeld typerend, dat infor- matie over hoe leeriingen in het onderzoek de schriftelijk aangeboden leerstofonderdelen bestudeerden (structureerden; welke overwe- gingen, strategieën, analyses, plannen, hande- lingen e.d. een rof speelden) volledig ont- breekt. Het komt mij voor, dat juist deze in- formatie van wezenlijk belang is om inzicht te krijgen in leerprocessen. 'Leertaak' moet dan |
284 Pedagogische Studiën
-ocr page 292-
Ook niet zozeer opgevat worden als de op- dracht om een bepaald leerdoel te bereiken (zoals Lodewijks doet), maar als een opgave tot handelen aanzet op grond waarvan 'le- fen' mogelijk wordt. Maar binnen een mecha- nistisch leerbegrip ligt een dergelijke op zinge- ^ngstendenties en handelingsstructuren van leerlingen gerichte benadering niet erg voor de hand. Ook hier weer treedt naar voren, welke Ordinale zwakte Lodewijks' werk voortdurend Sn bij uitstek kenmerkt: het gebrek aan reflec- öe op de eigen vooronderstellingen en aan dis- t^ussie met radicaal andere opvattingen. Wan- neer men wil erkennen, dat daarin juist de bron Van wetenschappelijke vooruitgang ligt, wordt deze omissie des te ernstiger.
In mijn afrondend oordeel kan ik thans kort zijn. Hierboven schreef ik reeds, dat Lode- wijks' proefschrift op zichzelf beschouwd posi- ^'ef te beoordelen is. In een zorgvuldige en Weloverwogen uiteenzetting heeft hij de cogni- tivistische onderwijspsychologie, gebaseerd op l^et informatieverwerkingsparadigma, in op- ^'nia forma geëtaleerd. Dat is een verdienste ten opzichte van het achterliggende paradigma, maar het verhoogt evenzeer het gewicht van de blootgelegde zwaktes. Dat Lodewijks zelf ge- noemde problemen niet onderkende, maakt zijn werk eenzijdig en vermindert de waarde daarvan in het licht van de ontwikkeling van de onderwijspsychologie. Maar: ook een weten- schappelijk hemd is nader dan de rok. |
ƒƒ. van Oers
Literatuur
A. R. Buss, The Trait-Situation Controversy and the Concept of Interaction. In: A. R. Buss,/1 Dialecti- cal Psychology (Ch. 12). New York: Irvington Pu- blishers, Inc., 1979.
W. W. Dawydow, Arten der Verallgemeinerung im Unterricht. Berlin: Volk und Wissen, 1977.
L. F. W. de Klerk, Inleiding in de onderwijspsycholo- gie. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1979.
W. F. Overton & H. W. Reese, Models of Develop- ment: Methodological Implications. In: J. R. Nes- selroade & H. W. Reese (eds.), Life-Span Deve- lopmental Psychology. Methodological Issues. New York: Academic Press, 1973. |
Pedagogisclie Studiën 285
-ocr page 293-
Mededelingen
Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek
Naam en adres instelling
Stichting Pedagogisch Seminarium aan de Vrije
Universiteit, De Lairessestraat 142,
1075 HL Amsterdam, tel. (020) 73 9146 af
73 51 56, directeur/studiecoördinator: dhr. T. M.
Kroon; coördinator Transculturele Pedagogiek:
drs. E. A. H. Dumasy.
Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit
van Amsterdam, Nieuwe Prinsengracht 89,
1018 VR Amsterdam, tel. (020) 25 3366, al-
gemeen studieleider: mevr. drs. F. G. Broek-
huijsen-Leewis.
P.B.N.A., Velperbuitensingel 6, 6828 CT Arn-
hem, tel. (085) 71 61 51, hoogleraar studieleider:
prof. dr. G. Th. M. Verhaak; studieleiders: dhr. J.
\V. ten Brocke, drs. J. J. van den Hoogen, drs. J.
Th. A. van Houdt en dhr. J. N. Wierdsma.
Stichting Noordelijke Leergangen, Harlinger-
straatweg 9, 8913 AA Leeuwarden, tel.
(05100) 5 3025, studieleiders: drs. J. J. Kuiper,
drs. G. J. Makaske, prof. dr. J. D. Imelman en
drs. J. Pieters.
Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut
M.O. pedagogiek, Erasmusplein 1, K. 19.21,
6500 HD Nijmegen, tel. (080) 512151, voor-
zitter instituutsbestuur: prof. dr. A. M. P.
Knoers; studieleider: prof. dr. G. Th. M. Ver-
haak; studiecoördinator: dhr. G. Mochel.
Onderw'ijsplaatsen M.O.-A M.O.-B
Amsterdam
Amsterdam
Arnhem
Groningen
Leeuwarden
Zwolle
Nijmegen
Nijiriegen
Rotterdam
'Hoogveld-Cursus' Pedagogiek van de Stichting
Interstudie, Nijhoffstraat 1, 6524 AT Nijme-
gen, tel. (080) 224053, studieleider: drs.
P. Smits.
Stichting Nutsacademie voor Pedagogische en
Maatschappelijke Vorming, Hccmraadssingcl
80, 3021 DD Rotterdam, tel. (010) 77 38 11,
286 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën, 1983 (60) 286-288
-ocr page 294-
studieleider: dr. J. D. C. Branger.
Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard
Utrecht
Katholieke Leergangen Tilburg, St. Josephstraat
137, 5017 GG Tilburg, tel. (013) 42 71 23, stu-
dieleider: drs. B. G. Ris.
I^ijksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der peda-
gogische en andragonische wetenschappen, af-
deling M.O.-opleidingen, Heidelberglaan 1,
3508 TC Utrecht, tel. (030) 53 47 30, studielei-
der: drs. J. de Jong.
Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfomls
Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit ^an Amsterdam ingesteld om door het doen Van uitkeringen de beoefening van de toege- paste psychologie te bevorderen.
Voor het jaar 1984 is een bedrag in de orde Van ƒ 25.000,- beschikbaar ten behoeve van een of meer onderzoekprojecten. De bedoe- ling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te maken, dat anders niet gerealiseerd zou wor- den omdat de middelen ontbreken. Te denken Valt bijvoorbeeld aan financiële steun voor: ~ de kosten van een niet omvangrijk onder- zoekproject of deelproject; ~ de kosten van een voorstudie of vooronder- zoek, eventueel ook van de uitwerking van een onderzoekopzet;
de aanschafkosten van onmisbare appara- tuur, literatuur, enz.; ~ de kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.
Voorwaarden
1- Het onderzoek moet liggen op het terrein van de toegepaste psychologie.
2. Aanvragen moeten worden gemotiveerd. Vermeld dient te worden wat de doelstel- ling van het project is, de opzet en wijze van uitvoering, dc duur, de wijze van verslag- legging, de medewerkers en degene die verantwoordelijk is voor de uitvoering, en voorts een nauwkeurige begroting van de kosten.
Tevens dient vermeld te worden waarom het project niet uit andere bron gefinan- cierd kan worden.
3. Aanvragen zullen door de Adviescommis- sie van het Prof. Duijkerfonds beoordeeld worden op: |
- kwaliteit van de opzet;
- relevantie van het project;
- realiseerbaarheid van het project;
- het aangevraagde bedrag (eventueel in het verband van de totale projectbegro- ting).
De Adviescommissie wordt gevormd door de leden van het bestuur van de Stichting Instituut voor Sociale en Bedrijfspsycholo- gie aan de Universiteit van Amsterdam (ISBP), aangevuld met een lid van de We- tenschapscommissie van de Subfaculteit Psychologie. 4. Aanvragen moeten vóór I oktober 1983 in 8-voud worden ingediend bij: De Adviescommissie van het Prof. Duij- kerfonds, t.a.v. Dr. A. Jansen, Stichting ISBP, p/a Subfaculteit Psychologie Uni- versiteit van Amsterdam, Weesperplein 8, 1018 XA Amsterdam, tel. 020- 5 25 35 28.
Inhoud andere lijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
8e jaargang, 1983, nr. 2
De strijd der paradigma's in de Nederlandsta- lige theoretische pedagogiek II, door J. W. van Hulst
Normativiteit en conceptualisering in ontwik- keling en opvoeding, door W. van Haaften Een analytische wijsbegeerte van opvoeding en onderwijs I, door P. Smeyers, E. Van Gooi en C. C. De Keyser
Wolfgang Brezinka: het probleem van de ver- houding rationaliteit en normativiteit in het licht van Poppers en Alberts kritisch rationa- |
Pedagogisclie Studiën 287
-ocr page 295-
lisme, door R. van der Kuur Doelstellingen en moedertaalonderwijs, door
B. J. M. Schut
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
8e jaargang, 1983, nr. 3
Antropologische pedagogiek: ideologische be- paaldheid en/of open vraag? door F. W. Prins Een analytische wijsbegeerte van opvoeding en onderwijs II, door P. Smeyers, E. Van Gooi en
C. C. De Keyser
Participerend leren in HAVO en VWO, een voorstel tot een grootschalige vernieuwing na- der bekeken, door R. van den Berg en N. Kwantes
Observeren en analyseren van lessen door aanstaande leraren in de Sovjetunie, door A. J. Treffers
Is de kans op slagen in de eerste kandidatuur burgerlijk ingenieur voorspelbaar? door H. Christiaen en N. Van Deynse
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 8e jaargang, 1983, nr. 2
ISEK: Instrumentarium voor systematische evaluatie van kursussen; een beschouwing over drie varianten, door J. F. Bartelds, T. H. Joos- tens en H. Kluiter
Vergelijkbaarheid van testreeksen voor plaat- singsadviezen ten behoeve van LBO, IBO en VBO, door M. J. Koornstra
Notities en Commentaren 'Visies op onderzoek in enkele sociale weten- schappen': Kanttekeningen bij een rapport, door P. Weéda
Tijdschrift voor Onhopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 3
Herinneringen aan een autistische jeugd, door J. R. Bemporad
Autisme: een affectief-cognitief probleem, door H. Baartman
Gezinnen met een autistisch kind, door M. Eysvogel
Autisme en zwakzinnigheid; verkenningen in een grensgebied, door M. J. A. Egberts en J. Stolk ,
Primaire contactstoornis bij zwakzinnige kin- deren, door A. DoSen |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 4
Integratie LOM/MLK binnen het Voortgezet Buitengewoon Onderwijs: een tussenbalans, door P. Jongkind en B. Schonewille Een therapeutisch researchprojekt, gericht op stereotype gedrag bij blinde kinderen, door A. A. J. Mulder en I. van Otterlo Toepassing van zelfverbalisatie bij het leren van spellingsregels: een didaktisch experiment, door W. H. J. van Bon en M. H. G. Cremers Aantekeningen bij de dissertatie van Stolk, door J. M. A. M. Janssens Commentaar op Janssens' aantekeningen, door J. Stolk
Ontvangen boeken
Coehorst, C. B. A. A. en F. C. van der Klink, Fusie/Integratie in het voortgezet onderwijs, K.P.C., 's-Hertogenbosch, 1983, ƒ 17,50
Korthagen, F. A. J., Leren reflecteren als basis van de lerarenopleiding, (SVO-reeks 67), Fle- vodruk, Harlingen, 1983, ƒ 38,50
Nelissen, J. en A. Vuurmans, Aktiviteit en de ontwikkeling van het psychische. Kernthema's uit de sovjetonderwijspsychologie. Uitgeverij SUA, Amsterdam, 1983
Neuwahl, N. en A. de Raad (Red.), Kinderen van medelanders. Buitenlandse kinderen in de Nederlandse samenleving. Van Loghum Sla- terus, Deventer, 1983, ƒ 29,50
Oudenhoven, J. P. L. M. van, Onderwijsonge- lijkheid en evaluatieve feedback, Van Walraven, Apeldoorn, 1983, ƒ 22,50
Parreren, C. van. Onderwijsvernieuwing in de klas: Leren door handelen. Van Walraven, Apeldoorn, 1983, ƒ 11,50
Redmeijer, S. J., Oedipus, begeerte, vrijheid of totale mens. Uitgeverij Sassenhein, Haren, 1983, ƒ37,50
Scheerens, J., Het sector-onderzoek: onder- wijsonderzoek in de marge van wetenschap en beleid? (SVO-reeks 68), Flevodruk, Harlin- gen, 1983, ƒ 41,75 |
288 Pedagogische Studiën
-ocr page 296-
M. F. E. LACANTE Katholieke Universiteit, Leuven
Samenvatting
Opzet van dit onderzoek is de behaalde studie- uitslagen op het einde van het eerste jaar univer- siteit op zo inzichtelijk mogelijke wijze te ver- klaren. Aan de hand van een literatuurstudie konden de intelligentie, een reeks persoonlijk- heidsfacetten, de ontwikkelde studiestrategie, en facetten van het studeergedrag als det erminanten gei'ndentißceerd worden. Gedurende het aca- demiejaar 1978-1979 werd de positie van de eerstejaars psychologie (N=220) van de K.U. Leuven op deze variabelen geregistreerd. Deze bijdrage bundelt onze belangrijkste bevindingen 'net betrekking tot de opbouw van een globaal 'nodel ter verklaring van de studieuitslagen.
1. Probleetnstelling
De vaststelling dat het percentage geslaagden de eerste kandidatuur psycliologic (K.U. Leuven) dc laatste tien jaar gedaald is van 507<, tot 33%, dit bij een verdubbeling van het aantal studenten in diezelfde periode, is uitgangspunt van deze studie. Ongeveer 19% van de inge- schreven eerstejaars slaagt in de eerste exa- nenzittijd (juli), 14% in de tweede (septem- l^er). Het actuele rendement bedraagt dus één op drie. Deze noodsituatie dwingt tot reflectie; Vandaar dit onderzoek.
Dit onderwerp sluit enerzijds aan bij een bestaande Leuvense onderzoekstraditie inzake de predictie van het studiesucces op universitair niveau. Waar het hoofddoel van predictie-on- derzoek echter het zo nauwkeurig mogelijk
Onderstaand anikel is gebaseerd op een doctoraats- proefschrift (Lacante, 1981) dat openbaar verdedigd ^crd aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Op- rechte dank wil ik betuigen aan mijn promotor Prof. Dr. P. J. Janssen, voor de wijze waarop hij dit werk begeleidde. |
'voorspellen' is van te behalen studieuitslagen, ligt het hoofdaccent in onze studie op een 'in- zichtelijke' benadering. Onze opzet is namelijk behaalde studieuitslagen op zo 'begrijpelijk" mogelijke wijze te 'verklaren'. Deze doelstel- ling heeft gevolgen voor de keuze van dc onaf- hankelijke variabelen: verklaren of begrijpen kan slechts door middel van factoren waarvan de eigen psychologische betekenis begripsma- tig duidelijk is. Te hanteren variabelen moeten inhoudelijk exact te definiëren zijn. In para- graaf 2 wordt nader ingegaan op de dusdanige keuze en meting van dc voor de studieuitslagen relevante psychologische componenten.
Aan de hand van de gekozen variabelen wordt de algemene onderzoeksdoelstelling in ons proefschrift op drievoudige wijze uitge- werkt. We onderzoeken 'hoe' de psychologi- sche componenten inwerken op elkaar en op de studieuitslagen. Het aanbrengen van een pro- filering binnen de studentenpopulatie is de tweede concretisering van onze algemene on- derzoeksdoelstelling. In deze bijdrage ligt de klemtoon op onze derde concretisering, name- lijk de opbouw van een globaal model ter ver- klaring van de studieuitslagen (paragraaf 3). Dit model moet de afzonderlijke deelrelaties overstijgen, liet moet ons een referentiekader of denkkader bieden van waaruit het hele ge- beuren (studeren in het eerste jaar aan een universiteit) kan begrepen worden.
2. Keuze en meting van de variabelen
Het centrale selectiecriterium bij de keuze van onze onafliankelijke variabelen is, gezien onze onderzoeksdoelstelling, hun inhoudelijke en begripsmatige duidelijkheid. Zo kunnen bij- voorbeeld de vroegere schooluitslagen, on- danks het feit dat ze nog altijd de beste voor- spellers zijn van de studieresultaten op univer- sitair niveau (Christiacns, 1967; Entwistle & Wilson, 1977; Lavin, 1965). niet opgeno- men worden omdat ze bepaald worden door een conglomeraat van moeilijk te identificeren factoren.
Vertrekkende van dit principe gaan wc in de
Van intelligentie, persoonlijkheid, studiestrategie, en studeergedrag naar studieresultaat* |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 289-299 Pedagogische Studiën 289
-ocr page 297-
literatuur na welke variabelen meestal gebruikt worden bij het onderzoek naar de determinatie van de studieuitslagen. Deze variabelen groe- pen zich rond vier thema's: intelligentie, per- soonlijkheid, studiestrategie en studeergedrag. Deze viervoudige indeling is, zoals verderop (3.1) wordt beschreven, logisch te verantwoor- den. We bespreken eerst de inhoud van de vier categorieën en de wijze waarop we de positie van de studenten - eerste kandidatuur psy- chologie (K.U. Leuven), academiejaar 1978/ 1979- op deze variabelen registreren. We startten ons onderzoek met 220 studenten. Van 183 subjecten beschikken we over alle testmetingen én over het procent punten be- haald in de julizittijd.
2.1 Intelligentie
Intelligentie is zeker de eerste en meest bestu- deerde factor die geassocieerd wordt met het studieresultaat. Het interpreteren van correla- tiecoëfficiënten, als uitdrukking van het ver- band tussen intelligentie en studieresultaten, kan slechts zinvol gebeuren met inachtname van het onderwijsniveau waarop, het land waarin en de studierichting waarbinnen de ge- gevens verzameld werden (Entwistle & Wil- son, 1977; Lavin, 1965). De omvang van de gevonden correlaties, op universitair niveau modaal .30, Iaat toe te stellen dat men vanuit intelligentieverschillen slechts gedeeltelijk de verschillen in studieresultaten kan verklaren. In deze context rijst de vraag naar de adequatie van de produktmoment correlatiecoëfficiënt ter beschrijving van de relatie tussen de intelli- gentie en het studieresultaat. Een aantal au- teurs sluit immers een drempelhypothese in deze relatie niet uit (Entwistle & Welsh, 1969; Lavin, 1965;-Ouweleen, 1948). Beneden een bepaalde intelligentiedrempel zouden intelli- gentieverschillen relatief belangrijker zijn bij de verklaring van verschillen in studieuitslagen. Boven deze drempel zouden verschillen op an- dere variabelen relatief belangrijker worden (interactie-effect).
Bij de operationalisering van het intelligen- tiebegrip stellen wc voorop dat ons meetin- strument moet aansluiten bij de klassieke defi- nitie van intelligentie als 'het vermogen om nieuwe intellectuele problemen op te lossen'. Het instrument dient daarenboven nog te dif- ferentiëren binnen een qua intelligentie reeds sterk geselecteerde groep. Een test die aan de- ze eisen voldoet is de 'Group Test of High-gra- de Intelligence' van Alice Heim. Vanaf 1966 werd deze test te Leuven aangepast (De Bruyn, 1969-1970). In 1973 kwam de (door ons ge- bruikte) definitieve (zesde) versie tot stand. Voor meer bijzonderheden omtrent deze test verwijzen we naar Stinissen&Vander Steene (1980). |
2.2 Persoonlijkheid
De tweede categorie variabelen omvat de persoonlijkheid. Het is niet onze bedoeling de persoonlijkheid van de student zo omvattend mogelijk te meten; we beperken ons tot die facetten die relevant zouden kunnen zijn voor de hier behandelde problematiek. De klassieke persoonlijkheidsdimensies 'introversie versus extraversie' en 'neuroticisme of angst versus emotionele stabiliteit' blijken vaak in verband gebracht te worden met de behaalde studiere- sultaten (Child, 1964; Entwistle & Cunning- ham, 1968; Entwistle & Entwistle, 1970; Ent- wistle & Welsh, 1969; Eysenck, 1967-1972; Finlayscn, 1970; Spielberger, 1966; Spielber- ger, Gorsuch & Lushene, 1970). Introversie zou tot betere, extraversie tot minder goede studieuitslagen leiden. Daarnaast distilleren we volgende karakteristieken uit beschrijvingen van hoog- versus laag- en over- versus onder- presterende universiteits- en 'college'- studenten: 'zelfvertrouwen of positief zelfbeeld over de eigen capaciteiten', 'verstrooidheid door activiteiten buiten een opgelegde taak of sociale extraversie', 'reflectie, bezonnenheid of zelfcontrole', 'ambitie', 'conformisme', 'onaf- hankelijkheid', 'mentale gezondheid in de zin van zich geen overdreven zorgen maken" en 'fysische gezondheid of weinig hypochondrie' (Banreti-Fuchs, 1975; Banreti-Fuchs & Me- adows, 1976; Entwistle & Entwistle, 1970).
Spielberger en Eysenck benadrukken in de- ze context het onderscheid tussen 'trait'- (al- gemene) en 'state'- (specifieke) angst. Spiel- berger omschrijft specifieke angst als een voor- bijgaande emotionele toestand, gekarakteri- seerd door het subjectief beleven van druk, spanning en vrees. Dit soort angst heeft dus betrekking op de actuele reactie van de per- soon in een specifieke situatie; intensiteit en duur ervan verschillen. Algemene angst ver- wijst naar een vrij stabiele latente dispositie om in bedreigende situaties met specifieke angst te reageren. Beide auteurs pleiten ervoor om naast de klassieke neuroticisme- of algemene angstmetingen ook de specifieke angst te me- |
290 Pedagogische Studiën
-ocr page 298-
ten. Deze specifieke angst komt verderop nog aan bod bij de bespreking van de concrete inhoud van het studeergedrag.
De voor de studieresultaten relevante per- soonlijkheidsfacetten, werden gemeten via een vijftal vragenlijsten: 'Gordon Personal Profile' (versie Stinissen & De Hertog, 1969) met de schalen dominantie (GDOM), verantwoorde- lijkheidszin (GVER), emotionele stabiliteit (GEMO) en sociabiliteit (GSOC); 'Gordon Personal Inventory' (versie De Jongh, 1975) met de schalen voorzichtigheid (GVOO), ori- gineel denken (GORI), persoonlijke relaties (GPER) en vitaliteit (GVIT); 'Edwards Perso- nal Preference Schedule' (versie Tjoa, 1973) niet de schalen ambitie (EAMB), respect (ERES), ordening (EORD), zelfvertoon (EZEV), autonomie (EAUT), vriendschap (EVRI) dominantie (EDOM), zelfgering- schatting (EZEG), liefderijke zorg (ELIE), variatie (EVAR) en volharding (EVOL); State Trait Anxiety Inventory' (Spielberger et al. 1970), algemene angstschaal (STAI); 'Bell "^djnstment Inventory' (versie De Backer, 1971), schaal gezondheidsaanpassing (BELL).
Deze 21 metingen werden vervolgens fac- toranalyseerd (hoofdassenmcthode) ter reduc- tie van hun aantal. Dit laatste was noodzakelijk om tot een optimale verhouding - dit met het oog op het uitvoeren van regressie-analyses - Van aantal onafhankelijke variabelen tot aantal Ptoefpersonenen te kunnen komen. Deze Merkwijze impliceert weliswaar verlies inzake Specificiteit van de afzonderlijke variabelen. Dit wordt echter gecompenseerd door een ver- hoogde begripsvaliditeit: de gevonden factoren Weerspiegelen immers het gemeenschappelijke Van al deze pcrsoonlijkheidsfacetten. De bc- ''omen factorstructuur werd naar een varimax- oplossing geroteerd. Daarbij gaat onze voor- keur naar de twce-factorcnoplossing. De re- sultaten van de 'screc'-toets (Rummel, 1970) wijzen in die richting (het verloop van de ei- genwaarden in de ongerotcerde factoroplos- ^ing vertoont op dat punt een duidelijke knik). Bovendien zijn beide factoren (Tabel 1) duide- 'ijk van elkaar te onderscheiden en psycholo- gisch goed interpreteerbaar. Méer-factoren- oplossingen leveren daarenboven geen wezen- 'ijk nieuwe informatie (zij ontstonden enkele ^oor afsplitsingen van deze twee factoren). Tenslotte was het uitgangspunt voor toepassin- gen van deze factoranalyse de reductie van het Aantal variabelen. Bijgevolg is het logisch dat bij een keuze tussen verschillende 'gelijkwaar- dige' oplossingen, deze met het kleinste aantal factoren gekozen wordt. Deze twee factoren verklaren 26.9 procent der totale variantie, binnen deze context een aanvaardbaar resul- taat. De overeenkomstige factorscores werden berekend. |
Tabel 1 Factoranalyse van de 21 persoonlijkheids- metingen -twee-factorenoplossing na va- |
rimax-rotatie |
Schalen |
ROBU |
PERS |
|
GDOM |
.678 |
-.220 |
.508 |
GVER |
.142 |
.700 |
.510 |
GEMO |
.470 |
.097 |
.230 |
GSOC |
.415 |
-.308 |
.267 |
GVOO |
-.376 |
.539 |
.432 |
GORI |
.508 |
.183 |
.292 |
GPER |
.082 |
-.202 |
.047 |
GVIT |
.401 |
.047 |
.163 |
EAMB |
.030 |
.305 |
.094 |
ERES |
-.398 |
.215 |
.205 |
EORD |
-.283 |
.472 |
.303 |
EZEV |
.247 |
-.374 |
.201 |
EAUT |
.335 |
-.013 |
.112 |
EVRI |
-.032 |
-.424 |
.181 |
EDOM |
.484 |
-.146 |
.255 |
EZEG |
-.636 |
.028 |
.405 |
ELIE |
-.122 |
-.222 |
.064 |
EVAR |
.396 |
-.166 |
.184 |
EVOL |
.126 |
.696 |
.501 |
STAI |
-.710 |
-.045 |
.506 |
BELL |
-.416 |
-.140 |
.193 |
Eigenwaarde |
3.357 |
2.295 |
5.652 |
7o gem. var. |
59.4 |
40.6 |
|
|
Factor 1 interpreteren we als 'psychologische robuustheid' (ROBU). Deze factor omvat in eerste instantie aspecten van de klassieke per- soonlijkheidsdimensie neuroticisme of angst versus emotionele stabiliteit. Andere kenmer- kende eigenschappen van personen met een hoge score op deze factor zijn: het zich opge- wassen weten tegen een veelheid van situaties, het leven aankunnen en aandurven, met een zekere flair door het leven stappen. Een zeer hoge score op deze factor zou wel eens een zekere dikhuidigheid kunnen uitdrukken.
Factor 2 beschrijven wc als 'persistentie' |
Pedagogisclie Studiën 291
-ocr page 299-
(PERS). Een hoge score verwijst naar het zich met overleg en gewetensvolheid aan opgedra- gen taken kunnen wijden, naar een zekere mate van prestatiemotivatie en doorzettings- vermogen en ook naar zekere aspecten van de klassieke persoonlijkheidsdimensie introver- sie.
2.3 Studiestrategie
Uitgaande van de problematiek inzake het le- ren op hogere onderwijsniveaus, wordt de laatste jaren heel wat aandacht besteed aan de manier waarop de student de aangeboden leerstof cognitief verwerkt. Dergelijke cogni- tieve verwerkingswijzen worden door ons stu- diestrategieën genoemd. We volgen hierin de Zweedse school met Marton, Svensson en Säljö (Marton, 1975; Marton, 1977; Marton & Säljö, 1976; Svensson, 1976-1977). Zij on- derscheiden twee niveaus waarop een student complexe teksten (cursussen) kan verwerken, namelijk diepgaand versus oppervlakkig. Stu- denten met een diepgaand verwerkingsniveau proberen de intentie van de auteur te achter- halen. zij zoeken naar diens opvattingen en naar wat hij zijn lezers wil mededelen. Een oppervlakkig student bekijkt de tekst als tekst en probeert die zo goed mogelijk te onthouden en te reproduceren.
In samenwerking met Decruyenaere (1980) werd de ' Vragenlijst Studiestrategie' geconstru- eerd, met als doel dit diepgaand en oppervlak- kig studeren te peilen. Factoranalyse van de 54 daartoe ontwikkelde items, rotatie naar de va- rimax-oplossing en itemanalyses op de hoog ladende items van de twee factoren resulteer- den in de samenstelling van twee schalen, res- pectievelijk diepgaand-oppervlakkig studeren (a=.82) en gebondenheid aan de cursus (a=-67). De overeenkomstige schaalscores werden berekend.
Een hoge score op 'diepgaand-oppervlakkig studeren" verwijst naar het vertrouwd raken met de cursusstof, het nadenken over de stof, het kunnen meepraten over de cursussen, het internaliseren van de stof. Men legt het hoofd- accent op het begrijpen van de stof, men maakt van buiten leren ondergeschikt aan het begrij- pen en men is de mening toegedaan dat van buiten leren niet tot slagen leidt. Men studeert actief, men structureert, men legt verbanden |
Een hoge schaalscore op 'cursusgebonden- heid' betekent dat men alles noteert wat de prof zegt en dat men vindt dat de prof moet aanto- nen hoe men moet nadenken over een bepaald onderwerp. Men geeft de voorkeur aan exa- menvragen die letterlijk uit de cursus komen en men gebruikt bij het oplossen van examenvra- gen liefst structuur en woorden van de cursus. Deze cursusgebondenheidsschaal doet ons denken aan de leerstrategieën van Pask (1976), namelijk holisme (lage cursusgebondenheid) versus serialisme (hoge cursusgebondenheid).
2.4 Studeergedrag
Na intelligentie, persoonlijkheid en studie- strategie rest nog de specificatie van de con- crete inhoud van het studeergedrag. Dit zijn de niet-cognitieve gedragsfacetten die in de con- crete studiesituatie uitgelokt worden. De be- schikbare literatuur bundelt zich in drie the- ma's. Deze zijn de specifieke angst of het ge- brek aan zelfvertrouwen inzake de studies (Al- pert & Haber, 1960; Culler & Holahan, 1980; Desiderato & Koskinen, 1969; Eysenck, 1967-1972; Janssen, 1980; Lin & McKeachie, 1970; Spielberger, 1966; Spielberger et al, 1970); de studiemethoden, in de recente lite- ratuur omschreven als de daadwerkelijke inzet voor en tijdsinvestering in de studies (Banreti- Fuchs, 1975; Entwistle & Entwistle, 1970; Enwistle, Hanley & Hounsell, 1979; Ent- wistle & Wilson, 1977; Goldman & Hudson, 1973; Janssen, 1980) en de gemotiveerdheid voor de studies (Entwistle & Entwistle, 1970; Entwistle, 1979; Fransson, 1977; Janssen, 1980; Laurillard 1979). Specifieke angst zou een negatieve, inzet voor de studies een posi- tieve invloed uitoefenen op de studieresultaten. Specifieke angst en de persoonlijkheidsvaria- bele algemene angst of neuroticisme vertonen overeenkomsten; introverten blijken door- gaans betere studiemethoden te hebben dan extraverten. Intrinsieke gemotiveerdheid en diepgaande verwerking van de stof zouden sa- men gaan.
Dc diagnose van de geciteerde studeerge- dragsaspecten of studiebelevingsfacetten ge- schiedde met de 'Vragenlijst Studeergedrag' (Janssen, 1980; Van Goethem, 1979); hij peilt de inzet of activiteit (INZE) van de student, diens zelfvertrouwen (ZELF) en zijn studeer- keuzezekerheid (^EKE), tevredenheid (TEVR) en vastberadenheid (VAST) omtrent de gedane studiekeuze. Verder voerden we via de 'State Trait Anxiety Invcntary' (Spielberger et al, 1970) twee specifieke angstmetingen uit. |
292 Pedagogische Studiën
-ocr page 300-
één met betrekking tot de studiesituatie (SSIT) de andere met betrekking tot de examens (SEXA). De studenten noteerden ook gedu- rende één week in december 1978 (UURD) en één week in maart 1979 (UURM) nauwkeurig hoeveel uren ze aan hun studies besteedden. Ook werden nog twee schalen uit de ' Vragen- ^'jst Studeren Samen Met Anderen" (Janssen, 1980; Bosquet, 1979) aan dit studiebelevings- niateriaal toegevoegd; de een betreft het ge- joel dat de ouders de studies op de voet volgen (OVOV), de ander sociale geremdheid (SO- 'jE). Tot slot werden een aantal items uit be- staande vragenlijsten, alle facet van de wil om kost wat kost te slagen, samengevoegd tot de schaal 'Studie-ernst' (ERNS).
We factoranalyseerden deze 12 studiebele- ^ingsmaten om dezelfde redenen als vermeld persoonlijkheidsvariabelen. Varimax-rota- t'e van de drie-factorenoplossing (Tabel 2) re- sulteert in de drie studiebelevingsdimensies die ^e vooropstelden vanuit de literatuur en die ■"eeds herhaaldelijk bij vroeger onderzoek in °nze faculteit werden gevonden (Janssen, 1980-1982). Deze drie factoren verklaren 57.37„ van de totale variantie. De items van de samenstellende variabelen zijn dan ook veel situatiespecifieker dan deze van de persoon- lijkheidsmetingen. Zo hebben allen betrekking op één welbepaalde situatie, met name de con- crete studiesituatie (hier de eerste kandidatuur
Tabel 2 Factoranalyse van de 12 sSudccrgedragsme- tingen - drie factormoplossing na varimax- rolatic |
Schalen |
INMO |
FZEV |
FINZ |
|
ZEKE |
.958 |
.279 |
.025 |
.997 |
TEVR |
.666 |
.170 |
.232 |
.526 |
Vast |
.508 |
.2.34 |
.151 |
.336 |
ovov |
.232 |
-.172 |
.504 |
.338 |
inze |
.230 |
.026 |
.809 |
.709 |
erns |
.518 |
-.104 |
.571 |
.605 |
IJURD |
-.031 |
-.078 |
.768 |
.598 |
lJURM |
.059 |
-.167 |
.823 |
.709 |
ZELF |
.129 |
.747 |
-.167 |
.602 |
ssit |
-.192 |
-.833 |
.024 |
.731 |
sexa |
-.067 |
-.739 |
.071 |
.556 |
Soge |
-.191 |
-.357 |
.105 |
.175 |
Eigenwaarde |
2.094 |
2.161 |
2.625 |
6.880 |
gem. var. |
30.4 |
31.4 |
38.2 |
|
|
|
psychologie aan de K.U. Leuven). De over- eenkomstige factorscores werden berekend.
Een hoge score op factor 1, 'Studiekeuzeze- kerheid of intrinsieke motivatie" (INMO), be- tekent dat men zeker is van, tevreden over en vastberaden inzake de gedane keuze; men wil alles doen om te slagen.
Factor 2 benoemen wc als 'zelfvertrouwen' (FZEV). Een hoge score verwijst naar het ge- voel de studies aan te kunnen, naar het ontbre- ken van angst met betrekking tot studies cn examens en naar de modale afwezigheid van sociale geremdheid.
Factor 3 is 'inzet of activiteit" (FINZ). Stu- denten met een hoge score op deze factor wor- den gekenmerkt door veel en regelmatig wer- ken, door de actieve wil om kost wat kost te slagen en door het gevoel dat de ouders de studies op de voet volgen.
3 Verwerking
De voor de studieresultaten relevante psycho- logische componenten worden dus gebundeld in acht onafliankelijke variabelen die op hun beurt terug te brengen zijn tot vier categorieën, namelijk intelligentie, persoonlijkheid (gecon- cretiseerd als psychologische robuustheid cn persistentie), studiestrategie (geconcretiseerd als diepgaande verwerking cn cursusgebon- denhcid) en studeergedrag (geconcretiseerd als intrinsieke motivatie, zelfvertrouwen cn inzet). Een beschrijving van deze relevante psycholo- gische componenten volstaat niet indien we de behaalde studieresultaten willen verduidelij- ken. Wc moeten de wijze waarop de variabelen inwerken, expliciteren. In ons proefschrift (La- cantc, 1981) gebeurt dit op drievoudige wijze.
In een eerste concretisering van onze alge- mene onderzoeksdoelstelling gaan we na 'hoe" dc (acht) psychologische componenten inwer- ken (5p elkaar cn op dc studieuitslagen. Tussen de acht onafliankelijke variabelen onderling en met de studieuitslagen zijn er lineaire relaties (zie produktmoment correlatiecoëfficienten in Figuur 2), curvilineairc relaties (tussen intelli- gentie en studicuitslagen) cn interacties (tussen intelligentie en persistentie enerzijds en tussen intelligentie en diepgaande verwerking ander- zijds; beide ten opzichte van de te behalen studieresultaten). In een tweede concretisering zoeken we naar een profilering binnen de totale studentenpopulatie; dit op tweeëdei wijze: |
Pedagogisclie Studiën 293
-ocr page 301-
ALGEMEEN NIVEAU
NIET-COGNITIEF
Persoonlijkheid
Robuustheid Persistentie
SPECIFIEK NIVEAU
NIET-COGNITIEF
Studeergedrag
Intrinsieke Zelfvertrouwen Inzet
motivatie
STUDIERESULTAAT
Figuur 1 Algemene conceptie van het globaal model ter verklaring van de studieuitslagen.
de onafhankelijke variabelen en vanuit de stu- dieuitslagen. Voor meer bijzonderheden om- trent deze eerste en tweede concretisering, verwijzen we naar ons proefschrift (Lacante, 1981) en naar onze in 1981 op de ORD ge- presenteerde bijdrage (Lacante, 1982).
Hier beperken we ons zoals aangekondigd tot onze derde concretisering, namelijk de op- bouw van een globaal model ter verklaring van de studieuitslagen. Ons inzicht in de behaalde studieuitslagcn zal pas volledig zijn indien we dc afzonderlijke deelrelaties kunnen overstij- gen. Daarom willen we een globaal model op- stellen dat de totaliteit van het aan gang zijnde proces structureert. Wc formuleren eerst de algemene conceptie van dit model; nadere analyse nadien zal duidelijk stellen hoe, langs welke wegen, de studieresultaten vanuit hun relevante psychologische componenten beïn- vloed worden.
3.1 Algemene conceptie van hel model Intelligentie en persoonlijkheid enerzijds en studiestrategie en studeergedrag anderzijds |
kunnen we beschouwen als twee verschillende niveaus (Figuur 1). Hiervoor zijn er meerdere redenen.
Vooreerst verschillen de niveaus qua eigen- heid van de samenstellende variabelen. Intelli- gentie en persoonlijkheid worden beide be- schouwd als vrij stabiele componenten: zij be- treffen respectievelijk het cognitief en nict- cognitief functioneren van de persoon in een veelheid van (in principe alle) situaties. Studie- strategie en studeergedrag daarentegen heb- ben betrekking op één specifieke situatie: zij betreffen de cognitieve verwerkingswijze van de cursusstof en de niet-cognitieve houdingen en gedragingen ten opzichte van de concrete studiesituatie.
Uit deze omschrijving volgt meteen dat de studiestrategie en het studeergedrag pas aan- wezig en bijgevolg meetbaar zijn wanneer de student zich in de eerste kandidatuur bevindt. Intelligentie en persoonlijkheid daarentegen zijn aanwezig en meetbaar vooraleer de stu- dent zich aan dc universiteit aanbiedt.
De omschrijving van beide niveaus impH- |
294 Pedagogische Studiën
-ocr page 302-
ceert eveneens dat de wijze waarop ze gediag- nosticeerd worden, verschilt. Intelligentie en persoonlijkheid worden geregistreerd via al- gemene metingen; de diagnose van studiestra- tegie en studeergedrag vergt daarentegen situ- atiespecifiek testmateriaaal.
Vermits intelligentie en persoonlijkheid in de tijd maar ook logisch (zie de zojuist beschre- ven eigenheid van elk niveau) voorafgaan aan de studiestrategie en het studeergedrag, vor- men zij het 'bovenste' of het algemene niveau binnen ons model. Studiestrategie en studeer- gedrag vormen het specifieke niveau binnen ons model.
Elk niveau heeft een cognitieve en een niet- cognitieve component; persoonlijkheid en stu- deergedrag zijn de niet-cognitieve componen- ten, intelligentie en studiestrategie de cogni- tieve componenten.
Hoe 'werkt' nu dit model? Intelligentie en persoonlijkheid zijn de variabelen die gewoon- lijk in predictiestudies gebruikt worden. Zij correleren dan ook in meerdere of mindere mate met nadien behaalde studieuitslagen. Op deze wijze beïnvloeden zij rechtstreeks de stu- dieresultaten. Studiestrategie en studeergedrag beïnvloeden eveneens de studicuitslagen. Maar 'ntelligentie en persoonlijkheid beïnvloeden ook de studiestrategie en het studeergedrag. Via deze variabelen beïnvloeden intelligentie en persoonlijkheid dus ook onrechtstreeks de studicuitslagen. Studiestrategie en studeerge- drag fungeren als onafhankelijke variabelen ten opzichte van de studieuitslagen en terzelf- dertijd als afhankelijke variabelen van intelli- gentie en persoonlijkheid. Met andere woor- den: de studicuitslagen worden zowel recht- streeks als onrechtstreeks, dit laatste via het specifieke niveau, beïnvloed vanuit het alge- meen niveau. Het specifiek niveau beïnvloedt rechtstreeks de studieuitslagen, maar moet op zijn beurt in dit functioneren mede begrepen borden vanuit het algemeen niveau.
3.2 Padcmalyse
In de lijn van de zojuist beschreven werking Van ons model, worden in Figuur 2 de over- eenkomstige paden (pijlen) getekend van in- telligentie, persoonlijkheid, studiestrategie cn studeergedrag naar het studieresultaat en van •ntelligentie en persoonlijkheid naar studie- strategie en studeergedrag. De richting van de beïnvloeding tussen het algemeen en het speci- fiek niveau is duidelijk: het algemeen niveau gaat vooraf aan een beïnvloedt bijgevolg het specifiek niveau. |
Maar ook binnen het specifiek niveau zijn er relaties: intrinsieke motivatie, zelfvertrouwen en inzet dienen in verband gebracht te worden met de studiestrategie. De richting van deze beïnvloeding is echter niet onmiddellijk duide- lijk: beïnvloedt de studiestrategie het studeer- gedrag of omgekeerd? In ons proefschrift (La- cante, 1981) werken we beide modellen verder uit; hier rapporteren we enkel over het model waarin het studeergedrag de studiestrategie beïnvloedt. Dit model draagt onze voorkeur weg omdat het ons het meest logisch lijkt dat intrinsieke motivatie, zelfvertrouwen en inzet voorwaarden zijn tot diepgaande verwerking. Het omgekeerde is niet irreëel, doch globaal minder zinvol. Een ander argument ten gunste van het door ons geprefereerde model vinden we in een rcccnt artikel van Janssen (1982), waarin hij Frijda citeert die stelt dat subjectieve kennisverwervingsdoelstellingcn (intrinsieke motivatie) samen met de beschikbare tijd (in- zet), aard en omvang van de cognitieve ver- werking bepalen.
Verder valt op te merken dat de persoonlijk- heidsvariabelen onderling en de studeerge- dragsdimensies onderling niet worden verbon- den; het gaat immers om orthogonaal gero- teerde factoren.
Intelligentie cn persoonlijkheid en de stu- diestrategievariabelcn onderling worden evenmin verbonden; vooreerst correleren zij niet en bovendien hebben we geen enkele aan- wijzing op grond waarvan wc de paden zouden kunnen tekenen.
Dit voorgestelde model werd geanalyseerd via padanalyse. Zo is het mogelijk de omvang van de rechtstreekse beïnvloeding van het stu- dieresultaat vanuit de respectieve componen- ten van het algemeen en het specifiek niveau te onderzoeken. In Figuur 2 worden de bij elk pad behorende coëfficiënten vermeld. Een padcoëfficicnt (gestandaardiseerde regressie- coëfficiënt) duidt de omvang van de directe invloed van de onafliankelijke op de afhanke- lijke variabele aan. Het verschil tussen de cor- relatiecoëfficiënt en de padcoëfficiënt geeft aan welk deel van de correlatie moet toegeschreven worden aan indirecte invloeden langs andere variabelen om (Keriinger& Pedhazur, 1973).
Indien we pad- (betekenisvol vanaf .05) en correlatiecoëfficiënten in ons model (Figuur 2) vergelijken, blijkt dat dc studicuitslagen recht- |
Pedagogisclie Studiën 295
-ocr page 303-
strceks beïnvloed worden vanuit het algemeen niveau. Het te voorschijn komen van een ne- gatief pad vanuit psychologische robuustheid naar de studieresultaten, is in overeenstem- ming met Eysencks theorie dat een zekere mate van algemene angst of neuroticisme be- vorderlijk is voor de studieuitslagen van een reeds sterk geselecteerde groep qua intelligen- tie.
De studieuitslagen worden ook rechtstreeks beïnvloed vf(fiuit het specifieke niveau, name- lijk vanuit diepgaande verwerking, cursusge- bondenheid, zelfvertrouwen en inzet. Beide laatste variabelen bevestigen de hypothesen daaromtrent gesteld op basis van de literatuur.
Het is ontegensprekelijk zo dat een goede studieuitslag kwestie is van intelligentie en in- zet. Intelligentie is blijkbaar de enige variabele van het algemeen niveau die zo'n sterke directe invloed uitoefent op het studieresultaat. Een groot deel van de invloed van het algemeen niveau, met name van de persoonlijkheidsfa- cetten, verioopt via het specifiek niveau, via het studeergedrag. Dit geldt voor de inlvoed van de persoonlijkheid op zowel de studieuitslagen als op de studiestrategie. |
Overeenkomstig de algemene conceptie van ons globaal model en in het verlengde van de zojuist beschreven vaststellingen, werd het voorgestelde model nog vereenvoudigd (stip- pellijnen in Figuur 2 vallen weg). Dit geredu- ceerde model werd aan een nieuwe padanalyse onderworpen; nieuwe pad-coëfficiënten wer- den berekend. De meeste padcoëfficiënten binnen dit gereduceerd en oorspronkelijk mo- del zijn vrijwel gelijk. Er is geen significant verschil tussen het oorspronkelijk en het gere- duceerde model ('Large sample chi-square test'- Nie, Huil, Jenkins, Steinbrcnncr & Bent, 1975). We mogen dus inderdaad stellen dat intelligentie uiteindelijk de enige variabele is van het algemeen niveau die een sterke directe invloed uitoefent op de studieuitslagen; de an- dere variabelen van het algemeen niveau, na- melijk de persoonlijkheidsfacetten, werken via het specifiek niveau, via het studeergedrag. Dit specifiek niveau moet begrepen worden vanuit het algemeen niveau en beïnvloed zelf op zijn beurt de studieuitslagen.
Wc benadrukken n'ogmaals dat het voorge- stelde model en de uitgevoerde analyses hun betekenis vinden in het referentiekader dat ze ons bieden. Dit model vormt een denkkader van waaruit kan verklaard worden; het poogt |
296 Pedagogische Studiën
-ocr page 304-
het ganse proces inzichtelijker te maken. Dit model verklaart de rol van de verschillende onafhankelijke variabelen ten opzichte van el- kaar en van de studieuitslagen. Het integreert bovendien twee benaderingswijzen met be- trekking tot de problematiek van de determi- natie van de studieuitslagen; enerzijds de pre- dictie (algemeen niveau) en anderzijds de ana- lyse van het gebeuren tijdens dit eerste jaar (specifiek niveau). Dit model toont aan dat beide benaderingen elk hun eigen bijdrage le- veren in de verklaring van de behaalde studie- resultaten.
4 Slotbeschouwingen
Bij de aanvang van dit artikel signaleerden we het numeriek rendement in de eerste kandi- datuur psychologie (K.U. Leuven) als een pro- bleemsituatie. Uit ons onderzoek is duidelijk gebleken dat intelligentie en inzet overwegen bij de determinatie van de studieuitslagen. De- ze vaststelling sluit trouwens nauw aan bij De Groots 'Akkoordtheorie' (De Groot, 1979) in- zake studiebelasting, waar hij onder meer stelt dat (ook aan de universiteit) de afgelegde weg (het studieresultaat) gelijk is aan het produkt van snelheid (intelligentie) en tijd (inzet). Onze andere variabelen dragen in veel geringere mate bij tot de verklaring van de studie- uitslagen.
Met deze diagnose is echter de vraag naar de remediering nog niet beantwoord. Alles is hier afhankelijk van hetgeen men wil bereiken. We beperken ons tot enkele globale bedenkingen.
Het is een merkwaardig feit dat men in Bel- gië wel een selectie voor toegang tot de Facul- teiten der Toegepaste Wetenschappen (Bur- gerlijk Ingenieur) aanvaardt, maar elders ana- loge maatregelen afwijst. Het ontbreken van een degelijke voorafgaande selectie (zelfs een specifiek vakkenpakket per studierichting Wordt niet vereist), leidt tot het laag numeriek rendement in vrijwel alle andere eerste kandi- daturen. Bovendien stellen we ook vast di\,t de Zelfselectie van de studenten vermindert. De deelname aan het hoger onder\vijs van stu- denten die uit minder sterke (en zelfs zwakke) richtingen van het secundair onderwijs komen, 's gevoelig gestegen. Tegen deze achtergron- den is het laag percentage geslaagden niet zo uitzonderiijk als het de lezer van dit tijdschrift kan lijken. Men kan zich trouwens niet altijd van de indruk ontdoen dat men bereid is het laag rendement in de eerste kandidaturen te aanvaarden als 'prijs' voor de genereus aange- boden doorstromingsfaciliteiten. |
Men zou ook kunnen overwegen de reeds bestaande studiebegeleiding voor eerstejaars uit te breiden en nog nadrukkelijker te richten op de beïnvloeding van studeergedrag en stu- diestrategieën. Het verheugt ons dat er mo- menteel in onze faculteit onderzoek daarnaar in uitvoering is. We menen echter op basis van onze bevindingen te mogen aanstippen dat de mogelijkheden tot zulke beïnvloeding niet on- beperkt zijn. Zo is uit ons interactie-onderzoek onder meer gebleken, dat verhoogde persis- tentie en diepgaande venverking van de cur- susstof slechts de studicuitslagen beïnvloeden van die studenten die over zekere intellectuele capaciteiten beschikken (significante interac- ties op respectievelijk het 5'/o en het 1% ni- veau; significante verschillen in studieuitslagen van hoog- versus laag persistenten en diep- gaande versus oppervlakkige verwerkers vanaf respectievelijk percentiel 39 en percentiel 43 ;i 50 op de intelligentiemeting).
In deze context lijkt een globale replicatie van ons onderzoek in een verscheidenheid van situaties aangewezen. Wij spitsten ons onder- zoek immers toe op niveau eerste kandidatuur. Het zou interessant zijn na te gaan hoe ons globaal model ter verklaring van de studie- uitslagen functioneert in een tweede, derde en vierde jaar universiteit. We vermoeden sterk dat het relatief aandeel van de onderscheiden componenten in de verklaring van de studie- uitslagen in hogere jaren anders zal liggen.
Niet enkel een temporele, doch ook een ruimtelijke uitbreiding van het onderzoek lijkt aangewezen. Vermits wij ons beperkten tot psychologie-studenten, kan men zich terecht vragen stellen over de veralgemeenbaarheid van de bevindingen. Wij zijn alleszins van oor- deel dat de door ons onderscheiden psycholo- gische componenten veralgemeend kunnen worden: in andere faculteiten, in andere uni- versiteiten kan men ook deze metingen inzake intelligentie, persoonlijkheid, studiestrategie en studeergedrag verrichten. Hetzelfde geldt voor de gebruikte onderzoeksmethoden en voor de algemene conceptie van ons globaal model ter verklaring van de studieuitslagen: intelligentie en persoonlijkheid worden steeds gediagnosticeerd via algemene metingen en gaan altijd vooraf aan (en bepalen) de studie- |
l'edagogische Stiutiën 297
-ocr page 305-
strategie en het studeergedrag, waarnaar ge- peild wordt via verzamelingen van situatiespe- cifieke items. Deze veralgemening geldt uiter- aard niet voor de feitelijke onderzoeksresulta- ten. De onderlinge relaties tussen en het rela- tief aandeel van de verschillende componenten bij de verklaring van de studieuitslagen zullen wellicht anders blijken indien het onderzoek in een andere situatie wordt uitgevoerd. Beginsi- tuaties van studenten kunnen verschillen van richting tot richting en van universiteit tot uni- versiteit: onderscheiden faculteiten en univer- siteiten kunnen a priori ook in verschillende mate op de respectieve componenten beroep doen. Het ware dus aangewezen de werking van het hier ontwikkelde model te vergelijken in verschillende onderwijssituaties. Deze on- derscheiden onderwijssituaties zouden aldus zelf ook kunnen omschreven worden in termen van de psychologische componenten waarop ze in meerdere dan wel mindere mate beroep blij- ken te doen.
Literatuur
Alpert, R. & R. Haber, Anxiety in academic achie- vement situations. Journal of Abnormal and Social Psychology, 1960, 6/, 207-215.
Backer, G. De, De Bell Adjuslment Inventory, student form 1962. Aanpassing voor leerlingen van het laatste jaar middelbaar onderwijs. Niet-gepubli- ceerde licentiaatsverhandeling, K.U. Leuven, Fa- culteit der Psychologie en Pedagogische Weten- schappen, 1971, 132 p.
Banreti-Fuchs, K. M., Attitudinal, situational and mental health correlates of academic achievement at the undergraduate university levcl. British Jour- nal of Educational Psychology, 1975,45,227-231.
Banreti-Fuchs,. K. M. & W. H. Meadows, Interest, mental health and attitudinal correlates of acade- mic achievement among university students. Bri- tish Journal of Educational Psychology, 1976, 46, 212-219.
Bosquet, C., Sociale componenten in hel studeerge- drag van eerstejaars; bijdrage tot optimalisering van bestaande instrumenten ter peiling van hun interactie met jaargenoten en ouders. Niet-gepubliceeerde li- centiaatsvcrhandcling, K.U. Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, 1979, 118 p.
Bruyn, E. De, The measurcment of intelligence among higher levels. Psychologica Belgica, 1969, 9, 65-72; 1970, 10, 169-179.
Child, D., The relationships between introversion- extraversion, neurotidsm and performance in school examinations. British Journal of Educatio- nal Psychology, 1964,34, 187-196. |
Christiaens, X., De overgang van het secundair naar het hoger onderwijs. Niet-gepubliceerd doctoraats- proefschrift, K.U. Leuven, Faculteit der Psycholo- gie en Pedagogische Wetenschappen, 1967,466 p.
CuUer, R. E. & C. J. Holahan, Test anxiety and academic performance: the effect of study-related heha\iors. Journal of Educational Research, 1980, 72, 16-20.
Decruyenare, M., Studiestrategie en studieresultaat, een exploraüef onderzoek bij eerstejaars psycholo- gie in de lijn van het werk van Marton en Svensson. Niet-gepubliccerde licentiaatsverhandeling, K.U. Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, 1980, 114 p.
Desiderato, O. & P. Koskinen, Anxiety, study habits and academic achievement. Journal of Counseling Psychology, 1969, 16, 162-165.
Entwistle, N. J. & S. Cunningham, Neurotidsm and school attainment — a linear relationship? British Journal of Educational Psychology, 1968, JS, 123- 132.
Entwistle, N. J. & D. Entwistle, The relationship between personality, study methods and academic performance. British Journal of Educational Psy- chology, 1970,40, 132-143.
Entwistle, N. J., M. Hanley & D. Hounsell, Identify- ing distinctive approaches to studying. Higher Edu- cation, 1979, 8, 365-380.
Entwistle, N. J. & J. Weish, Correlates of school attainment at different ability levels. British Journal of Educational Psychology, 1969, 39, 57-63.
Entwistle, N. J. & J. Wilson, Degrees of excellence. The academic achievement game. London: Hoddcr & Stoughton, 1977, 226 p.
Eysenck, H. J., Intelligence assessment: a theoretical and experimental approach. British Journal of Educational Psychology, 1967, 37, 81-98.
Eysenck, H. J., Personality and attainment: an appli- cation of psychological principles to educational objectives. Higher Education, 1972, 1, 39-52.
Finlayson, D. S., A follow-up study of school achie- vement in relation to personality. British Journal of Educational Psychology, 1970, 40, 344-348.
Fransson, A., On qualitative differences in learning. 4. Effects of intrinsic motivation and extrinsic test anxiety on process and outcome. British Journal of Educational Psychology, 1977, 47, 244-257.
GoctHem, L. Van, Studiekeuzeproces, studiekeuzeze- kerheid, studeergedrag en examenresultaten; een exploratief onderzoek naar hun onderlinge samen- hang bij eerstejaarsstudenten in de pedagogische wetenschappen academiejaar 1978-1979. Nict-ge- publiceerde licentiaatsverhandcling, K. U. Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedagogische We- tenschappen, 1979, lCf6 p.
Goldman, R. D. & D. J. Hudson, A multivariate analysis of academic abilities and strategies for suc- cesful and unsuccessful students in different major |
298 Pedagogische Studiën
-ocr page 306-
fields. Journal of Educanonal Psychology, 1973, 65, 363-370.
Groot, A. D. de. Studielast en normstudent; ontwerp van een akkoordtheorie. 1. Algemeen model. Tijdschrift voor onderwijsresearch, 1979, 4, 257- 274.
Janssen, P. J., Dimensies in de studiebeleving. In: E. De Corte (Ed.), Onderzoek van onderwijsleerpro- cessen. Stromingen en actuele onderzoeksthema's. Bijdragen tol de onderwijsresearchdagen 1981. 's Gravenhage: Stichting voor onderzoek van on- derwijs, 1982, 57-72.
Janssen, P. J., Over studeren en doceren op kandi- datuursniveau: een inventaris van getuigenissen van eerstejaars Psychologie cn Pedagogische we- tenschappen aan de K.U. Leuven. In: Gedrag, dy- namische relatie en betekeniswereld. Liber Amico- rum Prof. J. R. Nuttin, Leuven: Universitaire pers, 1980, 393-422.
Jongh, W. De, Verdere aanpassing van de Gordon Personal Inventory. Niet-gepubliceerde scriptic, K.U. Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedag- ogische wetenschappen, 1975, 35 p.
Kerlinger, F. N. & E. J. Pedhazur, Multiple regression in behavioral research. New York: Holt, Rinehart en Winston, 1973, 534 p.
Lacante, M., Van intelligentie, persoonlijkheid, stu- diestrategie en studeergedrag naar studieresultaat. Aanzet tot de ontwikkeling van een theorie inzake studeren op niveau eerste kandidatuur. Niet-gepu- blicccrd doctoraatsproefschrift, K. U. Leuven, Fa- culteit der Psychologie en Pedagogische Weten- schappen, 1981, 231 p.
Lacante, M., Van persoonlijkheid via studeergedrag naar studieresultaat. In: E. De Corte (Ed.), Onder- zoek van onderwijsleerprocessen. Stromingen en actuele onderzoeksthema's. Bijdragen tot de onder- wijsresearchdagen 1981. 's Gravenhage: Stichting voor onderzoek van onderwijs, 1982, 73-84.
Laurillard, D., The processes of student Icaming. Higher Education, 1979, 8, 395-409.
Lavin, D. E., The prediction of academie perfor- mance. New York: Russel Sage Foundation, 1965, 182 p.
Lin, Y. & W. J. McKeachie, Aptitude, anxicty, study habits and academie achievcmcnt. Journal of Counseling Psychology, 1970, 17, 306-309.
Marton, F., On non-vcrbatim Icaming. 1. Level of processing and level of outcome. Scandinavian Journal of Psychology, 1975, 16, 273-279.
Marton, F., What does it takc to Icarn. In: N. J. Entwistle & D. Hounscll (Eds), How students learn. Lancaster: Univcrsity of Lancaster, 1977, 125-138.
Marton, F. & R. Säljö, On qualitative diffcrences in learning. 1. Outcome and proccss. British Journal of Educational Psychology, 1976, 46, 4-11. |
Nie, N. H., H. C. Huil, J. J. Jenkins, K. Steinbrenner & D. H. Bent, Statistical Package for the Social Sciences. New York: McGraw- HiU, 1975, 675 p.
Ouweleen, H. W., Onderzoek naar de studiege- schiktheid van aankomende studenten. Nederlands Tijdschrift voor Psychologie, 1948,5, 179-206.
Pask, G., Conversational techniques in the study and practice of education. British Journal of Educatio- nal Psychology, 1976,46, 12-25, 128-148.
Rummel, R. J, Applied factoranalysis. Evanston: North Western Univcrsity Press, 1970.
Spielberger, C. D., The effect of anxiety on complex learning and academie achievcmcnt. In: C. D. Spielberger (Ed.), Anxiety and behavior. London: Academie Press, 1966. 361-398.
Spielberger, C. D., R. Gorsuch & R. Lushcnc, Ma- nual for the Trait Anxiety Inventory. California: Palto Alto, Consulting Psychologists Press, 1970
Stinissen, J. & W. Dc Hertog, Handleiding bij het Gordon Persoonlijkheidsproftel — Aanpassing van de Gordon Personal Profile voor het 6de jaar se- cundair onderwijs. Brussel: CSBO Uitgaven, 1969.
Stinissen, J. & G. Vandcr Steene, Oriëntering cn selectie voor de universiteit. In: Gedrag, dynami- sche relatie en betekeniswereld. Liber Amicorum Prof. J. R. Nuttin, Leuven: Universitaire Pers, 1980, 423-455.
Svensson, L. Study skill and learning. Göteborg: Acta Universitas Gothoburgensis, 1976, 308 p.
Svensson, L., On qualitative differences in learning. 3. Study skill and learning. BnVis/i Journal of Educa- tional Psychology, Wil, 47, 223-244.
Tjoa, A. S. H., De Edwards Personal Prefercnce Schedule, Sociale wenselijkheid, Gedwongen keuze en een Nederlandstalige EPPS versie. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1973, 208 p.
Curricuhtm vitac
Lacante, M. F. E. (1952) behaalde in 1974 het di- ploma van licentiaat in dc psychologie. Vanaf no- vember 1974 tot oktober 1981 was zij werk als 'Tij- delijks Wetenschappelijk Personeelslid' op de afde- ling Psychodiagnostiek cn Psychologische Begelei- ding van dc K. U. Leuven. In september 1981 pro- moveerde zij tot doctor in de psychologie. Sedertdien werkzaam als 'Vast Wetenschappelijk Personeelslid" binnen het Centrum voor Psychonomie van dc K.U. Leuven.
Adres: Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedagogische Weten- schappen, Tiensestraat 102, 3000 Leuven.
ManiLK-ript aanvaard 18-2-'83 |
Pedagogische Stiulicn 299
-ocr page 307-
A. J. COZIJNSEN
Organisatie Adviesgroep Nederland,
Amsterdam
Nederlandse Politie Academie, Apeldoorn
R. A. C. HOKSBERGEN
Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
In deze bijdrage zal worden ingegaan op de vraag 'welke innovatiestrategie directeuren van dag-/avondscholen voor volwassenen hebben gevolgd om zowel op de hoogte te komen van innovaties als om deze uiteindelijk te aanvaar- den'. Het hoofdaccent ligt op het individuele innovatie (besluitvormings-)proces van de di- recteur. Deze is derhalve de adoptie-eenheid en niet de schoolorganisatie. De auteurs veronder- stellen dat de schoolleider de belangrijkste ini- tiator en promotor van innovaties is, doordat hij als 'boundary-spanning-manager' een goed in- zicht heeft in de innovatie-impulsen vanuit de omgeving. Maar evenzeer doordat hij zijn 'posi- tion-power' kan aanwenden om beslissingen te nemen. Om ditinnovatie(besluitvormings-)pro- ces met de daarbij (wel/niet bewust) gehan- teerde 'strategie' van directeuren van dit school- type in kaart brengen, wordt gebruik gemaakt van het zogeheten 'Social-Interaction-model Van Havelock.
1 Inleiding
Het beeld van de school als zijnde een van nature stabiel sociaal systeem en daardoor nauwelijks in staat tot het zelfstandig invoeren van belangrijke vernieuwingen werd vrij re- centelijk nog door de meeste auteurs' onder-
* Met grote dank aan alle (adjunct) directeuren van dag-/avondscholen die ten volle bereid waren hun bijdrage te leveren aan deze studie. Tevens een woord van dank aan Prof. dr. C. Doerbecker, en Prof. dr. E. Marx bij de totstandkoming van dit artikel. |
schreven. Dit beeld lijkt echter niet meer van toepassing op de dag-/avondscholen voor vol- wassenen in Nederland. Immers, in deze tak van onderwijs (met in totaal ongeveer 120.000 cursisten) heeft de laatste 10 jaar een groot aantal innovaties plaatsgevonden. Onder inno- vatie^ verstaan we heel ruim de invoering van ieder nieuw idee, werkwijze of methode, zowel op het gebied van opleidingsmogelijkheden (bijvoorbeeld 'moeder-mavo') als op onder- wijskundig ('didactiek t.b.v. volwassenen') en organisatorisch terrein ('insluizing Open School').
Gezien de vele innovaties waarmee dit schooltype is en wordt geconfronteerd is het in innovatiekundig opzicht (zie Cozijnsen, 1982) relevant om aandacht te besteden aan de wijze waarop directeuren van dergelijke instellingen innovaties introduceren. Er bestaat maar wei- nig inzicht in de wijze waarop schoolleiders innoveren. Nog nauwelijks is er in ons land sprake (zie Giesbers en Van der Vegt, 1980) van theorievorming daaromtrent. Onderzoek(- sresultaten) om deze activiteiten van schoollei- ders te steunen zien we nog minder. Dit on- danks het feit dat in de literatuur in toene- mende mate wordt gewezen op de cruciale po- sitie van de schoolleider in het vernieuwings- proces in de school (Van der Perre, 1981, p. 395). In dit artikel proberen wij daarom de vraag te beantwoorden 'welke innovatiestrate- gie directeuren van dag-/avondscholen hebben gevolgd om zowel op de hoogte te komen van één of meer innovaties als om deze uiteindelijk te aanvaarden'. Wij concentreren ons veeleer op het zogeheten diffusie- en adoptieperspectief (Vandenberghe, 1980, p. 194) en minder op het implementatieperspectief.
2 Onderzoeksverantwoording
Iedere directeur volgt bewust of onbewust een bepaalde innovatiestrategie om kennis te ne- men van innovatie-voorstellen en deze wel dan niet te aanvaarden. Dit betreft dus een indivi- dueel (innovatie-)beshiitvormingsproces van de directeur. De directeur is derhalve de 'adoptie-
Innovatiestrategieën van directeuren van dag-/avondscholen voor volwassenen* |
300 Pedagogische Studiën Pedagogische Studien 1983 (60) 300-312
-ocr page 308-
eenheid' en niet de hele schoolorganisatie.
Wij veronderstellen namelijk dat de school- leider de belangrijkste initiator en promotor van innovaties is. Niet alleen doordat hij als 'boundary-spanning'-manager (centrale positie tussen organisatie en omgeving) een redelijk goed inzicht heeft in de innovatie-impulsen Vanuit de omgeving, maar evenzeer door zijn 'position-power'.
Om dit innovatiebesluitvormingsproces met de daarbij (wel/niet bewust) gehanteerde 'strategie' van directeuren van dit schooltype in kaart te kunnen brengen, maken we gebruik van het 'Social-Interaction'-model (S.I.-model) (Havelock, 1969, 1973).
Andere bestaande innovatie-modellen, zoals bijvoorbeeld het 'Problem-Solving'-model (PS-model) en het 'Research-Development and Diffusion'-model (R.D. and D.-model), lijken daartoe minder geschikt. Zo staat bij het PS-model de vraag centraal hoe een individu zelfstandig een innovatie kan ontwikkelen op basis van zijn/haar eigen (probleem-) behoeften. Het probleem-oplossings-proces Zoals zich dat bij één individu afspeelt, krijgt de Volle aandacht (Cozijnsen, 1982). In dit model Worden bovendien nog geen 'bestaande' inno- vatie-concepten verondersteld. Ditzelfde geldt in feite ook voor het R.D. and D.-model. Daar heeft men vooral oog voor het wetenschappe- lijk onderzoek dat ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van innovaties. Daarnaast gaat de belangstelling uit naar de wijze waarop onder- zoeksinstellingen 'kant-en-klare-innovaties' Verspreiden naar de aspirant gebruikers.
Het S.I.-model geeft juist inzicht in de wijze Waarop een bepaalde groep individuen (artsen, boeren en schoolleiders) in een bepaalde sector (landbouw, onderwijs e.d.) op de hoogte komt Van innovaties en deze wel dan niet aanvaardt. Bovendien veronderstelt het model dat er al vrij concrete innovatie-voorstellen zijn. Dit is precies de situatie waar wij mee te maken heb- ben.
In het S.I.-model van Havelock (1973) Wordt een vijftal fasen in het innova- ''e(besluitvormings-)proces (tot en met de ^anvaardingsfasc) onderscheiden. Tevens Wordt verondersteld dat in deze verschillende fasen specifieke massa-media en (inter- ) Persoonlijke relaties een belangrijke rol spe- len. In paragraaf 4 komen we daar uitvoeriger op terug. Aan de hand van de praktische invul- ling van de (beschrijvings-)clemcnten van dit model is het mogelijk een globaal beeld te krij- gen van de 'karakteristieke kenmerken' van de innovatie-strategie die directeuren van dag-/ avondscholen over het algemeen volgen. |
De operationalisatie van de verschillende factoren uit het S.I.-model zijn door ons in een (voorgestructureerde) vragenlijst opgenomen. Naast de variabelen massa-media en (inter-) persoonlijke relaties zijn ook 'change-agen- cies' apart door ons geoperationaliseerd. Wij zijn daarbij voornamelijk uitgegaan van massa- media, interpersoonlijke relaties en 'change- agencies' (b.v. beleidingsinstanties, onder- zoeksinstellingen e.d.) die ons inziens relevant lijken voor de situatie van (de directeuren) van de dag-/avondscholen in Nederiand. De in- vloed van deze media op de vijf onderscheiden fasen zijn in een 5-punts schaal uitgedrukt. Ie- dere fase werd in de vragenlijst apart toege- licht. In een vooronderzoek hebben wij de praktische bruikbaarheid van de vragenlijst ge- controleerd.
Daarnaast hebben wij 4 innovaties onder- scheiden en in onze vragenlijst opgenomen: 1. moeder-mavo; 2. openschoot; 3. cursorisch onderwijs' en didactiek t.bv. volwassenen'*. De keuze viel op deze vier innovaties door:
- het recente en ingrijpende karakter zowel op onderwijskundig als op organisatorisch ter- rein;
- het beperken van de kans op vertekenende toevalligheden die zich bij één innovatie kunnen voordoen;
- het grote aantal scholen dat deze innovaties heeft geïntroduceerd.
Bij de bespreking van de 'karakteristieke kenmerken" van de gevolgde innovatiestrategie zullen we aandacht besteden aan de vraag of bij alle vier dezelfde strategie werd gehanteerd.
Om een selectie te kunnen maken van die schoolleiders die de betreffende innovaties al hadden geïntroduceerd, hadden we voorge- sprekken met drie schoolleiders en twee be- stuursleden waarvan men kon veronderstellen dat zij over het algemeen een goed overzicht hadden over het innovatiegebeuren in de dag-/ avondscholen in Nederiand. Uiteindelijk zijn 20 van de 83 schoolleiders geselecteerd. Ter controle van de verkregen gegevens (interne validering) hebben we nog 3 bestuursleden van zowel de VREDA (Vereniging van Rectoren en Docenten in het Avondonderwijs) als de VAN (Vereniging van Besturen en Avond- scholen) geïnterviewd. Tussen de gegevens uit |
Pedagogische Studien 301
-ocr page 309-
de vragenlijst en de interviews bleken geen zodanige verschillen te bestaan dat eenduidige interpretaties ten aanzien van de belangrijkste items niet mogelijk bleek.
Tenslotte voor de duidelijkheid: het ging ons niet om een vooropgezette toetsing van het S.I.-model. We hebben het S.I.-model voor- namelijk als beschrijvingsmodel gehanteerd.
3 Korte historische plaatsbepaling van het dag- /avondonderwijs voor volwassenen in Neder- land
We zullen achtereenvolgens de belangrijkste representanten kort bespreken.
Allereerst het herhalingsonderwijs dat in de wet op het Lager Onderwijs van 1878 officieel was geregeld. Het was vooral bestemd als op- fris- en bijspijkeronderwijs voor de wat oudere jeugd met een werkkring (boven twaalfjari- gen). Verondersteld mag worden dat het ni- veau soms zelfs wel vergelijkbaar was met het huidige alfabetiseringswerk. In het tweede kwart van de 20e eeuw is dit onderwijs opge- gaan in het voortgezet gewoon lager onderwijs en het lager beroepsonderwijs. De term is bij de wijzigingen in de L.O.-wet van 1920 ge- schrapt. Er zijn geen officiële statistieken be- kend. Maar aangenomen mag worden dat vele jaren lang enkele duizenden jongens en meisjes dit onderwijs volgden. Op het platteland sprak men vaak van winterscholen en werd het ge- combineerd met eenvoudig landbouwonder- wijs, elders met andere vormen van eenvoudig vakonderwijs. Heden ten dage zien we een nieuwe opbloei van onderwijs dat een herha- ling van lagere school kennis is.
Het echte avondnijverheidsonderwijs werd gegeven in de in het eerste kwart van deze eeuw nog florerende avondteken- en burgeravond- scholen en voorts in de avondambachts- en avondvakscholen. Dit zijn opvolgers van de oudere industriescholen. In de wet van Thor- becke van 1863 was dit onderwijs voor het eerst enigszins geregeld zonder overigens met de stimulans die het dagonderwijs kreeg. De vorming en scholing van de jonge arbeider werd geheel overgelaten aan het particulier initiatief. Een ondoelmatige diversiteit en ver- snippering van voorzieningen was het gevolg, waarbij in bepaalde delen van het land geheel geen mogelijkheden bestonden dit onderwijs te krijgen. In 1920 blijken er 25.000 leeriingen op avondtekenscholen (326) en 6.600 leeriingen in de burgeravondscholen (35) te vertoeven, hetgeen de grote behoefte aan dit betrekkelijk goedkope avondonderwijs (Goudswaard, 1981, p. 262) illustreert. Na de wet op het nijverheidsonderwijs zal men alleen nog spre- ken van ambachts- en nijverheidsonderwijs. Dit is na de tweede wereldoorlog, mede onder invloed van de verlenging van de leerplicht, vrijwel geheel verdwenen. Anno 1980 is overi- gens op de noodzaak tot herinvoering van lager beroepsonderwijs alweer door velen gewezen. |
Er is een derde vorm van avondonderwijs, die eveneens duidelijk zijn wortels heeft in de 19e eeuw: het handelsavondonderwijs (Hoks- bergen, 1975). Rond 1920 studeren zo'n kleine 15.000 jongens (76%) en meisjes (24%) aan deze over het hele land verspreide scholen (132). Na de invoering van de Mammoetwet is in de eerste helft van de jaren zeventig het grootste deel opgegaan in de avond-MEAO/ MAVO. Het leidde en leidt vooral op voor functies in de administratieve- en handelsbe- roepen.
In de periode tussen de eerste en tweede wereldoorlog ontstonden nog twee belangrijke vormen van onderwijs: het avondlyceum (1929) en de avond-MULO (± 1939). De avondlycea wisten in 1955 subsidie te verwer- ven, terwijl dit voor de avond-MULO's pas is gelukt na invoering van de Mammoetwet in 1969. Veel avond-MULO's werden toen om- gezet in avond-MAVO's of opgenomen in de grote avondscholengemeenschappen samen met de in avond-HAVO/VWO omgezette avondlycea.
Aanvankelijk kreeg dit avondonderwijs bij- zonder weinig belangstelling van zowel de lan- delijke als plaatselijke overheid. En ten on- rechte. Het was immers een duidelijke moge- lijkheid tot correctie van het bestaande onder- wijssysteem, dat lange tijd sterk eenzijdig soci- aal recruteerde. Het vormde een tweede kans voor betrekkelijk jonge mensen, die niet eer- der naar het middelbaar dagonderwijs konden gaan veelal om redenen van sociale aard (geen geld, niets voor ons soort mensen, meisjes gin- gen niet naar de HBS-b, etc) (Hoksbergcn, 1972). In de jaren zeventig vindt een explo- sieve groei plaats (zié Tabel 1).
In 1975 werd het t/ö^'onderwijs voor vol- wassenen gestart op een MAVO voor jongeren te Middenmeer. Het initiatief bleek geweldig aan te slaan. In 1976 waren er al 43 scholen en |
302 Pedagogische Studiën
-ocr page 310-
momenteel zijn er evenveel mogelijkheden om «dagonderwijs voor volwassenen te volgen als ovonrfonderwijs.
Binnen de scholen is langzaam maar zeker een mentaliteitsverandering te bespeuren, een verandering in de richting van onderwijs voor volwassenen 'sui generis'^. Vóór 1970 kon men de oude avond-lycea en -MULO's nog het beste karakteriseren door deze kopieën van het gelijknamige jongerenonderwijs te noemen. De leraren waren dezelfde, de schoolboeken, de gebouwen, de (inhoud van) vakken, etc. Het tempo lag alleen veel hoger. In de loop van de jaren zeventig is men zich steeds sterker gaan afvragen, eerst in beperkte kring uiteraard (Hoksbergen, 1977, 1979), of er niet meerwe- gen zijn die naar Rome (eerst nog het staat- sexamen, later het schoolexamen, nog weer later het certificaat) leiden. Dit proces van af- wegen en keuren heeft tot vele innovaties ge- leid: het streven naar eigen leermiddelen (waaronder studieboeken t.b.v. volwassenen), onderwijs en examen meer richten op de be- hoeften en leefsituatie van de volwassenen (waaronder cursorisch onderwijs en onderwijs overdag), aparte opleidingen voor docenten (waaronder bijscholing op het gebied van de didactiek t.b.v. volwassenen), aparte voorzie- ningen voor leerlingen die niet over het vereiste 'nstapniveau beschikken (waaronder schakel- klassen en 'bijspijkercursussen'), insluizing Open School waardoor samenwerking met an- alere instellingen worden bevorderd, etc., etc.
4 Hel imiovatieproces in de dag-/avoiuischolcn Volgens het 'Social-Interactkm'-model |
Elk innovatieproces kent een bepaalde ont- staansgeschiedenis. Door het recente karakter konden wij hierover wat meer te weten komen. Uit onze 20 interviews kwam algemeen naar voren dat zowel enkele instanties (VAN/ VREDA)' als bepaalde personen (Slijpen/ Hoksbergen e.a.) van grote invloed zijn ge- weest. Daarmee is de vraag beantwoord: 'waar komen innovatievoorstellen in hoofdzaak van- daan'? Veel minder inzicht bestaat er in het verioop van het innovatieproces in de dag-/ avondscholen en welke communicatiekanalen daarop van invloed zijn. Door gebruik te ma- ken van het 'Social-Interaction'-model (S.I.- model) zullen we deze vragen beantwoorden.
Tabel 1 Aantal leerlingen dag-/avondscholen AVO/VWO/MEAO, 1961-1980
HAVO/VWO* avond dag
MAVO avond dag
MEAO** avond dag
totaal |
1961 |
3970 |
|
7 |
|
21057 |
_ |
25027 |
1965 |
4809 |
- |
9 |
- |
20680 |
- |
25489 |
1970 |
9696 |
- |
5015 |
- |
18658 |
- |
33369 |
1975 |
11951 |
- |
20454 |
244 |
2176 |
- |
34825 |
1979 |
17982 |
5737 |
31094 |
31000 |
7051 |
148 |
93012 |
1980 |
20161 |
8854 |
40477 |
37798 |
9602 |
896 |
117788 |
|
tot en met 1970 avondlycea
tot en met 1970 handelsavondscholen |
Het S.I.-model is voor het eerst in 1969 door Havelock', in zijn standaardwerk 'Planning for Innovation through Dissemination and Utili- zation of Knowledge', onder deze naam ge- presenteerd. Zoals de titel al aangeeft worden in dit model de planmatige aspecten van het verspreidings- en aanvaardingsproces (diffusie en adoptieproces) van een innovatie weergeven. Havelock richt zich voornamelijk op innova- ties in een sociale categorie (boeren, artsen, of docenten) of in organisaties. Hij steunt daarbij op de resultaten van een zeer uitgebreid litera- tuuronderzoek. Hij analyseerde 3931 publika- ties, waarvan 674 over het onderwijs. Het S.I.- model heeft de volgende kenmerken:
- innovaties worden verspreid via een netwerk van sociale relaties;
- het innovatieproces verioopt in fasen;
1. bewustwordingsfase ('awarencss stage');
2. belangstellingsfase ('interest stage');
3. evaluatiefase ('evaluation stage'); 4. ex- perimenteerfase ('trial stage'); 5. aanvaar- dingsfase ('adoption stage');
- in verschillende fasen spelen specifieke me- |
Pedagogische Studien 303
-ocr page 311-
dia en interpersoonlijke relaties een belang- rijke rol;
— de aanvaarding van een innovatie door een relatief kleine groep invloedrijke personen ('key influentials' of 'opinion leaders') is be- palend voor de aanvaarding door de rest van de groep c.q. organisaties.
Havelock (1973) veronderstelt dat een inno- vatie-besluitvormingsproces van een individu in verschillende sectoren door dezelfde wet- matigheden wordt beheerst. M.a.w.: het is vol- gens hem verantwoord conclusies uit onder- zoekingen m.b.t. het initiëren (t/m de aanvaar- dingsfase) van nieuwe technieken (b.v. een landbouwwerktuig) door een boer toe te pas- sen op het innovatiebesluitvormingsproces van bijvoorbeeld docenten of directeuren binnen het onderwijs. Het gaat daarbij uit van de vol- gende veronderstellingen:
- in de eerste twee fasen spelen voornamelijk onpersoonlijke media (massa-media en be- ïnvloedingsinstanties) een dominante rol; |
- in de laatste drie fasen daarentegen hebben de interpersoonlijke relaties de grootste in- vloed;
- een innovatie bereikt het eerst de opinie-lei- ders of invloedrijke personen die het op hun beurt doorgeven aan hun collega's.
In Figuur 1 is het voorgaande toegepast op de dag-/avondschool.
Havelock heeft binnen het S.I.-model alleen een onderscheid gemaakt tussen massa-media en (inter-)persoonlijke relaties. Wij hebben daar - in navolging van Rogers en Shoemaker (1971)- de 'beïnvloedings-instanties' (vgl. 'change-agencies') aan toegevoegd. Juist door deze aanvulling kan een meer adequaat beeld worden verkregen van de rol van officiële in- stanties (variërend van inspectie tot aan uni- versiteiten e.d.). Bovendien hebben we be- paalde fasen wat verder uitgewerkt. Zo hebben we in de belangstellingsfase motieven (b.v. het aantrekken van nieuwe doelgroepen, het op- lossen van knelpunten in het bestaande werk |
|
(inter-) |
beïnvloe- |
massa- |
persoonlijke |
dings- |
media |
relaties |
instanties —/ /- ./ / /— |
|
a |
b |
c |
d |
/ ^
e |
' / w f |
8 |
/ ^
h |
i |
j |
/
k |
/ ^
1 |
/ ^
m |
n |
/
0 |
P |
/ -j
q |
f
r |
s |
j kennismakings- fase |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2 belangstellings- fase |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2 evaluatie- fase |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
^ experimenteer- fase |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2 besluitvormings- fase |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
* 'Tweede Weg'; een periodiek voor dag-/avondonderwijs voor volwassenen. |
Toelichting: Aan de 20 respondenten werd voor elk van de vijf fasen per innovatie dezelfde vraag
' gesteld. Bijvoorbeeld: welke invloed hebben de genoemde media gehad op het kennisne-
men van de open school werkwijze, etc.
Figuur 1 Hel S.I.-model als hulpmiddel bij de analyse van innovatieprocessen in de dag-/avondschool
304 Pedagogische Studiën
-ocr page 312-
e.d.) onderscheiden die een rol spelen om de belangstelling van een schoolleider voor een bepaalde innovatie op te wekken. In de evalu- atie-fase hebben we een reeks evaluatie-punten geformuleerd aan de hand van kenmerken die aan de innovatie zijn te onderscheiden. In die zin lijkt het model het ook beter mogelijk te maken om de innovatie-strategie van de dag-/ avondscholen wat 'breder' te beschrijven.
4.1 De kennismakingsfase De eerste fase in het innovatie-besluitvor- mingsproces conform het S.I.-model is de be- wustwordingsfase (ook wel: gewaarwordings- of kennismakingsfase) (Ryan and Gross, 1943, pp. 15-24). De betrokken persoon verneemt in deze fase voor het eerst het bestaan van de innovatie. Volgens Rogers (1962) is de be- langrijkste functie van deze fase de daarop vol- gende fasen op gang te brengen die dan uitein- delijk moeten leiden tot de aanvaarding óf de verwerping van de innovatie. In dit verband snijdt hij het vraagstuk van de kip en het ei aan: leidt een behoefte aan verandering tot de be- wustwording van een innovatie of is het nu juist de gewaarwording die tenslotte de behoefte aan zo'n innovatie schept? Deze laatste moge- lijkheid is het meest waarschijnlijk, maar de meningen zijn hierover verdeeld. Uit de meeste studies' komt naar voren dat onpersoonlijke, cosmopolitische informatiebronnen in de ken- nismakingsfase de meeste invloed hebben.
In de situatie van de dag-/avondscholen constateren we daarentegen dat noch massa- media, noch zogeheten cosmopolitische infor- matiebronnen enige rol van betekenis hebben gespeeld. Voor alle vier innovaties werd aan het 'rectorenconvent' de meeste (69'yo van de schoolleiders) invloed toegekend. Hieruit blijkt dat juist de persoonlijke relaties die de school- leiders op het rectorenconvent onderhouden een grote rol spelen in het kennisnemen van verschillende innovaties. Veel voorstellen zijn door sommige schoolleiders (veelal de 'opinion leaders') of door bepaalde vertegenwoordigers van het ministerie van O. en W. (veelal de 'Key influcntials') voor het eerst op het rectorencon- vent ingebracht. Deze gang van zaken komt overeen met wat Katz"* de 'two-step-flow hy- pothesis' noemt. Bij de eerste stap bereikt de innovatie de opinieleiders die deze op hun beurt doorgeven aan collega's.
Onze voorlopige conclusie ten aanzien van de- |
ze eerste fase:
- er bestaat geen wezenlijk verschil tussen de onderzochte vier typen innovaties en de communicatiekanalen die in deze fase de meeste invloed hebben. In alle gevallen gaat de grootste invloed uit van het rectorencon- vent;
- de veronderstelling van Katz dat een kleine groep invloedrijke personen de innovatie doorgeven aan hun collega's wordt ge- steund;
- de veronderstelling van Havelock en Rogers dat massa-media de belangrijkste rol spelen wordt niet gesteund.
4.2 De belangstellingsfase In de belangstellingsfase is de betrokken per- soon zich wél bewust van de innovatie, maar is hij nog niet voldoende gemotiveerd zich er ver- der in te verdiepen. De betrokkene heeft zich nog geen mening kunnen vormen over het voordeel ervan met betrekking tot de eigen situatie. Door sommige auteurs (March and Simon, 1958, p. 178) wordt deze fase ook als een onderzoeksfase in een probleemoplos- singsproces getypeerd: de betrokkene moet onderzoeken welk doel met de innovatie wordt nagestreefd. Deze fase wordt dan ook veel meer bepaald door motieven dan door media. Voor de schoolleiders van de dag-/avond- school hebben de volgende motieven de be- langrijkste rol gespeeld in het verkrijgen van een grote belangstelling voor alle vier innova- ties:
1. het aantrekken van nieuwe doelgroepen (45% van alle schoolleiders)'";
2. veel vraag vanuit de instelling (cursisten/ docenten) en buiten de instelling (w.o. as- pirant-cursisten) (35%);
3. knelpunten in het bestaande werk (5'K>).
Conclusies met betrekking tot deze fase:
- de problemen en vragen die samenhangen met de (nieuwe) cursisten hebben de be- langrijkste invloed op de oordeelsvorming van de schoolleider over het nut van alle vier innovaties;
- de cursisten spelen de belangrijkste rol in het opwekken van de belangstelling voor een innovatie;
- de veronderstelling dat massa-media (met name geschreven voorlichting (Vanden- berghe, 1970/1971, p. 348)) een doorslag- |
Pedagogisclie Studiën 305
-ocr page 313-
gevende rol spelen wordt niet bevestigd. 4.3 De evaluatiefase
In de evaluatiefase probeert de betrokkene de voor- en nadelen van de innovatie af te wegen, een beoordeling te maken over de 'gevolgen' van de innovatie voor hemzelf en zijn organisa- tie. Deze fase is daarom meer ontvanger- dan zender-georiënteerd. Personen kunnen meer behulpzaam zijn dan massa-media. Massa-me- dia brengen immers boodschappen over die te algemeen zijn om de ontvanger duidelijke feedback te geven. Zo geeft Zaltman (1971; 1973) als aanvulling op Havelock verschillende evaluatiepunten aan de hand van een reeks 'kenmerken' van een innovatie:
- relatief voordeel: worden er meer knelpun- ten opgelost dan dat er zich nadelen zullen voordoen: bijvoorbeeld teveel veranderin- gen in de organisatie die op dat moment niet kunnen worden opgevangen;
- overeenstemming met de waarden en nor- men van de ontvanger;
- beproefbaarheid: de mate waarin een inno- vatie op beperkte schaal is uit te proberen;
- communiceerbaarheid: de mate waarin de innovatie makkelijk is uit te leggen of te vertalen voor de mensen die er mee om moeten gaan;
- vergelijkbaarheid: de mate waarin een inno- vatie ergens anders al is toegepast;
- kosten.
Dergelijke innovatie-kenmerken geven een eerste mogelijkheid overzicht te krijgen van de gevolgen voor de organisatie en de organisa- tieleden. Een fase dus die van het grootste belang is voordat men beslist om met een inno- vatie te experimenteren resp. te aanvaarden. Maar een die ook van betekenis is voor het implementeren. Indien namelijk bij het im- plementeren niet of onvoldoende aandacht wordt geschonken aan de verschillende evalu- atie-punten, dan kunnen zich allerlei discre- panties in het organisatie-functioneren voor- doen".
De schoolleiders hebben voor alle vier inno- vaties in de volgende mate aandacht geschon- ken aan de evaluatie-punten: 1. communi- ceerbaarheid (90%), 2. complexiteit (36'/«), 3. beproefbaarheid (36%), 4. overeenstem- ming (36%), 5. kosten {21%). |
Opvallend is dat de schoolleider nauwelijks aandacht heeft geha'd voor het 'relatief voor- deel'. Hij besteedt dus weinig aandacht aan de vraag of de innovatie niet teveel veranderingen met zich meebrengt en eventuele knelpunten wel dan niet kunnen worden opgelost. Een grote groep schoolleiders is zich van de meeste evaluatiepunten minder expliciet bewust ge- weest. Bovendien doen deze in hoofdzaak de evaluatie-activiteiten alleen. Nog maar weinig wordt de organisatie (een werkgroep van do- centen e.d.) als instrument gehanteerd bij de ondersteuning van deze activiteiten.
Samenvattend concluderen wij dat:
- de schoolleider, weliswaar vaak in overleg met de conrector, de grootste invloed heeft op de evaluatie-fase;
- hij in hoofdzaak aandacht schenkt aan eva- luatie-punten die samenhangen met de ge- volgen van een innovatie voor de docenten en minder aan die voor de organisatorische, onderwijskundige en administratieve kant;
- de veronderstelling van Havelock en Rogers dat massa-media en beïnvloedingsinstanties weinig invloed hebben wordt bevestigd.
4.4 De experimenteerfase In de experimenteerfase gaat de betrokkene vervolgens de innovatie op een beperkte schaal toepassen. Het idee om de innovatie in de praktijk uit te proberen is dan al in de evalu- atiefase beslist. De gebruikswaarde van zo'n innovatie in de eigen praktijksituatie moet nu worden beproefd (Rogers, 1962, p. 84). Uit onderzoek in de landbouwsector wordt duide- lijk dat boeren pas overgaan tot aanvaarding van een innovatie nadat deze eerst zelf op ex- perimentele basis hebben getoetst
Voordat we een reële vergelijking kunnen maken met de dag-/avondscholen moeten we vooral voor deze fase eerst een aantal essentiële verschilpunten noemen tussen de landhouw- en de onderwijssector:
- in de landbouwsector is het nut en de be- trouwbaarheid van een innovatie (een nieuw soort insecticide, een nieuwe tractor) op ba- sis van objectievere gegevens te beproeven dan in de onderwijssector (denk bijvoor- beeld aan 'ervaringsleren' als nieuwe didac- tische methode);
- in de landbouw kan men zelfstandiger nut en betrouwbaarheid testen dan in de onder- wijssector. In de onderwijssector is degene die met een innovatie experimenteert en de- gene die uiteindelijk beslist over de aan- |
306 Pedagogische Studiën
-ocr page 314-
vaarding veelal niet één en dezelfde per- soon;
- in de landbouw speelt de factor financieel risico een veel grotere rol dan in het onder- wijs (Giacquinta, 1975, p. 109). Het ligt voor de hand dat een landbouwer - die veelal zeer veel geld uit het eigen bedrijf moet neertellen voor een nieuwe land- bouwmachine - allereerst het nut van de in- novatie wil vaststellen alvorens definitief tot de aanvaarding over te gaan. In de onder- wijssector wordt het financiële risico gedra- gen door de overheid. In verschillende studies van de onderwijssector wordt dan ook geconcludeerd dat de experi- menteerfase in het innovatiebesluitvormings- proces zelden een belangrijke rol speelt' Één- zelfde beeld zien we in de praktijk van de dag-/ avondschool. Een uitspraak van een schoollei- der illustreert dit: 'Pas nadat we een besluit over de aanvaarding van een innovatie hebben genomen, gaan we experimenten, lukt het goed dan gaan we door, lukt het niet dan stoppen we'. Dit laatste wordt vooral bevestigd bij de invoering van de dag-MAVO, het cursorisch onderwijs en bij de introductie open-school- werkwijze. Bij de uitvoering van deze innova- ties bestaat overeenkomst met de onder- zoeksresultaten van Van den Ban (Vanden- berghe, 1969/1970, pp. 51-52). Een aantal scholen heeft met betrekking tot bovenstaande drie innovaties als voorbeeld gediend voordat de meerderheid overging tot de aanvaarding van de innovaties.
Een uitzondering vormen de didactische in- novaties. Dan is namelijk wel in de meeste gevallen eerst geëxperimenteerd. De docenten hebben bij dergelijke innovaties veel meer in- vloed bij het al dan niet aanvaarden ervan. De experimenteerfase bleek zich in hoofdzaak af te spelen in de klassituatie van de docenten. Van massa-media of andere bcïnvloedingsin- stanties ondervinden zij slechts geringe onder- steuning. Bijscholing in de vorm van een trai- ning, werkgroep of cursus blijkt weinig of niet te gebeuren. Evenmin ondervinden zij enige steun door voorlichting, advisering en/of be- geleiding van dc kant van begcleidingsccntra voor het onderwijs, opleidingscentra of uni- versiteiten. Alleen sectiehoofden en het recto- renconvent bleken enige rol van betekenis te spelen.
De conclusies uit deze fase zijn als volgt samen |
te vatten:
- massa-media hebben inderdaad geen in- vloed;
- evenals landbouwers gaan schoolleiders over tot aanvaarding van een innovatie na- dat zij deze hebben zien functioneren bij collega's;
- de veronderstelling dat in de onderwijssec- tor de experimenteerfase veelal pas volgt op de besluitvormingsfase, wordt onderschre- ven. Overigens wel met uitzondering van didactische innovaties waarbij de docenten van grote invloed zijn en er wel degelijk eerst wordt geëxperimenteerd.
4.5 De beshdtvormingsfase Tenslotte volgt de besluitvorming. Ongetwij- feld zijn er ook in de voorgaande fasen besluit- vormingsmomenten aanwezig. Maar nu moet een beslissing worden genomen over het defi- nitief vrnvcrp«! of aanvaarden van het nieuwe idee. Dit is uiteraard een belangrijk moment. In de literatuur worden drie {innova- tte)beslissingsvonncn onderscheiden (Rogers and Shoemaker, 1971, pp. 36-37):
1. vrijwillig-individuele beslissingen: het indi- vidu neemt zijn beslissingen ongeacht wat de andere leden van zijn organisatie beslis- sen;
2. collectieve beslissingen: de meeste leden van de organisatie stemmen in met de be- slissing, en allen moeten zich conformeren (de betrokkene heeft enige invloed);
3. autoritaire beslissingen: de beslissing wordt door andere personen aan de betrokkene opgedrongen.
In de praktijk zal men vaak mengvormen te- genkomen. Wel blijkt, aldus Rogers en Shoe- maker (1971, p. 37), dat collectieve en autori- taire beslissingsvormen bij (formele) organisa- ties, zoals sciiolen, fabrieken en vakbewegin- gen, meer voorkomen dan vrijwillig-individu- ele beslissingen. Volgens beide auteurs wordt de laatstgenoemde bcslissingsvorm het meest gehanteerd in de landbouwsector. De gecom- bineerde 'autoritair-collectieve' bcslissings- vorm is ix)k in de dag-/avondschool het meest herkenbaar. Over het algemeen genomen neemt namelijk dc schoolleider de beslissing en dit gebeurt meestal na overieg met de conrec- toren, soms met dc docenten en het bestuur. Na het besluit van de schoolleider stemmen veelal de meeste leden van de organisatie er mee in. In deze combinatievorm lijkt de autoritaire be- |
Peciagogisdw Studiën 307
-ocr page 315-
slissingsvorm wel wat meer te overheersen. Dit laatste komt mede tot uitdrukking in de rang- orde van invloed die door de schoolleiders zelf wordt toegekend aan de besluitvormingsfase:
1. de schoolleider,
2. de docenten,
3. het bestuur (bij bijzondere scholen heeft het bestuur meer invloed dan bij openbare scholen).
Enkele conclusies:
- in de dag-/avondschool wordt in hoofdzaak de gecombineerde 'autoritair-collectieve' beslissingsvorm gehanteerd waarbij het au- toritaire element het sterkst is;
- de schoolleider heeft de belangrijkste in- vloed. Conrectoren staan hem vaak terzijde in de besluitvormingsfase;
- docenten staan volgens de schoolleiders qua invloed op de tweede en het bestuur op de derde plaats.
|
a |
b |
/
c |
d |
/ U
e |
/ ^
f |
/'O
8 |
/ ^
h |
i |
/
j |
k |
/ u
1 |
!
m |
n |
/
0 |
f
P |
/ O
q |
/
r |
f 1
s |
j kennismakings- fase |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
X |
|
|
|
|
|
|
|
|
2 belangstellings- fase |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
X |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2 evaluatie- fase |
|
|
|
|
|
|
|
X |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
^ experimenteer- fase |
|
|
|
|
|
|
|
|
X |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
j besluitvormings- fase « |
|
|
|
|
|
|
|
X |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Figuur 2 De innovatiestrategie in de dag-/avondschool volgens het S.l.-modei 308 Pedagogische Studiën |
5 De innovatie-strategie van de dag-/avond- scholen |
Met behulp van het S.I.-model hebben we in de voorgaande paragrafen een aantal feiten en in- zichten met betrekking tot het verioop van het innovatie(besluitvormings-)proces van direc- teuren bij vier verschillende innovaties geor- dend. Dit laatste stelt ons in staat een beschrij- ving te geven welke innovatiestrategie deze directeuren in hoofdlijnen hebben gevolgd (zie Figuur 2).
1. Een kleine groep invloedrijke personen ('opinion leaders') speelt een belangrijke rol in de kennismakingsfase om - vooma- melijke via het rectorenconvent - innova- tievoorstellen door te geven aan (collega-) schoolleiders. Daarnaast blijkt dat een 'af- kondiging van een wettelijke maatregel' en het ministerie (afdeling VO/OV) in deze fase - als uitzonderingen - eveneens een niet onaanzienlijke rol van betekenis spe- len;
2. problemen en vragen van (nieuwe) cursis- ten hebben veel invloed - tijdens de be- langstellingsfase - op de oordeelsvorming van de schoolleider over het nut van een innovatie;
3. tijdens de evaluatiefase is de invloed van de schoolleider het grootst. De schooleider schenkt in hoofdzaak aandacht aan evalu- atiepunten die samenhangen met de gevol- gen van de innovatie voor het functioneren |
-ocr page 316-
van de docenten. Evaluatiepunten die ver- band houden met organisatorische, onder- wijskundige en administratieve zaken krij- gen bij de meeste schoolleiders weinig of in het geheel geen aandacht;
4. tijdens een eventuele experimenteerfase (vooral met betrekking tot didactische in- novaties) spelen de docenten de belang- rijkste rol. De docenten krijgen tijdens deze fase weinig of geen ondersteuning van beïn- vloedingsinstanties zoals begeleidingscen- tra voor het onderwijs of opleidingsinstitu- ten;
5. de schoolleider heeft de belangrijkste in- vloed op de besluitvormingsfase. Het 'au- toritair besluitvormingsmodel' krijgt het meeste accent in deze fase.
Het is opvallend dat noch massa-media noch beïnvloedingsinstanties veel invloed hebben gehad op dit innovatie(bcsluitvormings-) proces van directeuren met uitzondering van 'afkondigingen van wettelijke maatregelen' en het ministerie (afdeling VO/OV). De tv., radio, krant, vakbladen, inspectie, begeleidingscentra voor het onderwijs, instellingen in de volwasse- neneducatie hebben volgens de schoolleiders Zeer weinig of totaal geen invloed.
Door Vandcnbcrghe (1970/1971, p. 353) Wordt dit beeld bevestigd. Zo schreef hij in 1970, weliswaar voor de Belgische situatie, dat er een duidelijk tekort aan instellingen (pedag- ogische centra en dergelijk) en personen ('change-agents') is, die de noodzakelijk ge- achte innovaties systematisch introduceren, begeleiden en evalueren.
Daarentegen blijkt zowel uit het onderzoek van Vandcnbcrghe (1970/1971) als van Dar- kenwald (1977, pp. 156-172), dat de directeur van een instelling voor volwasseneneducatie dc grootste invloed heeft op het aantal geïntrodu- ceerde innovaties. Uit ons onderzoek komt een soortgelijk beeld naar voren. Dc veronderstel- ling dat de directeur van een schoolorganisatie een cruciale positie inneemt lijkt wederom te Worden bevestigd. Dit zal ons inziens toch in hoge mate bepaald worden door zijn sleutel- positie als 'boundary-spanning manager' (de 'grenspostie' tussen organisatie en omgeving) én door zijn 'position-power' (het autoritaire besluitvormingsmodel dat door de meeste schoolleiders wordt gebruikt, is daar ccn voor- beeld van). |
Bij het ontwikkelen van een innovatiestrategie, hetzij door een ministerie, hetzij door onder- zoeksinstellingen of onderwijsbegeleidings- centra, zou men daar terdege rekening mee moeten houden. Zoals Vandenberghe (1970/ 1971, p. 353) dat ook al opmerkt, zou men zich (als change-agent of change-agency) aan het begin van een vernieuwingspoging vooral op de directie van een bepaalde school moeten rich- ten. Dit geldt met name voor de initiatiefase en minder voor de implementatie-fase.
6 Een analyse volgens het 'Social-Interaction'- model: enkele conclusies
Bij onze analyse via het Social-Interaction- model, zijn wij op enkele opvallende zaken gestuit. Allereerst blijken de (directeuren van de) scholen vrijwel geen ondersteuning te heb- ben gehad, overigens veelal ook niet gevraagd, van de in Nederiand voor het onderwijs ope- rerende ondersteuningsinstellingen. Evenmin hebben massa-media enige rol van betekenis gespeeld in dit innovatie(besluitvormings- aanvaardings-)proces. Duidelijk bleek dat de stimulansen kwamen van enkele sleutelperso- nen en vooral van het rectorenconvent.
Ten aanzien van de eerste fasen van het S.I.- model (kennismakings- en belangstellingsfase) zijn wij dan ook tot andere bevindingen geko- men dan Havelock en Rogers, die aan de mas- sa-media de belangrijkste plaats toekenden. Kennelijk spelen massa-media bij innovaties van kleinschalige organisaties in een klein land een ondergeschikte rol. Misschien kan boven- dien worden geconcludeerd dat ten aanzien van de eerste twee fasen de onderwijssector andere wetmatigheden kent als b.v. de land- bouwsector. En dat daarom het S.I.-model minder generaal van toepassing is dan Have- lock en Rogers meenden. Voorts is dc volgorde van de fasen, de besluitvorming komt soms vóór de experimenteerfase, niet altijd gelijk. Niettemin heeft het model als geheel zijn waar- de als beschrijvingsmodel. Een innovatiestra- tegie die een directeur van een school vaak onbewust volgt kan met behulp van dit S.I.- model expliciet gemaakt worden. Zo is het mo- gelijk om bij het verloop van innovatieproces- sen duidelijk genoemde fasen te onderschei- den, en daardoor aandacht te schenken aan de eisen die tijdens een bepaalde fase aan mens en organisatie gesteld dienen te worden. Er zou wellicht wel wat gerichter gebruik kunnen wor- den gemaakt van specifieke veranderkundige |
Pedagogisclie Studiën 309
-ocr page 317-
en organisatiekundige principes van de kant van de schoolleider om zijn innovatie-strategie enigszins doelgerichter te laten verlopen. Bo- vendien mag innoveren geen doel op zich wor- den. Innovaties moeten passen binnen het (on- derwijs- en organisatie-)beleid van de school. Anders lopen directeuren het risico dat ze zo in beslag worden genomen door al die vernieu- wingen (die vaak veel publiciteit en veel cur- sisten opleverden) dat ze het zicht op de ge- wenste koers als onderwijsinstelling kwijt zullen raken. Zeker als we ons realiseren dat de groei en de vernieuwingen die deze dag-/avond- scholen in tijden van hoogconjunctuur hebben kunnen realiseren, mogelijk werd gemaakt door een overheid die bereid was om dit te honoreren met doeluitkeringen of subsidies (Broer en Cozijnsen, 1983). Nu de verzor- gingsstaat evenwel stagneert zullen directeuren
0.1. veel nauwkeuriger stil moeten blijven staan bij vragen als 'wanneer moeten we ons gaan vernieuwen", 'past het in ons (onderwijs- en organisatie-)beleid" èn 'hebben we voldoende (innovatie-)capaciteit in de school om zo'n ver- nieuwingsproces effectief te kunnen sturen'? Ad-hoc innoveren zal dan vervangen moeten worden door een professioneel innovatiebeleid van de schoolleiding (in samenspel met het bevoegd gezag). Dit zal ongetwijfeld nieuwe eisen stellen aan de management-kwaliteiten van deze directeuren van de dag-/avondscho- len, die dan toch, het mag gezegd worden, de durf hebben gehad om het voortouw te nemen bij het introduceren van alleriei vernieuwingen.
Noten
1. Zie A. Huberman, Understanding Change in Education'an introduction. Unesco, USA, New York, 1973.
Ook M. B. Miles, On temporary systems. In: M. B. Miles (Ed.), Innovation in educatión. New York, Teachers College Press, 1964, 437-492. Zie tevens P. A. E. van de Bunt, De organisatie- adviseur Begeleider of Expert. 1978,39 e.v. Van de Bunt gaat ervan uit dat non-profit organisa- ties, doordat ze niet marktgevoelig zijn en geen winst behoeven te maken, een zekere rust ken- nen.
2. Zaltman, G. & N. Lin, On the Nature of Innova- tions. The American Behavorial Scientist, 1971, vol. 14, nr. 5, 656, 657. De oorspronkelijke omschrijving van een innovatie is: 'Any idea, practice, or material artifact perceived to be new by the relevant unit of adoption'. Havelock (1978) omschrijft innovatie als 'Any change |
which represents something new to the people being changed'.
3. Het cursorisch onderwijs heeft de volgende kenmerken:
a) Opleiding en examen per vak is mogelijk. Er wordt een certificaat uitgereikt. Bij zes certi- ficaten wordt het diploma verkregen.
b) Men kan het normale tempo van vier jaren voor het VWO, van drie jaren voor het HA- VO, MAVO, MEAO volgen.
c) Voor een aantal vakken en afhankelijk van de school is het mogelijk een versnelde oplei- ding in drie, twee of één jaar voor het VWO, van twee óf één jaar voor de overige school- typen te volgen.
4. De didactische innovaties hebben wij toegespitst op: nieuwe les- en leeraanpak van de docenten om volwassenenonderwijs te geven (w.o. ook aangepaste leermiddelen).
5. Zie ook 'Het avondonderwijs als onderwijs sui generis', subwerkgroep avondonderwijs. Den Haag, 1972.
6. De VAN werd opgericht in 1950 door H. Knor- ringa, J. van Herten, A. Vertinden. De VREDA in 1955 door o.a. S. Roodenburg en F. W. Slij- pen (die van 1968 tot 1981 voorzitter was van de VAN).
7. Havelock, R. et al. Planning for Innovation through dissemination and utilization of know- ledge. Ann Arbor, 1973. Toen Havelock zijn literatuuronderzoek in 1969 afsloot was het werk van Rogers en Shoemaker (1971) nog niet verschenen. We! was al in 1962 het basiswerk van Rogers verschenen, waaruit Havelock ons inziens veel heeft ontleend. Vgl. ook R. G. Ha- velock, The Change Agent's Guide to Innova- tion in Educatión, 1973.
8. Onpersoonlijke informatiebronnen impliceren dat er geen direct face-to-face contact bestaat tussen 'zender' en 'ontvanger'. Dergelijke bron- nen worden dan cxik meestal via massa-media verspreid. Cosmopolitische informatiebronnen komen meestal van buiten het eigen sociale sys- teem (Rogers, 1962, 102).
9. Katz, E., The two-step flow of communication, an up to date report on an hypotheses. Public Opinion Quarterly, 1957, 21, 61-78. In dit arti- kel synthetiseert Katz een aantal bevindingen rond de 'two-step-flow' hypothesis. Door dit model te hanteren aanvaardt men dat een inter- persoonlijke relatie de belangrijkste factor is voor de 'diffusion of an Innovation'.
10. De schoolleiders konden in dit verband maxi- maal drie motieven noemen. Sommige school- leiders hebben één .motief genoemd, anderen drie. Het percentage per motief is tot stand ge- komen door na te gaan hoeveel schoolleiders het betreffende motief hebben genoemd.
11. Vgl. B. Fonderie en B. Rümke, Over fusie van professionele organisaties, 1979. Zij baseren zich |
310 Pedagogische Studiën
-ocr page 318-
op het zogeheten 'structureel ontwikkelingsden- ken', zoals dat met name door Prof. E. Marx in Nederland is geïntroduceerd. Men gaat van de volgende veronderstelling uit: Onderwijsver- betering en zeker onderwijsvernieuwing leidt vrijwel steeds tot verhoogde eisen aan structuur en functioneren van de organisatie van een school. Wie systematisch wil werken aan de ver- betering en vernieuwing van onderwijs, zal ook systematisch moeten werken aan de ontwikke- ling van de organisatie van de school.
12. Vgl. Per Dalin, Limits to Educational Change, McMillan, Int. London, 1970, 9, 1978. Local educators seldom undertake the 'trial' stage as- sumed by the social interaction model. The Randstudy found that local practitioners did not generally experiment and that evaluation or 'evidence' played only a marginal role in local decisions to adopt or continue an Innovation.
Literatuur
Ban, A. W. van den. Overdracht van nieuwe metho- den. Pedagogische Studiën, 1965, 42, 7-14.
Bunt, P. A. E van den. De organisatie-adviseur bege- leider of expert? Alphen aan den Rijn: Samson, 1978.
Cozijnsen, A. J., Innovatie-modellen en -strategieën in de literatuur; de relevantie voor innovatiekundigen. R.U.L., 1982.
Broer, W. & A. J. Cozijnsen, Het spel met de para- doxen. Bezuinigingen als bron van weerstand in politie-organisatics. Tijdschrift voor de Politie, 1983,45, 1-13.
Dalin, Per., Limits to Educational Change. London: MacMillan International, College Editions, 1978.
Darkenwald, G. G., Innovation in Adult Education: an Organizational analyses. Adult Education,
1977, vol. XXVII, no. 3, 156-172.
Fonderie, B. & P. H. van Praag, Grote problemen van kleine organisaties: organisatiekundige kant- tekeningen bij de aanstaande integratie van het kleuter- en lager onderwijs. In: H.I.G. Verhallen, Veranderaars veranderen; organisatie-adviseurs over hun werk. Alphen aan den Rijn: Samsom,
1978.
Giacquinta, J. B., Status Risk-Taking: A central issue in the initiation and Implementation of public school innovations. Journal of Research and De- velopment in Education, 1975, vol. 9, no. 1, 102- 114.
Giesbers, J. H. G. I. & R. van der Vegt, De rol van de schoolleiding bij het invoeren van onderwijsver- nieuwingen. Pedagogisch Tijschrift, 1980,5, 262- 272.
Goudswaard, N. B. Vijfenzestig jaren nijverheidson- derwijs. Assen: Van Gorcum, 1981.
Havelock, R. G. et al. Planning for Innovation through dissemination and utiUzation of knowledge. |
Ann Arbor (Michican): University of Michican, 1969.
Havelock, R. G., The Cahnge Agent's Guide to Inno- vation in Education, Center for Research on Utili- zation of Scientific Knowledge. Englewood Cliffs, New Yersey: University of Michican, 1973, 1978.
Hoksbergen, R. A. C., Profiel van de avondlyceïst. Meppel: Boom, 1972.
Hoksbergen, R. A. C., Onshandels(avond)onderwijs. Groningen: Tjeenk-Willink, 1975.
Hoksbergen, R. A. C. & J. D. van Luipen, Van Moeder-MA VO tot volwasseneneducatie. Gronin- gen: Tjeenk-Willink, 1977.
Hoksbergen, R. A. C., Dagonderwijs voor volwasse- nen. In: M. P. M. de Goede en R. A. C. Hoksber- gen, Onderwijs aan volwassenen. Groningen: Wolters Noordhoff, 1979.
Huberman, A. M., Understanding Change in educa- tion: an introduction. Unesco: IBE, USA, New York: 1973.
Katz, E., The two-step flow of communication: an up-to-date report on an hypothesis. Public Opi- nion Quarterly, 1957,2/, 61-78.
March, I. G. & H. A. Simon, Organizanons. New York: Wiley, 1958.
Miles, M. B., On temporary systems. In: M. B. Miles (Ed.), Innovation in Education. New York: Te- achers College Press, Columbia University, 1964, 19, 437-493.
Perre, C. van der. De schoolleider als interne begelei- der van vernieuwingen, probleemstelling en be- spreking van drie onderzoekingen. Pedagogisch Tijdschrift/Forum van Opvoedkunde, 1981, 6no. 9, 395-405.
Rogers, E. M., Diffusion of Innovations. USA: MacMillan Company, 1962.
Rogers, E. M. & F. R. Shocmakcr, Communication of Innovations, a Cross-Cultural Approach. New York: The Free Press, MacMillan Company, 1971.
Rogers, E. M. & I. D. Eveland, Diffusion of Innova- tions, Perspectives on National R & D Assessment; Communication on Innovation in Organizations. In: T. Kelley, Technological Innovation: an artical review of Current Knowledge. Georgia: Inst, of Techn. 1978, 275-297.
Ryan, B. & N. C. Gross, The Diffusion of Hybrid Sees Com in the two Iowa Communities. Rural Socilogy, 1943, 8, 15-24.
Vandenberghe, R., Ontwerp van een strategie voor onderwijsverandering. Tijdschrift voor Opvoed- kunde, 1969-1970, 15, 45-64.
Vandenberghe, R., Problematiek van de geplande onderwijsverandering: analyse van enkele deelas- pecten. Tijdschrift voor Opvoedkunde, 1970-1971, 16, 321-353.
Vandenberghe, R., Ontwikkelingen in het onderzoek en in het denken over innovaties in het onderwijs. Pedagogisch Tijdschrift/Forum van Opvoedkunde, 1980, 5, 194-205.
Wilkening, E. A., The acceptance of ccrtain Agricul- |
l'edagogische Stiutiën 311
-ocr page 319-
tural Programms and Practices in a Piedmont Community of North Carolina. University of Chi- cago, 1949.
Zaltman, G. & N. Lin, On the Nature of Innovations. The American Behavorial Scientist, 1971, vol. 14, no. 5, 651-671. Zaltman, G., R. Duncan & I. Holbek, Innovations and Organizations. New York: John Wiley and Sons. 1973.
Curricula vitae
Cozijnsen, A. J. (1949) is tot 1 januari 1983 verbon- den geweest aan de vakgroep Andragogiek van de Rijksuniversiteit Leiden. Momenteel is hij als orga- nisatie-adviseur geassocieerd aan de Organisatie Ad- viesgroep Nederland en is kerndocent aan de Neder- landse Politie Academie. Voorts is hij als cursusleider betrokken bij het post-academiale onderwijs; bereidt momenteel zijn dissertatie voor met een studie over innoveren, implementeren en strategie-ontwikkeling in profit en non-profit organisaties. |
Adres: Dr. Schaepmanstraat 13, 2042 BW Zand- voort.
Hoksbergen, R. A. C. (1940) is verbonden aan het Instituut voor Pedagogische en Andragogische We- tenschappen te Utrecht; promoveerde in 1972 op het terrein van het onderwijs aan volwassenen; is be- stuurlijk aaief op het gebied van onderwijs en adop- tie en voorts persoonlijk adviseur van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen.
Adres: Hartmanlaan 20, 3768 XH Soest
Manuscript aanvaard 26-4-83 |
312 Pedagogische Studiën
-ocr page 320-
J. D. IMELMAN
Vakgroep Algemene Pedagogiek Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting
'Een Nederlandse vertaling van de Führungs- lehre des Unterrichts <1937) in 1982: een ana- chronisme? Zeker zal de vertaling van het prak- tisch-pedagogische hoofdwerk van Peter Peter- sen in kringen van ondem'ijs en opvoeding hier en daar verbazing wekken. Men zal zich wellicht afvragen of de Jenaplan-beweging in Nederland de weg van de persoons- en historieverheerlij- king is opgegaan.
Er is in de afgelopen jaren getracht de Füh- rungslchre toegankelijk te maken, omdat de oorspronkelijke tekst niet gemakkelijk is te le- ien. Zo zijn er al of niet fragmentarische verta- lingen, bewerkingen en samenvattingen. Het /"esultaat bleef steeds onbevredigend. De vraag naar een goede vertaling, liefst voorzien van nieuwe voetnoten en literatuurverwijzingen, is dan ook vaak gesteld. Zo'n vertaling is er nu' (p. 9iutA. Boes'voorwoord bij de Nederlandse hertaling van P. Petersens Führungslehre des Unterrichts, vertaald door S. Freudenthal en H. Van der Zanden).
In dit artikel bestrijden we het oordeel van Boes: zo'n vertaling Ls er niet. De verdenking rijst dat de vertalers de weg van de persoons- en historieverheerlijking zijn opgegaan.
1 Inleiding
Onlangs verscheen er een Nederlandse verta- ling van P. Petersens Führungslehre des Unter- richts. Het belang hiervan stijgt uit boven dat wat in de praktijk werkzame 'Jenaplanncrs' er aan zouden kunnen hechten. Natuurlijk zullen zij wel tot dc eersten behoren die er in geïnte- resseerd zijn. Het werk neemt immers binnen Petersens oeuvre een centrale plaats in. Maar naast hen zullen ook anderen nieuwsgierig zijn naar deze vertaling van Petersens meest prak- tische publikatie. Het gaat immers om de au- teur op wie één van de omvangrijkste 'traditio- nele' vernieuwingsbewegingen in Nederland zich beroept. |
In de Duitse Bondsrepubliek treft men slechts enkele scholen aan die zich baseren op de Jenaplanconceptie (het aantal schijnt overi- gens te groeien). In de Duitse Democratische Republiek is Petersens gedachtengoed zelfs ta- boe. De universitaire wereld aldaar heeft zich, na een aantal kritische en in negatieve oordelen uitmondende proefschriften, afgekeerd van deze vorm van schoolpedagogiek. Was Peter- sen nu zo'n anti-marxist? Is het 'burgerlijke' karakter van zijn theorie en praktijk zo infe- rieur in marxistische ogen dat deze - anders dan die van tal van niet-marxistische peda- gogen als Ratke, Comenius, Pestalozzi, Her- bart, Dewcy - maar beter als passé beschouwd kan worden? Of is er gewoon iets met Peter- sens theorie aan de hand?
Gedurende enkele jaren hebben wij ons bezig gehouden met Petersens filosofie en opvoe- dingstheorie. Dat onderzoek, neergelegd in Deel 1 van Jenaplan. Wel en wee van een schoolpedagogiek, resulteerde in een aantal conclusies. Eén daarvan luidt: Petersen staat in een Duits-idealistische traditie waarbinnen dc begrippen 'volk', 'bodem', 'bloed', 'leider- schap', 'gemeenschap', 'jeugd', 'opvoeding', 'pedagogische leiding' enz. hun betekenis ont- lenen aan een omvattende idealistische wijsbe- geerte waarin de geschiedenis wordt gezien als de neerslag, de veruiterlijking, van een Geeste- lijk Gebeuren.
Samenhangend met de manier waarop Pe- tersen zijn opvoedingswetenschap (die zijns in- ziens een metafysica en een leer van de opvoe- ding mede omvat) verwoordt, luidt een tweede conclusie: het taalgebruik van deze wijsbe- geerte annex pedagogiek is betrekkelijk leeg en gemakkelijk naar willekeur met verschillende betekenissen te vullen.
Een derde conclusie echter nuanceert de vo- rige: de betekenis van Petersens centrale be- grippen en dus van zijn gehele systematiek is
Zoekgeraakt: Petersens Jenaplan-pedagogiek |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 313-299 Pedagogische Studiën 289
-ocr page 321-
niet zo leeg of ze toont dat irrationaliteit ten opzichte van rationaliteit superieur is.
Ten slotte concluderen we, dat de 'wollig- heid' van Petersens idealistische terminologie kennelijk voldoende ruimte biedt om aan haar idealistische afkomst en vulling voorbij te kun- nen gaan, hetgeen in principe twee keer in de geschiedenis gebeurde: toen Döpp-Vorwald, Maskus en anderen Petersen herinterpreteer- den in existentialistische zin, en toen de Ne- derlandse Jenaplanbeweging deze herinter- pretatie van "Petersen" voor waar aannam en op haar beurt daaraan allerlei vormen van 'denken vanuit het kind' toevoegde (zie de Pe- domorfose-jaargangen).
Net als al die pedagogen en onderwijzers die menen dat Petersens grondmodel voor de or- ganisatie van de onderwijsleersituatie (zo men wil: de pedagogische situatie) een bruikbaar uitgangspunt bevat voor vernieuwing en ver- betering van de praktijk van alledag, menen ook wij - zonder dit overigens nader onder- zocht te hebben — dat deze formele structuur van stamgroepen, tafelgroepen, leiderschap, de-wereld-in-de-school-brengen, enz. vol- doende basis kan vormen voor welke school- vernieuwing dan ook. Men kan er Petersen dankbaar voor zijn dat vermoedelijk juist zijn praktische belangstelling hem mede op het spoor bracht van deze, de frontale onderwijs- leersituatie doorbrekende, conceptie. De hierin aan te treffen pedagogische ideeën be- horen zonder meer tot de meest praktische en bruikbare adviezen die de pedagogiek heeft gegeven.
Vanwege de toch betrekkelijk negatieve waardering die men voor Petersens filosoferen in volle omvang zou kunnen opbrengen — on- der meer omdat, zoals uit de geschiedenis bleek, al even gemakkelijk 'besmetting' met existentialistische termen en begrippen kon plaatsvinden als met termen en begrippen uit de nazi-ideologie, met het lutheranisme en met het zogenaamde Noordduits realisme (een be- paalde vorm van op Jaspers geënt 'relatie-' en 'bindingsdcnken)-, vanwege die negatieve waardering adviseerden we echter Petersens filosofisch-pedagogische systematiek te laten varen. Hoewel we over hem als persoon geen uitspraak deden — we schreven geen biografie — heeft onze analyse van de juist ook in hun historische context,beschouwde Petersen-tek- sten in feite geleid tot een oproep om de kern van de daarin verwoorde gedachtengang te verlaten. Petersen, part noch deel hebbend aan kritische bewegingen in het Duitsland van de jaren twintig en dertig, vast en zeker geen Tu- cholsky-, Mann-, Höningswald- en Cassirer-le- zer; Petersen, zich bezijden de geestesweten- schappelijke pedagogiek (de Dilthey-Nohl- schule) bevindend, noch beïnvloed door pe- dagogische en psychologische ontwikkelingen die zich voordeden naast de door hem ingesla- gen weg van een negentiende-eeuwse 'Ge- meinschaftspädagogik'; di'e Petersen nu kan men onzes inziens maar beter vergeten. |
Het spreekt dus vanzelf dat wij nogal nieuwsgierig waren naar een vertaling en 'actu- alisering' van één van Petersens belangrijkste boeken. Onze nieuwsgierigheid kent ook haar beloning. Om maar met de deur in huis te vallen: de vertalers schromen niet om geheel nieuwe en soms door hen zelf gecreëerde woorden te gebruiken om aan te geven wat Petersen zou hebben gezegd. Daarin gingen ze verder dan wie van de interpretatoren van Pe- tersen dan ook! Vond de bovengenoemde, door Döpp-Vorwald c.s. gepleegde, existentia- listische 'Umdeuting' nog plaats door, onder handhaving van de Petersen-termen, beteke- nissen toe te voegen en andere klemtonen te leggen, Freudenthal en Van der Zanden scheppen op cruciale momenten een termino- logie en een begrippenkader waarin van 'Pe- tersen' niets meer is terug te vinden. Ze nege- ren zowel de traditie en de historische context als de inhoud en strekking van zijn omvattende 'opvoedingswetenschap" (waarvan de 'Füh- rungslehre' een onderdeel is). Dit oordeel ba- seren we niet alleen op de reeds aangeduide eigenzinnige manier van vertalen. Ze larderen namelijk hun vertaling bovendien met citaten die meestal niets te maken hebben met Peter- sens nationaal-idealistische uitgangspunten. Waarschijnlijk moeten we daaronder de 'actu- alisering' verstaan, met welk woord de uitgever en de schrijver van het Voorwoord het boek aanprijzen. Laten we in het vervolg ons oordcel trachten te onderbouwen.
2 Vertaling van de titel
Petersen geeft zijn boek als titel mee: Fiih- rungslehre des Unterrichts. Men vertaalt deze met: Van didactiek naar onderwijspedagogiek, en geeft als ondertitel mee: Dialogisch-coöpe- ratief leidinggeven in de nieuwe school. Nu |
314 Pedagogische Studiën
-ocr page 322-
zullen wij de eersten zijn om te erkennen dat men in dit geval met een al te letterlijke verta- ling geen genoegen hoeft te nemen. Aan de andere kant zal de titel in de vertaling echter zo dicht mogelijk bij de strekking van het boek moeten blijven, zoals ook het geval is bij de oorspronkelijke publikatie. Petersen gebruikt het woord 'Führung' niet zo neutraal als de woorden 'onderwijs-pedagogiek' en 'didactiek' doen vermoeden. Zijn begrippen 'Führung' en 'Führer' hebben namelijk alles te maken met het beeld dat hij zich van de pedagoog schept. Deze pedagoog is niet zozeer coöperatief-dia- logisch in zijn leidinggeven, maar doordrongen van het besef waar de Geest van de gemeen- schap (in zijn geval die van het Duitse volk, daaronder begrepen de 'Duitsers' in Zeven- burgen, Polen en Tsjechische omstreken) naar op weg is. De Führer deelt met slechts enkelen het inzicht in wat de nieuwe generatie zichzelf nog niet bewust is. Juist dat inzicht kan hem ook tot een 'planner' maken van pedagogische situaties. Men zal dan ook in de vertaling terug moeten vinden wat Petersen heel uitdrukkelijk bedoelt als hij in de titel van 'Führung', 'Lehre' en 'Unterricht' spreekt.
(Terzijde: Petersens begrip 'leiding' is daar- naast in hoge mate formeel. Weliswaar krijgt 'leider' bij hem de betekenis van 'ziener', 'schouwer' van diepere impulsen van de geest der bloed- en bodemgemeenschap, maar tege- lijkertijd is het leeg in die zin dat een nadere inhoudelijke bepaling van wat pedagogisch lei- derschap zou moeten inhouden, ontbreekt. Petersens eigen handel en wandel in theoretisch opzicht toont op navrante wijze de gevolgen van zo'n formele begripsbepaling. Wat zegt zo'n opvatting immers meer dan dat dat wat de 'nieuwe tijd' bezielt je ware is? Deze opvatting getrouw, verheugt Petersen zich dan ook uit- drukkelijk in de institutionalisering van de Hitlerjugend; maar even consequent kan hij na de Tweede Wereldoorlog zijn hoop vestigen op nieuwe impulsen van menselijkheid: zijn ge- meenschapsfilosofie zal, door welke loop van de geschiedenis dan ook, nimmer aangetast hoeven te worden). |
Vermoedelijk hebben de vertalers zich bij het presenteren van hun titel laten verleiden tot het parafraseren van de titel van het laatste hoofdstuk in Petersens boek: Von der Metho- dik zur Pädagogik des Unterrichts. Maar even- zeer lijkt het er op dat ze zich van de inhoud van dat hoofdstuk op essentiële momenten geen juist beeld hebben gevormd. Wat zegt Petersen werkelijk als hij de geschiedenis van de metho- diek en didactiek - uiteraard negatief, wie deed dat niet als reformpedagoog! - beoordeelt in het licht van zijn eigen opvoedingsmetafysica? Hij stelt onder meer dat 'alles wat is' werkt, in beweging is. De werkelijkheid (in haar volle omvang) is een voortdurend veranderend pro- dukt van (G)geestelijke krachten. Het is im- mers de Geest, die willend en zich zelf ontwik- kelend, de uiterlijke wereld oproept. Dat komt, aldus Petersen, ook in de Germaanse taal tot uitdrukking. Deze taal ontwikkelde immers, toen ze zich van het Indogermaans afsplitste, géén lijdende vorm. De Germanen hadden dóór wat ook Petersen begrepen heeft: de 'werkelijke' werkelijkheid is, in al haar levende en dode vormen, een zich voortdurend ver- nieuwend produkt van een actieve Geest. (De- ze Geest vormt bijvoorbeeld de immigranten van Amerika om tot lieden die gaan lijken op de oorspronkelijk op die bodem thuishorende Indianen; vgl. Allgemeine Erziehungswissen- schaft, 1924).
Anders dan de vertalers is Petersen eerlijk in het vermelden van zijn bronnen. Wanneer hij in zijn betoog wijst op het bovengenoemde Germaanse inzicht in de ware aard van de wer- kelijkheid, beroept hij zich op H. Güntcrt, Ursprung der Germanen, 1933. Waarom ver- melden de vertalers dit niet, terwijl zij andere noten van Petersen wel weergeven? (Overi- gens zijn in het notenapparaat zowel aanteke- ningen van Petersen als van de vertalers zelf opgenomen, echter zó dat vaak onduidelijk is welke van de hand van de een en welke van de andere twee zijn. We komen op dit euvel overi- gens zo nog terug.)
Het zal ook, binnen het kader van deze me- tafysica van de werkelijkheid, duidelijk zijn dat wat bij Petersen 'gegenwärtiges Geschehen' heet (curs. Im.) gelezen moet worden in de betekenis van wat ons mensen overkomt als gevolg van de 'werkzaamheid van de Geest- kracht'. De vertaling spreekt in deze gevallen echter van 'actualiteit', alsof het om een begrip uit de dagelijkse taal van het nieuwsbericht zou gaan (zie bijvoorbeeld p. 248). (Hoe letteriijk we Petersens opvattingen moeten nemen over de aard van wat de Geest ons aandoet, kunnen we onder meer illustreren aan een conclusie die hij zélf trekt. Wanneer hij (in Allgemeine Er- ziehungswissenschaft) uitlegt dat de in en door de natuur en de menselijke gemeenschap wer- |
Pedagogisclie Studiën 315
-ocr page 323-
kende geest zich veruiterlijkt als natuur en mens, dan concludeert hij ook heel consequent dat het uiterlijk naar het innerlijk verwijst. Een edel gelaat, dus een edele geest. Vgl. ook p. 47 uit Jenaplan. Wel en wee van een schoolpeda- gogiek.)
3 Koek en krenten
Wat kan er zoal gebeuren wanneer men als vertaler (zoals we zojuist reeds signaleerden) Petersens eigen aantekeningen wenst aan te vullen? Bijvoorbeeld het volgende. In de con- text van Petersens filosofie aangaande de 'aan de werkelijkheid werkende' Geest, wijzen de vertalers in een eigen noot op andere realisten in de pedagogiek (naast Petersen dus). 'Wer- kelijkheid' moet iets te maken hebben met 're- alisme' -zo moeten ze hebben gedacht. En 'realisme', dat vertellen hun de inleidende his- torische pedagogiekboekjes, 'is een stroming die zich tegen Scholastiek en Humanisme ver- zet'. Dus: Petersen wordt door hen in de omge- ving van Ratke en Comenius geplaatst - impli- ciet nog, want de vertalers zeggen voorlopig niet meer dan dat realisten op de res, de ding- wereld zijn gericht. In onze eeuw, zo lazen ze verder in een ander soort boek, namelijk bij H. Roth, is er sprake van een realistische wending in de empirische pedagogiek, die zich o.a. uit in een afkeer van geesteswetenschappelijk en fi- losofisch georiënteerd onderzoek. En dus plaatsen de vertalers de nieuwe (i.e. Petersens) opvoedingswetenschap bovendien in de omge- ving van deze moderne empirische pedagogiek - overigens mede onder verwijzing naar Pe- tersens ideeën over de zogenaamde Tatsa- chenforschung. (Zie aantekening 13 op p. 266/ 267.) |
Nu steekt Petersen zelf echter nergens onder stoelen of banken dat zijn opvoedingsweten- schap metafysisch is - nadrukkelijker kan hij niet zeggen dat het bij hem om filosofie gaat! De vertalers geven Petersen ook juist weer op p. 31 als ze hem over de opvoedingswetenschap laten zeggen: 'Ze heeft van meet af aan gebro- ken met de positivistische (lees: empirische; lm.) wetenschap,...'. Petersen vervolgt met te zeggen dat zijn opvoedingswetenschap 'mit al- ler in diesem Sinne "voraussetzungslosen" Wissenschaft' heeft gebroken. De vertalers spreken bij 'voraussetzungslosen' Wissenschaft van 'onvoorwaardelijke' wetenschap (niet al- leen hier maar ook elders in het boek). Wat dat voor wetenschap is, mag Joost weten. Petersen zet zich hier in feite af tegen ieder die meent dat je slechts van een wetenschappelijke peda- gogiek zou mogen spreken als ze empirisch is. En bovendien fulmineert hij hier tegen de na- ieve wetenschapsopvatting volgens welke men zonder vooronderstellingen, theorieloos, we- tenschap zou kunnen bedrijven. In ieder geval is de volstrekte tegenstrijdigheid tussen Peter- sens eigen visie in dezen en de mening van de vertalers dat Petersen tot de realistische stro- ming in empirische zin is te rekenen (hun bo- vengenoemde noot 13) duidelijk. Overigens is dit lang niet de enige keer dat de vertalers op grond van 'Wortlaut' vergaande conclusies trekken liit, of via citaten van zichzelf en anderen niet ter zake doende uitweiden óver hetgeen Petersen schreef.
Petersens eigen optiek inzake de Tatsa- chenforschung is, opvallend genoeg, in strijd met zijn oordeel over de onaanvaardbaarheid van een naïeve empirische pedagogiek. We gaan hier op deze, waarschijnlijk één van de weinige inconsistenties die men in Petersens totaalvisie zou kunnen aantreffen, en die de verhouding tussen het pedagogisch feitenon- derzoek enerzijds en Petersens gehele theore- tische systeem anderzijds betreft, echter niet verder in. We verwijzen voor een oordeel daarover naar het al eerder genoemde Jena- plan. Wel en wee van een schoolpedagogiek p. 66 e.V.
We wezen boven reeds op de willekeur waarop men, ook in het 'verhaal' zelf, citaten van her en der bijeen raapt en in de Neder- landse uitgave opneemt. Het beeld van de Groninger koek, kwaliteitsklasse A, kan hier illustratief werken. Zoals deze kwaliteitskoek uitbundig voorzien is van krenten, waardoor de koek zelf nog nauwelijks herkenbaar is als zo- danig, zo is de vertaling voorzien van soms zeer uitgebreide citaten, ontleend aan (wc doen slechts een willekeurige greep): Langcvcid, Buber, Van Kemenade, Peperzak, Freuden- thal-Lutter, Claparcde, Boeke, Steiner, Mon- tcssori. Met weinig gevoel voor de historische context worden auteurs met volstrekt uiteenlo- pende antropologische opvattingen, mens -en kindbeelden, pedagogiscTie en wijsgerige voor- onderstellingen, achteraf tot Petersens adepten gebombardeerd - alsof ze zijn pedagogiek de- len! En omgekeerd gaat van deze werkwijze der vertalers de suggestie uit dat Petersens visie |
316 Pedagogische Studiën
-ocr page 324-
zo omnipotent is dat alles wat andere 'groten' beweren, in feite (reeds) door Petersen voor- zien was. Trouwens, het gaat om meer dan een suggestie - zoals blijkt uit het door Boes als voorzitter van de Stichting Jenaplan geschre- ven Voorwoord. Die zegt namelijk ronduit: 'Immers, de opvoedingsfilosofie' (die aan het Jenaplan ten grondslag ligt; lm.) 'wordt nu (door middel van dit soort citaten; lm.) vanuit diverse bronnen gevoed' (p. 17).
We besluiten met nog één voorbeeld uit het notenapparaat waaruit blijkt dat bijna alles en iedereen met Petersens visie in verband ge- bracht wordt. 'Petersens denkbeelden', aldus Freudenthal en Van der Zanden in noot 5 op p. 253, 'omtrent "volk" werden . .. zeer nadruk- kelijk gedeeld door Rudolf Steiner in voor- drachten uit 1919 ...'. Het lijkt hierbij te gaan om in 1918 in druk verschenen voordrachten die Steiner in 1910 hield. De eerste artikelen Van Petersen verschenen omstreeks 1913 - ze zijn deels terug te vinden in de verzamelbundel uit 1925 Innere Schulreform und neue Erzie- hiing (Weimar). Het ligt dus meer voor de hand om te zeggen dat Petersen denkbeelden van Steiner deelt. Ten minste: als het al waar zou zijn dat hun beider denkbeelden met elkaar overeenstemmen! Dit nu is niet geheel het ge- val. Petersens begrip 'volk' past in een idealis- tische wijsbegeerte waarin de 'gemeenschap' als kenmerk van volk een produkt is van een als 'energie', als 'wil', als 'werking' te begrijpen Volksgeest. Weliswaar verwerkelijkt deze geest zich tegelijkerlijd ook in en door de natuurlijke omgeving (de 'bodem' voor het volk) - en in deze opvatting ligt enige verwantschap met Steiners ideeën - doch (anders dan Steiner) onthoudt Petersen zich van oordelen over een hiërarchische verhouding tussen volkeren en ''assen. Steiners volkenkunde annex rassenleer kent echter uitdrukkelijk hogere kwaliteiten toe aan de Europese, lees germaanse, mens dan aan de aziatische en negroïde volkeren.
De behoefte van de beide vertalers om alles en iedereen met Petersen in verband te brcn- ßen, leidt in dit geval dus wel tot heel onge- wenste associaties! In dezelfde noot waarin Verband tussen Petersen en Steiner wordt ge- 'egd, wordt in één en dezelfde zin ook nog eens ■ ■ -Buber in het gedinggebracht! En dat omdat deze (nogal ver van de idealistische wijsbe- geerte afstaande) filosoof 'voor de toekomst Van Europa de hoogste verwachtingen had van het (Duitse) volk'. Wat voor zin heeft het om in dit verband aan Buber te refereren en niet tevens - even willekeurig- aan Hitier (die hieromtrent even later ook zo zijn verwachtin- gen had)? Menen de vertalers dat Petersens visie via dergelijke referenties meer gewicht zou kun- nen krijgen? (Voor Steiners opvattingen: zie literatuurlijst. Ter perse is onze analyse en ern- stige kritiek op Steiners pedagogiek: Hoe vrij is de Vrije School? Nijkerk, september 1983). |
Besteedden we hier aandacht aan enkele van de vele, niet van Petersen afkomstige, opmer- kingen van de vertalers - opmerkingen die op- genomen lijken op grond van betrekkelijk wil- lekeurige associaties hunnerzijds - éven op- vallend is het uitblijven van een noot wanneer deze nu juist alleszins verhelderend of zelfs onthullend had kunnen zijn. We noemen één geval ter illustratie: ook in de drukken na de Tweede Wereldoorlog verwijst Petersen naar de obscure 'nazi'-typoloog en karakteroloog E. R. Jaensch. Dat doet hij wanneer hij zegt hoe belangrijk de Duitse psychologie wel is voor de in zijn eigen (Petersens) pedagogiek gestelde eis van 'echtheid' en 'Hochwertigkeit' van het individuele karakter en zijn ontwikkeling, en- zovoorts. Men mist op zo'n moment node een aantekening over deze toch opmerkelijke ver- wijzing - die Petersen op z'n zachtst gezegd in de drukken van 1949 en 1951 en die Else Petersen in de druk van 1955 vergéten heeft te verwijderen. Zo komen we Jaensch in deze 'geactualiseerde' vertaling nog tegen als een de Petersen-pedagogiek ondersteunende karak- teroloog.
4 Het begrip 'pedagogische situatie'
Was de vertaling van de titel en het leggen van ondeugdelijke verbanden via citaten en aante- keningen alleen al voldoende reden er zo uit- gebreid aandacht aan te besteden, vertalingen van centrale begrippen zowel als talloze passa- ges vragen ieder voor zich eigenlijk zeker zo- veel aandacht. We leggen ons hierin echter beperkingen op om de omvang van een be- knopt artikel niet te overschrijden.
Een centraal begrip binnen de Führungs- lehre is 'pedagogische situatie'. We geven hier eerst de woorden van Petersen, daarna de ver- taling. 'Pädagogische Situation ist |
Pedagogisclie Studiën 317
-ocr page 325-
1. ein problemhaltiger Lebenskreis von Kindern
oder Jugendlichen um einen Führer,
2. von diesem in pädagogischer Absicht derart ge-
ordnet,
b.
Umwelt-
gestaltung
Spannung
3. daß jedes Glied des Lebenskreises genötigt (ge-
retzt, aus sich herausgetrieben) wird, als ganze
Person zu handeln, tätig zu sein.
Een 'pedagogische situatie' is:
1. een van leven tintelende groep kinderen of jeug-
digen rond een groepsleider. Deze groep zit met
allerlei vragen.
2. Door de groepsleider is deze groep met een pe-
dagogische bedoeling zodanig geladen,
3. dat elk lid van de groep gedwongen (geprikkeld,
gedreven) wordt'' om als totale persoon te han-
delen, actief te zijn.
vormgeving van
de omgeving
begeleiding
in het
onderwijs'.
Nu staat het woord 'leven' en de samenstellin- gen daarmee (bijvoorbeeld 'Lebenkreis') in Petersens opvattingen voor: de oppervlakkige, op zich onbetekenende (schijn)werkelijkheid, voor cultuur, voor organisatie, voor planning. Dit alles dient het (biotische) zelfbehoud; dit alles bestaat ook in veelheid, niet in één en dezelfde organische samenhang. Eenheid daar- entegen behoort tot de eigenschappen van de (werkelijke) werkelijkheid: 'die van de Geest aan wiens Werkelijkheid alle dingen . . . deel- hebben' {Jenaplan, blz. 78). 'Persoon' en 'per- soonlijkheid' staan voor de aan deze (werke- lijke) Geest deelhebbende (en dat ook besef- fende) individu; 'individu' ('kind', 'jeugdige') daarentegen staat voor de deelnemer aan het 'leven', voor het lid van het 'Reich der Lebens- not'. In dit rijk verkerend, kan de 'leider' (pe- dagoog), die zijn leiderschap nu juist ontleent aan zijn inzicht in de Geest en de wegen die deze inslaat (bijvoorbeeld die naar de Hajot, of die naar wereldbroederschap - dat zal uit de geschiedenis wel blijken), een pedagogisch be- doelde ordening aanbrengen zodanig dat kin- deren zich hun Geestelijke herkomst en hun deel zijn van de Geest (h)erkennen. Indien de pedagoog-leider daarin slaagt, verwerkelijkt zich méér dan Unterricht, namelijk: opvoe- ding. Opvoeding 'gebeurt'; ze overkomt hen die zich 'vrij' overgeven aan dat wat de Geest in en door hen aan krachten laat werken. (Ter- zijde: 'vrij' is bij Petersen iemand die het werk van de Geest schouwt en zich onvoorwaarde- lijk overgeeft aan 'de krachten van (deze) in het volk belichaamde Geest' {Jenaplan, blz. 80).) |
Tegen de achtergrond van de hierboven ui- terst beknopt weergegeven, voor Petersens pe- dagogiek funderende, opvoedingsfilosofie, is het duidelijk dat 1. 'Lebenskreis' natuurlijk onmogelijk vertaald kan worden als 'een van leven tintelende groep'. In de eerste plaats heeft 'leven' in Petersens conceptie in het ge- heel niet die uitsluitend positieve betekenis welke de vertalers in hun tekst ongetwijfeld voor ogen staat. Bovendien, in de tweede plaats en opgemerkt vanuit het oogpunt van taalge- bruik: wat voor merkwaardige poëzie schuilt er in een uitdrukking die zegt dat een groep 'tin- telt', A.\. flikkert, glinstert of een prikkelend ge- voel (van leven) ondervindt (Van Dale)? En tenslotte: in het begrip 'Lebenskreis' is in Pe- tersens betekenis op een volstrekt vanzelfspre- kende manier alles begrepen wat bij het leven hoort, dus ook de culturele en materiële omge- ving. Dit laatste is zonder meer niet begrepen in het begrip 'groep' dat 'de vertalers gebruiken. Petersen spreekt zelf ook heel nadrukkelijk in deze definitie rt/rt van 'Gruppe', omdat het hem om de totale (menselijke zowel als culturele zowel als stoffelijke) omgeving gaat - zoals de |
318 Pedagogische Studiën
-ocr page 326-
uitgebreide toelichting van hemzelf op deze omschrijving ook duidelijk maakt.
2. Ook is de keus van het woord 'groepslei- der' dubieus. De vertalers drukken er vermoe- delijk het dialogische karakter van dit leider- schap mee uit - en ze doen daarbij waarschijn- lijk hun eigen opvattingen over wat vandaag de dag in Nederland het 'Jenaplan' zou moeten 'nhouden, recht - doch wij gaven al aan dat de leider nu juist zijn kwaliteit als zodanig bij Pe- tersen «/e/ zozeer aan zijn 'dialogische' kundig- heden maar aan zijn door schouwing verkregen inzicht in de werking van de Geest ontleent.
3. Bovendien 'laadt' de leider de groep niet (hetgeen in het Nederlands dan toch ook nog Voorzien had moeten worden van een aandui- ding van iets waarmee die groep (op)geladen of (be)laden wordt), doch ordent de leider de 'Le- benkreis'. Waarom vertaalde men dit niet zo letterlijk mogelijk, wederom omdat Petersen dat ook inderdaad bedoelt? Deze zo letterlijk 'nogelijke vertaling was zelfs nog wel te geven nu inmiddels gebleken is dat de vertalers zich niet hun 'tintelende groep' in de nesten hebben gewerkt: immers, niet alleen de groep dient met pedagogische bedoelingen geordend te wor- den, maar de gehele situatie (de(mede)mcnse- %e inclusief de zakelijke en materiële omge- ving) en wel zodanig dat daardoor opvoeding geschiedt. (En opvoeding is dan een zijnsge- ^<^uren: het actu worden van Geest, het door deze Geest 'aus sich herausgetrieben' worden Van het individu (lid van de gemeenschap) zo- dat dc persoon zich realiseert.) De 'pedagogi- sche situatie' is voor Petersen een doelbewuste Ordening van een omgeving waarin een opvoe-
en kinderen zich bevinden (inclusief een "rdening van de relaties daartussen) opdat op- voeding- die overigens op zich, ook al handelt een opvoeder niet pedagogisch of is hij zelfs afwezig, 'überhaupt' plaatsvindt omdat de ^eest nu eenmaal 'überhaupt' werkt - mede door zijn (door de Geest gedreven) toedoen ^'eh passender realiseert.
Deze opmerking voert ons naar dc laatste "itiek op dc vertaling van het centrale 'peda- gogische situatie'-concept van Petersen: 4. De Vertalers tekenen bij hun vertaling van het ^oord 'genötigt" (= gedwongen) in een noot '■i''- 35 op blz. 255) het volgende aan. 'Petersen gebruikt in definities vaak dc o.t.t. in de zin van behoren". "Gedwongen wordt" heeft dus dc oetckcnis van "gedwongen zou moeten wor- ^'^n". Het bedreigende van veel uitspraken van |
Petersen voor de groepsleider wordt daarmee weggenomen'. Anders dan Freudenthal en Van der Zanden hier echter zomaar, zonder nadere bewijsvoering, stellen, gaat het bij Pe- tersen in het geheel niet om zoiets als 'behoren'. Wat opvoeders/leiders wél behoren te doen is: zorgen dat opvoeding zich voltrekt. Dat doen ze pas als ze de 'pedagogische situatie' verwer- kelijken, in het aanschijn roepen. Op het mo- ment nu dat deze situatie er is, wordt ('natuur- noodzakelijk', kan men zeggen!) ieder kindgt»- dwongen als totale persoon (dat is: als een door de Geest ge-activeerde) te handelen. Het kind kan dan namelijk niet andersl De in noot 35 op blz. 255 door de vertalers gedane opmerking die 'het bedreigende van veel uitspraken van Petersen voor de groepsleider' beoogde weg te nemen, berust op een onjuiste interpretatie van de Jenaplanpedagogiek van Petersen.
De omschrijving van het begrip 'pedagogi- sche situatie' maakt ook duidelijk waarom Pe- tersen de leider constitutief vindt: zonder hem geen onderricht. En dat is heel wat anders dan wat volgens de vertalers 'constitutief zou bete- kenen: 'voorbeeld-ig' zijn (p. 253). Als zij hier verwantschap met Langeveld c.s. suggereren, dan zullen hij en de zijnen zich met recht en reden verontrust mogen voelen.
Met deze 'constitutieve kwaliteit' van de Lehrer hangt namelijk het volgende samen. Het deel hebben aan en inzicht hebben in de 'werking van de Geest' - dät is des onderwij- zers (Lehrers) Geistigkeil. Dit laatste woord betekent dus niet: geestelijke vermogens (zoals men vertaalt). Men kan, binnen het kader van Petersens aanzienlijk doordachter en systema- tischer conceptie dan die welke ons uit de ver- taling tegemoet treedt, de constituerende posi- tie van de opvoeder/leerkracht slechts als een functie van zijn 'deelhebben aan de Geest' (Geistigkeit) begrijpen. De vertalers schrijven echter dat de leerkracht zijn 'geestelijk vermo- gen' gebruikt om de pedagogische situatie te ordenen. Hun vertaling zegt in feite natuurlijk niet meer dan dat de onderwijzer ordent - de woorden 'geestelijk vermogen' voegen niets toe aan de betekenis van deze zin. En dat nu doet onrecht aan wat Petersen beweert over 'Geistigkeit' en 'constitutief zijn' van de Leh- rer/Führer - want daarmee bedoelt hij wel de- gelijk iets bijzonders, zoals we zojuist aanga- ven. |
Pedagogisclie Studiën 319
-ocr page 327-
5 De cirkel is rond: in de titel van dit artikel treft men onze conclusie aan
Van Petersens pedagogiek is in de vertaling van Freudenthal en Van der Zanden nauwelijks nog sprake. Men raakt wel op de hoogte van, voor vele lezers ongetwijfeld sympathieke, pe- dagogische inzichten van de beide vertalers. Petersens antropologie, pedagogiek en ken- nistheorie kan men beter maar vergeten - we wezen daar al vaker op. De (formele) structuur van de door hem gepropageerde pedagogisch- didactische situatie in het instituut school, is ongetwijfeld bruikbaar.
Boes eindigt de door ons in de Samenvatting aan het begin van dit artikel geciteerde alinea's met de conclusie dat hier een goede vertaling wordt geboden. Deze conclusie is dus niet juist.
Waarom schreven de vertalers eigenlijk niet hun eigen pedagogiek? |
Imelman, J. D. en P. van Hoek, Hoe vrij is de Vrije Schoon Nijkerk: 1983(ter perse).
Petersen, P. Allgemeine Erziehungswissenschaft- Weimar: 1924.
Petersen, P., Innere Schulreform und neue Erziehung- Weimar: 1925.
Petersen, P., Der Ursprung der Pädagogik- Berlin: 1931.
Petersen, P., Pädagogik der Gegenwart. Berlin: 1937.
Petersen, P., Führungslehre des Unterrichts, Langen- salza/Thüringen: 1937 (Weinheim: 1949, 1951, vanaf 1955 verzorgd door E. Petersen-MüUer); de hier besproken vertaling, getiteld Van didaktiek naar onderwijspedagogiek. Dialogisch coöperatief leidinggeven in de nieuwe school, is van de hand van S. Freudenthal en H. van der Zanden, en uit- gegeven bij Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982, prijs ƒ 55,-.
Steiner, R., Die Mission einzelner Volksseelen int Zusammenhang mit der germanisch-nordischen Mythologie, Domach: 1918, vertaald als De Volkszielen, Zeist: 19S0 (!). |
Literatuur
Imelman, J. D., J. M. P. Jeunhomme en W. A. J.
Mc\\cx, Jenaplan. Welen wee van een schoolpedag- ogiek. Nijkerk: 1981. |
Curriculum vitae
Zie Pedagogische Studiën 1983, 60, p. 178. Manuscript aanvaard 26-3-'S3 |
320 Pedagogische Studiën
-ocr page 328-
Beiaard en de universitaire lerarenopleiding
onentatte
Vanaf het begin der zeventiger jaren kent dc Universitaire lerarenopleiding een ontwikke- ''"g die men kan omschrijven in termen van groeiende professionalisering. Een aantal t""eed samengestelde, zeer deskundige Aca- demische Raadscommissies (Culo 1971-73, Wulo 1975-77, Arculo 1977-heden') formu- 'eerden een aantal adviezen en aanbevelingen ■^•b.t. de inhoud en organisatorische vormge- ving van de onderwijskundige voorbereiding v^n a.s. leraren, de plaats van het onderzoek, dc relatie met dc niet-universitaire opleidingen, dc nascholing, etc.
Het bindend element bij dit denkwerk en dc ■"(^dc draad die alle universitaire ontwikkelin- gen op deze punten verbond was de verant- woordelijkheid van dc universiteit voor de Wetenschappelijke vorming en beroepsoplei- ding |
van haar studenten — aanstaande leraren. T^crugziend op de achtcr ons liggende periode '^an men constateren dat dank zij de grote inzet Van alle betrokkenen-waarbij ik zeker die Universitaire bestuurders die hun rol in deze goed begrepen hebben niet uitsluit - erg veel 'bereikt is. Ik denk hierbij aan profilering encr- ^'jds, onderlinge afstemming anderzijds van al- gemene onderwijskunde en vakdidactiek, het centraal stellen van de practischc vorming in de opleidingsmodellen zonder daarbij te vervallen het aanleren van a-theorctischc trucs en ^■^efjcs, de ontwikkeling van algemeen onder- wijskundig en vakdidactisch onderzoek, het •^et vrucht werken aan dwarsverbindingen 'ussen vakwetenschap cn het schoolvak. Kort- "ni, tot voor kort dachten betrokkenen dat alle •Moeite cn inspanningen niet tevergeefs waren geweest cn dat eindelijk de universitaire lera- ■'enoplciding op bevredigende wijze in dc uni- versitaire structuur verankerd was. Deze con- solidatie kwam echter op losse schroeven te staan naarmate signalen van de departemen- tale oerwoud-tamtam steeds duidelijker wezen op een aanstaand beleidsvoornemen om de universitaire lerarenopleiding af te schaffen. In juni 1982 stelde de voorzitter van de Acade- mische Raad de Minister in kennis van de be- zorgdheid van de Raad over de wijze waarop via geruchten bekendheid werd gegeven aan deze ingrijpende maatregel. Gevraagd werd om informatie op korte termijn over eventuele voornemens met betrekking tot de universi- taire lerarenopleiding. Maanden verstreken waarin de geruchtenmachine volop door- werkte, ambtenaren alsmaar loslippiger wer- den en via departementale lekken meer en meer duidelijkheid ontstond over hoe Haagse kringen denken over wat op het punt van de universitaire lerarenopleiding bereikt is en hoe de toekomst er in deze uit moet zien. In febru- ari 1983 verschijnt dan eindelijk de concept- beleidsnota Beiaard een - zoals het voorwoord zegt - geconsolideerd toekomstbeeld met be- trekking tot de twee-fasenstructuur, voorwaar- delijke financiering van onderzoek, universitair wetenschappelijk personeel en taakverdeling en concentratie.
Op verzoek van de redactie van Pedagogi- sche Studien bepaal ik me tot de passages ge- wijd aan de universitaire lerarenopleiding. Op dit moment (begin mei) is noch dc definitieve nota noch dc voor februari-maart jl. toege- zegde aanvullende nota inzake dc lerarenop- leiding verschenen. Toch voorziet het tijd- schema in indiening van de noodzakelijke wetsontwerpen ter wijziging van de Wet We- tenschappelijk Onderwijs vóór het einde van het kalenderjaar.
2 Beiaard: hel paardemiddel van Deelman
Dit is de kernachtige omschrijving die het zeer lezenswaardig extra nummer van het Tijd- schrift voor Opleiding en Onderwijs voor de concept-nota kiest. De ministeriële onderteke- naars stellen dat de uitvoering van het in de onlangs aangenomen Wet Twee-Fasenstruc- |
l'edagügische Stiidiën 1983 (60) 321-323 Pedagogische Studiën 321
-ocr page 329-
tuur vastgelegde, overigens pas in 1986 opera- tioneel wordende opleidingsmodel (2 maanden predoctoraal, 6 maanden postdoctoraal) grote problemen veroorzaakt. De volgende voor- beelden worden genoemd. De te verwachten afwijking tussen onderwijsvraag en opne- mingscapaciteit van de arbeidsmarkt; de daar- mee samenhangende problematische selectie; de taakverdeling en selectie bemoeilijkende confessionele signatuur van een aantal oplei- dingen en scholen; de stagnatie in de ontwik- keling van nieuwe eerste fase-opleidingen die de plaats moeten innemen van studierichtingen die zich vanouds op het leraarschap richtten; de in de Wet Twee-Fasenstructuur en Acade- misch Statuut vastgelegde twee maanden pre- doctorale lerarenopleiding die de inzetbaar- heid op de arbeidsmarkt beperkt van docto- randi die geen leraar kunnen worden; de sa- menhang tussen opleidingsfaciliteiten van de universiteiten en de Nieuwe Lerarenopleidin- gen (NLO). Deze problemen - aldus de nota - vragen om een oplossing die rekening houdt met de drie hete hangijzers van locatie, selectie en capaciteitsbepaling. De laatste twee zijn te moeilijk om op korte termijn uit het vuur te halen.
De locatie-vraag echter wordt door de nota met verbijsterend gemak beantwoord: schaf de universitaire lerarenopleiding af en leg de eind- verantwoordelijkheid voor de postdoctorale opleiding (van eerste graads leraren) en het verlenen van hun lesbevoegdheid bij de NLO (die nog nooit eerste graads leraren hebben opgeleid). Immers, de voorwaarden voor een op het beroep toegesneden opleiding van eer- ste graads leraren lopen in de universiteiten en hogescholen sterk uiteen en - zoals elke lezer zal begrijpen - is diversiteit de grootste zonde die men kan begaan in de ogen van de Haagse centrale regelkamer.
Bovendien zal opheffing van de universitaire lerarenopleiding en overbcnging naar de NLO de kwaliteit en het doelmatig gebruik van voor- zieningen bevorderen. Tot zover de nota.
Dit beleidsvoornemen is op massaal en ver- rassend eenstemmig verzet gestuit. In tegen- stelling tot de nota - waarvan men de betoog- trant alleen maar beleefdheidshalve gedach- tengang kan noemen - trachten de verdedigers van de universitaire lerarenopleiding rationele contra-argumenten aan te voeren. Deze laten zich kort als volgt samenvatten: |
- Afschaffing van de universitaire lerarenop- leiding biedt geen oplossing voor bovenge- noemde departementale klachtenlijst- Sommige (confessionaliteit, stagnatie, be- perkte inzetbaarheid) raken kant noch wal- Andere (selectie, discrepantie vraag ar- beidsmarkt - aanbod opleidingen) kunnen ook de NLO's niet oplossen.
- Universitaire lerarenopleidingen zijn niet zo slecht, en de NLO's niet zo goed, als het departement denkt. Waarom zou anders het niveau van docenten, programma's en exa- mens der NLO volgens ministerieel voor- schrift mede bewaakt moeten worden door het WO?
- Het is niet kwaliteit- en doelmatigheidbe- vorderend om de universitaire lerarenoplei- ding als een Fremdkörper over te plaatsen naar instellingen die qua doelgroep (12-15 jarigen) en opleidingsmodel (integratie vak- en beroepscomponent) zo van het WO ver- schillen.
- Wat blijft er over van kwaliteit wanneer de bij het WO gebruikelijke wisselwerking tussen wetenschappelijke discipline (bv. wiskunde) en schoolvak (bv. schoolwis- kunde) wordt verbroken? Hetzelfde geldt voor de voordelen van het samengaan van vakwetenschappelijke studie en voorberei- ding op het leraarschap binnen één instel- ling.
- Het is een grove misgreep om het zich aan de universiteiten ontwikkelend, praktijk nabij vakdidactisch en algemeen onderwijskundig onderzoek onmogelijk te maken. De gevol- gen voor onderzoeksthema's als vakinhou- delijke vernieuwing, didactisch handelen.
docentenproblematiek, opleidingsmodellen, etc. kan men alleen als kwaliteitveriagend kwalificeren.
- Welk kwaliteitsargument noodzaakt Ne- derland zich te isoleren van de internationale ontwikkeling naar locatie van de eerste graads lerarenopleiding bij de universiteit?
Kortheidshalve moet ik mij beperken tot de belangrijkste contra-argumenten die zijn aan- gevoerd en ga ik voorbij aan andere bezwaren zoals de bestuurlijke onwijsheid om de door het parlement onlangs aangenomen cn in sep- tember 1982 ingevoerde twee-fasenstructuur binnen een half jaar weer op losse schroeven te zetten, een handelwijze die het vertrouwen in de wetgever alleen maar kan ondermijnen. Ook ga ik voorbij aan de problemen die deze |
322 Pedagogische Studiën
-ocr page 330-
ondoordachte overheveling schept voor de NLO, instituten die zich voorbereiden op de Voor hen veel wezenlijker taak van het oplei- den van leraren voor de leergebieden waar het Voortgezet basisonderwijs om vraagt. Na het bovenstaande zal mijn slotsom echter duidelijk zijn.
3 Conclusie: een destructieve onderwijspolitiek
De bemoeienis van de staat met onderwijs da- teert vanaf het eind van de 18e, begin 19e eeuw. De nationale overheid heeft op dit punt terecht altijd grote terughoudendheid betracht. Het door katholieken verdedigde subsidiari- teitsprincipe, de door protestanten bepleite souvereiniteit in eigen kring, het liberale be- ginsel van primaat van particulier initiatief, la- ten zich vertalen als afwijzing van staatspedag- ogiek: de staat kan en mag niet schoolmeeste- ren. Dit voor de Nederlandse onderwijsge- schiedenis zo typerende gedachtengoed verzet zich volstrekt niet tegen wat Idenburg reeds in '970 noemde een constructieve onderwijspo- litiek, het vanuit een onderwijskundige visie in samenspraak met betrokkenen trekken van lij- nen naar de toekomst en doorvoeren van een Weldoordachte strategie. De Beiaard-voor- stellen met betrekking tot de universitaire le- rarenopleiding worden niet gemotiveerd vanuit enige onderwijskundige visie, van overleg met betrokkenen is geen sprake (zelfs de Acade- mische Raad is niet om advies gevraagd), de Voorstellen zijn noch qua inhoud, noch qua Vormgeving doordacht. Ze verdienen derhalve de kwalificatie destructief. Wat Idenburg in 1970 vreesde werd in 1983 waarheid: 'De fictie Van de alleenbeslissende minister functioneert Vaak als een scherm, waarachter ambtelijk handelen schuil gaat' (1970, p. 13). Deze Bei- aard-voorstellen zijn het zoveelste bewijs van het drijven van de Haagse bureaucratie in de richting van één Universitas Neerlandica, met het hoofdkantoor in Den Haag en onderge- schikte filialen in de respectieve universiteits- steden. |
Niemand onderschat de problemen van be- zuiniging, werkgelegenheid, taakverdeling e.d. Iedereen waardeert het streven naar afstem- ming WO-HBO in het algemeen, meer sa- menwerking tussen de diverse soorten lerare- nopleidingen in het bijzonder. Onverteerbaar is echter dat de Beiaard-voorstellen inzake de universitaire lerarenopleiding uitgaan van on- bewezen, niet te bewijzen vooroordelen en via de meest kromme argumentatie uitkomen bij conclusies die al van tevoren vaststonden. In een tijd waarin zoveel afhangt van samenspel tussen departement en wetenschappelijk on- derwijs is het ook voor het departement van het grootste belang dit rare ros Beiaard weer spoe- dig op stal te zetten.
J. H. G. /. Giesbers
Noot
1. Culo: Commissie Universitaire Lerarenopleiding; Wulo: Werkgroep Universitaire Lerarenoplei- ding; Areulo: Academische Raad Commissie Universitaire Lerarenopleiding
Literatuur
Het paardcmiddd van Deelman. Extra nummer van het Tijdschrift voor Opleiding en Onderwijs, april 1983.
Idenburg, Ph., Naar een constructieve onderwijspoli- tiek./'(-(/«gogur/ip 1970,-^7, 1-18.
Mamtscript aanvaard I2-5-'83 |
Pedagogisclie Studiën 323
-ocr page 331-
Colloquium: Tien jaar V.S.O. Een confrontatie tussen onderzoek en praktijk
Op 22 en 23 april 1982 vond aan de Katholieke Universiteit te Leuven het colloquium 10 jaar V.S.O. plaats. Het kreeg als 'ondertitel' mee: Een confrontatie tussen onderzoek en praktijk. De bedoeling van de initiatiefnemers, de 'Stu- diegroep voor onderwijsbeleid en -begeleiding van de K.U. Leuven'*, was inderdaad onder- zoeksresultaten betreffende een decennium Vernieuwd Secundair Onderwijs beter bekend te maken en ze tegelijk te toetsen aan de prak- tijkervaring.
De zes thema's - onderwijsbeleid, betrokken- heid van leerkrachten, planning, spanning tus- sen bureaucratisering en professionalisering, studieloopbanen, financiering en kosten - werden successievelijk in de beide voormidda- gen plenair behandeld in een uiteenzetting, tel- kens gevolgd door de repliek vanuit de prak- tijk. In de namiddagen werden de groepsdis- cussies gehouden. Alvast een succesrijke for- mule, zo is gebleken.
Onderwijsbeleid in een periode van economi- sche crisis en van demografische neergang Als eerste spreker gaf W. Wielemans (K.U. Leuven) een samenvatting van het onderzoek met betrekking tot de V.S.O.-beleidsvoering. Vooreerst klaagde de spreker het irrationele gehalte van het onderwijsbeleid aan, als gevolg van het inadequaat reageren op economische en demografische ontwikkelingen, van het ont- breken van een globaal onderwijsplan en van typisch-Belgische spanningen zoals die tot ui- ting komen in het Schoolpact en in de commu-
Contactadres: Departement Pedagogische Weten- schappen, Vesaliusstraat 2, B-3000 Leuven (België) nitaire geschillen tussen Vlaanderen en Wallo- nië. |
Overeenkomstig een schema van Leune meende Wielemans in het V.S.O.-beleid als meest beïnvloedende proces dat van politise- ring te herkennen, evenals een onvoldoende aanwezigheid van professionalisering, naast een te sterke bureaucratisering, vooral in het Rijksonderwijs in tegenstelling tot het Vrij (Katholiek) Onderwijs waar een hogere graad van democratisering, van decentralisatie en van professionalisering merkbaar is.
Ook omdat het onderwijsbeleid momenteel gereduceerd wordt tot een economische en fi- nanciële crisisbestrijding - daar waar de crisis veelzijdig is - pleitte de spreker voor een meer actief maatschappij-opbouwend beleid, gericht op democratisering, decentralisatie en profes- sionalisering.
Tegen die achtergrond stelde Wielemans tenslotte vast dat, zelfs bij de verschillen tussen de diverse onderwijsnetten (vooral Rijks- en Vrij Onderwijs), de basisuitgangspunten van het Belgisch onderwijsbeleid - de Grondwet, de schooipactprocedure, de communitarise- ringsafspraken — niet langer aangepast zijn en de nood aan ontzuiling en netoverschrijdend denken en handelen duidelijk maken.
In zijn antwoord belichtte R. Beimaert, Secre- taris-Generaal van het Pedagogisch Bureau van het Nationaal Secretariaat van het Katho- liek Onderwijs, de peilers van het vernieu- wingsbeleid in het Katholiek Onderwijs. Sa- menvattend kan men ze aldus weergeven: prioriteit van de pedagogische keuze van doel- stellingen, begeleide geleidelijkheid en conti- nuïteit, samenspraak met alle onderwijsparti- cipanten. De spreker beklemtoonde vooral de nood aan nieuwe overlegorganen (een Natio- nale Onderwijsraad), betere kansen via een experimenteerwet, verdere democratisering en grotere beleidsruimte voor de scholenge- meenschap, de noodzaak van een hervorming van de lerarenopleiding. Tenslotte meende Beimaert, in tegenstelling tot Wielemans, dat de principes van het Schoolpact wel degelijk blijvende waarde hebben (democratisering. |
324 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën, 1983 (60) 286-288
-ocr page 332-
vrijheid van onderwijs, subsidiëring ...), maar dat de uitgewerkte werkingsprocedures inder- daad functioneler kunnen worden uitgebouwd.
betrokkenheid als kernvariahele in de onder- ^^'ijsinnovatie
In zijn inleidende beschouwingen typeerde R. "Vandenberghe (K.U. Leuven) het V.S.O. als sen meerdimensionele vernieuwing: door scholen en leerkrachten moet een groot aantal Vernieuwingen in samenhang en tegelijk wor- den gerealiseerd. Leerkrachten die met een dergelijke complexe innovatie worden gecon- fronteerd, vragen niet alleen informatie, maar uiten meteen een reeks bekommernissen, ge- voelens, vragen, bedenkingen en zo meer, die Verschillend van aard blijken te zijn. Deze Vormen van betrokkenheid evolueren boven- dien van een ik- over taak- naar ander-betrok- kenheid.
Onderzoek naar deze betrokkenheid en het 'nspelen erop via begeleidingsvoorzieningen in het V.S.O. reveleert volgens Vandenberghe de ^ens van leerkrachten om meer dan nu op problemen i.v.m. de dagelijkse realisatie in de klas te mikken, evenals (bij meer ervaren leer- krachten) op samenwerkingsverbanden met collega's.
Ook rapporteerde de spreker een aantal re- acties op de voorbereiding van nieuwe scholen- groepen op het V.S.O. en interpreteerde deze resultaten eveneens vanuit de begeleidingspro- ''lematiek. Waar de begeleiding op de 'over- stap' momenteel vooral uitgaat van een vak- overschrijdende aanpak, pleitte Vandenberghe Voor begeleidingsinitiatieven die meer aan- sluiten bij en appeleren op de ik- en de taak- '^etrokkenheid van de leraar, d.w.z die duidc- 'ijk maken wat het V.S.O. voor hemzelf als 'eraar én als lesgever impliceert.
Nationaal V.S.O.-coördinator van het Katho- 'iek Onderwijs R. Standacrt repliceerde vanuit dc achtergronden van de begeleiding: de groei- ende precisering van V.S.O.-doelstellingen en de daarbij aansluitende evolutie van dc bege- leiding hebben tot op heden geresulteerd in een benadrukken van het adoptiestandpunt: vóór dc start in een comprehcnsief onderwijssys- teem worden in hoofdzaak een aanvaarden en Verwerven van wenselijk geachte attitudes be- oogd. Het gerapporteerde onderzoek toont, ■^'dus Standacrt, niettemin de noodzaak aan Van een aantal wijzigingen in de voorbcrci- dingsstrategie, van een verdere investering in de begeleiding en van een bepalen van priori- teiten. Op dit ogenblik moeten die gezocht worden in het (leren) werken met heterogene groepen via differentiatie en daarmee verbon- den het bewust nastreven van de midden- school, wat niet belet dat de verdere jaren van het V.S.O. in de kou mogen blijven staan. |
Vernieuwd Secundair Onderwijs en onderwijs- planificatie
F. Deboutte, verantwoordelijke inzake coördi- natie in het Katholiek Onderwijs, belichtte de betekenis van de toetreding tot en de uitbrei- ding van het V.S.O. voor de onderwijsplan- ning. Daarbij bleek dat een aantal oriënte- ringsfactoren voor de planning beduidend verschuiven, zoals de veranderde onderwijs- structuur en de daaraan verbonden wijzigingen in schoolvormen, de schaalvergroting van V.S.O.-schoIen, het aanbieden van voldoende keuzemogelijkheden, de rationalisatie- en pro- grammatievoorschriften (Belgische begrippen voor wat men internationaal onderwijsplan- ning noemt) enz. Uit zijn overzicht werd dui- delijk dat het V.S.O. vanuit planningsstand- punt interessante mogelijkheden biedt.
F. Ickx, secretaris van het bisdom Antwerpen, maakte enkele aantekeningen bij de verschil- lende facoren. Hij bepleitte het verder uitbou- wen van overleg in een school- en scholenge- meenschapsoverschrijdend denken en hande- len, evenals het concretiseren van een V.S.O.- structuurplan.
De relatie tussen bureaucratisering en professio- nalisering
J. Verhoeven (K.U. Leuven) vatte in zijn refe- raat bevindingen samen uit recent (gepubli- ceerd) onderzoek. Niettegenstaande de vele participatiemogelijkheden blijft de onderwijs- structuur op de diverse niveaus erg gebureau- cratiseerd. Zelfs in de klas, waar leraren een zekere autonomie aan de dag kunnen leggen, wordt het leerkrachtenberocp sterk hiërar- chisch bepaald. De leraar vertoont in zijn ge- drag dan ook weinig vernieuwing die zou wij- zen op de concretisering en een realisatie van de V.S.O.-doelstellingen: met uitzondering van het inschakelen van groepswerk en het minder centraal stellen van doceren bleek het gedrags- patroon inderdaad overwegend als traditioneel te kunnen worden getypeerd. In deze verschilt |
Pedagogisclie Studiën 325
-ocr page 333-
de V.S.O.-Ieraar ook weinig van zijn 'tradi- tionele' collega.
Vanuit de vaststelling van het overwegend bureaucratische karakter van de onderwijsver- nieuwing vroeg Verhoeven nadrukkelijk meer ruimte voor collegiaal overleg over vemieu- wingsdoelstellingen, voor het optimaliseren van de beroepsopleiding en -vervolmaking, meer bepaald met betrekking tot in het V.S.O. verwacht lerarengedrag (bv. observatie en dif- ferentiatie), leerlLnggerichtheid via eigen per- soonlijkheidsvorming, onderwijssociologisch denken.
K. Raeymaekers, directeur van een 'V.S.O.- school van het eerste uur' (H. Pius X-Instituut Antwerpen), ging met de vaststellingen van Verhoeven ten dele akkoord, maar meende dat deze minder een vraagteken stellen naar het wezen van het V.S.O., dan wel naar o.a. de innovatiestrategie, de opleiding en begeleiding van leerkrachten en de impact van diverse 'vra- gende partijen'. Raeymakers stelde dat de in- novatie pas reële kansen heeft wanneer zij geënt wordt op een uitgewerkt pedagogisch- didactisch project binnen de school. Dit impli- ceert: een herprofilering van het directie-ambt in de richting van 'pedagogische animatie', het doorbreken van het vakspecialisme en een ver- nieuwde aandacht voor algemene vorming. Ook de lerarenopleiding en de begeleidingsin- stanties staan duidelijk voor heel nieuwe op- drachten die tot op heden onvoldoende zijn waar gemaakt. Maar bovenal is het nodig een onderwijs te concipiëren dat opgebouwd is van beneden af — dat werkelijk leerlinggericht is — en dus niet gebaseerd wordt op verwachtingen van universiteit, industrie of andere machten.
Het V.S.O. beschouwd vanuit de studieloop- baan van de leerling
J. Van Damme (K.U. Leuven) belichtte enkele markante tendensen uit een (lopend) onder- zoek omtrent studicloopbancn van V.S.O.- leerlingen. Zo valt op hoezeer het aanbod van keuzemogelijkheden van school tot school - binnen datzelfde V.S.O. - varieert. Daar- naast blijken de scholen onderling ook sterk te verschillen wat betreft recrutering (intelligen- tie, sociale klasse . . .), waarbij een herkenning van de vroegere 'status' en een reproduktie van de traditionele recrutering opmerkelijk zijn. |
Inzake de doorstroming van leerlingen doorheen de zes jaren secundair onderwijs en meer bepaald met betrekking tot de daarbij gevolgde studierichting, blijken de studiere- sultaten behaald bij de aanvang van het secun- dair onderwijs, evenals het intelligentieniveau sterk bepalend te zijn. Ook de sociale herkomst speelt een aanzienlijke rol, terwijl belangstel- ling van de leerling slechts een geringe tot geen impact heeft. Bovendien wijzen de eerste ana- lyses erop dat de tweejarige (zg.) observatie- graad de facto getypeerd kan worden als een eenjarige brugklas met een tweede 'categori- aal' jaar.
Bij dat alles is wel duidelijk geworden dat het V.S.O. niet bestaat, zelfs niet binnen één on- derwijsnet. De schoolgebondenheid van de V.S.O.-realisatie heeft tot gevolg dat sommige instellingen aan de doelstellingen meer beant- woorden dan andere.
J. Verbeek, directeur van het P.M.S-centrum te Neerpelt - een centrum voor school- en leer- lingbegeleiding-, meende eenzelfde tendens terug te vinden in eigen onderzoek: begaafd- heid en sociale herkomst blijven de belangrijk- ste determinanten van de studiekeuze. Ver- beek zag een gedeeltelijke verklaring hiervoor in een reeks systeemfactoren. Vooreerst is het onderwijsaanbod per school onevenwichtig en tussen scholen onderling ongelijk gerealiseerd. Daarenboven bepaalt de aard van de boven- bouw van de scholen (de onderwijsvormen: algemeen versus technisch/beroepsonderwijs) in sterke mate het keuzegedrag van de leerling- Alle vaststellingen wijzen volgens deze spreker op de absolute noodzaak van de verdere vorm- geving van scholengemeenschappen: een au- tonome middenschool met daarenboven het vrijwaren van het oriëntatiekarakter van de tweede graad (derde en vierde jaar) d.m.v. af- schaffing van traditionele onderwijsvormen (algemeen - technisch onderwijs) en verbe- terde modulering van leerpakketten.
Kostprijs en financiering van het V.S.O. Het lag voor de hand dat dit laatste referaat (o.m. in de pers) voor voltreffer zou doorgaan, gezien de Belgische en Vlaamse schoolpacttra- ditie. E. Raymaekers (UFSAL Brussel) toonde aan dat het V.S.O. .inderdaad duurder is dan het traditionele type II, waarbij wel een zeer opvallende differentiatie moet worden ge- maakt naargelang van het onderwijsnet (Rijksonderwijs kost beduidend meer dan Vrij Onderwijs) en daarenboven binnen elk net |
326 Pedagogische Studiën
-ocr page 334-
naargelang van de schoolgrootte. Gezien het feit dat de overgang naar het V.S.O. nog gro- tendeels moet gebeuren (in het grootste net, het Vrij Katholiek Onderwijs), vroeg de spre- •^er zich af of dit op korte termijn, gezien de economische crisis, wel kan. Bovendien ver- oorzaken de structurele aspecten van de crisis een scheeftrekking van de overheidsuitgaven ~ groeiend aandeel van transferten zoals Werklozenvergoedingen, schuld, steun aan be- 'Jrijven ten nadele van collectieve voorzienin- ëen zoals onderwijs- waardoor de expansie ^an de onderwijsbegroting sterk wordt be- perkt.
Nu is duidelijk, aldus Raymaekers, dat het eoncept van het pedagogisch comfort (spreker 'bedoelde blijkbaar 'luxe') zal moeten vervan- gen worden door dat van pedagogische subsis- ''^ntie (behoud van essentiële doelstellingen, ■^et minder middelen te realiseren). Daarbij Zal een grondig en objectief onderzoek moeten Worden verricht om tot een ernstige kostenbe- waking in het secundair onderwijs te komen, men de toekomstkansen van het V.S.O. niet eompromitteren. Daarbij kunnen statistiek en financiële gegevens instrumenten zijn.
Monard, kabinetschef van de Minister van Onderwijs, sloot zich bij deze analyse aan. Men ^oet inderdaad oog (leren) hebben voor de nnanciële weerslag van zowel administratieve pedagogische maatregelen. Type I is inder- •^äad duurder, o.a. vanwege de inzet van meer nian-uren dan in type II, en naarmate de kwa- "teit van dit vernieuwde onderwijs ook beter is, men een dergelijke situatie verantwoor- dden. Toch kan men aan de opvallende ver- ^ehillen tussen de netten niet voorbijgaan, al- d^ns Monard: remedies moeten inderdaad gc- ^"cht worden voor inefficiënt beheer, centra- nsatie en politisering - factoren die voor kos- tenstijging verantwoordelijk zijn. |
In de slottoespraak van de heer D. Coens, Minster van Onderwijs — voorgebracht door G. Monard - werden de peilers van het onder- wijsbeleid voor de komende jaren toegelicht. Zo zal verder werk worden gemaakt van een model voor overleg, onderzoek en begeleiding. Gestreefd moet worden naar een eenheids- type, waarbij positieve verworvenheden van het V.S.O. (horizontaliteit, uitgestelde studie- keuze, modulaire opbouw, positieve oriënte- ring) behouden blijven, maar dat tegelijk de positieve elementen van het traditionele on- derwijs (vooral met betrekking tot het tech- nisch onderwijs) integreert. Bijzondere aan- dacht zal blijven gaan naar de leerling van het beroepssecundair onderwijs ('Eén op vijf), naar de creatie van de middenschool, de oplei- ding en bijscholing van de leerkracht. Bezuini- gingen zijn daarbij nodig, zonder dat het echte pedagogische comfort zal worden aangetast.
Het is duidelijk - en dat toonde niet alleen de massale aanwezigheid van zowel beleidsver- antwoordelijken als practici en onderzoekers aan - dat dit tweedaagse colloquium als een waar succes mag worden beschouwd. Het op- frissen en preciseren van gekende inzichten evenals het bijbrengen van nieuwe onder- zoeksgegevens, waarbij de toets met de prak- tijk werd gemaakt, zal ongetwijfeld zijn vruch- ten afwerpen in dc nabije en verdere toekomst van het secundair onderwijs in Vlaanderen. Ondertussen verscheen het verslagboek van dit colloquium: Studiegroep voor Onderwijsbe- leid en -begeleiding- K.U. Leuven, Vernieuwd Secundair Onderwijs 1970-1982. Een con- frontatie tussen onderzoek en praktijk. Leuven: Acco, 1982, 396 pp.
H. De Neve
Manuscript aanvaard 25-l-'83 |
Pedagogisclie Studiën 327
-ocr page 335-
G. N. Melis, Leerstoornissen en cognitieve stijl. Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1981, IX + 161 pag., ƒ 26,-, ISBN 90 01 67422 4.
Het boek begint met een schets van de ontwikkeling in de aanpak van kinderen met leerstoornissen. De schrijver wijst daarbij op het gevaar dat in het verle- den succesvol gebleken aspecten, in bijv. de aanpak van zwakzinnige kinderen of kinderen met hersen- beschadigingen, zonder meer werden meegenomen naar onderzoek en behandeling van kinderen die alleen op andere wijze leren en met minder resultaat.
De schrijver meent — o.i. terecht — dat de cruciale vraag m.b.t. onderzoek en behandeling van kinderen met leerstoornissen - in vergelijking met kinderen zonder leerstoornissen - moet liggen in de analyse van de wijze van informatieverwerking. Hij meent dat onderzoek en behandeling zich geïntegreerd moeten richten op drie niveaus, t.w. psychologisch-, specifiek- en gedragsniveau. De beide eerste termen komen in plaats van de begrippen proces — resp. taakgerichte benadering, omdat ze naar de mening van de auteur duidelijker zijn. De aangegeven drie- deling kan vruchtbaar zijn, of de hier gekozen termi- nologie helderder is betwijfelen we. Geeft bijv. 'psy- chologisch niveau' voldoende duidelijk aan dat daarin ook de neurologische factoren een rol spelen?
In het derde hoofdstuk wordt het té kwantificerend en té categoriserend onderzoek naar leerstoornissen gekritiseerd. Een vruchtbaar behandelingsplan kan beter worden opgesteld op basis van analyse van de opname erv verwerking van informatie door de kin- deren. Aldus - betoogt de auteur - benaderen we de zaak, vanuit een cognitieve invalshoek. Vervolgens legt hij vanuit de cognitieve invalshoek - op een o.i. te weinig onderbouwde wijze - de relatie naar cogni- tieve stijlen via Van Meels (bekende) onderzoek (1975). Cognitieve stijl wordt gezien als 'een moge- lijk perspectiefvol pad binnen de informatieverwer- king' (pag. 39).
Vervolgens (hoofdstuk 4) wordt nader ingegaan op het begrip cognitieve stijl en de relatie met andere op de prestatie invloed hebbende factoren zoals hande- lingsstructuur- en aanpakgedrag. Cognitieve stijlas- pecten worden met intelligentie en motivatie tot de persoonlijkheidsfactoren gerekend, die mede beïn- vloed door situatiefactoren uiteindelijk de instelling m.b.t. de taak bepalen. De auteur plaatst zich in zijn betoog op de lijn Van Parreren (1969) en Span (1974). |
Vervolgens wordt van een viertal cognitieve stijl- dimensies t.w. veld(on)afhankelijkheid e.q. structu- reringstendentie, categoriebreedte, interferentiege- voeligheid en reflexiviteit-impulsiviteit telkens een korte uiteenzetting gegeven. Aan de hand van onder- zoeksbesprekingen wordt de betekenis van de be- trokken stijldimensie geschetst in het kader van de informatieverwerking bij kinderen met leerstoornis- sen. Daarbij komt m.b.t. veld(on)afhankelijkheid ook de relatie met het functioneren van de hersen- hemisferen ter sprake. Het verkennen van die relatie is - ook in voortgezette zin - naar onze mening van groot belang, ook gezien in het licht van de verderop door de auteur opgeworpen vraag of 'het functione- ren op verscheidene cognitieve stijldimensies bepaald wordt, of tenminste in belangrijke mate beïnvloed wordt, door één algemene achterliggende factor-' Voortgezet onderzoek in die richting lijkt ons ge- wenst.
Zijn literatuurbespreking overziende constateert ook de auteur dat een eenduidig helder beeld m.b.t- de cognitieve stijldimensies (nog) niet te geven is- Daarop gebaseerde mogelijke relaties m.b.t. schoolse taken lijken daarmee op een te zwak fundament te komen. Ondanks deze duidelijke constatering meent de auteur dat doorstoten naar een aanpak van het praktisch handelen daarop gebaseerd niet kan wach- ten. Die verieiding niet te kunnen weerstaan is begrij- pelijk en onderzoek in die richting kan verheldering brengen. Daarin schuilt echter tegelijkertijd een groot gevaar n.1. dat behandelingsopzetten tot uit- voering komen die de schijn hebben volledig weten- schappelijk gefundeerd te zijn, hetgeen nu juist dis- cutabel is. Het is van belang tenminste gelijktijdig met kracht het onderzoek voort te zetten naar de relatie tussen cognitieve stijldimensies en schoolse taken m het kader waarin de auteur dat ook plaatst n.1. van informatieverwerking. Daarbij zullen we aan veel Amerikaans (kwantificerend/correlatief) onderzoek naar alle waarschijnlijkheid niet veel hebben.
Onder het hoofd 'Speculatieve consequenties voor het onderwijs" (hoofdstuk 7) staat de belangrijke vraag centraal hoe relevant het cognitieve stijlconcept kan zijn voor de benadering van kinderen met leer- stoornissen. Met betrekking tot de relaties cognitieve stijldimensies en leerprestaties (i.e. lezen) en de be- handelingsmogelijkheden doet de auteur een wel wat willekeurige greep uirde thans beschikbare informa- tie. Het stijlaspect categoriebreedte komt hier niet terug. Waarom zijn uit het bredere onderzockspo- tentieel juist de vermelde keuzen gemaakt? Waarom komt m.b.t. de behandelingsmogelijkheden alleen impulsiviteit voor? |
328 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën, 1983 (60) 286-288
-ocr page 336-
De auteur combineert zijn ideeën in een orthodi- '^ctisch analysemodel waarin de cognitieve stijl als 'nvalshoek wordt gekozen en de voorgestane - eer- ''sr besproken - geïntegreerde niveau-aanpak is ge- realiseerd. Over de werkbaarheid met het model ~ dat als alternatief voor het D. A.-model voor het buitengewoon onderwijs wordt gepresenteerd - valt ■noeilijk iets te zeggen in dit stadium. Daartoe zal er herder aan en ook mee gewerkt moeten worden. Met "aitie om het mogelijk te maken dat het (her)bepalen ^an het begingedrag door dc leerkracht zelf op de hier Voorgestane wijze systematisch kan worden verricht, ^al nog heel wat werk moeten worden verzet. De äuteur pleit ervoor om m.b.t. differentiatie die kin- '^eren bij elkaar te plaatsen die - op basis van de analyse van het begingedrag- orthodidactisch de- zelfde aanpak nodig hebben. Binnen deze groep kun- len dan sub-groepen worden samengesteld aan de hand van minder basale criteria (o.a. belangstelling, tempo).
Om mede een basis te leggen voor een dergelijke handelwijze, werd een exploratief onderzoek verricht b'j twee groepen van 12 jongens, resp. mét en zónder 'eerstoornissen gericht op lezen en spellen. De schrij- ver blijkt zich bewust te zijn van de beperkingen die e-e.a. heeft t.a.v. externe validiteit. Men moet zich dat wel heel goed bewust blijven bij de verdere lezing Van dit deel van het bock, daar er vele conclusies en 'nterpretaties worden gegeven. De neiging ontstaat '^an toch die beperking wat uit het oog te veriiezen. bovendien moet bedacht worden dat hier vooral met •correlatiematen wordt gewerkt. Het is niet juist om basis van gevonden significante correlaties tussen twce variabelen dan te spreken over de 'invloed' van ''e een op de ander of zelfs vtxjrspclling van de een door de ander. Bovendien worden soms erg lage ^'gnificantiedrcmpcls (.10/.20) gehanteerd. Uit het Onderzoek blijkt o.m. dat onderzoeksresultaten ge- bonden binnen bijv. een groep kinderen zonder leer- ^totirnissen niet zonder meer ook geldig zijn voor een ßfocp kinderen met.
Samenvattend kunnen we stellen dat dc auteur een 'offelijke cn moedige, duidelijk leesbare poging heeft êedaan een orthodidactisch analysemodel te ontwik- '^elen met een geïntegreerde aanpak op drie niveaus. Daarbij wordt de invalshoek gekozen bij het cognitief ^'■jlfunctioneren geplaatst in het kader van de infor- "laticvcrwerking. Hij tracht daarmee een aantal on- •^erzockslijnen te integreren cn naar dc praktijk toe te j Vertalen. Een aantal zwakke punten zit in het onder- zoeksverslag.
^ie zo'n totaalpoging waagt neemt een aantal on- duidclijkheden en onzekerheden mee. Met name ^jst ook de auteur op de vele nog onopgeloste we- 'enschappelijke vragen terzake. We willen er tevens Op wijzen dat het thans aangereikte m<xlel weliswaar Vruchtbaar zal kunnen blijken te zijn, maar voor daadwerkelijke hantering in de dagelijkse onderwijs- praktijk door de leerkracht verder uitgewerkt en aan- Sekleed dient te worden. Hier ligt zowel naar de kant |
van de theorie als de praktijk nog een wereld van onderzoek open.
E. J. Kappers
M. A. J. M. Matthijssen, Sociale Competentie. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1981, ISBN 90 6001 744 7, 24 pagina's.
Met het uitspreken van deze oratie aanvaardde Mat- thijssen het gewoon hoogleraarschap in de sociale en institutionele pedagogiek. Wat onder institutionele pedagogiek is te verstaan weet ik niet zo, maar daar gaat de oratie ook niet over. De sociale pedagogiek komt wel ter sprake.
Sinds Ten Haves terminologische zuiveringsacties inzake (andr)ago(lo)gic(k) en sociale pedagogiek valt op, dat hoogleraren en voormalige lectoren die be- noemd werden aan de diverse universiteiten met de dubbel-ofxJracht sociale pedagogiek en andragologie, over andragologie cn algemeen ago(lo)gische onder- werpen oreerden, terwijl de kroondocenten wier leeropdracht zich beperkte tot de sociale pedagogiek geen van allen een oratie hielden. Een uitzondering vormt de hoogleraar Zwart aan de Erasmusunivcrsi- teit, maar diens sociale pedagogiek is niet ingebed in een pedagogische studierichting, maar is sterk orga- nisatiekundig ingekleurd (met ccn vleugje antropo- sofie vermengd, het Lievegoed/N.P.I. recept).
Matthijssen heeft als sociale pedagogiek hoogler- aar met de traditie van het niet-oreren gebroken. Dat siert hem, temeer omdat, zoals hij zelf zegt, de stKiale pedagogiek een van de wetenschapsgebieden is 'die bijna onophoudelijk balanceren op het wankele koord van een identiteitscrisis.' (p. 4). Matthijssen zelf laat niet na aan het slot van zijn rede op identi- teitskwesties in te gaan. Maar laten we bij het begin beginnen.
Matthijssen laat dc sociale pedagogiek driekwart eeuw geleden beginnen en percipiëert haar als ant- w(X)rd op de sociale notxl van de arbeidersklasse. Daarbij is er sprake van een dubbele doelstelling, te weten hulp aan dc verwaarloosde, bedreigde en zieke jeugd uit de arbeidersklasse om deze voor de ge- meenschap te behouden, en: herstel van een op soli- dariteit gebaseerde volksgemeenschap. De orator geeft dan een overzicht van wetenschapstheoretische stromingen in de sociale pedagogiek om te laten zien welke tekorten en mogelijkheden de wetenschaps- theoretische inbeddingen voor de scxnale pedagogiek hebben. Vanouds is er de geesteswetenschappelijke stroming, maar sinds ± 1970 zijn er drie stromingen bijgekomen, te weten de kritisch rationalistische, dc neo-marxistisehe en de maatschappijkritische stro- |
Pedagogisclie Studiën 329
-ocr page 337-
ming. Zo althans duidt Matthijssen ze aan. Nu wor- den termen als 'neo-marxistisch' en 'maatschappij- kritisch' in de literatuur verschillend gebruikt, maar Matthijssen laat toch wel uitkomen wat hij bedoelt. De maatschappij-kritische benadering borduurt door op de kritische theorie van met name Habermas, terwijl vanuit de neo-marxistische benadering de aanpak van pedagogische problemen vertaald wordt in termen van het voeren van klassestrijd en men hier dus doorborduurt op -zeg maar- Marxs maat- schappijanalyse. Matthijssen vindt deze laatste voorspelling van zaken toch wat te simpel; ze ontkent de spanning tussen hulpverlening en sociale strijd. Hij ziet meer heil in de maatschappij-kritische stroming.
Nu vertegenwoordigen de neo-marxistische en de maatschappijkritische benadering wat Matthijssen noemt 'het (?, A.W.) sociaal wetenschappelijke mo- del'. Het kritisch rationalisme stoelt dan op 'het (?, A.W.) natuurwetenschappelijke model'. Zo zijn er dus totaal drie modellen volgens de auteur, respectie- velijk geesteswetenschappelijk, natuurwetenschap- pelijk en sociaal wetenschappelijk geheten. Het wekt geen verbazing dat de auteur (toch in de sociale fa- culteit benoemd) dan kiest voor wat hij hèt sociaal- wetenschappelijke model noemt. Het geestesweten- schappelijke model is naar de smaak van de auteur te idealistisch. Het natuurwetenschappelijke model (kritisch rationalisme) wordt afgewezen met argu- menten die herinneringen oproepen aan de zogehe- ten derde methodenstrijd.
Met betrekking tot de sociale werkelijkheid zegt Matthijssen dat deze niet bestaat uit 'subjecten ener- zijds en "objectieve" systemen anderzijds, maar uit relaties'. En hij vervolgt: 'Dan moeten sociale ver- schijnselen ook als zodanig geconceptualiseerd wor- den met interactie als een basisconcept' (p. 10). En inderdaad, Habermas' kritische theorie hanteert naast 'arbeid' ook 'interactie' als basisconcept en door bij Habermas aan te sluiten gaat Matthijssen dus consistent te werk. Eveneens aan Habermas ontleent Matthijssen het onderscheid tussen 'technische' en 'praktische rationaliteit'. Deze 'praktische rationali- teit' noemt Matthijssen verder 'sociale rationaliteit'. 'Technische rationalisering is groei van produktieve krachten (. ..). Praktische rationaliteit is groei van communicatief handelen (. ..)' (p. 11). Zoals tech- nische rationalisering technische competentie vergt, zo vergt sociale (praktische) rationalisering commu- nicatieve competentie. Dat is een term die ook Ha- bermas bezigt, maar door Matthijssen omgedoopt wordt tot 'sociale competentie'. En dit brengt de orator bij de taakstelling van de sociale pedagogiek. |
Gezien de Habermasiaans geïnspireerde opvatting van sociale wetenschap, kan hij zeggen; 'Het behoort dus tot de rol van de sociale wetenschappen de beno- digde kennis te leveren voor de ontwikkeling van de sociale competentie.' (p. 15; curs. A.W.). En de taak van de sociale pedagogiek daarbinnen is dan: 'het ontwerpen van op verandering gerichte actiemodel- len' (p. 8. en p. 15). En daarbij geldt dan, zo verne- men we, dat 'problemen van jongeren (...) eerder aangrijpingspunt (worden) om samenlevingsproble- men aan te pakken dan omgekeerd.' (p. 15) Want het gaat 'niet primair om problemen van jongeren maar om problemen van de samenleving.' (eveneens p. 15; curs. A.W.). Toespitsing op het gebied van 'het derde milieu' en het onderwijs staat Matthijssen daarbij voor ogen. Zelf is hij voornemens vooral zijn aan- dacht te richten op het onderwijs. Schetsmatig geeft hij als voorschot op toekomstig werk aan hoe bevor- dering van communicatieve competentie en 'partici- perend leren' gekoppeld kunnen worden. Als onder- wijssocioloog heeft hij zich eerder op deze terreinen begeven.
Interessanter dan Matthijssens sociologisch verle- den moet nu zijn pedagogische toekomst zijn. Ik moet zeggen dat ik daar niet helemaal gerust over ben. Want het is nog al wat om te zeggen dat het in de sociale pedagogiek niet primair om de jongeren gaat maar om oplossing van samenlevingsproblemen met bijpassende actiemodellen. Matthijssen laat de so- ciale pedagogiek zoals we zagen driekwart eeuw ge- leden beginnen. Wat sociaal pedagogische schrifturen betreft komt men dan terecht bij Natorp en vervol- gens bij Nohl, auteurs waaraan Matlliijssen in zijn rede ook refereert. Dat hij Nohl afwijst is duidelijk- Zo schreef Nohl onder meer: 'Von allen Seiten wird der Mensch in Anspruch genommen für objektive Zwecke, von Staat, Kirchen und Parteien, Beruf und Wissenschaft, alle wollen sie das Subjekt eingliedern, verlangen seine Leistung und Hingabe. Die Erzie- hung dreht den Spiess um und fragt, ob sie dem Subjekt helfen, zu wachsen und zu gedeihen' (H. Nohl in Pädagogik aus dreissig Jahren, 1949 p. 281). Matthijssen draait dit weer terug, zij het dat bemoeienis met jongeren nu niet in dienst komt te staan van kerk, staat etc. maar in dienst van deze of gene analyse van wat er met de samenleving mis is. Want we zagen het: niet problemen van jongeren staan primair, maar problemen van de samenleving, zegt Matthijssen. Naar mijn oordeel is dat geen pe- dagogisch kennisleidend belang (om het maar eens Habermasiaans te zeggen). Interessant is het dat de geesteswetenschappelijke pedagogiek waarvan Nohl (na Dilthey) de gangmaker was in het formuleren van dit pedagogisch interesse diametraal tegenover de ne^kantiaansc (sociale) pedagogiek kwam te staan. Van die laatste vorm van (sociale) pedagogiek was Natorp een - zo niet dè - voorman. Neo-kantianen trokken pedagogische stelsels op op basis van be- paalde a priories. Bij Natorp was dat een platoonse deugdenleer. Dit radicale verschil tussen de neo-kan- tiaan Natorp en de geesteswetenschapper Nohl is Matthijssen ontgaan, ^ant hij rekent ook Natorp tot de door hem afgewezen geesteswetenschappelijke richting. Ik denk derhalve dat de kwestie van het karakter van de sixHale pedagogiek als pedagogische wetenschap door Matthijssen niet juist besproken is- In weerwil van wat hij er zelf over zegt (p. 16) meen ik dat Matthijssen van de sociale pedagogiek een |
330 Pedagogische Studiën
-ocr page 338-
Soort toegepaste maatschappijtheorie maakt. Het Wankele koord van de identiteitscrisis, waarvan Matthijssen sprak wordt daarmee pedagogisch gezien nog wankeler.
A. Wiedenhof
Mertetis, D. en Kaiser, M. (red.). Berufliche Plexibilitätsforschung in der Diskussion (Mate- >'ialien des Forschungstreffens anlässlich des Zehnjährigen Bestehens des I.A.B.). Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der Bun- desanstalt für Arbeit, Nürnberg, 1978. Bei- träge nummer 30: een Hauptband van 132 pag. en drie Materialienbände van resp. 379,336 en
pag.
De conferentie waarvan in een viertal publikaties yerslag wordt uitgebracht is een vervolg op die over 'behoefte-prognose' welke in 1975 te Berlijn door het Max Planck Institut für Bildungsforschung werd georganiseerd. Dit maal vormt 'berufliche Flexibili- tätsforschung' het centrale thema. Bij beide gebeur- tenissen valt op, dat in de Bondsrepubliek economen, Sociologen en pedagogen met betrekking tot de rela- tie onderwijs en arbeid intensief met elkaar (kunnen) discussiëren. In Nederland zijn we ondanks enkele activiteiten in het kader van het nationaal programma Arbeidsmarktonderzoek waaraan in dit blad aandacht ■^erd besteed (Pedagogische Studiën, oktober 1980, p. 460-465) nog steeds niet zover. De voor dergelijke "iterdisciplinaiere samenwerking bcraxligde span- kracht blijkt tussen en binnen onze universiteiten en para-universitaire instituten (en semi-overhcidsin- stellingcn) tot dusver nagenoeg geheel te ontbreken. Een thema als onderwijs en arbcid(-smarkt) nodigt pis inziens nu juist uit tot een meer institutionele Interdisciplinaire benadering en aanpak.
Dieter Mertens, de directeur van het jubilerende 'nstitut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der Bundesanstalt für Arbeit, de man van de 'unscharfe '^rbcitsmarkt' en het begrip 'Schlüsselkwalifikation', en de Berlijnse pedagoog Bernhard Dieckmann ne- ■nen zowel bij de organisatie als in de discussie een centrale plaats in. Eerstgenoemde pleit er aan het slot Van de conferentie onder andere voor, dat onderzoe- l^ers zich niet langer éénzijdig op de flexibiliteit van dc Werknemers sec richten, doch de blik meer gaan ves- tigen op de arbeidsplaatsenstructuur en vooral de Situatie van de werknemers op de werkplek. Vooral ''e pedagogen hebben hem ervan overtuigd, dat de relatie flexibiliteit-identitcit belangrijker is dan de in '^e bijdragen en dc discussie nog dominante tegen- stelling tussen flexibiliteit en rigiditeit. Dieckmann en änderen zijn voor het 'flexibiliseren van het onder- hoek' en ... het ook beproeven van actie-georiën- teerde varianten. Opvallend is op bepaalde punten de parallel met de bij ons door de S.E.R.-commissie Betaald Educatief Verlof onder voorzitterschap van Emmerij voorgestane ideeën. |
De kempublikatie bevat behalve inleidingen van resp. Mertens en Dieckmann, de verslagen van de in de drie secties gevoerde discussies en de plenaire discussie, alsmede de algemene inleidingen voor de drie sectie-bijeenkomsten. In de eerste sectie staat de allocatie van de factor arbeid centraal en domineert de economische discipline; in de tweede staat de so- ciale structuur in het middelpunt en is de inbreng van de sociologen het sterkst; de deelnemers in de derde sectie houden zich vooral bezig met onderwijs- en kwalificatieprocessen. Hier overheerst de inbreng van 'onderwijskundigen' en pedagogen. Dc deelne- mers aan de drie secties zijn door de organisatoren bewust qua discipline gemengd. Zowel uit de bijdra- gen ondergebracht bij de afzonderiijke sectics (in drie aparte publikaties gebundeld) als uit de discussies blijkt, zoals te verwachten viel, dat de in de secties aan de orde komende materie ondanks de ietwat ver- schillende ingang nogal wat overiap vertoont. Positief achten wij het, dat diverse deelnemers er blijk van geven zich ook op verwante onderdelen van andere disciplines dan (het specialistisch onderdeel binnen) hun moederdiscipline enigermate te hebben gekwali- ficeerd, soms zelfs vrij grondig. Als buitenstaander verbaas je je dan ook af en toe over het vrij hoge 'Verständigungsniveau' (natuurlijk ontbreken ook dc gebruikelijke botsingen tussen economen en sociale wetenschappers niet).
In het kader van een boekbespreking is het on- doenlijk in detail in te gaan op het brede scala van de bijdragen en ideeën van de Duitse topspecialisten - op - het - raakvlak - van - onderwijs - arbeids- markt - en - tewerkstellingssysteem. Opvallend is zoals gezegd de bereidheid om (mede op basis van de sedert plusminus 1970 in de Bondsrepubliek geleide- lijk tussen de wetenschappers van verschillende disci- plines ontstane 'gemeenschappelijke taal') op niveau met elkaar te discussiëren. Elkaar bekritiserend
- en - aanvullend wordt op constructieve wijze ge- zocht naar mogelijke oplossingen voor dc grote pro- blemen waarv(Kir wc in dc tachtiger jaren met be- trekking tot de relatie tussen onderwijs, arbeidsmarkt en tewerkstellingssysteem staan. Welke bijdragen kan de wetenschap hier leveren?
Naast meer geïsoleerde (sub-)disciplinairc inspan- ningen (waartoe de huidige organisatie en prikkel- structuur van het wetenschapsbedrijf in ons land te eenzijdig lijkt uit te nodigen) is ons inziens een meer gezamenlijke inspanning geboden, inclusief meer structurele samenwerking met politici en bestuurders
- in - onderwijs - en - bedrijf, opdat ook meer in- grijpende veranderingen daadwerkelijk kunnen wor- den beproefd. Het problematiserende open verslag van de door het Institut für Arbeitsmarkt- und Be- rufsforschung gehouden conferentie over flexibiliteit, substitutie en mobiliteit in het perspectief van het |
Pedagogisclie Studiën 331
-ocr page 339-
innoveren van onderwijs en arbeid en met het oog op (pcd-)agogische en economische doelstellingen, biedt hiertoe wellicht enige inspiratie. Of wentelen we de problemen de komende tijd vanuit een verkort per- spectief grotendeels af op een beperkt deel van de bevolking?
M. Santema
A. O. Rietveld e.a., Leren onderwijzen. De opleiding van ondei^vijsgevenden. Interfacul- taire Vakgroep Lerarenopleiding, Rijksuni- versiteit Leiden, 1981, XI -I- 258 pag., ƒ 24,- (incl. verzendkosten)*
Ter gelegenheid van het emiritaat van Prof. dr. P. Roest, hoogleraar algemene onderwijskunde ten be- hoeve van de lerarenopleiding aan de Rijksuniversi- teit te Leiden, is een bundel opstellen verschenen onder de titel Leren onderwijzen. De opleiding van onderwijsgevenden. De redactie van deze bundel, die elf artikelen van onderwijskundigen en vakdidactici uit binnen- en buitenland omvat, was in handen van Dr. A. O. Rietveld, Drs. B. J. M. Schut en Drs. A. Th. J. Sistermans.
Om de lezer een duidelijk overzicht te verschaffen van de inhoud van deze bundel zal ik van elke bij- drage een korte samenvatting opnemen. Enkele grondbegrippen zullen daarbij nader worden om- schreven.
L S. J. M. Blom, Vaardigheden in hel universitaire onderwijs. Een bespiegeling over universitaire onder- wijsdoelen en de oorsprong daarvan.
In dit artikel wordt het begrip 'vaardigheid' be- schouwd in zijn relatie tot de begrippen 'wetenschap', 'kennis' en 'vakgebied'. Deze beschouwingen hebben tot doel, het denken over de inrichting van het uni- versitaire onderwijs aan te scherpen, door het ont- warren van begrippen die vaak onvoldoende van el- kaar worden onderscheiden. Het artikel als zodanig is een paradigma voor het denken over doelen en mid- delen in het onderwijs.
II. H. Bosscher, Medeverantwoordelijk leren. Het bevorderen van zelfstandigheid, verantwoordelijkheid en waardenontwikkeling hij leerlingen in het voortge- zet onderwijs als taak van de leraar.
Deze bijdrage is bedoeld om te helpen nadenken over vragen van onderwijs en opvoeding en aandacht te vestigen op het belang van het leren van interactie- vaardigheden door de aanstaande leraar, die mede- verantwoordelijk leren van leerlingen wil bevorde- ren. Bosscher gaat nader in op de opvoedende taak
* De bundel is te verkrijgen door overmaking van ƒ 24,- op gironummer 596863 ten name van A. O. Rietveld, Klaproos 44, Leiden. |
van de leraar in het voortgezet onderwijs, de opvoe- dingsdoelen en de wijze waarop deze doelen in het kader van medeverantwoordelijk leren kunnen wor- den nagestreefd. De mate waarin zelfstandigheid, verantwoordelijkheid en waardenontwikkeling bij leerlingen in het voortgezet onderwijs gerealiseerd worden bespreekt hij aan de hand van ontwikkelin- gen met betrekking tot de visie van de school, de leerinhouden, de leerling en de leerkracht. Tenslotte komt de vraag naar de lerarenopleiding aan de orde. Hij beperkt zich daarbij tot het functioneren van leraren in interactiesituaties gericht op medeverant- woordelijk leren van leerlingen.
III. P. van den Broek, Praktische onderwijspsycho- logie. De betekenis hiervan voor de (universitaire) op- leiding van leraren.
In dit artikel behandelt van den Broek de vraag wat praktische onderwijspsychologie is, de ervaringen van de praktische onderwijspsychologie en de (on- derwijs)begeleidingskunde en de consequenties voor de universitaire lerarenopleiding. De praktische on- derwijspsychologie richt zich op het bestuderen van en adviseren omtrent problemen in het onderwijs met name van persoonlijke aard (de leerling). De grote kracht ligt in de probleemanalyse, de probleemver- heldering, en de diagnostiek. De schrijver komt tot dc volgende indeling van leerlingproblemen: vroege leerproblemen (werkwijze, motivatie), latere leer- problemen (motivatie) en keuzeproblemen. Er is een nauwe wisselwerking tussen deze problemen en de problemen van puberteit en adolescentie. Ten aan- zien van de specialistische begeleiding stelt hij dat ernaar gestreefd moet worden zo spoedig mogelijk over te schakelen op begeleiding door de school zelf, door de docenten. Dc lerarenopleiding dient aan- dacht te besteden aan de bovengenoemde leerling- problemen, hun oorzaken en gevolgen alsmede aan de voornaamste methoden om leerlingen te helpen deze problemen te omzeilen, ze aan te pakken en onder controle te krijgen resp. te houden.
IV. G. Brown, Ssystems, process and assortcd con- struct.
In dit artikel beschrijft Brown de invloed van 'social systems' en 'human systems' op elkaar alsmede de interactie tussenbeide. Het veld waarin beide syste- men zich bewegen en elkaar beïnvloeden noemt hij het 'ecological system'. In 'Confluent Education' (een onderwijsbenadering ontwikkeld aan de universiteit van Califomië) worden 'human and social systems' als belangrijk op zichzelf beschouwd en tevens als deel van het 'ecological system'. Er wordt getracht dc interactie van al deze factoren binnen het onderwij- zen en leren in overweging te nemen. De relatie tussen de leerkracht en.de leeriingen is in wezen een 'human relation' d.w.z. dat Ieren plaatsvindt als ge- volg van de interactie tussen beiden. Hoe meer de leerkracht in existentiële zin voor de leerlingen aan- wezig is, hoe rijker de mogelijke interactie. In dit verband wijst Brown op het belang van Gcstaltthera- pie en ander existentiële therapieën. |
332 Pedagogische Studiën
-ocr page 340-
V. H. Hulshof, Onderwijs stapsgewijs. Het faseren "01 lessen in methodisch-didaaisch en teerpsycholo- Sisch perspectief.
Na een uiteenzetting over de begrippen didactiek en methodiek in engere en ruimere zin en de onder- linge relaties daartussen gaat de schrijver met name in "P de methodiek in enge zin. Hierbij staat de vraag centraal hoe geleerd wordt en hoe onderwezen dient te worden. Het betreft hier de fasering en verloops- bcschrijving van lessen los van de 'Wat-vraag' ('Doel- ^faag") en de vraag met behulp van welke middelen Wordt geleerd en onderwezen. Hulshof bespreekt een aantal modeUen welke voortgekomen zijn uit een feeks voor de didactiek relevante leerpsychologische opvattingen en spitst dit toe op het geschiedenison- derwijs en moedertaalonderwijs. Het blijkt dat de moderne geschiedenisdidactiek pluralistische the- orieën tot uitgangspunt kiest, terwijl de moderne Moedertaaldidactiek veeleer een fenomenologisch uitgangspunt combineert met andere leertheoretische opvattingen, waaronder de pluralistische.
VI. F. Noordam, Meesters, leerlingen en leerstof Onderwijs in Oud-lsraël.
In dit artikel beschrijft Noordam het lezen en Schrijven voor de Ballingschap en het ontstaan van het Joodse schoolwezen. Daarnaast worden aparte paragrafen gewijd aan de volgende onderwerpen: de ondeiMrijzers, de leerlingen, de instructie en de tucht.
Vil. T. J. Out, Opleiden voor gedifferentieerd on- '^erwijzen.
In 1975 begon in de Vakgroep Onderwijskunde te Leiden het project 'De Opleiding van Onderwijsge- venden in Verband met de Individualisering van het basisonderwijs (afgekort tot OVI: Opleiden voor In- flividualiscren). Wie wil opleiden voor individualise- ren staat voor de vragen hoe individualisering kan Worden gerealiseerd en hoe leerkrachten daarop kunnen worden voorbereid. Dit artikel geeft een ver- ^'ag van het zoeken naar antwoorden op deze vragen en van de resultaten ervan. Het artikel begint met een onischrijving van individualisering en differentiatie, 'ndividualisering wordt opgevat als het erkennen en •bevorderen van de individualiteit. Aan individualise- ring worden een tweetal aspecten onderscheiden, t.w. l^et handelen op eigen verantwoordelijkheid en de optimale ontwikkeling van ieders persoonlijke ta- 'enten. Onder differentiatie wordt verstaan het aan- brengen van verschillen in het onderwijzen en leren tiet het (x)g op individualisering. In zijn artikel gaat Out vervolgens na of er feiten beschikbaar zijn die de Veronderstelling waarop open onderwijs gebaseerd is ondersteunen of tegenspreken. De veronderstelling 'uidt: een zeer hoge mate van differentiatie die leer- "igen dc gelegenheid biedt zelf leerdoelen te kiezen, 'eeractiviteitcn te kiezen, aan leeractiviteiten vorm tc geven en leeractiviteiten en leerresultaten tc cvalu- ■^■■en, bevordert de zelfstandigheid en de ontwikkeling ^an overige talenten. Mede op basis van uit dc onder- zoeksliteratuur aangedragen gegevens worden con- e'usies getrokken over onderwijsvormen waarvoor project OVI leerkrachten wil opleiden. Het artikel eindigt met een korte beschrijving van de inhoud van een deelcurriculum voor opleiding voor individuali- sering dat door het project is ontwikkeld. |
VIII. A. O. Rietveld, Observeren van verbaal ge- drag.
In het eerste deel van zijn artikel beschrijft Riet- veld hoe hij studenten natuurkunde die de lerare- nopleiding aan de Rijksuniversiteit Leiden volgen, de observatiemethode van Flanders aanleert en hoe ze deze methode als leermiddel kunnen hanteren. In het tweede deel worden resultaten van een groot aantal observaties uitgewerkt en worden conclusies getrok- ken ten aanzien van het gemiddelde leraarsgedrag in het huidige Nederiandse voortgezet onderwijs en ten aanzien van het verschil in gedrag van leraren in opleiding en leraren in functie.
IX. B. Schut en J. Wallert, Van mensbeeld tot moedertaalonderwijs. De veranwoording van een on- derwijsmethode voor het vak Nederlands in het voort- gezet onderwijs.
De schrijvers beantwoorden in dit artikel in het kort dc vraag waarom het van belang is expliciet een verband te leggen tussen leerplan of schoolmethode en achtcriiggende visie of uitgangspunten. Als grondslagen van een methode voor moedertaalon- derwijs kiezen ze niet exclusief maar wel in sterke mate voor o.a. een humanistische leertheorie, een functionele aanpak, zclfontdekkend leren en een af- spicgelingsdidactiek (een didactiek waarbij goed taalonderwijs een afspiegeling moet vormen van het alledaagse buitenschoolse taalverkeer). Een belang- rijk onderliggend principe is dat het onderwijs nor- maal-functioneel moet zijn ofwel onderwijs waarbij je als leerling iets leert waar je, naar eigen oordeel, praktisch iets aanhebt of dat je op een andere manier boeiend vindt. De schrijvers eindigen hun artikel met een globale beschrijving van hoe vanuit hun visie een methode voor het vak Nederlands in het voortgezet onderwijs eruit zou moeten zien.
X. J. J. Veerman, Over emotionele belemmerin- gen. Vergroting van de zorgbreedte in het gewone onderwijs.
In het eerste deel van zijn artikel gaat Veerman in op de problematiek van een grote groep school- gaande kinderen (een schatting van 30'/o van de schoolpopulatic acht hij zelf aan de niet hoge kant), die als gevolg van emotionele belemmeringen moeite krijgen met het volgen van het gewone onderwijs. Het betreft jeugdigen waar speciaal onderwijs mees- tal niet aan dc orde is. In het tweede deel bespreekt de schrijver de vraag hoe het onderwijs dc belangen van leerlingen met emotionele belemmeringen beter kan behartigen. Ten aanzien van de opleidingen van on- derwijsgevenden merkt hij op dat deze te zeer gericht zijn op het probleemloze kind en te weinig aandacht besteden aan de pedagogische aspecten in het onder- wijsproces, aan het ontwikkelingsproces van kinde- ren en de storingen die daarbij kunnen optreden en aan supervisie als leermethode. |
Pedagogische Stiulicn 333
-ocr page 341-
XI. B. West, To be a teacher of teachers. A gui- dance program for clinical field experiences in teacher education.
In dit artikel gaat B. West nader in op doel, vorm en inhoud van het CAP-project (Competency Achie- vement Plans). Het project is ontwikkeld aan het 'Special Education Teacher Center' van de Michigan State University. Het hele trainingsprogramma voor aanstaande leraren is opgezet rond het schoolpracti- cum. Het project is opgebouwd uit 5 delen: 1. te- aching competencies; 2. special education and mainstreaming teaching competencies; 3. teaching environment competencies; 4. specialized teaching competencies; 5. intercultural competencies. Het artikel eindigt met een aantal gegevens verkregen via een pilot studie, waarin de eerste uitvoering van het
project wordt geëvalueerd. ^ „ , ,
C. F. Rijnbeek
M. Daniel Smith, Lerend bezig zijn. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1979, 245 pag., ƒ 37, ISBN 9001 66915 8.
In de Serie Onderwijswetenschappen en Onderwijs- praktijk is een aantal boekjes verschenen die een vertaling en bewerking vormen van materiaal van de Open University. Daarnaast is in deze serie als alge- meen inleidend werk bovenvermeld boek opgeno- men, dat een vertaling en bewerking is van Learning and its classroom applications (Allyn and Bacon, Boston, 1975).
De auteur heeft getracht om theoretische inzichten die over een reeks van jaren op onderwijsweten- schappclijk terrein ontwikkeld werden voor de prac- ticus toegankelijk te maken. Gegeven het oorspron- kelijke tijdstip van verschijnen treft men er niet de meest recent verworven inzichten in aan. Dit is alge- meen een probleem met buitenlandse literatuur die men in een Nederlandse vertaling voor een breder publiek beschikbaar wil stellen.
In twaalf hoofdstukken komt een reeks van ver- schillende onderwerpen aan de orde. Deze hebben globaal genomen betrekking op de lichamelijke en psychische ontwikkeling; bepaalde aspecten van on- derwijsleerprocessen; bepaalde factoren in de on- derwijsleersituatie; het leren van begrippen en het leren oplossen van problemen; en tenslotte onder- wijssystemen.
Het zal duidelijk zijn dat de behandeling van twaalf verschillende onderwerpen in een boek van ruim 200 bladzijden niet diepgaand kan zijn. Dat is ook niet de bedoeling van de schrijver. Hij tracht algemene in- zichten aan de onderwijsgevende aan te reiken mede aan de hand van concrete voorbeelden en praktische toepassingen. ^ |
Niet geheel duidelijk is aan welke doelgroep in Nederland gedacht moet worden: het boek verheft zich naar ons oordeel niet boven wat men op het niveau van pedagogische academie zou mogen ver- wachten. Voor gebruik als algemene inleiding in de initiële opleiding vertoont het werk echter te weinig samenhang.
Het boek is plezierig leesbaar hetgeen mede te danken is aan de vlotte vertaling.
F. K. Kieviet
Georges Gusdorf, Fondements du savoir ro- mantique, Payot, Paris, 1982, 471 blz.
Toen Gusdorf in 1960 zijn Introduction awc sciences humaines. Essai sur leurs origines et leur développe- ment publiceerde kon niemand verwachten, dat hij inderdaad zijn plan zou verwezenlijken Les Sciences Humaines et la pensee occidentale (Payot, Paris) te volbrengen tot het nu in 1982 verschenen negende deel. 'Een formidabele en geniale prestatie', waag ik het te noemen. De schrijver beheerst de Latijnse, Griekse, Duitse, Engelse en uiteraard de Franse taal en heeft zich in een enorme literatuur op weten- schappelijk en filosofisch gebied grondig georiën- teerd.
Na zijn eerste deel: De l'histoire des sciences ä l'histoire de la pensée (1966, 366 blz.), volgde in 1967: Les origines des sciences humaines (500 blz.), waarna in 1969 de twee delen verschenen, die zich met La révolution galiléenne (404 blz. en 485 blz.) bezighouden; in 1971 deel IV (550 blz.), in 1972 deel V (Dieu, la nature, l'homme au siècle des lumières, 535 blz.) in 1973 deel VI (1'Avènement des sciences humaines au siècle des lumières, 589 blz.). Naissance de la conscience romantique au siècle des lumières volgt in 1976 (451 blz.) als deel VII, waarmee de rijkdom niet ten einde is en in 1978 La conscience révolutionnaire. Les idéologucs verschijnt (551 blz.) en in 1982 deel IX: Fondements du savoir romanti- que. En zover zijn wij dan nu.
Voor wie zich met de 'geschiedenis van de mens- wetenschappen' bezighoudt, is deze serie excellent gedocumenteerde boeken onontbeerlijk en dit geldt dus uiteraard voor de pedagogen. Dit temeer, omdat Gusdorf ook weet waarover hij het heeft. Dat buiten deze reeks nog een omvangrijk aantal andere uitste- kende werken van hem bestaat, zal in Nederland enkelen wel bekend zijn. Dc anthropologische ge- richtheid is niet gericht op het pedagogische maar bevat veel, waarover wij zijn zienswijze graag leren kennen, bijv. in zijn Memoire et Personne, deel H (Dialectique de la mémoire) het stuk over het verge- ten en het zich herinneren. Zijn diverse analyses van freudiaanse theorieën blijven zeer de moeite waard, enz., enz. Deze hoogst produktieve en hoogst waar- devolle schrijver- die wij in 1952 en in 1955 reeds tc Utrecht aan de universiteit gehoord hebben - blijft onze aandacht ten volle waard.
M. J. Langevetd |
334 Pedagogische Studiën
-ocr page 342-
cursusscn
Onderwerp: Sociale ontwikkeling in het on- derwijs.
^^rsusleiding: Dr. J. R. M. Gerris en drs. F. J. Jansen.
^^aats, tijd en kosten: Utrecht, 11 zaterdag- ochtenden in de periode september-november
1983, ƒ 670,-.
Onderwerp: Onderwijsbegeleidingskunde. ^ursusleiding: Prof. dr. P. van den Broek en "mevrouw dr. A. van Greevenbroek. ^'aats, tijd en kosten: Utrecht, 11 en 2 5 novem- ''er 1983, ƒ380,-.
^oor beide cursussen nadere inlichtingen en "^schrijvingen: NVO postacademisch onder- lijs, Korte Elisabethstraat 11, 3511JG U- '•■echt, tel. 030-32 2407.
^IDacTA 84 — Congres 'Der Mensch zwi- ^(^hen Kommunikation und Mikroelektronik
^'jdens de 20e Didacta (van 20 t/m 24 maart in Basel) wordt een vijfdaags congres Sehouden over het thema 'Der Mensch zwi- ^hen Kommunikation und Mikroelektronik', fadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het: ^»^kretariat Didacta 84, Postfach, CH-4021 ^^sel: tel.: 061/ 262020. |
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
8e jaargang, 1983, nr. 4
José Ortega y Gasset (1882-1955) ter herinne- ring aan zijn geboortedag, door J. van Bergeijk Begeleidingsprogramma's voor schoolleiders van vernieuwingsscholen, door Chr. van der Perre en R. Vandenberghe Zoeken naar eenheid. Taken en methoden binnen de theoretische en historische pedag- ogiek, door S. Miedema Het gebruik van de leertijd in combinatieklas- sen tijdens rekenlessen: een vooronderzoek, door S. A. M. Veenman, P. G. A. J. Lem en G. B. Winkelmolen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 5
De discrepantiehypothese getoetst, door J. J. Dumont en J. M. A. M. Jansens Orthopedagogiek: Pedagogiek van Belem- merende Vrijheid cn Bedreigd Geluk, door P. Th. Versteeve
School en ouders; over (ortho) pedagogische uitgangspunten voor samenwerking tussen school en ouders, door J. Langen |
^»"ipwrm op de basisschool, een nieuwe con- '"(^Sroep
^an het Pedagogische Laboratorium van de Rijksuniversiteit Gent werd het initiatief ge- komen mensen bijeen te brengen die geïnte- l^^sseerd zijn in het gebruik van computers op basisschool.
Geïnteresseerden worden verzocht contact op I® nemen met Prof. dr. G. Plancke-Schuytcn, {^•Dunantlaan 1, 9000 Gent; tel. 091/ ^5 6650. |
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 8c jaargang, 1983, nr. 3
Het ongewapend karakteriseren en hanteren van verbanden tussen gegevens, door F. B. Brokken
Rasch-homogeniteit empirisch onderzocht,
door K. Sijtsma
Notities en Commentaren
De virulente reactie, door C. van Dorp
Het tentamensysteem in het WO, door
D. N. M. de Gruijter
Studiepunten en judicia, door J. W. Hollema |
f'edagogische Studien 1983 (60) 335-336 Pedagogische Studiën 335
-ocr page 343-
Ontvangen boeken
Andree, T. G. I. M., Gelovig word je niet van- zelf; Godsdienstige opvoeding van r.k. jongeren tussen 12 en 20 jaar, Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1983, ƒ 39,50
Donaldson, M., Hoe denkt mijn kind (vert. van: 'Children's minds, 1978), Ad. Donker, Rotter- dam, 1983, ƒ27,50
Gennep, A. T. G. van (red.). Inleiding tot de orthopedagogiek. Boom, Meppel, 1983, ƒ 26,50
Godefrooij, P. (ed.), Insea pre-conference on research into ideology, learning, evaluation and arts education. Congress Bock, Rotterdam, 7 & 8 august 1981, SLO, Enschede, 1982
Kaiser, Fr. J. (Hrs.), Die Fallstudie. Theorie und Praxis der Fallstudiendidaktik, Klinkhardt Verlag, Bad Heilbrunn, 1983, DM. 19,-
Kierk, L. F. W. de. Onderwijspsychologie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1983, ƒ45,-
Scheerens, J., Het sectorenonderzoek: onder- wijsonderzoek in de marge van wetenschap en heleidl (SVO-reeks 69), Flevodruk, Harlin- gen, 1983 |
Vandenmeulebroecke, L. (red.). Wordt ge- zinsopvoeding anders'1 Verslag van een studie- dag gehouden te Leuven op 30 maart 1982, Acco, Amersfoort/Leuven, 1983, ƒ 16,25/Bfrs 495,-
Weelden, J. van, R. de Groot en H. Menkveld (red.). Onvoltooid of onbegonnen? Hulp- vragende kinderen? I. Antropologische Uit- gangspunten; 2. Praktijkverkenningen, Woi- ters-Noordhoff, Groningen, 1983, ƒ 42,50 per deel
Wilbrink, B., Toetsvragen schrijven, (Aula- Pocket), Het Spectrum, Utrecht, 1983, ƒ 14,90
SVO Memo 4: Onderzoeksbeleid met betrek- king tot onderwijsvernieuwing, SVO, 's-Gra- venhage, 1983, ƒ7,50
Tijdschrift voor Agologie 1983/2, A. J. Nijk (1926-1982)
Wissenschaftliche Zeitschrift Karl-Marx Uni- versität Leipzig, 1982/6: Mathematik-metho- dische Untersuchungen
Ontvangen rapporten
Eck, E. van, H. Lington, Middenschool in ck maak. Stichting Centrum voor Onderwijson- derzoek van U.V.A., Amsterdam |
336 Pedagogische Studiën
-ocr page 344-
In Memoriam Dr. I. van der Velde
Op 5 juni 1983 overleed, op 89-jarige leeftijd, Dr. Izak van der Velde. Met
zijn overlijden is een van de laatste en meest markante leerlingen van
Kohnstamm aan de pedagogiek ontvallen.
Van der Velde was van 1938 tot 1970 lid van de redactie van Pedagogische
Studiën. Zijn eerste artikel in ons tijdschrift verscheen in 1927 en handelde
over 'de onderwijzer en het dialect', zijn laatste in 1975, getiteld 'Nogmaals:
De tragedie der werkwoordvormen'. Daartussen verschenen zestig bijdragen
van zijn in hand in Pedagogische Studiën.
Van der Velde had een brede belangstelling en een grondige kennis van de
pedagogiek en de onderwijskunde. Als pionier van de onderwijsvernieuwing
introduceerde hij het globale lezen en vormen van totaliteitsonderwijs. Aan
het Nutsseminarium onderwees hij theoretische en historische pedagogiek,
en hij ontwikkelde zich tot de vermoedelijk beste Rousseau-kenner in Ne-
derland.
Het onderwijs in het Nederlands had zijn bijzondere belangstelling, en, zelf
een 'volkskind', was speciaal de taalachterstand van volkskinderen voor hem
een probleem. Zijn proefschrift 'De tragedie der werkwoordsvormen' vorm-
de een hoogtepunt van zijn activiteiten op dit gebied.
Zijn laatste publikatie in boekvorm was samen met Leon van Gelder het
boekje 'Kind-School-Samenleving'.
In geschrift en handelen was hij zonder twijfel een wegbereider van de
nieuwe basisschool. In zijn werk leeft hij voort.
N. Deen
Pedagogisclie Studiën 337
-ocr page 345-
Van wijsgerige naar theoretische pedagogiek. Over de taken
van de theoretische pedagogiek bij onderzoek naar
vroegkinderlijke opvoeding*
M. H. VAN IJZENDOORN Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek, R. U. Leiden
Samenvatting
In deze bijdrage wordt een pleidooi gehouden voor een theoretische wending in de pedagogiek. Ten eerste wordt voorgesteld, afscheid te nemen van een essentialistische wijsgerige pedagogiek die pretendeert middels definities het wezen van de opvoeding te kunnen beschrijven. Ten tweede wordt gewezen op de belangrijke rol van de theoreticus bij de ontwikkeling van pedagogi- sche onderzoekprogramma's en stelling geno- men tegen empiricistische en prakticistische ten- densen in de opvoedkunde. De taken van de theoretische pedagogiek t.b.v. een theoretische wending zijn: wetenschapstheoretisch en waar- dentheoretisch onderzoek, integratie van mini- theorieën in overkoepelende onderzoekpro- gramma's, en dienstverlening bij empirisch on- derzoek. Het betoog wordt geïllustreerd met voorbeelden van theorievorming en onderzoek op het terrein van de vroegkinderlijke opvoe- ding.
1 Inleiding^
De opvoeding van kinderen in hun eerste le- vensjaren is van oudsher voorwerp van bizarre speculaties en praktijken geweest. Het is bij- voorbeeld nog geen eeuw geleden dat een Amerikaanse moeder dacht de klassieke vor- ming van haar baby al zes weken na de ge- boorte met het voorlezen van Horatius te kun- nen aanvangen (Tucker, 1977, p. 111). Uit dezelfde tijd stamt de anecdote van een recht- schapen dominee, die meende zijn zoontje van
* Met dank aan drs. A. G. Bus, drs. F. A. Beugelsdijk, drs. S. Miedema en drs. R. van der Veer voor kriti- sche kanttekeningen bij eerdere versies van dit arti- kel. |
vijftien maanden door uithongering tot ge- hoorzaamheid te moeten dwingen (Kagan, Ke- arsley en Zelazo, 1978, p. 57). Niet veel eerder was het in Europa nog gebruikelijk de vrucht van de 'papaver somniferum' stuk gewreven en in dotjes verborgen aan huilende zuigelingen te geven. Een ander effectief middel tegen huilen is lange tijd een vorm van wiegen geweest, waarbij de ouder de baby dermate hardhandig heen een weer slingerde dat een lichte verdo- ving het gevolg was (Shorter, 1975,p. 180).
Ook in klassieke wijsgerig-pedagogische verhandelingen zijn aardige en minder aardige staaltjes van divergent denken over vroegkin- derlijke opvoeding te vinden. Zo kan men bij Plato in zijn dialogen over 'De Staat' en over 'De Wetten' zelfs elementen van een 'prenatale pedagogiek' aantreffen, niet alleen in de vorm van eugenetische ideeën maar ook van ge- dragsrégels voor zwangere vrouwen. Hij raad- de aanstaande moeders aan tijdens de zwan- gerschap de opvoeding van de foetus ter hand te nemen, door zich verre te houden van uit- spattingen en intens verdriet, en opgeruimd, vriendelijk en zachtmoedig te blijven. Hier- door zou de pasgeboren baby een vrolijk tem- perament krijgen en weinig problemen geven (Plate, 'De Wetten', 792-793).
Rousseau bekommerde zich eveneens om het lot van de zuigeling, die naar zijn mening door de weekheid van de ouders eigenlijk al met een verwend temperament ter wereld komt. Eén van van zijn adviezen luidde, het kind te harden door het regelmatig met koud water te wassen. Hij meende verder, dat ouders hun kinderen verwennen en zelfs een hernia bezorgen door de huilende baby te snel te wil- len troosten en op te pakken. Verwaarloosde kinderen hebben immers veel minder vaak last van deze ziekte dan andere kinderen, zo was zijn redenering (Rousseau, 'Emile', p. 81)- Plato wilde de opvoeding van babies en jonge kinderen vanwege-het staatsbelang uitsluitend aan professionele opvoeders overlaten en re- serveerde daarvoor zelfs een aparte stadswijk- Rousseau daarentegen heeft voor een sterke betrokkenheid van de ouders bij het groot- brengen van hun eigen kinderen gepleit. Hij |
338 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën, 1983 (60) 286-288
-ocr page 346-
Wordt wel beschouwd als de grondlegger van de moderne pedagogiek en als één van de belang- rijkste verdedigers van de rechten van het kind.
Deze en soortgelijke wijsgerige verhande- lingen over de vroegkinderlijke opvoeding ~ waarvan hier maar een enkel facet is belicht — hadden het karakter van een totaalvisie. Daar- l'ij was het beeld van de ideale samenleving dat men voor ogen had, van doorslaggevend be- lang voor de wijze waarop kinderen opgevoed ^uden moeten worden. Men ging niet uit van de ontwikkeling van het kind om te zien hoe deze in gunstige zin beïnvloed zou kunnen Worden, en men had ondanks de schijn van het tegendeel bij Rousseau, daarom ook weinig ^hoefte aan empirisch gefundeerde theorie- vorming. De ideeën over de vroegkinderlijke opvoeding waren daardoor sterk speculatief en normatief van aard.
2 Wijsgerige pedagogiek en de ondergrens van de opvoeding
Desondanks was echter één ding duidelijk, "anielijk dat de eerste levensjaren de moeite Van systematische pedagogische reflectie meer dan waard zijn. Filosofen als Plato, Locke, Kant en Rousseau achtten het niet beneden hun waardigheid zich te verdiepen in de pro- blemen van ouders van jonge kinderen en de- den weliswaar speculatieve maar duidelijke Uitspraken over zulke alledaagse verschijnselen als het huilen van de zuigeling. Hoe vreemd het hellicht ook moge klinken, maar zelfs dit Schijnbaar voor de hand liggende inzicht in het pedagogische belang van de vroegkinderiijke levensfase is in sommige regionen van de he- dendaagse wijsgerige pedagogiek verloren ge- Eaan. Enkele in Nederland toonaangevende ^jsgerig-pedagogen hebben namelijk een zo- danige definitie van het begrip 'opvoeding' ontworpen, dat de gebeurtenissen in de eerste levensjaren er buiten vallen. 'Vroegkinderiijke opvoeding' is in hun visie dus een contradictie.
deze leeftijdsfase zou geen opvoeding in eigenlijke zin plaatsvinden, maar zou sprake ^'jn van dressuur, rijping en conditionering.
Opvoeden als inleiden in betekenissen |
^ constateert Imelman na een fenomenolo- 8'sch onderzoek naar het 'wezenlijke' van de opvoeding, dat een scherp onderscheid moet worden gemaakt tussen dressuur van babies en jonge kinderen enerzijds, en 'echte' opvoeding van kleuters en oudere kinderen anderzijds. Een zogenaamd 'ontisch' kenmerk van op- voedelingen is immers dat zij verschillende be- tekenissen kunnen hechten aan zaken in de wereld om zich heen. Bovendien kunnen zij opvoeders die hen in deze betekenissen inlei- den, ook om redenen vragen waarom een be- paalde betekenis recht doet aan de zaak waar- naar wordt verwezen. Opvoeden is volgens hem kritisch inleiden in betekenissen. Het ligt niet voor de hand een baby direct na de ge- boorte als optimaal doelwit van dergelijke pe- dagogische bemoeienissen te beschouwen. Zich beroepend op Hansen, Bühler en Gesell, die vooral in de eerste helft van deze eeuw het gezicht van de ontwikkelingspsychologie be- paalden, legt Imelman de ondergrens van de opvoeding bij ongeveer vier jaar. Dan pas zou de subject-object splitsing volledig zijn beslag hebben gekregen en is het kind in staat objec- ten uit zijn omgeving in hun eigen 'waar-zijn' te ervaren, zo meent hij mede op grond van een 'realistische' kennistheorie. Dit zouden in zijn ogen 'fenomenologisch evidente onticiteiten' vormen^.
2.2 Kritiek op een essentiële deßnilie Zowel bij de definitie als bij de werkwijze wil ik enkele kanttekeningen plaatsen. Door anderen is in het verieden al gewezen op het exclusief cognitieve karakter van opvoeden, opgevat als inleiden in betekenissen; opvoeden lijkt hier volledig met onderwijzen samen te vallen'. Een probleem is verder, dat voorwaarden aan op- voeding worden gesteld die zelf opvoeding vóóronderstellen, tenzij een organismisch idee van ontwikkeling wordt aangehangen. Het is toch niet erg aannemelijk dat een kind door rijping of dressuur tot de status van opvoede- ling in de zin van Imelman opklimt, d.w.z. leert inzien dat verschillende betekenissen aan za- ken in de werkelijkheid kunnen worden ge- hecht. Daarbij komt, dat juist in deze variant van de wijsgerige pedagogiek babies en jonge kinderen schromelijk worden onderschat. In plaats van het gedresseerde kind rijst uit tal van recente onderzoeksresultaten het beeld van het competente kind op, dat niet alleen al heel snel na de geboorte in staat is met de opvoeder in dialoog te treden, maar zelfs bij machte is deze qua vorm en inhoud verregaand en op indivi- |
Pedagogisclie Studiën 339
-ocr page 347-
duele wijze te bepalen en betekenis te geven (zie bijvoorbeeld Trevarthen, 1979). Dit impli- ceert, dat zelfs als we opvoeding met Imelman opvatten als een inleiden in betekenissen, de door hem gesuggereerde ondergrens nog aan- zienlijk moet worden teruggebracht.
Maar de definitie zelf lijkt me ook theore- tisch onhoudbaar. Zo is de wijze waarop over waarheden en zelfs waarden wordt gesproken, die inherent aan de zaak zelf zouden zijn (Imelman, 1974, p. 71), moeilijk verdedigbaar in het licht van de discussie over de theoriege- ladenheid van iedere waarneming. De realiteit zelf kan niet zonder meer worden waargeno- men, spreken over de ervaring van het 'waar- zijn' van de realiteit zoals Imelman doet, bete- kent het maken van een categorieënfout. Het predicaat 'waar' of 'onwaar' kan immers uit- sluitend aan proposities, niet aan standen van zaken in de werkelijkheid worden toegekend. Tegen deze achtergrond is het niet juist 'onti- citeit' te willen toekennen aan kenmerken van de opvoeding die op een beslist niet onomstre- den kennistheorie berusten. Strikt genomen zouden in zo'n geval aanhangers van een niet- realistische kennistheorie volgens deze essen- tiële definitie van opvoeding als onopgevoed en wellicht onopvoedbaar gelden. De ervaring van de zaak zelf en de daaraan inherente waarheid is en blijft hen immers volkomen vreemd. De definitie zou hoogstens stipulatief genoemd mogen worden - wat overigens in geschrifte nog niet is gebeurd — maar het is in dat geval de vraag in hoeverre dit strookt met het kennelijk fenomenologisch evidente karakter van de ontologie van de opvoeding waarop zij is ge- baseerd.
2.3 Kritiek op een essentialistische werkwijze De door Imelman gevolgde werkwijze kan worden getypeerd als methodologisch essen- tialisme (Popper, 1971) waarbij men door middel van een reële of essentiële definitie de kern of het wezen van een verschijnsel probeert vast te leggen. Dit essentialisme is kenmerkend voor een belangrijk deel van de geestesweten- schappelijke traditie in de pedagogiek. Men streeft er naar, 'opvoeding' of 'opvoeden' scherp van andere vormen van beïnvloeding zoals indoctrinatie, propaganda, 'hersenspoe- ling' af te bakenen en ontkomt er dan blijkbaar niet aan 'vroegkinderlijke opvoeding' in de- zelfde categorie 'niet-opvoeding' onder te brengen. Het echèc van deze werkwijze kan worden afgelezen aan het grote aantal defini- ties dat na een kleine eeuw wijsgerig-pedago- gische reflectie in omloop is gekomen. Geen van alle is blijkbaar zo evident dat ze de rest overbodig maakt, en het is niet aannemelijk dat het wezen van de opvoeding zo snel verandert, dat telkens weer nieuwe essentiële definities vereist zijn. |
Misschien zouden wijsgerig-pedagogen in hun pogingen om opvoeding te onderscheiden van verwerpelijke vormen van beïnvloeding, lering kunnen trekken uit de wijze waarop men in de wetenschapsfilosofie probeert het demar- catie-probleem op te lossen. De tijd is voorbij dat wetenschapstheoretici zich voor het on- derscheid tussen wetenschap en pseudo-we- tenschap konden baseren op fenomenologi- sche verhandelingen over het wezen van we- tenschap en ware kennis. Alleen een grondige bestudering van de wijze waarop wetenschap wordt bedreven, en volgens sommigen afglijdt naar of ontstaat uit pseudo-wetenschap, levert de argumenten voor overtuigende demarcatie- criteria. Natuuriijk is tegen deze benadenng de obligate kritiek naar voren gebracht, dat men moet weten wat wetenschap is om dit als object van onderzoek te kunnen beschouwen. Het gaat hier echter om een wisselwerking tussen een aanvankelijk globale stipulatie van het ob- ject en een gedetailleerde wetenschapstheore- tische studie die gefundeerde begripsvorming mogelijk maakt.
Hetzelfde geldt voor onderzoek naar opvoe- ding. Daarbij dient men uit te gaan van een globale stipulatieve omschrijving van opvoe- ding als al die (potentiële) handelingen waar- mee volwassenen (kunnen) proberen de psy- chische ontwikkeling van kinderen te beïn- vloeden. Onderzoek naar facetten van dit vaag omlijnde objectgebied moet vervolgens tot een theorie leiden, waaruit steeds nauwkeuriger criteria voor het onderscheid tussen adequate en minder adequate pedagogische handelingen worden afgeleid. In dit geval legt men niet a priori vast wat nu eigenlijk opvoeding is om van daaruit de opvoedingspraktijk op oneigenlijke trekken te betrappen, maar streeft men naar een empirisch gefundeerde theorie, waarin het begrip 'opvoeding'door het netwerk van rela- ties met verwante begrippen inhoud wordt ge- geven.
2.4 De probleemstelling
Het ontwikkelen van theorieën over deelter- |
340 Pedagogische Studiën
-ocr page 348-
reinen van de opvoeding in de hiervoor gesti- puleerde brede zin van het woord moet dus prevaleren boven het essentialistisch definiëren Van grondbegrippen. De vroegidnderlijke op- voeding kan en mag daarbij niet worden uitge- sloten, temeer omdat ouders van jonge kinde- ren hun activiteiten zelf als opvoeding opvatten (Snow, De Blauw en Van Roosmalen, 1979) Sn er blijk van geven behoefte te hebben aan pedagogische theorievorming en daaruit afge- leide adviezen.
Welke bijdrage kan de theoretische pedag- ogiek nu leveren aan theorievorming over vroegkinderlijke opvoeding? Deze vraag staat hier centraal. Bij het beantwoorden ervan zal ik 'egen de stroom van modieus prakticisme in sen pleidooi houden voor een theoretische bending in de opvoedkunde. Vervolgens zal ik een niet erg gangbare benadering presenteren Van wat ik expressis verbis 'theoretische pedag- ogiek' wil noemen. Deze benadering zal ik ten- slotte illustreren aan de hand van voorbeelden, ontleend aan mijn theoretisch werk op het ter- ''sin van de vroegkinderlijke opvoeding. Ik hoop daarmee tevens te laten zien dat de door "lij voorgestane theoretische wending op ter- "lijn tot praktisch bruikbare resultaten leidr*.
^ Pleidooi voor een theoretische wending
^cn pleidooi voor de centrale plaats van de theorie in de opvoedkunde dient te beginnen "let een globale omschrijving van dit begrip. Ik ^crsta in dit verband onder een theorie een "itern consistent netwerk van proposities dat Waargenomen verschijnselen van een concep- tueel patroon voorziet; kenmerkend voor dit patroon is het vermogen om verschijnselen die Zonder theorie verrassend, anomalistisch of Zelfs onopgemerkt zouden blijven, in een be- Srijpelijk verband met elkaar te brengen. In omschrijving is niet de eis opgenomen dat 3lle ondeulelen van het theoretisch netwerk toetsbaar zijn of toetsbare implicaties zouden l^oeten hebben. Tot de kern van een netwerk gehören ook theoretische assumpties, bijvoor- "<^eld in de vorm van metaforen over het func- lipneren van de sociale werkelijkheid. Ik denk h'er onder andere aan de biologische metafoor ^an het evenwicht tussen accomodatie- en as- S'niilatie-tendensen in de cognitieve ontwikke- "ngstheorie. Verder omvat het theoretisch '^'^twerk methodologische aanwijzingen om- trent het instrumentarium, waarmee de con- frontatie tussen theorie en 'werkelijkheid' tot stand kan worden gebracht en waarmee de relevante gegevens worden geproduceerd. Een goed voorbeeld van een dergelijke theorie is de attachmenttheorie, die in staat is zulke diverse verschijnselen als gehechtheid, angst, autisme en bepaalde fobieën vanuit eenzelfde concep- tueel patroon te belichten en begrijpelijk te maken'. Ik kom hierop nog terug. |
3.1 Empiricisme
Het streven naar theorieën die onderliggende structuren en processen pretenderen bloot te leggen, stuit nogal eens op bezwaren. De psy- choloog Skinner bijvoorbeeld heeft zich afge- vraagd, waarom empirische generalisaties in de vorm van functionele wetten, rechtstreeks af- geleid uit experimentele observaties niet vol- doen. Diepergravende theorieën brengen het risico met zich mee onderzoekers voor jaren op een verkeerd spoor te zetten, voordat de 'on- waarheid' en onvruchtbaarheid ervan ondub- belzinnig is aangetoond. Een ander bezwaar luidt, dat theorieën creatieve reflectie over on- derzoeksresultaten blokkeren, omdat een ver- klaring immers toch al voorhanden is. Het be- denken van geheel nieuwe interpretaties buiten het bekende stramien wordt bemoeilijkt®.
In zekere zin zijn deze bezwaren terecht. Een belangrijke functie van theorieën is inder- daad een aantal fundamentele uitgangspunten boven iedere kritiek te verheffen. Ook zonder Molière's 'virtus dormitiva' te postuleren (of te hebben!), bezitten goede theorieën een harde kern die door de onderzoeker niet op proef wordt gesteld, maar integendeel hem juist het broodnodige houvast geeft. Verder blijken theorieën vaak - zo niet altijd - onwaar te zijn. Ze drijven vanaf hun ontstaan in een zee van anomalieën waarvan uiteindelijk maar een klein gedeelte begrijpelijk kan worden ge- maakt zoals Kuhn, Lakatos en anderen door wetenschapshistorisch onderzoek naar succes- volle theorieën uit de natuurwetenschappen hebben aangetoond. Theorie-vijandigheid kenmerkt de ideeën van menig logisch-empi- ristisch georiënteerd onderzoeker. De beschik- baarheid van geavanceerde statistische tech- nieken verieidt hem ertoe meer vertrouwen te stellen in inductief afgeleide modellen dan in een theoriegeleide benadering van de gege- vens. Dat juist deze technieken over het alge- meen boordevol theoretische vooronderstel- |
Pedagogisclie Studiën 341
-ocr page 349-
lingen zitten (Stokking, 1983) en dat door- gaans meerdere modellen op de gegevens pas- sen waartussen een theoretische keuze moet worden gemaakt, ziet men hierbij soms over het hoofd.
3.2 Prakücisme
Het is merkwaardig dat dezelfde thecrie-vijan- digheid in iets andere gedaante ook terugkeert in volstrekt tegenovergestelde opvattingen over onderzoek. In fenomenologische kring bijvoorbeeld lijkt men nogal eens de idee te hebben dat wetenschappelijke inzichten van- zelf uit de praktijk zullen oprijzen, mits de juiste obstetrische methode wordt toegepast. Theorieën worden daarbij eerder als een be- lemmering dan als een onmisbaar hulpmiddel beschouwd. Ze leiden de onderzoeker immers op een dwaalspoor, in dit geval weg van de pedagogische praktijk van alledag en de leef- wereld van de opvoedeling. Dezelfde scepsis over het nut van theorieën treft men soms aan bij hen die actie- of handelingsonderzoek pro- pageren. In methodologische verhandelingen over dit type onderzoek en in de nog steeds schaarse onderzoeksverslagen komt niet tot uitdrukking, welke rol theorieën moeten spe- len en hoe de theoretische opbrengst is gega- randeerd. Vaak wordt het ontbreken van een theorie zelfs als voorwaarde voor het welslagen van het onderzoek gezien, omdat hierdoor een maximale invloed van de proefpersonen op het onderzoeksproces tot stand zou kunnen ko- men. Onderzoeker en proefpersoon zijn dan in hun onwetendheid aan elkaar gewaagd. Het onderscheid tussen deze vormen van onder- zoek en min of meer professionele agogische veranderingsstrategieën dreigt te vervagen: onderzoek wordt met actie, begeleiding of therapie gelijk geschakeld.
3.3 Pedagogene schade |
De opvoedkunde heeft zichzelf lange tijd be- schouwd als wetenschap van en voor de opvoe- ding, een wetenschap dus met verregaande praktische pretenties. Tegen deze achtergrond ligt het voor de hand dagelijks terugkerende opvoedingsproblemen zo snel mogelijk van een oplossing te willen voorzien. De inzet van beschikbare onderzoeksmethoden en -tech- nieken lijkt dan op korte termijn het meest praktische succes op te leveren; de weg via de theorie is vanuit dat perspectief een luxueuze, want tijdrovende omweg langs esthetisch ver- antwoorde maar praktisch onbruikbare verge- zichten. Het is bijvoorbeeld mogelijk om zon- der theorie in de hiervoor gespecificeerde be- tekenis een oplossing te zoeken voor het pro- bleem van een kindvriendelijke inrichting van een woonwijk of voor het probleem van de keuze tussen twee didactische programma's of therapieën. Wetenschapstheoretisch gezien is hier sprake van functionalisatie: niet een theorie maar een methodisch instrumentarium wordt op een praktisch probleem toegepast. Aan een dergelijke functionalistische strategie kleeft naast een aantal wetenschapstheoreti- sche bezwaren tenminste één belangrijk prak- tisch bezwaar, en dat is de beperkte reikwijdte van de gevonden oplossingen. Deze zijn name- lijk strikt logisch gezien singulier van aard, en gelden slechts onder de randvoorwaarden waaronder het onderzoek is verricht. Interpo- laties zijn weliswaar toegestaan, maar extra- polaties naar gebieden en tijdstippen, die bui- ten het bereik van het specifieke onderzoek vallen, zijn eigenlijk niet goed mogelijk. Er bestaat geen inzicht in de mechanismen waar- onder een bepaald effect teweeg is gebracht. Het blijft daardoor ongewis, hoe deze mecha- nismen met enigszins veranderde randvoor- waarden interacteren en welke gevolgen dat op de lange termijn en voor aangrenzende gebie- den heeft. Kortom, hier moet analoog aan de problematiek van de iatrogene schade de kans op onvoorziene pedagogene schade het grootst worden geacht'.
Een hiermee verbonden bezwaar is het ont- breken van de mogelijkheid van gefundeerde kritiek op de wijze waarop een praktisch pro- bleem door de betrokkenen wordt geformu- leerd. Bij gebrek aan theorie is men gedwon- gen extern gestelde doelen tot uitgangspunt te nemen en deze van geschikte middelen te voor- zien. Een theorie daarentegen kan tot andere, meer verantwoorde interpretaties van een pro- bleem leiden, omdat inzicht voorhanden is in het onderliggende proces. Een voorbeeld kan dit bezwaar verduidelijken. Ouders en leer- krachten zullen de hardnekkige emotionele weigering van een kind om naar school te gaan, doorgaans als een schoolfobie interpreteren, d.w.z. als een extreem angstige reactie op het schoolgebeuren. Het ligt dan voor de hand dit praktische probleem via een gedragstherapeu- tische interventie aan te pakken, met een aan- toonbaar risico van schadelijke neveneffecten. De attachmenttheorie daarentegen leidt tot het |
342 Pedagogische Studiën
-ocr page 350-
Vermoeden, dat aan dit probleem angstige ge- hechtheid van het kind aan zijn ouder of omge- keerd ten grondslag ligt, die gepaard gaat met een extreme scheidingsangst. De probleem- formulering 'schoolfobie' wordt niet klakke- loos overgenomen. De fobie wordt als schei- d'ngsangst geïnterpreteerd, waarvoor de op- lossing ook in een andere richting wordt ge- zocht (Van IJzendoom, Tavecchio, Goossens ^n Vergeer, 1982, p. 121 ev.). Dit voorbeeld 'llustreert de noodzaak van een theoretische bending ten behoeve van gefundeerde kritiek gestelde problemen.
^ De taken van de theoretische pedagogiek
ïk heb hiervoor geprobeerd twee stellingen te Verdedigen. De eerste luidde dat een wijsgerige I^dagogiek, die zich ten doel stelt op essentia- listische wijze definities van het begrip 'opvoe- ding' te formuleren, onvruchtbaar is en in de ^'eek moet worden gelaten. In dat geval ont- staat ook ruimte voor pedagogische studie van ^e vroegkinderlijke opvoeding. De tweede ftelling luidde dat empiricisme en praktidsme "1 de opvoedkunde weliswaar populair zijn, "laar wetenschapstheoretisch en praktisch niet Verdedigbaar. Ik heb in dit verband het accent gelegd op het probleem van de onvoorziene Pedagogene schade en de noodzaak van the- orievorming onderstreept. Ik wil nu de taken Van een theoretische pedagogiek beschrijven 'l'e deze theoretische wending daadwerkelijk l^an ondersteunen en stimuleren.
'^•l Pedagogische wetenschapstheorie In de eerste plaats richt een dergelijke theore- tische pedagogiek zich op de beschrijving, re- constructie en evaluatie van de wijze waarop theorieën over opvoeding ontstaan, zich ont- ^kkelen en in de steek gelaten worden. Dit theoretisch onderzoek, dat in nauwe samen- hang met de historische pedagogiek wordt uit- gevoerd brengt niet alleen wetenschapsinteme niaar ook maatschappelijke factoren in kaart, *^ie hun invloed op de theorievorming hebben uitgeoefend. Het geeft inzicht in overeenkom- sten maar vooral ook verschillen tussen de Ontwikkeling van natuur- en sociale weten- schappen en laat op deze wijze de mogelijkhe- den en grenzen van toepassing van recente na- tuurwetenschapsfïlosofische denkbeelden zien. ^e theoretische pedagogiek is in dit verband pedagogische wetenschapstheorie en houdt zich met name met de descriptieve elementen in de bestudeerde theorieën bezig. |
4.2 Pedagogische waardentheorie
In de tweede plaats echter wordt juist in de wetenschappelijke studie van de opvoeding speciale aandacht besteed aan normatieve ele- menten die in doelvoorstellingen, en mens- en maatschappijbeelden van theorieën besloten liggen. De pedagogische waardentheorie legt de nadruk op beschrijving van dit normatieve gehalte en stelt de vraag naar de rechtvaardi- ging ervan. Ik zou deze willen interpreteren als de vraag naar de universaliseerbaarheid van morele oordelen die aan de normen ten grond- slag liggen. Met universaliseerbaarheid bedoel ik de potentiële aanvaardheid van een moreel oordeel voor alle betrokkenen, als deze abstra- heren van de bijzondere omstandigheden waarin men verkeert en van de bijzondere so- ciale en natuurlijke hulpbronnen waarover men beschikt. Ik kom op dit vraagstuk nog terug maar wil hier alvast constateren dat de pedagogische waardentheorie niet direct ge- richt is op de constructie van ideale normatieve oriëntaties. Zoals ook in de wijsgerige pedago- giek gebruikelijk was heeft deze tak van de theoretische pedagogiek vooral een beschrij- vende en kritische functie, waaruit met name afgeleid wordt wat pedagogisch gezien ontoe- laatbaar is.
4.3 Integratie
Een derde taak ontleen ik onder andere aan Vroons (1982) omschrijving van de theoreti- sche psychologie en deze ligt in het verlengde van wat Roth (1971) met pedagogische antro- pologie bedoelde. Het betreft de integratie van mini-theorieën (theoruncula) onder een over- koepelend onderzoekprogramma dat daarmee zijn toepassingsgebied verruimd ziet. Op ver- schillende deelterreinen van de sociale weten- schappen doen zich theoretische ontwikkelin- gen voor, die door de direct betrokken, sterk gespecialiseerde onderzoekers nauwelijks meer met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Theorievorming betekent met name zoeken naar eenheid in een verscheidenheid van verschijnselen. Deze eenheid kan mede bevorderd worden door theoretisch onderzoek waarin wordt aangetoond dat diverse theorie- schetsen binnen het bereik van een elders tot ontwikkeling gekomen onderzoekprogramma |
Pedagogisclie Studiën 343
-ocr page 351-
vaUen. Zo lijken bijvoorbeeld theoretische ontwikkelingen op het terrein van het autisme heel goed in de attachmenttheorie te kunnen worden ingepast, hoewel die voor andersoor- tige problemen is uitgewerkt.
4.4 Dienstverlening
Een vierde taak tenslotte is de directe onder- steuning van onderzoekers bij de ontwikkeling van een theorie. Dit is de toepassingsgerichte pendant van de meer fundamentele meta-the- oretische opdrachten. Een theoretisch peda- goog dient de empirisch onderzoeker op een deelterrein van de pedagogiek te kunnen ad- viseren over bijvoorbeeld heuristische proble- men, d.w.z. over de vraag welk aspect in een onderzoekprogramma zich het meest voor em- pirisch onderzoek leent. Dit geldt ook voor interpretatie-problemen, d.w.z. voor de vraag welke theoretische waarde aan een onderzoek- resultaat dient te worden toegekend.
Deze dienstverlenende taak kan vanuit de gedachte gekritiseerd worden dat juist hier het werkterrein van de onderzoeker ligt. Zonde^ specifiek inhoudelijke deskundigheid kan toch niet een zinvolle bijdrage aan een objecttheorie worden geleverd, zo zou het tegenargument kunnen luiden. Dat is in zekere zin ook terecht: een theoreticus kan niet op de stoel van de onderzoeker gaan zitten, tenzij hij zijn eigen onderzoekactiviteiten tot object van onderzoek maakt. Zijn rol zal doorgaans die van een be- scheiden adviseur moeten zijn. In die rol laat hij vooral grenzen en mogelijkheden van theorie- verrijking en interpretaties van resultaten zien en toetst hij voorstellen van de onderzoeker achteraf op hun wetenschapstheoretische en normatieve merites. Ik zou hier een parallel willen trekken tussen de rol van de methodo- loog en die van de theoreticus. Beiden verlenen hun diensten als de empirisch onderzoeker be- hoefte heeft aan informatie over mogelijkhe- den en gïenzen van theorievorming en metho- disch-technische realisatie van zijn ideeën. |
Tot nog toe heeft in de pedagogiek en ver- wante disciplines het accent op methodologi- sche dienstverlening gelegen, eenvoudigweg vanwege het feit dat veel onderzoek theorie- loos is, èn vanwege het feit dat tot voor kort een relatief simpele maar onhoudbare interpretatie van de theorie-empirie verhouding gemeen- goed was. Sinds enige tijd worden hier en daar mede dankzij een onderzoekstimulerend be- leid de inspanningen op een klein aantal onder- zoekprogramma's geconcentreerd. Ik vat in dit verband het begrip 'onderzoekprogramma' overigens in Lakatosiaanse zin op als een serie van opéénvolgende theorieën met dezelfde harde kern van basisuitgangspunten en -be- grippen, maar met eventueel verschillende hulphypothesen, waamemingstheorieën en beginvoorwaarden. Als deze ontwikkeling zich doorzet, dan wordt de relatie tussen theorie en empirie aanzienlijk ingewikkelder dan het ve- rificationisme en falsificationisme in het verle- den suggereerden. Volgens het verificatio- nisme heeft de onderzoeker de relatief een- voudige taak zoveel mogelijk bevestigend em- pirisch bewijsmateriaal voor een hypothese aan te dragen. Het falsificationisme schrijft voor, uit een theorie boude gissingen af te leiden en deze aan strenge toetsing te onderwerpen. De onjuistheid van deze benaderingen wordt door een aantal wetenschapstheoretische inzichten aangetoond. Ik doel hierbij op de idee van de theoriegeladenheid en daarmee potentiële weerlegbaarheid van de 'zachte feiten'. Daar- naast is het gegeven van belang, dat succesvolle onderzoekprogramma's desondanks omgeven worden door een groot aantal anomalieën. Dit alles leidt ertoe, de dynamiek van wetenschap niet meer in de spanningsverhouding tussen theorie en 'voor-waar-genomen' empirie te zoeken, maar in de concurrentie tussen the- orieën onderling, inclusief de betrokken waar- nemingstheorieën. Ook hier is dus sprake van een theoretische wending (Van IJzendoom, 1982). Onderzoekresultaten kunnen alleen wijzen op inconsistenties, die aanleiding geven tot bijstelling of verwerping van één van de betrokken varianten in de serie theorieën of van de waarnemingstheorie waarop het empi- risch resultaat is gebaseerd. Wanneer, waar en hoe deze bijstelling plaatsvindt, is een ingewik- keld vraagstuk. De ondersteuning van de the- oreticus bij het nemen van beslissingen in der- gelijke complexe situaties is onontbeerlijk, al was het alleen maar om de alternatieven op een rij te zetten.
4.5 Meta-theoretische criteria voor theorie- bijstellingen
De wijze waarop déze vierde dienstverlenende taak wordt uitgevoerd, hangt nauw samen met de uitkomsten van de eerder genoemde op- drachten. Het wetenschapstheoretisch en waardentheoretisch onderzoek moet de crite- ria opleveren waaraan bijstellingen kunnen |
344 Pedagogische Studiën
-ocr page 352-
forden getoetst. Bij mijn theoretisch werk in Verband met de attachmenttheorie is gebleken met name de wetenschapstheorie van La- Kätos bruikbare criteria bevat voor de beoor- deling van veranderingen binnen een onder- zoekprogramma. Het vraagstuk van de con- '^rrentie tussen programma's laat ik hier bui- beschouwing. Ik noem een viertal criteria, daaraan volgens Lakatos z.g. progressieve probleemverschuivingen moeten voldoen, ge- ^en de ervaringen in de natuurwetenschap- pen«.
de bijstellingen moeten uitsluitend in de sfeer van hulphypothesen, waamemings- theorieën en beginvoorwaarden worden aangebracht, en niet in de harde kern die de identiteit van het programma uitmaakt (dit wordt de negatieve heuristiek genoemd); de bijstellingen moeten de interne samen- hang van het programma niet verminderen, maar als het ware 'logisch' uit voorafgaande ontwikkelingen voortvloeien (de eis van de interne consistentie);
ze mogen geen ad hoe karakter dragen maar moeten in ieder geval een vergroting van de inhoud betekenen, d.w.z. 'nieuwe feiten' voorspellen (dit wordt theoretische voor- uitgang genoemd);
• de theoretische vooruitgang moet in de loop van de tijd op enkele punten ook empirisch bevestigd worden, d.w.z. enkele voorspel- lingen moeten inderdaad gerealiseerd wor- den (dit is de eis van de empirische vooruit- gang); |
• voor de sociale wetenschappen, in casu de opvoedkunde voeg ik hieraan toe, dat de voorgenomen bijstelling geen afbreuk mag doen aan het normatieve gehalte van het programma. Als gezegd geldt hier univer- saliseerbaarheid als formeel criterium. Dit kan als gedachtenexperiment in de zin van Rawls worden gespecificeerd. De proce- dure die dan wordt gevolgd, bestaat ver- eenvoudigd weergegeven hierin dat men zich indenkt in iedere persoon - kind en opvoeder - die door de verandering in het normatief gehalte van een programma kan Worden geraakt. Vervolgens stelt men zich de belangen en veriangens voor, die een 'eder met betrekking daartoe zou willen doen gelden. Daarna moet men zich voor- stellen niet te weten welke positie men zelf zal gaan innemen, om van daaruit te beslis- sen welke claims men in ieder geval als onrechtvaardig zou willen verwerpen. In negatieve zin is daarmee vastgesteld, welke veranderingen niet door de formele beugel kunnen. In feite ligt aan dit criterium van universaliseerbaarheid de kantiaanse vraag ten grondslag of men een bepaalde norm wel tot algemene regel verheven zou willen zien, als men niet zou weten welke natuur- lijke en sociale hulpbronnen bij het effectu- eren ervan aanwezig zouden zijn. De ver- wantschap met consensustheoretische op- vattingen over de rechtvaardiging van nor- matieve beslissingen is onmiskenbaar. De consensustheorie echter zou het gedachten- experiment in discursieve richting willen ombuigen (Van IJzendoom, 1980, 1983). Het is de taak van de pedagogische waar- dentheorie het criterium van de universali- seerbaarheid verder uit te werken. Hier is alleen een uitgangspunt geschetst.
De vijf genoemde criteria hebben een ver- schillende mate van nauwkeurigheid en zijn ook niet allemaal op hetzelfde moment toepas- baar. 'Instant rationaliteit' is bij theoriebeoor- deling niet mogelijk, zo heeft Lakatos uitge- breid beargumenteerd. Schijnbaar degenere- rende onderzoekprogramma's kunnen na tientallen jaren toch weer een plotselinge op- leving te zien geven, als bijvoorbeeld een tech- nische vemieuvdng tot een verfijning van het meetinstrumentarium heeft geleid, die andere gegevens produceert dan die welke in strijd met bepaalde probleemverschuivingen waren. Een bijstelling zal in ieder geval direct moeten vol- doen aan criteria 1 en 3: een bijstelling is geen bijstelling meer als de kern van het program- ma erdoor geraakt wordt, en een bijstelling is niet progressief als ze niet minstens het ver- moeden van een nieuwe voorstelling van zaken impliceert, m.a.w. iets toevoegt aan ons be- stand van gefundeerde vermoedens. De eis van interne consistentie is moeilijk te operationa- liseren omdat het hier nooit een gesloten lo- gisch-deductief model betreft en op termijn een aanvankelijk 'gewaagde' bijstelling door nieuwe bijstellingen toch weer in het keurslijf van de oorspronkelijke theorie kan worden teruggebracht. Ook de eis van de empirische progressie is een criterium van de lange ter- mijn, omdat zoals gezegd bijvoorbeeld ver- nieuwingen in het meetinstrumentarium lang op zich kunnen laten wachten en tenslotte toch de nodige empirische bevestiging verschaffen. Het criterium van de normatieve vooruitgang. |
Pedagogisclie Studiën 345
-ocr page 353-
c.q. vermijding van normatieve terugval is evenals criterium 2 niet gemakkelijk operatio- naliseerbaar. Het is niet altijd mogelijk op het moment waarop een bijstelling wordt gepre- senteerd alle gevolgen er van voor de belangen en verlangens van betrokkenen te overzien en naar behoren te wegen. Ook dit criterium zou ik daarom een functie op de lange termijn wil- len toekennen, waarbij dit evenals bij criterium 4 natuurlijk geen afbreuk doet aan het cruciale belang ervan voor de beoordeling van een pe- dagogisch onderzoekprogramma.
5 Theoretische dienstverlening bij onderzoek naar vroegkinderlijke opvoeding
Nu ik het takenpakket van de theoretische pe- dagogiek heb beschreven en enkele criteria heb gegeven waarmee de dienstverlenende taak kan worden uitgevoerd, wordt het tijd een en ander met een voorbeeld te illustreren. In de sociale wetenschappen zijn er weinig theorieën die de naam van onderzoekprogramma in de wetenschapstheoretische zin van het woord verdienen. Niet iedere z.g. 'stroming' of 'school' is een onderzoekprogramma. Ik ver- moed, dat voor de pedagogiek en verwante disciplines minstens vier programma's kunnen worden genoemd, en wel de cognitieve ont- wikkelingstheorie, de sociale leertheorie, de cultuurhistorische theorie, en de attachment- theorie. Aan deze laatste zal ik het voorbeeld ontlenen, en dat voert ons weer terug naar het uitgangspunt: de vraag wat de theoretische pe- dagogiek kan betekenen voor onderzoek naar de vroegkinderlijke opvoeding'.
5.1 Twee concurrerende onderzoekprogram- ma's
Als bekend doen zich in de tweede helft van het eerste levensjaar enkele drastische veranderin- gen voor in de wijze waarop het kind zijn om- geving ervaart. Er ontstaat vaak angst voor onbekende personen, er ontwikkelt zich een bijzondere relatie of band met een volwassene, die regelmatig met het kind omgaat, en daar- aan gekoppeld een heftige angst voor scheiding van de gehechtheidspersoon. In een onbe- kende omgeving voelt het kind zich vaak alleen op z'n gemak als deze persoon in de directe nabijheid is. Als de gehechtheidsrelatie wordt verbroken door vertrek of overlijden dan laat het kind de typische rouwreacties van protest, |
wanhoop en schijnbare onverschilligheid zien. Omdat sommige vormen van gehechtheid een | beter uitgangspunt voor de verdere ontwikke- ling zijn dan andere, is het van groot pedago- gisch belang na te gaan hoe verschillende ge- hechtheidsrelaties tot stand komen en hoe het ontstaan van een veilige gehechtheid met een gunstige prognose kan worden bevorderd.
Er bieden zich tenminste twee theoretische kaders aan voor de bestudering van deze ver- schijnselen. De leertheoretische benadering gaat uit van een conditioneringsproces waarbij de gehechtheidspersoon aanvankelijk bron van bevrediging van primaire behoeften aan eten, drinken e.d. vormde maar gaandeweg ook zelf geconditioneerde bekrachtigingseigenschap- pen verwerft. Deze stimuleren het kind in de directe nabijheid van de gehechtheidspersoon te blijven en zich tegen scheidingen te verzet- ten. De sterkte van de band kan variëren al naar gelang de intensiteit van het conditione- ringsproces. De attachmenttheoretische bena- dering suggereert twee determinanten. Ten eerste komt bijna altijd, in welke vorm dan ook, een gehechtheidsrelatie tot stand - even- tueel zelfs met personen die geen rol in de bevrediging van primaire behoeften vervullen- Dit is verklaarbaar vanwege de fylogenetisch verankerde neiging van relatief hulpeloze on- volwassen exemplaren van de soort de afstand tot beschermende soortgenoten zo klein moge- lijk te houden (hiervoor kunnen tal van etholo- gische argumenten worden aangevoerd). Ten tweede ontstaat een bepaalde kwaliteit ge- hechtheid - veilig of angstig - als gevolg van bijzondere kenmerken van interactie tussen opvoeder en kind. Snel en sensitief inspelen op signalen van het kind zou het gevoel van veilig- heid en vertrouwen in de gehechtheidspersoon bijvoorbeeld vergroten.
Uit de attachmenttheorie kan worden afge- leid dat sensitief reageren op elk type huilen van de baby bevorderlijk is voor een veilig^ gehechtheidsrelatie. Plato heeft iets dergelijks geadviseerd. De leertheorie voorspelt daaren- tegen een vertroebeling van de relatie doordat het huilen in dat geval wordt versterkt. Hier- mee komen pedagogische adviezen van bij- voorbeeld Rousseau overeen. Onderzoek nu heeft de attachmenttheoretische voorspelling voorlopig bevestigd. Doorgaans wordt dit re- sultaat als een indicatie voor de vruchtbaarheid van de attachmenttheorie in vergelijking tot de leertheoretische benadering gezien. De we- |
346 Pedagogische Studiën
-ocr page 354-
lenschapstheoretische beoordeling is echter ""et zo eenvoudig. De twee onderzoekspro- gramma's lijken bijvoorbeeld te verschillen in Omschrijvingen van de verschijnselen waar- door een verklaring wordt gezocht. In een an- der verband heb ik deze stelling nader toege- •icht (Van IJzendoom et al., 1982). De defini- ties en operationalisaties van schijnbaar een- voudige termen als 'sensitieve reactie' en 'hui- len' kunnen sterk uiteenlopen. Programmaver- êelijking blijkt dan ook bijzonder moeilijk te ^jn. De theoreticus kan op dit punt voorlopig ■^et veel meer doen dan de onderzoeker de grenzen van de rationele keuze tussen pro- gramma's te laten zien en hem uit de droom te helpen dat een zg. 'cruciaal experiment' de doorslag zou kunnen geven.
5-2 Monotropie en verbreding: degenererende ^n progressieve probleemverschuivingen l^e rol van de theoreticus bij de uitbouw van een onderzoekprogramma kan worden geïl- lustreerd aan de hand van een bijstelling van de ättachmenttheorie die Bowlby heeft voorge- steld. Hij heeft de stelling geponeerd dat kin- deren zich primair aan één volwassene zouden hechten, doorgaans de moeder. Dit wordt de ^•g- 'monotropie-these' genoemd. Dit is echter geen progressieve probleemverschuiving in de hiervoor aangeduide zin. Bowlby overtreedt namelijk door invoering ervan het verbod op het aanbrengen van wijzigingen in de harde l^ern van het programma, zonder dat dit nog Voldoende op de proef is gesteld. De monotro- Pie-these impliceert immers een hiërarchie van gehechtheidsrelaties, waarbij de band met de primaire' gehechtheidspersoon de sterkste zou ^jn en de overige relaties lager op de ladder Zouden staan. Over sterkte van een band spre- ken betekent echter een overstap naar een an- der onderzoekprogramma maken. In de at- tachmenttheorie kan alleen over gehecht- heidskwaliteiten worden gediscussieerd - al- leen daarvoor is er een paradigmatisch meet- instrument voorhanden - terwijl 'sterkte van de band' een typische leertheoretische catego- rie vormt. Verder heeft de monotropie-these l'iet tot empirische vooruitgang geleid, maar is integendeel niet in overeenstemming met di- verse empirische bevindingen. |
Gezien de harde kern van de attachment- 'heorie ligt een tegenovergestelde bijstelling meer voor de hand. Het is juist kenmerkend Voor deze theorie, dat de vorming van gehecht- heidsrelaties is losgemaakt uit de sfeer van be- vrediging van primaire behoeften door de bio- logische ouders en gekoppeld aan gevoelens van veiligheid die een kind aan een bescher- mende volwassene kan ontlenen. Het ligt in dat geval voor de hand dat het kind binnen zekere cognitief bepaalde grenzen, aan meer dan één opvoeder op dezelfde wijze gehecht kan raken. Het hebben van gehechtheidsrelaties met meerdere personen heeft als voordeel dat rela- ties van een slechtere kwaliteit door betere kunnen worden gecompenseerd. Bovendien hoeft een scheiding van één gehechtheids- persoon door de aanwezigheid van een andere geen angstige gevoelens op te roepen. Hiermee heb ik dan de verbredingshypothese geïntrodu- ceerd, die luidt dat een optimale opvoedings- situatie door een netwerk van min of meer stabiele gehechtheidsrelaties van het kind aan zijn opvoeders wordt gevormd. Deze bijstelling is de leidraad voor ons onderzoekproject 'Vroegkinderlijke Opvoeding'.
De attachementtheorie boekt met deze bij- stelling vooruitgang in de zin van de genoemde criteria. Er zijn immers onafhankelijk toets- bare voorspellingen over nog niet onderzochte verschijnselen uit afleidbaar. Ik noem bijvoor- beeld de voorspelling dat een kind meerdere gehechtheidsrelaties van verschillende kwali- teit kan hebben, waarbij de negatieve gevolgen van een angstige gehechtheid door een andere gehechtheidsrelatie van een veilige kwaliteit kunnen worden teniet gedaan. Recent onder- zoek heeft het eerste gedeelte van deze voor- spelling intussen bevestigd, waardoor niet al- leen van een theoretische maar ook empirische vooruitgang kan worden besproken. De ver- bredingshypothese voldoet tenslotte ook aan het criterium van de normatieve vooruitgang. Terwijl de monotropie-variant van de attach- menttheorie de opvoeding van babies en jonge kinderen toch als min of meer exclusief domein van één persoon, in casu de moeder be- schouwde, is in de hier gepresenteerde variant in principe een gespreide verantwoordelijkheid mogelijk. Dit staat haaks op vigerende voor- oordelen over de noodzaak van voortdurende aanwezigheid en bereikbaarheid van de moe- der voor het jonge kind. De verbredingshypo- these suggereert, dat onder bepaalde voor- waarden de vroegkinderiijke opvoeding heel goed door meerdere personen - bijvoorbeeld vader, moeder en crècheleid(st)er - kan wor- den gedragen, mits deze zich de moeite geven |
Pedagogisclie Studiën 347
-ocr page 355-
regelmatig en op sensitieve wijze met het kind om te gaan en zo een veilige gehechtheids- relatie op te bouwen. In dat geval kan de onge- lijke taakverdeling tussen man en vrouw, die zelfs in gezinnen met een buitenshuis werkende moeder wordt aangetroffen, niet meer met een beroep op vermeende belangen en rechten van het kind verdedigd worden (Hubbard, Van IJ- zendoom en Tavecchio, 1982). Integendeel, deze lijken meer gediend met een ontwikkeling in de richting van een 'symmetrisch' gezin waarin man en vrouw in principe dezelfde ta- ken binnen- en buitenshuis op zich nemen, en door maatschappelijke voorzieningen voor kinderopvang worden ondersteund.
6 Conclusie
Samenvattend heb ik de stelling proberen te verdedigen dat vroegkinderlijke opvoeding wel degelijk een belangrijk pedagogisch onder- zoeksterrein vormt, ondanks het feit dat in de pedagogiek diverse definities van het begrip 'opvoeding' in omloop zijn, die de gebeurte- nissen in de eerste levensjaren tot dressuur, conditionering of rijping degraderen. Ik heb verder de zin betwijfeld van een wijsgerige pe- dagogiek die op essentialistische wijze defini- ties van grondbegrippen zoals 'opvoeding' pro- duceert, en een pleidooi gehouden voor een theoretische wending. De theoretische pe- dagogiek zou haar bijdrage aan deze wending moeten leveren door een viertal taken te ver- vullen: wetenschapstheoretisch en waarden- theoretisch onderzoek, integratie van mini- theorieën in onderzoekprogramma's en dienst- verlening Bij empirisch onderzoek. Aan de hand van het voorbeeld van de attachement- theorie is tenslotte kort geïllustreerd hoe deze taken in praktijk kunnen worden gebracht.
Noten
1. Dit artikel is een bewerking van de rede uitge- sproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de theoretische en histori- sche pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Lei- den, op 28 januari 1983. De oratie is in uitge- breide vorm en in zeer beperkte oplage bij Van Loghum Slaterus (Deventer) onder dezelfde titel verschenen. " |
2. Deze opvatting kan niet alleen in Imelmans proefschrift uit 1974 maar ook in een later artikel over 'Uniciteit en zakelijkheid in de opvoeding' (1978) teruggevonden worden. De benadering van Imelman laat overigens wel ruimte voor een stipulatieve component in de beschrijving van een zaak (1974, p. 29), maar deze is zoals uit de rest van zijn betoog blijkt, duidelijk van ondergeschikt belang. Ook de rol van het subject bij de bepaling van het waarheidsgehalte van een 'evidente' of fenomenologische wezensuitspraak wordt niet ontkend, maar wel aan de zaak als laatste toets- steen voor dit gehalte ondergeschikt gemaakt (zie Aantekening IV van mijn oratie).
3. J. Rispens heeft hierop gewezen tijdens de confe- rentie 'Hoe praktisch is de theoretische pedago- giek?' op de Internationale School voor Wijsbe- geerte, 28 en 29 juni 1982.
4. Ik heb hier natuurlijk niet de pretentie alles wat onder de noemer van wijsgerige pedagogiek valt te kritiseren. Zo zijn er stromingen binnen de geesteswetenschappelijke traditie, die een sterk accent op een historische benadering van de op- voeding leggcn( zie Beugelsdijk en Miedema, 1983). Een variant van wijsgerig-pedagogisch denken waarop de hier besproken kritiek niet van toepassing is, is de conceptueel-analytische bena- dering (Steutel, 1982). De titel van de oratie 'Van Wijsgerige naar Theoretische Pedagogiek' duidt met name op een afscheid van het essentialisme, maar zeker niet van iedere vorm van toepassing van wijsgerig denken op pedagogische proble- men. Pedagogische wetenschapstheorie en waar- den-theorie zijn zonder fundamentele filosofische reflectie ondenkbaar.
5. De belangrijkste eigenschap van het hier gehan- teerde theoriebegrip (mede gebaseerd op Han- son, 1958, p. 21) is dat verschijnselen niet op 'face value' worden beoordeeld en louter in termen van alledaags taalgebruik omschreven, maar dat het een beschrijving van de onderliggende structuur of'canonieke vorm' (De Vries, 1977, p. 34) om- vat waarmee ook nieuvk'e 'feiten' kunnen worden geproduceerd. Dit impliceert nog geen 'keuze' voor een speurtocht naar 'wetmatigheden' of 're- gels'. In principe wordt ruimte gelaten voor de- ductief-nomologische (Hempel, 1965) en ratio- nele verklaringen (Dray, 1964), maar ook voor typologieën, syndromen e.d. (zie Sanders en Van .Rappard, 1982, p. 94).
6. Skinner (1950). Zijn ideeën, geformuleerd in dc bloeitijd van het logisch-empirisme, zijn nog steeds actueel.
7. Niet iedere vorm van functionalistisch onderzoek is verwerpelijk. Soms is het een onvermijdelijk complement van finalistische wetenschapsbeoe- fening, in die gevaUen waarin een dermate com- plex systeem object van onderzoek is, dat nog geen enkel onderzoekprogramma voor een ver- klaring ervan toereikend is. Zo heeft functionalis- tisch medisch onderzoek nuttige resultaten ge- boekt (zie Hohlfeld, 1978, p. 188; Böhme et al, 1978). Hetzelfde mag van functionalistisch onder- |
348 Pedagogische Studiën
-ocr page 356-
zoek in de opvoedkunde verwacht worden. Het gevaar is echter groot dat de pedagogiek in de fase van functionalisatie blijft steken, met alle bezwa- ren van dien. Op dit gevaar heb ik hier de nadruk willen leggen.
Ik gebruik hier Lakatos' wetenschapstheorie in zekere zin als prescriptie voor de opbouw van succesvolle programma's. Voor Lakatos zijn de genoemde criteria in eerste instantie destillaat van wetenschapshistorisch onderzoek, en hij zou toe- passing ervan op de sociale wetenschappen niet toejuichen. In zijn werk zijn echter voldoende plaatsen aan te wijzen waarop hij de grens tussen descripties en prescripties laat vervagen, om mijn gebruik van zijn theorie niet ontoelaatbaar te ma- ken. Van doorslaggevend belang is wetenschaps- theoretische evaluatie achteraf van een dergelijke prescriptieve toepassing in de sociale wetenschap- Pen.
De hierna volgende paragrafen zijn voor wat be- treft het objecttheoretische aspect op Van IJzen- doom et al. (1982; 1983; 1984) gebaseerd. De Wetenschapstheoretische interpretatie is nieuw. Toepassingen van een Lakatosiaanse weten- schapstheorie op de sociale wetenschappen zijn o.a. te vinden in Urbach (1974), Philips (1981) en Flap & Kuiper (1973).
literatuur
Öeugelsdijk, F. & S. Miedema, Erich Weniger, einde ^n nieuw begin? Over het emancipatoire potentieel in de geesteswetenschappelijke traditie van de pe- dagogiek. Leiden: Vakgroep WEP, 1983 (onge- Publ. manuscript).
^öhme, G., W. van den Daele & R. Hohlfeld. Finali- sierung revisited. In: G. Böhme et al. (Hrsg.), Starnberger Studien /. Die gesellschaftliche Orien- fierung des wissenschaftlichen Fortschritts. Frank- furt a. M.: Suhrkamp, 1978.
"■"ay, w. H., Philosophy of history. Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1964.
H. & Y. Kuiper, Figuratiesociologie als onder- zoekprogramma. Mens en Maatschappij, 1973,54, 232-269.
Hanson, N. R., Patterns of discovery. An inquiry into the conceptual foundation of science. Cambridge: Cambridge University Press, 1979 (1958).
Tempel, C G., Aspects of scientific explanation and "ther essays in the philosophy of science. New York: Free Press, 1965.
"Ohlfeld, R., Praxisbezüge wissenschaftlicher Diszi- plinen. Das Beispiel der Krebsforschung. In: G. Böhme et al. (HKg.),Starnberger Studien I. Die ge- sellschaftliche Orientierung des wissenschaftlichen Fortschritts. Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1978.
^ubbard, F. O. A., M. H. van IJzendoom & L. W. C. Tavecchio, Validation of a questionnaire measu- ring attitudes towards females' social roles for a |
Dutch population. Psychological Reports, 1982, 5/, 491-498.
IJzendoom, M. H. van, Moralität und politisches Be- wusstsein. Eine Untersuchung zur politischen So- zialisation . Weinheim & Basel: Beltz Verlag, 1980.
IJzendoom, M. H. van, Theorie en empirie in de pedagogiek. In: B. Spiecker et al. (red.). Theore- tische pedagogiek. Meppel/Amsterdam: Boom, 1982.
IJzendoom, M. H. van, Moral and political educa- tion: A case for Integration. International Journal of Political Education, 1983, 5, 25-41.
IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A. Goossens & M. M. Vergeer. Opvoeden in gebor- genheid. Een kritische analyse van Bowlby's at- tachmcnttheorie. Deventer: Van Loghem Slaterus, 1982.
IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A. Goossens, M. M. Vergeer & J. Swaan, How B is B4? Attachment and security of Dutch children in Ainsworth's Strange Situation and at home. Psy- chological Reports, 1983, 52, 683-691.
IJzendoom, M. H. van, F. A. Goossens, L. W. C. Tavecchio, M. M. Vergeer & F. O. A. Hubbard, Attachment to soft objects: its relationship with attachment to the mother and with thumbsucking. Child Psychiatry and Human Development, 1984, 14 (in press).
Imelman, J. D., Plaats en inhoud van een personale pedagogiek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1974.
Imelman, J. D., Uniciteit en zakelijkheid in de op- voeding. In: J. D. Imelman (red.), De uniciteit van het kind. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978.
Kagan, J., K. B. Kearsly & Ph. R. Zelazo, Infancy. lis place in human development. Cambridge and Lon- don: Harvard University Press, 1978.
Kuhn, T. S., The structure of scientific revolutions. Chicago: University of Chicago Press, 1970 (2).
Kuhn, T. S., The essential tension. Chicago: Univer- sity of Chicago Press, 1977.
Lakatos, I., The methodology of scientific research programmes. Philosophical papers. Volume /. Cambridge: Cambridge University Press, 1980a (edited by J. Worrall & G. Currie).
Lakatos, I., Mathernatics, science and epistemology. Philosophical papers. Volume 2. Cambridge: Cambridge University Press, 1980b (edited by J. Worrall & G. Currie).
Phillips, D. C., Post-Kuhnian reflections on educatio- nal research. In: J. F. Soltis (ed.), Philosophy and Education. Eightieth yearbook of the National So- ciety for the Study of Education. Part 1. Chicago: University of Chicago Press, 1981.
Plato, De Slaat of over de rechtvaardigheid. Verza- meld werk III (vertaald door X. de Win). Baarn: Ambo, 1980.
Plato, De Wetten of de Wetgeving. Verzameld Werk IV (vertaald door X. de Win). Baam: Ambo, 1980.
Popper, K. R., The open society and its enemies. I. The |
Pedagogisclie Studiën 349
-ocr page 357-
spell of Plato. Princeton: Princeton University Press, 1971(5).
Roth, H., Pädagogische Anthropologie. I. Bildsam- keit und Bestimmung. Hannover: Schroedel, 1971(3).
Rousseau, J. J. Emile of over de opvoeding. Meppel/ Amsterdam: Boom, 1980 (1762).
Sanders, C. & J. F. H. van Rappard, Tussen ontwerp en werkelijkheid. Een visie op de psychologie. Meppel/Amsterdam: Boom, 1982.
Shorter, E., De wording van het moderne gezin. Baam: Ambo, 1975.
Skinner, B. F., Are theories of leaming necessary? Psychological Review, 1950, 57, 193-216.
Snow, C., A. de Blauw & G. van Roosmalen, Talking and playing with babies: the role of ideologies of childrearing, In: M. BuUowa (ed.), Before speech. The beginning of interpersonal communication. Cambridge: Cambridge University Press, 1979.
Steutel, J. W., Opvoeding, vrijheid en omgangstaal. Montfoort: Uriah Heep, 1982.
Stokking, K. M., Interpreteren en evalueren. Deven- ter: Van Loghum Slaterus, 1983
Trevarthen, C., Communication and Cooperation in early infancy: a description of primary intersubjec- tivity. In: M. BuUowa (ed.), Before speeach. The beginning of interpersonal communication. Cam- bridge: Cambridge University Press, 1979. |
Tucker, N., iVhat is a child? London: Fontana & Open Books, 1977.
Urbach, F., Progress and degeneration in the IQ debate. British Journal of Philosophy of Science, 1974,25, 99-135; 235-259.
Vries, G. H. de. Sociale orde, regels en de sociologie- Meppel/Amsterdam: Boom, 1977.
Vroon, P., De hand op vandaag. Over het weten- schappelijk onderzoek in de Nederlandse psycholo- gie. Baam: Basisboeken Ambo, 1982.
Curriculum vitae
M. H. van IJ zendoorn (1952) studeerde opvoed- kunde aan de Universiteit van Amsterdam, en pe- dagogiek en psychologie aan de Freie Universität Beriin. Hij promoveerde in 1978 bij Wolfgang Lem- pert en Hans Oswald op een onderzoek naar morele en cognitieve ontwikkeling en politiek bewustzijn in de adolescentie. Sinds 1978 is hij werkzaam bij de Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek te Leiden, vanaf 1981 als hoogleraar Theoretische en Historische Pedagogiek.
Adres: Schuttersveld 9, 2316 XG Leiden.
Manuscript aanvaard 4-5-'83 |
350 Pedagogische Studiën
-ocr page 358-
A. TREFFERS
Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs & Onderwijs Computercentrum, R.U. Utrecht
Samenvatting
De verhandeling over geïntegreerd cijferen vol- gens progressieve schematisering is een vervolg op twee artikelen in dit tijdschrift. Na een inlei- ^'ng over de relatie cijferen-hoofdrekenen in Verband met de ontwikkeling van zakrekenma- ^hientjes en zakcomputers, worden de kenmer- ken van de progressieve schematisering beschre- ien aan de hand van cijferend vermenigvuldigen en delen. Aldus ontstaat een beeld van de speci- fieke trekken van deze cijferaanpak gesteld tegen de achtergrond van het gangbare geïsoleerde '^'iferen volgens progressieve complicering. Ver- bolgens worden de onderzoeksgegevens over de ''esultaten van het onderhavige cijferen gepre- senteerd. En we eindigen met een samenvatting bon deze Wiskobas-leergang.
1 Inleiding
t^e eerste artikelen waarin op grond van 'tech- nologische' argumenten (zakrekenmachine en Zakcomputer) afschaffing van het leren cijferen ^ordt bepleit, zijn reeds gepubliceerd. De eer- ste onderwijsgevenden die hun leerlingen geen ■"ekenen 'onder elkaar' meer leren, hebben zich al gemanifesteerd. De eerste studenten van de Pedagogische Academie die geen staartdeling •lebben leren maken, zijn onlangs gesignaleerd. Wet gangbare cijferonderwijs staat ter discus- sie. Zelfs meer dan dat!
Toch is het zeker ook in Nederland nog niet Zo dat er in brede kring aan het cijferen getornd
De auteur draagt dit artikel op aan prof. dr. J. Sixma gelegenheid van zijn 65ste verjaardag onder <lankzegging voor zijn werkzaamheden ter bevorde- van het reken-wiskunde-ondenvijs. |
wordt. Wel valt te verwachten dat de druk op de afschaffing ervan in de nabije toekomst zal toenemen.
Zo bevat het invloedrijke Amerikaanse ge- schrift 'An agenda for action. Recommendati- ons for School Mathematics of the 1980's' (N.C.T.M. 1980) enkele aanbevelingen die daarvoor spreken: 'Jnsisting that students be- come highly facile in paper andpencil computa- tions such as 3841 x 937 or 72509 :29,3 is time-consuming and costly.' 'For most complex Problems, using the calculator for rapid and accurate computation makes a far greater con- tribution tofunctional competence in daily life.' (p.6)
En ook het veelbesproken Engelse Cock- croft-rapport drukt zich op soortgelijke wijze uit (Cockcroft, 1982).
Kortom, het is niet denkbeeldig dat het cij- feren in het toekomstige reken/wiskunde-on- derwijs een minder dominerende, althans een wat andere positie zal innemen dan thans het geval is. Welke die plaats is, blijft echter nogal onduidelijk. Er wordt gesuggereerd dat er meer aan hoofdrekenen en minder aan cijferen gedaan moet worden. Maar wat betekent 'min- der' in dit verband: minder oefenopgaven ma- ken, minder complexe opgaven aanbieden, minder vaardig cijferen accepteren?
Wat dat aangaat is de hoofdrekenbeweging duidelijker: schaf het cijferen af en stel daar flexibel rekenen en schatten voor in de plaats (Plunkett, 1979; Papert, 1980; Levin, 1981). Immers: waarom zouden we zoveel tijd en energie aan het aanleren van de cijferproce- dures besteden als kinderen over zakrekenma- chientjes en zakcomputers beschikken? - zo heet het.
In (vrijwel) alle discussies en beschouwingen gaat het om een tweestrijd tussen hoofdreke- nen en cijferen als zijnde twee duidelijk on- derscheiden opponenten, het is of dit of dat, en soms een beetje van beide.
We zullen in dit artikel proberen aan te to- nen dat deze dichotomie niet correct is en dat er wel degelijk een derde weg bestaat, namelijk die van het geïntegreerde cijferen volgens pro- gressieve schematisering, welke zeer wel bij
Geïntegreerd cijferen volgens progressieve schematisering* |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 351-362 Pedagogische Studiën 351
-ocr page 359-
mogelijk nieuwe doelstellingen van het re- ken/wiskunde-onderwijs aansluit. De alge- mene conceptie ervan is reeds tientallen jaren geleden in globale zin door Kuhnel en Wer- theimer beschreven. Maar een gedetailleerde didactische uitwerking ervan voor het cijferon- derwijs als geheel is pas recent door de Wisko- bas-groep ontwikkeld.
In dit artikel zullen we eerst de kenmerken van deze nieuwe cijferaanpak beschrijven en dan de onderzoeksresultaten ervan. We stellen een en ander tegen de achtergrond van het traditionele rekenkundige cijferonderwijs en het gangbare wiskundige cijferen waaraan reeds twee artikelen in dit tijdschrift werden gewijd (Treffers, 1982a; 1982b).
2 Leerstofordening volgens progressieve sche- matisering
Eerder is via voorbeelden van cijferend optel- len en aftrekken getoond hoe in het gangbare wiskundige cijferen de voortgaande schemat sering en verkorting van de cijferhandelingen wel per deelgeval maar niet voor de leergang als totaal worden aangevat. Zo voeren kinde- ren eerst een aftrekking van twee getallen met twee cijfers 'onder elkaar' uit met behulp van positie-blokken of op een abacus, vervolgens met alleen een positieschema, en tenslotte zonder hulp van materialen of schema's op de standaardmanier met direct lenen. Pas als dit soort twee-bij-twee aftrekkingen op stan- daardniveau beheerst wordt, komt het vol- gende wat meer gecompliceerde deelgeval van bijvoorbeeld drie-bij-drie termen aan bod en herhaalt zich de cyclus van de progressieve schematisering op micro-niveau. De macro- ordening van de leergang wordt echter door de complexiteit van de opgaven bepaald. Vandaar dat we het gangbare onderwijs typeren als cij- feren volgens progressieve complicering per deelgeval naar de standaard-algoritme leidend (Resnick, 1982).
Leren cijferen volgens progressieve schema- tisering vormt hiervan het contrastbeeld. De deelgevallen worden nu niet meer zover in de tijd uitgestreken waardoor vrijwel vanaf het begin van de leergang met relatief grote getal- len gerekend wordt. Maar de kinderen maken de opgaven dan wel op een aangepast niveau van schematisering en verkorting, zonodig met hulp van positiemateriaal of positieschema's en |
mogelijk zonder direct inwisselen of lenen. Later worden dezelfde opgaven zonder positie- materiaal berekend, korter genoteerd en snel- ler uitgerekend. Kortom, een dergelijk opge- zette leergang is in grote lijnen door voort- schrijdende schematisering en verkorting be- paald, en niet zozeer door de mate van com- plexiteit van de opgaven (Bennedbek, 1981)- De loop van de leergang kan aldus per kind verschillen, terwijl ook de nagestreefde eind- vormen niet voor alle kinderen gelijk hoeven zijn — althans voor vermenigvuldigen en delen. Dit alles betekent dat men aan een heterogeen samengestelde groep dezelfde problemen kan geven, welke dan qua cijferprocedures gedif- ferentieerd worden opgelost.
Voor cijferend vermenigvuldigen verloopt de progressieve schematisering als volgt. Als startprobleem nemen we:
' Sinterklaas geeft acht zwarte pieten op- dracht cadeautjes rond te brengen in een dorp. In elke zak zitten 23 pakjes. Hoeveel cadeautjes zijn dat bij elkaar?' De meeste kinderen lossen deze opgave aan het begin van het derde leerjaar via herhaald optellen op, maar dan wel in vele varianten:
- de herhaalde optelling wordt uitgerekend zonder gebruik te maken van de reeds ge- leerde tafelprodukten: 23 + 23 = 46; 46 + 23 = 69; 69 + 23 = ...;
- de herhaalde optelling wordt uitgevoerd met tafels of tafelsprongen: 20 -I- 20 -f- 20 .. en 3 4- 3+ 3 ...; 160 -I- 24 = 184;
- een tussenvorm is het uitrekenen van deel- opgaven al dan niet met gebruik van tafels: 8 X 23via5 x 23en3 x 23;ofvia8 x 10, 8 X 10 en 8 X 3;
- er worden verdubbelingsmethoden ge- bruikt: 23 + 23 = 46; 46 46= 92; 92 -I- 92 = 184 en allerlei varianten hiervan
^voor deelberekeningen als 80+ 80 = 160;
'160 + 24= 184; of
23+ 23+ 23 + 23 = 92; 92 + 92 = 184;
- en nog allerlei andere tel- en rekenstrate- gieën, zoals het afpassen van 8 x 23 op een ! lange getallenlijn, en de kwartjesmethode | van '8 X 25 - 8 X 2', al dan niet met ge- bruik van tafels'(zie bijvoorbeeld Hutton, 1977; Ter Heege, 1978). ;
In Fig. 1 staat een collage van 10 verschillende ^ oplossingen van een dergelij k probleem uit een j klas in het begin van het derde leerjaar, waarin j men de genoemde werkwijzen kan herkennen. , |
352 Pedagogische Studiën
-ocr page 360-
ß'j het uitrekenen van dit soort vraagstukken komen de kinderen er allengs achter dat het handig is om de lange herhaalde optelling mid- dels het gebruik van tafels op te lossen. Vooral ook het rekenen met tientallen '8 x 20' e.d. spreekt ze aan. En wellicht nog sprekender is het nemen van 'happen' van tien termen bij opgaven als '12 x 23', '21 x 23', '82 x 45'. I^e kinderen nemen die happenstrategie nadat Wj door enkele kinderen ontdekt is, vrijwel nieteen over.
Er wordt dus in het begin van de leergang aangesloten op de diverse additieve en gedeel- telijk multiplicatieve methoden die de kinderen bij eenvoudige contextproblemen hanteren, en Vervolgens wordt het gebruik van twee handige strategieën gestimuleerd: tafels gebruiken en happen van tien nemen. Aldus wordt de weg •laar de standaardalgoritme op een natuurlijke ^jze ingeslagen: de kinderen nemen de han- dige rekenwijzen over omdat ze ten eerste aansluiten op hun deels informele additieve strategieën eri ten tweede voor hen overtuigend de handigste manieren van oplossen zijn.
Zo wordt een probleem als:'/n een adresboek 62 bladzijden staan op iedere pagina 45 ^men; hoeveel namen staan er in het hele ^oekT door de meeste kinderen nu als volgt opgelost: 45 + 45 + 45 + ..., onder elkaar
ïl
li!
•• tê
li
H
" \\ P u
r,« " t) S»
Os <3
oto.100,1^ 0,110.160.1 h.l »'■lil. CKlIS^V-
'iij- iJ-v-
^^ tP/
1 Contextprobleem '8 x 23'
xy IC 0
13 is
1-1 ho ^^ <j
ÜTTtwi
13 '«M 13__
TTy |
IS
l_l/5o IVio •-HO
go
-2730
éoKS:-Jit>--ly.jo
ïxte-jo
co
10* 'iSs
«jr Uo "'Clli.qso
'"'«.-Wo
'O* < i r<Jo t^oo
A-O
Mi'iS
55 (d)
Figuur 2 Vermenigvuldiging '62 x 45'
'in gedachten' genoteerd als een lange streep in de lucht (handbeweging), uit die kolom van 62 termen worden zes happen van tien termen genomen en opgeschreven, met daaronder nog twee termen, waarna de deeluitkomsten han- dig worden opgeteld door gebruik te maken van de tafels.
We tonen in Fig. 2 het werk van vijf leerlin- gen uit het derde leerjaar die vijftien lessen in zo'n leergang cijferend vermenigvuldigen vol- gens progressieve schematisering gevolgd heb- ben (Dekker, Ter Heege en Treffers, 1982, p. 50 e.V.) In de eerste werkwijze zien we nog duidelijk de gedachtensporen van de lange optelling-in-de-lucht op het papier neergezet; 62 termen opgedeeld in zes happen van tien termen en nog twee. Ook de laatste restanten van de positiestrepen die de plaatswaarden markeren, zijn nog waarneembaar in Fig. 2(a).
De werkzijze afgebeeld in Fig. 2(b) verschilt niet veel van de vorige. Alleen worden hier de happen van 10 x 45 nog expliciet aangegeven. (Of moeten we in plaats van 'nog' juist 'al' zeggen?) De verwisseling van de cijfers (7290 in plaats van 2790) wordt kennelijk niet gecor- rigeerd door een globale schatting-vooraf.
In Fig. 2(c) wordt de conmiutatieve eigen- schap toegepast, wellicht uit gewoonte, of om sneller te rekenen, of anderszins. Bij het in- wisselen wordt het te onthouden getal boven aan de kolom genoteerd. De deeluitkomsten van '4 X 620' en '5 x 62' worden niet eerst |
Pedagogisclie Studiën 353
-ocr page 361-
beide apart uitgerekend. Dit nu kan later als we naar de standaardalgoritme willen toewerken een handicap gaan vormen: de tafelprodukten worden op deze manier niet voldoende benut- correctie door de onderwijsgevende kan nu ge- boden zijn.
De aanpak van Fig. 2(d) heeft zich evenals die van 2(c) qua notatiewijze van de lange op- telling losgemaakt. De wijze van opschrijven is overzichtelijk en de deeluitkomsten worden eerst gescheiden uitgerekend en dan samenge- voegd. De volgende fase welke zich hier aan- dient is die van het direct uitrekenen en noteren van '60 x 45'.
Tenslotte zien we in Fig. 2(e) een verregaand verkorte rekenwijze. Mede door het zich rea- liseren van de lange optelling worden bepaalde eigenschappen handig gebruikt. Een opmerke- lijk hoog niveau voor een achtjarige! Wat is het getoonde werk opvalt is:
- de kinderen vermenigvuldigen al na vijftien lessen met relatief grote getallen;
- ze werken op verschillende niveaus van schematisering en verkorting;
- en hanteren daarbij aangepaste notatiewij- zen.
De volgende fase in de leergang kan bestaan in het samennemen van de tientallen, dus het di- rect noteren en uitrekenen van '60 x 45' via '6 X 450' met ineens inwisselen van de deel- uitkomsten. In feite zijn we dan al bijna bij de standaardvorm beland.
Ziehier een grove schets van vermenigvuldi- gen volgens progressieve schematisering. De leergang wordt wellicht het meest exact met de term 'staartvermenigvuldiging' getypeerd. De staart is het aanhangsel van de deels additieve werkwijzen die veelal door kinderen bij het oplossen van ingewikkelde vermenigvuldi- gingsopgaven gevolgd worden (Hutton, 1977; Hart, 1981). Vanaf dit natuurlijke startpunt van de lange herhaalde optelling vertrekt de leergang en voltrekt zich de voortschrijdende schematisering en verkorting van de reken- wijze: de staart wordt steeds verder gecou- peerd.
Bij de staartdeling als pendant hiervan, doet zich iets soortgelijks voor, maar dan met het herhaalde aftrekken (of zo men wil, het her- haalde op-tellen): een beetje-bij-beetje verde- ling levert aanvankelijk een lange staart op, maar door het afnemen van grotere happen (i.e. tientallen, honderdtallen,...) wordt de staart ingekort. |
We beschouwen de progressieve schemati- sering van de delingsalgoritme in grote lijnen vanuit het gezichtspunt van de voorbeeldop- gave '324 : 4'. Hoe lost een kind dit probleem in verschillende fasen van de leergang op?
Als inkleding kiezen we het volgende pro- bleem:
' Verdeel 324 lucifersmerken onder vier kinderen (Sjoerd, Bauke, Bart en Jan); hoe- veel krijgt ieder?'
Fase 1: de verdeling wordt concreet uitge- voerd: eerst met uitdelen per stuk, maar al snel worden grotere gelijke hoeveelheden uitge- deeld.
Fase 2: het verdelen gebeurt 'mentaal' en wordt op papier in een schema genoteerd volgens het principe uitdelen - hoeveel blijft over? - op- nieuw uitdelen - hoeveel over? -...
Sjoerd Bauke Bart Jan 10 ......
10 ......
244
Fase 3: de happen worden groter en de nota- tiewijzen verder geschematiseerd en verkort- Het afschaften van zo groot mogelijke happen en het uitrekenen ervan:
324 200
50
30
1 81
Fase 4: het maximale aantal tienen en eenhe- den wordt per ronde verdeeld - althans zo goed mogelijk volgens schatting; foutjes kunnen bij- gesteld worden. De notatie gaat nog wat verder naar de standaardvorm toe. |
354 Pedagogische Studiën
-ocr page 362-
320
80
1 81
Hoever het couperen van de staart moet 8aan, staat niet op voorhand vast: het inkorten hoeft niet per se in de standaardalgoritmen uit te monden (voor elke leerling). Men zou bij- voorbeeld bij het vermenigvuldigen de werk- ^jze van Fig. 2(d) als eindvorm kunnen kie- zen en bij het delen in fase 3 eindigen (let wel: 'kunnen' niet 'moeten'). Dit nu vormt mede een belangrijk verschil met het gangbare cijfe- ren volgens progressieve complicering'.
3 Cijferen geïntegreerd met toepassen en han- dig rekenen
Naast de progressieve schematisering welke Zojuist in de gegeven voorbeelden van '62 X 45' en '324 : 4' tot uitdrukking kwam, 'rekt vooral ook de specifieke rol die context- Problemen bij de opbouw van de onderhavige '^jferleergangen spelen sterk de aandacht-een ■"Ol die fundamenteel afwijkt van het thans gangbare patroon. Daarom eerst enkele op- "lerkingen over het vigerende cijferondenvijs.
Globaal gesteld maken kinderen in de mid- <^enklassen 10.000 enkelvoudige rekenopga- ven. Deze zijn te verdelen in 3.000 cijfersom- "len 'onder elkaar', 5.000 (hoofd-)rekensom- "len 'naast elkaar' en 2.000 opgaven over tijd, geld en metriek stelsel (Treffers, 1981). Aan- gezien de cijfersommen per stuk veel meer tijd 'n beslag nemen dan de overige opgaven, kan grofweg aangenomen worden dat cijferen meer ''an de helft van de beschikbare rekentijd in de ■riiddenklassen beslaat - cijferen met 'kale' ^mmen wel te verstaan, want het aandeel van ^erhaaltjessommen of contextproblemen daarin grote vermenigvuldigingen en delingen ^ervat liggen - om ons hiertoe te beperken - j^an in het traditionele rekenonderwijs het "este in promillages uitgedrukt worden. |
Bij het gangbare wiskundige cijferen liggen ''e verhoudingen wat anders: hier zien we vaak klein aantal kale oefenopgaven en wat •^eer toepassingen van de cijferprocedures in ^e vorm van verhaaltjessommen of context- problemen. Maar principieel beschouwd staan ook hier de kale cijferopgaven centraal. Voor- zover er al van toepassingsproblemen sprake is, zijn het toepassingen-achteraf van eerder via 'kale' sommen aangeleerde cijferprocedures. Anders gezegd: contextproblemen (toepassin- gen) vormen in het gangbare rekenkundige en wiskundige cijferonderwijs als regel geen uit- gangspunt voor het leren van cijferprocedures, zoals dat in de hier beschreven opzet - gelet op de eerder genoemde sinterklaas- en adressen- boekproblemen - juist wel het geval blijkt te zijn.
De vraag is echter allereerst of de traditio- nele werkwijze van weinig-toepassingen-ma- ken en dan ook nog slechts met toepassingen- achteraf niet voldoet. In een vorig artikel (Treffers, 1982b) hebben we de resultaten er- van beschreven - we vatten ze samen.
Uit tal van recente onderzoeken is komen vast te staan dat aan het einde van de basis- school meer dan éénderde deel van de kinde- ren geen optimaal gebruik maakt van de ge- leerde cijferprocedures bij het oplossen van enkelvoudige verhaaltjes-opgaven (Hart, 1981). En dat niet omdat ze de tekst niet zou- den begrijpen, maar eenvoudigweg omdat ze niet in staat zijn om met name de vermenigvul- digingen en delingen die in de opgaven beslo- ten liggen, te identificeren^. Ze hanteren met andere woorden bij het oplossen van context- opgaven informele methoden die niet op de formele cijferprocedures aansluiten, hetgeen overigens niet inhoudt dat ze een onjuiste stra- tegie volgen en derhalve een verkeerde uit- komst krijgen. Wel betekent het vaak dat ze omslachtig te werk gaan en de opgedane cijfer- vaardigheid onvoldoende benutten. Ze kunnen de zakrekenmachientjes dan echter evenmin adequaat gebruiken. Kortom, de kwestie van de toepasbaarheid van basisoperaties en cijfer- procedures wordt in het gangbare reken/wis- kunde-onderwijs schromelijk verwaarloosd. Anders gezegd: er wordt teveel tijd aan het kale cijferen besteed, en te weinig aan het op- lossen van contextproblemen. Het is echter niet alleen een kwestie van 'meer' of'minder', maar vooral van 'anders'.
'Anders' cijferen wil in dit verband zeggen: geïntegreerd cijferen. We hebben straks een indicatie gegeven hoe zo'n vervlechting van cijferen met toepassingen kan gebeuren: op alle belangrijke markeringspunten fungeren contextopgaven als aanjager voor schematise- |
Pedagogisclie Studiën 355
-ocr page 363-
ring en verkorting. Zulke markeringspunten n]n voor het vermenigvuldigen contextopga- ven waarin bijvoorbeeld '8 x 23', '12 x 35', '62 X 45', '102 X 332' besloten liggen; en voor het delen '24 : 4', '324 : 4', '324 : 14'. De bedoeling van dit gebruik van contextopgaven bij het cijferen is tweeledig, te weten het bevor- deren van het leren van de cijferprocedures op zich, maar ook het verhogen van de toepas- baarheid ervan.
Het leren cijferen wordt namelijk door reële contextproblemen vergemakkelijkt omdat de kinderen zich bij het uitvoeren van de cijfer- handelingen iets concreets voorstellen en de toepasbaarheid vergroot vanwege de organi- sche verbinding die van het begin af aan tussen de formele rekenkundige procedures en de in- formele kinderlijke oplossingswijzen van con- textproblemen gelegd wordt - aldus luidt kort samengevat de gedachtengang achter het ge- ïntegreerde cijferen. (Op de feitelijke houd- baarheid van deze conceptie gaan we later in).
De kwalificatie 'geïntegreerd' slaat echter niet alleen op de relatie cijferen-toepassen maar evenzeer op de betrekking tussen cijferen en flexibel rekenen.
Hoezeer cijferen en flexibel rekenen verwe- ven zijn, blijkt uit de eerder gegeven voorbeel- den '65 X 45' en '324 : 4': de oplossingsme- thoden zijn gedifferentieerd; de ene aanpak is handiger dan de andere. 'Handiger' wil onder meer zeggen dat gebruik is gemaakt wordt van bepaalde eigenschappen, zoals de commuta- tieve regel in de oplossing bij Fig. 2(c) en de distributieve wet in 2(e) en van het (af-)schat- ten wat overigens juist niet gebeurde in 2(b), en voorts van het handig kunnen rekenen met 'nullen'.
Maar dat is dan wel handig rekenen binnen de perken van de cijferprocedures. Er is echter ook nog een ander soort handig rekenen. Neem de vermenigvuldiging '62 x 45'. Deze kan ook langs de volgende weg vlug uitgerekend wor- den:
62 X 45 = 31 x 90 = 90 x 31 = 9 X 310 =... Dit is echter slechts dan een verkorting als de kinderen'9 x 310'uit het hoofd kunnen uitre- kenen, dus met direct inwisselen - en zover zijn ze veelal nog niet na vijftien lessen. Wel is vanuit de lange optelling de verdubbeling-hal- vering-regel '62 X 45 = 31 x 90' heel in- zichtelijk voor kinderen. Dus op wat langere termijn kan de geschetste aanpak zeker benut worden. En ook een 'trucje' als '99 X 112 = 100 X 112 - 1 X 112' is vanuit herhaald optellen doorzichtig. Dit handig re- kenen is echter niet direct cijfermatig en valt als zodanig buiten het cijferen. |
Nu is kenmerkend voor het geïntegreerde cijferen dat naast het schatten-vooraf van de uitkomst en het handig rekenen binnen het raam van de cijferprocedures, ook steeds aan- dacht aan dergelijke niet-(geheel)-cijfermatige berekeningen gegeven wordt.
Deze inklemming van het cijferen tussen schatten en flexibel rekenen is mede bedoeld om een uitsluitend op algoritmen gerichte atti- tude tegen te gaan. Juist in de middenklassen, waarin het onderwijs vaak zozeer door het re- gelgeleide handelen van het cijferen bepaald wordt - althans in de gangbare aanpak - is het gevaar voor de vorming van een anti-wiskun- dige attitude verre van denkbeeldig. (Zie voor de attitude-problematiek bijvoorbeeld Er- Iwanger, 1973, 1975 en voor de relatie cijfe- ren-handig rekenen-toepassen Brown, 1982).
4 Onderzoek
We bespreken eerst de staartdeling.
Wat zijn de resultaten van het gangbare on- derwijs? Biedt de geïntegreerde aanpak een bruikbaar alternatief? Dit zijn de twee vragen die hier aan de orde gesteld worden.
We vatten nu eerst de onderzoeksresultaten van het gangbare cijferonderwijs met betrek- king tot de staartdeling kort samen.
Ten eerste wordt de staartdeling algemeen als de eerste grote hobbel in het rekenonder- wijs aangemerkt: de algoritme levert voor bijna de helft van de kinderen grote problemen op (Foxman, 1980; Buxton, 1981; Laing en Meijer, 1982).
Ten tweede worden de resultaten van de staartdeling na de basisschool niet merkbaar beter (Hart, 1981; Laing en Meijer, 1982).
Ten derde wordt de staartdeling in toepas- singssituaties lang niet altijd gebruikt: de kin- deren hanteren vaak ook informele methoden (Hart, 1981; Brown, 1982).
We dienen hierbij in aanmerking te nemen dat de kinderen gedurende de leergang hon- derden 'kale' staartdelingen maken. Al met al bestrijkt het delings-cijferonderwijs twee schooljaren en vergt het zo'n zestig tot honderd lesuren.
Is de geïnvesteerde tijd eigenlijk nog wel |
356 Pedagogische Studiën
-ocr page 364-
Verantwoord, gelet op deze resultaten en ook beschikbaarheid van zakrekenmachientjes i" aanmerking nemend? Er is noch in Neder- land, noch in het buitenland opinie-onderzoek naar deze kwestie verricht. Wel is het uit ver- schillende rapporten duidelijk dat het cijferon- derwijs als geheel thans steeds meer ter discus- sie gesteld wordt (N.C.T.M,, 1981; Cockcroft, 1982). En ook spreken individuele onderzoe- l^ers zich op niet mis te verstane wijze tegen het Qjferen uit. Zo stelt Brown (1982) naar aanlei- ding van de resultaten van het 'Low Attainers Mathematics' -project betreffende de basi- salgoritmen: 'In these cases the proportion of ^hildren who could supply answers to the 'real- ''/e' Problems were in general rather greater than 'hose who could perform the corresponding al- Sorithm.' (p. 457) 'Both these points would ^^em to argue for the priority to be shifted to- ^ards the applicaüon aspect and away from that of routine skills.' (p. 459)
Nogmaals: is de geïntegreerde aanpak een "r^jikbaar alternatief? Dit zou het geval zijn, mdien:
men de doelstelling aanvaardt dat kinderen principe niet de meest verkorte eindvorm Van de algoritmen voor vermenigvuldigen en ^elen zouden hoeven te leren,
er in de nieuwe opzet minder tijd aan het leren van de cijferprocedures besteed be- hoeft te worden,
meer kinderen in staat zullen zijn een of andere eindvorm van de betreffende algo- ritme te leren,
en de toepasbaarheid van de geleerde pro- cedures vergroot wordt.
^at de doelstelling betreft, lijkt zoals gezegd erop te wijzen dat men in het onderwijs ■^et per se aan de standaarduitvoeringen wil Vasthouden. En het valt te verwachten dat in de "^bije toekomst alleen maar een versterking Van deze nieuwe tendens zal optreden - dit ^ooral onder invloed van technologische ont- wikkelingen. Maar ook als men wel vindt dat de ''^eest verkorte eindvorm nagestreefd moet Worden is de geïntegreerde aanpak uiteraard "ruikbaar - we komen daar zo nog op terug.
Aangaande de onderwijstijd kan opgemerkt Worden dat uiteraard minder tijd nodig zal zijn "idien men niet naar uitvoering van cijferalgo- "tmen op standaardniveau streeft. Hoeveel ginder hangt af van het beoogde eindniveau, •^en indicatie geeft het volgende. Na omstreeks vijftien lessen in de leergang delen, werken vele kinderen op niveaus als in Fig. 3 (Dekker, Ter Heege en Treffers, 1982, p. 167-168). |
100
5.5V
Uno
IS ï^v
für i-iÄ
JM ^
10 (u)
Figuur 3 Deling '6394 : 12'
Wil men nu met de hele groep naar het eindniveau van Fig. 3(c) dan zal het nog enkele tientallen lessen vergen voor het grootste deel van de kinderen zover zal zijn. Wenst men dan nog de laatste stap naar de standaardwerkwijze te zetten zoals die thans gangbaar is, dan ko- men daar zelfs nog een tiental lessen bovenop. Want het is bekend dat juist dergelijke omzet- tingen weer nieuwe problemen opleveren (Van Engen en Gibb, 1956; Kratzer en Willoughby, 1973; Suydam en Dessart, 1978; Laing en Meijer, 1982). Neemt men echter genoegen met gedifferentieerde werkwijzen als die van Fig. 3, dan is de leergang staartdelen na om- streeks twintig lessen beëindigd!
Dit brengt ons bij het derde punt, namelijk hoeveel kinderen in staat zijn een of andere eindvorm van de staartdeling te leren. Accep- teert men de werkwijze van Fig. 3(a) als een soort minimum-niveau dan is duidelijk dat het beheersingspercentage aanzienlijk hoger zal liggen dan de omstreeks 60 procent van de kinderen die thans de staartdeling volledig be- heersen. Anders gezegd: zwakke rekenaars worden met deze aanpak sterk geholpen. Ze hoeven namelijk niet direct goed 'af te schat- ten', maar kunnen veilig en eenvoudig hon- derdtallen en tientallen afnemen. Alleen wordt de staart dan wel wat langer. Nog anders ge- zegd: vrijwel iedere leerling kan 'een' staartde- ling leren, terwijl 'de' staartdeling slechts door hooguit twee van de drie kinderen beheerst |
Pedagogisclie Studiën 357
-ocr page 365-
wordt (zie Dekker, Ter Heege en Treffers, 1982).
Tenslotte de kwestie van de toepasbaarheid van de geleerde staartdeling. Teule-Sensacq en Vinrich (1982) hebben op dit onderdeel zowel constaterend als construerend onderzoek ver- richt. Het constaterende deel van hun onder- zoek wijst uit wat ook reeds in andere onder- zoekingen naar voren kwam, namelijk dat kin- deren bij delingsproblemen hoofdzakelijk de methode van herhaald optellen en herhaald aftrekken gebruiken. Zij constateren echter ook dat de multiplicatieve aanpak gestimuleerd wordt indien in contextopgaven met relatief grote getallen expliciet een beroep op het schatten wordt gedaan.
Dit gegeven wordt door de onderzoekers aangegrepen om construerend onderzoek te verrichten. Ze ontwikkelden een leergang-de- len volgens de principes van het geïntegreerde cijferen naar progressieve schematisering, de- zelfde dus als die bij Wiskobas'. Eerst krijgen kinderen schattingsopgaven als:
'Ik heb 2500 bonbons te verdelen over 2j kinderen. Schat eens hoeveel ieder kind krijgt. Omcirkel het getal dat er naar jouw schatting het dichtst bijkomt: 15 - 75 - 95-108 -305. Ga na of het klopt!' De verificatie kan hier gebeuren door globaal rekenen met nullen e.d., maar evenzeer via een exacte berekening. Beide elementen zijn van belang. Uit de trits schatten-berekenen-corri- geren ontwikkelen de onderzoekers een nota- tieschema dat aansluit op de actuele werkwij- zen van de kinderen, maar dat tevens een pas- sende vorm voor de staartdeling biedt. Deze ziet er voor de deling '5725 : 42' als volgt uit (let op de overeenkomst met de Wiskobas- aanpak):
5725 (deeltal)
5725 4200
1525
42 X 20 = 840 840
685
42 X 10 = 420 420
42 X 6 = |
De ontwikkelde leergang, althans de aanzet daartoe, blijkt succesvol te zijn ten aanzien van het terugdringen van de additieve aanpak en het stimuleren van een multiplicatieve wer- kwijze bij het oplossen van contextopgaven waarin een deling verwat ligt: 'The repetition of drills of the same nature during thefirst learning sequence does not result in important variations as far as success and Solution procedures are concerned.' 'On the other hand, during the se- cond learning sequence all pupils use a more economical procedure with high level success rate.\ (Teule-Sensacq en Vinrich, 1982, pag- 178)
Vrolijk onderzocht (1981) de start van de leergang delen volgens progressieve schemati- sering naar het globale ontwerp van Wiskobas in vergelijking met de leergang van de methode 'Nieuw Rekenen'. En haar conclusie luidt als volgt: 'De resultaten van de voortoets leiden tot de conclusie dat proef groep en kontrolegroep als te vergelijken groepen konden worden be- schouwd. Uit de resultaten van de natoets bleek, dat de proefgroep signifikant hoger scoorde dan de kontrolegroep. Dit resultaat zou te danken kunnen zijn aan het gebruik van het programma Cijferend Delen. De slotkonklusie van het on- derzoek is dan ook, dat de invloed van het wer- ken van het programma Cijferend Delen - in vergelijking met het werken volgens traditionele rekenmethoden — positief is wat betreft de toe- name van leerresultaat op het onderdeel Cijfe- rend Delen.' (pag. 188-189)
Dit onderzoek bevat echter geen gegevens over de leergang-delen in zijn totaliteit en over de toepasbaarheid van de staartdeling in verge- lijking tot het gangbare cijferonderwijs. Op dit punt vindt thans voortgaand onderzoek plaats binnen de vakgroep Onderwijskunde van het I.P.A.W. (Utrecht) in samenwerking met de vakgroep OW & OC. Wel zijn er duidelijke indicaties in de vorm van ruw empirisch mate- riaal uit enige proefscholen. Daaruit kan men de hypothese destilleren dat ook de standaar- dalgoritme van de staartdeling via de wer- kwijze van de progressieve schematisering aan- zienlijk sneller en effectiever geleerd kan wor- den dan met de gangbare cijferaanpak. On- derwijsgevenden schatten de tijdwinst in de orde van grootte van 50 procent, uitgaande van een einddoel voor ongeveer de helft van de kinderen op standaardniveau en de andere helft op het beheersingsniveau van voor-vor- men daarvan - een beheersingsgraad die wat |
358 Pedagogische Studiën
-ocr page 366-
standaardvorm betreft globaal overeen- komst met het thans gangbare cijferen en die ^oor de restcategorie van niet-standaardvor- 'nen een belangrijke toegevoegde waarde voor de zwakkere leerlingen biedt. Een nadeel van deze snelle leergang ligt echter in het feit dat 'Aderen aanzienlijk minder oefenopgaven hoeven te maken waardoor de basisvaardighe- den (tafels e.d.) in de knel kunnen komen. Er "loet in deze conceptie dus apart aandacht aan het inoefenen en op peil houden van die vaar- digheden besteed worden. En de daarvoor be- nodigde tijd dient derhalve weer van de ge- noemde 50 procent tijdwinst afgetrokken te borden. Maar dan nog blijft er een aanzienlijke meer-opbrengst over - zo is de algemene in- druk van ontwikkelaars en onderwijsgevenden (zie Dekker, Ter Heege en Treffers, 1982). Zoals gezegd, moeten deze ruwe ervaringsge- gevens via onderzoek verder gezuiverd worden Vooraleer meer definitieve uitspraken in dit op- Scht gedaan kunnen worden.
Wat de staartdeling betreft blijft echter on- verlet dat de geïntegreerde aanpak volgens progressieve schematisering een bruikbaar al- ternatief is indien men niet per se naar de stan- daardalgoritme streeft. En dat is op zich een belangrijk gegeven.
Nu nog kort enkele gegevens over het verme- ^'Svuldigen. Het beheersingspercentage van de standaardalgoritme ligt in het gangbare djfe- fonderwijs aan het eind van de basisschool op onistrecks 70 procent van alle leerlingen (Bright, 1978; Foxman, 1980). Evenals bij het delen worden in de middenklassen in Neder- 'and vaak omstreeks duizend 'kale' opgaven êetnaakt; er wordt zo'n zestig ä honderd les- "ren aan gewerkt. De toepasbaarheid levert ook nu problemen op (Hart, 1981).
Hier kan men evenzeer de vraag stellen of het geïntegreerde cijferen volgens progressieve Schematisering een bruikbaar alternatief biedt. En ook hier is een twee-ledig antwoord op zijn plaats, namelijk voor het geval de standaard- norm nagestreefd wordt of indien dat niet per Se zo hoeft te zijn. In beide gevallen komen de êegevens en ervaringen overeen met hetgeen ^juist bij het delen vastgesteld is. Voor de [*iet-standaardvorm is het antwoord duidelijk Ja', gelet ook op de oplossingen neergezet in ^'g- 2 na vijftien lessen in de leergang. Wat het "astreven van de standaardvorm betreft, is yoortgaand vergelijkend onderzoek noodza- kelijk. Maar er zijn ook hier duidelijke indica- ties van tijdwinst en groter rendement ten op- zichte van het gangbare cijferend vermenigvul- digen te constateren (Hutton, 1977; Vink, 1978; Dekker, Ter Heege en Treffers, 1982). |
Bij het optellen en aftrekken zijn de verschillen tussen het geïsoleerde cijferen volgens pro- gressieve complicering en het geïntegreerde cijferen volgens progressieve schematisering niet zo sprekend als bij het vermenigvuldigen en delen (De Jong, 1977). Ten eerste niet om- dat de toepasbaarheid van de algoritmen min- der problematisch is, waardoor 'geïsoleerd' versus 'geïntegreerd' een minder belangrijke tegenstelling vormt. Ten tweede niet, omdat de complicering van de opgaven hier in feite maar uit twee grote categorieën bestaat, namelijk het al dan niet inwisselen en lenen - voor het ove- rige zijn deze cijferbewerkingen louter iteratief van aard (dus een opeenvolging en herhaling van dezelfde handelingen). En daarmee wordt het onderscheid tussen voortgaande complice- ring en voortgaande schematisering minder markant. Dit wil echter niet zeggen dat de werkwijze van de progressieve schematisering voor deze operaties niet van belang zou zijn. Integendeel, vooral voor zwakke rekenaars blijkt deze aanpak effectief. Veldhuis (1981) komt in een onderzoek in het kader van reme- dial teaching van vier kinderen in het buiten- gewoon onderwijs tot onder meer de volgende conclusies: - 'dat de aanpak van de progressieve schematisering succesvol bleek te zijn voor re- mediërend werk ten behoeve van de bij het on- derzoek betrokken kinderen, die in het op hun scholen vigerende cijferonderwijs (volgens het systeem van de progressieve complicering en remediërend werk, waarbij van dit systeem wordt gebruik gemaakt) waren vastgelopen; dat een zinvolle context, van waaruit de progressieve schematisering wordt gestart, een referentieka- der, c.q. oriënteringsbasis bleek te zijn voor de in de algoritmisering toe te passen inwisselhande- lingen.' (Veldhuis 1981, p. 125)
Voor deze operaties geldt echter hetzelfde als voor vermenigvuldigen en delen: er is meer onderzoek nodig om de exacte effectiviteit ten opzichte van de traditionele aanpak af te me- ten.
Wel zijn de voorhanden onderzoeksgege- vens en het ruwe empirische materiaal aan er- varingsgegevens dusdanig positief dat de na- volging van deze Wiskobas-aanpak, welke thans op grote schaal in nieuwe Nederlandse |
Pedagogisclie Studiën 359
-ocr page 367-
reken-wiskundeprojecten en -methoden plaatsvindt, alleszins gerechtvaardigd lijkt. (Presentatie op internationaal niveau zal op korte termijn plaatsvinden.)
5 Samenvatting kenmerken, motiveringen en onderzoeksgegevens
In het voorgaande zijn de kenmerken van het geïntegreerde cijferen volgens progressieve schematisering beschreven. We zullen hier de hoofdelementen ervan die zich laten groeperen rond de sleutelwoorden 'geïntegreerd' en 'pro- gressief schematiseren' nog eens opsommen en tegelijk de doelstellingen, motiveringen en on- derzoeksgegevens bondig in een serie onder- wijs-leerstellingen samennemen.
Voor we daartoe overgaan eerst een voor- beeld van een toetsles aan het einde van de leergang delen. Tegen deze achtergrond krij- gen de straks volgende kenmerken scherpe contouren.
We gebruiken het eerder gegeven voorbeeld '6394 : 12' als uitgangspunt en wel op de vol- gende wijze:
- Bereken 6394 : 12 zoals een leerling dat zou doen die nog maar een paar lessen in het staartdelen heeft gehad (en hem goed op- lost).
- Hetzelfde nog een keer, maar nu voor een leerling die zo'n les of tien heeft gehad en het nog niet zo kort en snel kan als jij het kunt.
- Nog eens, maar nu voor een leerling die het minstens zo goed en vlug kan als jij het kunt.
- Laat zien hoe je via vermenigvuldigen de juistheid van de oplossing kunt controleren.
- Bedenk een verhaaltje bij de opgave '6394 : 12' zodat de uitkomst daarvan 532 is.
- Nog een verhaaltje, maar nu is de uitkomst 533.
- Nog één met als uitkomst 532 rest 10.
- De uitkomst is nu 532'/6. Maak een ver- haaltje.
- De uitkomst is 532,83 rest 4. Maak een verhaaltje.
- De uitkomst is 532,8333333. Maak een ver- haaltje.
Merk hierin op: het terugblikken op de eigen leer-gang volgens progressieve schematisering (reflectie), het afschatten daarbij en de grote betekenis van contextproblemen. |
1. Contextproblemen dienen als bron voor het algoritmiseren. De context verleent bete- kenis aan de verschillende cijferhandelin- gen, geeft houvast bij het uitvoeren van de procedures en verschaft de kinderen een betekenisvolle oriënteringsbasis voor het leren cijferen - aldus luidt de motivering.
2. Naast het voordeel voor het cijferen levert het uitgaan van contextproblemen ook op dat de toepassingsmogelijkheden van die algoritmen vergroot worden, zo wordt ver- ondersteld, juist omdat cijferen en toepas- sen van meet af aan met elkaar verbonden zijn.
3. Er wordt aangesloten bij de informele me- thoden die de kinderen bij het oplossen van contextopgaven hanteren. De verschillende methoden worden in de groep besproken en de handigste werkwijzen gestimuleerd. Kortom, de weg naar de betreffende algo- ritmen wordt op een natuurlijke wijze in- geslagen. De algoritmen ontwikkelen zich stap-voor-stap.
4. Contextproblemen dienen zowel voor de ontwikkeling van de algoritmen als voor de inoefening van het geleerde. Voor dat laat- ste worden ook kale cijfersommen ge- bruikt.
5. In de loop van de leergang vindt een verdere schematisering en verkorting van bereke- ningen en notatiewijzen plaats.
6. Vanaf het begin worden problemen met relatief grote getallen aangeboden. De kin- deren lossen ze op verschillende wijzen op: eenheid in aanbieding, differentiatie in op- lossingsniveaus.
7. De eindniveaus kunnen al naar gelang de beoogde einddoelen variëren.
8. De verbinding tussen cijferen en flexibel rekenen komt tot uiting in het schatten en het handige niet-cijfermatige rekenen.
9. De onderzoeksresultaten van het geïnte- greerde cijferen volgens progressieve schematisering zijn nog schaars, maar sa- men met de talrijke ruwe empirische gege- vens uit de proefscholen wijzen ze op een grote effectiviteit van deze geïntegreerde methode in vergelijking met het bestaande, geïsoleerde cijferen volgens progressieve schematisering.
Naar onze mening biedt deze aanpak van het
cijferen een begaanbare weg tussen het gang- bare cijferen en het klassieke hoofdrekenen, en
daarmee een uitweg voor het dilemma rond |
360 Pedagogische Studiën
-ocr page 368-
cijferen en hoofdrekenen in relatie tot het ge- bruik van zakrekenmachine en computer.
Noten
1 ■ Hoewel er bij redactie-opgaven wel degelijk spra- ke kan zijn van lees- en interpretatieproblemen (zie voor een overzicht: Shumway, 1980, p. 297 e-v.) is dit bij enkelvoudige tekstopgaven voor het derde en vierde leerjaar, waarover het hier voor- namelijk gaat, in het algemeen niet het geval. Ten eerste blijkt dit uit het feit dat kinderen dit soort opgaven vaak beter maken dan de overeenkom- stige 'kale' cijferopgaven (Brown, 1982), ten tweede komen ze vaak tot een goede oplossing via een omslachtige additieve methode (Hart, 1981), en ten derde blijkt dit als men dezelfde soort opgaven met kommagetallen aanbiedt waarbij primitieve rekenwijzen niet tot een oplossing voeren (BeU, Swan en Taylor, 1981). Voor het aanvangsonderwijs ligt deze problematiek overi- gens wat anders: daar spelen lees- en interpreta- tieproblemen een veel grotere rol (De Corte en Verschaffel, 1982a, 1982b, 1982c).
2- De vraag naar de onafhankelijkheid van de 'ont- dekkingen' is niet zo ter zake als we bedenken dat reeds Kühnel een dergelijke aanpak globaal be- schreven heeft (Treffers, 1982a). Overigens heeft de Wiskobas-groep in internationale contacten herhaaldelijk van haar werkwijze gewag pmaakt. De kwestie van de verschillende algoritme-mo- dellen hebben we hier buiten beschouwing gela- ten, alsook de plaats van de talstelsels in deze nieuwe leergang cijferen. Zie daartoe De Jong (1977) en Dekker, Ter Heege en Treffers (1982). En ook konden we niet op de theoretische achter- gronden van de hier gepresenteerde leergang in- gaan. We hopen hier later op terug te komen. Daarbij zal ook het werk van Resnick, Gal'perin, Davydov en Freudenthal in de beschouwing be- trokken worden.
literatuur
A., M. Swan en G. Taylor, Choice of operation in verbal problems with decimal numbers. Educa- tional Studies in Mathematics, 1981 /2, 399-421. Bennedbck, B., Is self taught well taught? Mathema-
''« Teaching, 1981, 95, 11-14. "right, G.W., Assessing the development of compu- tational skills. In: M. N. Suydam en R. E. Reys (Eds.), Developing computational skills. Reston: N-CT.M., 1978, 148-163. Brown, M., Rules without reasons? Some evidence relating to the teaching of routine skills to low attainers in mathematics. International Journal of Mathematics Educarion in Science and Technology, 1982, 13, 449-461. |
Buxton, L., Do you panic about mathsl London: Heinemann, 1981.
Cockcroft, W. H., Mathematics counts. (Report). London: HMSO, 1982.
Corte, E. De, en L. Verschaffel, Eersteklassers en het spel der schoolvraagstukken. Willem Bartjens, 1982a, /, 112-118.
Corte, E. De, en L. Verschaffel, Eersteklassers en het spel der schoolvraagstukken (2), Willem Bartjens, 1982b, /, 167-172.
Corte, E. De, L. Verschaffel en J. Verschueren, First graders' Solution process in elementary word pro- blems. In: A. Vermandel (Ed.), Proceedings of the Sixth International Conference for the Psychology of Mathematics Education. Antwerpen: PME, 1982c, 91-97.
Dekker, A., H. ter Heege en A. Treffers, Cijferend vermenigvuldigen en delen volgens Wiskobas. Utrecht: OW & OC, 1982.
Engen, H.van, en E.G. Gibb, General mental functi- ons associated with division. Cedar Falls: Iowa State Teachers College, 1956.
Erlwanger, S. H., Benny's conception of rules and answers in IPI-mathematics. The Journal of Children's Mathematical Behavior, 1973, vol / nr. 2, 7-26.
Erlwanger, S. H., Case studies of children's concepti- ons of mathematics. The Journal of Children's Mathematical Behavior, 1975, vo///ir5,157-283.
Foxman, D. D. (Ed.), Mathematical Development. London: H. M. Stationary Office, 1980.
Hart, K. (Ed.), Children's understanding of mathe- matics: 11-16. London: Murray, 1981.
Heege, H. ter. Testing the maturity for leaming the algorithm of multiplication. Educational Studies in Mathematics, 1978, 9, 75-83.
Hutton, J., Memoirs of a math teacher 5. Logical reasoning. Mathematics Teaching, 1977, S/, 8-12.
Jong, R. de (Red.), De abakus. Utrecht: lOWO, 1977.
Kratzer, R. O. en S. S. Willoughby, A comparison of initially teaching division employing the distribu- tive and Greenwood algorithms with the aid of a manipulative material. Journal for Research in Mathematics Education, 1973, 4, 197-205.
Laing, R.A. en R. A. Meyer, Transitional division algorithms./Im/irnenc Teacher, 1982,29, 10-13.
Levin, J. A., Estimation techniques for arithmetic: every day math and mathematics Instruction. Edu- cational Studies in Mathematics, 1981, 12, 421- 435.
N.C.T.M., An agenda for action. Recommendations for school mathematics of the 1980's. Reston: N.C.T.M., 1980.
Papert, S., Mindstorms. Children, computers and po- werfulideas. Brighton: The Harvester Press, 1980.
Plunkett, S., Decomposition and all that rot. Mathe- matics in School, 1979, 8, 2-5.
Resnick, L. B., Syntax and semantics in leaming to subtract. In: T. P. Carpenter, J. M. Moser en T. A. |
Pedagogisclie Studiën 361
-ocr page 369-
Romberg (Eds.), Addition and subtraction. A cog- nitive perspective. Hillsdale: Lawrence Erlbaum, 1982, 136-156.
Shumway, R. J. (Ed), Research in mathematics edu- cation. Reston: N.C.T.M., 1980.
Sixma, J., Didactische analyse als planninghulp. In: B. P. M. Creemers (Red.), Onderwijskunde als op- dracht. Groningen: Wolters Noordhoff, 1981,209- 232.
Suydam, M. N. en D. J. Dessart, SkiU leaming. In: R. J. Shumway (Ed.), Research in Mathematics Edu- cation. Reston: N.C.T.M., 1980.
Teule-Sensacq, P. en G. Vinrich, Resolution de pro- blèmes de division au cycle élémentaire dans deux types de situations didactiques. Educational Studies in Mathematics, 1982,13, 177-205.
Treffers, A. (Ed.), Cijferend vermenigvuldigen en de- len (1). Overzicht en achtergronden. Utrecht: lOWO, 1979.
Treffers, A., Het stomste vak van de wereld (1). Willem Bartjens, 1981,1, 27-34.
Treffers, A. Cijferen in het rekenondenvijs van toen en nu, Pedagogische Sttidiën, 1982a, 59, 97-116.
Treffers, A., Basisalgoritmen in het wiskunde-on- derwijs op de basisschool. Pedagogische Studiën, 1982,59, 471-484.
Veldhuis, E. C., Deelleergang cijferend optellen en aftrekken, volgens het principe van progressieve schematisering, gegeven in het kader van remedial teaching van vier kinderen in het buitengewoon on- derwijs. Utrecht: IPAW, 1981 (doet. scriptie). |
Vink, H., Algoritmen met kruispunten en eieren. Leerpsychologische verkenrungen en een onder- zoek naar het leerresultaat en het hanteren van een algoritmeleergang vermenigvuldigen in het derde leerjaar van de basisschool, 1978 (scriptie mo-b).
Vrolijk, A., Algoritmen in het onderwijs. Utrecht: IPAW, 1981 (doet. scriptie).
Curriculum vitae
A. Treffers studeerde wiskunde en onderwijskunde, was eerst werkzaam in het voortgezette onderwijs, vervolgens in de periode 1971-1981 medewerker van het Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde Onderwijs (lOWO), en is vanaf 1 januari 1981 ver- bonden aan de vakgroep Onderzoek Wiskunde On- derwijs en Onderwijs Computercentrum (OW & OC, subfaculteit wiskunde, Rijksuniversiteit Utrecht).
Hij promoveerde in 1978 op het proefschrift 'Wisko- bas doelgericht', over de inhoud en beschrijvings- wijze van de doelstellingen van het wiskundeonder- wijs op de basisschool volgens Wiskobas.
Adres: Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs & Computercentrum Rijksuniversiteit Utrecht, Tiberdreef4, 3561 GG Utrecht.
Manuscript aanvaard 26-4-'83 |
362 Pedagogische Studiën
-ocr page 370-
E- M. H. ASSINK
^ychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Dit is het eerste deel van een artikel, waarin de opbouw en het effect van een leergang voor het ^Pellen van werkwoordsvormen, gebaseerd op 'deeën van de sovjetpsychologen Landa en Gal'perin, wordt geschetst. Dit eerste deel bevat ^en beschrijving van de opzet van deze leergang. Het tweede deel bevat het verslag van een onder- hoek naar de effectiviteit van de ontwikkelde onderwijsprocedure.
1 Inleiding
Eén van de gronddoelstellingen van het basis- onderwijs die in de loop der jaren niet zijn Veranderd, is dat men er naar streeft dat alle leerlingen zich - tenminste op een elementair "iveau - correct schriftelijk leren uitdrukken, ß'nnen dit onderdeel van het moedertaalon- derwijs gaat het op de allereerste plaats om de "iterst belangrijke vaardigheid van het leren Schrijven van teksten voor diverse taalgebruiks- ^»tuaties. Hierbij valt te denken aan het schrij- den van brieven, samenvattingen, eenvoudige derhalen, simpele betogen, enz.; kortom een eomplex' geheel van deelvaardigheden die elk op zich weer specifieke leervoorwaarden voor- onderstellen. Zonder overdrijving kan men ^ggen dat als het gaat om het schrijven van ^^ksten men nooit raakt uitgeleerd. Dit in te- genstelling tot het tweede aspect van schrifte- "jke taalvaardigheid, nl. het zuiver schrijven of ^Pellen. Hier gaat het om het leren en gebrui- •^en van een beperkt aantal conventies en re-
Jt onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door o'jdragen uit het Prof. Duijkerfonds en de Stichting door Onderzoek van het Onderwijs. |
gels, die bij het schrijven in acht moeten wor- den genomen. Niet iedereen maakt zich echter deze spellingsregels even gemakkelijk eigen en elke cultuurtaal kent zo zijn eigen spellingspro- blemen. De grootste hinderpaal bij het Ieren van de Nederlandse spelling is ongetwijfeld het zuiver leren schrijven van de werkwoordsvor- men. Over dit probleem is in de loop der jaren een omvangrijke literatuur ontstaan, vooral na het verschijnen van de aandacht trekkende dissertatie van Van der Velde in 1956. Voor het eerst werd aangetoond hoe gering het effect was van de vele moeite en tijd die men in de lagere school van toen investeerde om de werk- woordsspelling aan te leren. Ondanks het verschijnen van nieuwere taalmethoden, waarin werd geprobeerd de werkwoordsin- structie efficiënter aan te pakken, blijkt (o.a. uit de jaarlijkse CITO-resuItaten) dat er sedert 1956 niet veel veranderd is.
Het zou te simplistisch zijn om dit uitblijven van resultaat uitsluitend toe te schrijven aan tekortkomingen in de didactische opzet van taalmethoden. Een reeks van andere factoren hebben hier zeker mede een rol gespeeld. Zo heeft bijvoorbeeld de spelling de laatste decen- nia (terecht) minder gewicht gekregen binnen het moedertaalonderwijs ten gunste van an- dere aspecten van taalvaardigheid, zoals mon- delinge taalbeheersing, tekstbegrip etc. Verder werken allerlei maatschappelijke veranderin- gen in het onderwijs door, wat met zich mee brengt dat zowel leerkracht als leerling met een andere instelling deelneemt aan het lesgebeu- ren. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in con- centratie- en motivatieklachten, vooral als het gaat om vakken die nu eenmaal extra eisen stellen aan verstandelijke vermogens en zelf- discipline. Het leren spellen hoort hier zeker ook toe. Maar zelfs als we de zojuist genoemde bemoeilijkende factoren buiten beschouwing laten, moeten we vaststellen dat de leerkracht die in de hoogste klassen van de basisschool zijn leerlingen de werkwoordsspelling bij moet brengen voor een niet geringe opgave staat. Dit wordt pas goed duidelijk als we eens kijken naar de indeling van probleemtypen bij werk- woordsvormen in Fig. 1. Voor een toelichting
Onderwijspsychologie en werkwoordsdidactiek: effecten van een leergang (I)* |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 363-368 Pedagogische Studiën 363
-ocr page 371-
GROEP 1;
WERKWOORDSVORMEN DIE EINDIGEN OP EEN HOORBARE ■T
li. Prefixwerkwoorden in de t.t. enk. met suffix 4 VERSUS volt. deelw. op
Bij: zwakke w.w. met de prefixen be-, ge-, her-, ont. en ver- Voorbeelden: gebeurt/d, verandei1/d 11). Persoonsvorm in de t.t. en v.t. enk.
Bij: sterke en zwakke w.w. behalve die met de Slam op -t Voorbeelden: vind(t), win(dKt), parkeert, bestrijdt/bestreed 1 c. Voltooide deelwoorden die eindigen op een hoorbare 4
Bij: sterke en zwakke w w.. voor zover zij niet vallen onder la Voorbeelden: getimmerd, gekocht, gevraagd
GROEP 2:
WERKWOORDSVORMEN DIE HOORBAAR EINDIGEN OP ■DE/.TE
2a. Persoonsvorm v.t. enk. VER.SUS attributief voltooid deelwoord op <
Bij: zwakke prcfixwetkwoorden {zie la) met stam op -t of -d Voorbeelden: vergrootte/vergrote, verbrandde/verbrande 2b. Persoonsvorm v.t. enk. VERSUS attributief voltook] deelwoord op -e
Bij: de overige zwakke w.w. met stam op -t of -d Voorbeelden: landde/gelande, vluchtle/gevluchtc 2c. Persoonsvorm v.t. enk. van-zwakke w.w.
Problem is hier of de stam wel of niet op -t of -d eindigt Voorbeelden: wende/wendde, miste/mistte, gisttc/vei^iste, lachte/ wachtte
2d. Attributief gebruikte vohooide deelwoorden op 4 Dit is groep Ic, nu attributief gebruikt Voorbeelden: getimmerde, gekochte, gevraagde
GROEP 3:
WERKWOORDSVORMEN DIE HOORBAAR EINDIGEN OP ■DEN/.TEN
3a. Persoonsvorm t.t. meerv. öf infinitief VERSUS perMonsvorm v.t. meerv.
Bij: zwakke w.w. met stam op -d of -t Voorbeelden: antwoorden/antwoordden, wachten/wachtten 3b. Voltooide deelwoorden op .en Bij: sterke en zwakke w.w. Voorbeelden: gevochten, gezouten
Figuur 1 Probleemtypen bij werkwoordsvormen in hel Nederlands
op deze indeling verwijzen wij naar een tweetal vroegere publikaties (Assink, 1980a en 1980b). Wat maakt nu de spelling van de werk- woordsvormen zo moeilijk? Kort gezegd: in veel gevallen geeft de klankvorm van een werkwoordsvorm in een gegeven zinscontext onvoldoende informatie om tot een juiste schrijfwijze te komen. Dit geldt in het alge-, meen voor werkwoordsvormen, maar in het bijzonder voor de probleemtypen la, lb,2a, 3a en voor een deel ook voor 2c. In deze gevallen kan de klankvorm dus geen steun bieden, en moeten er op andere en wel grammaticale gronden keuzen worden gemaakt. Voor veel schrijvers is nu juist dit een onoverkomelijk probleem, omdat zijn niet beschikken over het grammaticale begrippenapparaat dat daarvoor nodig is. |
Hiermee komen wij al meteen op een kern- punt van kritiek op een in gangbare methoden verbreide opvatting over de relatie tussen grammaticale kennis en spelvaardigheid. Uit de mondelinge taaluitingen van het school- gaande kind blijkt dat het in essentie de gram- matica van zijn moedertaal op 'gebruiksniveau' beheerst. Hieruit mag echter niet de conclusie worden getrokken dat in het basisonderwijs deze 'gebruikskennis' zoveel mogelijk intuïtief moet worden gelaten, zoals momenteel in vrij brede kring wordt aangenomen. Wij gaan er van uit dat deze praktische grammaticale vaar- digheid weliswaar de nodige voedingsbodem vormt, waarop in het onderwijs moet worden voortgebouwd, maar dat deze 'gebruikskennis' zal moeten worden omgevormd tot voor het kind bewust hanteerbare kennis. Het kernpro- bleem bij het spellingsonderwijs is immers dat het kind moet leren om allerlei grammaticale (hoofdzakelijk morfologische) principes in de spelling te verantwoorden, op een tijdstip dat het nog volop bezig is om zich deze complexe grammaticale kennis eigen te maken. Voor wat betreft de werkwoordsspelling gaat het hier met name om systematische, bewust hanteer- bare kennis van de regels voor de vervoeging en verbuiging van woorden. In een wat ruimer verband moeten hieraan nog de regels voor de vorming van samengestelde en afgeleide woor- den worden toegevoegd. Het is duidelijk dat de correcte toepassing van de betreffende spel- lingsregels daardoor moeilijk te leren is, zoals ook duidelijk is dat die regels de leerling van veel taalstructuur bewust kunnen maken (Co- hen & Kraak, 1972). Dit gaat echter niet au- tomatisch. De consequentie hiervan is dat als men het spellingsonderwijs op een doeltreffen- der wijze wil gaan inrichten men genoodzaakt is om als het ware op twee fronten tegelijk te werken: aan de ene kant gaat het om verdie- ping en bewustmaking van nog ongesystema- tiseerde morfologische kennis, anderzijds moeten regels worden aangeleerd waarmee deze kennis in het schrift wordt vastgelegd. Uit het voorafgaande volgt dat de waarde van een goed programma voor de werkwoordsspelling noodzakelijk verder reikt dan het leren schrij- ven van d's en t's op de juiste plaats; een zeker zo waardevol, zo niet waardevoller, 'nevenpro- dukt' is dat de leeriingen een bewuster, dieper inzicht krijgen in elementaire structuurpnna- pes van onze taal. In deze zin levert goed spel- lingsonderwijs zeker een belangrijke bijdrage tot beter taalbeschouwingsonderwijs. Leerlin- gen moeten immers niet alleen taal als expres- sie- en communicatiemiddel leren hanteren; voor de verstandelijke ontwikkeling is het minstens zo belangrijk dat zij ook leren om systematisch over dit communicatiemiddel zèlf na te denken en over de wijze waarop zij met dit instrument omgaan. |
364 Pedagogische Studiën
-ocr page 372-
2 Schets van de opbouw van de leergang
Op welke wijze zou het onderwijsleerproces bij het leren spelen van werkwoordsvormen nu op een efficiëntere wijze kunnen worden inge- richt? Hoofdoorzaak van het geringe effect bij de huidige aanpak is volgens ons dat teveel Wordt nagelaten de leerlingen een duidelijk overzicht te geven van het gehele systeem van •■egels, dat van toepassing is bij het schrijven ^an werkwoordsvormen. De leerling - en met name de zwakke en middelmatige leerling- Wordt in onvoldoende mate georiënteerd in de onderlinge samenhang die het systeem van schrijfregels vertoont, zodat het hem daardoor al moeiijk wordt gemaakt om doelgericht en ^lot met dit systeem van regels te werken.
Wij hebben een experimentele leergang 'De ^erkwoordwinkeV (Assink, 1980c) ontwik- j^eld, waarin is geprobeerd leerlingen dieper inzicht te geven in de wijze waarop werk- woordsvormen vormveranderingen onder- gaan en hoe dit in het schrift tot uiting komt. De kerngedachte die aan het programma ten grondslag ligt is het idee dat de werkwoordsdi- •^actiek in het huidige moedertaalonderwijs faalt. niet zozeer omdat men de leerling ver- keerde of tegenstrijdige of niet-inzichtelijke ""egels bijbrengt, maar omdat de gangbare aan- Pak zich te weinig richt op het aanleren van de f'^ndamentele begrippen, waarop dc schrijfre- gels van toepassing zijn, met als gevolg dat de leerling niet in staat wordt gesteld een overzicht te krijgen van het gehele systeem van regels dat 'en grondslag ligt aan het schrijven van werk- woordsvormen. In de meeste taalmethoden Wordt een serieus begin gemaakt met een sys- tematische behandeling van de werkwoords- vormen in de vierde klas. Deze behandeling 'oopt dan door tot in het zesde leerjaar, waar de stof nog eens grondig herhaald wordt. In de loop van deze 2V2 jaar krijgen de leerlingen steeds mondjesmaat stukjes en brokjes werk- woordsoefeningen, waarbij men verzuimt de- ^ stukjes en brokjes voldoende met elkaar in Verband te brengen, met het bekende resultaat.
Bij het schrijven van het programma gingen ^ij er vanuit dat:
~ het onderwerp als één geheel in de 5e klas in een betrekkelijk korte tijd gepresenteerd moet worden (7 ä 8 maanden; 2 lessen van 45 minuten per week); ^ Vooral zwakke en middelmatige leerlingen van het programma moeten profiteren; |
- de leerlingen een overzicht moeten krijgen van het gehele systeem van regels;
- het leerproces moet worden geoptimaliseerd door de leerlingen veelvuldig te laten han- delen met zorgvuldig samengesteld en geva- rieerd oefenmateriaal.
Centraal in het programma staat een algoritme voor het schrijven van werkwoordsvormen. Een algoritme is een handelingsvoorschrift, dat de- gene die het goed gebruikt met 100% zeker- heid tot de juiste oplossing leidt. Bij het ont- wikkelen van dit algoritme zijn wij uitgegaan van ideeën van de sovjetpsychologen Landa (1969 en 1976) en Gal'perin (1978). Bij het leren toepassen van verworven kennis bena- drukken beiden sterk het belang van het bij- brengen van systematische oplossingsmetho- den. Daarbij speelt het Ieren werken met ma- teriële hulpmiddelen, voor het inzichtelijk ma- ken van abstracte begrippensystemen en de daarop gebaseerde handelingsmodellen, een centrale rol. Een zeer essentieel punt bij het Ieren werken met een algoritme is dat dit niet de mogelijkheid mag bieden om af te glijden tot het uitvoeren van stereotiepe, blinde re- cepten, maar dat het integendeel de leerling juist moet aanzetten tot inzichtelijk, begrips- matig handelen. Met het oog hierop hebben wij ons algoritme zodanig geconstrueerd dat het noodzakelijke grammaticale begrippenappa- raat, waarover wij in de inleiding spraken, er in verwerkt zit. Met name moet hier worden ge- dacht aan de volgende begrippen en vaardig- heden (zie ook Assink, 1980b en 1981a):
- de begrippen: werkwoord, grammaticale tijd, getal en persoon, onderwerp en per- soonsvorm, voltooid deelwoord;
- het onderscheid kunnen maken tussen per- soonsvorm en voltooid deelwoord. Deze vaardigheid is van d(X)rslaggevend belang en vormt de voorwaarde voor het kunnen op- lossen van de zeer frequente en hardnekkige prefixproblemen (la: verandert/d; 2a: ver- brande/verbrandde) ;
- het kunnen vaststellen of een voltooid deel- woord al dan niet bijvoeglijk in een zin. gebruikt wordt, omdat zowel het bijvoeglijk (attributieve) als het niet-bijvoeglijke (pre- dicatieve) gebruik bij prefixproblemen een belangrijke rol speelt.
Uit deze begrippenlijst blijkt dat een elemen- taire vorm van zinsanalyse - waarbij gebruik wordt gemaakt van enkele begrippen uit de zinsontleding en woordbenoeming - de basis |
Pedagogisclie Studiën 365
-ocr page 373-
vormt om zinvol over werkwoordsspelling te kunnen spreken. Juist dit aanleren van deze basisbegrippen en -vaardigheden biedt de mo- gelijkheid de leerlingen in aanraking te bren- gen met een waardevol stuk taalstructuur- analyse, waarvan het belang hierboven al be- nadrukt is. Uit het overzicht van probleemty- pen (Fig. 1) zal het duidelijk geworden zijn, dat het werkwoordprobleem in de kern terug te voeren is tot de vraag hoe kan worden voorko- men dat verwarring van begrippen en regels optreedt. Om dit te bereiken hebben wij, om onnodige complicaties te vermijden, in de be- langrijke eerste of begripsverwervingsfase van het programma geen of nauwelijks aandacht geschonken aan spellingsregels. Een moeilijk- heid bij het ontwikkelen van een spellingspro- gramma voor werkwoordsvormen is dat de kinderen zich een aantal tamelijk abstracte, moeilijk aansprekende begrippen eigen moe- ten maken. Op het motivationele punt zullen wij verderop nog terugkomen, eerst willen wij hier ingaan op het probleem van de abstract- heid. Om de moeilijke begrippen voor de leer- lingen toegankelijker te maken hebben wij een strategie van 'progressieve formalisering' toe- gepast. Dit houdt in dat we bij de introductie van een nieuw begrip aansluiten bij intuïtieve noties, die bij de leerling al aanwezig zijn (bij- voorbeeld het begrip 'werkwoord', 'persoons- vorm', etc.). Vervolgens wordt bij een nadere analyse toegestuurd naar het leren ontdekken van de formele, taalkundige eigenschappen waarop de begrippen betrekking hebben. Dit gebeurt zoveel mogelijk door het leren van identificatiehandelingen, waarmee de leerlin- gen kunnen beslissen welke grammaticale kenmerken een gegeven werkwoordsvorm heeft, onder gebruikmaking van aanschouwe- lijke hulpmiddelen. Dit concreet en 'handel- baar' maken van de begrippen, waarbij de es- sentiële kenmerken bewaard blijven, moet de nodige antistof bieden tegen het probleem van de abstractheid.
In de tweede fase van het programma gaan de leerlingen, geholpen door de leerkracht, geza- menlijk op zoek naar dQ schrijfregels die horen bij de begrippen persoonsvorm, voltooid deel- woord, enz. In deze fase wordt het algoritme stapsgewijs samen met de leerlingen opge- bouwd. Zijn alle schrijfregels eenmaal bespro- ken, dan kan worden overgegaan naar een zeer belangrijk moment in het leerproces - dat in de huidige praktijk wordt overgeslagen - n.1. het bij elkaar zetten van alle regels in een systeem dat de leerling in alle voorkomende gevallen kan gebruiken. Dit systeem moet een algoritme zijn: het moet precies de volgorde van de han- delingen specificeren die moeten worden uit- gevoerd om tot een goed resultaat te komen. Een statisch overzicht van werkwoordsvormen, zoals men dat in sommige taalmethoden wel tegenkomt, is ongeschikt. Ons spellingsalgo- ritme vindt men in Fig. 2 weergegeven. |
Dit algoritme, dat zijn uiteindelijke vorm kreeg op basis van een logische taakanalyse, gevolgd door een uitvoerige testfase in proef- klassen, is zodanig ingericht dat de voor de werkwoordsspelling belangrijkste beslissingen, zoals de keus tussen persoonsvorm en voltooid deelwoord, het eerst genomen moeten worden, terwijl minder belangrijke keuzen (bv. het on- derscheid tussen tegenwoordig deelwoord en infinitief) later worden gedaan. Verder ziet men dat de in het algoritme voorkomende be- grippen zijn gevisualiseerd. Deze visualiserin- gen, die een snellere begripsidentificatie moge- lijk moeten maken, zijn ontleend aan de leer- lingentekst, waardoor deze tekst en het algo- ritme een samenhangend geheel vormen. Bij het begin van de derde of oefenfase wordt dit algoritme, op een stevige kaart afgedrukt, aan de leerlingen uitgereikt. Nu wordt een zorgvul- dig samengesteld en gevarieerd oefenmateriaal doorgewerkt, waarin ook de hardnekkige werkwoordsproblemen (de typen la: vertelt/d; 2a: verbrand(d)e en 2b: landde/gelande, zie Assink, 1981b) ruim vertegenwoordigd zijn. Ook qua vorm is het oefenmateriaal gevari- eerd: naast invulopdrachten zijn er taken waarbij in de tekst aanwezige fouten moeten worden opgezocht, opdrachten waarbij op speelse wijze de spelling van krantekoppen wordt gevarieerd etc. In het begin van de oe- fenfase wordt er hoofdzakelijk met invultaken gewerkt. De eerste oefeningen worden klassi- kaal gemaakt, waarbij de leerkracht het ge- bruik van de algoritmekaart demonstreert. Later werken de leerlingen in tweetallen of in groter groepsverband, waarbij steeds één leer- ling de taak uitvoert met behulp van de kaart, terwijl de andere leerling de uitgevoerde denk- handelingen met zijn eigen kaart controleert. Als de leerlingen bij het inoefenen al zover zijn dat zij bepaalde beslissingen kunnen nemen zonder de kaart te raadplegen, worden zij aan- gemoedigd de kaart omgekeerd vóór zich te |
366 Pedagogische Studiën
-ocr page 374-
-ü
.c
I
I
Q
■3
J
ä
E
'sggen en deze alleen dan nog maar te raadple- gen als zij vastlopen. Op deze manier wordt de ^'goritmekaart gaandeweg overbcxlig, en ver- •^orten de denkhandelingen van de leerlingen totdat zij uiteindelijk zijn geautomatiseerd. Natuurlijk controleert de leerkracht de denk- stappen en laat, waar nodig, de kaart gebrui- ''en. In de eindfase van het programma, na 7 ä ^ maanden, kunnen praktisch alle leerlingen Zonder kaart werken. |
Aan het eind van deze schets van de opzet van de leergang nog een enkele opmerking over het motivatieprobleem, en in verband hiermee, de presentatievorm van het leermate- riaal. Het Ieren van de werkwoordsspelling is nu eenmaal iets waar weinig kinderen spontaan warm voor zullen lopen. Voor een belangrijk deel hangt dit samen met de abstractheid van de stof, speciaal van de noodzakelijke begrip- pen. |
Pedagogisclie Studiën 367
-ocr page 375-
Literatuur
Hierboven hebben wij al iets gezegd over het grijpbaarder maken van deze begrippen. Om de stof in een voor kinderen wat aantrekkelij- ker jasje te steken, heeft het leerprogramma de vorm van een soort raamvertelling gekregen. Twee kinderen worden, onder begeleiding van hun oom, wegwijs gemaakt in het 'Taaiwaren- huis', en wel speciaal op de afdeling 'Werk- woorden'. Eerst maken zij kennis met allerlei 'soorten' werkwoorden (persoonsvormen, in- finitieven, deelwoorden, etc.) en leren de ken- merken waarmee je die soorten van elkaar kunt onderscheiden. Zo ontstaat geleidelijk een overzicht (plattegrond) van de Afdeling Werkwoorden. In het tweede deel van het pro- gramma wordt het overzicht, dat zij nu hebben gekregen, omgevormd tot een nieuw overzicht, dat je handig kunt gebruiken, bij het schrijven van werkwoordsvormen. 7x) groeit dan lang- zaam de definitieve ' schrijf plattegrond', die in Fig. 2 staat afgebeeld en die bij het eigenlijke oefenen wordt gebruikt.
Bij de uiteindelijke vormgeving van het pro- gramma is vooral geprofiteerd van ervaringen opgedaan met proefversies van de tekst op en- kele Utrechtse basisscholen'. Bij de leergang hoort een beknopte handleiding met algemene informatie over opzet en werkwijze en speci- fieke aanwijzingen bij de diverse onderdelen van de leerlingentekst.
Noot
1. De Prirtses Beatrixschool en de Prins Willem Alexanderschool. |
Assink, E. M. H., Het probleem van het schrijven van werkwoordsvormen bekeken door een onder- wijspsychologische bril. Tijdschrift voor Taalbe- heersing, 1980a, 2, 31-45.
Assink, E. M. H., De relatie tussen grammaticale kennis en spelvaardigheid. Talen, 1980b,
Nr. 355, 765-770.
Assink, E. M. H., De werkwoordwinkel. Experi- menteel programma voor de spelling van werk- woordsvormen. Met handleiding. Utrecht: Rijks- universiteit, 1980c.
Assink, E. M. H., Spellingsproblemen met werk- woordsvormen. Een onderwijspsychologische analyse. Pedagogische Studiën, 1981a, 58, 57-69.
Assink, E. M. H., Schrijfstrategieën van intuïtieve spellers bij moeilijke werkwoordsvormen. Tijd- schrift voor Taalbeheersing, 1981b, 3, 55-66.
Assink, E. M. H., Het beste paard struikelt wel eens ... (Maar waar?). Experimenten met ervaren spellers. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1982, 4, nr. 1, pp. 42-57.
Assink, E. M. H., Leerprocessen bij het spellen. Diss. R.U. Utrecht, 1983.
Cohen, A. en A. Kraak, Spellen is spellen is spellen. Een verkenning van de spellingsproblematiek. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1972.
Gal'perin, P. J., De organisatie van de cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijs- leerproces. Pedagogische Studiën, 1978, 55, 218- 227.
Landa L. N., Algorithmierung im Unterricht. Beriin: Volk und Wissen, 1969.
Landa, L. N., Instructional regulation and control. Englewood Qiffs, N. J.: Educational Technology Publications, 1976.
Otis, Otis-test. M-vorm. Test voor verbale intelligen- tie. Nijmegen: Berkhout N.V., 1969.
Oudkerk Pool, Th., Spelling van de werkwoordsvor- men: een didactische aanpak opnieuw bekeken. Pedagogische Studiën, 1974', 51, 385-397.
Velde, I. van der, De tragedie der werkwoordsvor- men. Een taalhistorische en taaldidactische studie, (proningen: Wolters, 1956.
Manuscript aanvaard 8-3-83 |
368 Pedagogische Studiën
-ocr page 376-
ï^oniek
Het PME (Psychology of ^athematics Education) Congres Antwerpen 1982'
impressie
Inleiding
^an 19 t/m 24 juli 1982 werd in Antwerpen op de campus van de U.I. A. (Universitaire Instel- ling Antwerpen) en de R.U.C.A. (Rijks Uni- versitair Centrum Antwerpen) het zesde PME- '^ngres gehouden. Evenals in voorgaande ja- >"en overschreed het aantal deelnemers de hon- ■^erd ruimschoots en kwamen zij uit meer dan een dozijn verschillende landen. Toch bedroeg f'et aantal deelnemers beduidend minder dan 'n 1981 toen een grote, Amerikaanse delegatie Van onderzoekers present was (Wolters en Kemme, 1982). Nu echter was het aantal inge- diende papers groter (resp. 60 en 84) evenals •'et aantal thema's
Door deze grote aantallen en de organisatie Van de presentaties in telkens vier parallelses- sies kunnen we niet meer geven dan een im- pressie. Daarbij zullen we soms genoodzaakt ^jn te verwijzen naar de 'Proceedings', die ook nu weer vooraf beschikbaar waren (Vermandei (ed.), 1982). Ook de PME 1981 zuUen we in ^nze beschouwingen betrekken. Enkele be- langrijke aspecten van die conferentie waren: "" het streven naar een cognitieve theorie voor het wiskunde leren. Men plaatste accenten bij:
de fasering in begripsvormingsprocessen, het inachtnemen van (spontane) noties die lerenden reeds van bepaalde wiskundige be- grippen, operaties of structuren (kunnen)
^et dank aan H. ter Heege, J. ter Pelle, E. van ^ossum, A. van Streun en M. Wolters voor hun •^tische kanttekeningen bij het verslag, waaraan de- ^ kroniek mede werd ontleend. |
hebben. De kwestie van de mathematisch- didactische analyse (kwesties als conceptu- ele samenhang en conceptuele complexi- teit). Ook dit keer bevatte de conferentie elementen hiervan (Bell, 1982; Vergnaud, 1982);
- raadpleging van de historie van de wiskunde vooral ook met het oog op historische leer- processen die de ontwikkeling van de wis- kunde markeerden (Comu, 1982);
- op het punt van de ontwikkeling van de kwalitatieve methoden van onderzoek wer- den eveneens vorderingen geboekt en ge- rapporteerd. Bijvoorbeeld de methode van 'mutual Observation' waarin de proefper- soon als mede-observator bijdraagt aan een eerste validering van geobserveerde data (Streefland, 1982).
Er waren vier plenaire lezingen, die betrekking hadden op de PME: verleden, heden en toe- komst (Skemp), wiskunde als menselijke cre- atie (Papy), het functioneren van de hersenen bij problemsolving en beschrijvingsmogelijk- heden daarvoor (Kuijk) en over creatief den- ken in de wiskunde (Hilton).
De presentaties in de parallelsessies hadden betrekking op thema's als concept formation, problem-solving, language, proof and verifica- tion of truth, methods of teaching, etc.
Achter deze meer algemene kaders ging een veelheid van onderwerpen uit dc wiskunde schuil, zoals limiet, functie, raaklijn, variabele, lineaire vergelijkingen, verhoudingen, tellen en getal, percentage, etc.
Bij een aanzienlijk deel van het gepresen- teerde onderzoek werd de didactische compo- nent veronachtzaamd, impliciet gelaten of deze ontbrak zelfs volledig, zodat de relevantie er- van voor de onderwijspraktijk betwijfeld moet worden. De indruk kon gemakkelijk postvat- ten dat diverse onderzoekers gevlucht zijn in algemene theorieën en dat dus niet zozeer de verbetering van het wiskundeonderwijs (PME) alswel het opdoen van ervaring met de ge- volgde onderzoeksmethoden hun hoofddoel was. Een dergelijke vlucht in methoden draagt ons inziens automatisch bij tot vergroting van de theorie-praktijk-kloof. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 369-373 Pedagogische Studiën 369
-ocr page 377-
Het is daarom, dat in deze impressie de vi- siekwestie centraal zal staan, dat wil zeggen de visie op wiskunde-onderwijs die men bij de presentatie van onderzoek op dit gebied ons inziens dient te expliciteren, al was het alleen maar omdat er op dit punt geen eensgezindheid bestaat. Als leidraad voor onze impressie kie- zen wij de plenaire lezing van prof. dr. Peter Hilton, getiteld: 'Creative thought in Mathe- matics'. We zullen daarbij zowel op Hiltons lezing zelf ingaan als op de bijdragen van an- deren aan de conferentie.
Creative thought in Mathematics Wat is wiskunde?
Hilton typeerde wiskunde als dynamisch pro- ces, als een activiteit. En de taal van de wis- kunde? Is die niet heel specifiek? Is wiskunde in feite geen bijzondere taal? Weliswaar sleept wiskunde als dynamisch proces een wiskunde- taalontwikkeling met zich mee, maar deze brengt niet de essentie van de wiskunde als activiteit tot uitdrukking. De wiskundetaal is slechts 'a key aspect of the technics of mathe- matics'.
Interessant in verband met de wiskundetaal was de bijdrage van onze landgenoot Neder- pelt (1982). Hij ging in op de signaalfunctie en -waarde van wiskundige taalelementen. Een psychologisch belangrijke kwestie, die Neder- pelt belichtte, waren de conflicten die kunnen ontstaan tussen de betekenis van termen bin- nen een wiskundige en een niet-wiskunde context, of in verschillende wiskundige con- texten. Dergelijke conflicten hebben dikwijls iets persoonlijks omdat ze voortkomen uit verschillende betekenissen, die het individu aan zekere terminologie binnen verschillende contexten toekent.
Het rekenen met (de ontwikkeling van) indi- viduele noties, dient binnen een totaalvisie op wiskunde en wiskunde-onderwijs zeker mee te spelen. Het vormt een belangrijk onderdeel van een mathematisch-didactische analyse, die zich richt op macro-uitlijning en micro-uitwer- king van het curriculum, omdat geobserveerde leerprocessen tot het te analyseren materiaal behoren.
Enkele kenmerken van wiskunde als dynamisch proces |
Hilton ging vervolgens in op een aantal ken- merken van de wiskundige activiteit. Hij ty- peerde achtereenvolgens:
- abstraheren als het modelleren van de reali- teit, wat ook binnen de wiskunde zelf ge- beurt (voortschrijdende abstractie) met het doel: 'to get higher keys of modelling';
- generaliseren als het werpen van nieuw licht op een speciaal geval teneinde dit onder te brengen in een wijder theoretisch verband. Tegenover de generalisatie staat de specia- lisatie. Hij lichtte een en ander toe met voorbeelden uit de historische ontwikkeling van de groepentheorie (voor geïnteresseer- den, die dit na willen gaan: het betrof onder andere de stellingen van Fermat en La- grange)';
- unificeren: het op dezelfde wiskundige noe- mer zetten. Bijvoorbeeld een axiomastelsel zoeken voor een complex van meetkundige verschijnselen. Dit kenmerk van de wiskun- dige bedrijvigheid 'has to do with the deeper immanent features of mathematics', aldus betoogde Hilton. Er is een zekere overlap- ping met generaliseren.
De wiskundige werkwijze veronderstelt een diepgaande analyse van het werk dat anderen reeds deden. Dit inspireerde tot nieuwe ont- wikkelingen in de wiskunde. Lange perioden van 'deep thought' gaan vooraf aan een 'flash of Inspiration'. Zonder dat harde, langdurige denkwerk kom je zeker niet tot nieuwe \ res- pectievelijk verdiepte inzichten.
De beroepswiskundige heeft kennelijk zo'n lange termijn van investering, zo'n langlopend leerproces nodig om tot nieuwe of diepere in- zichten te komen. Zou dat voor de leerlingen in het onderwijs niet evenzeer gelden? Ook met hen hebben we immers de bedoeling ze tot nieuwe of diepere inzichten omtrent bepaalde zaken te brengen?^
Hilton lichtte een en ander weer toe aan de ontwikkeling van de groepentheorie. Toen van de commutatieve groepen 'alles' bekend was, stimuleerde dit onderzoek van de nilpotente groepen. Kennis van de eindige groepen be- vorderde het onderzoek van de compacte groepen. Dimensieproblemen in topologische groepen werden opnieuw gesteld in groepen van hogere dimensie (Poincaré).
De lezer(es) vraagt wellicht naar de zin van een dergelijke opsomming van voorbeelden uit de hogere wiskunde. De moraal is natuuriijk: het een brengt het ander voort.
Laten we een parallel trekken met de on- |
370 Pedagogische Studiën
-ocr page 378-
^erwijskundige en ondenvijspsychologische •^estie van de leerstofsequentering. Terwijl vakdidactieken voor wis-, natuur- en schei- Kunde aarzelend van de grond beginnen te ko- "ïen en nog nauwelijks als afzonderlijke we- tenschappelijke disciplines erkend zijn (en die status (wellicht) ook nog niet verdienen), is er desondanks een vrij ruim bestand aan alge- "lene literatuur voorhanden omtrent de ma- 'S'o-uitlijning van een curriculum (leerstofse- quentering, sequenteringsdimensies, e.d.).
In de voortschrijding van de wiskunde als Wetenschap worden (en werden) algemene eognitieve operaties als abstraheren, generali- ^ren en unificeren voltrokken aan wat a pos- teriori speciale gevallen van abstractere meer ^'gemene structuren blijken te zijn.
In onderwijskunde en onderwijspsychologie ■^eent men het bulten de eventuele sequente- •ingstheorieën van de vakdidactieken te kun- "len stellen en los daarvan algemene 'theorieën' te kunnen postuleren. Dit nu zet de zaken op ^jn kop. Als abstraheren etc. algemeen men- selijke cognitieve operaties zijn, dan is het stre- den naar een algemene theorie van leerstofuit- 'ijning tot mislukking gedoemd, omdat het "lateriaal genegeerd wordt, waarop de ge- doemde operaties voltrokken kunnen worden tot zo'n theorie te komen.
In een bepaalde vemieuwingsstroom van het ^skundeonderwijs en ook in veel onderzoe- '^en heeft men de neiging het harde voorden- •^werk voor de leerlingen of proefpersonen °ver te slaan en maar plompverloren met iets te beginnen, dat historisch gezien een langdurig Voorafgaand abstractieproces vergde'. Onder- hoek dat zó wordt opgezet heeft weinig beteke- ■^'s voor de ontwikkeling van het wiskunde-on- derwijs en evenmin voor de ontwikkeling van een psychologische theorie voor het wiskunde 'eren.
Hilton hield zijn gehoor voor, dat veel van Wat op elementair niveau aan wiskunde-on- derwijs en -onderzoek gedaan wordt, niet ge- daan zou moeten worden. Waar we mee bezig ^jn is 'conservators' te produceren die ander- nalf jaar na hun opleiding daaraan al niets meer ■hebben, vanwege de produktgerichtheid. Het Onderwijs (en onderzoek) moet ingesteld zijn Op verandering en de leerlingen leren daarmee Om te springen. |
Verandering als studie-object, gestimuleerd door voorafgaande studie van structuren (in Verandering) brengt binnen de wiskunde mensen op creatieve gedachten. Leerlingen en studenten dienen deze voortdurende verande- ringen eveneens te ervaren volgens Hilton. Of dit nu bij groepstheoretische problemen is of bij de overgang van natuurlijke getallen naar breuken, of van het traditionele rekenen naar het gebruik van de rekenmachine en de zak- computer, dat doet er niet toe.
De problemen verschillen, maar de wer- kwijze is steeds hetzelfde: systematische be- wustwording van de dynamiek in wat reeds bekend is, inspireert tot het poneren van nieuwe problemen. Wiskunde is een proces, niet een aaneenschakeling van trucs. Het meest essentiële in het dynamisch proces is het zelf (kunnen) stellen van nieuwe pro- blemen".
Problem solving
Hilton waarschuwde in dit verband voor een gevaar in de problem solving-mode, namelijk het institutionaliseren van het feit dat het 'pro- blem' steeds vooraf gegeven is, dat nog slechts 'gesolved' behoeft te worden door deze of ge- ne.
Alle gepresenteerde onderzoeken over pro- blem solving gingen inderdaad uit van de situ- atie: problem -> solver Solution, waarbij de 'solver' in zijn oplossingsproces geobserveerd wordt.
De geboden problemen droegen steeds een geïsoleerd karakter. Een visie op het verband met het curriculum op welk niveau dan ook ontbrak. Wat wij bedoelen is problem solving inherent aan een op mathematisch-didactische gronden uitgelijnd curriculum of een belang- rijke deelleergang daarbinnen'. Dan heeft men kans, dat leerlingen zelf problemen gaan stel- lend
De Duitser Meissner (1982) stelde zich in dit verband bescheiden op. Hij startte vanuit het niet weten. Wel legde hij de leerlingen de pro- blemen voor - bij gebrek aan een beter begin - en registreerde hun oplossingsgedrag als eerste stap op weg naar het krijgen van enige noties omtrent problem solving. Deze erkenning van het noodzakelijke eigen leerproces ontbreekt nogal eens bij onderzoekers. Men zou kunnen tegenwerpen dat het zelf stellen van problemen door leerlingen tijdens hun leerprocessen in het onderwijs een utopie is. Laat dat zo zijn, maar daarmee is een opleiding tot 'conservator', zoals Hilton het noemde, nog niet gerechtvaar- digd. |
Pedagogisclie Studiën 371
-ocr page 379-
Tussenstand
Wiskunde als activiteit kenmerkt 2dch door voortschrijdende abstractie, door generalisatie en unificatie. Centraal staat het probleemop- lossen waarbij problemen de uitlijning over langere termijn markeren. In het langlopende leerproces moet soms veel zwaar en hard werk gedaan worden, veel energie geïnvesteerd, die pas (veel) later soms uitkeert, met rente terug- betaalt in de vorm van nieuwe, eigen vondsten, niveauverhogingen, etc. Wiskunde als geheel van systemen, a posteriori geordend, vertoont een axiomatische opbouw.
Het was verfrissend - en van psychologisch belang! - om van een wiskundige van formaat die Hilton is, te vernemen dat het voltrekken van wiskunde als dynamisch proces grof ge- zegd, meer te karakteriseren is met het bedrij- ven van empirische wetenschap.
Wiskunde Onderwijs
Onderzoek naar de psychologie van het »vw- kunde leren
De psychologie van het wiskunde leren is be- langrijk, maar ook uitermate moeilijk, stelde Hilton. Men moet niet alleen psycholoog zijn, maar ook een diep inzicht hebben in de wis- kunde als dynamisch proces. Het gaat er im- mers om de wezenskenmerken van wiskundige leerprocessen te achterhalen en te begrijpen.
Voor een elementair wiskundeprogramma betekent dit - zo bleek tijdens de discussie - dat men niet moet denken in afzonderlijke on- derwerpen, doch veel meer vanuit de samen- hang van verschijnselen. Het traditionele reke- nen zou afgedaan moeten hebben, al was het alleen maar omdat de gesuggereerde precisie niet deugt. De waarde van het rekenen is - wat Hilton betreft - al decennia geleden tot bene- den nul gereduceerd.
Voor.Hilton blijft er dus voor psychologisch onderzoek naar het leren van wiskunde maar één visie overeind, namelijk de opvatting van wiskunde als activiteit, als dynamisch proces.
Hiervan zijn de meeste deelnemers en pre- sentatoren aan de conferentie echter nog mij- lenver verwijderd.
We zouden aan de gehele conferentie onrecht doen, wanneer we niet ook positieve geluiden lieten horen. Als tendens valt aan te merken de toenemende mate, waarin men rekening houdt met de opvattingen, de noties van kinderen, waarmee ze in leerprocessen stappen en voort- gaan'. |
Jammer is echter, dat dit nog zo weinig ge- beurt vanuit een visie op het wiskunde-onder- wijs als geheel. Grondige, mathematisch-di- dactische analyse van het gebied waaruit men de taken put, in overeenstemming met deze visie, blijft achterwege, waardoor men voorbij gaat aan de bronnen van herkomst van die kinderlijke noties, de oorsprong van hun sub- jectieve begrippen. De gekozen inhoud wordt hierdoor geïsoleerd, men beschouwt wiskunde niet als dynamisch proces, en overaccentueert dikwijls de methoden, ook al zijn ze dan wat zachter van aard'.
De samenhang met het wiskunde-onderwijs als geheel van dergelijk onderzoek zal men tevergeefs zoeken. Het ontbreken van enige bezinning op de plaats van de inhoud in het onderzoek in het wijdere verband van de ma- cro-uitlijning van het curriculum wordt dan te- vens de voornaamste oorzaak voor het schep- pen van de theorie-praktijk kloof.
Besluit
Samenvattend kunnen we stellen, dat voor het wiskunde-onderwijs en de mathematisch-di- dactisch theorievorming relevant onderzoek ons inziens impliceert respectievelijk dient te impliceren:
- een totaalvisie op wiskunde en wiskunde- onderwijs;
- kennis van de historie en de ontwikkeling van de wiskunde als wetenschap;
- kennis van de psychologische en leertheore- tische componenten;
en
- van de vakdidactische component in relatie . met de onderwijspraktijk, dat wil zeggen het
mathematisch-didactische analyseren van taken, met het oog op de macro-structurele samenhang met het curriculum.
F. J. van den Brink L. Streefland
Noten
1. Van Hilton was geen schriftelijke bijdrage be- schikbaar. |
372 Pedagogische Studiën
-ocr page 380-
2. Illustratief hiervoor was de bijdrage van Fischbein en Kedem (1982) (veel leerlingen blijken geen notie te hebben van de betekenis van een formeel ''ewijs in de wiskunde, waarom en hoe het moet worden geleverd) en van Vinner (1982). Een voorbeeld hiervan bevat de bijdrage van Oreer (1982). Op grond van louter wiUekeur wordt de groepsstructuur afgedwongen aan de 'groep' (rood, geel), waarbij - gespeend van elk gevoel voor realiteit - een menging van rood met rood ten behoeve van het gehoorzamen aan de wiskundige structuur, als geel wordt geïnterpre- teerd. Dit is schijnwiskunde, afgedwongen aan Valse concretiseringen.
Hilton gaf niet aan, hoe zijn visie in wiskundeon- derwijs zou moeten worden vertaald. Een ander punt van kritiek dat men kan hebben is, dat zijn terminologie (abstraheren, generaliseren, unifi- ceren) reeds bij Polya aangetroffen wordt. Zie bijvoorbeeld Streefland (1982) of Van den
Brink (1982).
Zie bijvoorbeeld Dekker, Ter Heege, Treffers,
, (z-j).
Zie in dit verband De Corte, Verschaffel, Ver- schueren (1982).
Ter illustratie noemen we als extreem voorbeeld het onderzoek van Heink, Lehnert en Reitberger (1982), waarvan het hoofddoel exercitie met 'nommetric multidimensional scaling' lijkt te zijn geweest.
eratuur
^^kker, A. H. Ier Heege en A. Treffers, Cijferend Vermenigvuldigen en delen volgens Wiskobas. Pu- blikatie nr 1 in de reeks: 'Onderzoek Wiskunde- Onderwijs'. Utrecht z.j. (uitgegeven in 1982). streefland, L., PME 5 Grenoble '81 Nieuwe Wis- '^'■ant, 1982, 2, 38-42. |
Wolters, M. A. D. en S. Kemme, Kroniek. Het PME- congres 1981, Pedagogische Studiën, 59 (3), 148- 151.
Uit: A. Vermandei (Ed.), 'Proceedings of the sixth International Conference for the Psychology of Mathematics Education' Antwerpen, 1982, wer- den de volgende artikelen geraadpleegd:
Bell, A., Teaching theories in Mathematics, Vol. I, 207-214.
Brink, F. J. van den, Children's counting. Vol. I, 174-180.
Comu, B., Etude d'une sequence didactique ä propos de la notion de limite. Vol. I, 8-12.
Corte, E. de, L. Verschaffel en J. Verschueren, First graders' Solution processes in elementary Pro- blems. Vol. I, 91-97.
Fischbein, E. en J. Kedem, Proof and certitude in the development of mathematical thinking. Vol. I, 128-132.
Greer, B., Recent studies in Structural Leaming. Vol. I, 97-103.
Heink, G., U. Lehnert en W. Reitberger, Dimensions of difficulty in solving geometrical problems. Vol. I, 74-80.
Meissner, H., How do students proceed in problem- solving. Vol. I, 80-85.
Nederpelt, R., The signal value of words in mathe- matical phrasing. Vol. I, 108-112.
Streefland, L., The role of rough estimation in lear- ning ratio and proportion, an exploratory research. Vol. I, 193-200.
Vergnaud, G., Cognitive Psychology and Didactics: Signified/Signifier and Problems of Reference. Vol. II, 70-76.
Vinner, S., Conflicts between definitions and intuiti- ons - the case of the tangent. Vol. I, 24-29.
Manuscript aanvaard 26-4-'83 |
Pedagogische Stiuüëtt 373
-ocr page 381-
Een realistische of rationalistische Kenleer?
Bespreking van J. D. Imehnans inaugurele re- de: Voor pedagogen is niets zo praktisch als een goede kennistheorie. Montfoort, 1980, 24 pp., ISBN 90 70343 03 7.
I. 'Voor pedagogen is niets zo praktisch als een goe- de kennistheorie' aldus de titel van de rede van J. D. Imelman. De schrijver deelt uitdrukkelijk mee, dat ook 'practici' (p. 1) worden 'aangesproken' in deze rede. Daarmee wordt de bewering uiteraard onzin. Kennis van kinderen, hoe ze zijn en opgroeien, b.v. een beetje kinderpsychologie, lijkt minstens zo prak- tisch; common sense lijkt dat niet nog meer nodig? En vooral, een beetje gevoel voor kinderen, is dat allemaal niet praktischer dan 'het licht van een realis- tische epistemologie' (pJ)?
Discussie gesloten, over en 'boe!' op beschaafde wijze te roepen, volgens de wens van de schrijver (p. 5), die daaruit volgens eigen mededeling 'mag con- cluderen dat men mij begrepen heeft' (p. 5). Voor- waarde was 'op het juiste moment'. Daar treedt dan weer de aarzeling op.
II. Bovenstaande analyse zou onbillijk zijn. Wel maakt de schrijver het zijn hoorders moeilijk door te zeggen 'af en toe klinkt een en ander provocerend; dat is dan ook zo bedoeld' (p. 5). Zo'n vernietigende analyse is ook niet nuttig. Er spreekt immers een nieuwe hoogleraar 'in de algemene grondslagen van de pedagogiek, in het bijzonder de algemene, wijsge- rige en historische pedagogiek' aan de Rijksuniversi- teit te Groningen. Dan lijkt het zinvol aan te nemen dat een en ander niet zo bedoeld is. Dan is het nuttig de dialoog met 'potentiële dragers' der 'rationaliteit' (p. 10) open te houden. Ook al maakt Imelman ons dat wederom niet gemakkelijk, doordat hij zijn te- genstanders niet altijd tot hun recht laat komen. La- ten we daarmee beginnen en dan vervolgens probe- ren enig zicht te geven op bepaalde centrale zaken waar Imelman over spreekt. |
Laten we voordien niet aarzelen te zeggen dat er veel in de rede van Imelman is dat we onderschrijven; wel zouden we zijn 'stellingen' anders legitimeren, of beter: anders plaatsen. Zo'n stelling is b.v. 'de princi- piële onverklaarbaarheid van menselijk leven en de daarin begrepen rechten op personaal leven' (p. 8). Ook ons gaat een pedagogiek ter harte die noch 'klassiek normatief noch 'empirisch-analytisch' is en 'die greep tracht te krijgen op wat opvoeding hier en nu is, gemeten naar wat ze vindt over wat opvoeding behoort te zijn'. We zijn het eens met hem als hij vindt dat 'ieder die waarden praktizeert, ze qualitate qua ter discussie zou moeten stellen' (p. 17). Dat geldt overigens alleen in sommige situaties; niet b.v. als er een kind ligt te verdrinken in het water; evenzo niet in alle opvoedingssituaties (een opvoeder zou gek wor- den), maar zeker wel in bepaalde wetenschappelijke contexten. Misschien zijn we hier al op een punt waar we kunnen vermoeden waar het mis gaat in Imehnans redeneertrant: zijn, soms te exclusief vertrouwen in de rede; want waarom zouden waarden discutabel zijn? 'Mede omdat ze uiteindelijk gefundeerd zijn op betekenissen, kennis' (curs. A.J. Beekman), zegt Imelman. Deze 'kennis'-preferentie maakt het hem mogelijk van zijn tegenstanders een beeld te geven dat niet adequaat, soms kwetsend is.
III. Imelman vindt als een van de modes van van- daag 'de ego-cultuur' die als 'Bhagwan-mentaliteit' 'haar pendant' vindt 'birmen opvoeding en onder- wijs', 'in allerlei vormen van denken vanuit het kind" (p. 3). Wehiu, o.a. ik meen dat we moeten leren 'denken vanuit het kind', niet exclusief, maar wel correctief op het vele 'vanuit-volwassenen-denken' in de pedagogiek. Dat op één hoop gooien met de Bhagwan is minstens suggestief, en onterecht. Maar goed, met Bhagwan deel ik het wantrouwen tegen een rationalistisch geloof in de macht van de rede (vgl. bijv. Imelmans opvatting dat 'geringe kennisgeldig- heid' gepaard gaat met 'geringe pedagogische waar- de' (p. 13); dit getuigt van een overschatting van de rede. En dat ik niet verkeerd lees, blijkt op de vol- gende pagina (4) waar ik lees: 'Dergelijke modes, uitdrukking van behoeften aan warme verhoudingen, aan het niet-verplichtende, aan "co-counseling" en kringgesprek, reken ik tot het neo-katholicisme - daartoe behoren levensbeschouwingen die de emo- tibnele sfeer van het rooms-katholidsme zonder haar geloofsinhoud proberen te handhaven of weer te vin- den.' Welnu, er zijn mensen, zoals ik, die prijs stellen op 'warme verhoudingen', ze voor opvoeden van we- zenlijk belang vinden, maar ik wil niet gerekend wor- den tot de co-counselers of de neo-katholieken! Trouwens, wie ooit Hoogveld las (en met Langevelds eerste druk van de 'Beknopte' van mening is dat diens opstellen tot het beste behoren dat er geschreven is in ons vak in die jaren), zou weten dat zulke zwevende zwetsers als de schrijvers over rheomatica en logo- matica in Hoogvelds ogen geen genade zouden vin- den; ook al zouden ze de geloofeleer in haar geheel onderschrijven. En Hoogveld was de katholieke |
374 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 374-383
-ocr page 382-
^Oordvoerder in pedagogids van die jaren. We con- duderen: de term neo-katholidsme lijkt een weinig gelukkig construct; de beschrevenen zijn niet 'katho- "ek' in emotie noch in leer; misschien hebben ze alleen gemeen het 'niet afwijzen van het gevoel', •naar dan omvat de groep iedereen die geen rationa- lst is, iedereen die niet denkt dat de Rede de uitein- delijke maatstaf is.
Imelman zegt dat zijn 'kennistheorie een mens- en kindbeeld oproept dat met name op gespannen ^oet staat met wat men in de zich op Wittgenstein-II beroepende "leefwereld-pedagogen" en in neo-mar- "istische kringen van de "kritische pedagogen" aan Pedagogisch-antropologische noties bezit' (p5).
Het lastige is weer dat Imelman niet predes zegt ^e hij bedoelt. Net zo zegt hij niet wie hij bedoelt als Wj Zegt: 'theoretid die denken over de theorie-prak- öjkverhouding doen dit meestal zonder nadere invul- ling van het begrip "praktijk". Een enkele noot zou Wer helpen. Want ik voel me leefwereld-pedagoog, ■naar ben dat al sinds ik in de jaren vijftig bij Lange- veld studeerde; en heb wel veel met vreugde in Wit- 'genstein-II herkend, maar beroep me zelden op ''em. En ik ken geen "theoretid" die hun "praktijk"- notie niet enigermate redelijk verduidelijken.'
Nu is het zó dat Imelman in elk geval later Beek- nian uitdrukkelijk noemend zegt: 'De inbreng van de Wetenschappelijke pedagoog is ons inziens daarbij in ''et algemeen niet van dien aard dat hij zich steeds ^nder meer zou kunnen opstellen in het verlengde ^an de intentie der betrokken opvoeders zoals we bij Beekman zouden kunnen lezen'. Nu hebben we al eens eerder geschreven dat men dat nergens bij Beekman zou kunnen lezen. Wijselijk geeft Imelman geen pagina op, want als zijn lezers het boek Dienst- baar Inzicht zouden raadplegen, zouden ze zien hoe absurd die veronderstelling is. Bij Beekman gaat het daarbij om het volgende:
a) De oorsprong van waarden ligt in de menselijke bestaansrealisering zelf, o.a. in zijn handelen; dat handelen wordt o.a. bepaald, gespedficeerd door zijn intentionaliteit; intentionaliteit als beteke- nismakend.
b) De opvoedingsintentie, het aanvaarden van ver- antwoordelijkheid is zó een belangrijke grond van betekenis. Het is vanuit deze werkelijkheid dat opvoedingswctenschap mogelijk wordt, 'aansluit op' (men leze in Dienstbaar Inzicht o.a. p.19).
e) Nergens wordt door Beekman gesuggereerd dat deze 'aanvaarding' van de werkelijkheid een dood feit is. Integendeel, er wordt op p. 59 e.v. uitdruk- kelijk de noodzaak van kritiek besproken; de 3e druk benadrukt dat nogmaals: 'Door een verhel- dering kan geordende herziening van standpunt en van levensvorm mogelijk worden' (84). Hoe kan Imelman hier lezen dat je onkritisch bent t.a. v. de dienstvrager? Hoe kan hij lezen dat sodalise- ring met de dienstvrager, waar Spiecker over spreekt, leidt tot de mening 'dat waardepremissen. |
levens- en wereldbeschouwing uiteindelijk be- trekkelijk onaantastbaar zijn'? (17). Imelman ziet dat alles over het hoofd; omdat hij er niet leest wat hij zelf juist acht: 'zijn waarden namelijk ook discutabel, mede omdat ze uiteindelijk gefun- deerd zijn op betekenissen, kennis' (17) (cursief A.J.B.). Welnu, dat is rationalisme. Niet alle formu- leringen van Imelman zijn zó duidelijk; maar soms is er geen twijfel mogelijk; op p. 8 heet het al 'Het heeft er alles van weg dat slechts "de" menselijke "rede" (leestekens van I.!) zich van deze prindpiële onver- klaarbaarheid bewust kan worden. Het inzicht dat de menselijke rede zich van deze onverklaarbaarheid bewust kan worden, maakt die rede onschendbaar' (p. 8) (cursief A.J.B.).
Daarmee wordt de rede ook wezenlijk voor mens- zijn geacht. 'Menselijk leven moeten we läten leven, omdat het "redelijk" (leestekens I.!) kan zijn en alle (curs. A.J.B.) andere levende mensen kan ontmoeten als: tot redelijkheid in staat zijnden" (p. 9).
Newman reeds wees deze conceptie van 'animal rationale', de mens is wezenlijk met rede begaafd, af als in strijd met elementaire ervaringen. Het is, lijkt ons, onzin te zeggen dat idioten 'in principe' tot rede in staat zouden zijn, of dat men zou kunnen zeggen, ze als '(potentiële) dragers dier rationaliteit te laten leven' (10); en hoe moet het met dementerende ou- deren? Met Buytendijk en Sartre zeggen wij daaren- tegen: we aanvaarden als behorend tot onze men- sensoort, degenen die uit mensen geboren worden. En voegen eraan toe: er kan menswording plaatsvin- den, waar anderen verantwoordelijkheid aanvaar- den, m.a.w. waar het feit van geboren zijn betekenis krijgt in menselijke verhoudingen. Deze verant- woordelijkheidsaanvaarding nu is noch redelijk noch onredelijk en hier komen we op een ander kernpunt: Imelmans rationalisme brengt hem tot een tegenstel- ling die - O ironie - onredelijk is, nl. een tegenstelling tussen rede en zede.
V. 'De pedagogische rede staat in deze verantwoor- dingvragende zin boven de (aangetroffen) pedagogi- sche zede' (18).
De meest fundamentele vraag is misschien: hoe legitimeren we onze zedelijke standpunten? Daarbij gaat het niet in eerste instantie om hoe formuleren we die correct? Men zou dat kunnen denken als men sommige ethica-boeken openslaat waar vooral over ethische oordelen, of concepten, gesproken wordt. Dat is inderdaad het gebied waar de rede gaat over- heersen, het gebied waar men ethische vooruitgang ä la Kohlberg kan meten. Het gaat ons er echter om: hoe verantwoorden we wat we doen? En hoe kom ik erbij dat het goed is te doen, wat ik deed, of c.q. niet zo goed? Als ik de vraag nader bekijk, moet ik als ik eerlijk ben, zeggen: dat weet ik eigenlijk niet predes, of: ik weet het wel, maar ik kan het niet zeggen; ik kan het uitleggen in een concrete situatie, maar er is geen glasheldere regel of norm in het algemeen. Er is dat realiteitsgebied van mijn bestaan, waar ik in mijn |
Pedagogisclie Studiën 375
-ocr page 383-
handelen mezelf definieer; mijzelf tegenover anderen verantwoordelijk weet. Men zou het een redelijk be- sef, engagement in het eigen bestaan kunnen noe- men.
Gelovigen als Hoogveld (synderesis) of Ter Horst formuleren dat anders. We beschikken hier alleen over Ter Horst: 'Met Hart wordt bedoeld het bin- nenste binnenste van de mens, het boventijdelijke punt van totale aanspreekbaarheid, totale antwoord- bereidheid en verantwoordelijkheid: de persoons- kern, het eigenlijke zelfvan waaruit in eerste instantie de dialoog mogelijk wordt en waarop in laatste in- stantie - als al het andere is gepasseerd - de persoon wordt teruggeworpen. Door zijn Hart is de vrijheid van de persoon tevens zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de volle werkelijkheid. Het Hart staat tot al het overige als het integrerende tot het geïnte- greerde.' (p. 66). We zouden willen het zó te kunnen formuleren (zonder hoofdletter!). Waar Imelman niet ziet dat er in het menselijk bestaan een funda- mentele lichamelijke eenheid van betekenis is, die voorafgaat aan elk 'redelijk' betoog, komt hij ertoe een fundamentele tegenstelling te zien. Een tegen- stelling van rede en zede; terwijl in een meer beschei- den concept (zoals bij Langeveld bijv.) de rede in- strumenteel is, en de zede als 'hier sta ik, ik kan niet anders' centraal en funderend is. We gaan daarin met Langeveld mee, mits men goed ziet dat ons bestaan in zich een redelijkheid bergt die geheel en al verweven is met het bestaan zelf dat evenzeer door en door zedelijk is, als dat het gevoel is. Tegenstellingen ont- staan daarbinnen en daarna, en afhankelijk van de bestaansvoering. Het opvoedingsfenomeen is vanaf het begin een redelijk-zedelijk fenomeen.
A. J. Beekman
Ann Arbor, 1981 Michigan
Literatuur •
A. J. Beekman, Dienstbaar Inzicht, Groningen: 1975, 3e druk.
W. Ter Horst, Algemene Orthopedagogiek, Kampen: 1980.
J. D. Imelman, Voor pedagogen is niets zo praktisch als een goede kennistheorie, Montfoort: 1980.
Het redelijke van het zedelijke: een misver- stand garanderend probleem
Reactie op A. J. Beekman: Een realistische of rationalistische Kenleer? |
Auteurs als Lewin en, in navolging van hem, Lange- veld en Derbolav zeggen dat er niets zo praktisch is als een goede theorie. Ze hebben het dan vanzelfspre- kend over het praktische belang van goede in verge- lijking met dat van slechte theorieën en beogen niet te stellen dat er buiten (goede) theorieën om niets meer praktisch zou zijn. Hun stellingname parafraseerde ik in de titel van mijn oratie. Die titel kan m.i. eveneens moeilijk anders gelezen worden dan als de uitdruk- king van mijn opvatting dat een (goede) kennisthe- orie een niet te versmaden bestanddeel vormt van praktisch relevante pedagogische opvattingen. Daar- om is niet zozeer uit die titel te lezen dat allerlei zaken als common sense, kinderpsychologie, etc. overbodig zouden zijn, doch eerder dat het zal gaan om een pleidooi voor het praktische belang van een kennis- theorie. Met het aangeven van dat belang voor de opvoeding en de pedagogiek bevind ik mij, naar ik meen, ook nog steeds binnen herkenbare tradities. Van de pedagogen die duidelijk geïnteresseerd zijn in de rol van de kennis binnen de opvoe- ding(swetenschap), noem ik Comenius, Fröbel, Her- bart, Dewey, Fr. Fischer, Derbolav, Strasser, Martin en tal van hedendaagsep/i/toiop^e« of education - en zelfs de grondlegger van de overigens zo metafysische 'pedagogiek van de Vrije School', Steiner. Minder expliciet, maar aantoonbaar op kennistheoretische vooronderstellingen gefundeerd, zijn publikaties van auteurs als Rousseau, Pestalozzi, Petersen, Spiecker c.s. Alleen, zij gebruiken het woord 'kennis' nauwe- lijks, en zeker niet in de door mij steeds beoogde ruime zin van: ontdekte betekenissen die het karakter kunnen hebben van zowel unieke, persoonlijke erva- ringen als van concepten betreffende meer algemene zaken. Daarover heb ik binnen de beperkte ruimte die een oratie biedt toch iets uit de doeken gedaan (pag. 6); bovendien verwijs ik in aantekening 7 uit- drukkelijk naar publikaties (o.a. van mijn hand) waarin men nadere uiteenzettingen kan vinden over het door mij gehanteerde begrip 'kennis'. Daarnaast noem ik hier ook maar even: par. 2.4. uit Plaats en inhoud van een personale pedagogiek, Groningen 1978^, deel 2 uit Inleiding in de pedagogiek, Gronin- gen 1977, 1982^ en de hoofdstukken 1 en 4 uit het onlangs verschenen Jenaplan. Wel en wee van een schoolpedagogiek, Nijkerk 1981.
(Deze opmerkingen brengen mij er toe een ver- moeden te uiten inzake de moeizaam verlopende oritvangst in pedagogisch Nederland van mijn plei- dooien voor het opnemen van kennisfilosofische ar- gumenten in de pedagogiek en de pedagogische an- tropologie. Boven gaf ik reeds aan dat deze zaken elders nauwelijks onderschat worden. Het lijkt er op -en zo kom ik dan tot de formulering van mijn vermoeden — dat de Nederlandse pedagogiek door de bank genomen' sinds Kohnstamm en daarna Lan- geveld, Perquin, Stellwag, Prins, Nieuwenhuis, ener- zijds in de ban is geraakt van meer empirisch onder- zoek (het duidelijkst binnen de onderwijskunde), an- derzijds gekenmerkt wordt door een gematigd le- vensbeschouwelijk getint, niet in vragen naar de rol van de kennis geïnteresseerd, pedagogisch filosofe- |
376 Pedagogische Studiën
-ocr page 384-
(Strassers Fenomenologie en empirische mens- '^fnde bleef, hoe uitzonderlijk van kwaliteit ook, een ^'tzondering.) Het ontbreken van een breed, juist in '^snnistheoretische vragen geïnteresseerd, peda- ëogisch forum zou ontvangst van op die vragen be- Jfekking hebbende verhandelingen wel eens kunnen bemoeilijken. Opvallend is dat dergelijke beschou- ^gen in filosofische kringen meer recht wordt ge- daan (althans, zo is mijn ervaring). Zorgvuldige 'ekstbeoordeling blijkt daar bovendien zeer wel ge- Paard te kunnen gaan met belangrijke kritiek. Ter staving van dit vermoeden weet ik, binnen het bestek ^an deze reactie op Beektnans bespreking, niets be- 'erstedoe n dan belangstellende lezers o.m. te venvij- naar de bij de vakgroep algemene pedagogiek Van de RUG uitgegeven periodiek 80 (2) 4, 1981 (waarin zes besprekingen van de oratie zijn opgeno- ■^en Van zeer verschillende kwaliteit; zie ook het in loot 4 genoemde artikel van Van Luijk). En wanneer Wordt er aandacht besteed aan onze, met anderen geschreven, analyse van de Jenaplanpedagogjek (ti- zie boven) op het niveau dat de, in die analyse onderzochte, pedagogische filosofie van Petersen draagt-})
Laat ik me weer tot Beekman wenden. Mét hem "leen ik dat de legitimering van onze zedelijke stand- Punten wel eens 'de meest fundamentele vraag' zou 'runnen zijn. Op een andere manier dan hij themati- kker ik die vraag, nl. door haar aan de orde te stellen een in de grond van de zaak in kennistheoretische 'ermen te bespreken (pedagogisch-)antropologisch Probleem. Mét hem ben ik ook van oordeel dat op- voeding 'een redelijk-zedelijk fenomeen' is (de laat- ste zin van Beekmans bespreking); anders dan hij ■"een ik dat de waarde-problematiek- verbonden als Waarden zijn met onze kennis - een grondiger door- ''enking behoeft dan de stelling-achtige benadering '^'e men in zijn Dienstbaar inzicht aantreft. Ik veroor- •^eel dus niet zozeer de inhoud van die stellingname^ Wel de wijze waarop deze verdedigd wordt. Het is gemakkelijk - en in zijn suggestieve kracht mislei- <lend - om te zeggen a dat 'het overtuigendste ar- S^ment tegen racisme is ... de "mogelijke" konse- ■^Wentie van concentratiekampen' {Dienstbaar in- '^J'^ht, Groningen 1972, in het vervolg D.i., p. 35), of b ^ic brandweerman is en dat wil blijven, behoort ["■anden te blussen', of c 'wie een kind heeft, de '"'entie heeft het terzijde te staan, behoort te doen ^at daartoe dient gedaan te worden', direct daarop gerelativeerd tot 'wat precies gedaan dient te borden, moge soms onzeker zijn, dat dit behoren te ^oen er is, staat echter vooraf vast' (b en c: D. i. p. 39).
laat het aan de lezer over zelf de 'falsifiërende' gevaUen te bedenken. |
Deze en andere vormen van argumentatie dienen "" 'k kan dat nog steeds moeilijk anders zien - de "Mitrale conclusie van Beekman inzake zijn filosofe- fen over de verhouding 'feiten: waarden', 'zijn: be- doren', luidende: 'intenties van mensen zijn een bron ^an het "behoren"' (D.i. p. 39). Zijn erkenning dat wetenschap normen 'kritisch op implikaties en kon- sekwenties (moet) bezien' (idem) en dat 'verhelde- ring ... een geordende herziening van standpunt en levensvorm mogelijk maakt', voegt - hoezeer overi- gens ook deze erkenning door mij gedeeld wordt - wederom niets toe aan het argumentatief gehalte van zijn betoog. Ik probeer, anders dan Beekman, o.m. te verdedigen dat zaken als 'verheldering' en 'herziening van standpunten' eerst passend besproken kunnen worden met behulp van kennistheoretische overwe- gingen. Mijn in de oratie voorzichtig gestelde ('zoals we bij Beekman zouden kunnen lezen') samenvatting van zijn visie inzake waarden, intenties en de opstel- ling van wetenschappers ten opzichte daarvan', be- doelt nu juist het risico van het wervende karakter ervan te bekritiseren; een risico dat ik aanwezig acht voorzover Beekman te vaak de verbinding legt tussen het hebben van intenties en waarden, en te weinig verbinding legt tussen betekenisverlening (kennen van iets) en waarderen.
De meest opvallende uitspraak in Beekmans be- spreking van de oratie vind ik die waaruit te lezen is dat Imelmans rationalisme leidt 'tot een tegenstelling die - o ironie - onredelijk is, nl. een tegenstelling tussen rede en zede.' Die tegenstelling is echter niet door mij bedacht, maar door de auteurs tegen wier opvattingen ik me verzet (grofweg: de 'positivistische' en 'klassieke' normatieve pedagogen). Onder hen: LangeveW wanneer hij in zijn werk op cruciale plaatsen dat onderscheid hanteert. En dan gaat het niet zomaar om door mij uit hun verband gehaalde zinnen, maar om opvattingen die in de con- text passen'. Ik kan, wanneer ik de onlosmakelijke samenhang van bijvoorbeeld feit en norm probeer te verdedigen, niet anders dan de constructies van an- deren waarin feiten van waarden geïsoleerd worden, slechts als zodanig in bespreking nemen, en bekriti- seren.
Meer nog dan de op zichzelf van een positivistische en normatieve pedagogiek op vele punten te onder- scheiden 'Utrechtse school', geldt mijn kritiek na- tuurlijk publikaties als die van Brezinka. Maar tevens meen ik implicaties ter zake van waarde-immunise- ring te herkennen in een pedagogiek en praktijk waarin men zich beroept op de filosofie van Wittgen- stein II. Ook dan loopt men het gevaar dat het nor- matieve buiten redelijke kritiek wordt gehouden, en dat zdkbekering als de enige reële mogelijkheid voor herziening van het volgen van regels en de leefwereld wordt gezien. Spiecker zegt een en ander met zoveel woorden'. Deze opvatting is volstrekt in overeen- stemming met de strekking van zijn dissertatie.' Van- daar dat ik ook aan deze positie in kritisch-vragende zin aandacht heb besteed.
Naast de, door mij boven 'opmerkelijk' genoemde, uitspraak van Beekman waarvan ik zojuist beknopt heb geprobeerd aan te geven dat de in die uitspraak vervatte kritiek aan de essentie van hetgeen ik in de orafie betoog voorbij lijkt te gaan, wil ik nog op twee |
Pedagogisclie Studiën 377
-ocr page 385-
kwesties van ondergeschikter belang wijzen.
Zo is er Beekmans kritiek op de uitkomst van een redenering van mij, luidende: de menselijke rede (= vermogen tot begrip van iets) is onschendbaar (in ethische zin). Beekman meent dat ik onzin spreek, immers: hoe moet men in het licht van dit ethische betoog over rationaliteit idioten en dementerende bejaarden beschouwen; zijn zij dan geen mensen? Natuurlijk worden zij door mijn verhaal niet terug verwezen naar het niet-menselijke. Niet alleen wijs ik in een aantekening (noot 10) op een bijzonder pro- bleem in dezen, maar bovendien wordt het door mij gebruikte predikaat 'menselijk' uitdrukkelijk gehan- teerd in de betekenis van 'personaal'. Conceptueel- analytisch gezegd: het begrip 'mens' omvat een aantal deelbegrippen zoals 'persoon', 'idioot', 'volwassene', 'kind', 'blanke', etc. Voorzover 'kunnen kennen' een eigenschap van iemand is, is hij persoon (-in-wor- ding). En (slechts) zij die deze rede-lijkheid bezitten en praktizeren, kunnen aangaande aanvaarding van en zorg voor bijvoorbeeld idioten regels opstellen en/of in acht nemen. Daartoe is bezit van menselijke rede voorwaarde - 'menselijk' is, in deze zin gebruikt, eigenlijk niet meer dan een overbodig, tautologisch predikaat (evenals 'personaal'): de rede is nu eenmaal q.q. slechts menselijk, zij het niet 'van älle mensen'. Beekman zelf hanteert in verschillende van zijn pu- blikaties op deze alledaagse manier het woord 'men- selijk', waarbij dan even vanzelfsprekend geen enkele lezer zal denken: hé hé, maar daar vallen idioten niet onder, zijn zij dan geen mensen?
Een laatste kritische opmerking van Beekman be- helst de theorie-praktijkkwestie. Hij meent dat ik fout zit met mijn opvatting dat een groot aantal au- teurs die deze verhouding thematiseren, nalaten een begrip 'praktijk' nader in te vullen. Misschien ben ik niet geheel duidelijk in de oratie. Wat ik niet ontken is dat men, in (filosofische) verhandelingen over deze verhouding, - en dan denk ik aan de manier waarop men binnen de kritische theorie, de communicatie- theorie, de taalspel- en leefwereldbeschouwingen, de theorie-praxisoverdenkingen ä la Schleiermacher, etc. - natuurlijk wel zekere kenmerken van de prak- tijk in ogenschouw neemt. Men zegt bijvoorbeeld dat praktijk regelgeleid is, of dat in de praktijk de ont- wikkeling van de geschiedenis zich manifesteert, enz. Maar, dan gaat het toch om praktijkkenmerken in zeer abstracte zin. Vaak komt men niet toe aan een poging de structuur van de opvoedingspraktijk zo aan te geven dat ze daarin tot een herkenbare en van andere sociale situaties te onderscheiden praktijk wordt. Dat geldt niet voor iedereen: Brezinka en Langeveld bijvoorbeeld geven wel degelijk een dis- criminerende betekenis aan 'opvoedingspraktijk' binnen de wijdere context van hun filosoferen over de theorie-praktijkverhouding. Welnu, in de oratie', probeer ik me (zoals ook in andere publikaties) te scharen in de toch veel kortere rij van theorie-prak- tijkfilosofen die tevens een nauwkeuriger begrip van 'opvoeding' formuleren dan de in rotten van vier op te stellen abstractere filosofen. Dat althans is de zin van mijn opmerking over het ontbreken van een nadere invulling bij tal van 'theorie-praktijk-theoretici'. |
J. D. Imelman
Noten
1. Sinds het verschijnen van B. Spieckers dissertatie Idolen en idealen van de opvoedingswetenschap, Meppel 1975, waait er binnen de theoretische pedagogiek zoals die op de VU wordt bedreven, een andere wind. J. W. Steutel heeft in zijn proef- schrift Opvoeding, vrijheid en omgangstaal, Montfoort, 1982, op een strenge en gediscipli- neerde manier geprobeerd een taalfilosofisch en in zekere zin ook kennistheoretisch fundament te geven aan de theoretische pedagogiek en haar taak als metataal van de taal der opvoeding en van de door Steutel als zodanig begrepen uitspraken en theorieën van pedagogen.
2. Zo deel ik Beekmans 'stelling dat waarden en feiten - of: "behoren" en "zijn" niet altijd zodanig uiteengenomen kunnen worden, dat er nog zin- volle informatie overblijft' (D.i. p. 32) en zijn op- vatting dat de 'tweedeling van uitspraken in kog- nitive en emotieve uitspraken . . . onjuist' lijkt (D.i. p. 35).
3. Beekman meent dat ik wijselijk geen bladzijden noem. Ik venvijs nu dan - tegen mijn zin, want mijn samenvattend oordeel inzake zijn stelling- name heeft betrekking op de dissertatie in haar geheel - naar enkele van de meest expliciete pas- sages op blz. 19 en 20, 39, 43 in D.i.
4. Wanneer ik het hier oneens ben met de visie en de verhouding tussen rede en zede van Langeveld, dan betekent dat niet dat ik Langevelds publika- ties niet hoog schat. En dat geldt eveneens voor publikaties van andere auteurs met wie ik van mening waag te verschillen. Ik zeg dat hier zo uitdrukkelijk, omdat Beekman meent dat het door mij gegeven beeld van 'tegenstanders' (zijn term overigens) 'soms kwetsend is'. Natuurlijk, de anderhalve pagina die de opmaat tot de eigenlijke rede vormt — en waarin pedagogische modes aan
' de kaak gesteld worden die gekenmerkt worden door een onderling gedeelde afkeer van het standpunt dat kinderen iets zouden moeten leren, tegelijkertijd gekoppeld aan een onderling ge- deelde voorkeur voor het idee dat kinderen uit- sluitend en alleen zouden moeten verkeren in een sfeer van warme verhoudingen etc. - welnu, die opmaat wordt niet ten onrechte door Van Luijk een filippica genoemd (H. van Luijk, Ook een zachte discipline kan hard vallen, in: Kennis en methode (6) nr. 1, 1982). Hoe prikkelend ik dit gedoe echter ook aan de kaak stel, er staat niet dat men geen prijs zou mogen stellen op warme ver- houdingen, noch dat Hoogveld of Beekman doof |
378 Pedagogische Studiën
-ocr page 386-
mij tot de verzameling pedagogen gerekend kun- nen worden vooi wie ikjde naam'neo-katholiek' reserveer.
Dlustratief is hoofdstuk 3 par. 38 en 39 in Be- knopte theoretische pedagogiek 1979^ B. Spiecker, Meedoen en zeker weten, in: B. Spiecker (red.). Meedoen en zeker weten, Meppel, 1977, p. 76.
Omdat de opbrengst van de oratie geheel ten goede komt aan de op ideële grondslag werkende uitgeverij Uriah Heep, waag ik het er op te wijzen dat er nog enkele exemplaren te bekomen zijn. Adres: Lieve Vrouwengracht 13, Montfoort.
'^gnes De Munter et al. (Eds), Moeders en opvoeding, Een bibliografische oriëntatie. (Vrouw en Opvoeding) Leuven, Acco, 1982, ^-404 pp., fr. 495, ISBN 90 334 0522 9.
Over bibliografieën bestaat het vooroordeel dat ze onleesbaar zijn, en enkel thuishoren op de boeken- plank van de kamergeleerde. Men stelt zich eUen- '^ge rijen titels, auteurs en uitgeverijen voor, hoog- "jt met een korte introductie over de manier waarop bibliografie dient gehanteerd te worden. Wie dit ver- dacht van de nieuwste uitgave van het onderzoeks- •^ntrum 'Vrouw en Opvoeding' van de K.U. te Leu- zal in aangename zin verrast worden door de bibliografische oriëntatie 'Moeders en opvoeding'. Tweederde van het boek kan men namelijk be- schouwen als een boeiende interdisciplinaire bena- dering van het fenomeen 'moeder in de opvoeding'.
Gedurende zes hoofdstukken wordt de lezer geleid 'loor het wetenschappelijk materiaal dat vanuit ver- ^hillende disciplines werd verzameld over deze uit- eindelijk ook bij ons (h)erkende problematiek. Men de titel ?an het werk dan ook beter kunnen ^jzigen in 'een oriëntatie in wetenschappelijk onder- ^k over moeders en opvoeding'.
In het werk wordt men weliswaar slechts geatten- <leerd op onderzoek zodat voor een diepgaande stu- •^e (methodologie, operationalisatie ...) steeds te- ■^ggegrepen moet worden naar de originele onder- ^ksverslagen - vandaar ook de uitvoerige biblio- grafie achter aan het boek -. Toch is het materiaal dusdanig bewerkt dat de vele onderzoeksresultaten a's een logisch en boeiend verhaal over de problema- tiek kunnen gelezen worden.
Het boek lijkt dus niet alleen interessant voor de student die zich wil oriënteren in een complex inter- disciplinair wetenschapsterrein, maar ook voor een ■^m publiek van geïnteresseerden. Om aan te tonen hoe ruim de benadering wel is, geven we hier weer dat aan besproken onderzoeksmateriaal opgenomen Werd. |
In een eerste hoofdstuk worden de historische wortels van het fenomeen blootgelegd. Men gaat uit van de stelling van Heidi Hartman dat de basis voor de huidige maatschappelijke status van vrouwen in de naar sekse geordende arbeidsindeling ligt. In onze maatschappij is deze arbeidsindeling hiërarchisch met de mannen bovenaan en de vrouwen onderaan. An- tropologie en geschiedenis laten echter zien dat dit niet altijd zo geweest is. De overgang werd volgens Hartman gemaakt door twee processen: de stratifica- tie op basis van sekse, gelijklopend met de toename van produktiviteit, specialisatie en complexheid van de maatschappij en de uitbreiding van een naar sekse- georganiseerde arbeidsindeling naar het systeem van loonarbeid in de periode van het ontstaan van het kapitalisme. Rond deze stelling brengt men materiaal aan. Men geeft de discussie weer i.v.m. het al dan niet bestaan van matriarchale culturen. Men bespreekt de invloed van de grote maatschappelijke veranderingen vanaf de 17e eeuw op het moderne gezin en het gezinsleven (Hartmans tweede proces). Men vat kort de nieuwe waarden en gevoelens samen die samen met de afbraak van het groot gezin ontwikkeld wer- den en bespreekt ter afsluiting enkele ideologische stromingen.
In een tweede hoofdstuk wordt het gezin benaderd vanuit meer empirisch standpunt. Men beschrijft o.a. het bestaand sociologisch onderzoek rond gezinsrol- len, sekserollen en huwelijkssatisfactie. Naargelang men een man of een vrouw is, krijgt men immers een andere rol toebedacht. De opvoeding is er op gericht meisjes en jongens voor te bereiden op deze rol. Ook in het gezin krijgen man en vrouw elk hun eigen rol overeenkomstig hun geslacht. Over deze rol kan men zich heel wat vragen stellen ...
Men gaat in dit hoofdstuk ook in op de relatie ouders-kind, o.a. op de pedagogische instelling en de opvoedingspraktijken van moeders uit kinderrijke gezinnen en van werkende en niet-werkende moe- ders. Men bespreekt onderzoek over opvoeding in probleemsituaties; zowel voor problemen die te ma- ken hebben met het gedrag of de toestand van het kind als met het gedrag of de toestand van de ouder zelf. Men beschrijft in dit hoofdstuk verder nog twee onderzoeken over de positieve en negatieve kanten van het hebben van kinderen, enkele situaties over de invloed van kinderen op hun ouders en ten slotte materiaal over de sekse-socialisatie van het kind.
Volgens de overheersende idee zou moederschap de essentie van het vrouw-zijn uitmaken en zou het de hoogste voldoening zijn die er voor vrouwen be- staat. Het zou de 'natuurlijke roeping' van vrouwen zijn kinderen te baren en groot te brengen. Het derde hoofdstuk vertrekt vanuit het inzicht dat het groot- brengen van kinderen iets is dat je moet leren en dat in principe ook anderen dan de biologische moeder goed zijn in het verzorgen van kinderen, in het geven van warmte en aandacht, in koesteren en 'moederen'. Men gaat in op de vragen of 'vrouw-zijn' ook nood- zakelijk 'moeder-zijn' betekent en of 'moeder-zijn' |
Pedagogisclie Studiën 379
-ocr page 387-
meer betekent dan 'vrouw-zdjn' of integendeel 'niet meer vrouwelijk zijn'. Men bespreekt wat er moet geleerd worden bij een geleidelijke overgang van een kinderloos huwelijk naar het ouderschap en het effect van het ouderschap op de moeder. Men gaat in op verschillende fasen in het moederschap en op de vraag of moeders noodzakelijk zijn in de opvoeding van kinderen. Men bespreekt de toekomst van het moederschap. Na dit overzicht over de theorie en de beschouwingen over moederschap gaat men ook in op het weinige onderzoek dat er bestaat over de beleving van de moeders zelf. Welke problemen zien zij en hebben zij i.v.m. het moeder worden en zijn? Welke houding hebben zij t.o.v. hun moederrol en t.o.v. de manier waarop ze die uitvoeren?
In het vierde hoofdstuk gaat men in op enkele aspecten van de problematiek die niet onmiddellijk voor de geest komen wanneer men aan 'moeders' denkt, en die dus ook niet zoveel aandacht krijgen in de literatuur, namelijk de beleving van alleenstaande moeders, zowel (bewust) ongehuwde als gescheiden, van bewust kinderloze vrouwen en van moeders op latere leeftijd. Men gaat o.a. in op de strategieën die vrijwillig kinderloze vrouwen hanteren om de con- flicten op te lossen die opgewekt worden door hun beslissing. Geen kinderen willen is in onze maat- schappij namelijk blijkbaar een afwijking. In een derde bijdrage bespreekt men o.a. de beleving van een moeder in de 'lege-nest' fase en van de groot- moeder.
In het vijfde hoofdstuk verduidelijkt men de pro- blematiek van de thuisblijvende en de buitenhuis- werkende moeder. Waar in het verleden het buiten- huiswerk van de moeder niet werd geaccepteerd, lijkt het nu of de thuisblijvende moeder hiervoor een verantwoording moet geven. Men vraagt zich af hoe tevreden de huisvrouwen zijn en hoe ze de rollen zien die ze uitoefenen. Men staat stil bij de vragen waarom de zin van het thuisblijven juist in deze tijd kritisch gesteld wordt en of men de zin kan aantonen van dit thuisblijverr. Men geeft eveneens onderzoek weer over het effect van ljuitenhuiswerk op moeders' psy- chische en fysische gezondheid, op haar man-vrouw relatie en op het gezin o.a. op de werkverdeling. Men belicht enkele specifieke aspecten als de relatie van het buitenhuiswerk met de vruchtbaarheid en als de te treffen schikkingen voor kinderopvang.
In het laatste hoofdstuk schetst en bespreekt men het beeld van de moeder zoals vrouwen dat zelf zien, evenals het beeld dat kinderen over de moeder heb- ben en het beeld van de moeder zoals dat in de media wordt voorgesteld. Bij dit laatste gaat men in op het moederbeeld in de kinderliteratuur en in school- boekjes evenals op het vrouwbeeld in vrouwenmaga- zines. Men bespreekt ook twee vanuit vrouweneman- cipatie opgezette Nederlandse onderzoeken; een naar de wijze waarop de vrouw in de voorlichting van de Rijksoverheid wordt voorgesteld en een onder- zoek naar geslachtsspecifieke informatie in de bij docentenopleidingen gebruikte handboeken. |
Na deze uitvoerige benadering van het beschikbare wetenschappelijke materiaal rond de problematiek volgt als bonus een gecommentarieerde bibliografie die voor elk der hoofdstukken een overzicht geeft van de wetenschappelijke literatuur rond elk van de be- handelde themata. Diegene die over een bepaalde benadering meer wil weten, bv. in het kader van een eindverhandeling vindt hier de onontbeerlijke refe- renties. De uitgave van het werk is sober en verzorgd. De gehanteerde taal is helder en vlot. Ook de prijs (slechts iets meer dan een frank per bladzijde) mag geen beletsel zijn voor aanschaffing. Vakjargon wordt steeds verklaard. Het is een verdienste van dit werk dat het wetenschappelijk werk belicht wordt voor een groot publiek. We verwachten dan ook dat het werk in ruime kring kan gewaardeerd worden en zien uit naar verdere publikaties over onderzoek van het centrum 'Vrouw en Opvoeding'; met name over het lopende onderzoek naar de beleving en de beeld- vorming betreffende het moeder-zijn in de opvoe- dings- en vormingswerkelijkheid.
J. de Vuyst
J. M. H. de Moor en B. T. M. van Waesberghe, Motoriek en intelligentie, Wolters-Noordhoff bv, Groningen, 1982, VIII- 107 pag., ƒ 26,25, ISBN 9001674240.
Van bovengenoemde titel kan de suggestie uitgaan dat het thema van dit boek betrekking heeft op de voorwaardelijke betekenis van de zintuigelijk-moto- rische ontwikkeling voor de cognitieve ontwikkeling- Niets is minder waar. Integendeel worden in dit boek de gangbare opvattingen over de relatie tussen de motorische en de intellectuele ontwikkeling ter dis- cussie gesteld. Dat is gezien het feit dat dit probleem- gebied nog nauwelijks theoretisch gefundeerd is en allerlei opvattingen op dit terrein desondanks gretig onthaal vinden, uiteraard uiterst nuttig.
In een dergelijke discussie, zeker als die in de or- thopedagogische sfeer wordt gevoerd, moet de mo- toriek m.i. als een doelgerichte activiteit, als hande- len, m.a.w. als een onlosmakelijke eenheid van uit- voerings- en cognitieve processen worden opgevat. Zulks is in dit boek helaas niet het geval. De motoriek wordt door de auteurs slechts opgevat als 'efficiëntie van de effectoren' (p. 28), als 'effector-efficiëntie' (p. 98) en in relatie met handicaps als effectordefect (p. 24). Wanneer de motoriek zo wordt beschouwd, is er van een ernstige reductie van het begrip sprake. De motoriek wordt dan in behavioristische zin opge- vat als het reageren op stimuli, als een 'uitwendig' verschijnsel en niet als een gedraging, d.w.z. als een eenheid van oriënterings-, uitvoerings- en controle- processen.
In verband hiermee en gezien het feit dat het boek |
380 Pedagogische Studiën
-ocr page 388-
'n de reeks 'Orthovisies' is verschenen, acht ik de titel gelukkig gekozen. De ondertitel van het boek Monografie over motorisch gehandicapte kinderen' j® bepaald toepasselijker. Een en ander betekent dat het merendeel van de informatie die het boek over samenhang tussen motoriek en intelligentie' geeft, '1 Wezen slechts betrekking heeft op de relatie effec- torefficiëntie en intelligentie. En dat de conclusies van Oe besproken experimenten ook in dat licht moeten borden beschouwd.
Onderzoekingen waarin de motoriek in de boven ^ängegeven betekenis van handeling, van gedraging ^ordt opgevat, blijven in dit boek derhalve buiten beschouwing. Dat geldt, om slechts enkele voorbeel- dden te noemen, voor beschouwingen over: ~ De indirecte relatie tussen motoriek en intelligen- tie, waarbij op de instrumentele betekenis van de taal wordt geattendeerd (de auteurs laten een be- spreking van deze indirecte relatie helaas buiten beschouwing, zie pag. 25). ~ De handeling als oorsprong van het denken, Waarmee volgens een aantal ontwikkelingspsy- chologische theorieën gedoeld wordt op de bete- kenis van het feitelijk manipuleren van het jonge kind voor de zich ontwikkelende cognitieve ope- raties (zie Van Meel, J. M., Het veelzeggend ge- baar, In: J. de Wit, H. BoUe en J. M. van Meel, Psychologen over het kind, deel 5, 1979 p. 1-20). In dit verband kunnen ook de onderzoekingen van de Russische onderzoeker Podd'jakov met be- trekking tot het zogenaamde manipulerend den- ken genoemd worden (zie hoofdstuk 4 van 'Psy- chomotoriek' onder redactie van C. F. van Parre- ren en H. F. Pijning, 1981). ~ De cognitieve betekenis van handbewegingen. Van Meel en medewerkers (Nederlands Tijd- schrift voor Psychologie, 1980, p. 3-56) hebben in dit verband aangetoond dat zowel bij het oplossen van eenvoudige schaakproblemen, het reprodu- ceren van figuren, als bij temporele integratie, representerende handbewegingen een belangrijke rol spelen (de auteurs noemen op pag. 50 wel één van de medewerkers van Van Meel, nl. Feltzer, maar gaan niet in op zijn onderzoek dat nu juist in het kader van deze monografie op zijn plaats zou zijn geweest), bovenstaande kritiek neemt niet weg dat dit boek als Monografie over motorisch gehandicapte kinderen ^ker lezenswaardig is. Afgezien van de geredu- eeerde opvatting van de motoriek wordt in dit bock "amelijk aan de ene kant op de 'ondersteunende hinctie van de motoriek' met betrekking tot het 'la- 'ere intellectuele functioneren' (p. 50) gewezen, aan de andere kant bezwaar aangetekend tegen de onge- nuanceerde stelling dat ernstige motorische defecten automatisch tot stoornissen in de hogere vormen van '^'gnitief functioneren leiden. En dat deze laatste Uitspraak niet op een ongefundeerd orthopedag- ogisch optimisme berust, wordt aan de hand van een ®antal onderzoekingen en enkele gevalsbesprekingen |
duidelijk gemaakt.
H. F. Pijning
Swanbom, P.G. Schaaltechnieken. Theorie en praktijk van acht eenvoudige procedures. Boom, Meppel, 1982, 216 pag./29,- ISBN 90-60095316.
Dit boek over een aantal klassieke eendimensionale schaaltechnieken is volgens de auteur bestemd voor studenten en beginnende onderzoekers in de sociale wetenschappen. Gekozen is voor een 'kookboekbe- nadering' die mikt op een lezerspubliek met een mi- nimale kennis van statistiek. Verder is gekozen voor een stapsgewijze, praktijkgerichte behandeling van de technieken, waarbij is afgezien van een systemati- sche classificatie van schaaltechnieken in termen van model- en data-eigenschappen. In een inleidend hoofdstuk wordt een aantal begrip- pen uit de schaaltheorie geïntroduceerd: continuum, stimuli, itemkarakteristieken en meetniveau. Ook wordt in deze inleiding het onderscheid tussen indi- cerend en representerend meten toegelicht. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal adviezen en voorbeelden omtrent het formuleren van items. Dit laatste is indicatief voor Swanboms nadruk op de toepassing van schaaltechnieken in de onderzoek- spraktijk. Na deze algemene inleiding wordt bijna de helft van het boek gewijd aan de beschrijving van drie op Thurstone's wet van vergelijkingsoordelen geba- seerde schaaltechnieken: het schatten van schaal- waarden van stimuli \iapaarsgewijze vergelijking, via gelijkschijnende intervallen en via successieve inter- vallen. Van deze drie methoden krijgt de paarsge- wijze vergelijking veruit de meeste aandacht. In het overigens heldere betoog wordt regelmatig een be- roep gedaan op een niveau van kennis met betrekking tot statistiek dat aanmerkelijk hoger ligt dan het door de auteur in zijn voorwoord veronderstelde mini- mum. De didactische waarde van deze drie hoofd- stukken zou toenemen indien de diverse matrixen - nodig voor het berekenen van schaalwaarden - aan de hand van concrete voorbeelden ontleend aan de onderzoekspraktijk zouden zijn uitgewerkt. Hoofd- stuk 4 over de Likertschaal wordt aangegrepen om in kort bestek de klassieke testtheorie aan de orde te stellen. Ook wordt aandacht gegeven aan de varian- tie/covariantie matrix als uitgangspunt voor het bere- kenen van alleriei maten voor de betrouwbaarheid en validiteit van de items. Ook dit betoog kan naar onze mening pas echt goed gevolgd worden als men de 'elementaire' statistiek stevig onder de knie heeft. In de discussie over kwaliteit en eigenschappen van een Likertschaal, besteedt de auteur rijkelijk veel aan- dacht aan de conventionele benadering van itemana- |
Pedagogisclie Studiën 381
-ocr page 389-
lyse (interitemconelatie, berekening van Cronbachs alfa e.d.). Tegen het eind van het hoofdstuk wordt (te) kort gerefereerd aan technieken als clusterana- lyse en factoranalyse voor het bepalen van de dimen- sionaliteit van de groep items. In dit verband kan ook verwezen worden naar een techniek ah Homals (Gifi, 1981), die een ideaal begin vormt van itemanalyse met een accent op optimalisering van de schaalwaarden. Hoofdstuk 5 en 6 over respectievelijk de Guttmanschaal en de Coombsschaal vormen een goede inleiding in over het algemeen als lastig ervaren onderwerpen. Bij de behandeling van deze materie ontbreekt echter een consequent volgehouden voor- beeld, dat het geheel voor de lezer aanzienlijk had kunnen verlevendigen. Met betrekking tot de Gut- tmanschaal spreekt Swanboms keuze voor de proba- bilistische variant van het oorspronkelijke (determi- nistische) model ons aan. Een inleidend werk als dat van Mclver en Carmines (1981) besteedt nog steeds bijna uitsluitend aandacht aan de deterministische variant. Het ontvouwingsmodel van Coombs — een van de grondleggers van de moderne schaaltechnie- ken - vormt een voorbeeld van een techniek in de reeks schaalmethoden, die (helaas) weinig toepassing heeft gevonden in empirisch onderzoek, zeker niet buiten de psychologie. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt aandacht besteed aan twee 'vreemde eenden in de bijt'; de semantische differentiaal (door Swanbom aangeduid met 'semantische contrastparen') en de techniek van het schatten van verhoudingen (ratio of magnitude estimation). De aandacht voor laatst ge- noemde techniek verraadt de sociologische afkomst van de auteur. De techniek wordt zelden toegepast binnen psychologisch en pedagogisch onderzoek. Swanboms behandeling van de semantische diffe- rentiaal is genuanceerd en zijn waarschuwing voor onoordeelkundig gebruik van deze methode is zeer op zijn plaats. Het boekje wordt afgesloten met een samenvattend hoofdstuk, waarin de aan de orde ge- stelde technieken op een aantal vooral praktische criteria met elkaar worden vergeleken. Hierbij wordt door Swanbom bewust afgezien van een plaatsbepa- ling van de door hem behandelde technieken in een breder theoretisch kader.
Swanboms 'Schaaltechnieken' vormt een nuttige aanvulling op de nederlandstalige basisliteratuur op het terrein der methoden en technieken van sociaal- wetenschappelijk onderzoek. In het boek ligt het ac- cent sterk op het toepassen van de behandelde tech- nieken waardoor het erg bruikbaar is wanneer het er om gaat te Ieren werken met een bepaalde schaal- methode. De presentatie van de stof wordt geken- merkt door een gestroomlijnde methodische aanpak, waarbij de lezer aan de hand van tal van oefeningen op bekwame wijze wordt begeleid. De zorgvuldig gekozen literatuurverwijzingen aan het einde van elk hoofdstuk stimuleren ongetwijfeld tot verdere ex- ploratie van het terrein. In het betoog missen wij echter een overkoepelend theoretisch kader, waar- binnen de diverse technieken vanuit model-en data- eigenschappen behandeld hadden kunnen worden (vgl. Meerling, 1982, voor een dergelijke benade- ring). Ook ontbreekt een perspectief op recente (ook niet-metrische) ontwikkelingen en meerdimensio- nale benaderingen. Wellicht had dit perspectief aan- gebracht kunnen worden binnen de ruimte die nU overvloedig in beslag wordt genomen door de Thur- stone-technieken, die eigenlijk nog maar zelden in recent sociaal-wetenschappelijk onderzoek worden aangetroffen. Voor de docent die van het boek ge- bruik gaat maken vormt het openen van dit perspec- tief en het aanbrengen van een theoretisch kader naar onze mening een belangrijke opdracht. |
L. W. C. Tavecchio M. W. Vooijs
Referenties
Gifi, K., Homals usersguide. Afd. Data-theorie, Uni- versiteit Leiden, 1981.
Mclver, J.P. & Carmines, E. G., Unidimensional sca- ling. Series: Quantitative Applications in the Social Sciences, Beverly Hills: Sage, 1981.
Meerling, Methoden en tecKrueken van psychologisch onderzoek. Deel 2: Data-analyse en psychometrie. Amsterdam: Boom, 1981.
A. C. Maas, Naar beter basis-onderwijs. Werk- boek ten behoeve van onderwijsgevenden, Ne- lissen, Baam, 1980, 132 pag.
Dit boek laat zich lezen als een verwoede poging om in de huidige 'innovatiediscussies' met betrekking tot het basisonderwijs van oudsher vertrouwde, maar tegenwoordig veel gelaakte pedagogische opvattin- gen over onderwijzen en leren in ere te herstellen. En verwoede poging: de auteur geeft blijk van een grote gedrevenheid die zich - gezien zijn keus voor 'intel- lêctualiteit' als hoofddoel van het onderwijs- wel moet keren tegen populaire 'nieuw-onderwijs-slo- gans' (8). Maas is er zich van bewust dat zijn stelling- name op afwijzing kan rekenen 'in deze periode waarin onderwijsmensen geprogrammeerd worden om met narcistische afkeer te reageren op woorden als "kennis", "cognitiviteit" en "intellectualiteit"' (8)- Het feit dat hij in ditTwek zijn stem laat horen en de wijze waarop hij zijn ideeën verdedigt tegen popu- laire vooroordelen over 'beter onderwijs', verdienen sympathie, aandacht en ook discussie - juist op het laatste is het boek toegesneden: ruim een derde deel ervan bestaat uit 'verwerkingsmogelijkheden' (met name gestmctureerde discussievoorstellen). |
382 Pedagogische Studiën
-ocr page 390-
^ de inleiding van het boek worden veelgehoorde Opvattingen over wat beter basisonderwijs is, overtui- Send ontmaskerd als 'loos gepraat' (9), 'sloganachtig', s'ordig en vaag. (Dat Maas zich niet beperkt tot die ontmaskering, maar zijn verhaal doorspekt met va- (!) uitspraken over 'de taal' is te betreuren.) Daar- °P Volgt een onzes inziens overbodig hoofdstuk geti- 'sld Opvoeding - opvoeden - opgroeien, voordat het ^'genlijke onderwerp van het boek Wat is beter basi- ^nderwijs? aan bod komt. In ca. 5 pagina's wil Maas Veel - té veel namelijk een beschrijving geven van opvoeding, maar ook voeden, groei, problemen bij de ■■e^isering van opvoeding en de hulpverlening daarbij "ijgen aandacht. Van betogen is hier dan ook geen sprake; daarvoor in de plaats komen (soms wel sug- gestieve) opsommingen, bijvoorbeeld van aspecten ^än de ontwikkeling van het kind en van factoren die macht van de opvoeding beperken. In de hoofdstukken 2 tot en met 6 wordt dan een pleidooi gevoerd voor de opvatting dat de (basis-) ^hool een leerinstituut is en dat intellectualiteit doel ^an funderend onderwijs is. Helder weet Maas aan te geven wat hij daarmee wél bedoelt (de school als ''"stelling om veelsoortig te leren, (...) dat inzicht herschaft in jezelf, in anderen en in het andere' 52)) ^at nïet: geen intellectua/iyme, dat in de school kan ontstaan door onder meer leerstobver/ading en niet de kinderen aangepaste leerstof. Het gaat Maas oni bevordering van veelzijdig inzicht, niet om de Vorming van de intellectualist die 'alles weet', over ^"es kan meepraten en zich geneert als hij iets niet ^eet (52). We hopen van harte dat Maas met deze helderheid ontkomt aan tegenwerpingen uit onbegrip •^e passen in een populair zwart-wit-denken ('leer- stof versus kindgericht onderwijs', 'intellectuele ver- emotionele, sociale, enz. vorming'). Het boek wordt afgerond met enkele hoofdstuk- '^en rond problemen en processen van schoolwerk- P'anontwikkeling. Als opmaat tot die hoofdstukken fungeert het hoofdstuk over Vrijheid van onderwijs (met een kritiek op Van Kemenades idee van de samenwerkingsschool). Hoofdstuk 8 gaat over de identiteit van de school - levensbeschouwelijk, pe- dagogjsch-didactisch en praktisch; hoofdstuk 9 over het concretiseren van identiteitsformuleringen. Te- recht wordt gebroken met de al te simpele idee dat zo'n concretisering 'een kwestie van rechtlijnige de- ductie' (89) zou zijn. Hoofdstuk 10 tenslotte be- spreekt de verhouding van de rol van de school zelf en van begeleidingsinstituten bij onderwijsverbetering - de titel van dit hoofdstuk (in een boek bedoeld voor (toekomstige) onderwij^everaie/)) geeft aan hoe die verhouding zou moeten zijn: Onderwijs verbeteren onder eigen verantwoordelijkheid. |
Als (pedagogisch-didactisch) studieboek kan dit werkje onzes inziens niet dienen. Voor zo'n doel achten we helderder informatieverschaffing en sys- tematischer betogen een voorwaarde. Maas vervangt betogen nogal eens door suggestieve tegenstellingen, schema's, en opsommingen. Bijna maakt hij zich daardoor zelf schuldig aan het gewraakte intellec- tusJisme, en ook door de betoogvervangende, asso- ciatieve opeenvolgingen van onvergelijkbare the- orieën (bijvoorbeeld in hoofdstuk 5 - Intellectualiteit als hoofddoel -: na de bepaling van 'intellectualiteit' tegenover 'intellectualisme' volgen een schets van de historische ontwikkeling van het rationalisme, analo- gieën van de intellectualiteitsidee met aspecten van het Christendom, het Tibetaanse Dodenboek en Transcendente Meditatie, Ellis' Rationele Therapie en Watzlawicks theorie van cognitieve systemen. En dat alles in nog geen 8 bladzijden!). Maar laten we niet vergeten dat het boek gepresenteerd wordt als een 'werkboek' voor (a.s.) onderwijsgevenden. Als reservoir van discussiestof en als prikkelende uitnodi- ging tot discussie willen we het zeker aanbevelen.
W. A. J. Meijer |
Pedagogisclie Studiën 383
-ocr page 391-
Gordoncursus 'Effectief Onderwijzen'
Deze cursus, die zich speciaal richt op de om- gang van onderwijsgevenden met hun leerlin- gen, wordt verzorgd door de Stichting Neder- landse Effectiviteitstrainingen en vindt plaats van 17 t/m 22 en van 24 t/m 25 oktober. De kosten bedragen ƒ 1.200,-.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij mevr. drs. M. Heemann, tel. 030-3144 97 of 37 32 19 (werkuren) en dhr. F. van Reeven, tel. 078-15 0240 of 070-9493 31 tst. 210.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde
8e jaargang, 1983, nr. 6
Onderwijs en de vraag naar de mens, door M. A. J. M. Matthijssen
Het jonge kind en zijn opvoedbaarheid, door W. A. J. Meijer
Kanttekeningen bij J. T. Barendregts 'De Zie- lenmarkt' door F. W. Prins Sequentering van wiskunde-leerstof, door M. A. D. Wolters
Vergroting van de klas: een ramp of niet, door P. van den Broek
Over sociaal-wetenschappelijke communica- tie, door J. Bijl
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 6
Zorgbreedte en leerlingkenmerken een toet- sing waard?! (I), door G. N. Melis Begeleide huisvesting, door Tj. Zandberg en J. Rijkeboer
Het doen-alsof-spel van slechthorende kinde- ren, door L. M. H. Robbroeckx en S. Branden- burg |
Ontvangen boeken
Acker, J. van. Adolescent en gezin, Van Log' hum Slaterus, Deventer, 1983, ƒ 35,-
Brinke, J. S. ten. Bij Nederlands leer je iets! Inaugurele rede, Wolters-Noordhoff, Gronin- gen, 1983, ƒ 7,50.
Esch, W. van, H. Moeniralam, B. Gademann, Allochtone leerlingen in het voortgezet onder' wijs, (SVO-reeks 70), Flevodruk, Harlingen, 1983, ƒ 27,-
Wesdorp, H., Schrijven in het voortgezet on- derwijs (SVO-reeks 71), Flevodruk, Harlin- gen, 1983, ƒ 28,-
White, F. C., Knowledge and relattvism, An essay in the philosophy ofeducation. Van Gor- cum. Assen, 1983, ƒ 25,-
Ontvangen rapporten
Corte, E. De, Computers en leren op schooi Verslag van een studieverblijf in de U.S.A. ei Canada van 27 maart tot 30 april 1983. Rap- port No. 29, Katholieke Universiteit, Leuven
Erkens, G., G. Kanselaar, J. L. van der Linden, Sociaal gedrag en kognitief funktioneren. On- derzoeksverslag met Appendix A; Samenwer- kingstaken en Appendix B: Verbaal observatie systeem. Rijksuniversiteit Utrecht
S.L.O., Over de praktijk van intercultureel on- derwijs. Ervaringen, meningen, ideeën. Confe- rentieverslag Breukelen, 1982
Weeren, J. van (ed.), Practice and problems in language testing 5, Non-classical test-theory fi- nal examinations in secondary schools, Öto, Arnhem |
384 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 374-383
-ocr page 392-
H. G. SCHMIDT
Capaciteitsgroep Onderwijsontwikkeling en Onderwijsresearch, Rijksuniversiteit Limburg
Samenvatting
het in dit artikel beschreven onderzoek wer- <len twee doeleinden nagestreefd. Nagegaan ^'^rd öf en in hoeverre een methode van pro- l^feemanalyse (Barrows en Tamblyn, 1980; Schmidt, 1983) invloed uitoefent op de intrin- motivatie van degenen die die probleem- analyse uitvoeren. Daarnaast werd onderzocht °P welke wijze intrinsieke motivatie met betrek- ^'"g tot een bepaald onderwerp samenhangt met ^'i'dieprestaties op dat onderwerp.
In Experiment 1 analyseerden proefpersonen probleem. Hun taak hïk verklaringen te binden voor het gedrag van een rode bloedcel in ^'ateren in een zoutopUming. Na afloop bleken ^'i meer geïnteresseerd te zijn in nadere informa- met betrekking tot het proces dal aan dat probleem ten grondslag ligt dan een controle- Sroep. Een verklaring voor dit verschijnsel werd Sezocht in Berlyne's (1971) incongruentiethe- "'■'e van intrinsieke motivatie.
In E.xperimem 2 kregen proefpersonen die probleem hadden geanalyseerd vervolgens probleemrelevante tekst voorgelegd. Voor- "f^aaiule aan de bestudering van de tekst werd '"Irinsieke motivatie gemeten. Nadat de tekst ^'■''itudeerd was werden studieprestaties en op- '^ieuw intrinsieke motivatie gemeten. Aiuilyses ^'a/i de correlatiepatronen suggereren dat intrin- ^"-'ke motivatie en studieprestatie van elkaar on- "fliankelijke uitkomsten van een leerproces zijn. I^aarbij werd aangetekend dat vanwege tekort- komingen in de onderzoeksopzet (studietijd ''^'^nl constant gehouden) de hypothese dal in- ''''n.sieke motivatie prestatie zou beïnvloeden via ^le beïnvloeding van de studietijd, niet getest kon borden. |
^oor dc ontwikkeling v;in de onderwijskunde 's onderzoek naar processen die ten grondslag "ggen aan intrinsiek gemotiveerd handelen en naar mogelijke relaties tussen die processen en studieprestaties van belang, immers: (causale) samenhangen tussen deze beide onderwijs- variabelen zijn maar zelden onderzocht, en de schaarse literatuur is nauwelijks eenduidig over de aard van die samenhang.
Intrinsieke motivatie en studieprestatie: enkele verkennende onderzoekingen
In dit artikel zal eerst een beknopt overzicht worden gegeven van werk dat op het terrein van intrinsieke motivatie en onderwijs gedaan is. Vervolgens worden twee experimenten ge- rapporteerd. In Experiment I werd de effecti- viteit geëvalueerd van een didactische methode om intrinsieke motivatie bij lerenden te initië- ren. In Experiment 2 werden relaties tussen intrinsieke motivatie en studieprestaties onder- zocht.
/ Onderzoek naar imrinsieke motivatie
Het begrip intrinsieke motivatie werd oor- spronkelijk gebruikt als omschrijving van een proces dat verondersteld wordt ten grondslag te liggen aan bepaalde bijzondere vormen van exploratief gedrag. Sommige gedragingen lij- ken namelijk niet onder directe controle te staan van (fysiologische) drijfveren of van ex- terne beloningen. Die gedragingen worden ge- steld omdat ze in zichzelf bevredigend zijn; ze zijn intrinsiek gemotiveerd. Berlyne (1955) toonde bijvoorbeeld aan dat ratten een spon- tane voorkeur hebben voor het exploreren van nieuwe ruimten en objecten. Dat gedrag wordt vertoond zonder dat beloning hoeft te volgen. Intrinsiek gemotiveerd gedrag kan ook geob- serveerd worden bij kinderen die urenlang thuis bezig kunnen zijn met lezen of sommen maken, zonder dat iemand dat van hen vraagt. Intrinsiek gemotiveerd gedrag is dus gedrag dat geen middel tot een (extern) doel is, maar een doel in zichzelf.
Er zijn verschillende pogingen gedaan oni intrinsiek gemotiveerd gedrag te verklaren. De meest plausibele verklaringen worden ge- vormd door de positief-affect-theorie van Deci (De Charms, 1968; Deci, 1975) en de incon- gruentie-theorie van Hunt (Day, Berlyne en Hunt, 1971; Hunt, 1963; 1971).
Volgens Deci (1975) heeft de mens een fun- |
Pedagogische Studien 1983 (60) 385-395 Pedagogische Studiën 385
-ocr page 393-
damentele behoefte zichzelf waar te nemen als competent en zclf-bepalend ('self-determi- ning'). Om zich competent te kunnen voelen, zoekt hij naar situaties die een redelijke uitda- ging vormen, optimaal in het licht van wat hij ziet als zijn bekwaamheden. Wanneer hij aan die uitdaging het hoofd blijkt te kunnen bieden, brengt dat een gevoel van bevrediging bij hem teweeg. Mensen hebben dus vanuit de behoefte zich competent te voelen een voorkeur voor activiteiten die deze interne beloning oproe- pen. Deze activiteiten heten daarom intrinsiek gemotiveerd.
Deci's theorie over intrinsieke motivatie is een affect-theorie omdat het uiteindelijk een emotie is die als drijvende kracht fungeert wanneer de intrinsiek gemotiveerde activiteit uitgevoerd wordt. De incongruentie-theorie kan daarentegen omschreven worden als een cognitieve theorie. Volgens Hunt (1971) bezit het organisme een intrinsieke behoefte om in- congruentie die bestaat tussen de toestand waarin zich (een deel van) de werkelijkheid bevindt en de cognitieve representatie van die werkelijkheid op te heffen. Het organisme doet dat door informatie te zoeken die hem in staat stelt discrepanties tussen representatie en wer- kelijkheid te reduceren (Miller, Galanter en Pribram, 1960). Berlyne (1971) noemt dit zoekproces 'nieuwsgierigheid naar kennis' of 'cognitieve nieuwsgierigheid' ('cpistemic curi- ousity').
De belangstelling van onderzoekers van het onderwijs is vooral uitgegaan naar procedures die de intrinsieke motivatie van lerenden — in deze context veelal geoperationaliseerd als in- teresse in de leerstof- te bevorderen. Deze onderzoekers baseren zich daarbij voorname- lijk op de hiervoor beschreven incongruentie- reductietheorie van intrinsieke motivatie zoals die door Berlyne (1965,1971) geformuleerd is. Bij dit onderzoek zal wat uitgebreider stilge- staan worden, omdat een aantal van in dat onderzoek gebruikte procedures ook toegepast zijn in de experimenten waarover in het navol- gende gerapporteerd wordt. |
David Johnson en zijn collega's (Johnson cn Johnson, 1979: Lowry en Johnson, 1981; Smith, Johnson en Johnson, 1981) lieten in een serie experimenten groepen leerlingen uit het secundair onderwijs teksten bestuderen met betrekking tot onderwerpen met een contro- versieel karakter, bijvoorbeeld: steenkoolwin- ning in dagbouw. Het materiaal daarover be- vatte steeds pro- en contra-argumenten. Met betrekking tot het onderwerp steenkoolwin- ning in dagbouw was er bijvoorbeeld een tekst over de economische noodzaak van deze acti- viteit beschikbaar èn een tekst die de schade aan de natuur als gevolg van dagbouw bena- drukte. De groep leerlingen werd verdeeld in twee sub-groepen, waarbij de ene subgroep de tekst met pro-argumenten las, terwijl de an- dere de contra-argumenten bestudeerde. Ver- volgens kreeg de groep als geheel de opdracht over het controversiële onderwerp te discus- siëren. Controlegroepen bestudeerden de tek- sten individueel of discussieerden over het materiaal waarbij het belang van een snel be- reiken van overeenstemming benadrukt werd (Smith et al., 1981). Na afloop werden ver- schillende metingen verricht om het niveau van intrinsieke motivatie vast te stellen. Daartoe werden zowel attitudes als feitelijk intrinsiek gemotiveerd gedrag gemeten. De attitudeme- tingen bestonden onder andere uit het invullen van Likert-schalen van het type 'Ik vond het onderwerp steenkoolwinning m dagbouw in- teressant'. Intrinsiek gemotiveerd handelen werd geobserveerd door na te gaan wie uit zichzelf een film ging bekijken die over het controversiële onderwerp handelde, en wie in de bibliotheek aanvullende informatie bestu- deerde. Op zowel attitude- als gedragsmetin- gen van intrinsieke motivatie bleek de contro- versegrocp consistent hoger te scoren. Volgens Johnson en Johnson (1979) komt dat omdat de controverse rondom een bepaald onderwerp in de leeriing een - wat zij noemen - conceptueel conflict oproept. (Een conceptueel conflict ontstaat wanneer iemand geconfronteerd wordt met strijdige ideeën). Dit conceptuele conflict leidt tot onzekerheid die volgens Ber- lyne (1971) gereduceerd moet worden. De — intrinsiek gemotiveerde — reducticreactie bestaat uit een verhoogde interesse in het on- derwerp en een actief zoekproces naar infor- matie die de onzekerheid kan opheffen (An- derson, 1977).
Inagaki en Hatano (1977) legden aan 9- en 10-jarige kinderen de beschrijving van een conservatieprobleem voor. Dat probleem be- trof de vraag of het gezamenlijk gewicht van een hoeveelheid suiker en water verandert als de suiker in het water wordt opgelost. Drie alternatieve oplossingen werden gegeven, ieder ondersteund met op het eerste gezicht plausi- |
386 Pedagogische Studien
-ocr page 394-
''de argumenten. De leerlingen moesten, na ®erst individueel een keuze te hebben gemaakt, êezamenlijk discussiëren over de oplossingsal- 'ernatieven teneinde te beslissen over het juiste antwoord. Vervolgens werd hen gevraagd op ^^n vierpuntsschaal aan te geven hoe graag ze "et conservatie-experiment (het oplossen van duiker in water op een balans) met eigen ogen houden willen observeren. De gevolgde proce- dure - door de onderzoekers hypothese-expc- ''|ment-instructie genoemd - bleek de intrin- ^'eke motivatie te verhogen. Inagaki en Hatano ^hrijven dat effect toe aan de onzekerheid die Opgeroepen werd door het conceptuele conflict 'üssen even plausibele alternatieve oplossin- gen.
het onderhavig artikel wordt onderzoek be- schreven naar mogelijke motivationelc effec- ten van een onderwijsmethode die in een aan- opzichten lijkt op de controverse-methode ^an Johnson en Johnson (1979) en op de hy- Pothese-experiment-instructie-aanpak van In- agaki en Hatano (1977). Het gaat om een be- nadering die bekend staat onder de naam 'pro- '^'em-based learning' (Barrows en Tamblyn, 1^80; Neame, 1981) of 'probleemgcstuurd Onderwijs' (Schmidt, 1979). Hieronder volgt korte beschrijving van de benadering. Aan een kleine groep studenten wordt een Probleem voorgelegd. Dat probleem bestaat gs-'Woonlijk uit een beschrijving van een vcrza- jfleling verschijnselen of gebeurtenissen. Het •^an daarbij gaan om natuurverschijnselen, ■^aar ook om psychologische of sociale feno- "^enen. Een voorbeeld is 'De haven van Ber- ßen in Noorwegen blijft 's wintere ijsvrij, terwijl haven van Nyköping in Zweden, die vele "fccdtegraden zuidelijker ligt, meestal dicht- vriest'.
De taak van de groep is deze verschijnselen Verklaren in termen van veronderstelde on- derliggcjy processen, mechanismen, princi- Pcs of theorieën. Zij doet dat door het pro- 'ceni te analyseren. Dat houdt in dat de stu- denten ideeën en veronderstellingen die naar Aanleiding van de probleembeschrijving bij hen PPkomen in een gestructureerde discussie pro- even tc expliciteren. Die ideeën zijn gebaseerd feitelijke voorkennis-je wéét bijvoorbeeld at de warme golfstroom langs de kust van •doorwegen stroomt - öf zijn het resultaat van ^en kennisproducerend denkproces. In dat aatste geval elahoreren studenten op hun voorkennis (Reder, 1980) — je wéét bijvoor- beeld niet dat de warme golfstroom de Oostzee niet bereikt, maar leidt dat af uit je kennis van het feit dat tussen Denemarken en Zweden slechts een nauwe zeeëngte ligt. |
Een docent heeft bij deze discussie over het probleem een verhelderende en stimulerende rol. Aansluitend op de discussie bestuderen de deelnemers individueel probleemrelevante informatie.
Voor meer uitgebreide beschrijvingen van dit onderwijsleerproces: zie Barrows en Tam- blyn (1980) of Schmidt en Bouhuijs (1980).
In het eerste, hieronder te beschrijven, experi- ment werd onderzocht öf en in hoeverre de analyse van een probleem - in overeenstem- ming met Berlyne's (1971) incongruentiere- ductietheorie - tot een verhoogde intrinsieke interesse in de leerstof leidt. In Experiment 2 werden relaties tussen intrinsieke interesse en studieprestaties onderzocht.
2 Experiment I 2.1 Methode Proefpersonen
39 studenten van een instelling voor hoger be- roepsonderwijs namen deel aan Experiment I: 31 vrouwen en 8 mannen. Als voorwaarde voor deelname werd gesteld dat de proefper- sonen in het secundair onderwijs geëxamineerd waren in het vak biologie. De gemiddelde leef- tijd was 19,4 jaar met een standaardafwijking van 1,1.
Materiaal en procedure De experimentele groep, bestaande uit 20 proefpersonen, werd opgedeeld in drie sub- groepen. Elk van deze groepen kreeg de vol- gende prohleemheschrijving voorgelegd: 'Een rode bloedcel (een rood bloedlichaampje) wordt onder een microscoop in zuiver water gebracht. De bloedcel zwelt in korte tijd op en springt uiteindelijk kapot. Een andere bloedcel wordt in een oplossing van zout in water ge- bracht. Hij schrompelt ineen. Hoe zijn deze verschijnselen te verklaren?'
Gedurende ongeveer 10 minuten werd in de kleine groepen over dit probleem gediscussi- eerd. Vervolgens werd in de experimentele en in de uit 19 proefpersonen bestaande controle- |
Pedagogisclie Studiën 387
-ocr page 395-
groep interesse in het onderwerp osmose (het onderwerp waarop het probleem betrekking heeft) gemeten. Interesse in het onderwerp os- mose als maat voor intrinsieke motivatie werd op twee manieren gemeten: de eerste was een attitudemeting; de tweede een gedragsmeting.
De attitudemeting had de volgende vorm: de proefpersonen kregen vier regels informatie over osmose. Vervolgens werd hen gevraagd: hoe geïnteresseerd ben je op dit moment in nadere informatie over het onderwerp os- mose? De proefpersonen konden de mate van hun interesse in dat onderwerp aangeven door omcirkeling van een getal op een 5-punts- schaal. Deze meting van de attitude van proef- personen ten opzichte van osmose is vergelijk- baar met de wijze waarop onder andere In- agaki en Hatano (1977) en Smith et al. (1981) intrinsieke interesse maten.
De gedragsmeting had de volgende vorm: de proefpersonen ontvingen een schrijven, waarin een lezing-met-discussie over het onderwerp 'osmose en het menselijk lichaam" werd aange- kondigd. De proefpersonen konden voor deze lezing intekenen door middel van het zetten van een handtekening op een lijst. Het wel of niet intekenen voor deze - facultatieve — lezing werd beschouwd als een gedragsmaat voor de intrinsieke motivatie van de proefpersonen met betrekking tot het onderwerp osmose. Verge- lijkbare benaderingen van de operationalisatie van intrinsieke motivatie zijn gekozen door Maehr (1976) en Lowry en Johnson (1981)
2.2 Resultaten en dLuiissie In Tabel 1 zijn gemiddelden en standaardde- viaties rtict betrekking tot de attitudemeting weergegeven. Een hogere score duidt op een grotere 'behoefte aan nadere informatie over osmose".
Tabel I GemiddcUlcn cn standaarddeviatU's van inlercssescores mor Experiment I
SD |
Probleemanalyse groep Controlegroep bruikte experimentele manipulatie een statis- tisch significant effect heeft op interesse in os- mose: F=8,46, p<0,007. De gezamenlijke analyse van het bloedcelprobleem vergroot dus de belangstelling die-proefpersonen aan de dag leggen voor nadere informatie over het onder- werp osmose. Uit de gemiddelden van beide groepen kan men afleiden dat het daarbij gaa' om een betrekkelijk subtiel verschil. Proef- personen die niet geconfronteerd zijn met het bloedcelprobleem zijn tussen 'nauwelijks' en 'wel enigszins' geïnteresseerd in nadere infor- matie, terwijl de probleemanalysegroep tussen 'wel enigszins' en 'tamelijk veel" geïnteresseerd is. De conclusie moet dus zijn dat probleem- analyse een zekere verhoging teweegbrengt van de intrinsieke motivatie met betrekking tot osmose.
Bij het gebruik van vragenlijsten in psycholo- gisch onderzoek moet men er altijd alert op zijn dat discrepanties kunnen bestaan tussen wat mensen zeggen en wat ze feitelijk r/oe«: tussen hun attitudes en hun gedrag (Fishbein en Aj- zen, 1974). In het hier gerapporteerde onder- zoek zou er een verschil kunnen zijn tussen wat proefpersonen meedelen over hun interesse in osmose en hun feitelijke interesse. Het is daar- om interessant na te gaan in hoeverre de gC' constateerde verschillen in interesse tussen beide groepen ook optreden wanneer proef- personen gevraagd wordt een lezing over os- mose bij te wonen. In Tabel 2 vindt men rela- tieve frequenties van proefpersonen die wel of niet aangegeven hadden bij de lezing aanwezig te zijn.
Tabel 2 Proporties van proefpersonen in Expef mem ! die zie/i wel of niet voor een lezi"S Itehhen opgegeven
'heeft zich'heeft zich opge- niet opge- geven' geven'
Probleemanalyse groep 0,75 0,25
Controlegroep 0.53 0,47
Totaal 0,64 0,36 |
2,82 0,91 39
Op deze interessescorcs is een variantieana- lyse uitgevoerd. Uit het resultaat van deze vari- antieanalyse kan worden afgeleid dat de ge- |
Het verschil tussen de proporties van diege- nen uit beide groepen die zich hadden opgege- ven voor de lezing werd statistisch getoetst. Het resultaat van die test was als volgt: z=l,47' p<(),()8, eenzijdig. Geconcludeerd kan duS worden dat er aanwijzingen zijn dat probleern- |
388 Pedagogische Studiën
-ocr page 396-
Analyse in een kleine groep de bereidheid ver- ßroot om naar een lezing te komen luisteren daarop probleemrelevante informatie zal wor- den gegeven.
punt-biseriale correlatiecoëfficiënt tussen attitude- en gedragsmeting is hoog: rpbis = 0,74 ^ker als men bedenkt dat een dergelijke cor- ■"^•atic in werkelijkheid nooit een maximum Van 1 bereikt. Zijn maximum is namelijk onder Andere een functie van de scheefheid van de Proportieverdeling van de dichotome varia- bele.
Op basis van de hier gerapporteerde gcge- ^^ns kan gesteld worden dat interessemeting ""or middel van zelfrapportage een valide J^aat lijkt te zijn voor intrinsieke motivatie met betrekking tot het onderwerp osmose.
^at betekenen nu deze resultaten voorde in de 'nleiding geuite veronderstellingen? Het lijkt ^"■op dat analyse van een probleem inderdaad "et door Berlyne (1978) en Hunt (1971) be- ^hreven motivationele proces op gang brengt, pat wil zeggen: de data spreken die theorie in 'eder geval niet tegen, en een alternatieve the- orie doet zich niet spontaan voor. De explicite- "fg en elaboratie van voorkennis, betrekking hebbend op het probleem lijkt ertoe te leiden proefpersonen incongruentie ervaren tus- sen wat ze weten en wat ze zouden mwten ^eten om de in het probleem beschreven ver- ^ehijnselen adequaat tc kunnen verklaren. Als gevolg van de door deze procedure geïntrodu- '^eerde onzekerheid leggen proefpersonen een Verhoogde — intrinsiek gemotiveerde — intc- ■^esse aan de dag voor probleemrelevante in- '^'^nnatie en zijn ze bereid activiteiten te ont- Plooien die die informatiebehoefte kunnen be- Vfcdigen. Cognitieve onzekerheid leidt tot epistemic curiosity (Berlyne, 1978).
^ Experiment 2 |
Experiment 2 werd een poging gedaan de ''esultaten van Experiment 1 te repliceren cn •Mogelijke relaties te onderzoeken tussen in- Wnsieke motivatie en studieprestaties. De li- teratuur lijkt impliciet van de these uit te gaan ^^t intrinsieke motivatie een causale factor is in bet onderwijsleerproces en tot betere studie- Prestaties leidt (Johnson en Johnson, 1979). Onderzoek met betrekking tot de vraag of er ^paalde relaties bestaan tussen beide onder- wijsvariabelen, en zo ja: welke, is echter be- trekkelijk schaars. Het heeft zich voornamelijk bezig gehouden met intrinsieke motivatie als 'outcome'variabele. De vraag was steeds: ver- hogen bepaalde onderwijsleerprocessen inte- resse en spontane leeractiviteit bij proefperso- nen? cn niet: leidt die verhoogde interesse of spontane activiteit ook tot grotere competen- tie, tot betere prestaties op het terrein waar- voor die interesse aanwezig is? Enige indicaties omtrent wat er te verwachten valt, zijn niette- min toch wel aan die literatuur te ontlenen.
In de al eerder geciteerde onderzoekingen van Johnson en zijn collega's (Johnson en Johnson, 1979; Lowry cn Johnson, 1981; Smith et al., 1981) wordt consistent gevonden dat groepen leerlingen die grotere interesse in een bepaald onderwerp vertonen (eerder een film gaan zien; meer gebruik maken van bi- bliotheekfaciliteiten) op een later tijdstip een betere studieprestatie leveren dan groepen leerlingen die minder interesse tonen. Impliciet lijken deze auteurs daaruit te concluderen dat interesse een determinerende factor is van stu- dieprestaties. Zij rapporteren echter geen cor- relaties tussen interesse en studieprestaties, die een directe inspectie mogelijk zouden maken van de grootte van de relatie. De experimenten van Johnson laten in feite de mogelijkheid open dat intrinsieke motivatie en studiepresta- ties van elkaar onafliankelijke grootheden zijn, die echter beide afliankelijk zijn van een derde variabele: het wel of niet gediscussieerd hebben over een controversieel onderwerp. Het is na- melijk zeer wel denkbaar dat een controverse- discussie zowel de intrinsieke motivatie stimu- leert ab, onafhankelijk daarvan, bepaalde cog- nitieve veranderingen bij proefpersonen tot stand brengt die de verwerking van nieuwe probleemrelevante informatie vergemakke- lijkt.
Inagaki en Hatano (1977) rapporteren wèl een correlatie tussen interesse en studieprestatie. Die correlatie is gelijk aan r=0,12; p>0,10. Dit resultaat komt overeen met de resultaten van een serie onderzoekingen die Bloom (1976) geeft. Het ging in die onderzoekingen om ef- fecten van mastcry leaming in een groot aantal verschillende vakgebieden. In dit onderzoek werden correlaties berekend tussen interesse in een onderwerp, gemeten aan het begin van een studietaak of serie van taken, en prestatie, ge- meten na voltooiing van die taken. De mediane correlatie tussen interesse en studieprestaties |
Pedagogische Stiuüëtt 389
-ocr page 397-
was in die studies gelijk aan r=0,06. Dat zou erop kunnen duiden dat intrinsieke interesse en prestatie van elkaar onafhankelijke variabelen zijn.
Daartegenover echter staan resultaten uit de grootschalige studies die de International As- sociation of Educational Achievement (I.E.A.) gedaan heeft naar relaties tussen interesse in bepaalde vakken, zoals wiskunde, en prestaties in die vakken (zie onder andere Husén, 1967 en Carroll, 1975). In die onderzoekingen wer- den met grote regelmaat correlaties in de orde van grootte van 0,30 gevonden.
Uit dit overzicht kan men afleiden dat het verband tussen beide onderwijsvariabelen — zo er een verband is- tamelijk gecompliceerd moet zijn. Het verdient daarom misschien aan- beveling nader in te gaan op de vraag hoe men zich de samenhangen tussen deze variabelen ten grondslag liggende motivationale en cogni- tive processen zou kunnen voorstellen. Er zijn dan vijf mogelijkheden die zich daarbij voor- doen; alle ontleend aan de ruimere motivatie- literatuur.
De eerste mogelijkheid is dat motivatie prestatie beïnvloedt, maar op een indirecte wij- ze. Carroll (1963) veronderstelt dat motivatie vooral de bereidheid van leerlingen zou beïn- vloeden om bij een leertaak te persisteren. De hoog-gemotiveerde leerlingen zouden bereid zijn meer tijd aan hun studie te besteden dan laag-gemotiveerden. Verlenging van de stu- dietijd leidt op zijn beurt tot betere studiepres- taties (Bloom et al., 1971). In die opvatting intervenieert studietijd tussen motivatie en prestatie. Dit model zou een verklaring kunnen vormen'voor het feit dat in het onderzoek van Inagaki en Hatano (1977) geen verband tussen motivatie en prestatie werd gevonden. Het voorspelt immers dat in experimenten waarin studietijd constant gehouden wordt geen ver- band gevonden kan worden tussen beide varia- belen. En in de Japanse studie was studietijd gefixeerd. Met betrekking tot de andere in het overzicht hierboven genoemde empirische be- vindingen kan niets zinnigs gezegd worden vanuit Carrolls perspectief omdat bij dat on- derzoek niets gemeld wordt over studietijd. |
De tweede mogelijke verklaring veronder- stelt dat motivatie de aard en intensiteit van de cognitieve activiteit tijdens de leertaak beïn- vloedt. Hoog-gemotiveerden leveren dan een betere prestatie dan laag-gcmotivccrden om- dat de eersten gedurende het leren meer, en verschillende soorten cognitieve bewerkingen op de te bestuderen informatie uitvoeren. Het is bekend dat een 'rijkere' verwerking van in- formatie tot betere retentie en andere presta- ties leidt (Reder, 1980). Deze opvatting over hoe motivatie het leren beïnvloedt, vindt on- dersteuning in onderzoek van Fass en Schuma- cher (1978). Fass en Schumacher lieten proef- personen een makkelijke, dan wel een moei- lijke versie van een bepaalde tekst bestuderen- Deze proefpersonen werden wel of niet gemo- tiveerd door het in het vooruitzicht stellen van een som geld. Degene die voor hun medewer- king betaald werden (door de onderzoekers gedefinieerd als de hoog-gemotiveerden) le- verden op de makkelijke en de moeilijke versie van de tekst een even goede prestatie, terwij' de laag-gemotiveerden een betere prestatie le- verden op de makkelijke versie van de tekst dan op de moeilijke versie. Fass en Schuma- cher (1978) verklaren dit door te veronder- stellen dat een makkelijke tekst in principe tot betere prestaties leidt dan een moeilijke tekst -een effect dat bij de laag-gemotiveerden zichtbaar wordt - maar dat hoog-gemotiveer- den voor de moeilijkheidsgraad van een tekst compenseren door verhoogde cognitieve ac- tiviteit.
Een derde theorie is dat motivatie een affec- tief bijprodukt zou kunnen zijn van eerdere leerervaringen met een bepaald onderwerp en daaruit voortvloeiende prestaties. Een obser- vatie die regelmatig gedaan kan worden is dat sommige studenten in de sociale wetenschap- pen laag-gemotiveerd zijn ten aanzien van het vak statistiek op grond van eerdere negatieve leerervaringen met wiskunde. Omgekeerd zouden eerdere prositieve ervaringen (en prestaties!) een hogere motivatie tot gevolg liebben. Met andere woorden: de goede stu- denten zijn niet goed omdat ze op een eerder 'tijdstip hoog-gemotiveerd waren, maar zijn hoog-gemotiveerd omdat ze eerder goed wa- ren. Hoge motivatie leidt niet tot betere pres- taties; prestaties leiden tot hogere motivatie- Deze opvatting zijn wc eerder tegengekomen bij Deci (1975). Empirische ondersteuning voor dit idee kan ook gevonden worden bij Bloom (1976). Uit door hem gepresenteerd onderzoek kwam naar voren dat de correlatie tussen studieprestaties op een bepaald onder- deel en interesse voor een volgend - verwant ^ onderdeel gemiddeld gelijk was aan r=0,30- Dat zou erop kunnen duiden dat prestatie mo- |
390 Pedagogische Studiën
-ocr page 398-
Theorie 1 (Carroll, 1963);
Theorie 2 (Fass en Schumacher, 1978):
Theorie 3 (Deci, 1975):
Theorie 4:
Theorie 5: |
Motivatie—»Studietijd^Prestatie Motivatie—»Cognitieve activiteit-»Prestatie Leertaak—>Prestatie-^Motivatie r Prestatie ' Motivatie
>Motivatiei-»Prcstatiei-»Motivatie2-^Prestatie2—>
Schema 1 Mogelijke relatie nissen intrinsieke motivatie en studieprestaties (pijltjes geven causale invloed weer) |
'ivatie induceert. In de eerder geciteerde '•E.A.-studies werden prestatie en interesse/c- gelijkenijd gemeten. Dat zou de relatief hoge correlaties kunnen verklaren.
De vierde theorie zegt dat interesse en pres- tatie twee van elkaar onafliankelijkc uitkom- sten van een leerproces kunnen zijn. Eventuele correlaties tussen interesse en prestaties zijn in ^at geval spurieus, en terug te voeren op een ^erde variabele die met de leertaak verbonden is.
Tenslotte kan men zich nog een vijfde model Voorstellen waarbij beide variabelen elkaar Wederzijds beïnvloeden op spiraalvormige wij- ze.
In Schema 1 zijn de hierboven kort beschre- ien mogelijkheden nog eens samengevat.
In Experiment 2 zal geprobeerd worden en- kele van de hier beschreven opvattingen over de relatie tussen interesse in een onderwerp en prestaties met betrekking tot dat onderwerp te evalueren. Daarbij moet Carrolls opvatting buiten beschouwing blijven, omdat in Experi- ment 2 studietijd gefixeerd zal zijn. De gekozen onderzoeksmethode - het experiment - maakt het verder onmogelijk het spiraalvormige mo- del te testen. Een dergelijke theorie kan waar- schijnlijk alleen maar in een longitudinaal on- derzoek in een natuuriijke setting onderzocht Worden.
3-1 Methode
f'roefpersonen
Studenten van een instelling voor hoger beroepsonderwijs namen deel aan Experiment 2: 42 vrouwen cn 6 mannen. De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen was 19,4 jaar met een standaardafwijking van 1,6. |
Materiaal en procedure Materiaal en procedure waren deels identiek aan die van Experiment 1. De experimentele groep werd in subgroepen opgedeeld die onge- veer 10 minuten over het probleem discussi- eerden. Vervolgens werd bij experimentele en controlegroep de interessemeting gedaan. (De gedragsmeting werd daarbij achterwege gela- ten.)
Beide groepen kregen daarna een teksi ter bestudering voorgelegd die over het onderwerp osmose handelde. Deze tekst was ongeveer 2200 woorden lang. De bestuderingstijd was 15 minuten. De atliankelijke variabelen be- stonden uit twee kennistoetsen en een interes- semeting.
Bij de kennistoetsen ging het om een her- ke/iningsloeis, bestaande uit 23 items en met een interne consistentie gelijk aan 0,73, en een tramfertoets, bestaande uit 32 items (interne consistentie 0,69). De transfertocts was ge- construeerd om de toepassing van infomiatic uit de tekst op nieuwe problemen te meten. De inleressemciing bestond uit een combinatie van attitude-items van het type' Denk je dat je in de toekomst nog wel eens iets wilt lezen over het onderwerp osmose?", en een gedragsmeting die identiek was aan de in Experiment 1 gebruikte: men kon zich voor een lezing opgeven. Dc onderzoeksopzet is in Schema 2 voor alle duidelijkheid nog eens samengevat.
Voor uitgebreidere beschrijvingen van de ge- bruikte meetinstrumenten zie Schmidt (1982). |
Schema 2 Onderzoeksopzet van Experiment 2
(Problccmanalysc1)^Interessc l->Tekstbcstudering->Kcnnistoctsen-»Intercssc 2
Pedagogisclie Studiën 391
1 Alleen experimentele groep
-ocr page 399-
3.2 Resultaten en discussie
Experiment 2 gaf de mogelijkheid na te gaan in hoeverre de resultaten van Experiment 1 in een andere populatie gerepliceerd konden worden. In Tabel 3 zijn gemiddelden en standaardde- viaties van de interesse-1 variabele samenge- bracht. Deze variabele werd direct na de pro- bleemanalyse gemeten.
Tabel 3 Gemiddelden en standaarddeviaties van scores op interesse-1 voor Experiment 2 |
|
X |
SD |
N |
Probleemanalysegroep |
3,35 |
0,88 |
23 |
Controlegroep |
2,88 |
0,97 |
25 |
Totaal |
3,10 |
0,95 |
48 |
|
Uit de resultaten, van een variantie-analyse op deze data kan worden afgeleid dat als gevolg van de probleemanalyse nog wel verschillen in interesse tussen de groepen constateerbaar zijn: F=3,03, p<0,09. Die verschillen zijn echter minder duidelijk dan die in Experiment 1 gevonden werden. In feite loopt het verschil met ongeveer de helft terug. Het is echter niet zo dat de probleemanalysegroep in Experi- ment 2 minder in osmose geïnteresseerd is dan die in het eerste experiment. Het verschil loopt terug omdat de controlegroep geïnteresseerder blijkt te zijn in het onderwerp dan die uit het eerste experiment.
De tweede doelstelling van Experiment 2 was te verhelderen op welke wijzen intrinsieke interesse in osmose en studieprestaties met be- trekking tot een tekst over dat onderwerp, met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Om die vraag te kunnen beantwoorden zijn correlaties berekend tussen interesse, gemeten op twee momenten, namelijk voorafgaand aan de studietaak en daarna, en studieprestaties gemeten na bestudering van de tekst. Studie- prestaties waren geoperationaliseerd als: re- produktie van de tekst en transfer van het ge- leerde. In Tabel 4 zijn de resultaten weergege- ven. |
Op het eerste gezicht is een aantal van de correlaties tussen interesse en prestaties verge- lijkbaar met die welke in ander onderzoek op dit terrein gevonden worden: om en nabij de 0,30; niet bijzonder hoog, maar ook niet te negeren. Meer specifiek kan men zich de vraag stellen wat de betekenis van deze correlaties is in het licht van de in de inleiding tot Experi- ment 2 beschreven opvattingen over de relatie tussen intrinsieke motivatie en prestatie. Het is daarbij nuttig eerst eens de correlatie tussen interesse, gemeten vóór de studietaak, en prestatie, gemeten nä de studietaak, nader te bestuderen. Tussen interesse-1 en reproduktie wordt een correlatie van ri,r=0,32 gevonden; tussen interesse-1 en transfer een correlatie van ri„=0,24'. Beide correlaties verschillen signifi- cant van nul: ri,r=0,32, p<0,025; riu=0,24, p<0,05.
Dat zou erop kunnen duiden dat de cogni- tieve activiteits-hypothese van Fass en Schu- macher (1978) in de resultaten van Experi- ment 2 een bevestiging vindt. Fass en Schuma- cher (1978) veronderstelden immers dat hoog- gemotiveerden bij de bestudering van een tekst (en onder constant houden van studietijd) meer en andere cognitieve activiteit ontplooien dan laag-gemotiveerden, en daardoor een be- tere prestatie leveren. Een dergelijke theorie voorspelt een correlatie tussen interesse ge- meten voorafgaande aan een bepaalde studie- taak, en prestaties op die studietaak; een cor- relatie die in het hier gerapporteerde materiaal gevonden lijkt te worden.
Het is echter niet uitgesloten dat dc gevon- den correlatie tussen eerdere interesse en latere prestatie een artefact is van de gekozen onder- zoeksopzet. Indien immers dc probleemana- lyse zowel een hogere motivatie induceert bij de experimentele groep akonaßtankelijk daar- van ertoe leidt dat die groep een betere studie- prestatie levert, dan zal niettemin een verband tussen motivatie en prestatie gevonden wor- den. Dit verband is echter spurieus omdat het het gevolg is van de experimentele manipulatie. De eenvoudigste methode om na te gaan of een |
Tabel 4 Correlaties tussen interesse in osmose en studieprestaties in Experiment 2
Interesse-1 Reproduktie Transfer
Interesse-1
Reproduktie
Transfer
Interesse-2
392 Pedagogische Studiën
-ocr page 400-
correlatie tussen twee variabelen spurieus dan wel 'echt' is, is partiële correlatieanalyse. Daar- bij wordt de correlatie tussen de twee betref- fende variabelen berekend, terwijl een derde variabele, die ervan verdacht wordt de veroor- zaker te zijn van het mogelijk spurieus ver- band, constant wordt gehouden. Deze derde variabele (in het geval van Experiment 2 het lidmaatschap van de experimentele dan wel van de controlegroep) wordt uitgepartialiseerd. De partiële correlatie tussen interesse-1 en re- produktie blijkt gelijk te zijn aan 0,23, en die tussen interesse-1 en transfer 0,16. Deze par- tiële correlaties verschillen niet significant van nul. De conclusie die uit dit resultaat getrokken zou kunnen worden is dat in het hier gerap- porteerde experiment geen directe invloed van motivatie op studieprestatie kan worden aan- getoond. Het resultaat is in overeenstemming met gegevens die door Bloom (1976) gerap- porteerd worden - Blooms studenten vonden in een aantal studies een gemiddelde correlatie van r=0,ü6 - en maakt de cognitieve-activi- teitshypothese van Fass en Schumacher (1978) onwaarschijnlijk als verklaring voor het gevon- den resultaat.
Interesse in een bepaald onderwerp lijkt dus geen directe invloed op prestatie te hebben; maar hoe staat het met het omgekeerde? In hoeverre beïnvloedt prestatie de interesse in een bepaald onderwerp? In de inleiding is be- argumenteerd dat interesse een bijprodukt zou kunnen zijn van prestatie; dat personen die een goede studieprestatie leveren - competent zijn met betrekking tot een bepaald onderwerp - daarom een grotere interesse gaan vertonen in dat onderwerp. Deze these werd empirisch on- dersteund door Bloom (1976) en door resul- taten gevonden in de grootscheepse IEA-stu- dies (Husén, 1967;Carroll, 1975). In deze stu- dies werden correlaties van gemiddeld geno- men 0,30 gemeld tussen prestatie en gelijktij- dig gemeten interesse.
Om deze these te toetsen, moeten de corre- laties tussen interesse-2 en de prestatiematen bezien worden, lnteresse-2 werd min of meer gelijktijdig met prestatie gemeten. De correla- tie tussen reproduktic en interesse is statistisch significant: r=0,29; p<0,025. Na uitpartialise- ring van de experimentele manipulatie wordt de partiële correlatie gelijk aan 0,21. Deze Verschilt niet significant van nul. De correlatie tussen transfer en interesse-2 is gelijk aan 0,18: t=l,23, p>0,20. |
Deze resultaten suggereren dat intrinsieke motivatie ook niet als een consequentie van een bepaalde prestatie gezien mag worden; de op- vatting van Deci (1975).
Even afziende van de beperkingen van de gekozen onderzoeksopzet betekent dit dat ver- ondersteld moet worden dat interesse in een bepaald onderwerp en prestatie als twee van elkaar onafhankelijke uitkomsten van een on- derwijsleerproces kunnen worden beschouwd.
Tenslotte werd nog onderzocht of de intrin- sieke motivatie — waarvan geconstateerd was dat hij door de probleemanalyse verhoogd werd - verhoogd blijft, ook na het bestuderen van de tekst. Daartoe werd een variantieana- lyse uitgevoerd op de resultaten van de inte- rcsse-2-mcting. De resultaten daarvan zijn op- genomen in Tabel 5.
Tabel 5 Gemiddelden en smndaarddeviaties van seores op interesse-2 voor Experiment 2 |
|
X |
SD |
N |
Probleemanalyscgrocp |
7,52 |
2.17 |
23 |
Controlegroep |
8,32 |
1,41 |
25 |
Totaal |
7.94 |
1,84 |
48 |
|
De probleemanalyse heeft geen effect op interesse-2: F=2,32, p>0,13. Voor zover er sprake is van enige trend in de data kan men zelfs zeggen dat de experimentele groep nu wat minder geïnteresseerd lijkt in osmose dan de controlegroep. De eerder geconstateerde ver- hoogde intrinsieke motivatie als gevolg van de probleemanalyse blijkt in de loop van het leer- proces verdwenen te zijn.
4 Algemene discussie
De resultaten van twee experimenten waarin intrinsieke motivatie in samenhang met studie- prestatie onderzocht werd, kunnen als volgt worden samengevat. Onderwijsmethoden die lecriingen ertoe brengen actief met de leerstof om te gaan, zoals de controversemethode van Johnson en Johnson (1979), de hypothese-de- ductie-experiment-methode van Inagaki en Hatano (1977) en de methode van probleem- analyse (Schmidt, 1983) induceren bij die leer- |
Pedagogisclie Studiën 393
-ocr page 401-
lingen een intrinsiek motivationeel proces, dat zich uit in een verhoogde interesse in het te bestuderen onderwerp en een verhoogde nei- ging activiteiten te ontplooien die erop gericht zijn informatie over dat onderwerp te verza- melen. Dat fenomeen werd gevonden in Expe- riment 1. De incongruentietheorie van Bedyne (1978) met betrekking tot intrinsieke motivatie lijkt een goede verklaring te geven voor dit effect: mensen streven naar een optimale con- gruentie tussen de werkelijkheid en hun eigen kennis van die werkelijkheid. Wordt de discre- pantie tussen beide groter dan dat optimale niveau, bijvoorbeeld wanneer mensen met een probleem geconfronteerd worden dat met de aanwezige kennis niet bevredigend kan worden opgelost, dan komt er een intrinsiek gemoti- veerd proces op gang — door Berlyne epistemic curiosity genoemd - dat de incongruentie door middel van informatietoevoer reduceert. Het feit dat er een reductie van de incongruentie optreedt onder invloed van de bestudering van probleemrelevante informatie, verklaart waarschijnlijk waarom in Experiment 2 na de tekstverwerkingsfase geen verschillen in in- trinsieke motivatie meer geconstateerd kunnen worden tussen experimentele en controle- groep. Beide zijn blijkbaar onder invloed van de tekstbestudering teruggekeerd tot een op- timaal niveau van (in)-congruentie tussen wat men weet en wat men denkt er nog over te moeten weten.
Dit laatste duidt erop dat het bij intrinsieke motivatie om een nogal fragiel proces handelt. Deze vorm van motivatie lijkt eerder opgeroe- pen te worden door de onderwijssituatie waarin de lerende zich bevindt, dan als een min of meer stabiel persoonlijkheidskenmerk door de lerende in de onderwijssituatie gebracht te worden. Daarin ligt waarschijnlijk ook het verschil met prestatiemotivatie, een persoons- gebonden verschijnsel dat invariant is over si- tuaties.
Samenvattend zou men kunnen zeggen dat intrinsieke motivatie een zeer specifieke (dat wil zeggen op bepaalde leerstof betrokken) kennisbehoefte is, die door toevoer van infor- matie bevredigd wordt en daardoor verdwijnt.
De relatie tussen intrinsieke motivatie, uitge- drukt in de interesse die leeriingen voor een bepaald aspect van hun studie hebben, en hun prestaties op het aspect, blijkt tamelijk gecom- pliceerd te zijn. Vijf modellen werden bespro- ken die deels ondersteund worden door empi- risch materiaal. |
Voor het model van Fass en Schumacher (1978), dat veronderstelt dat hoog-gemoti- veerden leerstof gegeven een standaard hoe- veelheid studietijd intensiever cognitief ver- werken, en daardoor betere studieprestaties le- veren, kon geen bevestiging worden gevonden. In Experiment 2 bleken interesse (gemeten voorafgaande aan de leertaak) en studiepres- taties (gemeten na de leertaak) niet met elkaar te correleren.
Ook de opvatting dat motivatie een affec- tieve consequentie van competentie zou zijn, zoals verwoord door Deci (1975) en Bloom (1976), vond geen bevestiging. Zowel in Ex- periment 1 als in Experiment 2 bleken studie- prestatie en parallel gemeten interesse in hoge mate ongecorreleerd. Uit dit feit werd afgeleid dat intrinsieke motivatie en studieprestatie be- schouwd zouden moeten worden als op zich zelf staande, van elkaar onafhankelijke uit- komsten van een onderwijsleerproces.
Bij dit alles moet wel uitdrukkelijk aangete- kend worden dat deze conclusies getrokken worden op grond van experimenten waarin studietijd constant gehouden werd. Het blijft zeer wel mogelijk dat motivatie via beïnvloe- ding van de studietijd, toch invloed uitoefent op de prestatie (Carroll, 1963). Als dat inderdaad zo is dan bezitten experimenten waarin studie- tijd constant gehouden wordt waarschijnlijk een lage externe validiteit. Uit deze veronder- stelling volgt als het ware onmiddellijk een sug- gestie voor verder onderzoek. Nagegaan zou moeten worden in hoeverre studietijd varieert als een functie van intrinsieke motivatie.
Noot
1. fiir betekent: dc corrclatic tussen interesse-1 en - reproduktie. rn, betekent: de correlatie tussen in- teresse- 1 en transfer.
Literatuur
Anderson, R. C., The notion of schemata and the educational enterpfise: general discussion of the conference. In: R. C. Anderson, R. J. Spiro en W. E. Montague, (Eds), Schooling and llie acqiii- silionofknowledge. Hillsdale: Lawrence Erlbaum, 1977.
Barrows, H. S. en R. M. Tamblyn, Problem hiiscci Icarning. New York: Springer, 1980. |
394 Pedagogische Studiën
-ocr page 402-
Berlyne, D. E., The arousal and satiation of perccp- tual curiosity in the vat. Journal of Comparalive and Physiological Psychology, 1955, 48, 238-246.
Berlync, D. E. , Siruclure and direction in thinking. New York: Wiley, 1965.
Berlyne, D. E., What next? Concludingsummary. In: H. 1. Day, D. E. Berlyne en D. E. Hunt (Eds), Intrinsic motivation : a new direaion in education. Toronto: Holt, Rinehart and Winsten, 1971.
Berlyne, D. E., Curiosity and learning. Motivation and Emotion, 1978,2, 97-175.
Bloom, B. S-, Human characteristics and school lear- ning. New York: McGraw-Hill, 1976.
Bloom, B. S., J. T. Hastings en G. Madaus, Hand- boek on formative and stimmalive evahtation of student learning. New York: McGraw-Hill, 1971.
Carroll, J. B., A model of school learning. Teachers College Record, 1963, 64, 723-733.
Carroll, J. B., The teaching of French as a foreign language in seven countries: international studies in evaluation. New York: Wiley, 1975.
Day, H. I., D. E. Berlyne en D. E. Hunt, Intrinsic 'notivation: a new direction in education. Toronto: Holt, Rinehart and Winston, 1971.
DcCharms, R., Personal camation: ihe internal affec- tive determinants of hehavior. New York: Acade- mie Press, 1968.
Deci, E. L., Intrinsic niotivation. New York: Plenum Press, 1975.
Fass, W. en G. M. Schumacher, Effects of motiva- tion, subject activity and readability on the reten- tion of prose materials.yoKr»«/ of Educational l'sy- chology, 1978, 70, 803-807.
Fishbcin, M. en I. Ajzen, Attitudes towards objects as predictors of single and mutiple behavioral cri- teria. PsychologicalReview, 1974,«/, 59-74.
Hunt. J. McV., Motivation inherent in Information processing and action. In: O. J. Harvey, (Ed.), Motivation and and social interaction. New York: Ronald, 1963.
Hunt, J. MeV., Intrinsic motivation: Information and circumstances. In: II. M. Schröder en P. Suedfeld (Eds), Personality theory atul inft>rniation proces- sing. New York: Ronald, 1971.
Husen, T. (Ed.), International study of achieveinent in "latheinatics: a comparison of twelve countries. New York: Wiley, 1967.
'nagaki, K. en G. Hatano, Amplification of cognitive motivation and its effects on epistemic Observation. American Educational Research Journal, 1977, 485-491.
Johnson, D. W. en R. T. Johnson, Conllict in the classroom: controversy and learning. Review of Educational Research, 1979,51-69. |
Lowry, N. en D. W. Johnson, Effects of controversy on epistemic curiosity, achievcment and attitudes. The Journal of Social Psychology, 1981, / /5, 31 - 43.
Maehr, M. L., Continuingmotivation: an analysisof a seldom considered educational outcome. Review of Educational Research, 1976, 46, 443-462.
Miller, G. A., E. Galanter cn K. H. Pribram, Plans and the structure of hehavior. New York: Holt, 1960.
Neame, R. L. B., How to: construct a problem-based course. Medical Teacher, 1981, J, 94-99.
Reder, L. M., The role of elaboration in the com- prehension and retention of prose: a critical review. Review of educational Research, 1980, 5, 5-53.
Schmidt, H. G., Leren met problemen: een inleiding in probleemgestuurd onderwijs. In: A. G. Vroon, (Ed.), Handhoek voor de onderwijspraktijk. De- venter: Van Uighum Slaterus, 1979.
Schmidt, H. G., Activatie van voorkennis, intrinsieke motivatie en de verwerking van tekst. Academisch proefschrift. Apeld(X)m: Van Walraven, 1982.
Schmidt, H. G., Problem-based learning: rationale and description. Medical Education, 1983,17, 11- 16.
Schmidt, II. G. cn P. A. J. Bouhuijs, Onderwijs in taakgerichte groepen. Utrecht: Het Spectrum, 1980.
Smith, K., D. W. Johnson cn R. T. Johnson, Can conflict bc constructivc? Controversy versus con- currence seeking in learning groups. Jouriuil of Educational Psychology, 1981, 73 , 651-663.
CttrriciiliiDi rilcic
H.G.Schmidt (geb. 1947) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Sinds 1974 is hij verbonden aan de Capaciteitsgroep Onderwijsont- wikkeling en Onderwijsresearch van de Rijksuniver- siteit Limburg, waarvan hij vanaf 1980 voorzitter is. Hij publiceerde o.a. over probleemgestuurd onder- wijs, persoonlijkheidstheorieën en methodologische onderwerpen. Zijn proefschrift (1982) had betrek- king op de rol van activatie van voorkennis in het tckstverwerkingsproces.
Adre.'i: Capaciteitsgroep Onderwijsontwikkeling en Onderwijsresearch Rijksuniversiteit Lim- burg, Postbus 616, 6200 MD Maastricht.
Manuscript aanvaard 7-6-'83 |
Pedagogische Snuliën 395
-ocr page 403-
E. M. H. ASSINK
Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Dit is het tweede deel van een artikel, waarin de opbouw en het effect van een leergang voor het spellen van werkwoordsvormen, gebaseerd op ideeën van de sovjetpsychologen Landa en Gal'perin, wordt geschetst. Het eerste deel (Pe- dagogische Studiën, 1983, 60,363-368) bevatte een beschrijving van de opzet van de leergang. In het nu volgende tweede deel wordt verslag ge- daan van een onderzoek naar de effectiviteit van de ontwikkelde onderwijsprocedure.
3 Onderzoek naar het effect van de leergang |
Nadat gedurende een tweetal cursusjaren met voorlopige versies van de ieerlingenteiist op de proefscholen was gecxpcrimcnteerd, werd in liet cursusjaar 1980/81 de leergang op grotere schaal op zijn effectiviteit getoetst. Aan dit hoofdonderzoek, dat wij hierna zullen be- schrijven, namen de vijfde en zesde klassen van 16 basisscholen deeF. Qua leerlingenpopulatie waren dit 'normale' basisscholen, d.w.z. geen scholen waarin bepaalde bevolkingsgroeperin- gcn duidelijk oververtegenwoordigd zijn, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij zgn. 'stimule- ringsscholen' en 'elitescholen'. Twaalf van deze basisscholen bevonden zich in de regio Pur- merend, de resterende vier scholen in de stad Utrecht. Zowel de scholen uit Purmerend als de Utrechtse scholen werden door loting ver- deeld over vier experimentele groepen, zodat elke groep bestond uit 3 scholen uit Purmerend en 1 uit Utrecht. De opzet van het experiment laat zich het gemakkelijkst beschrijven aan de hand van de onderzoeksopzet uit Fig. 3. Deze opzet geeft de mogelijkheid een aantal verge- lijkingen te maken:
a. Rechtstreekse toetsing van het effect van de leergang geschiedt door vergelijking van de resultaten van de groepen A en D.
b. Omdat in het programma zo'n centrale plaats wordt toegekend aan het werken met aanschouwelijke en materiële hulpmidde- len, en wel met name de algoritmekaart, is het van belang na te gaan wat het effect van het programma zou zijn als de leerlingen deze algoritmekaart niet ter beschikking zouden krijgen en er niet mee zouden leren
Onderwijspsychologie en werkwoordsdidactiek: effecten van een leergang (II)
Voormetingen: 1.
2. |
Vtxjrtoets werkwcx)rclsvormen Verbale intelligentietest (OTIS) |
(begin september '80) |
A
programma 'Werkwoordwinkel' met algoritme met oefenmateriaal |
B
programma 'Werkwoordwinkel' zonder algoritme met oefenmateriaal |
C
gebriTiken eigen taalmethode
met oefenmateriaal |
D
gebruiken eigen
taalmethixle
(controlegroep) |
Eerste natoets werkwoordsvormen |
|
(medio april '81) |
GEEN INSTRUCTIE |
werken door met eigen taalmeth. |
Retentiemetingen: 1.
2. |
Tweede natoets werkwoordsvormen Tweede afname OTIS-test |
(eind juni "81) |
|
Figuur 3 Opzet van het onderzoek met de leergang |
|
396 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 374-383
-ocr page 404-
werken. Aangezien in de tekst van het pro- gramma de spelling van de werkwoords- vormen uitputtend wordt besproken, kan het oefenmateriaal in principe zonder al- goritmekaart worden doorgewerkt, waarbij dus steeds op de tekst van het programma teruggevallen wordt. Vergelijking van de A- met de B-groep verschaft zodoende in- formatie over de waarde van het werken met het algoritme.
In dit verband kunnen wij opmerken dat de wijze van werken in de B-groep is op te vatten als een optimaal haalbare variant van de gangbare werkwoordsdidactiek, waarbij de leerlingen wel alle regels krijgen aangeboden, maar waarbij wordt nagelaten deze in een systeem samen te vatten, en waarbij de leerlingen niet wordt geleerd met dit systeem te werken, c. Het ligt voor de hand dat bij het vinden van een eventueel positief effect van het pro- gramma (zie a.) als mogelijke tegenwerping wordt aangevoerd dat het gunstige resul- taat niet zozeer toe te schrijven is aan de manier waarop in het programma gewerkt is, maar voor een belangrijk deel verklaard kan worden uit het feit dat de leerlingen in de trainingsfase hebben gewerkt met hoogwaardig, zorgvuldig gekozen oefen- materiaal. Een vergelijking van de resulta- ten van de A- en C-groepen kan dit soort redeneringen kortsluiten, d- Verder is het mogelijk de effecten van het programma op te split.sen naar jaarklasse en andere revelante deelgroepen. Met na- me valt hier te denken aan de groep zwakke spellers. Is het mogelijk hun chaotische aanpak aanzienlijk te verbeteren? c. Tenslotte is het noodzakelijk de resultaten van de experimentele groepen te vergelij- ken met een nullijn, waarvoor de D-groep fungeert. Wellicht ten overvloede wijzen wij er hier nog op dat de D-groep, in te- genstelling tot de overige drie groepen, tol aan de retentiemetingen bleef werken aan werkwoordsspelling. Dit maakt een verge- lijking uiteraard des te interessanter. tJit Figuur 3 valt verder af te lezen dat naast de noodzakelijke werkwoordstoetsen (zie bijlage) tevens aan het begin en aan het eind van het experiment een algemene verbale intelligen- tietest, de zgn. Otis-test werd afgenomen (Otis, 1%9). Deze test bevat 75 items, alle betrek- king hebbend op verbale intelligentie, doch |
onderling verschillend van structuur. In deze test wordt vooral een beroep gedaan op het verbaal begripsmatig denken: het gaat in hoofdzaak om het zoeken naar analoge relaties tussen begrippen, het classificeren van begrip- pen, het oplossen van verbale rekenproblemen, woordenkennis, analyse van zinsstructuren, enz. Wij namen deze test om twee redenen in ons onderzoek op. Op de eerste plaats wilden wij nagaan of de prestaties van de leerlingen na afloop van de instructie uitsluitend worden be- ïnvloed door het soort onderwijs dat zij hebben gehad en het niveau van hun specifieke voor- kennis (blijkend uit de voortoets) en niet door meer algemene vaardigheden om verbaal ma- teriaal te verwerken. Als dit het geval zou zijn, dan zou dit betekenen dat het leren beheersen van de werkwoordsspelling een zeer specifieke, geïsoleerde vaardigheid is. Omgekeerd geldt dat bij het vinden van een sterke positieve sa- menhang tussen de natoctsprestaties en de Otis-voormeting geconcludeerd kan worden dat er een voonniardelijk verband bestaat tus- sen het kunnen werken met verbaal materiaal in ruimere zin en de specifieke vaardigheid van het leren beheersen van de werkwoordsspel- ling.
De tweede reden om de Otis-test in het on- derzoek op te nemen was om na te gaan of de vier experimentele groepen bij de tweede Otis- meting systematisch van elkaar zouden ver- schillen, in die zin dat de groep met de beste resultaten voor wat betreft werkwoordsspelling ook als beste naar voren zou komen bij de tweede Otis-afname, uiteraard rekening hou- dend met de behaalde resultaten bij de beide voormetingen (d.m.v. covariantieanalyse). Mocht dit het geval zijn, dan zou dit er op wijzen dat het programma leerresultaten ople- vert die breder zijn dan de specifieke leerre- sultaten waarop het in eerste instantie was ge- richt. I loewel wij eerder verwachten dat ver- bale intelligentie een voorwaarde vormt voor het leren van de werkwoordsspelling leek het ons toch ook de moeite waard na te gaan of het programma de leerlingen stimuleert verbaal materiaal in een wat ruimere zin beter te ana- lyseren.
Alle toetsen werden volgens instructie door de leerkrachten zelf afgenomen. Bij de werk- woordstoetsen werd elke zin tweemaal voor- gelezen en hoefden de leerlingen alleen de be- treffende vormen op open plaatsen in de aan hen uitgereikte tekst in te vullen. Wij probeer- |
Pedagogisclie Studiën 397
-ocr page 405-
den alle scholen die met de leergang werkten (de A- en de B-groep) zo goed mogelijk bij het geven van de lessen te begeleiden. In de prak- tijk betekende dit dat de twee Utrechtse scho- len regelmatig bezocht werden voor observa- ties van lessen en het geven van eventuele ad- viezen'. Een uitzondering hierop vormde de leerkracht van de 5e klas in de B-groep. Deze wilde wel aan het experiment meewerken, maar had bezwaar tegen lesobservaties. Met hem werd buiten de lesuren over zijn ervarin- gen gesproken. De begeleiding van de A- en B-scholen in Pimnerend moest noodzakelij- kerwijs minder intensief zijn, gezien de reisaf- stand van het onderzoekinstituut en het groter aantal betrokken leerkrachten (in totaal 12). Met hen werd ongeveer een keer per zes weken een gezamenlijke bespreking georganiseerd, waarin allerlei positieve en negatieve ervarin- gen werden uitgewisseld. De belangrijkste op- merkingen zullen verderop nog ter sprake ko- men. De verdeling van de A- en B-scholen in een groep die meer (Utrecht) en minder (Pur- merend) intensief werd begeleid maakt het verder mogelijk om - uiteraard met het nodige voorbehoud — te zoeken naar een verband tussen de aard van de begeleiding en het ren- dement van de leergang. Bij de bespreking van de resultaten en in de daarop volgende discus- sie zullen wij hieraan de nodige aandacht be- steden.
4 Resultaten
4.1 Hoofdresiiltaten
Het hierboven weergegeven onderzoeks- schema kan technisch worden omschreven als een 4 (condities) x 2 (jaarklassen) x 2 (sek- sen) factoriële proefopzet met twee covarian- ten (voortoets en eerste Otis-meting). De ver- schillende effecten werden getoetst met behulp van covariantieanalyses (SPSS-ANOVA)'*. Om de volgende bespreking van de resultaten ook voor niet-ingewijden in de statistiek zoveel mogelijk leesbaar te houden: dit is een statisti- sche procedure waarbij verschillen tussen ex- perimentele groepen bij de nameting(cn) wor- den getoetst, rekening houdend met bij de voormeting vastgestelde èn relevant geachte verschillen tussen proefpersonen (in ons geval dus: verbale intelligentie en voorkennis van de werkwoordsspelling). Zodoende kan men bij het bestuderen van de effecten steeds spreken van 'ongecorrigeerde' en 'gecorrigeerde' groepsgemiddelden, waarbij uiteraard de ge- corrigeerde gemiddelden bij de beoordeling van doorslaggevend belang zijn. |
Alvorens de resultaten puntsgewijs te be- spreken nog een opmerking vooraf over de gebruikte drie werkwoordstoetsen. Deze drie toetsen waren identiek wat betreft structuur van de opgenomen zinnen en type spellingsop- gave. De te selecteren zinnen moesten aan twee voorwaarden voldoen: zij mochten qua betekenis geen moeilijkheden opleveren en te- gelijkertijd moesten zij spellingstechnisch hoge eisen stellen. Omdat uit reeds gepubliceerd on- derzoek (zie o.a. Van der Velde, 1956; Oud- kerk Pool, 1974; Assink, 1981a en 1982) vrij duidelijk naar voren komt waar bij de wcrk- woordsspelling de problemen precies liggen was de samenstelling van deze toetsen niet al te moeilijk. Zoals uit de drie paralleltoetsen in de bijlage blijkt zijn de bekende, hardnekkige probleemgevallen niet alleen ruini vertegen- woordigd, ze zijn bovendien verwerkt in zinnen met een redelijk complexe grammaticale structuur. Met name bij de moeilijke 3a- verle- den tijdsvormen wordt van de leerlingen het nodige aan grammaticale analyse gevraagd. Het gebruik van zeer moeilijke toetsen heeft in ons geval zowel voor- als nadelen. Voordeel is dat ongewoon hoge eisen worden gesteld, zo- dat de veronderstelde effectiviteit van de leer- gang juist in deze omstandigheden kan blijken. Een nadeel is dat de resultaten een te somber algemeen beeld geven van de spellingspresta- ties van de leerlingen. Als men echter voor ogen houdt dat in deze toetsen inderdaad het uiterste van de leerlingen wordt gevraagd, en een foutenpercentage van rond de 20% eigen- lijk al als een goed resultaat kan worden be- schouwd, dan valt dit nadeel grotendeels weg. Bij het interpreteren van de resultaten zal men dit punt in elk geval goed voor ogen moeten houden.
Dat aan de leerlingen inderdaad zware eisen werden gesteld blijkt al direct uit de voor- toetsresultaten. De vier experimentele groepen behaalden hier de volgende gemiddelde fou- tenpercentages: A(n=220): 48,4'>!i met een standaarddeviatie (s.d.) van 13,5; B (n=186): 52,9% - s.d. = 10,9; C (n= 198): 53,9% - s.d. = 9,6; D (n=197): 48,4% - s.d. = 14,8.
Men ziet dat over de gehele toets gezien in alle groepen op kansniveau wordt gescoord. De betrouwbaarheidscoëfficiënt (Cronbach's |
398 Pedagogische Studiën
-ocr page 406-
alpha) van deze toets bedroeg .477. Voor de beide natoetsen lagen deze waarden aanmer- kelijk hoger: .775 voor de eerste en .779 voor de tweede natoets, een stijging die ongetwijfeld 's veroorzaakt door het in de tussentijd gegeven onderwijs en de daaruit voortvloeiende stijging 'n heterogeniteit binnen de totale groep.
Uit de covariantieanalyses, uitgevoerd op de beide natoetsresultaten kwam een duidelijk beeld naar voren: het enige aantoonbare effect Werd veroorzaakt door verschillen tussen de vier experimentele condities, terwijl bovendien zowel de algemene verbale intelligentie als de specifieke voorkennis van de vverkwoordsspel- '•ng sterk positief samenhingen met het be- haalde resultaat. Om hiervan een indruk te geven: bij de eerste natoets bedroegen de (ge- corrigeerde) regressiecoëfficiënten'^ van voor- toets en eerste Otis-meting resp. .334 en .435; bij de tweede natoets (voortaan met retentie- toets aangeduid) lagen deze waarden op .479 en .399: een statistisch zeer significante samen- hang. Hieruit kan men de conclusie trekken dat niet alleen het niveau van specifieke voorken- nis, maar ook de meer algemene vaardigheid om verbaal materiaal te analyseren van belang 's bij het leren beheersen van de werk- woordsspelling.
Omdat er slechts sprake is van één duidelijk hoofdeffect (soort onderwijs) en verder speci- fieke interactie-effecten ontbreken, kunnen de belangrijkste resultaten van het experiment in een betrekkelijk eenvoudige overzichtstabel Worden samengevat (zie Tabel 1).
Deze tabel geeft de ongecorrigeerde en de gecorrigeerde foutenpercentages in de ver- schillende condities, behaald op de na- en re- 'entietoets. Verder zijn de beide totaalresulta- ten opgesplitst naar de diverse probleemtypen '■lie in de toetsen waren opgenomen (zie bij- 'age). De laatste kolom tenslotte geeft de per- centages totaal verklaarde variantie (R--waar- ^en) clie de diverse covariantieanalyses ople- verden.
Op grond van deze gegevens kunnen de vol- gende algemene conclusies worden getrokken: Leerlingen in de A-groep, die niet de leer- gang plus oefenkaart gewerkt hebben, le- veren zowel bij de na- als bij de retentieme- ting de beste prestaties. Hij de nameting wordt, vergeleken met de C- en D-groep, gemiddeld 9 resp. lO"/» minder fouten ge- maakt. Bij de retentietoets is deze voor- sprong iets afgenomen tot 8 resp. 1"/«. |
O 00 r«- 00 —
r- sC t Tt lo ro
-t — r- -t -t «r, -t -t rn
:? ïr 5 E
t: -5
Hill
I RRk^
ig sl'
O. X)
ic -e ^ £ ii £ 6 2 CL r^ c. rj |
O O^ 00 —
sO t 0^ O 'i- TT rr
r-- Vi r-- O rg -t sC
t: -b ^^ 3 t; ^
Itill
I RR^R
O ^ , -
a g I g i
^ E 1 E s
ü p O O
.y XI aS a
C S S i
ü C.S ai^
Ä — r-l r*^ —. |
Pedaf>o^ische Studien 399
-ocr page 407-
- Er is vrijwel geen verschil tussen de C- en D-groep. Hieruit blijkt dat het werken met op zich goed oefenmateriaal in combinatie met een gangbare taalmethode praktisch geen enkel extra effect heeft. Het doorwer- ken van gevarieerd oefenmateriaal, zoals dat in het experiment werd gebruikt, moet blijkbaar systematisch gebeuren. Het resul- taat bij de A-groep komt dus niet alleen voor rekening van de soort oefenstof waarmee is gewerkt.
- De B-groep neemt een middenpositie in tussen de A-grocp cn de beide controle- groepen (C en D). Dit is een belangrijk re- sultaat, omdat hiermee wordt aangetoond hoe essentieel het doelgericht werken met materiële, aanschouwelijke hulpmiddelen is bij het verwerven van abstracte kennis. Een grondidee uit de sovjetpsychologie, en wel in het bijzonder de kernhypothese in de on- derwijsleertheorie van Gal'perin (1978), wordt hiermee duidelijk bevestigd.
- Uit de resultaten bij de subtoetsen blijkt dat het betere totaalresultaat van de A-groep bij de twee nametingen vooral wordt veroor- zaakt door een aanzienlijk betere prestatie op de moeilijkste wcrkwoordsproblemcn in onze spelling, nl. alle gevallen waarin zwak- ke prefixwerkwoorden in het spel zijn (de typen la: gebcurt/d en 2a: verwachte/ verwachtte) en gevallen, waarbij het gaat om attributieve voltooide deelwoorden van zwakke werkwoorden met een stam op -t of -d (type 2b: vluchtte/gevluchte). Bij de na- toets wordt hier door de A-groep maar liefst 15 ä l(i% beter gescoord. Bij de retentie- toets liggen deze percentages op 10 ä 14%. Aangezien praktisch alle door ervaren spel- lers nog gemaakte fouten tot deze drie typen behoren, terwijl de overige werkwoords- problcmcn met het toenemen van de schrijf- ervaring min of meer spontaan verdwijnen (zie Assink, 1981a en 1982), beschouwen wij dit als een belangrijk effect van de leer- gang. Bij de resterende subcategorieën lig- gen de verschillen tussen de vier experi- mentele groepen minder extreem. Niet ge- heel verras.send is hier het slechte resultaat
van alle groepen bij het type 3a. »
4.2 Effecten bijgoede, middehmtige en slechte spellers |
Een belangrijk punt, dat tot dusverre is blijven liggen, betreft de vraag hoe het effect van de leergang is geweest bij verschillende subgroe- pen van leerlingen. In het bijzonder is het inte- ressant na te gaan of zwakke spellers naar ver- houding meer of minder van het gegeven on- derwijs hebben geprofiteerd.
Hiervoor hebben wij op grond van de pres- taties op de voortoets de leerlingen verdeeld in drie groepen: (a) leerlingen met een fouten- percentage van 60% of hoger, voortaan aange- duid als slechte spellers; (b) leerlingen met een foutenpercentage van 40'/o of minder, aange- duid als goede spellers en tenslotte (e) de mid- dengroep, met een hiertussen liggende score. Vervolgens onderzochten wij bij deze drie groepen afzonderlijk, weer met behulp van co- variantieanalyses, de effecten bij de na- en re- tentiemetingen. De resultaten hiervan staan weergegeven in Tabel 2.
In deze tabel komen enkele bijzonder inte- ressante punten naar voren. Op de eerste plaats blijkt dat slechte spellers het in de A-conditie op de natoets 13% beter doen dan in de con- trolegroepen. Voor de middengroep ligt dit op 7 en 10%, terwijl bij de goede spellers het verschil 6 en 9"/» bedraagt. Zwakke spellers profiteren dus naar verhouding het meest van de leergang. Uit de resultaten bij de retentie- meting blijkt echter dat dit effect over een lan- gere periode vervaagt. Hierbij is het ook in- formatief de drie groepen met elkaar te verge- lijken voor wat betreft de stabiliteit van het behaalde leerresultaat. Als men de prestaties van de drie groepen spellers op de na- en re- tentictoets in de A-conditic met elkaar verge- lijkt, dan ziet men bij de goede spellers een pcrtecte beklijving: bij de retcntietoets weten zij zich te handhaven op de Vh maand eerder behaalde lage foutenscore van 23%, wat gezien de aard van de toetsen een redelijk resultaat genoemd mag worden. Bij de middengroep is er een geringe terugval van 2%, terwijl daar- entegen bij de zwakke spellers, die op de na- toets notabene hetzelfde niveau bereikten als de middengroep, de terugval bedraagt. Een belangrijke conclusie die hieruit getrokken kan worden is dat men zwakke spellers in een betrekkelijk korte tijd weliswaar aanzienlijke vooruitgang kan hrten boeken (in ons geval maar liefst 25'X., vergeleken met het voor- toetsresultaat!), maar dat dit bereikte leerre- sultaat bij de 'echte' probleemgroep toch kwetsbaarder is dan bij de overige leerlingen. Verderop in dit artikel zullen wij nagaan welke consequenties dit heeft voor de onderwijs- |
400 Pedagogische Studiën
-ocr page 408-
r
|
|
ONGECORRIGEERDE PERCENTAGES |
GECORRIGEERD |
% VERKLAARDE |
|
|
A (met kaart) |
B (zonder kaart) |
C (oefenmat.) |
D (controle) |
A |
B |
C D |
VARIANTIE |
00
01
ÜJ |
■y. |
39 |
46 |
51 |
51 |
39 |
44 |
52 52 |
23,1 |
[U |
y z |
(n=36) |
(n=47) |
(n=40) |
(n=45) |
|
|
|
|
d.
t/) |
|
|
|
|
|
|
|
|
tl! |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
X |
O |
46 |
49 |
52 |
52 |
45 |
48 |
54 52 |
20,0 |
u w
J
C/2 |
-O O |
(n=36) |
(n=46) |
(n=40) |
(n=43) |
|
|
|
|
O.
tu |
■y) O |
38 |
45 |
46 |
48 |
39 |
43 |
46 49 |
21,6 |
O
CC O |
« Z |
(n=122) |
(n=112) |
(n=107) |
(n=92) |
|
|
|
|
z tü Q |
c
O |
40 |
46 |
48 |
47 |
41 |
44 |
48 47 |
19,8 |
i |
(n=122) |
(n=114) |
(n=104) |
(n=93) |
|
|
|
|
t/2 Di
tu
J J
tu |
y: O |
20 |
37 |
33 |
30 |
23 |
29 |
29 32 |
47,6 |
CS
z |
(n=42) |
(n = 19) |
(n=14) |
(n=45) |
|
|
|
|
1/2 tu Q tu |
ü c
O |
20 |
29 |
29 |
29 |
23 |
21 |
25 31 |
43,5 |
O O |
O
a |
(n=42) |
(n=20) |
(n=17) |
(n=42) |
|
|
|
|
|
■S |
|
|
|
|
|
s |
SI |
|
|
|
|
1 |
|
|
|
|
|
3 |
|
|
|
JIJ |
|
|
|
|
|
1 |
|
|
g- |
|
|
|
|
|
»o' |
|
|
S |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
S |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
S. |
|
|
|
|
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
3 |
|
|
8 |
|
|
|
|
|
|
|
|
^ |
|
|
|
|
|
5 |
C |
|
|
|
|
|
-ocr page 409-
Tabel 3 Foiilenpercentages behaald onder twee bcgeleidingcondities
|
A (met kaart) |
B (zonder kaart) |
Q |
Klas |
Voor |
Na |
Retentie |
Klas |
Voor |
Na |
Retentie |
UJ «
UJ
S
Pi D
Cl. |
5
(n=89)
6
(n=83) |
51.4
45.5 |
43,9 32,0 |
44.2
33.3 |
5
(n=78)
6
(n=59) |
54,4 52,3 |
43,8 49,4 |
46.4
49.5 |
È
u
UJ nS
ë |
5
(n = 23)
6
(n=25) |
55,4 41,2 |
22,1 25,1 |
31,6 29,2 |
5
(n=27)
6
(n=22) |
51,9 50,3 |
54,8 23,6 |
50,6 22,4 |
J
< |
5
(n=112)
6
(n=l()8) |
52,2 44,5 |
39,4 30,4 |
41,6 32,2 |
5
(n=l()5)
6
(n=81) |
53.7
51.8 |
46,8 42,4 |
47,5 42,1 |
praktijk. In de periode dat het onderwijs gege- ven werd (sept. "80 tot medio april '81) onder- hielden wij met alle leerkrachten die werkten in de A- en B-condities meer of minder intensief contact. De scholen in Purmerend werkten be- trekkelijk zelfstandig; de twee Utrechtse scho- len (met uitzondering van de 5e klas in de B-groep) werden één keer per veertien dagen bezocht voor observatie van lessen en het ge- ven van aanwijzingen, in geval men dreigde teveel van de basisopzet van het programma af te wijken. Om een beeld te geven van het verband tussen de intensiviteit van het contact en het effect van de leergang geven we in Tabel 3 een overzicht van de resultaten, behaald in de A- en B-groep. |
Deze tabel moet met het nodige voorbehoud worden geïnterpreteerd. Het belangrijkste dat opvalt is dat de drie klassen (in Utrecht) die regelmatig werden bezocht en geobserveerd — in vergelijking met de overige klassen — op- merkelijk goede resultaten behalen: op de na- toets wordt gemiddeld tussen 75 en 8()'X> goed gescoord, op de retentietoets ligt dit tussen de 70 en 80%. Schril steekt hierbij in de B-condi- tie de Utrechtse 5e klas af. Zoals al eerder opgemerkt bleef dit klaslokaal voor observatie gesloten en de betreffende leerkracht beperkte zich tot spaarzame mededelingen over het (tra- ge) tempo waarmee hij de leergang door- werkte. Bij het afnemen van de natocts was hij net begonnen te oefenen met de algoritme- kaart! Dit verklaart het uitblijven van resultaat in deze klas, die overigens niet slechter pres- teerde dan de 5c klassen in de C- en D-groe- pen. De resultaten van de zelfstandig werkende klassen in Purmerend liggen over het geheel genomen wat lager dan die van de geobser- veerde klassen in Utrecht. Uit de (hier niet weergegeven) afzonderlijke resultaten per klas bleek bovendien dat deze onderling nogal ver- schilden. Dit alles wijst er op dat de gebruikte leergang weliswaar een sleutelrol vervult in het onderwijsleerproces, maar dat de nuiniei' waarop er door de leerkracht mee wordt gewerkt een minstens zo belangrijke factor is. Het is vooral deze manier van werken, de effectiviteit van het onderwijsgedrag van de leerkracht, waar toekomstig onderzoek zich óók op za' moeten gaan richten. Een leergang als 'De Werkwoordwinkel', die van menige leerkracht een aanpak vraagt die toch nieuw is, zou voor een dergelijk onderzoek een geschikt aangrij- pingspunt kunnen zijn.
4.3 Transfer van werkwoordsinxtriictie naar algemenere verbale vaardigheden Een laatste punt bij deze bespreking van het meer kwantitatieve deel van de resultaten be- treft de effecten op de herhaalde Otis-meting. die samenviel met de afname van de retentie- toets. De vraag waar het om ging was of het werken met de leergang ook de verbale intelli- gentie, zoals gemeten door de Otis, in positieve zin beïnvloedt. Alvorens op deze vraag in tc gaan eerst enkele technische gegevens in ver- band met de beide Otis-afnamen. De test bleek een hoge betrouwbaarheid te hebben: bij de |
402 Pedagogische Studii^n
-ocr page 410-
eerste afname werd een Cronbachs alpha ge- vonden van .92; de tweede afname leverde een coëfficiënt van .90 op. Bij de eerste afname Werd een gemiddelde score (goede antwoor- •Jen) behaald van 42.8 (maximum was 75) met een standaarddeviatie van 12.2. Bij de tweede afname lagen deze waarden op resp. 52.1 en 10.4. Met ziet dus dat in de loop van het expe- riment de gemiddelde score met bijna 10 pun- ten is toegenomen, ongetwijfeld veroorzaakt door het gegeven onderwijs (in ruimere zin) en het herhaalde testen. Omdat dit test-hertest- effect voor alle groepen gelijk is geweest kan het effect van het gegeven onderwijs afzonder- lijk worden onderzocht. De betreffende cova- riantieanalyse (met de beide voormetingen als eovariant) bracht aan het licht dat de vier expe- rimentele groepen op de tweede Otis-test niet systematisch van elkaar verschilden (F (3,687) = .774; p = .509). Dit betekent dus dat het leerprogramma alleen de specifieke vaardig- heid van het spellen van werkwoordsvormen en dc daarvoor noodzakelijke deelvaardig- heden positief heeft beïnvloed en dat er geen breder 'uitstralingseffect' was naar meer alge- mene verbale vaardigheden. We concluderen Jat verbale intelligentie (zoals door de Otis gemeten) wel een voorwaarde vormt voor het 'eren van de werkwoordsspelling, maar dat niet ^^nigekeerd werkwoordsinstructie nog eens extra de verbale intelligentie in ruimere zin beïnvloedt, althans niet bij het nu gegeven, nog Verre van optimale onderwijs. Een breder 'eerresultaat mag met name worden verwacht als de leerkracht zinvolle generaliseringen aan- draagt en bredere verbanden legt met overige delen van het moedertaalonderwijs.
Bovenstaande kwantitatieve resultaten zou- den de indruk kunnen wekken dat zwakke, middelmatige en goede spellers zich uitsluitend Van elkaar onderscheiden in het cianKil goed opgeloste items van de toetsen. Wij denken dat dit onjuist is, en dat de aan het daglicht treden- de prestatieverschillen tussen leerlingen wor- den veroorzaakt door verschillen in de numicr aanpak^.
^ Discussie |
^ijf punten willen wij in de nu volgende dis- cussie aan de orde laten komen: 1. een terug- blik op de met dit experiment behaalde resul- taten; 2 het gegeven, dat bij zwakke spellers de problemen vooral liggen in de sfeer van be- gripsvorming; 3. de relatief sterke terugval van zwakke spellers bij de rctentiemeting; 4. orde- ningsprincipes van het oefenmateriaal en 5. het effect van begeleiding.
De meest voor de hand liggende vraag die bij het doorlezen van de resultaten naar voren komt is natuurlijk: welke waarde moeten wij nu toekennen aan de gevonden effecten? Zijn de gevonden verschillen tussen de groepen groot genoeg om niet alleen te spreken van een statistisch maar ook van een voor de praktijk significant effect? Wij menen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. In de A-conditie werd zeker geen ideaal criterium behaald. Toch ligt het resultaat hier aanmerke- lijk gunstiger dan in de controlegroepen. Een pikante bijzonderheid in dit verband is het feit dat de D-conditie over het geheel genomen gedurende een geheel cursusjaar een te ver- waarlozen vooruitgang boekt! Men vergelijke hiervoor de voortoetsresultaten met de gecor- rigeerde resultaten op de na- en retentietoet- sen. Twee zaken moeten bij de interpretatie van de resultaten goed in het oog worden ge- houden: de hoge moeilijkheidsgraad van de toetsen en het feit dat in sommige experimen- teerklassen de eigenlijke oefenfase in het ge- drang kwam door het gekozen werktempo. Met betrekking tot dc gebruikte toetsen willen wij opmerken dat deze niet mogen worden opgevat als een afspiegeling van wat op de basisschool van de leeriingen geëist zou moeten worden. Wij waren eerder geïnteresseerd in hoeverre leerlingen die met het programma hadden gewerkt aan extra hoge eisen konden voldoen. Wij denken dat dit in redelijke mate is gelukt, zeker in de klassen waarin wij door observatie enige garantie hadden dat er volgens de bedoelde opzet werd gewerkt. De in de toetsen gestelde eisen zijn voor de basisschool inderdaad te hoog; zelf zijn wij van mening dat als mininumuloelstelling voor het basisonder- wijs moet gelden dat alle leerlingen de wcrk- woordsspclling in enkelvoudige zinnen per- fect leren beheersen. Dit betekent niet dat er bij de lessen geen samengestelde zinnen zou- den mogen worden gebruikt, maar dat bij de toetsing van de doelstellingen het accent meer op de enkelvoudige zin zou moeten liggen. De dcxir ons gebruikte zeer moeilijke 3a-verleden tijdsvormen (ontmoetten, enz.) in saineiige- stehle zinnen vallen hier bijvoorbeeld duidelijk buiten. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 403-436 433
-ocr page 411-
Ons experiment vond in een betrekkelijk kort tijdsbestek van 7V2 maand plaats. Hier- voor waren twee redenen: het effect aantonen van een vrij gecomprimeerde cursus en het scheppen van de mogelijkheid om in hetzelfde cursusjaar nog de retentietoets af te nemen, wat experimenteertechnisch aantrekkelijk is. Hoewel dit korte tijdsbestek voor het onder- zoek gunstig was, lijkt het ons voor de onder- wijspraktijk beter de leergang in een iets lan- gere periode, bijvoorbeeld het 5e schooljaar, door te werken. De resultaten zullen hierdoor zeker gunstig worden beïnvloed, vooral als in de vierde klas ook nog enig voorwerk aan de begripsvorming wordt gedaan.
Hiermee zijn wij bij het tweede punt aange- komen, nl. de begripsmatige problemen bij zwakke spellers. Dit zal altijd wel één van de grootste struikelblokken blijven. De beste aan- beveling hebben wij hierboven al gegeven, nl. werken in een iets lager tempo, met daarbij een voortdurend blijven benadrukken - ook tij- dens het doorwerken van het oefenmateriaal - van begripsmatige identificatie. Voor de echte uitvallers zou er eventueel kunnen worden ge- werkt met afzonderlijke remediëringsgroepen.
Een vraag die zich naar aanleiding van het derde punt - de relatief sterke terugval van de zwakke spellers - opdringt is of dit niet mede kan zijn veroorzaakt d(X)r een zgn. regressie- effect, het statistische verschijnsel dat bij her- haalde meting de scores van proefpersonen tenderen naar het gemiddelde van de populatie waartoe zij behoren. Deze verklaring lijkt ons niet erg plausibel, en wel omdat in geval van regressie,ditzelfde verschijnsel zich ook bij de goede spellers zou hebben moeten voordoen. Aangezien dit niet het geval is moet de terugval van 6% bij de zwakke spellers - die overigens nog altijd gering is gezien dc vooruitgang van 25"/o die door hen op de natoets werd ge- boekt -worden toegeschreven aan een verschil in stabiliteit van het leerresultaat. De conse- quentie hiervan is duidelijk: zwakke spellers hebben gewoon méér en regelmatiger oefening ncxlig om zich op het door hen bereikte peil te kunnen handhaven. |
De kwestie van de ordeningsprincipes, het vierde punt van deze discussie, is belangrijk genoeg om er wat langer bij stil te blijven staan. De vraag waar het in feite om gaat luidt: is het gunstiger het eigenlijke inoefenen van de spel- lingsregels uit te stellen totdat het volledige begrippenapparaat in redelijke mate wordt be- heerst, of is het beter om direct nadat een be- paald begrip is geïntroduceerd de bijbehorende spellingsregels te geven en in te oefenen? Bij deze laatste aanpak wordt dus het inoefenen van de spellingsregels 'opgeknipt' en ver- vlochten door dc begripverwervingsfase. Op dit moment beschikken wij niet over vol- doende gegevens om definitief uit te maken welke van de twee mogelijkheden de voorkeur verdient. Beide werkwijzen hebben zowel voor- als nadelen. De aanpak waarbij het in- oefenen van de spellingsregels door de begrips- verwervingsfase is vervlochten geeft op het eerste gezicht misschien wat meer variatie, maar hiertegen kan worden ingebracht dat het nog maar de vraag is of de leerlingen dit ook als zodanig ervaren. In dc door ons gekozen 'pure' begrippenfase wordt er immers ook al veel ge- oefend, maar heeft dit oefenen uitsluitend be- trekking op het werken met de begrippen. Het essentiële verschil tussen de 'vervlochten' en de door ons gevolgde werkwijze is dat in het eerste geval het accent niet uitsluitend wordt gelegd op de begripsvorming, maar dat er direct een relatie wordt gelegd met praktisch bruikbare spellingsregels. Daarbij loopt men dan wel het risico dat de leerlingen bij de verdere uitbouw van het begrippenapparaat het spoor bijster raken met alle bekende gevolgen van dien. Voorlopig achten wij het daarom gunstiger in de begripsverwervingsfase dc spellingsregels nog zoveel mogelijk te laten voor wat ze zijn. Wèl lijkt het de moeite waard om het zinnen- materiaal dat in de oefenfase gebruikt wordt, zodanig vóór te stnicturercn dat dc diverse be- grippen met de daaraan gekoppelde schrijfre- gels op een systematische wijze aan bod ko- men; eerst in enkelvoudige en later in samen- gestelde zinnen. Op deze manier zouden dan in het eerste deel van dc oefenfase losse stukken van het algoritme worden ingeoefend, waarna ih het tweede deel met het volledige algoritme kan worden gewerkt aan de hand van com- plexer 'gemengd' zinnenmateriaal, zoals dat in ons experiment veel werd gebruikt. Op dit moment loopt een vervolgonderzoek waarin het effect van een dergelijke structurering van het oefenmateriaal wordt nagegaan.
Tenslotte nog een kanttekening naar aanlei- ding van het vijfde en laatste punt: het effect van begeleiding. In de klassen waar regelmatig werd geobserveerd werden extra goede resul- taten behaald. Hiervoor zijn natuudijk een aantal verklaringen mogelijk. |
404 Pedagogische Studiën
-ocr page 412-
Allereerst de verklaring van een mogelijk 'novelty'-effect, dat vaak wordt gesignaleerd bij het invoeren van onderwijskundige ver- nieuwingen. Omdat de lessen werden gegeven 'n het kader van het reguliere taalonderwijs - over het experiment werd met de leerlingen niet gesproken - lijkt ons dit niet erg aanneme- lijk. Bovendien zou het effect dan voor de A- conditie in zijn geheel moeten gelden.
Als tweede mogelijke verklaring zou kunnen ^Vörden aangevoerd dat het behaalde resultaat in de beide experimentele groepen (A- en B- conditie) volledig moet worden toegeschreven aan het feit dat deze groepen begeleiding (en dus extra aandacht) van buiten de school kre- gen, waarbij volgens deze redenering de ge- bruikte onderwijsmethodiek verder geen rol ^an betekenis meer zou spelen.
Deze verklaring lijkt ons nog onwaarschijn- lijker dan de eerste, en wel om twee redenen. Op de eerste plaats bestaan er voor zover ons bekend geen publikaties van soortgelijk onder- hoek die een dergelijke aanname wettigen. Ten t^veede ligt er het feit dat bij de resultaten in de beide begeleidingscondities (Utrecht en Fur- nierend) behoodijke verschillen tussen de deelnemende klassen vielen te constateren. Dit laatste wijst sterk op een wisselwerking tussen (in ons experiment niet rechtstreeks onder- zochte) lecrkrachigcbondcn variabelen, Icer- i'wjggcbonden variabelen en hegelci- '/''/gyvariabelen. De aard van deze wisselwer- king laat zich op grond van de ons ter beschik- king staande gegevens niet exact vaststellen. Daarvoor zou een speciaal onderzoek nodig zijn. Gezien de stand van zaken in de theorie- vorming van de psychologie mag aan de haal- baarheid van een dergelijke onderneming op dit moment overigens ernstig worden getwij- feld. Daarom willen wij ter verklaring voorlo- pig twee met elkaar in verband staande facto- •^en noemen.
Ten eerste nemen we aan dat leerkrachten daarmee tijdens het experiment een betrekke- lijk intensief contact werd onderhouden beter 'nzicht hebben gekregen in de opbouw van de leergang en hoe er het best mee kan worden gewerkt; een tweede factor is waarschijnlijk dat leerkrachten bij wie met regelmatige tussenpo- zen lessen werden geobserveerd zich meer Pcrs(X)nlijk betrokken zijn gaan voelen bij het onderzoeksproject en daardoor met grotere nauwgezetheid en enthousiasme de lessen bebben gegeven. In ieder geval denken wij dat de mate waarin de leerkracht zich bij het door hem te geven onderwijs betrokken voelt van doorslaggevend belang is voor het uiteindelijke resultaat. In toekomstig onderzoek van onder- wijsleerprocessen zal dan ook aan de invloed van dergelijke sociaal-psychologische factoren op systematischer wijze aandacht moeten wor- den besteed. |
Noten
2. In Utrecht: De Wegwijzer, De Schakel, De Mar- cusschool en de Mattheusschool. In de regio Pu- merend: Het Hoefblad (Purmerend), De Fuut (Monnickendam), De Klimopschix)! (Purme- rend), De Zuldpoldcr (Edam), De Voorhof (Purmerend), de Willem Eggertschool (Purme- rend), de Lourdesschool (W. Beemster), de Pam- pusschool (Purmerend), De Wegwijzer (Wor- mer), de Bloeiende Perelaar (Z.O. Beemster), De Wiekslag (Wormer), De Wegwijzer (Purmerend). Hoofden en personeel bedanken wij voor hun bereidwillige medewerking. Ook de heer Henk Krom van de schixilbegeleidingsdienst te Purme- rend, die als contactpersoon fungeerde, danken wij voor zijn belangeloos verrichte diensten.
3. Met dank aan Mirjam de Klerk voor de assistentie bij het observeren.
4. Met dank aan Kees Joorcn voor de assistentie bij de dataverwerking.
5. Een maat voor de samenhang tussen voor- en nameting(en).
6. Om dit zichtbaar te maken voerden wij in de periode tussen de na- en de retentiemeting een speciaal kwalitatief onderzoek uit. ViKir de geïn- teresseerden in de resultaten van dit onderzoek zie As.sink (1983), hoofdstuk 6.
Literalmir
Assink, E. M. H., Het probleem van het schrijven van werkwoordsvormen bekeken door een onder- wijspsychologische bril. Tijdschrift voor Taalbe- luvrsins, 1980a, 2, 31-45.
Assink, E. M. H., De relatie tussen grammaticale kennis en spelvaardigheid. Levende Talen, 198()b, Nr. 355, 765-770.
Assink, E. M. H., De werkwoordwinkel. Experi- menteel programma voor de spelling van werk- woordsvormen. Met handleiding. Utrecht: Rijks- universiteit, 1980e.
Assink, E. M. H., Spellingsproblcmen met werk- woordsvormen. Een onderwijs-psychologische analyse. Pedagogische Stiulicn, 1981a, 58, 57-69.
Assink, E. M. H., Schrijfstrategieën van intuïtieve spellers bij moeilijke werkwoordsvormen. Tijd- schrifl voor Taalbeheersing, 1981b, 3, 55-66. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 405-436 433
-ocr page 413-
Assink, E. M. H., Het beste paard struikelt wel eens . . . (Maar waar?). Experimenten met ervaren spellers. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1982, 4, nr. 1, pp. 42-57.
Assink E. M. H., Leerprocessen bij het spellen. Diss, R.U. Utrecht, 1983.
Cohen, A. en A. Kraak, Spellen is spellen is spellen. Een verkenning van de spellingsproblematiek. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1972.
Gal'perin P. J., De organisatie van de cognitieve acti- viteit en de optimalisering van het onderwijsleer- proces. Pedagogische Stiulii^n, 1978,55, 218-227.
Landa L. N., Algoriihmierung im Unterricht. Berlin: Volk und Wissen, 1969.
Landa, L. N., Instructional regulation and control. Englewood Cliffs, N.J.: Educational Technology Publications, 1976.
Otis, Otis-test. M-Vorm. Test voor verbale intelligen- tie. Nijmegen: Berkhout N.V., 1969.
Oudkerk Pool, Th., Spelling van de werkwoordsvor- men: een didactische aanpak opnieuw bekeken. Pedagogische Studiën, 1974, 51, 385-397.
Velde, I. van der, De tragedie der Werkwoordsvor- men. Een taalhistorische en taaldidactische studie. Groningen: Wolters, 1956.
Ciirriciilum vitae
E. M. H. Assink (geb. 1944) was na de onderwij- zersopleiding (1965) geruime lijd werkzaam in de praktijk van het basis- en MAVO-onderwijs. Begon in 1971 de studie psychologie aan de universiteit te Utrecht met als specialisatie functieleer (onderwijs- proceskunde). Werkte na het afsluiten van deze stu- die op het instituut voor Ontwikkeling van het Wis- kunde Onderwijs (lOWO) en is momenteel als we- tenschappelijk medewerker verbonden aan de vak- groep Psychologische Functieleer van de Utrechtse Universitejt. Onderwijs- en onderzoeksactiviteiten liggen op het terrein van de onderwijspsychologie en de toepassing hiervan in leerprogramma's. Promo- veerde in januari 1983 op een proefschrift getiteld: Leerprocessen bij het spellen. Aanzet voorde verbete- ring van de werkwoordsdidaktiek.
Adres: Psychologisch Laboratorium R.U. Utrecht Varkenmarkt 2, 3511 BZ Utrecht
Manuscript aanvaard 8-3-'83
Bijlage
A. Voortoets '
1. Op deze camping vind je wel een plekje om je tent neer te zetten. (Ib)
2. Ik geloof, dat je Paul niet gemakkelijk overtuigt. (la) |
3. De man was kwaad, omdat de postbode hem niet groette. (2b)
4. Hoe groot schat je de aangerichte schade? (2b)
5. De lampen van de auto's die we tegenkwamen verblindden ons bijna. (3a)
6. De overal verspreide wrakstukken van het vliegtuig werden verzameld. (2a)
7. Ik geloof dat je hem verkeerd beoordeelt, (la)
8. Toen ik het station uitkwam miste ik mijn porte- monnee. (2c)
9. Waarom antwoordt je zuster niet, als ik haar wat vraag? (Ib)
10. Toen we in Parijs waren ontmoetten we toevallig onze buren (3a)
11. Een paar kwajongens klommen de schuur in en stichtten er brand. (3a)
12. Reken maar eens uit hoeveel jc verdiend hebt als je met de bus reist, (la)
13. Het gestrande schip werd bij vloed weer vlot getrokken. (2b)
14. Dit zijn auto's waarmee men zand vervoert. (1 a)
15. Er is een dansavond in de mooi verlichte zalen van het concertgebouw. (2a)
16. Moeder verlengt de broek die voor Jan te kort is geworden, (la)
17. Het mistte zo erg dat we de huizen aan de over- kant niet konden zien. (2c)
18. Je moet je woord houden als je iels beloofd hebt. (la)
19. Het uitgebrande huis maakte een sombere in- druk. (2b)
20. Het lijkt me een duur grapje, als je zo vaak verhuist, (la)
21. We zagen, dat emorme sneeuwmassa's van de berg afstortten. (3a)
22. Hoe komt het dat je vinger bloedt'} (Ib)
23. Het huis dat mijn (»m bewoont wordt hem tc groot, (la)
24. De leeuw verslond het vlees dat de oppasser hem toewierp. (Ib)
25. De chefv//i(/f het goed dat u per g\robetaalt. (Ib en la)
B. Natoets
1. Wat voor nare plannen broed je nu weer uit'.' (Ib)
2. Het is beter, dat hij zich met zijn eigen zaken bemoeit, (la)
3. Wij zagen, dat het vliegtuig brandend neerstortte. (2b)
4. Geef die aangelmmde aardappels maar aan de vogels. (2b)
5. De bergbeklimmers hadden de top bereikt en aanvaardden de terugtocht. (3a)
6. De ontvluchte gevangene werd snel weer gegre- pen. (2a)
7. Parijs is zó groot, dat je er gemakkelijk ver- dwaalt. (la) |
406 Pedagogische Studiën
-ocr page 414-
8. Na enige tijd wende ik aan het zwakke licht. (2c) 4.
9. Waarom aanvaardt je broer mijn aanbod niet?
(Ib) 5.
10. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog
vliichtten veel mensen naar Engeland. (3a) 6.
11- Toen we op reis waren,overnacluien we in kleine
hotels. (3a) 7-
12. Het toneelstuk zal nog driemaal herhaald wor- den. (la) 8.
13. Het gelande vliegtuig stond niet ver van de ver- keerstoren. (2b) 9.
14. Het wordt tijd, dat men deze weg verbetert, (la)
15. Eindelijk was de lang verwachte dag aangebro- 10. ken. (2a)
16. Vader beweert, dat ik mijn fiets niet goed onder- 11. houd. (Ia) 12.
17. Het schip moest van richting veranderen, daar- 13. om wendde de stuurman het roer. (2c)
18. Denkt u, dat de patiënt gauw weer hersteld zal 14. zijn? (la)
19. Met moeite kon de lading uit het gc.v/ram/c schip 15. gehaald worden. (2b)
20. Weet u, hoe je de inhoud van deze kist berekent! 16. (Ia)
21. We waren moe geworden; daarom riistten wc 17. een poosje uit. (3a)
22. Hoe komt het, dat die sigaar zo scheef ftra/iJï? 18. (Ib)
23. Mijn vriend verteh iedereen, dat hij een zeldzame 19. postzegel heeft, (la)
24. Dcxir een misverstand ontstond er een hevige 20. ruzie. (Ib)
25. Het li'orA een dure grap, als je al die kostbare 21. boeken bestelt. (Ib en la)
Retentietoets 23.
1. De uitvinder OT((/mv«i(/ niet veel medewerking. 24. (Ib)
2. Is er in de klas (K>k iemand die postzegels verza- 25. melf! (I a)
3. Zet een zonnebril op, dc sneeuw verblindt je. (Ib) |
Het begon plotseling te onweren, daarom haastte ieder zich naar huis (2b) We plaatsten opnieuw een advertentie, omdat zich geen sollicitanten aanmeldden. (3a) Weet je, met welk instrument je de luchtdruk bepaalt! (la)
Moeder verdeelt de verjaardagstaart in acht ge- lijke stukken, (la)
Na de ot)rlog keerden dc gevluchte mensen terug naar hun woonplaats. (2b) Wist je, dat een leeuw zich uitsluitend met vlees voedtl (Ib)
De politie vermoedt, dat de verdachte de inbraak
vandaag nog bekent. (Ib cn la)
Ik vind, dat hij erg verouderd is. (la)
Verbind je die grote wond zelf? (Ib)
We zijn cr zeker van, dat niemand je zo herkent.
(Ia)
Het muziekkorps haalde de eerste prijs met het verplichte nummer. (2a) De koningin speldde de eremedaille vast op de jas van de verzetsheld. (2c) Het begon plotseling te regenen, daarom vlucht- ten de bezoekers naar een schuilplaats. (3a) Mijn kleine broertje verbaast iedereen met zijn slimme vragen, (la)
Ik heb een jas die me goed tegen de regen be- schermt. (la)
Op goed beme.ste grond wil tarwe best groeien. (2a)
De huiden van dc geslachte konijnen werden te drogen gehangen.(2b)
De door schimmel aangetaste planken moet je door nieuwe vervangen. (2b) Bij het dietcc dat wc gisteren krcgcnspelde ik het woord 'onmiddellijk' verkeerd. (2c) In de Middeleeuwen kleedden de gewone bur- gers zich in sombere kleren. (3a) Het is vervelend dat mijn broertje het schrift verscheurd heeft. (I a)
We probeerden de groep herten te fotograferen, maar we wachtten te lang. (3a) |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 407-436 433
-ocr page 415-
Kroniek
Kinder- en Jeugdliteratuur in Pedagogisch Perspectief
In het academisch jaar 1974/1975 kon in Lei- den het bijvak kinder- en jeugdliteratuur in pedagogisch perspectief officieel beginnen'. Sindsdien is het tevens onder de afstudeerrich- tingen van de pedagogische en andragogische wetenschappen opgenomen.
In de nu volgende bijdrage zal m grote lijnen een beeld worden gegeven van wat dit vakge- bied in Leiden omvat.
a. Het begrip 'Kinder- en jeugdliteratuur in pedagogisch perspectief zal nader uiteengezet worden.
b. Daarna wordt de aandacht op de taal ge- richt. Twee aspecten zullen worden onder- scheiden: taal als een gegeven en taal als een opgave.
c. Tenslotte zal de opzet van dit vakgebied worden aangeduid.
Uit diverse publikaties blijkt dat er verschil- len in opvatting bestaan over hoe men kan komen tot een begripsbepaling van kinder- en jeugdliteratuur. Er zijn deskundigen die zich eerst afvragen "Wat is literatuur' om vervolgens tot een definitie van kinder- en jeugdliteratuur te geraken. Anderen stellen dat kinder- en jeugdliteratuur als onherleidbaar verschijnsel onderzocht en verklaard dient te worden, waarbij alle vaststellingen hieromtrent zullen geconfronteerd moeten worden met ver- schijnselen uit de overige literatuur^. Wanneer wij ons richten op boeken voor kind en jeug- dige, dan zien wij dat men willekeurig de woor- den jeugdliteratuur, jeugdlectuur, kinder- en jeugdliteratuur hanteert. In Leiden spreken wij over kinder- en jeugdliteratuur. Ik signaleer evenwel dat de term literatuur op zich reeds problemen kan geven. Denken wij bijv. aan vragen als: hoe grenzen wij triviale literatuur (lectuur) af, waar is de plaats van het leer-lees- boek, het voorleesboek etc. De term literatuur wordt in Leiden als een werkterm gehanteerd. |
evenals het CMM indertijd voor een werkdefi- nitie gekozen heeft'. Kinder- en jeugdlitera- tuur valt binnen het begrip literatuur, doch geeft door de nadere bepaling weer, dat het illustraties en/of teksten betreffen die reëel voor kind en jeugdige bestemd zijn. Zorgvuldig wordt nagegaan of boeken bestemd zijn voor de peuter, de kleuter, het lagere schoolkind of de jeugdige. De opvoeders en pedagogen zul- len onder meer rekening moeten houden met data en inzichten van kinder- en jeugdpsycho- logie. Zo zullen verdisconteerd moeten worden de eigen aard, belangstelling en de beleving en verwerking van de in het boek aangeboden impressies door dit kind, deze jeugdige in zijn situatie. Vanuit pedagogisch standpunt bezien, zijn dit factoren die wij niet mogen verwaarlo- zen, doch op hun pedagogische relevantie die- nen te onderzoeken.
a. 'Kinder- en jeitgdlitcratinir in pedagogisch perspectief
Daar de pedagogische bestudering van kinder- en jeugdliteratuur hier centraal staat, blijven opvoedingsaspecten derhalve niet buiten be- schouwing. Wanneer wij een boek inschakelen als hulpmiddel van het opvoeden dienen wij er rekening mee te houden dat ieder hulpmiddel steeds in al haar betrekkelijkheid moet worden bezien"*. I meiman wijst hier op en geeft in zijn 'Inleiding in de Pedagogiek' duidelijk aan dat er grenzen zijn in de beïnvloedingsmogelijkhc- den.
Kinder- en jeugdliteratuur in pedagogisch perspectief houdt in dat de aandacht zich pri- mair zal richten op pedagogische waarden die literatuur voor de ontwikkeling van kind en jeugdige kan hebben. De wetenschappelijke studie zal primair in dienst staan van opvoc- ding-door-taal die door de cultuur van de sa- menleving en het historisch tijdvak bepaald wordt. Van het kind wordt gevraagd, dat het actief leert deelnemen aan een wereld van ge- deelde menselijke betekenissen en aan de cul- tuur of de groep waartoe het behoort^ Het kind zal op de een of andere manier in de wereld zijn plaats moeten vinden. Kinder- en jeugdliteratuur kan in dit kader één van de |
408 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 408-410
-ocr page 416-
hulpmiddelen zijn. (Het begrip taal, gehan- teerd in deze kroniek omvat woordtaai en beeldtaal.)
Bij de bestudering van Kinder- en jeugdli- teratuur in pedagogisch perspectief dringen zich vragen op. Bijvoorbeeld is de gebruikte taal helder en duidelijk of is zij vaag en ver- warrend? Biedt zij het kind en de jeugdige oplossingsmogelijkheden? Stimuleert zij tot een gesprek? Biedt zij prospectivitcit? Worden kind en jeugdige er affectief door aangespro- ken? Verschaft zij behalve een kindbeeld ook een mensbeeld? Welke waarden en normen Worden aangereikt? Is zij kindwaardig cn menswaardig? Kortom wordt tot persoons- vorming bijgedragen? Vanuit deze optiek heb ik de term "zichtboekcn' geïntroduceerd. 'Zichtbocken' kunnen zicht geven op bepaalde facetten van leven en samenleving. Zij kunnen dialoogbevorderend zijn, zowel naar dc wer- kelijkheidszijde als naar het kind toe. Enerzijds kunnen zij zicht geven op hetgeen cr in de samenleving gebeurt, anderzijds zullen zij de emotionele betrokkenheid van het kind op die samenleving en het zich dialogi,sch opstellen naar die samenleving toe kunnen bevorderen. Zichtboeken richten zich opliet ik, de ander, hel andere cn de Ander in transcendente zin*".
b. Twee benaderingswijzen: taal als gegeven, 'aal als opgave.
Wij weten dat taal een weerspiegeling is van aan een taalgemeenschap gebonden waarden- en normenpatronen, zowel in haar produkt- als haar proceskarakter. Zij is derhalve zowel een gegeven als een opgave.
' • gegeven
Met taal als gegeven bedoel ik de taai als lexi- caal gegeven, als een produkt, een object, dat zich leent voor studie en onderzoek. Onderde- len van de taalwetenschap kunnen in een pe- dagogische doordenking aan de orde komen, daar zinvol zijn en zelfs wenselijk geacht wor- den. Ook kan het noodzakelijk zijn, de gehan- teerde taal in zijn constnictie en woordkeuze te bestuderen, wanneer zij opvoedings- c.q. on- derwijsproblemen oplevert.
2- als opgave |
Hier benaderen wij taal als een interactie- en communicatieproces van opvoeder en opvoe- delino, waaraan beide scheppend en herschep- pend deel hebben. De enculturatie van het kind is ingebed in een taal. Tot mijn opdracht be- hoort het de taal, zoals die in kinder- en jeugd- literatuur tot uitdrukking komt, in het bijzon- der als opgave te bestuderen in de meest ruime zin van het woord.
In ons vakgebied hebben wij ook te maken met taal als hulpmiddel en daardoor als opgave. De wetenschappelijk-pedagogische bestude- ring houdt o.m. in een gerichte bestudering van illustraties en teksten, teneinde te achterhalen in hoeverre en op welke wijze deze aspecten mogelijkerwijze tot opvoeding kunnen bijdra- gen. Zo zal een goede kleur- en vormgeving van een illustratie het kind in zijn door de cultuur bepaalde ontwikkeling emotioneel kunnen aanspreken en tot een beginnende dialoog kunnen uitnodigen.
c. Opzet
Op welke wijze krijgt een en ander zijn beslag in Leiden? Wanneer ik terugblik op de nu ach- terliggende jaren dan zien wij dat studenten uit de faculteiten van de Godgeleerdheid, de Rechtsgeleerdheid, dat studenten uit de Subfa- culteiten der Klassieke Taal- en Letterkunde, der Westerse Taal- en Letterkunde, der Ge- schiedenis, der Psychologie, der Pedagogische cn Andragogische Wetenschappen de werk- groepen vormden. Richt de aandacht zich pri- mair op de pedagogische waarden die literatuur voor kind cn jeugdige vermag te hebben, an- dere benaderingen worden vanzelfsprekend niet uitgesloten. Samenwerking met anderen wordt zoveel mogelijk nagestreefd. Wij zullen moeten samenwerken en ons inzetten om tot een dialoog te geraken. Vanuit onze eigen doelstellingen, evenwel met een bereidheid tot luisteren naar de ander zullen wij ons over de algemene en bijzondere problematiek op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur moe- ten buigen. Kinder- en jeugdliteratuur in pe- dagogisch perspectief biedt daarom studenten uit andere studierichtingen de mogelijkheid een visie te geven vanuit hun eigen vakgebied in formeel en inhoudelijk opzicht. Een multi- disciplinaire benadering is mijns inziens een basisvoorwaarde voor hen die zich in de toe- komst op kinder- en jeugdliteratuur in onder- wijs cn onderzoek gaan richten. (Een poging om te komen tot een interuniversitair samen- werkingsverband werd vanuit Leiden reeds ondernomen.)'
Wat het onderzoek betreft dient opgemerkt te worden dat binnen dc kinder- en jeugdlite- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 409-436 433
-ocr page 417-
ratuur concrete en actuele vragen liggen. Ge- dacht zou kunnen worden aan o.m. een onder- zoek naar potentiële lezerskringen en boek- promotie; naar de mogelijkheden van onop- zettelijke confrontatie tussen kind/jeugdige en boek; kinder- en jeugdboek in verhouding tot andere media. Daarnaast kunnen er vragen komen uit het opvoedingsgebied zoals de over- drachtsintentie van de auteur; de pedagogi- sche, c.q. didactische, c.q. therapeutische in- tentie van de volwassene, die het boek hanteert als be-middel-aar tussen auteur en kind/ jeugdige; de impliciete strekking vanuit mens- en wereldbeeld van de auteur; kind en jeugdige als boekgebruiker; de zoekintentie van kind/ jeugdige; de incidentele, niet geïntendeerde effecten/werkingen die via de receptie bij de jonge mens ontstaan.
Diverse disciplines kunnen vanuit hun eigen optiek met specifieke vragen zich richten op kinder- en jeugdliteratuur. Om enkele voor- beelden te noemen: vanuit de psychologie: ontwikkelingsgebonden leesverwachting en leeshouding; attitude effecten; inwerking en nawerking van lezen en bekijken van boeken. Vanuit de optiek van de sociologie; milieuge- bondenheid van boekgebruik; milieugebon- denheid van beschikbaarheid van boeken thuis (budgetprioriteiten) of via instellingen**.
Zeer nadrukkelijk wil ik stellen dat kinder- en jeugdliteratuur niet alleen een zaak zal zijn van en voor de universiteit. Een openheid naar het 'veld' (o.a. auteurs, onderwijsgevenden, bi- bliotheekwerkers) toe, het betrekken daarvan in de wetenschapstheoretische benadering en in de doordenking zal worden nagestreefd ten- einde een 'optimalisering van dit gebied te kun- nen bewerkstelligen.
Noten
1. In Leiden aan de Subfaculteit der Pedagogische en Andragogische wetenschappen wordt voorlopig althans, primair de aandacht op boeken gericht. Voor het streven ook tijdschriften, theater, pop- penspel, kindertelevisie, kinderradio, kortom al hetgeen wat in taal gezegd en geschreven wordt, hierbij te betrekken, bestaat niettemin grote aan- dacht.
2. Bomhoff, J. G., Project Jeugdliteratuur, De alge- mene literatuurwetenschap over het kinderboek, in: 1.0.01 Bom, Groningen, 1976'literatuur wan- neer een groep taalwerken binnen een bepaalde taalgemeenschap een onvervangbare eigenheid heeft en een eigen inhoud in een esthetisch aan- sprekende vorm'. Grit, D., Project jeugdlitera- tuur, Henk van Kerkwijk en zijn lezers, in: 2.0.02 |
Gr. 'Literatuur is elke tekst waarbinnen alle ele- menten zinvol samenhangen ten dienste van het oproepen van een wereld die niet rechtstreeks verwijst naar de ons omringende wereld, of waar- van althans de zin niet ligt in het rechtstreeks verwijzen daarnaar'. Conferentie Literatuur als Letterkunde en/of Lectuur, Internationale School voor Wijsbegeerte, 17,18 en 19 febr. 1973, Leus- den. Guépin beweert, dat in de definities van lite- ratuur, de literatuur altijd geplaatst wordt tegen- over iets dat geen literatuur is. Sinds de oudheid wordt literatuur gezet óf tegenover filosofie en wetenschap, literatuur is dan niet waar, maar fic- tie, öf tegenover de gewone omgangstaal, zij is dan 'afwijkend taalgebruik', nl. 'versierd' taalgebruik. W. de Moor formuleerde dat literatuur en lectuur talige vormen van communicatie zijn, met o.a. deze beperking dat de communicatie eenzijdig verloopt nl. van zender naar ontvanger. Commu- nicatiestoornissen kunnen van niet-talige aard zijn (bijv. vermoeidheid) of van talige aard (bijv. on- voldoende woordbegrip).
3. Discussienota CMM, Werken met boeken, een discussienota voor literatuurondenvijs aan kin- deren tot 12 jaar, 's Gravenhage, 1977. De C.M.M., nu Ado Moedertaal, kreeg op 7 januari 1974 van de (toenmalige) minister van Onderwijs, de heer Van Kemenade, de opdracht de minister te adviseren over de vernieuwing van het moe- dertaalonderwijs bij het kleuter-, lager- en voort- gezet onderwijs, inclusief het participatie-onder- wijs. Eén van de subcommissies ontving hierbij de opdracht het longitudinale literatuuronderwijs nader te bestuderen. De resultaten staan gefor- muleerd in een discussienota 'Werken met boe- ken'.
4. Imelman, J. D., Inleiding in de pedagogiek, Gro- ningen, 1977-, blz. 42. ■
5. Schmidt, W. H. O., De ontwikkeling van het kind in het perspectief van cultuur en opvoeding, Baarn, 1973, hfdst. 4, blz. 66. De mens als animal symbolicum.
6. Bauer-van Wechem, R., Krassenburg, P., Kinder- en Jeugdliteratuur, een longitudinale benadering, IJmuiden, 1978.
7.^ Initiatief tot een eerste vorm van interuniversitaire samenwerking werd in 1982 door schrijfster van deze bijdrage genomen. Daaruit resulteerde een kern van een interuniversitaire werkgroep i.o., bestaande uit: drs. T. Baudoin en drs. H. Bekke- ring van de Katholieke Universiteit Nijmegen, mw. dr. U. J. Rijpma-Boersma van de Vrije Uni- versiteit, Amslerdjim, en A. Duyx, student assis- tent Universiteit van Amsterdam. Het ligt in de opzet deze kerngroep te zijner tijd uit te breiden.
8. Aanvrage voor het onderzoeksproject 'Kinder- en Jeugdliteratuur multidisciplinair', uitwerking Werkplan Fase I.
R. Bauer-van Wecheiii
Manuscript aanvaart! 7-6-'83 |
410 Pedagogische Studiën
-ocr page 418-
Kroniek
De kwaliteit van het onderwijs
Onder deze titel is op 28 en 29 maart in Gro- ningen een congres geiiouden naar aanleiding van het tienjarig bestaan van liet RION. Het congres omvatte tien inleidingen en een fo- rumdiscussie. De meeste inleidingen werden gevolgd door een korte bespreking door een discussiant. Alle inleidingen, de besprekingen en de forumdiscussie zal ik hierna kort inhou- delijk karakteriseren in de volgorde waarin ze tijdens het congres aan de orde kwamen. Maar eerst nog iets over de organisatie. De organi- satoren zijn er naar mijn oordeel niet vol- doende in geslaagd om een samenhangend ge- heel te presenteren. Het streven om een grote variëteit aan gespreksthema's in te brengen heeft de organisatoren op een vervelende ma- nier parten gespeeld. Verder pakte het werken met discussianten al te vaak niet goed uit, dwirdat enkelen lum bijdrage onvoldoende hadden kunnen voorbereiden, of omdat ze on- kundig of lankmoedig waren. Meer discussie met de aanwezigen in de zaai was wellicht een heel goed alternatief geweest.
De inleidingen, besprekingen en de forumdis- cussie
Minister Deetnian beet de spits af. Hfj merkte op, dal het streven naar het formuleren van eindtermen voor onderwijs in dienst staat van de bewaking van de kwaliteit van dat onder- wijs. Eindtermen geven scholen indicaties voor de ruimte die ze hebben voor leerplanontwik- keling. Bovendien geven ze kaders aan waar- binnen het beleid regels kan stellen voor de inrichting van onderwijs. Voor zover verder bij de kwaliteitsbewaking ook nog kwaliteitsme- tingen aan de orde zijn, kunnen die slechts betrekking hebben op de resultaten van on- derwijs. Een sturing van de keuze van onder- wijsinhouden via kwaliteitsmetingen wordt niet nagestreefd door de overheid, omdat daarmee de inrichtingsautonomie van scholen zou wor- den aangetast. |
Leune (vakgroep onderwijssociologie Eras- musuniversiteit Rotterdam) maakte in zijn in- leiding duidelijk dat hij andere wensen heeft wat de inrichtingsautonomie aangaat. De over- heid zou zich actief moeten keren tegen pogin- gen om bij een eventueel toekomstige nieuwe vorm van geïntegreerd onderwijs voor 12 tot 15-jarigen de variëteit van het vakkenaanbod te vergroten. Een nieuw vak als bijvoorbeeld huishoudkunde zou gemakkelijk de aandacht voor een vak als Frans kunnen doen afnemen. De overheid zou zich in dit geval dus een ac- tieve behoudende rol moeten toedichten. De wijze waarop de uiteindelijk te onderwijzen vakken aan de orde komen verdient echter vc)lgens Leune meer veranderend ingrijpen van de overheid. Om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen zouden er voor het funderend on- derwijs betrekkelijk hoge, voor alle leerlingen na te streven minimumdoelen moeten worden geformuleerd. Daamiee zou het streven ge- diend zijn om via onderwijs de kansenonge- lijkheid te verminderen. In dit verband keerde Leune zich tegen de zelfontplooiingsideologie die sommige politici aanhangen.
Terwei (vakgroep onderwijskunde, R.U. Utrecht) wees er in zijn discussiebijdrage ondermeer op dat Leune stellingen beschiet die nog niet zijn betrokken. Het gaat immers bij Leune niet over het bestaande onderwijs, maar over plannen van toekomstig onderwijs. Door- dat Leune het zicht mist op de diverse vakdi- dactieken en de curriculumontwikkeling, komt zijn alternatief neer op het vasthouden van het bestaande.
Het meer spraakmakende deel van het congres hadden we daarmee achter de rug. Jammer, want de volgende inleiding van De Groot (vak- groep persoonlijkheidsleer, R.U. Groningen) bevatte aanwijzingen voor een wenselijke in- houdelijke structurering van discussies over de |
Pedagogische Studien 1983 (60) 411-;15 Pedagogische Studiën 411
-ocr page 419-
kwaliteit van het onderwijs. Daarmee gaf hij impliciet kritiek op de inhoudelijke opzet van het congres. Hij zette uiteen dat het voor een zinvolle discussie onontbeerlijk is om duide- lijkheid te scheppen over begrippen als 'kwali- teit' en 'onderwijs'. Anders is het al te gemak- kelijk om een schijndiscussie te voeren waarin concrete problemen buiten schot blijven. Wer- kelijk belangrijke problemen zijn volgens hem de bepaling van doelen voor onderwijs en de keuze van criteria waaraan de effectiviteit van de doelrealisatie wordt gemeten. Verder zou in de discussie over de kwaliteit van het onderwijs ook moeten worden ingegaan op een kosten- baten analyse voor bepaalde onderwijsmaatre- gelen. Voor De Groot is het een uitgemaakte zaak, dat uitspraken over de kwaliteit van het onderwijs slechts rationeel onderbouwd kun- nen worden door onderzoek naar effecten van onderwijs. Leermiddelen en curricula staan weliswaar in functie van die effecten, maar zij geven op zich geen aangrijpingspunt voor ge- gevens waarmee de discussie over de kwaliteit op zinvolle wijze gevoerd kan worden.
Effectmeting zou moeten gebeuren in het veriengde van doelbepaling. Voor de discussie is het gewenst dat de doelen theoretisch zijn ingekaderd. Uiteraard zijn er verschillende theorieën denkbaar met verschillende doelen die verschillende ideeën over de kwaliteit van het onderwijs impliceren. Inzet van de huidige discussie over de kwaliteit van onderwijs kan zijn het nagaan of de doeltheorieën helder en consistent zijn geformuleerd en of ze mogelijk- heden geven tot het doen van toetsbare uit- spraken. De discussie kan voorlopig nog niet gaan over'de juistheid van de doeltheorieën, aldus De Groot.
Na De Groot's inleiding volgde geen werke- lijke discussiebijdrage, omdat de aangezochte discussiant de inleiding niet tijdig onder ogen had gekregen. Een jammerlijke organisatori- sche tekortkoming, want daarmee werd het effect van De Groot's betoog naar mijn oordeel geminimaliseerd. |
De volgende inleiding werd verzorgd door Van der Linden (afdeling toegepaste onderwijs- kunde, T.H. Twente). Hij behandelde een aantal problemen bij het plan om in Nederland een periodiek peilingsonderzoek te starten naar het niveau van het onderwijs (het p.p.o.n.). Bij een dergelijk assessment-onder- zoek zijn vele instanties betrokken (van indivi- duele leerkrachten tot aan het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) die slechts iets hebben aan de resultaten als ze daarin op spe- cifieke analyseniveaus (leerlingen, klassen, scholen, regio's) aanknopingspunten vinden voor hun eigen activiteiten. In het onderzoek en in de verslaggeving dienen deze verschil- lende aggregatieniveau's dan ook te worden onderscheiden. Een ander probleem vloeit voort uit het longitudinale karakter van een dergelijk onderzoek. Inhouden van onderwijs zijn over tijd onderhevig aan veranderingen. Hoe kan het niveau van het onderwijs met een tussenperiode van een aantal jaren worden vergeleken als de onderwijsinhouden veran- deren? Een oplossing voor dit probleem zou wellicht kunnen worden gevonden in het cre- ëren van een itembank met een dekking voor een grote verscheidenheid aan onderwijsin- houden. De toedeling van items aan de item- bank zou moeten geschieden op basis van in- zichten uit de item-response theorie, waarbij de kans dat iemand een item juist beantwoordt centraal staat en waarbij wordt nagegaan in hoeverre een bepaalde steekproef van items gegevens oplevert die indicatief zijn voor eventuele prestaties op overige items. Als het mogelijk is een itembank samen te stellen met zulke items, die het mogelijk maken om al met een kleine steekproef van items goede schatters te krijgen voor schoolprestaties van leerlingen bij verschillende leerdomeinen (rekenen, moedertaal en dergelijke), dan is het voorstel- baar dat zo'n itembank, binnen grenzen, resis- tent is tegen variaties en wisselingen in onder- wijsinhouden.
Wonderwel was voor de discussiebijdrage bij Van der Linden's bijdrage geen methodoloog gevraagd, maar een didaxologisch georiënteerd onderwijskundige (Lagerweij, vakgroep on- derwijskunde, R.U. Utrecht). De actuele bij- drage van Van der Linden kreeg daardoor geen goed vervolg.
's Avonds ging Holmes (department of com- parative education, University of London) ver- der op een punt dat al door De Groot was benadrukt, namelijk de noodzaak om de kwa- liteit van het onderwijs te beoordelen in het licht van gestelde onderwijsdoelen. De manier waarop politici en wetenschappers de kwaliteit van onderwijs bediscussiëren gaf Holmes aan- leiding om te stellen dat zij het voortdurend hebben over een pseudoprobleem. In het ver- |
412 Pedagogische Studiën
-ocr page 420-
leden zijn onderwijsdoelen die werden nage- streefd in verschillende landen nogal eens ge- wijzigd. Die wijzigingen werden vooral zicht- baar door verschuivingen in de manieren waarop werd geprobeerd doelen te realiseren. Daartoe zijn soms hele onderwijssystemen omgebouwd (denk aan de veranderingen in Nederland door ondermeer de mammoetwet). Evenwel, om de kwaliteit van het vernieuwde onderwijs te meten werd tot nu toe nog wel steeds gebruik gemaakt van kwaliteitsstan- daarden van voor de vernieuwing. Feitelijk is het signaleren van problemen met de kwaliteit van het onderwijs dan voorbarig, conservatief gepraat, omdat de kwaliteit van het onderwijs moet worden gedefinieerd in termen van na te streven doelen en niet in termen van verou- derde criteria die horen bij achterhaalde doe- len. Daarmee is het pscudoprobleem omschre- ven. Holmes verduidelijkte deze opvatting met Voorbeelden ontleend aan het onderwijs in de V.S., Groot Brittanië, de U.d.S.S.R., de D.D.R. en Japan. Om van dc kwaliteit een Werkelijk zinvol onderzoekbaar probleem te maken, zouden nieuwe criteria en nieuwe meetinstrumenten moeten worden ontwikkeld die aansluiten bij de nieuwe onderwijsdoelen die worden nagestreefd.
De inleiding van Holmes werd onmiddellijk gevolgd door een forumdiscussie onder leiding Van Koster (vakgroep interdisciplinaire onder- wijskunde, R.U. Groningen) met als forumle- den Leune, Lagerwcij, De Groot, Liket (plv. inspecteur-generaal voor het onderwijs) en Meesters (voorzitter van de adviesraad eerste fase van het voortgezet onderwijs). Meesters en Liket verfoeiden vooral Leune, omdat deze Weinig ruimte lijkt te laten voor scholen om zelf inhoud te geven aan hun onderwijs en omdat hij allerlei, in hun ogen belangrijke, nieuwe zaken als huishoudkunde, aandacht voor so- ciale ontwikkeling cn creatieve vorming, buiten de school wil houden. |
Dc tweede dag werd begonnen met een inlei- ding van Meijnen (vakgroep socialisering en Welzijn, R.U. Groningen). Hij ging in op het meritocratische principe dat doorstroming in het ondcnvijs cn het vinden van een plaats op de arbeidsmarkt zou moeten worden bepaald door de prestaties die iemand levert. Een Waardering op grond van sekse, opvoedingsmi- lieu, ras cn dergelijke zou daarbij geen invloed mogen hebben. Zowel wat betreft de door- stroming in het onderwijs als wat betreft het vinden van een plaats op de arbeidsmarkt is door onderzoek evenwel vast te stellen dat het streven naar doorvoering van het meritocrati- sche principe nog niet volledig is gerealiseerd. Achtergrondvariabelen als sekse en opvoe- dingsmilieu lijken vooral invloed te hebben door stereotype verwachtingen van leerkrach- ten over het presteren van verschillende kin- deren (bijvoorbeeld de verwachting dat meis- jes niet geschikt zijn om technische en exacte vakken te leren) en door zelfselectie. Met de, naar mijn oordeel weinig adequate en mystifi- cerende, aanduiding 'zelfselectie' wordt be- doeld dat leerlingen zelf keuzes maken, bij- voorbeeld voor vakkenpakketten, die hun mo- gelijkheden tot vervolgopleidingen cn hun beroepsmogelijkheden nodeloos beperken. Dit fenomeen leidt er ondermeer toe dat min- der meisjes dan jongens een exact vak gaan studeren aan dc universiteit. In principe zou het onderwijs zodanig gewijzigd kunnen worden dat de twee beschreven beïnvloedingsmecha- nismen sterker worden teruggedrongen. Voor arbeiderskinderen en meisjes zou het in dat verband wel eens goed kunnen zijn om hoge, voor alle leeriingen geldende onderwijsdoelen na te streven in een duidelijk gestnictureerde ondeuvijssetting. Juist deze groepen lijken niet gebaat bij sterk individueel gericht onderwijs met een grote mate van keuzevrijheid.
Boef (medewerkster C.P.B.) merkte in haar discussiebijdrage op dat het betoog van Meij- nen op sommige punten onnauwkeurig is. Meijnen spreekt weliswaar over het meritocra- tische principe waarin het presteren van leer- lingen centraal staat, maar in zijn concrete uit- werking wisselt dc invulling. Bij het vinden van een arbeidsplaats zou het volgens Meijnen in dc geest van de meritocratie zijn als personen worden beoordeeld naar hun schoolse presta- ties, terwijl het bij de schoolloopbaan gaat om het realiseren van in aanleg gegeven mogelijk- heden tot presteren. De geweldige operationa- liseringsproblemen die aan de orde zijn bij on- derzoek om dc veronderstellingen van Meijnen een duidelijke empirische grondslag te geven liet ze jammer genoeg buiten beschouwing.
Hadden we de vorige dag al een voorproefje gclvad van een buitenlandse kijk op de kwaliteit van het onderwijs, na de inleiding van Meijnen werden we vergast op maar liefst drie buiten- landse sprekers. Lundgren (Stockholm histi- |
PedagogLsclie Studien 413
-ocr page 421-
tute of Education) opende de rij. Hij wees er op dat het in een samenleving waarin verschil- lende ideologieën naast elkaar bestaan, moei- lijk is om tot een scherpe omschrijving van onderwijsdoelen te komen. Consensus lijkt doorgaans slechts mogelijk als doelen in alge- mene termen worden beschreven. Als ondanks die algemeenheid toch wordt geprobeerd om in het verlengde van die doelen de kwaliteit van het onderwijs te meten, dan ligt het voor de hand dat de opzet en de resultaten van de metingen vanuit verschillende ideologieën verschillend worden geïnterpreteerd. Eendui- dige uitspraken over onderwijsdoelen en over de kwaliteit van onderwijs lijken niet mogelijk. Vanuit deze overweging kwam Lundgren tot de slotsom dat de kwaliteit van het onderwijs eenvoudig een kwestie van vertrouwen moet zijn. Dat vertrouwen kan wellicht enige grijp- bare basis krijgen door invloed uit te oefenen op de leerplanontwikkeling.
Bol (psychologisch laboratorium, R.U. Utrecht) probeerde als discussiant deze laatste opvatting van Lundgren enigszins te nuance- ren. Wat en hoe er in een school geleerd wordt, wordt niet slechts bepaald door wat een school als leerplan kan aanbieden. Ervaringen en mo- tieven van leerlingen, kwaliteit van leerkrach- ten en ondersteuning via schooladviesdiensten en wetenschappers zijn invloedrijke factoren. De wijze waarop deze factoren invloed hebben op de effectiviteit van onderwijsleerprocessen verschilt ongetwijfeld per land. Lundgren sprak over Zweden waar een centralistisch onder- wijsbeleid wordt gevoerd, terwijl Bol vooral refereerde aan de Nederlandse situatie.
In zijn inleiding begon Husen (vakgroep inter- nationale onderwijskunde, Universiteit van Stockholm) met de opmerking dat de belang- stelling voor het vergelijken van de kwaliteit van het onderwijs in verschillende landen sinds de tweede wereldoorlog vooral wordt ingege- ven door militaire en industriële motieven. Hij wees op een aantal vergelijkingsproblemen (verschillende schoolsystemen, verschillende inhoudelijke opzet van het onderwijs in ver- schillende landen), maar meende toch dat in- ternationale studies, zoals onder meer opgezet vanuit de International Association for the Evaluation of Educational Achievement, be- langrijke inzichten opleveren. Als voorbeeld noemde hij kennis over prestatieverschillen tussen leerlingen in industrie-landen en niet- industrie-landen. De ervaringsbundeling die binnen voornoemde organisatie plaatsvindt maakt het na jaren van vergelijkingsstudies mogelijk om ook analyses te maken van pres- tatie-ontwikkelingen binnen een land gedu- rende een aantal jaren. |
Warries (afdeling toegepaste onderwijs- kunde, T.H. Twente) kon zich in grote trekken vinden in wat Husén vertelde. Hij meende dat internationale samenwerking ook op het ge- bied van 'instructional designs' en computerge- bruik in het onderwijs zeer vruchtbaar zou kunnen zijn. Over assessment-onderzoek deed hij nog de opvallende uitspraak dat het reeds door Van der Linden genoemde p.p.o.n.-on- derzoek eigenlijk vorm zou moeten krijgen binnen een internationale studie.
De laatste buitenlandse spreker was Clark (Mi- chigan State University). Volgens hem waren alle sprekers voor hem er in geslaagd om te doen alsof hun thema's de meest belangwek- kende zijn voor het algemene onderwerp. In feite echter kan er niets over de kwaliteit van het onderwijs gezegd worden zolang niets be- kend is over de kennis en ervaringen van leer- krachten; zijn thema. Hij gaf vervolgens een historisch overzicht van onderzoek naar leer- krachtengedrag waarbij hij het onderzoek naar planningsgedrag centraal stelde. Aan het eind van zijn beschouwing kwam hij tot vijf conclu- sies:
- Planningsactiviteit van leerkrachten is vaak een individuele, onzichtbaar verlopende acti- viteit. Het is geen gezamenlijke activiteit van een groep leerkrachten.
- Er bestaan vele verschillende soorten plan- ning die vooral zijn te onderscheiden naar de planningstermijn (van lesgedeelte tot een stu- diesemester).
- In het plannings- en uitvoeringsproces pas- sen leerkrachten een aangeboden curriculum aan bij de concrete onderwijsleersituatie.
- Er is geen algemeen geldig, optimaal model te geven voor planningsactiviteit van leer- krachten. Het varieert met de taak, de tijd en de leerkracht.
- Planningsactivitcit van leerkrachten redu- ceert hun onzekerheid bij het lesgeven, maar neemt de onzekerheid niet geheel weg.
Knoers (vakgroep interdisciplinaire onder- wijskunde, K.U. Nijmegen) merkte als discus- siant op dat het doel van het bestuderen van planningsgedrag van leerkrachten uiteindelijk |
414 Pedagogische Studiën
-ocr page 422-
'S het optimaliseren van hun ondcrwijsgedrag. Om die optimalisatie te kunnen realiseren is het volgens hem echter nodig dat er in studies meer aandacht wordt besteed aan zichtbaar ondcrwijsgedrag van leerkrachten. Bovendien pleitte hij ervoor om naast procesanalyses in leerkrachtenstudies ook bezig te gaan met ef- fectmetingen. Onder meer uit onderzoek naar mastery-leaming is duidelijk geworden hoe belangrijk effectmeting kan zijn voor het ver- hogen van de kwaliteit van het onderwijs.
De laatste inleiding tijdens het congres werd Verzorgd door Creemers (vakgroep onderwijs- kunde, R.U. Groningen en directeur van het RION). Zijn inleiding ging over de bijdrage die onderzoek levert aan de verhoging van de kwaliteit van het onderwijs. Volgens Creemers zijn de criteria voor het bepalen van die kwali- teit uiteindelijk het resultaat van een politieke discussie. Resultaten uil empirisch onderzoek kunnen wellicht een bijdrage leveren aan het verhogen van de rationaliteit van die discussie. Het is in het verleden echter nogal eens ge- beurd dat vragen, waarvan de beantwoording belangrijk zou zijn geweest voor de discussie, niet zijn onderzocht, terwijl het ook te vaak Voorkwam dat vragen slecht zijn onderzocht. Het onderzoekshandwerk werd al te vaak slor- dig en onjuist bedreven. Toch hoeven wc over de mogelijke bijdrage van de onderwijsweten- schap niet al te triest te doen, meende Creem- ers. Er zijn al veel onderwijskundige inzichten beproefd en beschreven. Een moeilijkheid bij het gebruik van die inzichten voor het inrichten Van onderwijs is, dat ze betrekking hebben op allerlei deelgebiedjes van onderwijs. Aan een integratie van onderzoeksgegevens waaruit een beter te verantwoorden inrichting van onder- wijs resulteert, moet nadrukkelijk worden ge- werkt. Voorlopig zullen produkten van inte- gratiepogingen nog zorgvuldig moeten worden gecontroleerd als ze worden gebruikt in de on- derwijspraktijk. Die controle kan worden ge- realiseerd in de vorm van implemcntatic-on- derzoek.
Vandenberghc (Universiteit van Leuven) Wees in zijn discussiebijdrage op gevaren van Creemers" ingenomenheid met de veelheid van grotendeels onsamenhangende onderzoeks- resultaten en van diens opvatting dat onder- wijsonderzoek een hoge mate van zelfstandig- heid dient te bezitten ten opzichte van zowel de onderwijspolitiek als de onderwijspraktijk. |
Volgens Vandenberghe passen deze opvattin- gen goed bij de huidige onderzoeksorganisatie waarin onderzoekers voortdurend bezig zijn nieuwe modieuze onderzoeksonderwerpen te exploiteren. Het bestuderen van de praktische en theoretische relevantie van onderwijson- derzoeken, dat juist belangrijk is voor een sa- menhangende ideeënontwikkeling, dreigt te veel te worden genegeerd.
Vandenberghe meende verder dat Creemers zich wat betreft de invloed van onderzoek op het onderwijsbeleid en de onderwijspraktijk al bij voorbaat in een zwakke positie ma- noeuvreert. In tegenstelling tot Creemers pleitte hij voor het betrekken van politici en onderwijspractici in het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Zij moeten juist meedoen om de validiteit van onderzoek te verhogen in functie van de nagestreefde kwaliteitsverbete- ring van het ondenvijs.
Nabeschouwing
In het voorgaande overzicht heb ik al laten doorklinken sympathie te hebben voor De Groots opvatting dat het voor het praten over de kwaliteit van het onderwijs onontbeerlijk is vast te stellen wat wordt verstaan onder de begrippen 'kwaliteit" en 'onderwijs". De meeste inleiders kwamen daar niet aan toe. Dat is vreemd en jammer tegelijk op een congres over de kwaliteit van het onderwijs. Er werd welis- waar gepraat in termen van 'kwaliteit' en 'on- denvijs" maar de invulling was doorgaans be- perkt, impliciet en persoonlijk. Aan explicite- ring en beoordeling van doeltheoriecn, een onmisbare stap in een discussie (wer de kwali- teit van het onderwijs, kwam hooguit Lundg- ren toe en dan ook nog met de voor de weten- schap fatale conclusie dat de kwaliteit van het onderwijs niets anders kan zijn dan een kwestie van vertrouwen tusseti de betrokkenen. Con- clusie: Waarover het naar mijn oordeel eigen- lijk had moeten gaan, daarover ging het niet. De meeste inleiders haalden hun al lang be- kende stokpaardjes van stal.
Het RION heeft naar aanleiding van het congres een bundel uitgegeven waarin alle bij- dragen zijn opgenomen.
/'. Vedder
Manmcript aanvaard 2li-6-'83 |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 415-436 433
-ocr page 423-
Kroniek
Middenschool in West-Europa in ander vaarwater
Internationale Conferentie
Sinds de Tweede Wereldoorlog behoort het thema middenschool ongetwijfeld tot één der hoofdmoten van onderwijsdebatten in Euro- pese landen. Al in 1969 formuleerden Euro- pese ministers van onderwijs op hun zesde conferentie in Versailles een resolutie, waarin zij een gemeenschappelijk standpunt innamen ten gunste van de ontwikkeling van geïnte- greerde schoolstelsels. Desondanks is de dis- cussie voornamelijk gevoerd in elk land afzon- derlijk. Op Europees niveau is slechts spora- disch sprake geweest van uitwisseling van er- varingen en van voortgaande gezamenlijke dis- cussies.
Ondertussen treffen we nu al in zeker acht Westeuropese landen een min of meer hori- zontaal schoolstelsel aan voor de leeftijdsgroep van 4 ä 6- tot 14 ä 16-jarigen. De onderlinge verschillen in structurele uitwerking en onder- wijskundige vormgeving zijn echter zeer groot. Op grond daarvan zou het onjuist zijn te spre- ken van een gemeenschappelijke Europese middenschool. Het probleem van de verschil- len tussen leerlingen is door invoering van een horizontaal stelsel in de betreffende landen al- lerminst op uniforme wijze opgelost'. Dit bleek nog eens weer op een in mei jl. gehouden con- ferentie in Otzenhausen (B.R.D.). Op uitnodi- ging van het Duitse Bildungsministerium en de Europäische Akademie Otzenhausen kwamen deelnemers uit zes landen (t.w. Groot Brittan- nië, Denemarken, Italië, Nederland, B.R.D. en Frankrijk) bijeen om gedurende een viertal da- gen studie te maken van de ontwikkelingen van geïntegreerde schoolstelsels. Naast veel onder- linge verschillen tussen de deelnemende landen bleken er, vooral in de actuele discussie, ook |
enige treffende overeenkomsten.
De in totaal 36 deelnemers uit de zes landen waren per land op persoonlijke titel uitgeno- digd en behoorden respectievelijk tot de be- roepsmatige categorieën schoolbestuur/ inspectie, wetenschap, onderwijsvakorganisa- tie en onderwijsbeleid. De conferentie diende de deelnemers gelegenheid te geven kennis te nemen van de stand van zaken op het terrein van geïntegreerd voortgezet onderwijs in West-Europa tegen de actuele maatschappe- lijke en politieke achtergrond. In het bijzonder zou aandacht besteed worden aan de mate van appreciatie die het stelsel heeft in de verschil- lende landen. Een boeiende thematiek, die door een originele opzet van de conferentie goed uit de verf is gekomen. Ik volsta hier met het vermelden van enkele m.i. belangwek- kende trends die zich voordoen in de ter con- ferentie vertegenwoordigde landen. Eind dit jaar zal een boek verschijnen, dat een beschrij- ving bevat van het gehele schoolsysteem in de zes landen, in het bijzonder van het secundair onderwijs-. Tevens wordt aandacht besteed aan de curriculaire vormgeving van het voort- gezet onderwijs. Het is voorts de bedoeling in die publikatie een karakteristiek te geven van de actuele problemen, zoals die zich in elk land manifesteren, meer in het bijzonder met het oog op de toekomstige ontwikkeling van het voortgezet onderwijs. De resultaten van de conferentie zullen eveneens in het boek ver- meld worden, zodat het geheel voor een gro- ter publiek toegankelijk is. De maatschappe- lijke betekenis van deze ontmoeting tussen de landen bleek ter plaatse door de aanwezigheid van enkele televisie- en dagbladjournalisten. In een actualiteiten-uitzending op het Duitse tele- visienet kreeg een der buitenlandse deelnemers gelegenheid zijn indrukken van de conferentie weer te geven. Daarbij viel op hoezeer vooral het Deense schoolmodel de interesse van de programmamakers had getrokken. De tienja- rige Deense Folkskole, die sinds 1976 wettelijk in het hele land als één stroom is ingevoerd, is dan ook nog ver verwijderd van de situatie in de B.R.D.: een tweestromenland (Gesamt- schule naast het categoriale stelsel), waar ove- |
416 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 408-410
-ocr page 424-
rigens vooralsnog slechts zo'n 5% der leerlin- gen een vorm van Gesamtschule bezoekt.
f^alans
Gelet op de lange duur van de in alle Westeu- ■"opese landen op gang gekomen hervorming Van het voortgezet onderwijs ligt het voor de hand, zeker op een internationale bijeenkomst, 'ie balans op te maken. Ook in Otzenhausen ontkwam men niet aan een terugblik om zo- doende na te gaan wat er inmiddels van de oorspronkelijke inspiratie daadwerkelijk is te- rechtgekomen. De bekende Duitse onderwijs- kundige Prof. Wolfgang Mitter nam in het ope- lingsreferaat het voortouw voor een interes- sante vergelijking van hetgeen de laatste 20 jaar op hel terrein van onderwijs voor de groep 'O- tot 15-jarigen in Europa zich heeft vol- trokken.
Een veelkleurig schoollandschap blijkt zich dan aan ons voor te doen. Op basis van ge- meenschappelijke ideeën over de noodzaak tot Vernieuwing is in elk land naar passende en realiseerbare uitwerkingen gezocht. De een- heid in uitgangspunten, zoals democratisering Van het onderwijs, gelijke kansen voor ieder- een, meer efficiency in het schoolstelsel en uit- stel van school- en beroepskeuze, blijkt geleid te hebben tot een grote verscheidenheid in structurele en inhoudelijke onderwijsverande- ring. Die verschillen bestaan niet alleen tussen 'anden onderling, maar ook binnen een land kunnen nog weer uiteenlopende uitwerkingen Voorkomen. Bovendien is er dan nog sprake Van verschillen tussen scholen onderling. Dit ''lies maakt dat internationale vergelijking, ze- ker als het gaat over vragen naar dc optimale opbouw van het onderwijs, een hachelijke on- derneming is. Door intensieve gcdaclitenwis- seling en door confrontatie met gerealiseerde "inovaties is het mogelijk enige, zij het met de nodige voorzichtigheid, gevolgtrekkingen te "laken. Gedurende de conferentie vormden 'ich daarover gedachten die in dit licht vermel- denswaard lijken. Ik heb ze in een viertal pun- ten bijeengebracht. |
1 Ovcrscluilling middenschool Een eerste indruk die bij vergelijking van de 'es landen ontstaat is, dat er rondom de plei- dooien voor het invoeren van de middenschool 'sprake is geweest van de nodige overschatting. T^e zeer is de indruk gewekt, dat zo'n nieuw Schooltype in een keer oplossing geeft voor een veelheid van problemen die in het onderwijs voorkomen. Daardoor zijn verwachtingen ge- wekt die wel op teleurstelling moesten uitlo- pen. Een logisch gevolg van het feit dat men ervan uit ging, dat een nieuw schooltype, of liever een geheel nieuw onderwijsconcept zou ontstaan door het veranderen van de structuur van het onderwijs. Een structuurwijziging is relatief eenvoudig bij wet te regelen. De veel- heid en complexiteit van actuele onderwijs- vraagstukken behoren daarmee echter niet in één keer tot het verleden. Kwesties als het vroegtijdig schoolverlaten, afschaffen van het zittenblijven, verlies aan motivatie voor het schcx)lse leren, zijn door structurele ingrepen nauwelijks uit de wereld te helpen. Daarvoor zijn heel andere wijzigingen nodig, die een ra- dicale ingreep in het vigerende klimaat van scholen vergen. En onderwijs is vanuit die in- valshoek uiterst beperkt veranderbaar, zeker in een tijdsbestek van bijvoorbeeld tien jaar. Toch is ten aanzien van deze thematiek ver- nieuwing echt van belang. De conferentiegan- gers konden vaststellen dat veranderingen in het curriculum en in de cultuur van de school uiterst langzaam in de verschillende landen tot stand komen. De vele mooie etiketten die pleitbezorgers op de middenschool hebben ge- plakt, zijn in de tot nu toe gerealiseerde prak- tijk slechts sporadisch herkenbaar aanwezig. Zo blijkt dat de reeds vele jaren gepropageerde inhoudelijke hervormingen in het voortgezet onderwijs in Europa nog de komende periode als nastrevenswaard blijven gelden.
Een bijzondere druk ondervonden scholen met geïntegreerd onderwijs in die landen waar de wetgever eerst resultaten van dat nieuwe onderwijs wilde zien, alvorens te besluiten tot koerswijzigingen. De eerste genoemde over- schatting werkte nu dubbel door. De experi- menteerscholen kregen een zware bewijslast op hun schouders: aan de ene kant moesten dergelijke scholen al experimenterend de doelstellingen van het bestaande, meestal ver- ticale stelsel, evenaren en liefst ook nog over- treffen. Tegelijkertijd zouden zij moeten aan- tonen dat het bestaande stelsel vervangen diende te worden door ander onderwijs met andere doelen. Neem daarbij dan nog de door- gaans hoog opgelaaide (partij-)politieke con- troverse en het is duidelijk dat van de hoge verwachtingen niet veel kon uitkomen. De ex- perimentele scholen kregen een verkeerde be- wijslast, waarbij weliswaar gezegd moet wor- |
Pedagogisclïc Siiidiën 417
-ocr page 425-
den dat door veel wetenschappelijk onderzoek (zie het lEA onderzoek en de vele researehre- sultaten in Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland, en ook het in Nederland lopende onderzoek) aangetoond is, dat in veel gevallen het geïntegreerd onderwijs niet minder bleek te presteren dan het bestaande.
In die landen waar de beslissing voor een horizontaal stelsel eenmaal is gevallen blijkt de weg terug naar het oude stelsel definitief afge- sloten. De wettelijke herstructurering betekent dan een voorwaarde om te komen tot verdere, hierboven aangeduide, inhoudelijke hervor- mingen.
Samenvattend lijkt het gerechtvaardigd te stellen, dat de hoge verwachtingen die in veel landen gewekt zijn ten aanzien van de invoe- ring van een vorm van geïntegreerd onderwijs (nog) niet uitgekomen zijn. De nieuwe struc- tuur moest in een keer de te grote hoeveelheid idealen verwezenlijken. Daarmee is het con- cept dat aan de middenschool ten grondslag ligt niet onjuist. Veeleer moet men zich nu richten op een doordachte aanpak van deze innovatie.
2 Ifc'/ en onderwijspraktijk In de landen die bij deze conferentie vertegen- woordigd waren, is duidelijk zichtbaar dat het komen tot een wettelijke regeling van geïnte- greerd voortgezet onderwijs ter opvolging van een bestaand verticaal stelsel, een lange weg is. Vast te stellen valt dat voor wat betreft de zes aan de conferentie deelnemende landen in- middels een wettelijke regeling voor het be- oogde horizontale onderwijsstelsel tot stand is gekomen in Italië (1962), Denemarken (1976), Frankrijk (1977) en Groot-Brittannië (1979). De Bondsrepubliek en Nederland kennen nog geen uniforme regeling voor een horizontaal stelsel.
De wet blijkt geen garantie voorde gewenste en noodzakelijke curriculaire wijzigingen. Bij het uitblijven van zo"n wetsbeslissing blijkt men vaak eerst de resultaten van wetenschappelijk onderzoek te willen afwachten. De inmiddels omvangrijke hoeveelheid research heeft echter de voor- en tegenstanders niet in alle landen tot een eensluidend standpunt kunnen brengen. In landen als de B.R.D., Oostenrijk, Zwitserland en Nederiand bereikt men hoogstens dat een vorm van geïntegreerd onderwijs wordt toege- staan naast de bestaande schooltypen. |
In dit verband wekt het geen verbazing dat verschillende landen aan de Nederiandse dele- gatie vroegen welke functie de schoolexperi- menten middenschool nog in ons land hadden. In de loop der jaren is in West-Europa name- lijk aan het licht gekomen dat invoering van de nieuwe horizontale onderwijsstructuur berust op een politieke keuze die zowel door conser- vatief te typeren regeringen (bijvoorbeeld het plan Haby in Frankrijk) als door progressieve regeringen (Zweden en Denemarken) gedaan is. Zo'n keuze is nergens voornamelijk of uit- sluitend gebaseerd op resultaten van weten- schappelijk onderzoek en/of ervaringen met schoolexperimenten. De Nederlanders konden gelukkig verwijzen naar de nota 'Verder na de Basisschool' en de tekst van het regeeraccoord van het kabinet Lubbers, waar met name gewe- zen is op de noodzaak om in de loop van de jaren tachtig fundamentele besluiten te nemen over het voortgezet onderwijs. Of de midden- school in Nederland er ooit als enige vorm van voortgezet onderwijs zal komen, blijft allian- kelijk van politieke constellaties. Van grote in- vloed op zo'n besluit is, aldus ervaringen in enige andere Westeuropese landen, het al dan niet bestaan van een aanzienlijke mate van consensus onder de bevolking over de wense- lijkheid. Het bestaan en de groei van scholen- gemeenschappen in ons land betekenen - ze- ker in de ogen van buitenstaanders - duidelijk een verdergaande ontwikkeling naar een hori- zontaal stelsel in het gehele voortgezet onder- wijs (eerste fase).
Is het besluit ten gunste van geïntegreerd voortgezet onderwijs eenmaal een feit, dan volgt nog een lange periode, waarin men met de invoering bezig zal zijn. Het is bijna schok- kend te moeten vaststellen, dat in nagenoeg geen enkel land voldoende aandacht is besteed aan het proces van verandering dat nodig 'S voor leerkrachten en teams om aan het ander onderwijs op onderwijskundig verantwoorde wijze vorm te kunnen geven. Een in hoge mate verwaarloosd facet is bijvoorbeeld een beleid gericht op de nascholing van onderwijsgeven- den. Soms krijg je de indruk, dat men zich pas naderhand is gaan realiseren dat hier een pro- blematiek bestaat. Het is wellicht mede te wij- ten aan het ontbreken van een gericht vernieu- wingsbeleid, dat het vernieuwde onderwijs- stelsel in de betreffende landen nog allerminst overtuigend nieuw en anders tevoorschijn ge- komen is. De vernieuwing is vaak nog nauwe- lijks in de onderwijspraktijk tot stand gebracht- Bij vergelijking met het bestaande of het oor- |
418 Pedagogische Studiën
-ocr page 426-
spronkelijke systeem treft men dan uiteraard Weinig verschillen aan. Bij onderwijsinnovatie 's dit verschijnsel al meermalen vastgesteld. In "lenig land lijkt het ook voor te komen rondom '^ct geïntegreerd voortgezet onderxv'ijs'. Het betekent in elk geval dat de wetgever ook mid- delen ter beschikking moet stellen om de nieuwe wet een reële kans van slagen te geven. Daarmee komen we op een volgende voor alle landen betekenisvolle problematiek.
3 hviovatieheleid
Een conferentie met deelnemers uit verschil- lende landen biedt een goede gelegenheid eens te vergelijken op welke wijze grootschalige hernieuwingen door de initiatiefnemende cen- trale overheid zijn opgezet en uitgevoerd. Het 's hier niet de plaats op een min of meer gede- tailleerde wijze verslag te doen van zo'n ana- 'yse. Ik volsta met het geven van enkele alge- mene indrukken.
Voor zover het de in Otzenhausen aanwe- '■-"ge landen betreft, blijkt in alle gevallen een planmatige en systematische aanpak gericht op hernieuwing in alle betreffende scholen te ont- breken. Het lijkt erop dat eerst de laatste jaren het bewustzijn is ontstaan bij de belcidsinstan- '■es, dat zo'n benadering noodzakelijk is. De hraag of hier internationaal geldende voor- '^ehriften of werkwijzen mogelijk zijn dient dan (X)k gesteld te worden. Zo'n vraag moeten we 'échter op wat relativerende wijze beantwoor- dden. Dat wil zeggen dat de aanpak van ver- spreiding van gewenste veranderingen in het "nderwijs er van land tot land verschillend zal uitzien. Een groot aantal nationaal geldende factoren heeft invloed op mogelijkheden en grenzen van vernicuwingsstratcgiecn. Veel factoren zijn te ontlenen aan de bestaande po- litieke en maatschappelijke context. Maar ook halt daartoe te rekenen wat is aan te duiden als de systeemkenmerken van het nationale on- derwijsstelsel. Dit alles geeft aanzienlijke ver- ^ehillen in benadering van innovatie te zien. 'io'n eigen-aardig nationaal kader maakt het "'et eenvoudig vanuit innovatietheoretische ëezichtshoeken richtlijnen voor grootschalige onderwijsvernieuwingen op te stellen. Dit '^*>udt in dat we behalve het ontbreken van "inovatietheoretisch goed doordachte werk- wijzen, ook kunnen vaststellen dat zoiets op "iternationaal niveau nauwelijks mogelijk is. |
is dit al wel vaker opgemerkt, maar tegelij- kertijcl zien wc dat innovatie-organen geneigd zijn, soms bijna kritiekloos, elders ontwikkelde zienswijzen te volgen. In Nederland is dat aan- wijsbaar in de innovatietheoretische onder- bouwing van nagenoeg alle grootschalige pro- jecten die in het laatste decennium gestart zijn. Onmiskenbaar dragen deze projecten (o.m. basisschool, middenschool, MAVO-project, herstructurering MHNO/MSPO) in opzet en uitvoering het stempel van buitenlandse erva- ringen. Ook in Otzenhausen bleek, dat het ge- bruiken van elders verkregen inzichten om bij- na voor de hand liggende redenen met de no- dige scepsis plaats moet hebben. Naast allerlei verschillen in organisatie, beheer en beleid of structuur en inhoud van het schoolwezen, zijn er ook vaak grote verschillen in culturele in- bedding van het onderwijs".
In hoofdlijnen werden op de conferentie de twee uitersten van innovatiebeleidvoering ge- typeerd als 'top-bottom' model en "school-ba- sed" model. De van boven-af aanpak komt veelvuldig voor in centralistisch bestuurde lan- den, de andere is favoriet in landen met gede- centraliseerd bestuur. Overigens werkt zo'n ty- pering naar de mate van centraal bestuur niet altijd verhelderend, omdat er nogal wat meng- vormen voorkomen. Ook blijkt dat het centra- lisme kan verschillen in één land, atliankelijk van de onderwijskundige thematiek. Tegen de- ze achtergrond van uiteenlopende bestuurlijke tradities kan men vanzelfsprekend niet ver- wachten dat innovatietheoretisch verant- woorde adviezen te geven zijn die voor alle landen zouden gelden. Wel is gebleken, dat bij invoering van geïntegreerd voortgezet onder- wijs op een aantal gebieden de centrale over- heid belangrijke bevorderende voorwaarden vervullen kan. Ik geef hiervan enkele voor- beelden.
1 let blijkt ten eerste van groot belang voor de ontwikkeling van een nieuw onderwijspro- gramma dat de aansluiting met het vervolgon- derwijs structureel cti inhoudelijk duidelijk geregeld is. Vcr\'olgens kunnen veel rechtspo- sitionele problemen onder onderwijsgevenden verminderen, wanneer salarissen tussen ver- schillend opgeleiden gelijkgetrokken worden. Voorts blijkt het geven van enige vrijheid voor een eigen curriculaire vormgeving in de afzon- derlijke school stimulerend te werken op het vernieuvvingswcrk en op de bereidheid van schoolteams daaraan mee te werken. De door sommigen in ons land afgekeurde divergentie in de schoolwerkplannen van de midden- |
l'cdagogLsclw Studiën 419
-ocr page 427-
school-experimenten is in een land als Enge- land juist regel'. Met enige trots presenteerden de Engelse congresgangers de verscheidenheid aan curriculum modellen in hun voortgezet on- derwijs als voorbeeld van door hen gewaar- deerde autonomie voor de 105 Local Educa- tional Authorities. Algemeen erkend is dat vernieuwing de meeste kans van slagen heeft als de mensen, die voor de uitvoering verant- woordelijk zijn, het ook zelf willen. Dan ont- staat ook de bereidheid deel te nemen aan nascholingscursussen en aan andere activitei- ten die kunnen bijdragen aan de vaardigheid de veranderingen in eigen situatie tot stand te brengen. Evenzeer algemeen aanvaard is de opvatting, dat de overheid die innovatie wenst niet mag verwachten dit te kunnen bereiken zonder het verstrekken van geschikte middelen (w.o. externe begeleiding). Dat houdt overi- gens ook in dat permanente evaluatie van de ontwikkelingen vanuit externe instanties c.q. wetenschappelijke instellingen kan bijdragen aan de voortgang van het vernieuwingsbeleid. In enkele landen rapporteerden de deelnemers gunstige ervaringen met de zgn. 'illuminative approach', waarin men de nauwe relatie aan- duidt die wetenschappelijk onderzoek kan en moet aangaan met de schoolpraktijk.
4 Actuele problemen
Hoewel in een aantal landen een zekere moe- heid lijkt te zijn ontstaan bij het discussiëren over vraagstukken rond geïntegreerd voortge- zet onderwijs, blijft een tweetal fundamentele kwesties nog voortdurend de gemoederen be- zighouden. Men is nog steeds niet op bevredi- gende wijze uit het vraagstuk gekomen, dat in het Duits bekend staat als 'fördern' of 'ausle- sen". Voorts betekenen de mate waarin en het tijdstip waarop de school zich moet inspannen om de leedingen te selecteren in veel landen nog een bron voor spanningen. Het gaat hierbij om antwoorden op centrale vragen betreffende de functies die de samenleving toekent aan het onderwijs. Een voortvloeisel .uit de impliciete keuze voor handhaving van de selectiefunctie van het onderwijs is de al zeer lang bestaande en in allerlei toonaarden naar voren gebrachte vrees voor niveauverlies. Het horizontale sys- teem roept bij velen de vraag op of daardoor de knappe leerlingen niet minder zullen gaan presteren. Beide thema's speelden van meet af aan een opvallende rol in de discussies. Het lijkt erop dat ze zelfs blijven voortgaan ook nadat een ongedeeld schoolstelsel is ingevoerd. Een verklaring van deze voortgaande discussie is mogelijkerwijs dat het bewijs of de bovenge- noemde vrees wel terecht is moeilijk te leveren is, terwijl ook het selectie vraagstuk niet op grond van objectieve gegevens bevredigend is op te lossen. De economisch verslechterende situatie, die zich de laatste jaren in West-Eu- ropa manifesteert, werpt bij sommigen de vraag op of er niet meer aandacht besteed moet worden aan het onderwijs voor hoogbegaaf- den. Ook dat kan een verklaring zijn voor het niet tot rust komen van vragen over de selec- tiefunctie van het onderwijs. |
Naast deze reeds geruime tijd voorkomende problemen bij het geïntegreerde onderwijs spelen ook enige nieuwe vraagstukken een rol in de landen die op de conferentie besproken werden. In alle gevallen blijkt een viertal vra- gen te overheersen in de actuele onderwijspo- litiek:
- Hoe is de kwaliteit van het onderwijs tc handhaven bij terugloop van middelen ten- gevolge van teruggang in de economie?
- Op welke wijze is de toenemende werke- loosheid in de maatschappij en in het on- derwijs op tc vangen en welke gevolgen heeft dat voor de inrichting van het onder- wijs?
- Hoe kunnen buitenlandse kinderen worden opgevangen in het onderwijs? Op welke manier is de zorgbreedte te vergroten, zodat ook gehandicapte kinderen het normale programma kunnen volgen?
- Waarop dient de inhoud van de algemene vorming (Bildung en Ausbildung) gericht te zijn met het oog op de toekomst van de samenleving?
Dergelijke vraagstellingen kunnen elk afzon- dcriijk dienen als thema voor volgende confe- renties in Europees verband. Zij kwamen in Otzenhausen bij de slotbijeenkomst als voor alle landen relevante problemen naar voren als het gaat om de toekomstige ontwikkeling van het onderwijs.
Samenvattend valt uit deze praktische oefening op het gebied van de vergelijkende onderwijs- kunde te concluderen dat de middenschool in de meeste landen in ander vaarwater is geraakt- Na een periode van felle strijd is, na de wette- lijke regeling, de aandacht in de zes naties meer gericht op de inhoudelijke vraagstukken. Ken- nisname van de voortgang op die koers in tle |
420 Pedagogische Studiën
-ocr page 428-
West-Europese gemeenschap blijft inspirerend Voor het eigen land, onder de voorwaarde dat men oog heeft voor de karakteristieken van elk 'and afzonderlijk.
N. A. J. Lagerweij
Noten
1- Zie voor een vergelijkend overzicht van geïnte- greerd voortgezet onderwijs in enkele landen de bijlage A in: Verder mi <le Bcmsschool, 's-Graven- hage, 1982.
2- In 1982 verscheen op initiatief van Der Bundes- minister für Bildung und Wissenschaft een over- zicht van de ontwikkelingen in het voortgezet on- denvijs in Denemarken, Frankrijk, Nederland en Noorwegen: Thema: Gesamtschule, Bonn, 1982. |
3. Zie: W. W. Cliarters jr., J. E. Jones, On the risk of appraising non-events in program evaluation. In: Educational Researcher, 1973 (3), p. 5-7.
4. Zie ook: N. A. J. Lagerweij, J. C. Voogt, Thema's voor innovatietheorie en -onderzoek. In: VOR- hidletin, 1983 (7), p. 5-12.
5. Zie het themanummer van Pedagogische Studiën, 1981 (58), 9, 'Discussie over de Middenschool'. Het is nog de vraag of divergentie van vormgeving een belemmering is voor de overdracht van het vernieuwingsstreven.
Zie: E. van Eek, H. Lington, Middenschool in de maak. Amsterdam, 1983, pag. 11.
Manuscript aanvaard l4-6-'83 |
Pedagogische Studien 421
-ocr page 429-
E. De Corte, e.a., Onderwijzen en Leren op de Basisschool.'Wohers, Leuven, 1982,700pp. B. Fr. 1.295 (± ƒ 73,50), ISBN 903094661 X.
Dit kloeke boek, dat een werkgroep onder redactio- nele leiding van E. De Corte heeft samengesteld, is een gebeurtenis die alleszins verdient dat er wat uit- gebreider aandacht aan wordt geschonken. Na een bespreking van de opzet zowel naar inhoud als naar de vorm, zal in het kort worden ingegaan op elk der negen hoofdstukken, waarna in een afrondende dis- cussie enige suggesties zullen worden gedaan voor een volgende druk die zeker niet lang op zich zal laten wachten.
De behoefte die in Vlaanderen werd gevoeld aan een eigen bewerking van het Nederlandse onder- wijsleerpakket Didactische Analyse bracht een werk- groep bijeen waarin A. De Block, E. De Corte, L. Martens en R. Vandenberghe zitting hadden. Het voorbereidende werk van deze groep leidde tussen 1973 en 1975 niet alleen tot een anders samenge- stelde, bredere werkgroep, maar ook tot een andere aanpak, nl. de voorbereiding van een hand- en leer- boek ten behoeve van de didactische en psychope- dagogische opleiding van toekomstige onderwijzers en onderwijzeressen. Dat ook een bredere doelgroep in na- of bijscholing hiervan zou kunnen profiteren maakt de vrucht van hun werk tot een boek waarvoor ook in uitgebreider kring belangstelling zal bestaan.
Er werd naar gestreefd didactiek en psychologie in één verband samen te brengen. Men bc(X)gde een grondige, begeleide studie mogelijk te maken en te- vens als bron van inspiratie en reflectie te kunnen dienen.
Het lijkt een gelukkige gedachte om de brochuur- tjes-formule van Didactische Analyse los te laten. Het nadeel dat men daarmee de mogelijkheden van een onderwijsleerpakket (o.a. audiovisuele media naast verbaal materiaal) zo niet in principe dan toch in feite laat varen, moet worden afgewogen tegen het niet geringe voordeel dat de student de stof in een over- zichtelijk geheel bijeen heeft. Dat daarbij meer het accent valt op de onderwijsleersituatie en minder op de macro- en meso-aspecten van het onderwijs dan in D.A. betekent dat een volledige pedagogisch-onder- wijskundige voorbereiding van de a.s. leerkracht van de basisschtxil in dit opzicht een aanvulling behoeft op het hier gebodene. De innovatie-aspecten van bijv. een geïntegreerde basisschool vereisen een an- dere aanpak naast het hier gebodene. Overigens is dat de bewuste keuze van de auteursgroep. |
Bij eerste oogopslag valt de frappante overeen- stemming op met de inhoud van Beknopte Didaxolo- gie (ik gebruik steeds de 5e druk) m.u.v. de twee laatste hoofdstukken daarvan. Zo verwonderlijk is dat niet omdat de eerste redacteur (De Corte) de- zelfde is. Wel brengt het uiteraard tot de vraag naar de verschillen die een afzonderlijke uitgave als deze rechtvaardigen kan; afgezien van wat daarover n.a.v. de afzonderlijke h(x)fdstukken wordt opgemerkt, wil ik er hier enige uitdrukkelijk vermelden. Het onder- havige boek is duidelijk meer gericht op de onderwij- zer, zoals blijkt uit de vele gekozen voorbeelden en uit de taken en opdrachten, die in het algemeen uitmun- ten door praktische gerichtheid en uitvoerbaarheid, die vaak zeer motiverend zijn en die bovendien re- presentatief zijn voor de gehele stof van de hoofd- stukken. Er wordt in dit Belgische boek voor de basisschoolleerkracht ook uitvoeriger en met minder gebruik van jargon op de verschillende componenten van de onderwijsleersituatie ingegaan, wat de lees- baarheid voor de doelgroep verhoogt. Er wordt veel uitgebreider ingegaan op de leerprocessen dan in Beknopte Didaxotogie en die behandeling is meer toegespitst op onderwijsleerprocessen in het basison- derwijs ((X)k in België ongeveer de leeftijdspericxJe van 4-12 jaar). Een ander aspect is het ontbreken van geannoteerde literatuurverwijzingen, die immers minder op hun plaats zijn in een handboek voor toekomstige onderwijzers en onderwijzeressen dan in een leerboek voor studenten onderwijskunde.
Wat de vorm betreft valt niet alleen de ruime bladspiegel en de duidelijke drukletter op, maar ook de aantrekkelijke illustraties bij elk hoofdstuk en de vele heldere overzichten, afbeeldingen en schema's. Typografisch is ook erg aantrekkelijk dat alle op- drachten en taken in de tekst eruit springen dus dat zij van een 'schaduwing' zijn voorzien evenals dat het geval is bij definities of teksten die de auteurs bijzon- dere nadruk willen geven.
In het eerste hoofdstuk over de Intr(xluctieperiodc wordt gepoogd na een verkenning naar de student zelf en van de basisschool te komen tot een ordening van de problemen, die geschiedt aan de hand van het didactisch mcxlel u'it Beknopte Didaxotogie (B.D.)- De nuttige opdrachten zullen de oriëntatie van dc aankomende docent vergemakkelijken. Begeleiding van docenten zal zeer nodig zijn, wat o.m. blijkt uit een detail als de opdracht tot een panelgesprek (p. 6). dat echter pas op p. 501 behandeld wordt. Ook op p. 9 in het tweede hoofdstuk over Onderwijsdoelstel- lingen vindt men zulke vooruitlopende zaken (for- |
422 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 422^30
-ocr page 430-
nulercn, groepswerk) die mij hier al brengen tot een ^an mijn suggesties, nl. aan het boek een register toe te voegen, dat studenten in deze situaties, maar ook Wj het terugvinden van allerlei zaken veel hulp kan bieden. Dit hoofdstuk behandelt dezelfde zaken als ® , maar op een op de doelgroep afgestemde wijze. De hand van E. De Corte is er duidelijk in herken- ''aar. Er lijkt enige discrepantie in de uitgangspunten 'e bestaan, zoals blijkt waar op p. 13 wordt gesteld •^at de basisschool 'i.p.v. de eisen van de samenle- ving ... de behoeften van het individu als uitgangs- punt (dient) te nemen", een humanistisch-psycholo- gisch uitgangspunt, evenals p. 43 ('Wil dc school vol- doen aan de eis van een harmonische persoonlijk- heidsontplooiing" ) èn p. 17 waar in een uitspringend gedeelte wordt geconstateerd 'dat de algemene doel- stellingen niet zo maar uit dc lucht komen vallen, "laar duidelijk maatschappelijk bepaald zijn'. Dit 'aatstc standpunt is ook terug te vinden op p. 209 ^aar het luidt: 'Bij het inventariseren van algemene "boelen vormt een maatschappijanalyse het uitgangs- punt'. Op p. 18 cn 19 wordt geduid op de vcrschil- 'ende accenten die 'men' in 1949, 1973 en in de 'achtiger jaren lijkt te leggen. De bchwfte wordt hier •mijnentwege wel gevoeld aan een indringender ana- 'yse van het socialisatie- en opvocdingsgebeuren, an- ders vrees ik dat de student de taken 1 en 2 op pp. ^3-65 niet naar behoren kan vervullen en eer in Verwarring wordt gebracht dan ervan te leren.
Het uitvoerige derde hoofdstuk over dc Didacti- sche Beginsituatie verschilt behalve in omvang aan- zienlijk van de behandeling in B.D. De titel is be- Perktcr (in B.D. Beginsituatie), zodat jammer genoeg een onderdeel als 'Sociaal milieu en leren op schcxïl' 'lier ontbreekt. Consequenter wordt hier de nadruk gelegd op de totaliteit van de persoonlijkheid, waar- door relatief minder het accent valt op de cognitieve <^omponent, die <x)k meer is gericht op het schoolge- ''eurcn en waarin een paragraaf over de intelligentie Zelfs ontbreekt; als reden daarvoor wordt aangevoerd 'dat het gebruikelijk intelligcntieondcrzock slechts heel beperkte waarde heeft voor de praktijk van ■let onderwijzen' (p. 119).
Een zwaarder accent dan in li.D. ligt op de dyna- "liseh-affcctieve component, en in afwijking van ^■ti. ook bijzonder op de psychomotorische compo- nent. Naar mijn gevoel is het laatste accent wat sterk aangezet, maar wellicht is dit tiKh van betekenis voor Onderwijsgevenden van 4-6 jarigen. Ook heeft het ï^'k dc bedoeling de ontwikkelingspsychologie te ■ntcgreren. Of dat bijv. op de pp. 130-145 voldoende gebeurt is m.i. aan twijfel onderhevig. Terwijl in li.D. slechts bij de vermelding van dc bcginsituaticvaria- elen aandacht wordt geschonken aan de beginsitu- atie van de leerkracht, wordt daaraan in deze nieuwe Pnblikatie een aparte paragraaf gewijd.
Het vierde h(X)fdstuk De Leerinhouden vertixmt grote overeenkomst met hoofdstuk 4 uit B.D. Het is jvat minder theoretisch, maar gaat in het begin cn aan het slot wat meer in op de praktijk van de basisschool. |
Hoofdstuk V Denkprocessen op sch(X)l beslaat de pp. 239-467 en zou dus een apart boek van ruim 200 pagina's over het onderwijsleerproces in de basis- school wettigen. Ik kom aan het slot bij een aantal suggesties hierop terug. Veel uitvoeriger dan hoofd- stuk 7 in B.D. dat een veertigtal pagina's beslaat en theoretischer van opzet is (bespreking van theorieën van o.a. Skinner, Gagné, Ausubel, Van Parreren en de sovjet-psychologen), gaat het in op die belangrijke prcKessen. Het verleggen van het accent in ontwikke- ling van de redacteur E. De Corte van didacticus naar onderwijslcerpsycholoog - misschien zou hij zelf Van Parrercns term: onderwijsproceskundige verkiezen - zal hieraan wel niet vreemd zijn. Het hoofdstuk ver- raadt een uitgebreide en diepgravende deskundig- heid op dit terrein. Uit eigen ervaring weet ik hoe de vakdcskundige in mij de didacticus kan verdringen, als de vakkwestics z6 interessant zijn, dat de neiging om vele zaken aan te snijden moeilijk is te bedwin- gen, terwijl het 'multum' wellicht de voorkeur zou verdienen boven de 'multa'.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat dit hoofdstuk daarop nog eens zou kunnen worden be- zien. Het zou niet moeilijk zijn dit met veel voorbeel- den aan te tonen. Met een tweetal wil ik volstaan: het perceptueel en het motorisch Ieren. Het eerste wordt in ruim 30 pagina's nogal uitvoerig besproken; de ruime aandacht hieraan besteed met inbegrip van dc Gestaltwettcn en de experimenten van Katona gaat voor een a.s. basisschoolleerkracht wat ver. Van de uitvoerige bespreking van het motorisch leren die met uitzondering van wat korte notities over zwemon- derwijs, handvaardigheid en schrijfonderwijs nogal globaal is, kan op grond van dit laatste de vraag gesteld worden wat dc relevantie ervan is voor de toekomstige onderwijzer of onderwijzeres. Verder zou de uitvoerige bespreking van symbool- en bc- gripsleren eens op dc relevantie voor het basisonder- wijs bekeken moeten worden.
Terecht wordt veel aandacht geschonken aan het dynamisch-affectieve leren, maar helaas berust veel daarvan op niet aangetoonde veronderstellingen, of wellicht op ervaringen van de samenstellers; behalve naar de exploratie van Kremers wordt nauwelijks verwezen naar de uitvoerige literatuur van het vor- men (= leren) van attitudes. Het gedeelte over cog- nitieve sti jlen (ß. D.) komt hier aangepast terug in het volgend h(X)fdstuk.
Het zesde h(X)fdstuk over Onderwijsgedrag gaat uitvoeriger dan B.D. in op didactische werkvormen en onderwijsstijlen cn met begrijpelijk v(x)rbijgaan aan een bespreking van het onderzoek over didacti- sche werkvormen, behandelt het kort de factoren die de keuze ervan beïnvloeden en uitvoeriger het prak- tisch belangrijke vraagstuk van de relatie tussen on- derwijsgedrag en organisatie van de klaspraktijk. De onderwijspsychologisch interessante verbanden tus- sen leerprocessen en didactische werkvormen wor- den nauwelijks aangeroerd; een tweede druk zou o.a. moeten profiteren van het werk van Bockaerts |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 423-436 433
-ocr page 431-
(1982). Wat over groepswerk wordt vermeld, is een goed overzicht van de stand van zaken in beknopte vorm. Het «xiperatieve leren in kleine groepen (Sharan e.a.) ontbreekt hier. Maar wellicht is dat bewust niet opgenomen, op grond van een argumen- tatie als die van Terwei, die op het GEU-Symposium: Differentiatie en leermiddclcnontwikkeling heeft gesteld: 'Ik denk dat dit systeem in onze samenleving in Nederland t(x:h minder goed op zijn plaats is'. Als argument noemt hij dat de coöperatie binnen de groepen bestaat op basis van concurrentie en compe- titie tussen groepen.
In het zevende hoofdstuk Media in het onderwijs- leerproces ontbreekt o.i. ten onrechte de computer die in B.D. niet is vergeten. Ik denk dat men, nu allerwegen met het oog op de moderne technologie om het leren omgaan met en gebruik maken van de computer, ook al in het basisonderwijs, en om burge- rinformatica wordt gevraagd en het gebruik van re- kenmachientjes en huiscomputers toeneemt, hieraan niet kan voorbijgaan.
Opvallend is dat bij de behandeling van GI niet wordt verwezen naar de K.G.I. ä la De Block, terwijl op p. 656 wel over het onderzoek van De Block daarmee wordt gesproken.
Te overwegen ware of aan het onderwerp media niet wat ruimer aandacht geschonken zou moeten worden. Overigens is het verheugend dat enkele pa- gina's gewijd werden aan schoolbibliotheek en do- cumentatiecentrum.
Het achtste hoofdstuk over Groeperingsvormen van leerlingen en samenwerkingsvormen van leer- krachten heeft een adequatere titel dan het overeen- komstig achtste hoofdstuk van B.D., waarmee het overigens grote inhoudelijke gelijkenis vertoont, zij het dat het weer meer op de praktijk van de basis- school is gericht en er met name aandacht wordt besteed aan de taakleraar in de basisschool.
Het negende hoofdstuk over Didactische evaluatie vertoont-ook veel overeenkomst met een soortgelijk hoofdstuk 9 in B.D. Ook hierin herkent men evenals in de hoofdstukken II en V weer duidelijk de hand van E. De Corte, weinig verwonderlijk voor wie zijn belangstelling op dit gebied sedert zijn publikatie van 1973 kent.
Men mag zich afvragen of de onderscheiden jar- gontermen wel zo functioneel zijn voor a.s. basis- schoolleerkrachten en of ze nodig zijn om de begrip- pen duidelijk te maken. Het praktisch deel van dit overigens goede hoofdstuk over observeren en rap- porteren zal voor de studenten zeker van belang zijn.
Concluderend wil ik opmerken dat dit Onderwijzen en Leren op de basisschool een gebeurtenis moet worden genoemd, omdat de werkgroep erin is ge- slaagd een boek te presenteren dat theoretisch van goed niveau is en praktisch inderdaad is gericht op de doelgroep: de toekomstige onderwijzer en onderwij- zeres in de Vlaamse opleidingsschool. Voorzover men voor anderen kan spreken, is dit boek voor hen een 'must', omdat het meer op hun situatie toegespitst en daarom beter bijeenbrengt wat in een aantal di- dactische inleidingen, waarvan er hier enkele zijn vermeld, is te vinden en daaraan de noodzakelijke uitbreiding geeft. In een aantal hoofdstukken, vooral in het vijfde zou m.i. met minder kunnen worden volstaan. |
Is het nu ook geschikt voor de Nederlandse PA- BO? Elke didactiekdocent daarvan zal van dit boek moeten kennisnemen. Voor Nederlandse studenten kunnen wat vraagtekens worden geplaatst. Die heb- ben niet in de eerste plaats te maken met de overigens niet zo tahijke Belgicismen die erin voorkomen. De meeste zijn uit de context te begrijpen, al zijn er enkele doordenkertjes bij, zoals 'omwereld' (p. 166), via het Duits, of 'revalidatiecentra' (p. 126) dat in Nederland een geheel verschillende betekenis heeft. Met woorden als 'overzitten' (p. 97) redt men zich in de context wel.
Het probleem voor de Nederlandse student ligt deels in hoofdstuk II waar allerlei Belgische instituties de revue passeren en in hoofdstuk IX het gedeelte over rapporteren, waar zelfs het puntensysteem ook een ander is dan het Nederlandse. Dat zou in de brochuurtjes-formule gemakkelijk te ondervangen zijn door twee aparte brochuurtjes voor Nederlan- ders en Vlamingen over die onderwerpen. Ander- deels ligt een veel groter bezwaar in de gebrekkige handzaamheid van het boek; het is te dik, behandelt in één verband wat men in Nederland toch liever zal scheiden: didactiek en ontwikkelingspsychologie, en het is te duur. Het laatste is geen diskwalificatie van dit prijzenswaardige boek. Het is een feit, terwijl de pijn die de hoge prijs oplevert verzacht zou kunnen worden.
Maar alvorens tot mijn suggesties over te gaan moet ik nog op een aspect wijzen dat beslist verbete- ring behoeft, al betreft het een detail. Of men in dit boek moet verwijzen naar de uit 11 pagina's be- staande bibliografie kan een punt van overweging zijn, maar als men het doet met naam en jaartal, moet de referentie ook in de literatuurlijst te vinden zijn en dat is in een te groot aantal gevallen niet zo. Ik wijs o.a. op: p. 98, Hansma (1975); p. 174, Vandcn- Berghe(1981);p. 21 l,Naert (1970);p. 277, Katona '(1940); p. 305, Werner & Kaplan (1950); p. 344, Furth & Wachs (1977); p. 389, Berlyne (1965); p. 390, Ponomarov( 1975); p. 242, Bandura (1963); p. 451, Simpson (1971); p. 461, Ktxjreman & Smit (1974a) en Laevers e.a. (1980); p. 470, Rogers (1973); p. 473, Remmerswaal (1975) 2 x; p. 476 en 521, Tausch & Tausch (1977); p. 500, Maes e.a. (1979); p. 501, Van Dijck (z.j.); p. 508, Bennett (1977); p. 518, Jansen (1970); p. 537, Palmers e.a. 0976); p. 539, Peeck (1974) en p. 541, Peeck (1972); p. 539, Lee (1965); p. 552, Peters (1972)-
Dit brengt mij dan tenslotte tot nog enige suggesties■ De voorafgaande opmerking wijst in de richting van een grondige controle van deze gegevens. Andere |
424 Pedagogische Studiën
-ocr page 432-
'nhoudelijke suggesties zijn hiervoor genoemd bij Verscheidene hoofdstukken. Een derde betrof het toevoegen van een register.
Ook m.b.t. de vorm doe ik de suggestie het weinig handzame boek op zijn minst in twee, liefst in drie ^elen uit te geven. Hoofdstuk V in een apart deel ''•tgeven maakt het mogelijk drie handzame delen Van circa 230 pagina's te publiceren. De prijs kan dan in drieën verdeeld worden, zodat de opeenvol- gende klassen van de opleidingen de delen afeonder- '•jk kunnen aanschaffen. Als dan tegelijk in elk deel O-a. op grond van bovenstaande suggesties wat be- korting wordt beoogd, zal dit de alleszins te verhopen Publikatiemogelijkheden vergroten.
Ten overvloede spreek ik als mijn mening uit, die ik ''oven voldoende meen te hebben onderbouwd, dat elke onderwijskundige die zich voor de onderwijs- 'eersituatie interesseert van dit bock dient kennis te nemen.
A. M. P. Knoers
Carpenter, T. P., J.M. Moser & T. A. Rom- tierg (Eds), Addition and subtraction: A cog- nitive perspective. Hillsdale, New Jersey, La- wrence Erlbaum Associates, 1982, X-245 pp.
•^'t boek bevat de vtxirdrachten van de 'Wingsprcad Conference on the Initial Leaming of Addition and Subtraction Skills' die in november 1979 plaatsvond 'e Racine, Wisconsin. Op deze conferentie waren een Veertigtal psychologen, actief op het domein van het (aanvankelijk) rekenen, aanwezig.
'n het inleidend lux)fdstuk spreekt Romberg zijn overtuiging uit dat deze bundeling de uitdrukking is Van de groei van een nieuw paradigma in het psycho- 'ogisch onderzoek van het mathematisch denken van jonge kinderen. De nieuwe benaderingswijze komt hierop neer dat men zich niet langer in de eerste P'aats richt op de prestaties van de leeriingen maar tot Sedetailleerde, procesmatige beschrijvingen tracht tc komen van dc wijze waarop kinderen deze taken uitvoeren en van de manier waarop deze processen 'ot ontwikkeling komen. Deze nieuwe aanpak komt Verder tot uiting in het gebruik van nieuwe tcchnie- '^en en methcxien om de onderiiggende processen op het spoor tc komen, zoals het individueel interview en het onderwijsexperiment. |
De overige bijdragen zijn gegroepeerd in vijf de- len ■ Het eerste deel bevat vier studies in verband met Eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes (van Car- Penter & Moser, Neshcr, Vergnaud en Weaver). daarin wordt aandacht besteed zowel aan de oplos- ^'ngsprocessen van jonge kinderen bij dit soort wis- kundige probleempjes als aan de opgavekenmerken die deze processen (mede) bepalen. Wat de kenmer- ken betreft, wordt door deze onderzoekers heel wat meer aandacht besteed aan de semantische en ma- thematische structuurkenmerken dan aan de meer oppervlakkige linguïstische, syntactische en reken- technische aspecten, die in de vroegere onderzoekin- gen op dit gebied veruit de meeste belangstelling genoten. Eén van de belangrijke bevindingen m.b.t. de oplossingsprocessen is dat jonge kinderen - zelfs nadat ze enige tijd formeel rekenonderwijs ontvan- gen hebben - rekenvraagstukjes vaak niet aanpak- ken door de formule-opgave, die in rcdactie-opgaven verborgen zit, op te sporen, neer te schrijven en op te lossen, maar wel door beroep te doen op een grote verscheidenheid aan informele doch gesofisticeerde telstrategieën.
In het tweede deel worden deze telstrategieën van jonge kinderen van naderbij bekeken. Fuson voert een theoretische en empirische analyse door van de 'counting-on procedure' om verbaal of symbolisch gepresenteerde optelopgaven (m+n) op te lossen. Deze procedure komt hierop neer dat de leerling niet beide hoeveelheden materialiseert, combineert en het geheel nogmaals telt, maar wel n keer verder telt vanaf m. Fuson tcx^nt aan dat het beschikken over en toepassen van deze telstrategie een goed ontwikkeld getalbegrip en de coördinatie van diverse kwantita- tieve acties veronderstelt. Steffe, Tliompson & Ri- chards classificeren eersteklassertjes in drie niveaus, afhankelijk van de mate waarin het tellen geïnterna- liseerd vcrioopt, en gaan vervolgens na of er een samenhang is met kwalitatieve verschillen in het op- lossen van mathematische problemen. Starkey & Gelman tonen eveneens aan dat jonge kinderen, die nog geen formeel rekenonderwijs ontvangen hebben, behoorlijk kunnen tellen en hun informele telvaar- digheden kunnen aanwenden om allerhande con- crete, kwantitatieve probleempjes het hoofd tc bie- den; en verder dat zij vaak op zijn minst impliciete, intuïtieve noties hebben van de essentiële principes die aan het getalbegrip en de operaties optelling en aftrekking ten grondslag liggen. Deze vaststellingen nopen volgens de auteurs tot een aantal kritieken op de Piagetiaanse visie op de ontwikkeling van de ele- mentaire mathematische concepten en vaardigheden.
Het derde deel bevat bijdragen van Brown & Van Lehn en van Resnick, waarin een aantal frequent voorkomende fouten van basisschoolleerlingen op aftrckopgaven met grotere getallen beschreven wor- den. Overeenkomstig de principes van de 'informati- on-processing approach' vergelijken deze auteurs dergelijke fouten met dc 'output' van een lopend computerprogramma, waarin een of meerdere 'bugs' zijn binnengeslopen. Deze bijdragen bevatten niet enkel de procesmatige beschrijvingen van een aantal inadequate oplossingsstrategieën; er wordt tevens ge- zocht naar verklaringen vcxir het ontstaan van derge- lijke inadequate strategieën bij de leeriingen. Resnick zoekt tenslotte ook naar mogelijkheden om het on- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 425-436 433
-ocr page 433-
derwijs zo in te richten dat dergelijke verkeerde pro- cedures niet kunnen ontstaan en gedijen.
In deel vier is een drietal bijdragen met een meer algemene draagwijdte opgenomen. Case en Collis geven beiden een korte beschrijving van hun theore- tische denkbeelden omtrent de relatie tussen alge- mene cognitieve ontwikkeling enerzijds en specifieke leer- en onderwijsprocessen anderzijds, en trachten vervolgens de plausibiliteit daarvan exemplarisch aan te tonen voor het domein van dc elementaire reken- operaties. Skemp voert een pleidooi voor een funda- mentele bezinning op de methoden en technieken die in het onderzoek van de leer- en oplossingsprocessen van jonge kinderen gehanteerd worden.
Het vijfde en laatste deel is getiteld 'The develop- ment of addition and subtraction skills in other cul- tures". Ginsburg en Hatano onderzoeken de invloed van de socio-culturclc context op de ontwikkeling van elementaire mathematische noties en vaardigheden. Terwijl de globale eindconclusie van eerstgenoemde luidt 'that early mathematical thought displays consi- derable uniformity dcspite variations in culture, class and race" (p. 208), gaat laatstgenoemde precies in op een paar gevolgen van typische kenmerken van de Japanse cultuur en taal op de ontwikkeling van een aantal wiskundige basisvaardigheden en -begrippen aldaar. De laatste bijdrage uit het boek is van Davy- dov. Degenen die via een aantal Nederlandstalige publikaties vertrouwd zijn met het werk van deze auteur, vinden er weinig of niets nieuws in. Davydov betoogt en illustreert dat vele moeilijkheden van leerlingen en studenten met het vak wiskunde het rechtstreeks gevolg zijn van het feit dat er te weinig psychologisch onderzoek is verricht naar de metho- den en vooral de inhoud van het aanvankelijk wis- kunde-onderwijs. Hij bespreekt kort een construe- rend onderzoek, waarin een experimentele leergang, gebaseerd op een alternatieve kijk op het ontstaan van het getalbegrip en de wiskundige operaties, ge- toetst wordt.
Gezien het feit dat dit boek een duidelijke ex- ponent is van de 'information-processing approach' kleeft er een aantal beperkingen aan die eigen zijn aan deze benadering. Het bevat weliswaar een groot aantal gedetailleerde taakanalyses en procesmatige descripties van leer- en oplossingsprocessen, maar weinig bijdragen waarin rechtstreeks en concreet wordt nagegaan hoe dc onderwijsmethoden en/of de leerinhouden gewijzigd kunnen worden om de leer- lingen tot meer volwaardig begripsgedrag en ef- ficiëntere probleemoplossingsmethoden te brengen. In het boek wordt verder nauwelijks aandacht be- steed aan emotionele en motivationele aspecten, die naast de cognitieve van cruciaal belang zijn in het aanvankelijk rekenonderwijs. Beide bezwaren nopen ons tot enig scepticisme ten aanzien van de hoop bij de samenstellers en schrijvers van dit boek dat de resultaten van de studies binnen dit nieuwe onder- zoeksparadigma tot een verbetering van de praktijk van het aanvankelijk rekenonderwijs zullen leiden. |
Dit doet evenwel niets af van de intrinsieke waarde van het boek. 'Addition and substraction: A cognitive perpeetive" is een verzorgd, helder en boeiend con- gresboek en een onmisbaar document voor al wie vanuit theoretische of praktische interesse geïnfor- meerd wil raken over de recente ontwikkelingen in het cognitief en ondervrijspsychologisch onderzoek op het gebied van het aanvankelijk rekenen in het westen.
L. Verschaffe!
C. Doets, Praktijk en Onderzoek. Wetenschap in wisselwerking met praktisch handelen. De Horstink, Amersfoort, 1982, 201 pag., ƒ25,00, ISBN 90 61864 114 3.
In deze handelseditie van het proefschrift dat C. Doets op 25 februari 1982 aan dc R.U. Groningen verdedigde, staat de formalisering en systematisering van exemplarisch praktijkonderzoek centraal. Onder praktijkonderzoek wordt verstaan 'de prixluktie van kennis, ten dienste van de praktijk: het praktisch handelen' (p. 54). Exemplarisch slaat op een 'ge- deelte van een in principe groter aantal praktijksitu- aties", dat 'voorbeeldig' (p. 104) gcsclcctccrd is. Ge- probeerd wordt 'een aantal ideeën te ontwikkelen over de wijze waarop een op praktische vragen ge- richte onderzoeker te werk kan gaan' (p. 12). Als adstructie dient het mede door de schrijver uitge- voerde decentralisatieproject dat ten doel had het ontwikkelen van planningsinstrumenten vcxir het educatief en scxiaal-cultureel werk voor volwasse- nen.
Het boek is als volgt opgebouwd: In het eerste h(X)fdstuk wordt dc onderzoeksproblematiek uiteen- gezet. Die luidt: Op welke wijze kan ccn onderzoeker handelen die ccn onderzoeksvraag vanuit ccn prak- tische invalshoek benadert? De samenhang tussen dc onderzoeksvraag en dc meth<xle van onderzoek, loopt in het volgende hoofdstuk uit op het ondcr- zoekdesign dat in het decentralisatieprojcct gebruikt is. Hieraan v(x)rafgaand komen enige wetenschaps- theoretische kwesties 'die niet altijd omzeild kunnen worden' (p. 29, sic) ter sprake: de taakstelling van de onderzoekers, de koppeling proces en produkt bij sociaal-wetenschappelijk onderzoek, soorten kennis en kennispnxlukten. Dc h(X)fdstukken drie tot en met zes behelzen de activiteiten in de oriënterende fase, ontwikkelings-, bcwerkings- en overdrachtsfase. In het naw(X)rd wordt de positie van de exemplarisch- praktijkondcrzocker ten opzichte van de praktijk-, en onderzoeksgemeenschap aangestipt.
Het hoofdthema van het boek betreft de proble- men waarmee de onderzoeker in hef concrete ondcr- |
426 Pedagogische Studiën
-ocr page 434-
zoek te maken kan krijgen. Ze worden zeer gedetail- leerd met behulp van alternatieven, criteria, aspecten, kenmerken, voorwaarden, eisen, etc. gesystemati- seerd. In het onderstaande zal ik echter aandacht besteden aan de uiterst beknopt uitgewerkte weten- schapsfilosofische vooronderstellingen van deze me- thode, waarmee de indruk gewekt wordt dat er van fundamenteel andere wetenschapsopvatting sprake 's. Dit lijkt in strijd met de opvatting over de methode zélf, die slechts geringe wijzigingen zou impliceren ten opzichte van het bestaande empirisch-analytische in- strumentarium.
Om een naar andere praktijksituaties generali- seerbaar handelingsrepertoire te kunnen ontwikke- len moeten de exemplarisch gekozen praktijksituaties samen een adequate weerspiegeling vormen van de heterogeniteit van de bedoelde verzameling prak- tijksituaties. De generaliseerbaarheid van het ge- wonnen onderzoeksresultaat kan dan optimaal zijn (zie p. 51, 102). 'De werkwijze die ik heb gebruikt om de suggesties (in plaats van een nieuwe blauw- druk, SM) te ontwikkelen komt overeen met de me- thode van onderzoek die ik.. . beschrijf (p. 12). Het daar ontwikkelde produkt was generaliseerbaar dus zal het in reconstructie geboden model van praktij- konderzoek dat ook zijn. Doets lijkt echter duidelijk op twee gedachten te hinken als hij stelt niet een Smeraliseerharc methode te willen ontwikkelen en anderajds met behulp van de reconstructie van het deeentralisatieproject als ca.sus nu juist wel zoiets als een blauwdruk voor exemplarisch praktijkonderzoek levert. Vanuit de minder pretentieuze aanpak had hij kunnen volstaan met louter de reconstructie van het door hemzelf uitgevoerde onderzoek als case-study. Het gaat de auteur echter niet zozeer om de resulta- ten. maar om de methixlc van onderzoek zélf (zie P. 27 noot 22). Door middel van deze methode kun- nen de mogelijkheden van de praktijkgerichte onder- zoeker vergrmit worden (p. 30). Wat die onderzoe- ker nu in concreto gebcxlen wordt? Een bepaalde fasegewijze opbouw voor de methtxle, bestaande uit ontwikkelings-, bewerkings, en overdrachtsstappen die betrekkelijk formeel van aard zijn. Praktijkon- derzoekers zullen derhalve zelf nog heel wat moeten doen, om dat model methodisch te nuanceren en inhoudelijk te verfijnen.
Opvallend is de dixir Doets heel snel kortgesloten problematiek van de waarheidsconceptie. Waarheid en validiteit worden gelijkgesteld aan het criterium Van bruikbaarheid. En in laatste instantie zijn het 'de mensen en groepen v(X)r wie de kennis bestemd is' (p. 6) die over de waarheid, e.q. validiteit als bruik- baarheid beslissen. Dit pragmatische waarheidsbe- grip heeft in strikte zin niets meer met waarheid te maken, maar alles met het nut zoals Dewey dat rela- teerde aan het experimenteel handelen en met prak- tische effecten of praktische consequenties in de zin Van James. De receptie van dit vulgair pragmatische Waarheidsbegrip leidt er bij Doets Kx; dat waarheid aan het handelen binnen de praktijkgemeenschap vastgemaakt wordt. Ongemerkt wordt hier een eate- goriefout gemaakt, daar de waarheidsaanspraken zich op propositioneel niveau bevinden en niet op handelingsniveau. Maar zelfs bij een goedwillende benadering (de aanspraken op geldigheid met be- trekking tot handelingen staan ter discussie en niet de praktische consequenties) is de weg naar de onder- zoeksgemeenschap, het forum van onderzoekers (p. 195) voor wat betreft het institutioneel ter discus- sie stellen van geldigheidsaanspraken rigoreus afge- sloten. Immers: de door de exemplarische praktij- konderzoeker geproduceerde kennisprodukten moeten binnen de praktijkgemeensehap gelegiti- meerd worden (p. 191). |
Het is volstrekt onduidelijk hoe Doets de inbreng van sociaal-wetenschappelijke theorieën ziet bij het vormgeven van het ontwikkelingskader. Het 'vanuit zijn professionele opvatting zoveel mogelijk gebruik (blijven maken) van de "know-how", die binnen de onderzoeksgemeenschap aanwezig is' (p. 191) wijst er op dat hij hier vooral denkt aan het hoe, het benutten van het ruimschoots voorhanden onder- zoeksinstrumcntarium. Indien uit (fundamenteel) onderzoek geresulteerde theorieën en theorie-aan- zetten gebruikt worden, zal er een afweging moeten plaats vinden welke theorieën het meest vruchtbaar gehanteerd zouden kunnen worden. Voor die (nor- matieve) keuze zal de onderzoeker zich eventueel moeten kunnen verantwoorden voor het forum van vakgenoten.
Eén ding moet duidelijk geconcludeerd worden mede naar aanleiding van deze dissertatie, namelijk dat met de kennelijke twijfel aan de functie van theorieën of het veronachtzamen ervan de praktijk het absolute primaat krijgt. De kloof tussen theorie en praktijk wordt overbrugd doordat het onderscheid vervaagt. Het gevaar lijkt hierdoor echter groot dat de common sense tot maatstaf wordt.
S. Micdema
J. Kingma, De onlwikkcling van qmmthatievc en relationele begrippen hij kinderen van 4-12 jaar. Proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen, 1981, XII 4- 440 pag.
In dit proefschrift wordt een indrukwekkende reeks (constaterend en construerend) empirisch onderzoek beschreven met betrekking tot het conserveren, se- riëren en classificeren. Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste deel worden theoretische en ex- perimentele analyses beschreven van verschillende operationalisaties van het conserveren, seriëren en |
Pedagoffsclie Studiën 427
-ocr page 435-
classificeren (zoals bekend, door Piaget aangewezen als antecedenten van het getalbegrip). Zoals de au- teur aan de hand van theoretische beschrijvingen Iaat zien, worden er in de literatuur verscheidene en on- vergelijkbare criteria gehanteerd ter beoordeling van de prestaties van kinderen bij de genoemde Piaget- opgaven. Dit leidt ertoe, dat menig onderzoek in de zgn. Piagetiaanse traditie niet als adequate toets van die theorie kan worden opgevat, dat onderzoeksre- sultaten onderling vaak onvergelijkbaar en zelfs strij- dig zijn en dat gerapporteerde successen in trainings- studies soms wellicht eerder het gevolg zijn van infla- tie van de beoordelingscriteria dan van de kwaliteit van de trainingsprocedure zelf. Kingma duidt deze problematiek aan als 'het criteriumprobleem'. Om dit probleem m.b.t. het conserveren, serieren en classifi- ceren op te lossen heeft hij experimenteel onderzoek gedaan waarin hij verschillende criteria op drie meta- criteria kon beoordelen: a) de overeenstemming van de bevindingen volgens een bepaalde operationalisa- tie met de theorie van Piaget (theoretisch metacritc- rium); b) de psychometrische kwaliteiten van een op een bepaalde operationalisatie gebaseerde meting (psychometrisch metacriterium); c) de overeen- stemming van de op een bepaalde operationalisatie berustende empirische bevindingen met de realiteit. De operationalisatie die in het onderzoek het best uit de bus komt met betrekking tot deze drie metacrite- ria, wordt dixir Kingma tot de meest adequate opera- tionalisatie van de betreffende vaardigheid (conser- veren, seriëren of classificeren) uitgeroepen.
In het tweede deel van het proefschrift beschrijft de auteur vervolgens een aantal onderzoekingen be- treffende de ontwikkeling en leerbaarheid van con- servatie, seriatie en classificatie. Hij slaagt erin, om de principiële leerbaarheid van deze vaardigheden aan te tonen. Aan de hand van literatuurstudie laat hij zien, dat Amerikaans trainingsonderzoek in dit op- zicht echter nog weinig opzienbarends heeft opgele- verd. Daarentegen blijken onderwijsprocedures vol- gens sovjetpsychologische inzichten vruchtbaar en veelbelovend. Het is onmiskenbaar een verdienste van Kingma, dat hij Obuchova's ronversatictrai- ningsprogramma in Nederland met succes heeft ge- repliceerd en op bepaalde punten verbeterd.
In plaats van mij thans verder te verdiepen in aller- hande meer of minder interessante détailgegevens uit Kingma's onderzoek wil ik ter afsluiting liever vol- staan met enkele korte kanttekeningen bij het hier slechts summier beschreven onderzoekswerk. |
Om te beginnen moet gewaarschuwd worden voor de misleiding die van de titel van dit proefschrift uitgaat. Wie dit boek gaat lezen met op de titel geba- seerde verwachtingen kan teleurgesteld en bedrogen uitkomen. Het proefschrift gaat over het (leren) se- riëren, conserveren en classificeren. De relatie met begripsontwikkeling blijft daarbij uitermate ondui- delijk. 'Seriëren" is zelf geen begrip, hcxiguit een ui- ting daarvan. Welk begrip ontwikkelt zich dan precies bij een toenemende vaardigheid om seriatie-opgaven op te lossen? De schrijver stapt over dit probleem nogal gemakkelijk heen; hij hanteert een vage, im- pliciete begripstheorie. De toevoeging dat het zou gaan over quantitatieve en relationele begrippen (wat is verschil of overeenkomst?) komt daardoor in het proefschrift nergens uit de verf. Deze kwalificering lijkt dan ook eerder een vorm van 'window dressing' te zijn, dan een betekenisvolle specificatie van de inhoud. Verder is - strikt genomen - ook de aange- duide leeftijdsschaal onjuist. Zeker, aan een aantal onderzoekingen nemen kinderen van 4 tot 12 jaar deel, maar dit betreft dan juist die onderzoekingen waarin de auteur de verschillende beoordelingscrite- ria voor seriatie, conservatie en classificatie onderling vergelijkt. Deze onderzoekingen zeggen meer over de verschillende operationalisaties dan over de kin- deren. Daar komt nog bij dat in de meeste gevallen de differentiatie tussen de kinderen vanaf 8 ä 9 jaar niet erg groot (en dus weinig informatief) meer is. Wie uit dit proefschrift iets wil leren over het (leren) seriëren, conserveren cn classificeren bij kinderen vindt veel informatie over de leeftijdsklassen van (ruwweg) 4-8- jarigen cn zeer weinig over de oudere leeftijdsgroe- pen (N.B. de construerende onderzoekingen hebben meestal betrekking op ± 5-jarigen!).
Jammer is voorts, dat Kingma's benadering in de meeste gevallen sterk resultaatgericht is. In het con- staterende deel I van het proefschrift zijn het bijvoor- beeld de empirische en psychometrische mctacriteria die vaak het laatste woord hebben in de evaluatie van een of andere operationalisatie. Op grond daarvan wordt bijvoorbeeld ten behoeve van het seriatie-on- derzoek een zuivere resultaatscoring als beste crite- rium bepleit voor de beoordeling van de prestaties van kinderen op de seriatie-opgaven. Dit is alleen daarom al merkwaardig, omdat niet zozeer in het resultaat, maar juist in de wijze waarop dit bereikt wordt (d.w.z. in de handelingen, redenen e.d.) tot uiting komt of er al dan niet sprake is van (enig) hegripsmaX\g functioneren. Tot eigen schade zet Kingma deze informatie over boord, in ruil voor mooie psychometrische indicatoren. Ik kan in het kader van deze recensie niet ingaan op de problema- tiek die Kingma in huis haalt (maar niet analyseert) met het gebruik van zijn 'empirisch metacriterium' (cf. p. 20, 57), dat aangeeft in hoeverre een bepaalde meting dc werkelijkheid 'geweld aandoet' (p. 177). Ik wil slechts volstaan met te stellen, dat de daarin impli- ciete aanname van 'de realiteit' als maatstaf op ge- spannen voet staat met construerend onderzoek (dat immers de aangetroffen realiteit niet als norm wil nemen, maar juist wal veranderen). In dit opzicht hinkt Kingma kennelijk op twee gedachten.
Een laatste opmerking betreft Kingma's motive- ring voor het seriëren, conserveren cn classificeren als onderzoeksthema. Deze vaardigheden worden ge- presenteerd als 'antecedenten van het getalbegrip'. In de argumentatie daarvoor neemt het feit dat Piaget dit beweerd heeft een voorname plaats in. Kingma is op vele plaatsen uiterst kritisch t.o.v. Piaget, maar dit |
428 Pedagogische Studiën
-ocr page 436-
aspect van diens theorie neemt hij toch vrij gemakke- lijk over. Het is echter nog maar zeer de vraag of aparte voorwaardelijke training van conservatie, se- riatie en classificatie in het rekenonderwijs wel zoveel zoden aan de dijk zal zetten. Pas tegen het eind van zijn proefschrift stelt Kingma, dat voor de noodzaak Van het onderwijzen van seriatie, conservatie en clas- sificatie nog zeer veel empirische gegevens ontbre- ken. Dit is een wat ontnuchterende vaststelling na 371 pagina's lectuur daarover. Wellicht had dit voor- komen kunnen worden door te beginnen met een grondige analyse van Piagets stellingname (en argu- menten daarvoor) met betrekking tot het seriëren etc., als voorwaarden voor het (leren) rekenen. Waarschijnlijk had Kingma's onderzoeksprogramma er dan cK)k anders uitgezien. In Kingma's dissertatie kan zo ook een argument gevonden worden voor de noodzaak tot niet aflatend grondig//leorctóc/i onder- zoek in de psychologie. Hoewel niet de enige, toch Zeker niet dc geringste gevolgtrekking uit deze dis- sertatie.
B. van Oers
Teyken, C., Leren prohleemoplossen. Een be- knopt didaxoloffsch perspectief. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1981, 208 pag., ƒ 39,50, ISBN 90 01 85915 1.
Dc aanzet van dit boek wordt gcvonmd door een scherpe kritiek op het pnxlukt- cn leerstofgcricht karakter van het vigerend onderwijs. Daaronder Verstaat de auteur resp. 1. dat de onderwijsgevenden zich niet of nauwelijks bekommeren om de (cogni- tieve) processen die aan uiterlijke prestaties ten grondslag liggen cn 2. dat zij tijdens het plannen, uitvoeren en evalueren van ondcrwijslccrsituaties bijna exclusief gericht zijn op het overdragen cn (la- ten) reproduceren van informatie uit een aantal klas- sieke vakgebieden. Een paar recente onderzoekingen (Jie deze analyse ondersteunen, worden door de au- teur vermeld. |
Volgens de auteur kan hel produkt- en Iccrstofge- richt karakter van het vigerend onderwijs grotendeels op rekening van dc achterblijvende theorievorming op dit gebied geschreven worden. Meer bepaald acht hij dc didactische modellen van Van Gelder, Mccu- ^ese en De Corte e.a. die in de loop der zeventiger jaren in de onderwijspraktijk ingevoerd en op grote Schaal toegepast werden, verantwoordelijk voor deze negatieve kenmerken van het onderwijs. Deze mo- dellen kunnen volgens Teyken onmogelijk als lei- <Jraad voor een moderne, priKcs- cn probleemge- richte didactiek fungeren I. omdat zij bijna allemaal 'Volledig v(X)rbijgaan aan dc procesmatige inbedding van cognitieve vaardigheden" (p. 69); 2. omdat zij 'de inhoudelijke component reduceren tot leerstof (p. 9) en 3. omdat zij slechts zijdelings of in het geheel geen aandacht besteden aan de samenhang tussen de ver- schillende componenten van het didactisch model (p. 155). Deze kritieken op bovenvermelde modellen zijn gedeeltelijk onterecht; bovendien worden zij door de auteur niet behoorlijk geadstrueerd. Toch bevatten zij een kern van waarheid, m.n. dat deze modellen, die ontstaan zijn in de pcritxle vóór de opkomst van de 'information-prtKcssing approach' en vóór de échte doorbraak van de handclingspsycholo- gische benadering in ons taalgebied, te weinig aan- knopingspunten bieden voor dc uitbouw van een pro- ces- cn probleemgericht onderwijs.
De schrijver van het boek wil de bouwstenen aan- reiken voor een nieuwe didaxologie, die dit wel doet. Hij meent zich daarvoor te kunnen baseren zowel op recente ontwikkelingen binnen de psychologische theorievorming enerzijds als op vernieuwingen op het gebied van methoden van onderwijs. Op beide pun- ten wordt in een apart hcxifdstuk ingegaan.
De schrijver betoogt dat de recente verschuiving binnen dc psychologie van een behavioristische visie op het psychisch functioneren naar een cognitieve, procesmatige benadering Uil van concepten cn in- zichten heeft opgeleverd die voor de didactiek van belang zijn. Doch in zijn typering van deze nieuwe benadering- zowel in haar historische dimensie als in haar actuele manifestaties - gaat de auteur zo opper- vlakkig en eenzijdig te werk, dat wij ernstig twijfelen aan zijn kennis van en inzicht in deze nieuwe psycho- logische stroming. Hij gaat bijna uitsluitend in op voorlopers van de proccsoriëntatie zoals Dewey, Bruner en Guilford. Een bondig overzicht van de kernideeën van de 'information-proccssing approach' ontbreekt. Verder wordt volledig voorbijgegaan aan het werk van Westeuropese dcnkpsychologcn zoals Selz, Duncker, Kohnstamm en De Groot. Tenslotte wordt helemaal geen recht gedaan aan de eigenheid van de handclingspsychologische benadering.
Ook op een aantal technieken en methoden van onderwijs, die recentelijk - vaak zonder ernstige the- oretische fundering doch met praktisch succes - ont- wikkeld werden cn die in de literatuur vermeld wor- den onder dc term 'probleemgericht' of 'produktief onderwijs', gaat de auteur summier in. Hij bespreekt o.a. simulatiespelen, projectonderwijs, enz.
Nadat de auteur een kritische analyse heeft door- gevoerd van dc vigerende onderwijspraktijk cn van dc didactische modellen die deze in stand houden, en nadat hij op een aantal positieve ontwikkelingen in de psychologische theorievorming en in de onderwijs- praktijk in de richting van een grotere proces- en probleemgerichtheid gewezen heeft, reikt hij een aantal bouwstenen vcxir een nieuwe didaxologie aan.
Een eerste bouwsteen is een nieuwe problcemty- pologie. Een adequate probleemtypologie moet vol- gens de auteur logisch relevant opgebouwd zijn en moet zowel vanuit didactisch als psychologisch aig- |
l'eclagogische Studiën 429
-ocr page 437-
punt relevant zijn. De ene dimensie van de nieuwe typologie, die Teyken voorstelt is afkomstig van Doener en wordt gevormd door de open- of gesloten- heid van de begin- en eindsituatie. De beschrijving van deze kenmerken is evenwel te vaag en de geko- zen voorbeelden ter verduidelijking te slecht geko- zen, om te kunnen overtuigen. Bovendien vallen de opgaven, die de auteur onder de categorie GG-pro- blemen (taken met een gesloten begin- én een geslo- ten eindtoestand) vermeldt, helemaal niet meer on- der zijn eigen definitie van een probleem. De andere dimensie uit Teykens typologie is eveneens gebaseerd op het werk van Doëmer. Deze auteur maakt nl. onderscheid tussen probleemsituaties waarin de op- losser wel en niet over de vereiste operaties beschikt. Teyken stelt voor om deze dimensie verder uit te werken in een reproduktief niveau (met als subni- veaus apperceptie of herkenning van informatie en reproduktie van informatie) en een produktief niveau met drie subniveaus (nl. problemen die slechts één cognitieve vaardigheid binnen één discipline aan- spreken; problemen die meerdere vaardigheden bin- nen één discipline aanspreken; en problemen die de inschakeling van meerdere capaciteiten en meerdere disciplines vereisen). Enige theoretische of empiri- sche evidentie voor deze toch vrij verrassende inde- ling wordt door de auteur niet aangevoerd. Blijkbaar is ook de auteur zélf niet erg gelukkig met de tweede dimensie van zijn typologie, want in één van de vol- gende hoofdstukken stelt hij zelf reeds een alternatief voor 'dat wellicht een minder voorlopig karakter heeft dan de indeling in reproductieve en productieve gedragsniveaus' (p. 124). In deze nieuwe indeling, die zes niveaus telt en gebaseerd is op publikaties van Machmutov en Markova, wordt bijkomend gebruik gemaakt van criteria zoals het procesbewustzijn van de oplosser en de mate van sturing die met betrekking tot de onderwijslcerpmcessen geboden wordt.
Als tweede bouwsteen voor een meer proces- en probleemgerichte didaxologie geeft de auteur een overzicht van de diverse componenten die volgens hem het probleemoplossend handelen constitueren. Zo"n overzicht acht de auteur noodzakelijk zowel voor het beschrijven van wenselijke en feitelijke op- lossingsprocessen als voor het ontwerpen van onder- wijsleersituaties gericht op de optimalisering van het probleemoplossend handelen. De auteur onder- scheidt de volgende componenten: probleemoplos- sende vaardigheden, probleemoplossende kennis, probleemoplossende procedures, probleemoplos- sende modellen en proceskennis. Wat de auteur met de diverse termen precies bedoelt en waarin zij van elkaar verschillen, wordt na lectuur van deze passage niet duidelijk. Classificeringen van dit allooi brengen geen helderheid in het termengebruik m.b.t. de pro- cedurele component van de menselijke kennisstruc- tuur, maar vergroten enkel de chaos en spraakver- warring op dit gebied. Eveneens problematisch in dit hoofdstuk is het feit dat één van de belangrijkste bevindingen uit de recente 'instructional psychology' genegeerd wordt. Immers, terwijl de laatste jaren door steeds meer onderwijspsychologen gewezen wordt op de cruciale rol van inhoudelijke kennis en specifieke vaardigheden in competent probleemop- lossingsgedrag (en dit op tal van domeinen zoals ge- heugentaken, tekstverwerking, professionele activi- teiten) spreidt de auteur van het boek nog een naïef geloof in de psychologische realiteit van algemene, formele probleemoplossingsvaardigheden en in de mogelijkheid deze expliciet en rechtstreeks te trainen, ten toon. |
De derde bouwsteen is de herdefiniëring van een aantal componenten uit de 'klassieke" didactische modellen: de component 'leerinhoud" moet volgens de auteur verruimd worden 'door naast de leerstof als component ook problemen, vaardigheden en attitu- den toe te voegen" (p. 159); m.b.t. de doelstellingen voert de auteur een pleidooi om af te stappen van het formuleren van doelstellingen in termen van uitwen- dig observeerbaar eindgedrag en zgn. 'procesdoel- stellingen" op te stellen; wat de evaluatie betreft, dient meer aandacht besteed te worden aan procesevalu- atie, en dit zowel van het didactisch handelen als van de leer- en oplossingsprocessen van de leerlingen. De auteur wil in dit hoofdstuk de aanzet tot een nieuwe', procesgerichte didaxologie geven. Hij is evenwel niet verder gekomen dan het aanstippen van een aantal tekortkomingen in de wijze waarop onderwijspractici tegenwoordig vaak met doelstellingen omspringen, onderwijsleersituatics opzetten en evalueren, en het geven van enkele concrete tips en illustraties van hoe het anders kan. Naar een gefundeerde kritiek op de actueel dominante modellen van didactische analyse zoals dat van De Corte e.a. en een formulering van een duidelijk en coherent alternatief daarvoor is in dit boek o.i, geen sprake. Wij denken dat de oorzaak hiervoor gelegen is in het feit dat de auteur de litera- tuur op dit gebied iets te onzorgvuldig en oppervlak- kig verzameld en verwerkt heeft, en dat zowel zijn kritiek op de bestaande tt)estand als zijn voorstellen voor vernieuwing onvoldoende op empirisch onder- zoek of gesystematiseerde praktijkervaringen geba- seerd zijn. Ook een aantal vormelijke tekortkomin- gen suggereren dat dit bock te 'gehaast' tot stand is gekomen: onzorgvuldige literatuurverwijzingen, een - op z'n zachtst gezegd 'ongelukkige plaatsing" van bepaalde hoofdstukken (zoals hoofdstuk 4 en 6); en tenslotte het feit dat de auteur er niet voor terug- schrikt om meermaals ganse zinnen, paragrafen en zelfs pagina"s uit het begin van het boek in de midden- en slotgedeelten nogmaals op te nemen.
L. ViTsduiffcl |
430 Pedagogische Studiën
-ocr page 438-
^ennicke-Stichüng opgericht
In Nederland ontbreekt tegenwoordig een fo- rum voor fundamenteel denken over opvoe- 'l'ng en onder^vijsvraagstukken. Voor dit doel 's in juni van dit jaar de Mennicke-Stichting "Pgericht. Deze wil bijdragen tot theoretische I'ezinning op uitgangspunten en vooronder- stellingen, waarvan bij de oplossing van de ac- tuele problemen van opvoeding en onderwijs uitgegaan wordt, of uitgegaan zou moeten ^'orden. De Stichting beoogt daarmee een kri- tische begeleiding c.q. ondersteuning van het Pedagogische en onderwijskundige handelen en van het beleid dat op deze activiteiten be- trekking heeft.
Als middelen voor dit doel zullen discussie- t'ijeenkomsten en conferenties tussen verte- genwoordigers van verschillende disciplines en beroepsgroepen worden georganiseerd en zul- 'en literatuurstudies worden geëntameerd, ^oor het maken van de literatuurstudies zal Zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van U'et of niet meer in het normale arbeidsproces ingeschakelde academici. De resultaten zullen ^"or een brede kring toegankelijk worden ge- blaakt in de vorm van een regelmatige serie korte publikaties. Op deze manier zal de zo ""odzakelijke brugfunctie worden vervuld tussen wetenschap en beroepsbeoefenaren.
De Stichting is genoemd naar Carl A. Men- nicke, Duits sociaalpedagoog, die wegens zijn '•nti-nazihouding zijn geboorteland moest ver- laten en van 1935-1952 de leiding had van de •ntern; iitionale School voor Wijsbegeerte te Leusden. Door zijn werkzaamheden op de raakvlakken van pedagogiek, psychologie en ti'osofie kan hij als voorloper van de naar hem ßenoemde stichting gelden. Het initiatief tot "Prichting van de Mennicke-Stichting is uit de iSvVV voortgekomen.
'n 1983-1984 worden conferenties gewijd 3an de thema's 'Kleuters in de basisschool", 'Computer en onderwijs', "Opvoedingsvoor- 'ichting' en •Volwasseneneducatie'. Belang- stellenden voor deze conferenties kunnen zich richten tot de secretaris-directeur van de Stich- ting, Paul Wouters. |
Het bestuur van de Stichting bestaat uit de volgende leden: Dr. L. van den Berg-Eldering, Dr. E. Bol, Dr. J. J. Herks, Prof. Dr. G. A. Kohnstamm, Prof. Dr. N. A. J. Lagerweij, Prof. Dr. C. F. van I'arreren (voorzitter), Drs. H. Procee, Drs. W. M. Schoorl-Bouwman, Prof. Dr. M. H. van IJzendoorn.
Het adres van de Stichting is: Dodeweg 8, 3832 RD Leusden, telefoon 033-1 3990.
Onderzoek ten behoeve van hoogbegaafde leer- lingen in hel voortgezet onderwijs
Mevrouw drs. N. J. Ginjaar-Maas, staatsse- cretaris van onderwijs en wetenschappen, heeft het initiatief genomen voor wetenschappelijk onderzoek naar de problemen die hoogbegaaf- de leerlingen in het voortgezet onderwijs ont- moeten. Zij heeft daartoe aan de Stichting voor onderzoek van het onderwijs (S.V.O.) een aanvullend bedrag boven de begroting 1983 ter beschikking gesteld. De hoofduitvoering van het onderzoek zal gegund worden aan het I.T.S. te Nijmegen (Instituut voor Toegepaste Sociologie), in samenwerking met dc Vak- groep Ondenvijskunde van de rijksuniversiteit te Utrecht. Over de opzet van het onderzoek zal verder overleg gepleegd worden met prof. dr. F. J. Mönks van de Nijmeegse Universiteit en prof. dr. P. Span uit Utrecht.
De aanleiding voor dit gezamenlijke onder- zoeksinitiatief van staatssecretaris Ginjaar- Maas en de S.V.O. is, dat dc hoogbegaafde leerlingen vaak niet de aandacht kunnen krij- gen die zij behoeven en aldus in het onderwijs van nu en van straks een vergeten groep drei- gen te worden. Extra aandacht wordt mede oji zijn plaats geacht tegen de achtergrond van het streven naar geïntegreerd voortgezet basison- denvijs. Het begrip -begaafdheid' wordt in de vraagstelling voor het onderzoek overigens niet beperkt tot 'zeer knap' in de louter cognitieve betekenis van het woord.
De doelstelling van het nieuwe S.V.O.-pro- ject is tweeërlei. Enerzijds zullen docenten er- toe in staat gesteld moeten worden te herken- |
l'edagogisehe Stiidiën 1983 (60) 431-432 Pedagogische Stiidiën 43 I
-ocr page 439-
nen dat een leerling bijzondere begaafdheid bezit. Anderzijds - en dat is het belangrijkste - zal de school aan betere mogelijkheden gehol- pen moeten worden om daarop in te spelen en voor de hoogbegaafde leerlingen wat te doen. Ze moeten niet alleen herkend, maar ook er- kend kunnen worden als hoogbegaafd. Het ontwikkelen van speciaal op deze groep leer- lingen met een bijzonder talent toegesneden methoden van differentiatie in het onderwijs ligt dan voor de hand, zonder dat ze echter buiten het sociale verkeer in de school geplaatst zullen worden.
De lerarenopleiding moderne vreemde talen
De Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taalwetenschap (ANéLA) organiseert in sa- menwerking met de Vulon op zaterdag, 5 no- vember 1983, een studiedag over dit thema in De Uithof van de Rijksuniversiteit Utrecht. De plenaire lezing wordt verzorgd door Dr. C. J. Brumfit, die zal spreken over "How had teacher training best meet later practical problems?'
Andere onderwerpen die op deze studiedag aan de orde zullen komen, zijn o.m.: praktische problemen van de moderne vreemde talen do- cent; leraarskenmerken; cognitieve stijlmer- ken; onderwijsstijlen bij uitspraakonderricht; fasenmodellen in de praktijk; achtergronden van leergangen; foutencorrectie bij spreek- vaardigheidsoefening; de scholing van docen- ten in het voortgezet onderwijs; innovatie in het moderne vreemde-taalondcrwijs; T2-ver- werving'en intercultureel onderwijs; de her- structurering van de M.O.-opleidingen.
Ook niet-leden van de ANéLA en VULON zijn welkom. Zij kunnen nadere informatie krijgen bij het CITO, tel.: 085-45 55 55, tst. 354.
Inhoud andere tijdsehrij'ten
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 8e jaargang, 1983, nr. 4
Measuring subjects on a joint scale by means of time-limit tests, door A. L. van den Wollcnberg Het optreden en uitblijven van halo-effecten in de oordelen van studenten over docenten, door L. van Rooijen en G. P. J. Vlaander Over ruimtelijke interpretatie van plat afge- beelde moleculaire structuren, door P. Vos en A. P. Zuur |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 7/8
Mytylonderwijs; een verantwoorde investe- ring? door G. van Tholen en R. de Groot Rond het afscheid van dokter Klapwijk, door R. de Groot
Beeldvorming van een groep GLO kinderen met betrekking tot motorisch gehandicapt zijn; beschrijving van een onderzoek, door M. van Ingen-Teunissen
Begeleiding van hulpverleners door onder- zoek, door W. J. den Ouden, H. Nakken, G. M- P. Loots, A. W. van Wijngaarden en l. J. de Haan
Orthopedagogiek binnen het revalidatiepro- ces, door R. van Wijck en K. Reynders
Ontvangen boeken
Brainerd, G. J. (ed.). Recent Advances in Cog- nitive-Developmental Theory, Springer Verlag. New-York/Heidelberg/Bedin, 1983, DM 79,-
Bruyne, H.C.D., Evalueren in de klas. Van Goor Zonen, Amsterdam, 1983, ƒ 32,50
Crum, D., Onderwijs als kunst. Grondbeginse- len en methoden van de Vrije Scholen, Wol- ters-Noordhoff, Groningen, 1983, ƒ28,50
Kugel, J. en H.F. Pijning, Motorische remedifl teaching (Orihovisies 19), Wolters-Noordhoft. Groningen, 1983, ƒ27,50
Molen, IJ, van der. Opvoedingstheorie en op- voedingspraktijk (tweede, sterk gewijzigde druk), Wolters-Noordhoff. Groningen, 1983. ƒ 39,50
Ritzen, J., Wat is onderwijs ons waard? Een sociaal-economische benadering, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1983. ƒ 27,50
Valkenburg, F. en A. Hulskes, Kwalificatie- ontwikkeling tijdens de beroepsloopbaan. In' stituut voor sociaal-wetenschappelijk onder- zoek Katholieke Hogeschool Tilburg, 1983 |
432 Pedagogische Studiën
-ocr page 440-
Dit nummer van Pedagogische Studiën heeft als jubileumnummer een bijzonder karakter. Ofschoon Pedagogische Studiën reeds langer dan 60 jaar bestaat - de eerste jaargang dateert van 1920 - wordt dit jaar de zestigste jaargang Voltooid; tijdens de Tweede Wereldoorlog Werd de uitgave van het tijdschrift enkele jaren onderbroken.
De voltooiing van de zestigste jaargang is Voor de redactie aanleiding geweest juist die thema's in het jubileumnummer centraal te stellen die de basis vormen voor een algemeen Wetenschappelijk tijdschrift voor onderwijs- kunde en opvoedkunde. Die thema's betreffen ontwikkelingen in het onderwijs en ontwikke- lingen in een drietal centrale onderwijsweten- schappen: schoolpedagogiek, onderwijs- sociologie en onderwijspsychologie. Deze ont- wikkelingen worden in een historisch en toe- komstig perspectief geplaatst. De thema's wor- den behandeld in de vorm van een interview Het een drietal prominente vertegenwoordi- Sers van de genoemde onderwijswetenschap- Pen.
Achtereenvolgens wordt het interview Weergegeven met Prof. Dr J. Sixma, als verte- genwoordiger van de schoolpedagogiek, met Prof. Dr. J. A. van Kemenade en Prof. Dr. A. M. P. Knoers, als representanten van res- pectievelijk de onderwijssociologie en de on- derwijspsychologie. De genoemde personen ^jn gekozen omdat ze, volgens de redactie, ^schikken over een brede kijk op ontwikke- lingen zowel m.b.t. het onderwijs als het eigen Vakgebied. Aan de weergave van de interviews gaat telkens een korte biografische schets van de geïnterviewde vooraf. Ten behoeve van de 'ezer is achter de interviews een geselecteerde literatuurlijst opgenomen van de auteurs waar- naar in de gesprekken wordt verwezen.
De volgende vier onderwerpen zijn in de gevoerde gesprekken aan de orde gesteld: a* het eigen vakgebied als een van de onder- wijswetenschappen ; |
relaties en spanningsverhoudingen tussen vermeerdering van wetenschappelijke kennis over het onderwijs enerzijds en ver- anderingen dan wel verbeteringen in on- derwijspraktijk en onderwijsbeleid ander- zijds;
c. de ontwikkeling naar een interdisciplinaire onderwijskunde;
d. ontwikkelingen in de onderwijspraktijk en het onderwijssysteem.
De genoemde onderwerpen worden in de vorm van een negental vragen aan de geïnterviewde voorgelegd. Voor alle duidelijkheid is hieron- der de inhoud en de volgorde van de vragen opgenomen.
De eerste vraag betreft de belangrijkste ont- wikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar op het betreffende vakgebied hebben voorgedaan. Vervolgens (vraag 2) wordt de (hernieuwde) nadruk op een vermeerdering van kennis ten behoeve van verklaring van ondenvijsver- schijnselen afgezet tegen een accentuering van het verbeteren van het onderwijs (bijv. via praktijk-georiënteerd en handelingson- derzoek).
Op de derde plaats wordt gevraagd op welke wijze de eigen mono-discipline is verbonden met enerzijds de initiële moederdiscipline (pe- dagogiek, sociologie of psychologie) en ander- zijds de (interdisciplinaire) onderwijskunde. In dit verband wordt tevens gevraagd de groei- ende interdisciplinariteit te beoordelen.
In vraag vier gaat het om voorbeelden van theoriën uit het eigen vakgebied die hebben bijgedragen tot een verklaring van problemen of verschijnselen in het onderwijs.
Vervolgens wordt gevraagd de kwaliteit van de wetenschapsbeoefening op het eigen vakge- bied anno 1983 te beoordelen in vergelijking met het buitenland en de andere sociale we- tenschappen in Nederland (vraag 5).
In vraag 6 wordt de spanningsverhouding tussen 'kennen' en 'handelen' opnieuw aan de orde gesteld maar nu toegepast op het betref- fende vakgebied. In deze vraag gaat het om de relatie tussen de wetenschapsbeoefening en de kennisproduktie in het vakgebied gedurende de laatste 60 jaar enerzijds en veranderingen in onderwijsbeleid en onderwijspraktijk ander- zijds. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 433-436 433
-ocr page 441-
Ten aanzien van de onderwijspraktijk en het onderwijssysteem tenslotte worden de laatste drie met elkaar samenhangende vragen ge- steld:
- Hoe beoordeelt u de ontwikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar in ons schoolwezen hebben voorgedaan? Welke van deze ont- wikkelingen acht u positief en welke nega- tief? (vraag 7).
- Welke ontwikkelingen in ons schoolwezen acht u voor de komende jaren wenselijk? (vraag 8).
- Hoe denkt u dat de wetenschapsbeoefening op uw vakgebied kan bijdragen aan deze ontwikkelingen? (vraag 9).
Het spreekt vanzelf dat bovenstaande vragen op een eigen wijze in de specifieke context van elk van de interviews met de daaruit voort- vloeiende tussenvragen zijn verweven.
Dat de redactie ernaar streeft artikelen op te nemen die kunnen bijdragen tot een verhelde- ring van zowel praktische als theoretische vraagstukken van onderwijs en opvoeding, blijkt niet alleen uit de hierboven weergegeven interview-opzet, maar ook uit het redactiebe- leid zoals dat momenteel gevoerd wordt. Een volledig historisch vergelijkend onderzoek naar de ontwikkeling van het redactiebeleid van Pedagogische Studiën in de afgelopen 60 jaar zou, hoe interessant ook, in dit verband te ver voeren. We volstaan met een illustratieve vermelding van enkele centrale thema's uit de redactionele inleidingen van de beginjaren. Uit deze thema's blijkt een hoge mate van over- eenkomst met hoofdpunten van het redactie- beleid anno 1983, zij het dat rekening gehou- den moet worden met een andere context van onderwijs en onderwijswetenschappen. Hier- onder wordt in vier hoofdpunten het huidige redactiebeleid weergegeven, gevolgd door de redactionele standpunten van toen die zoveel mogelijk in de oorspronkelijke bewoordingen worden beschreven.
1. Pedagogische Studiën is een wetenschappe- lijk tijdschrift in de brede zin van het woord. Wat het soort artikelen betreft: deze kun- nen bestaan uit:
a. review- en overzichtsartikelen samen- gesteld op basis van wetenschappelijk onderzoek;
b. onderzoeksartikelen over relevante thema's, waarbij onderzoek in een bre- de betekenis moet worden opgevat; |
c. opiniërende en kritische bijdragen bijv. over actuele vraagstukken van onder- wijs en opvoeding. De redactie streeft ernaar de artikelen voor een zo breed mogelijke lezersgroep toe- gankelijk te maken.
In de inleiding bij de eerste jaargang (1920) vinden we een antwoord op de voor de hand liggende vraag waarom de zo ken- merkende term wetenschappelijk dan niet in de titel van het tijdschrift is opgenomen: '(...) juist omdat wij wilden zijn een "pre- tentieloos" tijdschrift'. De term 'Studiën' werd met enige 'gretigheid' in dé titel opge- nomen 'omdat wij met woord en daad ho- pen aan te toonen, dat en hoe de paedag- ogiek en de methodiek van het middelbaar onderwijs' bestudeerd moet worden en hoe deze studiën van echt wetenschappelijken geest doortrokken moeten zijn' (pag. 3).
In de redactionele inleiding bij de vijfde jaargang (1924), die nodig was vanwege 'den nieuwen koers' naar een 'verbreeding van onzen opzet'^ wordt gesteld dat het wetenschappelijk karakter onveranderd zal blijven. De verdere toelichting hierbij luidt: 'Terwijl wij een open oog hebben voor den nauwen samenhang der paedagogiek met vragen van wereldbeschouwing, blijven wij uitgaan van de overtuiging, dat ook op terrein plaats is voor wetenschappelijke objectiviteit. Deze vooral tot haar recht te doen komen is in de eerste plaats ons doel' (pag. 1).
2. De redactie van Pedagogische Studiën gaat uit van een brede redactieformule waarin de volgende terreinen worden bestreken: theoretische opvoedkunde en onderwijs- kunde, curriculumontwikkeling, onder- wijs-, leer- en vormingsprocessen, oplei- ding van onderwijsgevenden, onderwijsbe- geleiding en -beleid, de relatie onderwijs- maatschappij, sociale en morele ontwikke- ling, ouder-kind relaties, onderwijs aan minderheidsgroepen, schoolorganisatie, geschiedenis.van opvoeding en onderwijs, etc. In deze redactieformule wordt een ze- ker tegenwicht geboden tegen een enge perceptie van het tijdschrift in onderwijs- kundig-technische zin.
In de eerste jaargang (1920) wijst de re- dactie erop dat het allerminst de bedoeling is de 'Peadagogische Studiën' te beperken |
434 Pedagogische Studiën
-ocr page 442-
tot de methodiek van vakken. 'Ons tijd- schrift toch zou alle aanspraak op dien naam verbeuren, wanneer daarin geen be- hoorlijke plaats werd ingeruimd aan meer theoretische beschouwingen en weten- schappelijke onderzoekingen naar de his- torische, wijsgerige en maatschappelijke grondslagen der paedagogiek, in nauw ver- band met de geestelijke behoeften en stroomingen van onzen veelbewogen tijd; de sociale paedagogiek ligt evenzeer binnen zijn gezichtseinder als de paedagogische psychologie (ten minste van het normale kind) en de experimentele paedagogiek' (pag. 5).
Met het oog op een zo goed mogelijke re- alisering van de brede redactieformule zijn en worden de volgende middelen gebruikt:
a. een multidisciplinair samengestelde re- dactie zodat de beoordeling van aange- boden artikelen ook van nabij door de redactie zelf kan worden gedaan;
b. aandacht voor zowel fundamentele pro- blemen als actuele ontwikkelingen, vraagstukken en vernieuwingen m.b.t. onderwijs en opvoeding. In dit verband kan gewezen worden op enkele recente themanummers, zoals: moderne vreemde talen, discussies over de mid- denschool, verder na de basisschool en hoogbegaafdheid; themanummers die in het stadium van voorbereiding ver- keren zoals: onderwijs en computers, evaluatieonderzoek en onderwijsbeleid, culturele minderheden in het onderwijs en onderwijsbegeleiding; en tenslotte enkele aandachtsvelden voor kopij- verwerving zoals: identiteit van het openbaar onderwijs, verzuiling, relatie onderwijsbestel - arbeidsmarkt, maat- schappelijk-sociale en psychologische achtergronden van de motivatiepro- blematiek en kwaliteitsbcpaling van het onderwijs. Het punt 'aandachtsvel- den-kopijverwerving' vormt een vast onderdeel van elke redactievergadering.
Ten aanzien van nieuwe en actuele ontwikkeling wordt in de inleiding bij de eerste jaargang opgemerkt: |
'Eén gr(X)t verlangen naar vernieu- wing doortrekt geheel onze ontwrichte samenleving, niet het minst ten aanzien van opvoeding en onderwijs'. In dit ver- band worden de volgende actuele pro- blemen genoemd: 'de Wet Limburg, de steeds voortgaande gelijkstelling van openbaar- en bijzonder onderwijs, de instelling van een eigen Ministerie van Onderwijs en van een centralen On- derwijsraad en al de nieuwe impulsen, daardoor gegeven' (pag. 3).
In de inleiding bij de vijfde jaargang (1924) wordt het tijdschrift een taak toebedacht bij de noodzakelijke ver- nieuwing van de bestaande school 'wel- ke men niet geheel ten onrechte ver- steening en verstarring verwijt'. Deze taak wordt als volgt genuanceerd: 'Zonder ons in het minst aan een vast programma van schoolhervorming te binden of propaganda te willen voeren voor een bepaalde richting - hetgeen trouwens weinig in overeenstemming zou zijn met het wetenschappelijk ka- rakter van ons tijdschrift - meenen wij toch, dat het geheele schip der "tradi- tionele" school op de helling dient te worden genomen, teneinde te onder- zoeken of en in hoeverre de vele en velerlei klachten en veriangcns gerecht- vaardigd zijn' (pag. 2). c. Een essentieel praktisch probleem voor de realisering van de brede redactiefor- mule is de werving en stimulering van (potentiële) auteurs, juist otik voor die probleemgebieden en terreinen die ac- tueel zijn en vaak om die reden nog volop in ontwikkeling verkeren.
Dat de werving van (potentiële) au- teurs ook in de beginjaren, en vooral bij de start, een belangrijke zorg is geweest voor de toenmalige redactie, zal nie- mand verwonderen, want: '(...) zonder medewerking van velen is niet eens het voortbestaan van zulk een tijdschrift mogelijk' (pag. 4). 'Wij hopen echter zeer, dat die zoo hoognoodige mede- werkers zich niet slechts zullen laten vinden, maar zich ook uit eigen bewe- ging zullen komen aanmelden" (pag. 5).
4. Door middel van een wetenschappelijke benadering van het brede domein van on- derwijs- en opvoedingsvraagstukken (in de vorm van goed gedocumenteerde artike- len) wil de redactie bijdragen tot een ver- heldering van hedendaagse problemen van |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 435-436 433
-ocr page 443-
onderwijs en opvoeding. In deze zin vervult Pedagogische Studiën een forumfunctie. Deze functie is in de eerste jaargang van 1920 treffend weergegeven: 'Een vrije spreektribune, een gemeenschappelijke studeerkamer voor vrij en wetenschappe- lijk onderzoek wil ons tijdschrift zijn, niet meer, maar ook niet minder' (pag. 6).
Wij menen zonder overdrijving te mogen stellen dat Pedagogische Studiën de afgelo- pen 60 jaar deze forumfunctie optimaal heeft vervuld. De wijze waarop aan de in- houd van dit jubileumnummer is vorm ge- geven is ook in dit verband niet zonder be- tekenis.
We hopen dat de lezer dit nummer met evenveel genoegen ter hand neemt, als waarmee het door de redactie is voorbereid.
Namens de redactie J. R. M. Gerris |
Noten
1. De eerste vier jaargangen (1920 t/m 1923) werd in 'Paedagogische Studiën' vooral het accent ge- legd op een behandeling van de methodiek van alle vakken in het middelbaar onderwijs. Verge- lijk in dit verband ook de daarbij gehanteerde ondertitel 'Driemaandelijksch tijdschrift voor paedagogiek en methodiek'.
2. Deze verbreding hield in:
a. een behandeling van 'alle takken van onder- wijs' i.p.v. de concentratie op gymnasium en middelbaar onderwijs;
b. meer aandacht voor 'de andere onderdelen der paedagogiek', naast de meer speciaal didacti- sche onderwerpen. De nieuwe ondertitel 'Maandblad voor onderwijs en opvoeding' sluit aan bij deze inhoudelijke verbreding. Een ondertitel overigens die is gehandhaafd tot 1970 (jaargang 47). |
436 Pedagogische Studiën
-ocr page 444-
W'. L. Wardekker en J. F. Vos in gesprek 'net PROF. DR. J. SIXMA
Sixma werd geboren in 1918. Na zijn oplei- ding tot onderwijzer was hij gedurende 15 jaar Werkzaam in het lager onderwijs: eerst als on- derwijzer, later als hoofd van een Montessori- school.
Vervolgens was hij vijf jaar docent aan een Pedagogische Academie, en gedurende drie jaar medewerker bij een schoolbegeleidings- dienst. Zijn studie in de pedagogiek, die hij als ^eel pedagogen van zijn generatie volbracht naast zijn dagtaak, werd in 1973 afgesloten met een dissertatie over Leesvoorwaarden, die be- rust op een onderzoeks- en ontwikkelingspro- ject waarin ook toets- en hulpmateriaal werd
ontwikkeld.
In 1973 werd hij benoemd tot hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; enige niaanden geleden nam hij daar afscheid om fnet emeritaat te gaan. Toen het interview werd afgenomen was hij dan ook de nestor van de hoogleraren in de onderwijskunde en peda- ëogiek in Nederland.
^'jn werk draagt de sporen van zijn ontwikke- lingsweg. Hij is steeds sterk op verbetering van de praktijk van het onderwijs gericht gebleven, ï^at blijkt niet alleen uit het werk waaruit zijn proefschrift voortkwam, maar ook uit zijn me- dewerking aan het samenstellen van taalme- thoden, van een handboek voor de lespraktijk ^oor de basisschool, en van het pakket Didac- tische Analyse voor de P.A. Ook in zijn meer theoretische geschriften legt hij sterk de nadruk Op de betekenis van onderwijskunde voor de praktijk: o.a. in een reactie op een artikel van Örus ('Betreffende het streven naar een on- derwijskunde', met C. Boonman) en in zijn overzicht van de ontwikkeling van de onder- ^jskunde in Utrecht ('Schaalvergroting als Opgave'). Hij heeft de door Langeveld ingesla- gen weg op eigen wijze voortgezet. |
Wat zijn naar uw mening de belangrijkste ont- wikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar op uw vakgebied hebben voorgedaan?
Mijn vakgebied - dat is meteen al een moeilijk punt. Ik word door PS benaderd als onderwijs- pedagoog, maar in welke mate kun je daarvan spreken? Een van de belangrijkste ontwikke- lingen is nu juist dat, na een periode van we- tenschappelijke uitbouw van de pedagogiek met veel differentiatievorming, er t.a.v. een be- paald werkterrein een integratie met andere wetenschappen tot stand komt in de laatste tien jaar, en dat leidt tot wat we nu onderwijskunde noemen. Ik zie mezelf dus eigenlijk als onder- wijskundige met een pedagogische achter- grond, en van daaruit praat ik ook.
Die ontwikkeling naar onderwijskunde ging samen met het ontstaan van een duidelijker veldgerichtheid: onderwijs als werkterrein. Vergeleken bij de 'oude' schoolpedagogiek, leidde dit tot een geweldige toename van pro- bleemstellingen, een hoeveelheid problemen die we eigenlijk nog niet onder de knie hebben. Dat brengt met zich mee dat men meent inter- disciplinair te moeten gaan werken. En mede daardoor komt er een veelheid van benade- ringswijzen in het spel: empirisch-analytisch, geesteswetenschappelijk, of nog andere. Er is ook een sterke aandrang van buitenaf op de onderwijskunde om veel meer maatschappe- lijk relevant te gaan werken. Dat zie je bv. in de wijze waarop onderzoek wordt geprogram- meerd en gefinancierd door SVO.
Enerzijds vind ik dat een gezonde zaak, on- derwijskunde heeft een behoorlijke program- mering wel nodig, maar er zitten ook gevaren aan. Er is wel een sterke kennistoename, maar er ontstaan ook modegolven: men meent soms dat allerlei modieuze zaken, ik denk aan gepro- grammeerde instructie of compensatiepro- gramma's, nu juist bijzonder maatschappelijk relevant zijn. Ook is er een grote kans dat onderwijskunde zich gaat beperken tot het oplossen van deelproblemen, tot het aandragen van informatie voor een beleid dat er vervol- gens misschien weinig mee doet, tot louter dienstverlening aan wat in de school gebeurt.
'Een meer holistische visie is centrale opgave voor de onderwijskunde' |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 437-436 433
-ocr page 445-
Onderwijskunde zou toch ook een meer om- vattende, kritische functie moeten hebben. Bij de middenschool-ontwikkeling bijvoorbeeld zou ze niet alleen ondersteunend moeten wer- ken ten opzichte van wat daar op gang geko- men is, maar ook een kritische rol moeten spe- len.
Die stelling vind je toch in andere pedagogische ideeën minder. Is die nadruk op de kritische functie niet een interessante ontwikkeling in de pedagogiek?
Ook in de pedagogische geschriften vind je deze kritische instelling t.o.v. de schoolopvoe- ding, maar dan wordt begrijpelijkerwijze voor- al gelet op de belangen van de leerling, de opvoedeling. Deze opstelling is ook de onder- wijskunde niet vreemd, maar omdat ze de kri- tische vragen ook in een meer maatschappelijk (sociaal-economisch, sociaal-cultureel) kader plaatst, krijgt de kritiek expliciet een wijdere strekking. Dat vind ik winst. Althans in mijn opvatting van onderwijskunde: want er is ook een tendens om erg technologisch te zijn. Er is ook nog steeds een grote kloof tussen het we- tenschapsbedrijf en de onderwijspraktijk, die eigenlijk met de genoemde kennistoename al- leen maar groter is geworden. Mijn nadruk op de kritische functie betekent niet dat ik die kloof in stand wil houden.
Daarmee zijn we eigenlijk bij onze volgende vraag. U constateert ook al dat er in de benade- ringswijzen binnen de onderwijswetenschappen tegengestelde ontwikkelingsrichtingen te on- derscheiden zijn: enerzijds is er een hernieuwde nadruk op het belang van kemmverwerving ten behoeve van verklaring, anderzijds is er ook nadruk op de ontwikkeling van praktijkgeori- ënteerd onderzoek en handelingsonderzoek. Het is eigenlijk de spanning die Van Gelder in zijn oratie heeft omschreven als deelname versus distantie. Hoe ziet u die verhouding, wat is een wenselijke ontwikkeling?
Wij in Utrecht hebben altijd sterk de nadruk gelegd op wat jullie het praktijkgeoriënteerd onderzoek noemden. Wij spreken dan, met een wat bedenkelijke term, van dienstbaarheid. Dat is een zeker metatheoretisch uitgangspunt: gerichtheid op optimalisering met als perspec- tief innovatie van het onderwijs. Maar er is een combinatie mogelijk van die dienstbaarheid aan de praktijk en kennisverwerving. Ik zie het niet als een absolute tegenstelling. Vanuit die praktijkgerichtheid is een zoeken naar verkla- ringsmomenten nodig. De perspectieven van waaruit je problemen aanpakt moeten dan zó worden gekozen dat je, met behulp van ver- klaringen, gericht blijft op optimalisatie en in- novatie. |
Maar naast verklaring, en nu grijp ik terug op de pedagogische achtergrond, is ook nodig de verheldering van situaties, van vooronderstel- lingen van onderwijssituaties. Alléén gericht zijn op verklaringen vind ik te beperkt, en ik denk dat ik daarmee ook in de lijn van Van Gelder zit. Zo'n beperking brengt gerichtheid op deelproblemen met zich mee; door een combinatie van verklaring en verheldering moet je meer holistische problematieken kun- nen aanpakken, anders vallen belangrijke vra- gen volstrekt weg, die worden onzichtbaar.
Is dat te zien als een bepaalde wetenschapsthe- oretische opvatting? Of is dat nu juist een bij- drage van de pedagogiek aan de onderwijs- kunde?
In de pedagogiek, met name in de geesteswe- tenschappelijke richting, is daarop altijd sterk de nadruk gelegd, en het wordt nu opnieuw onder de aandacht gebracht door theoretisch- pedagogen. Sommigen van hen kijken met een zekere minachting neer op de onderwijskunde, juist omdat die te technologisch is, te veel met deelproblemen bezig, te weinig met het geheel en met vooronderstellingen. Maar ik vind niet dat je het moet beperken tot de pedagogische inbreng: een meer holistische visie behoort tot de centrale opgaven van de onderwijskunde.
U hebt net uw zorg uitgesproken met betrekking tol de wijze waarop onderzoek gefinancierd wordt, een beleid dat gericht is op hanteerbaar houden. Is er niet een gevaar dat door zo'n beleid juist die meer interpretatieve, verhelde- rende lijn die er in Nederland tot nog toe steeds geweest is, nu verbroken wordt?
0
Van verbreken is in de onderwijskunde nauwelijks sprake: ik vind dat die lijn tot nog toe te weinig aandacht heeft gekregen. Maar met de gesignaleerde tendens heb ik wel pro- blemen. De financieringsperikelen, maar ook het mislukken, althans de bedenkelijke kanten, van enkele grotere ondernemingen op het ge' |
438 Pedagogische Studiën
-ocr page 446-
'''ed van onderzoek van het onderwijs, ik denk ° aan het Innovatieprojekt Amsterdam, lei- ''^n tot een nadruk op kleine beheersbare on- derzoeken, en dat is een ernstige bedreiging.
^oar wat is het alternatief? U wilt toch niet terug '^or grote onderzoeken die moeilijk te beheer- ^en zijn?
'^atuurlijk niet. Het gaat er om dat de grotere '■jnen in het oog gehouden moeten kunnen borden, dat vakoverstijgende vragen gesteld "loeten worden. Bij onderzoek dat gericht is op 'kennisvergaring staan efficiëntie, effectiviteit, 'oetsbaarheid meestal centraal. Bij een meer 'lolistische benadering gaat het erom, op basis ^an wat gepubliceerd wordt bijvoorbeeld, êrote lijnen te trekken, nieuwe creatieve ideeën ontwikkelen, en daarvoor moet ruimte blij- Die mogelijkheid is er in de afgelopen Periode wel geweest in de pedagogiek, al ging dat vaak wel op een zo abstract niveau dat de Praktijk er eigenlijk weinig mee kon doen. ^aar er zijn wel lijnen getrokken die van bete- 'kenis waren. Streven naar beheersbaarheid van Onderzoek vormt daarvoor een bedreiging, on- der andere omdat hier toch op de creativiteit ^an individuen een beroep wondt gedaan.
zijn die betekenisvolle lijnen, welke bijdrage zo'n praktijkgerichte en tegelijkertijd naar Vooronderstellingen vragende onderwijskunde leveren? Kan zij bijvoorbeeld criteria geven voor goed onderwijs is?
'^at niet direct, maar het heeft er wel mee te ■^aken. Optimalisering van onderwijs kan te ^aken hebben met efficiëntie en effectiviteit, ^en meer empirisch-analytisch ingestelde we- '^nschap is daarop haast per definitie gericht, 'k vind dat er in het onderwijs wat dat betreft "^og heel wat verbeterd kan worden. Maar Sfcep krijgen op wat we beogen met onderwijs onze samenleving, verheldering van wat men J^aardevol vindt in onderwijs als maatschappe- 'jke zaak èn als een zaak die ouders en kinde- "^en aangaat, daarvoor is een andere denkwijze "^^dig: het gaat om het verhelderen van keuzen, ^an waardeperspectieven. Daar ligt een traditie ■n de geesteswetenschappelijke pedagogiek, en 'e zou de onderwijskunde moeten opnemen. |
^oannee geeft u een voorzet voor het stellen van Volgende vraag, namelijk naar i4W beoorde- ling van de tendens tot interdisciplinariteit in de onderwijskunde. Hoe is de onderwijspedag- ogiek (voorzover die volgens u tenminste be- staat) verbonden met de pedagogiek enerzijds, en met de interdisciplinaire onderwijskunde an- derzijds. Als we u goed begrijpen, dan bent u van mening dat een zekere continuïteit vanuit de pe- dagogiek, die ook inhoudelijk-interdisciplinaire kanten heeft, wellicht bedreigd zou worden door de wijze waarop die interdisciplinariteit van on- derwijskunde nu vorm krijgt?
In principe sta ik positief ten opzichte van die tendens tot interdisciplinariteit. Maar het moet niet gedefinieerd worden als samenwerking, en zeker niet als bestuurlijk-organisatorische sa- menwerking, wat wel veel nadruk heeft gekre- gen. Dan komt de onderwijskunde niet van de grond, en dan is ook de plaats van pedagogiek in die samenwerking erg onduidelijk. Het be- denkelijke is wellicht het volgende.
Onderwijskunde als een georganiseerd we- tenschapsbedrijf van onderzoek en opleiding is ontstaan binnen de pedagogische discipline (ook organisatorisch opgevat). Een pedagogi- sche discipline met een overwegend fenome- nologisch-hermeneutische inslag. Ten behoeve van de pedagogische theorie-vorming werd ei- genlijk geen gebruik gemaakt van meer exacte, liever gezegd empirisch-analytische benade- ringswijzen, al had men daar - vgl. b..v. de publikaties van Langeveld - bij de zgn. hulp- wetenschappen als ontwikkelingspsychologie en leerpsychologie wel waardering voor.
Het ontstaan van de onderwijskunde binnen de pedagogiek met haar specifieke traditie heeft een aantal gevolgen. Ten eerste: Er is bij de onderwijskunde te on- derkennen een streven naar een eigen ge- zicht. Naast het omschrijven van een eigen (veel ruimer) werkterrein is daarbij ook te constateren een zich afzetten tegen, een zich markeren ten opzichte van de pedagogiek. Ongetwijfeld is dit te vinden in de wending naar het meer exacte. Men ervoer de feno- menologisch-hermeneutische benaderings- wijzen als te beschouwelijk en voor vele praktijkvragen niet voldoende. Ten tweede: De ontwikkeling van schoolpe- dagogiek tot (interdisciplinaire) onderwijs- kunde blokkeerde in zeker opzicht de ont- wikkeling van een goed herkenbare onder- wijspedagogiek. Deze herkenbaarheid is wel aanwezig bij de onderwijssociologie en de |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 439-436 433
-ocr page 447-
onderwijspsychologie: men kent daar de voor deze sub-disciplines duidelijke leerop- drachten en zekere organisatie-vormen van onderzoekers. De onderwijspedagogische vragen en theorievorming zijn door de on- derwijskunde als 'wettige erfgenaam' maar gedeeltelijk opgepakt en vinden hun verzor- ging nu verspreid over allerlei sub-discipli- nes, die zich naast vele andere gebieden ook wel met de schoolopvoeding bemoeien. En tenslotte: Niet alleen bij de onderwijskunde is een streven naar een zich afzetten te on- derkennen.
Ook in de publikaties op het gebied van de theoretische pedagogiek is deze tendens te bespeuren: onderwijskunde wordt omschre- ven met de term technologisch, wordt soms een bastaard met vele vaders genoemd. Deze zienswijze doet geen recht aan de intenties van de onderwijskunde. Ik betreur deze ontwikkelingen, dat zal dui- delijk zijn. Juist in een interdisciplinaire on- derwijskunde is die pedagogische inbreng hard nodig. Ik zie dan onderwijskunde als een inter- discipline, als een eigen vakgebied dus, dat wel noodzakelijkerwijs allerlei voedingsbronnen heeft, maar toch z'n eigen vraagstellingen van- uit het eigen gebied, het onderwijsveld, prak- tijkgericht dus. Gerichtheid op praktijk, op op- timalisering en op innovatie zijn kenmerkend voor de onderwijskunde, en wil je dat realise- ren dan moet aan een aantal voorwaarden vol- daan worden. Ten eerste moet in elk onder- zoek een behoorlijke dialoog met het veld op gang. gebracht worden. Er moet ook gezocht worden naar een presentatie van de onder- zoeksresultaten waar het veld wat mee kan doen. Dat is een hele klus en het gaat maar moeizaam, maar het is ook een kwestie van instelling en ik zie die instelling niet altijd bij alle participanten in de samenwerking. Er is toch te veel de neiging het onderwijsveld alleen als consument te zien. En ten tweede: er moet voldoende gewerkt worden met een meer ho- listische onderzoeksaanpak. Die twee aspecten heeft juist de pedagogiek altijd benadrukt, zo- wel de gerichtheid op de mensen die in het veld bezig zijn als de nadruk op verheldering, het zoeken naar een betere greep op de samenhang in de werkelijkheid, en ook het bespreken van allerlei vragen op het gebied van de waar- denaspecten. Als we interdisciplinair willen werken dan bepleit ik dus dat we ons zó moeten opstellen en dat moeten verdedigen. |
Kan er ook een spanning ontstaan tussen inter- disciplinariteit als samenwerkingsrelatie en äe inhoudelijke interdisciplinariteit waar u voot pleit? De zorg voor de toekomst die u uitsprak lijkt ook betrekking te hebben op de zorg dal eenmaal bereikte interdisciplinariteit in inhou- delijke zin weer zal worden afgebroken.
Laat ik als voorbeeld nemen de situatie aan Utrechtse universiteit, waar ik werk. Binnen de Utrechtse traditie, vooral bij Langeveld, werd de (ontwikkelings)psychologie principieel bin- nen de pedagogiek geplaatst. Daar zitten fun- damentele theoretische uitgangspunten achter- Dat is inhoudelijk interdisciplinair gedacht. Nn wordt er gereorganiseerd, en stelt men een- voudig de vraag waar (ontwikke- lings)psychologie organisatorisch thuishoort: het heet psychologie dus wordt het uit de pS' dagogiek weggehaald. De verbinding, die voof de pedagogiek èn voor de onderwijskunde hier bijzonder vruchtbaar is geweest, wordt nu ver- broken, en er wordt nu een interdisciplinair samenwerkingsverband van gemaakt, wat dns eigenlijk een stap terug is. Het onderwijspro- gramma voor pedagogiekstudenten was feite- lijk interdisciplinair, maar het voldeed niet aan dat gekke criterium van bestuurlijk-organisa- torische samenwerking.
We zitten dus in feile met een paradox?
Inderdaad: bij de overgang naar bestuurlijke interdisciplinariteit wordt hier de inhoudelijke interdisciplinariteit sterk bemoeilijkt.
U hebt het gehad over verklarende en verhelde- rende elementen in de onderwijskunde. KwU " voorbeelden geven van pedagogische ilieorieéi' die hebben bijgedragen aan de verklaring ^aii problemen of verschijnselen in het onderwijst
Vanuit de pedagogiek heeft men zich om vcr- klaringstheorieën niet zo erg bekommerd, dat was niet in eerste instantie de tendens van de pedagogische instelling. En ik geloof dat juis' die instelling een belangrijke bijdrage kan le- veren: de verheldering van leefsituaties, van grondstructuren zoals Beekman dat noemt. En ook het zoeken naar vooronderstellingen. vind het zeer belangrijk dat zorgvuldig wordt geanalyseerd wat de vei borgen mensbeelden zijn die in allerlei onderzoeksaanpakken een rol gaan spelen. Dat is een zaak die tot nu toe |
440 Pedagogische Studiën
-ocr page 448-
''ij de andere disciplines niet zo in het vizier l^omt. Juist ook de moderne pedagogen streven daarnaar, zoeken naar de mensbeelden die ge- voed worden vanuit bepaalde waardemomen- ten, vanuit de maatschappij; op de consequen- ^es daarvan voor onderzoeksopzet, probleem- •^euze, en dergelijke moeten we greep zien te '^rijgen, dat zou de boodschap kunnen zijn.
zijn toch ook empirisch-pedagogen die wèl ^eer naar verklarende theorie zoeken?
Öat is waar, en ik vind dat ook wenselijk, mits het kader waarin dat gebeurt, de incorporering 'n een wetenschapsopvatting, niet uit het oog Verloren wordt.
^oe staat het met verklaringstheorieën in de '^ferdisciplinaire onderwijskunde?
Wanneer onderwijskunde empirisch te werk gaat houdt ze zich, naar mijn idee, toch vooral ''ezig met evaluatie-onderzoek; als er verkla- ■^ngen gezocht worden grijpt men bijna altijd terug op hetzij psychologische hetzij sociologi- ^ehe achtergronden. Verklarende theorieën vind je dus vooral in die monodisciplines.
dat niet in tegenspraak met wat u zo net zei "Ver de verhouding tussen pedagogiek en ont- wikkelingspsychologie in de Utrechtse traditie? daarin is toch de relatie tussen ontwikkeling van ^^'t kind en pedagogische en onderwijskundige P''ocessen op een andere manier gelegd en zelfs '^''ganisatorisch uitgedrukt?
^at is eigenlijk een opvatting óver ontwikke- '•ngspsychologie, niet al een theorie op zichzelf. I^ie opvatting berust op de gedachte dat bij een Pedagogische benadering van kinderen infor- ''latie onmisbaar is over mogelijkheden en on- •"ogelijkheden van kinderen, maar dat die ook '»^gelijkertijd weer sterk afhankelijk zijn van •^'e pedagogische benadering: beide zijn on- ''ntwarbaar in elkaar vervlechten. De pedag- ogiek is geen toegepaste psychologie, maar ze "boeten beide in één benadering zitten.
wie ze lut elkaar haalt bedreigt diL>i de kwali-
Van wetenschapsbeoefening.
'"derdaad. |
^oe beoordeelt u overigens de kwaliteit van de wetenschapsbeoefening op uw vakgebied anno 1983, in vergelijking met het buitenland, en in vergelijking met de andere sociale wetenschap- pen in Nederland?
Daar kan ik alleen wat globale dingen van zeg- gen. In het algemeen vind ik, vanuit de onder- wijskunde met pedagogische achtergrond ge- zien, de beoefening van die wetenschap in Ne- deriand niet zo slecht. Er zijn wel zwakke pun- ten: beperkte mankracht en financiën, teveel versnippering van onderzoeksprogramma's. Maar het grote voordeel van onze onderwijs- kunde is dat ze ligt op het snijvlak van de Angelsaksische traditie, de oude Westduitse geesteswetenschappelijke traditie, en ook de Oost-Europese traditie. Daarmee proberen we iets te doen; het is de vraag of het lukt daar een eenheid van te maken, maar er is tenminste volop discussie en dat mis je nogal eens in de buitenlandse literatuur.
De vergelijking met andere sociale weten- schappen in Nederiand vind ik moeilijker. De onderwijskunde staat nog een beetje in de kin- derschoenen; er komt wel wat op gang, maar je kunt er nog weinig van zeggen. Ook de inter- disciplinariteit is nog maar zwak. Dat is dan ook een zware opgave, we hebben de pretentie er iets blijvends van te maken en dan met zeker drie,'misschien wel meer disciplines - dat komt niet zo gemakkelijk van de grond, dat zeggen ook mensen die daarover al hun licht hebben laten schijnen.
En levert die wetetjschapsbeoefening ook prak- tische resultaten op? Hoe ziet u de relatie tussen de wetenschapsbeoefening, de kennisproduktie, in de laatste zestig jaar enerzijds en veranderingn die in onderwijsbeleid en onderwijspraktijk in die jaren zijn doorgevoerd anderzijds?
De kennisproduktie is inderdaad enorm groot geweest. Over de realisatie daarvan in beleid en praktijk ben ik relatief gezien niet zo tevreden, en ik denk dat niemand dat is. Over het beleid weet ik zelf minder, dat is mijn terrein niet zo, maar je ziet dat daar termen worden gehan- teerd als culturele diffusie. Het wordt wel er- gens opgenomen, maar het is zeker geen rechtstreekse ontwikkeling en toepassing, het is veel diffuser. Toch klinkt er dus op alleriei beleidsterreinen wel iets door van opvattingen uit de onderwijskunde. Je zou die laatste zestig jaar eens nauwkeurig moeten volgen; ik heb de |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 441-436 433
-ocr page 449-
indruk dat die invloed de laatste jaren wat gro- ter wordt. Maar ik ben er wel sceptisch over, want beleid is toch vaak vanuit heel andere achtergronden opgezet en er wordt op heel andere gronden beslist dan alleen vanuit de wetenschappelijke inbreng.
Die wetenschappelijke inbreng wordt eigenlijk alleen als legitimatie gebruikt.
Die kans zit er hier en daar wel in, en dat is wel dubieus. Toch zou zelfs dat nog waardevol kunnen zijn: in het onderwijsbeleid zijn zoveel krachten werkzaam dat ze misschien dan ook verschillende aspecten van de wetenschappe- lijke inbreng oppikken om hun belangen te staven, zodat de heterogeniteit van wetenschap benut wordt.
Hoe staat het met de inbreng in de onderwijs- praktijk?
Ik denk dat het daar wat positiever ligt. Als je het vergelijkt met de twintiger jaren, dan is er toch een grotere vraag naar wetenschappelijke inbreng, en ook een groter aanbod trouwens, al is het lang niet voldoende. Neem als voorbeeld het ontwikkelen van leergangen. Ik herinner me de periode voor de oorlog, toen was er al behoefte om leergangen wetenschappelijk te verantwoorden. In rekenmethodes en lees- methodes stond dan dat ze gebaseerd waren op de nieuwste psychologische ideeën. Dat moest je dan wel met een korreltje zout nemen. Meestal waren ze geschreven door een practi- cus die er een eigen interpretatie aan gaf. Te- genwoordig is er bij de ontwikkeling van leer- gangen uitdrukkelijk vraag naar participatie vanuit de wetenschap.
Een moderne uitgever probeert in zijn uitgaven inbreng van de wetenschap te garanderen. Of dat allemaal lukt zal ik maar in het midden laten.
U hebt zelf in de loop der jaren daar een bijdrage aan geleverd, in de ontwikkeling van leesvoor- waardenprogramma's, van Didactische Ana- lyse. In hoeverre is daarin die wetenschappelijke inbreng tot haar recht gekomen; is de wijze waarop daarmee wordt omgegaan voor u een bron van tevredenheid of van teleurstelling? |
Enerzijds altijd teleurstelling, omdat je vanuit de onderwijskunde vaak veel beschikbaar hebt waarvan je dan het gevoel hebt (daar heb je geen criteria voor) dat de praktijk er nog niet mee uit de voeten kan, dan moet je veel water in de wijn doen. Toch ook positief, want een aantal zaken, bijvoorbeeld over leerplanont- wikkeling, kun je wèl hanteren. En in het alge- meen, in de basisschool, de pedagogische aca- demie, daar worden steeds meer zaken ge- bruikt die uit de onderwijskunde afkomstig zijn. Vooral in de leergangen voor de opleidin- gen zie je dat. En kijk naar de verzorgings- structuur: zonder wetenschappelijke inbreng zouden CITO of SLO ondenkbaar zijn ge- weest.
Er is in die zestig jaar erg veel veranderd in het onderwijs. Onafliankelijk van de vraag in hoe- verre dat aan wetetxschappelijke inbreng te dan- ken is, kimnen we ons ook de vraagstellen of die veranderingen vanuit onderwijskundig of pe- dagogisch perspectief als positief of als negatief te waarderen zijn. Hoe ziet u dat?
In die ontwikkeling zijn heel wat positieve din- gen te bespeuren. Ik zal dat met drie trefwoor- den aangeven: humaniteit, kwaliteit en open- heid.
De school is veel humaner geworden. Er is meer aandacht voor het individuele welzijn van leerlingen en leerkrachten. Kijk maar eens naar de scholenbouw. Je kent die oude scholen nog wel waarbij je niet eens over de venster- banken naar buiten kon kijken, naar binnen gericht waren ze. En de klassegrootte: toen ik als leerkracht begon, dat was in '36, ook in een tijd van grote werkloosheid - de klassegrootte lag toen zo rond de veertig, met uitschieters tot boven de vijftig; daarbeneden, dat was voor de begenadigde scholen. Dus als er nu gezegd wordt: we gaan terug naar de dertiger jaren, als de klassegrootte van 30 naar 32 gaat, dan vind ik dat een dwaze kreet. Een ander aspect: er iSi zeker in de basisscholen, een andere sfeer in de klas gekomen, een andere wijze waarop orde gehouden wordt, meer kindgerichte leermid- delen. En tenslotte de overgang tussen de ver- schillende schooltypen. De pogingen om daar iets aan te doen zijn wel voor een deel mislukt, maar toch: de integratie van kleuter- en lager onderwijs, de aansluiting van lager onderwijs naar voortgezet onderwijs, dat zijn toch pogin' gen om meer samenhang te krijgen waardoor het voor de leerling humaner wordt.
Mijn tweede trefwoord: de kwaliteit van het |
442 Pedagogische Studiën
-ocr page 450-
Onderwijs. Dat is een moeilijk begrip, je kunt er Van alles onder verstaan. Ik haal er één aspect uit: de participatiegraad, de hoeveelheid leer- 'ingen die participeren in het onderwijs. Veel grotere lagen van de bevolking krijgen nu meer en beter onderwijs dan in het begin van de twintiger jaren. Misschien brengt dat dan wel met zich mee dat bepaalde onderwijsniveau's Wat lager uitvallen, er wordt dan geweldig ge- klaagd over de teruggang van de MAVO en dergelijke, maar voor mij valt dat weg tegen het belang van de grotere spreiding van onderwijs, en van de grotere spreiding van leerlingen over de schooltypen.
Ten derde: er is een veel grotere openheid gekomen van en naar het onderwijs. Ik bedoel dat de aandacht voor onderwijs veel groter is geworden in de publieke opinie, bij de over- heid, bij de ouders. De overheid neemt nu nieer dan vroeger zelf initiatieven om verande- ringen in onderwijs mede te bevorderen; vroe- ger moest het zich maar zelf ontwikkelen. En de ouders zijn veel kritischer en belangstellen- der geworden: biedt die school een goede plaats voor mijn kind, is er zorg voor mijn kind en is er ook een goede kwaliteit van onderwijs.
Dat vind ik positieve ontwikkelingen, maar 'k kan ook een hele rij negatieve zaken opnoe- iien. Er zijn zoveel punten waar we allang mee zitten, waarop nog steeds geen fundamentele Veranderingen zijn gekomen. Hoe lang pro- beren we nu al te bereiken dat de onderwijsge- vende een andere instelling ontwikkelt: niet als doorgever van een leerstofpakket, maar meer als begeleider die kinderen uitnodigt en ze helpt om greep te krijgen op specifieke onder- Wijsproblemen. We blijven toch in de eerste plaats docent. Je ziet de gevolgen: een desin- teresse van leerlingen bij allerlei vormen van Onderwijs, een vasthouden aan het klassikale systeem met alle consequenties van zittenblij- ven. Al voor de oorlog hielden Kees Boeke en Bolt daar pleidooien tegen. Ik ben naar confe- renties geweest waar Boeke sprak. De zaal was doodstil: die man had iets te vertellen. Maar we slagen er nog steeds niet in zijn ideeën volledig te realiseren. |
^ ^indt dus eigenlijk dat de humaniteit in de School nog niet voldoende gerealiseerd is, en u ^'et dat als een wenselijke ontwikkeling in ons Schoolwezen voor de komende jaren. Nu heeft l-eune kortgeleden het standpunt ingenomen dat ^'e nadruk op humaniteit in conflict komt met kwaliteit van het onderwijs. Hij wijst op het ge- vaar van de ideologie van de zelfontplooiing, hij vreest dat onderwijs dat de humaniteit zover doorvoert mensen zal afleveren die niet ade- quaat maatschappelijk kunnen fimctioneren, waardoor in naam van progressieve ideologieën in feite in het onderwijs ongelijkheid bevorderd wordt. Ziet u dat ook als een probleem, en blijft u bij uw mening dat toch de humaniteitsvergro- ting een belangrijke ontwikkeling is?
Ik denk dat het terecht als probleem gesigna- leerd wordt. Je wilt een humane school die tegelijkertijd kwaliteit heeft. Voor die spanning kan ik niet direct een oplossing geven. Als we er niet in slagen de school ook voor leerlingen acceptabel te maken, met een zicht op eigen leven, dan houden we het probleem van gedes- interesseerde leerlingen die de school als een dwang ervaren. Maar als een school de kwali- teit niet bewaakt, dan wordt het wel heel gezel- lig maar het heeft wel sociale consequenties: de beter gesitueerden profiteren er wel van maar de sociaal-economisch zwakkeren verdwijnen gemakkelijk in die gezelligheid, hun maat- schappelijk perspectief gaat verloren. Dit is nu juist een van die kwesties waar we in het begin over spraken, een van die veelomvattende vra- gen die niet alleen maar over efficiëntie en effectiviteit gaan, die verheldering eisen vanuit een holistisch perspectief.
Daarmee komen we eigenlijk hij de laatste vraag: naar de bijdrage die de wetenschapsbe- oefening vanuit de pedagogiek zou kunnen le- veren aan de gewenste ontwikkelingen.
De wetenschapsbeoefening in de onderwijs- kunde kan aan die ontwikkelingen op drie ma- nieren een bijdrage leveren, stel ik vanuit mijn pedagogische achtergrond. Ze moet natuurlijk doorgaan met op deelaspecten gerichte onder- zoeken in het teken van efficiëntie en effectivi- teit. Zulk onderzoek ontwikkelt strategieën, onderwijsmogelijkheden, probeert dat te eva- lueren en naar verklaringen te zoeken. Dat is uitstekend. Maar we moeten ook met grote gehelen werken: vanuit onze onderwijskundige kennis moeten we meer scholenexperimenten opzetten. Daarin kun je de kennis die op aller- lei deelgebieden is opgeleverd inzetten in een totaal schoolgebeuren. En tenslotte heb je nog meer omvattende analyserende studies nodig, het soort studies waar ik zojuist op doelde: die |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 443-436 433
-ocr page 451-
humaniteit, kwaliteit en openheid en de span- ningsvelden daartussen analyseren, bereflec- teren, de achtergronden nagaan, in een histo- risch perspectief zetten ook. Doen we dat niet dan ben ik bang dat we blijven steken op het niveau van losse uitspraken, die wel waardevol zijn om een discussie op gang te brengen maar nooit een totaalbeeld geven van achtergronden en consequenties. Je zou moeten kijken wat zulke ideeën betekenen, welke waardevolle gedachten er achter liggen, wat het betekent naar de toekomst. Je zou dan ook eens bijvoor- beeld moeten kijken naar wat alternatieve on- derwijsvormen te bieden hebben. Ik zou graag zien, en dat is ook weer een financierings- en programmeringskwestie, dat de onderwijs- kunde in staat gesteld wordt dit soort studies uit te voeren. |
|
444 Pedagogische Studiën
-ocr page 452-
M. G. Leune en P. Span in gesprek met prof. dr. j. a. van kemenade
•'• A. van Kemenade werd in 1937 te Amster- dam geboren. Behaalde in 1955 aan het St. Nicolaaslyceum te Amsterdam het diploma gymnasium-beta. Aansluitend studeerde hij sociologie aan de K.U. te Nijmegen, waar het doctoraal-examen in 1960 werd afgelegd. In 1968 werd, eveneens te Nijmegen, het docto- raat in de sociale wetenschappen verworven Het een proefschrift over de katholieken en hun onderwijs in Nederland. Vanaf 1958 tot 1965 was Van Kemenade als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Sociologisch Instituut van de Katholieke Universiteit. In 1965 werd hij benoemd tot directeur van het Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijme- gen. Hij raakte door deze functie onder andere nauw betrokken bij vele en uiteenlopende on- derzoekingen op het terrein van het onderwijs. Het College van Bestuur van de Katholieke 'Jniversiteit benoemde hem in 1970 tot bui- tengewoon hoogleraar met als leeropdracht onderwijssociologie.
In 1973 wordt Van Kemenade minister van Onderwijs en wetenschappen. Van 1978 tot 1981 was hij lid van de Tweede Kamer en tevens buitengewoon hoogleraar in de onder- wijskunde aan de R.U. Groningen. In 1981 Werd hij opnieuw minister van onderwijs en Wetenschappen. Deze ambtspericxle duurde slechts kort. In 1982 nam hij wederom plaats in de Tweede Kamer en werd hij tevens benoemd lot buitengewoon hoogleraar in de algemene en vergelijkende onderwijskunde aan de Uni- versiteit van Amsterdam. Sedert de jaren zestig Was en is Van Kemenade lid van vele commis- S'es en besturen op het terrein van het onder- wijs.
I^e wetenschappelijke publikaties van Van 'kemenade bestrijken een breed terrein. Er is "^en bijzondere belangstelling voor het vraag- stuk van de sociale ongelijkheid van onder- Wijskansen en voor besluitvorming en machts- verhoudingen binnen het onderwijsbestel. Be- langrijke publikaties naast zijn dissertatie zijn o.m. |
- Als de smalle weegbree bloeit, Amsterdam, 1979
- Onderwijs: Bestel en beleid, Groningen, 1981 (tweede druk 1982), (samen met R L. M. Jungbluth, N. A. J. Lagerweij, J. M. G. Leune en J. M. M. Ritzen)
- Over onderwijs gesproken, Groningen, 1983
Als minister van O & W was hij (mede)ver- antwoordelijk voor vele beleidsnota's waaron- der:
- Beleidsplan voor het onderwijs in achter- standssituaties, 1974
- Contouren van een toekomstig onderwijs- bestel, 1975 en 1977
- Naar een structuur voor de ontwikkeling en vernieuwing van het primair en secundair onderwijs, 1975
- Verder na de Basisschool, 1982
- Hoger onderwijs in de toekomst, 1975
- Nota Open Universiteit in Nederland, 1977
- Nascholing van onderwijsgevenden, 1976
- Naar het participatieonderwijs, 1975
- Speciaal onderwijs, 1977
- Schoolbegeleiding, 1975
- De groepsgrootte in het onderwijs, 1974
- Stages, 1977
Tevens diende hij o.a. de volgende wetten in:
- Wet op het basisonderwijs, 1977
- Wet medezeggenschap onderwijs, 1978
- Kaderwet volwasseneneduauie, 1981
- Wet op het onderwijsplanbureau, 1976
- Verlenging van de leerplicht tot tien jaar en invoering van de tweedaagse leerplicht voor 16 jarigen, 1975
- Wet herstructurering w.o., 1974 Tenslotte was hij (mede)verantwoordelijk
voor o.a. de oprichting van de Stichting voor de Leerplanontwikkeling, van de Stichting Proef- projecten Open School, van de HBO-raad en van de innovatiecommissies voor de basis- school, de middenschool, het participatieon- derwijs en de elementaire volwasseneneduca- tie, alsmede voor de opzet van het onderwijs- stimuleringsbeleid.
'De cultuurpolitieke functies van het onderwijs verdienen nieer aandacht' |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 445-436 433
-ocr page 453-
Welke zijn naar uw mening de belangrijkste ontwikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar op het terrein van de onderwijssociologie hebben voorgedaan?
Verreweg de belangrijkste ontwikkeling vind ik dat het onderwijs zelf voorwerp van sociolo- gische analyse is geworden. Lange tijd, tot in de jaren zestig, ging de belangstelling van sociolo- gen uit naar de sociale determinanten en de sociale functies van onderwijs, zonder dat het onderwijs zelf werd geproblematiseerd. Het werd als gegeven beschouwd. In de onder- wijssociologie is het onderwijs geleidelijk aan geëvolueerd van een onafhankelijke naar een afhankelijke variabele. Er is een groeiende be- langstelling voor de maatschappelijke be- paaldheid van cultuuroverdracht door de school. Onderwijssociologen raken betrokken bij het debat over onderwijsdoelstellingen en hebben aandacht gekregen voor de sociale or- ganisatie van de cultuur in het curriculum. De groeiende interesse voor inhoudelijke vraag- stukken is een belangrijke aanvulling op de klassieke belangstelling van onderwijssociolo- gen voor het vraagstuk van de ongelijke toe- gang tot en profijt van het onderwijs voor leer- lingen uit verschillende sociale milieus. De trend van 'allocatie' naar 'socialisatie' valt sa- men met een verbreding van het onderzoek in de richting van het meso- en het micro-niveau binnen het onderwijsbestel. Onderwijssociolo- gen hebben zich lange tijd nagenoeg uitsluitend beperkt tot het macro-niveau. Nu wordt er bij- voorbeeld onderzoek verricht naar schoolor- ganisatie en naar interactieprocessen in de schoolklas. Sociologen zijn gaan bijdragen aan kennis over onderwijsleerprocessen. Deze ontwikkeling maakt een ontmoeting mogelijk tussen sociologen en psychologen. De inbreng van sociologen op het terrein van onderzoek naar onderwijsleerprocessen is vooral van be- tekenis vanwege hun gerichtheid op de sociale en culturele context waarbinnen deze proces- sen zich afspelen. Leren voltrekt zich niet in een sociaal vacuum. Onderwijs is sociaal georga- niseerde cultuur. De culturele kenmerken van curricula leveren belangrijke verklaringen voor het verloop, en voor het differentiële gebruik, van leerprocessen op school, alsmede voor de wijze waarop cultuuroverdracht, sociale con- trole en de ontwikkeling van normatieve ori- ëntaties in de industriële samenleving plaats- vinden. We staan aan het begin van boeiende |
theorievorming over het verloop van leerpro- cessen als sociale beheersingsmechanismen en over de institutionalisering van de cultuurover- dracht. Daarbij kunnen zich tevens nieuwe perspectieven openen m.b.t. de wijze waarop en de voorwaarden waaronder in een samenle- ving sociale en culturele verandering plaats- vindt, gestimuleerd of beheerst wordt.
Juist omdat cultuur in essentie de wijze is waarop een samenleving - of groepen daar- binnen - de werkelijkheid zin geeft en inter- preteert, is het van groot belang zicht te krijgen op de manier waarop die interpretatie-kaders zijn geïnstitutionaliseerd, worden overgedra- gen en in de persoonlijkheidsontwikkeling hun beslag krijgen. De ontdekking van het onder- wijs als cultureel fenomeen acht ik m.a.w. een van de meest interessante en veelbelovende ontwikkelingen van de laatste jaren, die zowel meer inzicht kan verschaffen in de allocatie- en selectiefunctie van het onderwijs in onze sa- menleving, alsook de mogelijkheid biedt om in samenwerking met disciplines als de psycholo- gie, de biologie en zelfs de biochemie onze kennis van de persoonlijkheidsontwikkeling aanzienlijk te verrijken.
Daarnaast wil ik wijzen op andere ontwik- kelingen binnen de sociologische benadering van het onderwijs in de afgelopen zestig, maar in het bijzonder in de afgelopen twintig jaar. Ontwikkelingen die eveneens, zij het vanuit een andere invalshoek, het onderwijs als soci- aal georganiseerde cultuur, als institutionalise- ring van cultuuroverdracht en daarmee van belangen en waarden, tot voorwerp van studie hebben gemaakt. Ik doel daarbij met name op de groeiende aandacht binnen de onderwijsso- ciologie voor de besluitvorming in en m.b.t. het onderwijs en voor de machtsverhoudingen ' binnen en t.a.v. het onderwijs. Een thema dat, na Dürkheim, opnieuw op verschillende wijzen aan de orde is gesteld door mensen als bijv- Bowles en Gintis, Baudelot en Establet, Bour- dieu en Passeron, Fend, Kogan, Leune en Brands. Een thema dat overigens met name in Nederland al eerder aan de orde was door dc belangstelling van de sociologen voor de ver- zuiling, die in het onderwijs het meest pregnant tot uitdrukking komt.
Dergelijke studies die nog aanzienlijke the- oretische uitbreiding en empirische onderbou- wing behoeven, kunnen belangrijk meer in- zicht verschaffen in de relatie van het onderwijs tot andere subsystemen in de samenleving, |
446 Pedagogische Studiën
-ocr page 454-
de economische belangen- en machtsstructu- •■en binnen een samenleving en in de verander- baarheid van zowel het onderwijs als de sa- menleving. Datzelfde geldt overigens ook voor de toegenomen belangstelling van de sociolo- gie voor de educatieve professie, het proces van professionalisering en de interne en externe Organisatie van het onderwijs.
Tenslotte dient het gegroeide theoretische pluralisme binnen de onderwijssociologie als een op zich waardevolle ontwikkeling te wor- den vermeld, alsmede de verbreding van het methodologische arsenaal. Naast de 'harde' empirische stroming zijn er interpretatieve be- naderingen opgekomen. Zelf voel ik mij met deze stromingen niet zo verwant, maar ik geef toe dat zij onze kennis over het verschijnsel Onderwijs hebben verrijkt.
Er zijn tegengestelde ontwikkelingsrichtingen te onderscheiden in benaderingswijzen binnen de Onderwijswetenschappen. Enerzijds is er een hernieuwde nadruk op het belang van kennis- verwerving ten behoeve van verklaring, ander- zijds is er ook nadruk op de ontwikkeling van Praktijkgeoriënteerd onderzoek en handelings- onderzoek. Wat ziet u in dit opzicht als wezen- ^'Jke ontwikkeling?
De onderwijssociologie dient zich zeer streng te richten op de ontwikkeling van systematische, diepgaande en gefundeerde verklarende ken- nis. Alleen dan heeft zij als wetenschap be- staansrecht en toekomst. Dit sluit een praktijk- ëerichtheid geenszins uit. Maar dan niet in de ^'n dat de onderwijssociologie de concrete pro- blemen van een concrete school zal kunnen Oplossen. Wanneer beoefenaren van onder- *^'jswctenschappen zich richten op liet produ- '^ren van verklarende kennis, dan kan dit heel het resultaat zijn van maatschappelijk en- êagement en bovendien via verspreiding van deze inzichten dan wel via instrumentele verta- 'mg daarvan d.m.v. wetenschapstoepassing bij- dragen tot verbeteringen in de onderwijsprak- '•jk. Dat wil dus niet zeggen dat wetenschaps- toepassing niet van belang zou zijn of dat de Onderwijssociologie of de onderwijssociologen ^>ch verre moeten houden van de problemen in praktijk van het onderwijs. Integendeel, "^aar het is bij uitstek de taak van deze mono- ^'scipline om het onderwijs als 'fait social' te ^lalyseren en daardoor bij te dragen aan een 'elkens hernieuwde problematisering en, via de wetenschapstoepassing, tot verbetering van de onderwijspraktijk. In Nederland heeft bij uit- stek Van Gelder in zijn oratie en in zijn activi- teiten duidelijk gemaakt hoe distantie en deel- name in de wetenschapsbeoefening m.b.t. het onderwijs beide een rol kunnen en dienen te spelen. |
Sociologen produceren overwegend conclusie- gerichte kennis, terwijl psychologen veelal ge- richt zijn op het tot stand brengen van handelin- gen. Hoe verklaart u dit verschil?
Ik geloof niet dat dit voortvloeit uit een verschil in kenobject. Er is een verschil in historie. De leerpsychologie is gestart met de bestudering van concrete leerprocessen, vaak heel praktisch gericht, bijvoorbeeld het leren memoriseren. De onderwijssociologie is vooral ontstaan uit onvrede over het maatschappelijk functione- ren van het onderwijs, zonder gericht te zijn op het produceren van praktijkkennis. Op micro- niveau is de afstand tussen kennen en handelen kleiner dan op macro-niveau, terwijl boven- dien door de organisatie van het onderwijsbe- stel, door de terzake bestaande machtsverhou- dingen èn door de in het geding zijnde waarden en belangen, de kennis op het macro-niveau moeilijker tot het handelen, c.q. de besluitvor- ming doordringt en daarop een veel meer inci- dentele en diffuse invloed uitoefent dan op het micro-niveau veelal het geval is.
Hoe beoordeelt u de tendens naar interdiscipli- nariteit?
Zonder meer positief. Zij is voor de ontwikke- ling van verklaringsgerichte kennis en voor de toepassing daarvan in de praktijk van en in het beleid m.b.t. het onderwijs van groot belang. Ik vind wel dat het mogelijk moet blijven om mono-disciplines te beoefenen. Zij fungeren als voedingsbronnen van de interdisciplinaire onderwijskunde. Het is gewenst dat deze disci- plines in een interdisciplinair kader worden be- oefend; dan zijn vruchtbare onderiinge con- tacten mogelijk. Overigens wil ik er in dat ver- band op wijzen dat daarbij niet alleen de on- derwijssociologie maar vooral ook het onder- wijsrecht en de onderwijseconomie bepaald verwaarioosde aspecten zijn in de opbouw van de onderwijskunde.
Geeft u eens voorbeelden van belangrijke the- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 447-436 433
-ocr page 455-
orieën op het terrein van de onderwijssociologie die hebben bijgedragen aan de verklaring van problemen of verschijnselen in het onderwijs?
Ik noem dan allereerst de brede 'body of knowledge' over de maatschappelijke achter- gronden van ongelijke deelname door leerlin- gen uit verschillende bevolkingsgroepen aan het onderwijs. Er is door onderwijssociologen indringend bijgedragen aan de produktie van verklarende kennis over milieu-specifieke se- lectie door en in het onderwijs, in ons land o.m. door Vervoort. Deze kennisproduktie heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de proble- matisering van de ongelijkheid van onderwijs- kansen. Sinds kort voegt zich hierbij verkla- rende kennis over sekse-specifieke selectie in het onderwijs, zie bijvoorbeeld de dissertatie van Jungbluth. Ook deze kennisproduktie blijft niet zonder maatschappelijke gevolgen.
Vervolgens noem ik de door Talcott Parsons ontwikkelde theoretische kennis over sociali- satie. Hij heeft uiteengezet dat sociale syste- men, stelsels van verhoudingen tussen mensen, in belangrijke mate mee bepaald worden door de waarden en nonnen die in zo'n systeem worden overgedragen. Socialisatie is een be- langrijk bindmiddel in het sociale verkeer. Dan noem ik de door Basil Bernstein ontwikkelde kennis over de betekenis van de taal voor het verloop en de effecten van onderwijsleerpro- cessen. Hij maakt duidelijk dat de taal een belangrijk voertuig van socialisatie is en een uitdrukking van waarden, belangen en machtsrelaties. Interessant vind ik ook de the- orievorming door de vertegenwoordigers van de zogenaamde nieuwe Engelse onderwijsso- ciologie zoals Young. Zij houden zich bezig met kennissociologische achtergronden van onderwijsdoelen en curricula. Zij doen onder- zoek naar de wijze waarop de school als «;da- /isor/e-instituut functioneert. Het openen van de 'black box of schooling' is een doorbraak geweest, al is er nog niet echt sprake van een verklaringsgerichte theorie, maar meer van een onderzoeksprogramma. |
Heel langzaam wordt er vervolgens verkla- rende kennis over de totstandkoming van on- derwijsbeleid geproduceerd. Dan is er de her- nieuwde belangstelling voor de kwalificatie- en legitimatiefuncties van het onderwijs. Wat be- tekent onderwijs voor de maatschappelijke or- de? Grondleggers van de onderwijssociologie als Dürkheim en Mannheim hielden zich met deze vraag nadrukkelijk bezig. Ik vind dat we nog niet zo ver gevorderd zijn met het ontwik- kelen van kennis over de maatschappelijke functies van het onderwijs. Er is hierover aan- zienlijk minder bekend dan over het vraagstuk van de milieu-specifieke selectie. Tot slot wijs ik op de inzichten die over de economische functies van het ondervkijs zijn geproduceerd door de neo-marxistisch georiënteerde aan- hangers van de politieke economie van het on- derwijs, zoals Bowles en Gintis.
Hoe beoordeelt u de kwaliteit van de Neder- landse wetenschapsbeoefening op uw vakgebied in vergelijking met het buitenland?
Ik vind het erg moeilijk om hierover uitspraken te doen. Mijn indruk is dat wij in Nederland niet het produktieniveau halen van bijv. Hel- mut Fend in West-Duitsland of Willis in Enge- land. Wat wij geproduceerd hebben steekt in kwalitatief opzicht niet nadelig af bij het bui- tenland. Wij hebben het nadeel van ons taalge- bied. De oplage van een boek als 'Onderwijs: Bestel en beleid' zou in het buitenland aanzien- lijk groter zijn geweest. Onze infrastructuur op het terrein van de onderwijssociologie is uiterst bescheiden; slechts drie leerstoelen, waarvan er één (die in Nijmegen) onbezet is. De overige twee hoogleraren (in Leiden en Rotterdam) beschikken niet over een groot onderzoeksin- stituut. Het onderzoek is nog te weinig gepro- grammeerd en te incidenteel; er is te weinig continuïteit.
Hoe ziet u de relatie tussen de kennisproduktie op het terrein van de onderwijssociologie laatste 60 jaar enerzijds en veranderingen die in het onderwijsbeleid en de onderwijspraktijk /" , die periode zijn doorgevoerd anderzijds?
Om te beginnen voltrekt de invloed van we- tenschappelijk onderzoek op beleid en praktijk zich zelden direct. In overeenstemming met de bevindingen van onderzoekers zoals Card Weiss ervaar ik dat de resultaten van weten- schappelijke kcnnisprcxluktie doordringen in het beleid via processen zoals culturele diffusie, assimilatie en verheldering of problematisering van verschijnselen. Dankzij wetenschappers worden oordelen en vooroordelen ter discussie gesteld.
Wat nu mijn vakgebied betreft: het onder- zoek naar de S(x;iale ongelijkheid van onder- |
448 Pedagogische Studiën
-ocr page 456-
^jskansen heeft een grote invloed gehad en nog steeds op het beleidsdenken over het ver- anderen van de structuur en inhoud van het basis- en voortgezet onderwijs in ons land. De ^langrijkste invloed van onderwijssociologen heeft betrekking op het vraagstuk van milieu- specifieke selectie. Het ongelijkheidsonder- zoek ligt ten grondslag aan het stimuleringsbe- leid, aan de groeiende beleidsmatige interesse Voor volwasseneneducatie en aan de uiterst langzame, zij het gestage, ontwikkeling van de middenschool in Nederland. Individuele be- oefenaren van onderwijswetenschappen spelen een belangrijke rol in het veranderen van het onderwijs. Ik denk aan de invloed van Iden- burg, van Van Gelder, aan die van Knoers en ^at het hoger onderwijs betreft aan mensen ^als De Groot, Wiegersma, De Moor en Hof- stee.
^ spreekt waarschijnlijk uil bescheidenheid niet over uzelf?
Ik heb door mijn bijzondere positie, nl. als Wetenschapper en als minister van onderwijs, e q. kamerlid, zeker ook kunnen bijdragen aan 'Je verwerking van wetenschappelijke ideeën, inzichten en feiten in het onderwijsbeleid. Er zijn ook duidelijke verbindingen tussen mijn Wetenschappelijke kennis en ervaringen ener- zijds en mijn politieke visies op bijvoorbeeld de inrichting van de basisschool, de ontwikkeling Van de middenschool en die van het hoger on- derwijs, het onderwijsvoorrangsbeleid en de Volwasseneneducatie anderzijds. Ik vind overi- gens los van de toevallige positie die ik heb kunnen innemen, dat beoefenaren van de on- derwijswetenschappen meer bij het onderwijs- beleid betrokken zouden moeten worden. Be- trokken vanuit een onafliankelijke positie, Zoals bijvoorbeeld de kroonleden in de Sociaal Economische Raad. Hoogleraren op het ge- bied van de onderwijswetenschappen zouden een soortgelijke inbreng kunnen hebben als bijvoorbeeld hun collega's op het terrein van de economie. Zij zouden vanuit hun specifieke Wetenschappelijke optiek discussies kunnen aanzwengelen en lichten kunnen ontsteken, Zonder dat zij zelf een directe onderwijspoli- tieke verantwoordelijkheid dragen. De we- tenschap dient, zeker ook m.b.t. het onderwijs- beleid, meer een eigenstandige zesde macht te zijn. |
Hoe beoordeelt u de ontwikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar in ons schoolwezen hebben voorgedaan?
Ik ben niet een echte onderwijs-historicus en heb de neiging om me te beperken tot de na- oorlogse jaren. Wanneer we terugblikken dan is de massale schaal, waarop het onderwijs heeft bijgedragen aan volksverheffing een fantastisch positief effect. Praktisch iedereen heeft sedertdien leren lezen en schrijven. Het kwalificatie-niveau van onze bevolking is enorm gestegen. Mede hierdoor kon er sprake zijn van welvaartsgroei en van technologische ontwikkeling maar ook van een grotere maat- schappelijke bewustwording in en democrati- sering van de samenleving. Het beschikken over kennis en vaardigheden is van wezenlijk belang voor het democratisch gehalte van een samenleving, zeker van een samenleving als de onze die met zulke ingrijpende veranderingen wordt geconfronteerd. Positief beoordeel ik de gegroeide aandacht voor de problematiek van de sociale ongelijkheid en voor de verschei- denheid van leerlingen. Hoewel er ook grenzen aan zitten juich ik ook de aandacht voor andere dan cognitieve doelen toe. Ik vind in het alge- meen het uitvoeriger denken over de maat- schappelijke functies van het onderwijs posi- tief. De groei van de volwasseneneducatie, ook al is die nog te ongeorganiseerd, acht ik even- eens winst. Negatief vind ik de doorslaande aandacht voor individualisering. Onderwijs is georganiseerde cultuuroverdracht met het oog op maatschappelijk functioneren; het te zeer ontkennen van dat sociale doel vind ik een bedreigende ontwikkeling. Bedreigend vind ik ook de toenemende introvertie van het onder- wijs; het onderwijs sluit zich steeds meer in zichzelf op. Zo treedt er ten opzichte van de samenleving een vervreemding op, die dcmoti- vering in de hand werkt. Negatief vind ik ook dat ons land zo erg is achtergebleven bij het buitenland met betrekking tot de ontwikkeling van een horizontaal schoolsysteem. Wij heb- ben nog steeds geen middenschool. Ik beoor- deel dit negatief uit maatschappelijk en cultu- reel oogpunt. Ook op het terrein van de vol- wasseneneducatie hebben we een achterstand in te lopen.
Welke ontwikkelingen in ons schoolsysteem acht u voor de komende jaren wenselijk? |
Pedagogische Stiuüën 449
-ocr page 457-
Essentieel vind ik de structurele en inhoude- lijke vernieuwing van het stelsel van voortgezet onderwijs. Er dient een zoveel mogelijk heter- ogene onderbouw te komen, met daar bovenop een tweede fase. In de tweede plaats acht ik de ontwikkeling van de volwasseneneducatie van groot belang. In de derde plaats vind ik in meer dan één opzicht de verdere ontwikkeling van het hoger onderwijs van belang, onder meer om het wetenschappelijk onderzoek dat de laatste jaren is bedreigd, veilig te stellen. Ten vierde vind ik het openbreken van het school- systeem van belang, zowel wat betreft leerpro- cessen (denk aan het incorporeren van erva- ringsleren) als wat betreft besluitvormingspro- cessen (het 'opengooien' van het beslissingscir- cuit). Tenslotte zijn we toe, evenals aan het einde van de vorige eeuw, aan een publiek debat over de inhoudsvraag: Waar dient on- derwijs voor? Welke onderwijsdoelen zijn de moeite waard? Welke selectie uit de mogelijke vormingsaltematieven dienen we te maken in het zicht van onze sterk veranderende samen- leving? Aan dit debat kunnen sociologen een belangrijke bijdrage leveren. Eindelijk een 'economendebat' binnen het onderwijs!
Twee ontwikkelingen heb ik niet expliciet genoemd omdat ze door de genoemde ontwik- kelingen heen lopen. Dat is ten eerste het emancipatie-vraagstuk en ten tweede het pro- bleem van de multi-culturele samenleving. Beide vraagstukken zullen ongetwijfeld tot in- grijpende veranderingen in de inhoud van ons onderwijs leiden en moeten leiden. Daarbij zullen vragen rijzen over de grenzen en de mogelijkheden van culturele verscheidenheid in het onderwijs en in de samenleving, met vermijding van nieuwe vormen van sociale on- gelijkheid.
Hoe beoordeelt u de spanningsverhouding nis- sen het streven naar vermindering van ongelijke onderwijskansen en het streven naar kwalitatief hoogstaand onderwijs? |
Ik zie dit niet als een dilemma. Verbreding van deelname (horizontalisering) is mogelijk zon- der kwaliteitsverlies. In landen met een mid- denschool is zelfs de top verbreed. We moeten wel oppassen dat we niet uitsluitend functio- nele mensen kweken. De school dient bij te dragen aan het ontwikkelen van mensen die ook andere kwaliteiten hebben dan de typische functionele en rationele die in de westerse sa- menleving zo domineren. Daarom vind ik de z.g. 'back to basics' discussie sociaal en cultu- reel zo primitief, omdat ze totaal voorbijgaat aan de vraag wat de essentiële 'basics' zijn voor mensen in een samenleving die van hen be- trokkenheid vraagt en die gekenmerkt zal zijn door ingrijpende herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid.
Hoe denkt u dat de wetenschapsbeoefening op uw vakgebied kan bijdragen aan deze ontwik- kelingen?
Door wetenschappelijke kennis te produceren op het terrein van de socialisatie, zowel die binnen het onderwijs als die in buitenschoolse sferen. Er is behoefte aan een evolutie van de onderwijssociologie in de richting van een meeromvattende socialisatie-sociologie. Ik verwijs hiervoor naar de dissertatie van Kees Klaassen over sociologie van de persoonlijk- heidsontwikkeling. Ik ben niet voor een we- tenschapsbeoefening die uitsluitend afhanke- lijk is van opdrachten uit de derde geldstroom. Er is ook behoefte aan onafhankelijke theorie- vorming. Distantie ten opzichte van maat- schappelijke belangen is hierbij noodzakelijk, maar dit sluit, zoals Van Gelder uiteenzette, deelname van onderzoekers aan het maat- schappelijk gebeuren geenszins uit. Distantie moet blijken uit de wetenschappelijke activiteit zelf, deelname uit de keuze van problemen en objecten van onderzoek. |
450 Pedagogische Studiën
-ocr page 458-
Span en J. M. G. Leune in gesprek met
Prof. dr. a. m. p. knoers
M. P. Knoers werd in 1922 geboren. Na het examen Gymnasium-B behaald te hebben, studeerde hij tijdens de tweede wereldoorlog '^•O. Nederlands en nä de oorlog (ontwikke- ''ngs)psychologie. Van 1944 tot 1965 gaf hij ''et vak Nederlands aan enkele scholen voor VHMO, laatstelijk aan de Gemeentelijke 'IBS-B te Nijmegen, waarvan hij ook enige tijd ädjunct-dirccteur was. In 1965 werd hij aan de •^•U. Nijmegen benoemd tot lector, in 1970 tot gewoon hoogleraar in de pedagogiek, aige- "lene didactiek en puberteitspsychologie t.b.v. ^e opleiding van a.s. leraren. In 1966 promo- veerde hij op de dissertatie 'De verveling in de Puberteit'. Sinds 1962 is hij tevens docent aan ^e M.O. Pedagogiek-opleiding van Tilburg, 'ater Culemborg/Arnhem.
Knoers is lid (geweest) van vele commissies Werkzaam op het gebied van het onderwijs; hij ^as van 1975-1981 voorzitter van de Be- stuursraad van de Stichting Leerplan Ontwik- kcling en van 1976-1983 lid van de Raad van bestuur van het Instituut voor Toegepaste So- ciologie. Hij is nu lid van de Bestuursraad van S.V.Q. en voorzitter van de programme- 'ingswerkgroep Sociale Wetenschappen van de Open Universiteit.
Knoers heeft enkele tientallen publikatiesop ^'jn naam staan, uiteraard v(X)rnamelijk over het geven van onderwijs. Twee in Nederland Veel gebruikte leerboeken zijn: 'Algemene on- derwijskunde voor het voortgezet onderwijs', dat in 1980 zijn 8c druk beleefde en - in sa- "lenwerking met F. J. Mönks-: 'Ontwikke- "fgspsychologic. Inleiding tot de verschillende deelgebieden' (1982''). Knoers is een veelge- vraagd spreker en commentator, o.a. op de Onderwijs Research Dagen van 1981 en 1982.
^elke zijn naar uw mening de belangrijkste '^'^twikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar op ^^ Vakgebied hebben voorgedaan? |
Om te beginnen wil ik zeggen dat mijn vakge- bied de psychologie is en met name de onder- wijspsychologie. En dan doet zich al direct het probleem voor dat de onderwijspsychologie zestig jaar geleden, in de zin waarin wij die nu beoefenen, niet bestond.
Zestig jaar geleden had je een naast elkaar voorkomen van wat men in Amerika 'educa- tion' en 'psychology' noemde, waarbij de psy- chologie zich ook wel met educationele vraag- stukken bemoeide. Geleidelijk aan is er een ontwikkeling gekomen naar een 'educational psychology', wat wij in Europa vaak 'pedag- ogische psychologie' noemden, doch die zich in Amerika veel meer toespitste op het onderwijs als zodanig. Daaruit is pas vrij laat, nl. aan het einde van de zestiger jaren, de 'instructional psychology' voortgekomen, die wij onder- wijspsychologie zijn gaan noemen.
Er is dus aanvankelijk een gescheiden ont- wikkeling geweest van 'education' en 'psycho- logy', dan een elkaar vinden in de bedding van de 'educational psychology', het weer uit elkaar gaan van de twee moederdisciplines en het weer bij elkaar komen in de tijd van de ontwik- keling van de geprogrammeerde instructie. De theoretische benaderingswijzen van 'educa- tion' en 'psychology' moeten elkaar dus telkens weer vinden, m.a.w. de onderwijskunde kan niet zonder de psychologie. De invloed bepaalt zich dan wel voornamelijk tot het brede terrein van leren en ontwikkeling, waar de leerpsy- chologische en ontwikkelingspsychologische benaderingswijzen elkaar geleidelijk aan vin- den in een veld, dat wij tegenwoordig 'leren en ontwikkeling' zijn gaan noemen, omdat wij be- ginnen te ontdekken dat leren en ontwikkeling niet zonder elkaar kunnen bestaan. Dit heeft de onderwijspsychologie de laatste tijd echt een zekere vaart gegeven.
'De laatste tijd', tot hoever wilt u daarin terug- gaan? Ik herinner me dat u die verstrengeldheid van leren en ontwikkeling zelf eigenlijk al vrij vroeg in publikaties hebt aangegeven. Dat viel mij op omdat bij andere Nederlandse psycholo- gen dit de laatste jaren pas scherp naar voren komt. Dat betekent dat u toch eigenlijk al min-
'Ik sta het dichtst bij de onderwijstechnologie . . .' |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 451-436 433
-ocr page 459-
stens tien, vijftien jaar geleden dit als een gegeven zag.
Ik ben, laten we zeggen, vanuit mijn studietijd opgegroeid als ontwikkelingspsycholoog en in de ontwikkelingspsychologie zie je - ga de psy- chologische handboeken maar na - dat daarin altijd het onderwerp iearning' een belangrijke rol speelt; en ik, die uit het onderwijs voort- kom, had daar natuurlijk erg veel interesse voor. Mij interesse is dus uitgegaan naar men- sen als Piaget en Gagné, maar ook naar de sovjet-psychologie. Daarin zie je datzelfde as- pect steeds weer terugkomen, dat leren en ontwikkeling verstrengelde fenomenen zijn. Piaget worstelt er eigenlijk nog het meest mee. In zijn bekende artikel over 'Development and Leaming' zegt hij duidelijk dat ontwikkeling primair en leren secundair is, maar als je dat artikel goed leest, zie je toch dat hij die ver- strengeling van beide aspecten ook erkent. Als ik 'de laatste tijd' zeg, dan denk ik vooral aan de activiteiten van Vygotskij en Gal'perin, de Russische cultuurpsychologische stroming, en in Amerika vooral aan het neo-behaviorisme en aan Gagné. Aan het begin staat daarThom- dike, een 'educational psychologist', bij wie 'education' en 'psychology' een hele duidelijke verbinding hebben, maar dan voorlopig voor het laatst. Want Dewey is al een man die ze gaat scheiden, en de lijn van Dewcy is de lijn van de 'education'. Daar begint de 'progressive mo- vement' in Amerika, die zie je in de stroom van de 'education' lopen. En in de stroom van de psychologie komen dan psychologische onder- zoekingen die zich hoc langer hoe meer van het onderwijs af gaan bewegen, en waarin eigenlijk niet zoveel interessante dingen meer voorko- men voor het onderwijs als zodanig. De leer- psychologie gaat zich ook heel sterk richten op dierpsychologischc onderzoeken, allemaal op zichzelf best belangrijk, maar niet zo interes- sant voor het onderwijs. De verbinding tussen psychologie en onderwijs wordt in Amerika weer gemaakt door Skinner, een neo-behavio- rist, en merkwaardigerwijze in Oost-Europa door iemand als Vygotskij, van wie je toch ook kan zeggen dat hij een objectief psycholoog is.
Nu bevond Vygotskij zich toch veel dichter bij het onderwijsveld omdat Blonskij, waar Vy- gotskij nogal kritiek op had, met name Dewey's visie in Rusland naar voren bracht. Overigens was dit in het begin van de dertiger jaren, terwijl |
Skinner op z'n vroegst in de vijftiger jaren gesitu- eerd moet worden.
Ik zou daar kort op kunnen zeggen, dat Vy- gotskij natuurlijk wel een belangrijk man is geweest in de ontwikkeling, laten we zeggen knooppunt figuur is geweest, maar, zoals dat vaak gaat met mensen die voorloper zijn, wordt de draad van zijn onderzoek eigenlijk een stuk later opgenomen door anderen. Dat is in de zestiger jaren en dat is dezelfde tijd waarin in Amerika Skinner, Gagné en anderen de relatie tussen psychologie en onderwijs weer leggen.
U heeft nogal het belang benadrukt van het on- afscheidelijke karakter van de processen leren en ontwikkelen; nu lijkt er in psychologische kring een hernieuwd debat zich te hebben ontwikkeld over de zinvolheid van dat onderscheid. In de bundel n.a.v. de O.R.D. in Tilburg, zetten met name de jongere psychologen daar ernstige vraagtekens bij. Zoudt u nog eens kunnen ver- duidelijken wat nu precies het verschil is tussen beide begrippen, al was het maar voor de niet- ingewijden in de polemiek.
Je stuit telkens weer op het probleem dat 'ont- wikkeling' heel verschillende begrippen aan- duidt. Als je nu probeert om de zaken uit el- kaar te halen en je zou 'ontwikkeling' nog een eigen plaats willen geven, dan zal die toch dicht liggen bij een begrip als 'rijping', dus 'matura- tion', dat ook voorkomt in de oudere psycholo- gie. Dus met een ontwikkelingsproces hebben we te maken däär waar functies tengevolge van groeiprocessen aanwijsbaar zijn. Daarom kun je zeggen dat er vooral in de aanvang van het leven wel degelijk sprake is van echte ontwik- kelingsprocessen in de zin van rijping. De ont- wikkeling van de hersenen in de zin van de uitgroei en de functies daarvan moeten op gang zijn gekomen, wil van enig leren in de zin van het verwerven van informatie sprake kunnen zijn. Dus er is een zekere verhouding die con- ditioneel is; in zoverre blijf ik ook achter Piaget staan, je zult moeten zeggen: ontwikkeling is primair, leren is secundair, alleen in die condi- tionele zin en totdat eenmaal dat lichamelijk apparaat zijn volledige functionaliteit gekregen heeft. De vraag is: tot wanneer is dat? Daar verschillen velen nog over van mening, maar er is in de testpsychologie in het algemeen een grens aangenomen van rond het vijftiende- zestiende jaar, dat is een grens waar ook Piaget |
452 Pedagogische Studiën
-ocr page 460-
Van uitgaat. Wat er verder is, moet je eigenlijic 'leren' noemen, dan kun je nauwelijks meer Van ontwikkeling spreken. Als je dat toch doet dan is dat omdat het begrip 'ontwikkeling', sterker dan het begrip leren, het geïntegreerd zijn van de verworven informatie aanduidt. Maar dan hanteer je het begrip dus in een andere betekenis. Ik zou toch het begrip ont- wikkeling vast willen houden om duidelijk te 'aten zien dat er inderdaad zekere niveauver- schillen zijn die samenhangen, niet alleen met 'eeftijd maar met leerprocessen die gekoppeld zijn aan bepaalde leeftijd.
^ heeft zelf vooral te maken met wat oudere i'^ugd en ik kan me goed voorstellen dat in uw 'lenken dat feit gevolgen heeft. U heeft bijv. wei- "'g met de Piagetiaanse theorie te maken omdat in hoge mate betrekking heeft op jeugdige hinderen. Juist de puberteitsleeftijd wordt vaak "Is een probleemgebied gezien wat betreft ont- wikkeling en leren. Vindt men dat ook terug in ^et werk dat u de afgelopen jaren hebt gepubli- ceerd?
C>at is een wat moeilijke vraag, want als je naar de ontwikkelingstheorieën kijkt, en met name "aar die van Piaget, dan stelt Piaget eigenlijk dat de ontwikkeling in de zin van rijping wel zijn voltooiing nadert, in de pericxie van twaalf 'ot zestien jaar. Dat is dus ergens in de adoles- centie en dat betekent dat ontwikkeling verder nauwelijks nog enige betekenis heeft. Het is Natuurlijk wel zo dat ik door mijn werk het "leest met adolescenten te maken heb, maar ^an de andere kant ben ik ook met begeleiding Van proefschriften en onderzoeken e.d. vcwrt- durend bezig geweest met de eerste levensja- ■"en. De discussie daarover lieb ik natuurlijk 'och wel in sterke mate gevolgd. Wat je daar ziet is dat men zich contra Piaget gaat opstellen '1 het voetspoor van Vygotskij. Vygotskij ^preekt vcx)r wat de kinderjaren betreft van de 'zone van de naaste ontwikkeling'. Als jc dat Concreet gaat invullen, dan betekent dat in feite dat kinderen in een sterk gestuurd leerproces in ^'aat zijn zaken te realiseren en te begrijpen die Ze zonder dat sterk gestuurde prcKCS niet rea- "seren. Dat is niet in strijd met een ontwikke- 'ingstheorie, dat betekent alleen in de zin van '^■aget, dat er toch bepaalde fasen of stadia in de ontwikkeling zijn en dat die op een bepaalde ^ijze geconditioneerd moeten zijn; dat je in ^cn zekere leeftijdsfase een ruimte krijgt waarin kinderen, al of niet gestuurd, dingen wel en dingen niet kunnen realiseren. Het ligt dan voor de hand dat, wanneer je kinderen ge- stuurd met iets laat bezig zijn, zij oog krijgen voor aspecten waar ze zelf nog niet zo direct oog voor hadden. Dat betekent dat in de ont- wikkeling de mogelijkheid daarvoor wel aan- wezig is, maar dat het leren, in dit geval het gestuurde leren, die mogelijkheid daar nu als het ware uittilt. Voor mij druist dat niet in tegen ontwikkelingstheorieën. Het heeft alleen te maken met de vraag: wat ga je nu doen met kinderen? Ga je inderdaad op een bepaald moment dat ze al mogelijkheden hebben om zaken tot ontwikkeling te brengen door een gestuurd proces dat nou ook proberen of laat je die kinderen wat meer in een proces van zelf- ontwikkeling de tijd vinden waarin ze het best in staat zijn om dat tot ontwikkeling te brengen. Dus ik vind het veel meer een kwestie van strategie dan dat het in feite iets te maken zou hebben met de problematiek van ontwikkelen en leren. |
Dat betekent in dit geval dus, dat je zou kunnen zeggen, dat een pedagogische opinie in een be- paalde cultuur van groot belang is voor wat je kiest: het één of het ander?
Ja zeker. Dat hangt ook wel samen misschien met de problematiek, wat je op een gegeven moment wilt, wil je een kind mogelijkheden geven tot zelfexploratie? Ik denk nu aan de tegenstelling die klcuterieidsters heel vaak naar voren brengen in het integratieproces basison- derwijs. Wil je met de verworvenheden van het kleuteronderwijs zien hoe die kinderen tot ontwikkeling komen door allerici vrij en ex- ploratief spel of wil jc dat gaan stoppen, door ze gestuurd dingen te laten doen. Ik doe daar geen uitspraak over, maar zeg alleen dat het een kwestie van strategie is die dan inhaakt op een kijk op pedagogiek. Sommigen zullen zeggen: Wij zijn er v(»r om die kinderen toch een kans tot een wat vrijere exploratie te geven en an- deren zullen wat meer gericht op dat leerproces willen inwerken.
Ik heb de indruk dat na ca. 1950 in Nederland sterk aan die vrije exploratie toegegeven werd, terwijl de afgelopen paar jaar, o.a. onder invloed van de economische kampsituatie, sterk op de andere aanpak gewed wordt. Dat herken je ook in de sovjetrussische invloed zo vroeg mogelijk. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 453-436 433
-ocr page 461-
zo goed mogelijk te sturen; dat bedoel ik in de betekenis die uzelf net gebruikte. In dat verband valt het mij ook op dat bijv. de Sovjetrussen geen plaats krijgen in uw vroegere publikaties, terwijl u de laatste jaren in veel publikaties het belang van de Russische leerpsychologie benadrukt. Ook dit duidt op een ontwikkeling en daarmee keren we in zekere zin terug naar de eerste vraag over de ontwikkeling op uw vakgebied: Zou je inderdaad kimnen zeggen dat het accent aan het verschuiven is van 'volgendleren' naar 'ontwik- kelend leren', of is dat te simpel?
Ik heb wel eens gezegd dat je ook in onderwijs- kundig onderzoek golfbewegingen kunt aan- treffen die te maken hebben met modische verschijnselen. Ik heb zo straks even gesproken over het koppel Dewey/Thomdike, waar de verbinding psychologie-onderwijs nog bestond, juist bij hen is die uit elkaar gegaan. Bij Dewey en zijn volgers zie je dan in sterke mate de 'progressive movement' naar voren komen, in Europa heb je dan mensen als Montessori, Pe- ter Petersen, die ook heel sterk op deze lijn gaan zitten en ik denk dat het feit dat men daarvan nu terugkomt te maken heeft met twee aspecten: niet alleen met een economisch as- pect, maar ook met het aspect van, wat ik zou willen noemen, de vermaatschappelijking van het onderwijs. Het onderwijs in de jaren van Dewey, Montessori en Petersen is standenon- derwijs of in ieder geval onderwijs voor de beter gesitueerden. Met de beweging die zich ook in de zestiger jaren heeft voltrokken van compensatie- en activeringsonderwijs, waarbij meer aandacht ontstaat voor de maatschappe- lijke aspecten van het onderwijs, ga je probe- ren om 'achterstanden' van kinderen die in wat minder gunstige situaties hebben gezeten, te compenseren. Dat is weer een beweging die in Amerika is ontstaan, terwijl in Oost-Europa onderwijs min of meer eenheidsonderwijs is, waar alle kinderen het hele communale onder- wijsaanbod kunnen volgen en waar aange- toond is dat daar mogelijkheden in zitten. Dus ik vind dat het aspect van vermaatschappelij- king naast het economisch aspect wat je noemt, daarbij ongetwijfeld een rol speelt. Maar ik sprak ook van een golfbeweging, die 'progres- sive movement' krijgt zijn tegenbeweging en ik denk dat die voornamelijk vanuit maatschap- pelijke achtergronden naar voren komt. |
Een slotpunt nog bij Vraag J. Die ontwikkelin- gen die u geschetst hebt, zijn die ook in Neder- land duidelijk terug te vinden?
Daar heb ik niet zo'n geweldig hoge pet van op- Wij zijn typische 'volgers'. Kijk naar mensen als Piaget, Skinner, Gagné en de sovjetpsy- chologen en als je op het terrein van de pedag- ogiek gaat kijken: Dewey en Petersen en Montessori, dat zijn groten die in ons land steeds navolging hebben gevonden in de Jena- school, de Montessorischool, de Daltonscholen die in feite voortkomen uit de 'progressive mo- vement' ä la Dewey. Er is maar één beweging in ons land -dat is de beweging van Kees Boeke - die in feite iets van een eigen geluid laat horen. Dat eigen geluid is dan wel weer een geluid waarvan je zegt: Hé, dat heb ik meer gehoord, maar er wordt een eigen vorm aan gegeven in zo'n'Werkplaats'. Maar nog méér dan dat bijv. bij Montessori en Petersen het geval is, geldt voor Kees Boeke dat het een geïsoleerd gebiedje blijft. Na die Werkplaats is er wel de 'Vereniging van vernieuwing van op- voeding en onderwijs' geweest, maar die is ook langzamerhand doodgebloed. En al die zg. tra- ditionele vernieuwingsscholen lopen wel in het stramien van Montessori en Petersen, maar komen toch eigenlijk niet goed tot leven. Kees Boeke is echt een historische figuur geworden- Zo iemand was even een 'flashlight' binnen de Nederlandse situatie, maar verder zijn wij toch een wat provincialistisch landje waar alleriei kleine navolgers opdoemen.
U zou geen uitzondering willen maken voor een figuur als Ph. Kohnstamm die, alhoewel hij ook zijn wortels ten dele in het werk van de Duitse psycholoog Selz heeft, de laatste jaren duidelijk weer 'in de pers' is?
Natuurlijk, in het land der blinden is éénoog koning. Ik wil niet beweren dat Kohnstamm niet behoort tot de belangrijkste figuren in de pedagogische beweging bij ons, daar hoort hi) ongetwijfeld toe, maar hij is niet iemand zoals Boeke; die had een soort van eigen onderwijs- kundige boodschap, een eigen pedagogische boodschap moet ik zeggen; en Kohnstamm is een man die toch in heel sterke mate het pad volgt van Selz aan de ene kant, en de testpsy- chologie anderzijds. Dat is heel duidelijk een aanknopen aan de ontwikkelingen van buitcn- En doordat hij een persoonlijkheid is, gaat hij dan v(X)rbijgaand iets betekenen, maar wat is |
454 Pedagogische Studiën
-ocr page 462-
Kohnstamm op dit moment nog? Langeveld mag je dan een volgeling van hem noemen, min of meer, daar die toch ook een wel eigen weg is ingegaan, maar waar vind je Kohnstamm op dit moment nou nog?
Hij wordt op het ogenblik vergeleken met Vy- gotskij bijv., er zijn een paar artikelen die over- eenkomsten tussen Kohnstamms opvattingen en de Russische opvattingen bespreken.
Ja maar kijk, dan is voor mij toch nog weer steeds de vraag: wie is de 'auctor intellectualis', en ik betwijfel of dat in dit geval Kohnstamm is. Als hij naar voren wordt gehaald, dan vind ik dat echt toch weer wat ik straks even het pro- vincialisme en de kleine twistjes heb genoemd. Wat bijv. in ons land zo typerend is, is die merkwaardige strijd tussen voor- en tegen- standers van de sovjet-psychologie, waar stel- lingen betrokken worden. In de tijd van Lan- geveld zijn er ook stellingen betrokken vóór en tegen de geesteswetenschappelijke pedag- ogiek. Dat betrekken van stellingen vind ik typisch voor ons domineesland waar wij ons allemaal in onze stelling terugtrekken en met kleine twistjes ons vermoeien en daarom niet in de grote stroom een eigen geluid laten horen. Ik vind Kohnstamm daar toch eigenlijk geen uitzondering op. De enige uitzondering is m.i. Kees Boeke.
Dan willen we op de tweede vraagstelling over- gaan. Er zijn tegengestelde ontwikkelingsrich- tingen te onderscheiden in de benaderingswijze binnen de onderwijswetenschappen - dat is dus wat breder dan alleen de psychologie - enerzijds is er een hernieuwde nadruk op het belang van kennisverwen'ing t.b.v. verklaring, anderzijds is er ook nadruk op de ontwikkeling van praktijk- georiënteerd onderzoek en handelingsonder- zoek. Het is natuurlijk een vraag die de laatste jaren veel gesteld wordt en ook door sommigen beantwoord wordt. Wat ziet u in dit opzicht als een wenselijke ontwikkeling, als je daarvan tnag spreken? |
Ook op het terrein van de onderzoeksmethode heeft zich, overigens niet alleen in ons land, maar toch ook wel heel speciaal in ons land, vooral onder de pedagogen die twist vaak af- gespeeld tussen, laten we zeggen, onderzoek dat meer op kennisverwerving gericht is, dat te generaliseren kennis op een breder terrein op- levert (denk aan veldexperimenten en aan sur- vey-onderzoek) en onderzoek van wat meer kwalitatieve aard: actie-onderzoek onder an- dere. Er is een grote tegenstelling geweest tus- sen wat men ook wel kwantitatieve en kwalita- tieve benaderingen heeft genoemd. Er is ook een periode geweest, zie bijv. de inleiding in de Psychologie', die door Langeveld is uitgegeven, waarin de fenomenologische methode wordt gezien als een exploratief voorstadium van ex- perimentele methoden. Naar mijn oordeel zijn we dat station gepasseerd. Dat vond ik aardig in de inleiding van Clark op het R.I.O.N.-con- gres, dat hij sprak over de complementariteit van kwantitatieve en kwalitatieve methoden, dat is precies mijn standpunt. Ik geloof dat etnografisch onderzoek, hardop-denk-analyse en al die analyses om in de diepte processen wat beter op het spoor te komen, geen zaken zijn die in een exploratieve fase moeten voorafgaan aan onderzoek dat te generaliseren kennis op- levert. Het zijn twee onderzoekswijzen die heel verschillende aspecten van het probleem bena- deren: enerzijds nl. het aspect van algemene kenmerken van gedrag, anderzijds om het pro- ces in specifieke concrete situaties wat meer op het spoor te komen. Bijvoorbeeld in onder- wijssituaties: het nadeel is dan dat generalisatie niet zonder meer mogelijk wordt, maar het levert je wel een zekere 'diepe' ingang op in de processen die zich daar afspelen. Actie-onder- zoek vind ik dan een wat moeilijker probleem. Bij kwalitatief onderzoek als bijv. participe- rende observatie houd je toch als observator nog een zekere distantie. Maar het actie-on- derzoek, zoals dat in andragogische kringen naar voren is gekomen, suggereert dat de actie als zodanig en het verslag daarvan ook tegelij- kertijd onderzoeksresultaten zouden opleve- ren. Dat zie ik zo niet zitten. Volgens mij moet er bij onderzoek altijd die distantie zijn die op zijn minst een participerende observator in- neemt, die ook als hij bijv. in een onderwijssi- tuatie door leerlingen aangesproken wordt, zich buiten de situatie houdt, zich bijv. geen oordeel aanmatigt over een optreden van een leraar t.o.v. bepaalde leeriingen. Ook in bijv. hardop-denk-analyses zul je slechts hypothese- genererend bezig moeten zijn. We moeten gaan zien dat kwantitatief en kwalitatief onder- zoek beide een belangrijke inbreng kunnen hebben in het dieper doordringen in het men- selijk gedrag in verschillende situaties, waarbij het eerste wat meer op gegeneraliseerde kennis |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 455-436 433
-ocr page 463-
en effecten en het tweede wat meer op proces- aspecten is gericht.
In beide gevallen gaat het dan toch om het ver- groten van kennis over hoe de werkelijkheid in elkaar zit en hoe die functioneert. In de vraag- stelling gaat het ook om een andere tegenstelling die binnen de onderwijskunde in otis land waar- neembaar is, nl. een tegenstelling tussen primair het vergroten (via accumulatie) van onze kennis versus hel meer praktisch handelingsgericht be- zig zijn, tussen het 'kennen' en het 'handelen'. Sommige onderwijskundigen vinden dat je niet primair uit moet zijn op het vergroten van the- oretische kennis, maar dat je in meer praktische zin bezig moet zijn, bijv. met het ontwikkelen van een leerplan.
Ja: praktijkgeoriënteerd onderzoek. En als nou de vraag is: kun je dan in het handelen zelf ook kennis verwerven, dan zeg ik: ja natuurlijk kan dat, mits je daar maar distantie van neemt. Dat kan ook zo zijn bij ontwikkeling van curricula, mits men fasen van evaluatie gaat inbouwen die een vergroten van kennis mogelijk maken, waar een volgend handelen weer op gebaseerd is. Ik zou mij niet kunnen voorstellen hoe han- delen enige betekenis moet hebben voor de ontwikkeling van onderwijs als er niet een fase is waarin bepaalde dingen worden vastgelegd die geconstateerd zijn, dus met andere woor- den, als niet kennis wordt vastgelegd die in een volgende fase van handelen wordt meegeno- men.
In uw oratie noemde u de geneeskunst als een voorbeeld van een symbiose van het kennen en het handelen.
Ja precies. Dat lijkt mij ook in de onderwijs- kunde een uitdaging om die symbiose telkens weer terug te vinden, maar ik zie dan niets in een interdisciplinaire onderwijskunde die niet is wat zij zegt te zijn.
Dat verwijst naar de volgende vraag. We kun- nen doorgaan met te spreken over de relatie tussen de onderwijspsychologie en dé psycholo- gie met de onderwijskunde. Er is duidelijk de afgelopen tien jaar sprake van een tendens te komen tot 'een onderwijskunde', zelfs als disci- pline. (Er is een conferentie in Amsterdam ge- weest een jaar of acht geleden waar duidelijk voorstanders waren van een onderwijskunde als discipline.) Er wordt ook gesproken over inter- disciplinariteit, ook wel van multidisciplinariteit. Hoe staat u daar tegenover?
45Ö i'ccJugogisc/w üludien |
De tendens naar interdisciplinariteit vind ik positief te beoordelen in het geval er sprake is van wat ik in aansluiting bij Bülte en Tillema genoemd heb: constructieve combinaties; dat betekent dat in deze combinaties de monodis- ciplines ook een werkelijk opbouwende in- breng hebben. Dat wil zeggen: de monodisci- pline moet tot ontwikkeling komen en moet tegelijkertijd mogelijkheden exploreren om samen met andere monodisciplines zich te richten op een bepaald probleemgebied, bijv. binnen het onderwijs. Als ik me even beperk tot de psychologie en de sociologie dan vind ik dat de onderwijssociologie en de onderwijspsy- chologie goed tot ontwikkeling moeten komen om gezamenlijk iets voor een bepaald pro- bleemgebied binnen het onderwijs te kunnen betekenen. Dat betekent het vasthouden van de monodiscipline aan de moederdiscipline, dus als onderwijspsycholoog moet je goed op de hoogte blijven van de ontwikkeling van be- langrijke psychologische theorieën. Die kun- nen weer een bijdrage leveren in die construc- tieve combinatie. Constructief wil in dit geval dus inderdaad zeggen dat het een bouwelement moet leveren in de interdisciplinariteit. Als het dat niet doet, dan verwatert het tot iets wat niet meer wetenschappelijk is. De wetenschappe- lijkheid van de interdisciplinariteit staat en valt met de constructieve inbreng vanuit wat hier genoemd is de monodisciplines.
Bij deze stelling heeft u de pedagogiek even bui- ten de deur gezet, alhoewel we er voortdurend mee geconfronteerd worden. Ik wil even wijzen op het zojuist besprokene, toen we de pedag- ogiek wel genoemd hebben: die zou toch kriteria moeten stellen of bepaalde ontwikkelingen wel of niet bespoedigd moeten worden. Is dit niet een mogelijkheid om de pedagogiek terug te brengen in dit interdisciplinaire verband? Ik kan me in veel gevallen voorstellen dat een socioloog nauwelijks iets te zeggen heeft over bepaalde onderwijskundige problemen bijv. op een ba- sisschool, maar een pedagoog wel.
De moeilijkheid bij de pedagogiek vind ik steeds: is hier nu een eigen wetenschappelijke inbreng aan bod of gaat het over bepaalde levens- en wereldbeschouwelijke optieken? |
-ocr page 464-
Wil je bijv. in het basisonderwijs recht laten wedervaren aan de verworvenheden van de kleuterpedagogiek of van het kleuteronder- wijs, dan betekent dat dat je daar een bepaalde kijk op hebt, dat je een bepaalde wereldbe- schouwelijke optiek hebt op hoe kleuters het best kunnen worden grootgebracht, kunnen worden opgevoed. Vanuit die visie zeg je dan: je moet niet al te snel bijv. met aanvankelijk lezen en aanvankelijk rekenen beginnen, want dan frustreer je een bepaalde ontwikkeling. Dus voor zover daarin niet ontwikkelingspsy- chologische concepten een rol spelen, zijn dat concepten van wereldbeschouwelijke aard. En onderwijskunde, los van psychologie en socio- logie wordt ook weer erg problematisch, want als je bijv. aan interne differentiatie vorm wilt geven, kan dat op verschillende manieren. Maar als je niet alleen maar registrerend bezig bent, dan moet je op een of andere wijze toch aangeven waar zo'n wijze van differentiatie theoretisch op berust en dan kom je naar mijn oordeel weer direct terecht in hetzij onder- wijspsychologische, hetzij onderwijssociologi- sche categorieën. Als je mij nu vraagt: waar sta je nu onderwijskundig gezien het dichtst bij, dan zeg ik: ik sta het dichtst bij de onderwijs- technologie, dus m.a.w. wat men in Twente doet. Dat is: verworvenheden uit de onder- wijswetenschappen bruikbaar maken voor de praktijk, een soort van 'engineering', waarbij je dus zegt: we hebben in de wetenschap een aantal dingen gevonden, maar er is ook nog wel een eigenheid aan de constructie. Dat is het niet-onderwijspsychologisch, niet-ondenvijs- sociologische aspect van de onderwijskunde. Die onderwijstechnologie, daar zie ik een ze- kere eigenheid in en ik zie een zekere eigenheid Voor de normatieve pedagogiek, maar die heeft natuurlijk weer te maken met levensbeschou- welijke aspecten. In het interdisciplinaire ver- band wil dat zeggen: uitgaande van die visie zul je onderwijssodologisch en onderwijspsycho- •ogisch mogelijkheden hebben tot ontwikke- ling van een bepaald onderwijskundig pro- bleem. Verder kun je aan onderwijstechnolo- gen vragen: hoe giet je dat nou het best in het vat.
Het lag mij op de lippen om mar Twente te herwijzen, omdat je daar het 'gevaar' kimt con- stateren dat er geen monodisciplines zijn. Ik ge- bruik het woord gevaar omdat uzelf in die rich- 'ing spreekt. Zou Enschede niet een eigen »vt-g opgaan en juist losraken van de monodiscipli- nes? |
Die mogelijkheid is er natuurlijk wel. Als deze onderwijstechnologen niet voortdurend voe- ling houden met de monodisciplines, dan lijkt mij dat een heilloze ontwikkeling. Maar dat hoeft natuurlijk niet te gebeuren, omdat in de aanvang van de studie de monodisciplines wel degelijk een rol spelen.
Maar niet op het niveau van leeropdrachten. Er zijn geen leeropdrachten onderwijspsychologie, onderwijssociologie.
Dat vind ik inderdaad niet zo goed, nee. Maar de moederdisciplines, de sociologie en de psy- chologie zijn wel vertegenwoordigd.
We laten dit probleem nu liggen om naar vraag 4 te gaan. Geeft u eens voorheelden van belang- rijke theorieën op uw vakgebied die hebben bij- gedragen aan de verklaring van problemen of verschijnselen in het onderwijs. Dit grijpt ook weer terug op het thema van zo pas, waarbij we het hadden over praktijkgeoriënteerd of verkla- ringsgeoriënteerd onderzoek. Misschien kunnen wij hierbij meteen ook de Nederlandse situatie betrekken.
Nou, ik begin met het neo-behaviorisme van Skinner, want dat vind ik een heel belangrijke ontwikkeling die ook in het onderwijs in elk geval meer duidelijkheid heeft gegeven over een aantal zaken. Niet alleen dat de gepro- grammeerde instructie daarop gebaseerd is geweest, het heeft cx>k meer duidelijkheid ge- geven over een aantal facetten van 'manage- ment' en 'classrcx)m discipline'. Met name heeft het duidelijk gemaakt dat je in een on- derwijssituatie, wanneer je met leerlingen om- gaat, gestructureerd en helder gedisciplineerd bezig moet zijn. Ik vind Skinner één van de werkelijk groten. Een andere ontwikkeling is de cognitieve psychologie en dan wijs ik in het bijzonder op de 'Information processing' the- orie. Deze theorie heeft, voor het eerst, duide- lijk gemaakt dat alles wat er in het onderwijs gebeurt, voor zover het niet rechtstreeks te maken heeft met levensbeschouwelijke pedag- ogische aspecten, verband houdt met het ver- werven van informatie en het heeft ook inzicht gegeven in de wijze waarop dit gebeurt. En ik zeg nadrukkelijk alles, want het heet wel 'cog- |
-ocr page 465-
nitieve' psychologie, maar het woord cognitief geeft hier alleen aan dat je de nadruk in sterke mate op cognitieve aspecten legt. Maar je kunt net zo goed zeggen dat op het terrein van de affectiviteit, van affectieve doelstellingen, het- zelfde zich openbaart. Als je even denkt aan de doeistellingtaxonomie van Krathwohl: op het eerste niveau van de 'receptiviteit', en het tweede niveau van de 'responding', zie je on- middellijk dat het hier gaat over: hoe komt informatie van affectieve aard over en hoe wordt die verwerkt. Het gaat om het verwerken van informatie langs een ander kanaal, en dat geldt precies hetzelfde op het terrein van het psychomotorische. Ook daar hebben wij nu langzamerhand wel door dat oefening niet het enige heilzame is, dat dacht men nog in de tijd van het neo-behaviorisme. Het gaat vooral om informatie te verwerven over de uitvoerings- wijze, het uitvoeringspatroon van zo'n bewe- ging. Ook de beweging zelf geeft nl. een aantal terugkoppelingen, dus geeft nieuwe informatie. Vroeger noemden we dat reinforcement, te- genwoordig liever 'feedback'. 'Feedback' bete- kent in feite niets anders dan een stukje infor- matie. Als je denkt aan de discussie van Chomsky met Skinner: Skinner stelt dan in wezen dat het hele taalgcbeuren zich ontwik- kelt vooral doordat het kind taal initieert en telkens gereïnforceerd wordt, hetzij positief of negatief, in die situatie. Maar Chomsky laat duidelijk zien dat het de omgeving is, de taal- omgeving, die telkens weer de juiste feedback geeft. Dus een kind gaat op een gegeven mo- ment niet een zinnetje goed zeggen omdat het telkens géhoord heeft, dat het anders fout is, maar door telkens weer het goede ziimetje te horen. Met andere woorden, door telkens weer de juiste informatie te krijgen over het taalgc- beuren.
Om de grote verklaringskracht vind ik die informatieverwerkings-theorie een erg be- langrijke theorie. In de onderwijspsychologie heeft zich Gagné vanuit het neo-behaviorisme komend heel duidelijk ontwikkeld naar een informatie-theoretische benaderingswijze. Ik zie dit nog steeds als één van de binnen de westerse onderwijspsychologie belangrijkste componenten van de ontwikkeling. Een vol- gend aspect vind ik de cultuur-historische the- orie van Vygotskij. |
Laten nv eerst op dit punt nog even ingaan. U noemt in uw bijdrage aan de O.R.D. in Tilburg geloof ik ook mensen als Greene, Groen e.d. als opvolgers van Gagné. Hierbij valt mij op dat een paar jaar geleden iemand op een A.E.R.A.- conferentie, ik geloof dat het Merrill was, zei: 'Gagné est passé'. Daarom valt het me even op, dat u Gagné eerst noemt en de anderen nog niet. Gagné is dus geen gepasseerd station?
Naar mijn oordeel is Gagné geen gepasseerd station omdat dergelijke mensen als Merrill, en ik kan daar Reigeluth bijnoemen, op een be- paalde wijze het door Gagné begonnen proces hebben voortgezet in elaboratietheorieën. Het is natuurlijk wel zo dat daarbij ook weer oudere concepten naar voren zijn gekomen, maar in wezen gaat het toch om het gestructureerd uit- bouwen van het instructieproces dat dan min- der lineair is dan Gagné het aanvankelijk heeft gezien. Elaboraties zijn uitwerkingen van een grondconcept, van een epitoom dat zich con- centrisch als het ware verbreidt, maar in die concentrische verbreiding zit tegelijkertijd een lineariteit, al beweegt die zich vanuit het mid- delpunt in verscheidene richtingen. Het is niet meer één lijn, maar dat was bij Gagné eigenlijk ook niet het geval, die bracht ook in zijn leerhi- ërarchieën al allerlei vertakkingen aan. Dus het ligt er een beetje aan hoe je deze zaken ziet. En wat Greeno betreft, ik vind dat Greeno e.a. meer de nadruk hebben gelegd op het belang van het kwalitatief exploreren dan Gagné dat deed. Gagné was wat sterker effectgericht, maar als je zijn laatste uitgave van 'Conditions of Leaming' leest, zie je hoe hij ook belangrijke concepten van Glaser en van Greeno daarin verwerkt heeft. Als Merrill zegt 'Gagné est passé', dan zou ik daar tegenover kunnen stel- len, dat er waarschijnlijk een tijd komt waarin Merrill 'passé' is en waarin Gagné terugkomt. Maar goed, dat is een inschatting van mij.
^ Dan ga ik nu naar de cultuur-historische the- orie van Vygotskij en zijn navolgers. Voor Ne- deriand is die vooral bewerkt en gepopulari- seerd door Van Parrcrcn. Maar de wijze waar- op met deze populaire benadering her en der wordt omgesprongen, is voor mij weinig inte- ressant. Ik heb over het werk van Van Parreren wel eens gezegd, hoe jammer het eigenlijk is dat hij zijn oorspronkelijke lijn van denken niet voortgezet heeft. Die eerste twee boeken van Van Parreren waren voor mij werkelijk een openbaring, dat vond ik heel belangrijke boe- ken en ik hoopte zo, dat op dat terrein het onderzoek verder zou komen. Waarom dat niet |
458 Pedagogische Studiën
-ocr page 466-
gebeurd is weet ik niet, maar ik vind het een beetje jammer dat daar een periode op gevolgd is waarin hij in wezen, laat ik het nou maar een beetje grof noemen, popularisator is geworden Van de Russische theorieën. Hij is natuurlijk in dat denken ook wel meegegaan. Maar in grote lijnen zie je toch dat het steeds gaat om bepa- lingen en bewerkingen van wat däär, in Rus- land, gebeurd is en dat vind ik daarom een beetje jammer, omdat ik vind dat je die the- orieën in de eigen situatie van ons Nederlandse onderwijs moet plaatsen. Wat De Corte gepro- beerd heeft voor de benaderingswijze van Greeno zou je in Nederland ook moeten pro- beren met de cultuur-historische benadering ä Ia Vygotskij en zijn navolgers. Wat in Neder- land gebeurt, en dan spreek ik niet meer over Van Parreren, maar dan spreek ik over wat mensen her en der in het veld doen, dan zeg ik: als het nou zo moet, dan is die Russische the- orie voor mij niet zo geweldig interessant.
daarom niet, kunt u daar nog iets van zeggen?
Öe gebruikers van de onderwijsprogramma's zitten teveel gebakken aan één strategie, daarmee ze niet voldoende kreatief werken, ^e blijven teveel in dat straatje lopen van bijv. 'Ie materialisatie, die moet per se worden aan- gebracht, terwijl naar mijn oordeel leren en Ontwikkeling nu juist betekent, dat er situaties 'n een mensenleven komen waarin je die ma- terialisatie, tenzij in hulpsituaties, achter je ge- laten hebt. Met andere woorden, als dit denken Voortgang wil krijgen, dan moet het naar mijn Oordeel zich gaan concentreren op de theorie Van mentale handeling, niet op de daaraan Voorafgaande materiële en verbale handeling, baarbij je overigens grote vraagtekens kunt Zetten. Ik vind dat men te dogmatisch de Rus- sen hierin volgt en te weinig creatief ermee Omspringt.
zijn toch ook wel uitzonderingen dacht ik, 'nensen als Vos ...
Vos blijft toch wel heel sterk op het theoreti- sche terrein. Hier gaat het om de concrete Vormgeving van het één en ander in concrete Projecten. Denk aan 'Kwantiwijzer' of zo. C)aar gaat men er inderdaad creatiever mee Om.
^ij het Kwantiwijzcr-projed is natuurlijk de in- vloed van Freudenthal ook onderkenbaar. |
Ja, ik denk dat het creatieve in het Kwantiwij- zer-project ook vanuit die invalshoek komt, Freudenthal is iemand die ook de Russiche theorieën van Gal'perin en Davydov verwerkt heeft. Als iemand de theorieën verwerkt op zijn manier, dan vind ik dat er een vooruitgang is, maar in het algemeen zie ik toch minder ontwikkeling in de wijze waarop het hier in Nederland gebeurt dan in de benadering via de informatietheorie. Het is al te strak vasthouden aan het stramien van de theorie, daar zie ik niets in, wel het creatief werken met zo'n the- orie. Van de 'Information processing' theorie vind ik, dat die al een wat duidelijker ontwik- keling heeft, zodat je er ook creatiever mee kunt werken.
De naam van Van Parreren is al gevallen; jiust hij stelt de informatieverwerkings-theorie en de, wat hij noemt, 'handelingstheorie' tegenover el- kaar. Ziet u dat ook als tegenover elkaar staande theorieën?
Ik vind de overeenkomst eigenlijk groot. Ik heb nooit zo goed begrepen waarom Van Parreren stelt: de 'Information processing' theorie wijs ik af, want die is gebaseerd op het computermo- del, terwijl de handelingstheorie is gebaseerd op de mens als handelend wezen. 'Handelend wezen' is een filosofische categorie. Je moet een psychologische theorie niet op een of an- dere filosofische categorie baseren. Het gaat erom wat het menselijk gedrag goed verklaart, en of je nou zegt: voor mij is gedrag een ont- wikkeling van handelingsstructuren, of: gedrag is het verwerken van informatie, dan denk ik dat je het in wezen over dezelfde dingen hebt en dat je alleen daar andere benamingen aan geeft. Dan moet je niet doen alsof de ene the- orie zoveel meer oplevert dan de andere. Meer dan bij de Russen zijn er bij de informatiethe- oretici relaties te leggen naar de Europese denkpsychologische traditie, die helaas is afge- broken. De verbindingen van de handelings- theorie en de verbindingen van de informatie- theorie zijn natuuriijk toch andere. De verbin- dingen van de handelingstheorie zijn, zeer tot mijn spijt, na het afhaken van Van Parreren van zijn Amsterdamse pericxie, tcx;h voorna- melijk verbindingen naar de Russen toe. Dat waren ze aanvankelijk niet, er lagen verbindin- gen naar de denkpsychologie en naar de zelf- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 459-436 433
-ocr page 467-
psychologie. Wij beginnen nu te zien hoeveel concepties van de denkpsychologie in de in- formatietheoretische psychologie terugkomen. Ik denk dat handelingstheorie en informatie- verwerkingstheorie dicht bij elkaar liggen en naar mijn oordeel zijn ze te verenigen als de eerste maar loskomt uit dat keurslijf van sovjet- theorie ä la Gal'perin. Daar heb ik toch wel moeilijkheden mee.
Overigens is het wel grappig te onderkennen dat de zienswijze van Simon, een belangrijk cogni- tie/psycholoog, duidelijk verband houdt met de opvattingen van Selz en ook met die van A. D. de Groot. Simon noemt ze ook expliciet in de zesti- ger jaren als hij zijn zienswijze publiceert, dat er ook anderen in de wereld zijn die zo denken zoals hij. Hij begon natuurlijk in een behavioris- tisch Amerika.
Ja. De Groot heeft toch in 'Het denken van de schaker' de Selziaanse theorieën uitgebouwd op het terrein van wat wij 'denken' noemen; Information processing is eigenlijk een andere term voor denken, maar uit een andere theore- tische traditie. Ik vind ook Piaget en het inter- actionisme een heel belangrijke bijdrage. Het belang van Piaget vind ik dat hij duidelijk heeft gemaakt dat er een opgaande lijn is in het leren. Als Piaget later geleefd had, dan had hij zijn boek misschien net als Gagné 'Conditions of Leaming' gnoemd, want in wezen betekenen die vroegere stadia dat er bepaalde condities gerealiseerd moeten zijn, wil de verdere ont- wikkeliijg plaatsvinden. Waar men veel te veel de nadruk op heeft gelegd in het anti-Piageti- aanse kamp is die koppeling met bepaalde leeftijden. Voor Piaget is belangrijk dat er een zekere fasering is in de ontwikkeling, dat het één het andere 'bcvoorwaardt' en dat er een voortgang is van een meer concrete naar een meer abstracte, formele benaderingswijze. En of nou precies die omslag op het elfde en twaalfde jaar valt of wat vroeger, dat zijn alle- maal niet zulke belangrijke dingen. Heel be- langrijk is vooral dat iets gebeurt in interactie tussen de persoon en de wereld waarmee hij omgaat. Dat bijv. een grijpreflex, zelfs in het reflexmatige stadium al, een verbinding legt tussen persoon en omgeving, dat je alleen maar naar iets kunt grijpen omdat die omgeving dat mogelijk maakt en dat je daardoor ook je sen- sorische ontwikkeling gaat vergroten. Dat vind ik in ieder geval inzichten die Piaget heel dui- delijk heeft gemaakt. Het interactionisme is, toen het met noties uit de sociologie verrijkt was, een heel belangrijke stroming geworden, een zo belangrijke stroming dat je op het mo- ment eigenlijk nauwelijks meer iets kunt publi- ceren waarin die interactionistische benade- ringswijze niet een belangrijke rol speelt. Daar liggen ook verbindingen tussen de 'Information processing' theorie en de interactionistische theorieën, omdat het verwerken van informatie wil zeggen dat iets vanuit de omgeving beteke- nis krijgt. |
Een toenemende onderkenning van de betekenis van de sociale context voor het leerproces?
Ja zeker. Het interactionisme heeft heel duide- lijk laten zien, dat erg belangrijk is de wijze waarop de situatie gepercipiëerd wordt. Het gepercipiëerd worden van de situatie bepaalt op een gegeven moment ook de situatie. Dat is voor mij een heel belangrijke ontwikkeling en vooral de verbindingen die er gekomen zijn tussen die ontwikkelingen in Amerika cn Pia- get, dat men langzamerhand gaat zien dat de zaken op elkaar aansluiten en dat de theorie niet vooruit gaat door zich in kampen te gaan verschuilen, maar door te onderkennen hoe verschillende theorieën tot synthese te brengen zijn. Op het terrein van de motivatie vind ik de attributietheorieën een heel belangrijke bij- drage, omdat daarin de wijze waarop de mens de omgeving percipiëert en dingen gaat toe- schrijven aan die omgeving en aan zijn relatie tot die omgeving, een belangrijke rol gaat spe- len. Hoe verwachtingen van mensen gebeurte- nissen en motivaties inkleuren, hoe bepaalde cognities daarbij een rol spelen, dat zijn alle- maal belangrijke zaken. Belangrijk vind ik ook de ontwikkeling van de psycho- en sociolingu- ïstiek. De psycho- en de sociolinguïstiek zijn op bepaalde terreinen onmisbaar, als ik denk aan het terrein van de vormgeving aan onderwijs- produkten, aan cursussen en aan curricula. Daarin zie je dan ook weer de verbinding met de sociologie en met de psychologie.
Zoudt u ook nog kunnen samenvatten, of een aantal voorbeelden geven, waar die theorieën nu hebben bijgedragen aan de verklaring van pro- blemen of verschijnselen in het onderwijs, want dat was uiteindelijk de vraag.
Ik heb het voor het neo-behaviorisme eerder al |
460 Pedagogische Studiën
-ocr page 468-
gezegd. Wat de information processing the- orieën betreft vind ii< dat deze theorieën duide- lijker zicht hebben gegeven op verschillende processen die zich in het onderwijs afspelen, op processen van diagnostisch onderwijs e.d., om- dat je daar nl. kunt zien waar de informatie aanvulling behoeft, waar de verwerking niet op de juiste wijze geschied is en nieuwe informatie nodig is. Wat de cultuur-historische theorie betreft heb ik gewezen op een aantal projecten die in Nederiand zijn ontwikkeld. Bij Piaget is de directe verbinding naar het onderwijs altijd heel erg moeilijk aan te geven. Je kunt mis- schien zeggen dat Piaget de meeste invloed gehad heeft op het kleuteronderwijs en het aanvankelijk onderwijs. In de ontwikkeling die het kleuteronderwijs op weg naar de geïnte- greerde basisschool doormaakt op basis van het explorerend leren van kleuters, heeft de theorie van Piaget toch wel een bepaalde bijdrage ge- leverd.
Iemand als Koster in Groningen neenil toch duidelijk distantie wat betreft het rekenonderwijs van Piaget en gaat veel meer de toer op van mensen die zo net genoemd zijn uit de informa- tieverwerkings-sfeer.
Ja, maar ik heb zojuist ook al gezegd, ik ben het daar niet mee oneens. Koster en Kingma heb- ben in hun geschriften aangetcxind dat in te- genspraak met de theorie van Piaget bepaalde verschijnselen zich voordoen. Maar dat geldt alleen - en daarom heb ik die lange inleiding gehouden - als je heel strikt blijft vasthouden aan een bepaalde leeftijdsfascring. Dat be- paalde seriatieprocessen ttkh moeten vooraf- gaan aan liet goed leren rekenen, nou, ik denk dat ook Koster daar geen vraagtekens bij zal zetten. Dat vind ik in ieder geval een gegeven dat Piaget heel duidelijk in kaart heeft ge- bracht. En laat hij dan fout zijn in zijn gedachte dat leren daarin maar een kleine rol speelt; ik vind wel dat Piaget heel duidelijk die conditio- nering aangegeven heeft, waarbij het ene pro- ces een gevolg kan worden van het andere proces.
Misschien kunnen »tr nu overgaan naar vraag 6. Hoe ziet u de relatie tussen de kennisproduktie op UH' gebied gedurende de laatste zestig jaar enerzijds en veranderingen die in het onderwijs- beleid en de onderwijspraktijk in deze periode Z'jn doorgevoerd, anderzijds? |
Wat het beleid betreft vind ik dat er in de afgelopen jaren - en dan beperk ik me tot het niveau beneden het universitaire onderwijs omdat ik dat nog een paragraaf apart vind - in elk geval een aantal belangrijke wijzigingen zijn doorgevoerd. Om te beginnen de Mam- moetwet, die al gaat tenderen naar meer com- prehensief onderwijs; dat is de eerste stap gezet naar de brugschool e.d. In de nieuwe basis- school vind ik ook dat het onderwijsbeleid be- paalde veranderingen heeft doorgemaakt. Het vernieuwd, geharmoniseerd en veralgemeend LBO is een ander voorbeeld. Ook de nieuwe docentenopleidingen vind ik een duidelijk voorbeeld waarin een aantal aspecten van nieuw onderwijsbeleid aan de orde komt. En als je je nu gaat afvragen: heeft zich in dat onderwijsbeleid inderdaad iets gemanifesteerd van de kennisproduktie uit wetenschappelijk onderzoek, dan denk ik dat dat wel het geval is. Bijv. als ik denk aan het vele onderzoek dat gebeurd is op het terrein van de individuele differentiatie en wat op het terrein van vorm- geving van onderwijs, zowel bij het organiseren daarvan in groeperingsvormen als in didacti- sche werkvormen zich manifesteert, dan heeft dat onderzoek daar toch een belangrijke in- vloed op gehad. Als je nu eens gaat kijken bijv. naar de ontwikkelingen in het comprehensief onderwijs, dan zie ik de tendens heel duidelijk bijv. in de middenschool: het belang dat ge- hecht wordt aan interne differentiatie daarbin- nen, maar ook het belang van de 'mastery lear- ning' beweging, die manifesteert zich ook dui- delijk in een beleid waarbij aan communale doelen een wat groter gewicht gehecht gaat worden.
Het is wel opvallend dat u het voorbeeld van diffcrenliatie noemt omdat in onderwijspsy- chologische kring wel de mening heeft postgevat dat na twintig jaar onderzoek op dat gebied, ik denk bijv. ook aan het A.T.I.-model, eigenlijk bijzonder wehüg daarvan in het onderwijs te- recht is gekomen. Weliswaar wordt bijv. met betrekking lot de middenschool onderkend, dat er intern gedifferentieerd zou moeten worden, maar wat nu de kriteria zijn om daar tot diffe- rentiatie te komen, daar komt men gewoon niet mee verder.
De vraag is hier hoe de relatie ligt tussen de kennisproduktie enerzijds en de verandering in het onderwijs anderzijds. Het onderwijsbeleid |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 461-436 433
-ocr page 469-
pikt zo'n zaak op als het zich richten op indivi- duele verschillen, maar het doet dat op een moment dat het onderzoek nog in volle ont- wikkeling is. Het beleid gaat vaak verder in zijn consequenties dan het onderzoek heeft opgele- verd. Dat zie je ook bij de middenschool. Wil je het onderwijs zijn niveau laten houden, dan moet je dat onderwijs richten op een aantal communale doelen. Daarnaast mogen dan differentiaties optreden naar individuele ver- schillen. Ook op dit terrein zie je, dat het beleid dat weer op een bepaalde wijze gaat invullen en de trend van de individuele verschillen kenne- lijk belangrijker vindt dan de trend van een communaal onderwijsaanbod en in zoverre als het ware verder gaat dan het onderwijsonder- zoek bedoeld heeft. Maar ik denk dat daarin ook een tekort zit van het onderwijsonderzoek in het algemeen, dat onderwijsonderzoek toch te weinig rekening houdt met het feit dat je niet alleen je onderzoekingen goed moet uitvoeren, maar dat je ook naar het beleid en naar de onderwijspraktijk toe moet duidelijk maken wat die onderzoekingen wel en wat ze niet betekenen.
Ik denk dat dat ook de taak van de onderzoeker is. Publiceren betekent niet alleen het publice- ren voor een wetenschappelijk forum, maar dat betekent ook het publiceren voor het forum van het onderwijs. En dat vereist een ander niveau van publikatie. Als een onderzoeker de krant haait, dan zeg ik: gelukkig, want dat be- tekent dat hij onderzoek van onderwijs ook naar een ander niveau dan dat van zijn eigen kleine kringetje van wetenschappers wil verta- len. Ik denk dat we daar voor staan en dat onderzoekers daar te weinig aandacht aan ge- schonken hebben. Dan zou mogelijk het beleid op tijd terug gefloten zijn. Dat het beleid soms tóch dingen gaat doorvoeren is natuurlijk om- dat iets politiek mooi in het straatje past, maar dan kunnen ze zich in ieder geval niet, wat ze nu wel doen in bepaalde nota's, beroepen op al- lerlei onderzoekingen.
Zou het beleid dat niet eerder doen bij macro- aspecten dan bij micro-aspecten? Wanneer Li het grote publiek geïnteresseerd in details over on- derwijs-leerprocessen, waarmee bijv. de psy- choloog zich bezig houdt? |
Nu heb je het eigenlijk niet meer over het beleid, maar over de onderwijspraktijk. Dan is voor mij het publiek: de onderwijzers en de leraren, en die zijn bij uitstek geïnteresseerd in ontwikkelingen op micro-niveau. Maar ook wat dat betreft vind ik dat de onderwijsonder- zoekers vaak hebben verzuimd om aan deze groep voldoende duidelijkheid te verschaffen. De weg naar de onderwijspraktijk is naar mijn oordeel vooral gevonden via de opleiding en de begeleiding. En de weg naar het beleid toe? Als ik naar mijn voorbeelden kijk, individuele dif- ferentiatie, leerplanontwikkeling en evaluatie, participerend Ieren, opleidingsproblematiek: dat zijn voornamelijk macro-problematieken die op het beleid invloed uitgeoefend hebben, waarbij ik dan zie dat het beleid die oppikt op het moment, dat het onderzoek nog onvol- doende uitgewerkt is. Om een voorbeeld te noemen: eindelijk werd ontdekt, dat het G.E.O.N.-projekt toch wat opleverde, maar het onderwijsbeleid was allang op die lijn. Ik vind dus dat inderdaad de kennisproduktie op het onderwijsbeleid invloed heeft uitgeoe- fend.Dat het voornamelijk macro-aspecten zijn, dat is begrijpelijk, daar interesseert het beleid zich in eerste instantie voor. In de on- derwijspraktijk zie ik de invloed vooral via de opleidingen en de begeleiding. En daar heb je dan het jammerlijke verschijnsel dat de onder- wijspraktijk als zodanig te weinig voeling houdt met de opieidingspraktijk. Wat er aan nieuwe gegevens in de opleiding aan de orde is, wordt in de praktijk als het ware weer terugge- schroefd. Dat is gunstiger bij het basisonder- wijs, omdat het basisonderwijs inderdaad voe- ling houdt met de begeleidingsinstanties, wat het voortgezet onderwijs niet doet. Vandaar dat je de 'conservatieve' kant voornamelijk vindt in het algemeen voortgezet onderwijs en veel minder in het beroepsonderwijs en in het lager onderwijs. Het beroepsonderwijs in de eerste plaats door de begeleiding en de oplei- ding, maar ook wel door de bedrijven die daar ook wel heel wat invloed op het onderwijs hebben.
Even een tussenvraag. Er wordt vanuit het on- derwijs vaak geroepen, vooral de laatste tijd: 'Geef ons eindelijk eens rust', dat betekent ei- genlijk: stabiliteit. Ik neem aan dat u daar dus afwijzend tegenover slaat.
Kijk, het woord stabiliteit kun je op vele ma- nieren verstaan en rust in de zin van: laat alles bij het oude, alstublieft niet. Maar ik geef de onderwijsgevenden niet helemaal ongelijk, als |
462 Pedagogische Studiën
-ocr page 470-
ze zeggen: we worden van vandaag op morgen telkens weer door nieuwe ontwikkelingen overvallen, die nog onvoldoende doordacht zijn. Men is nu dan weer een aantal nieuwe experimenten middenschool aan het instellen, 'k ben daar op zichzelf niet rouwig om. Volgens mij mag die experimentatieperiode best nog wat langer blijven duren, ik wil best nog wat meer zicht op die hele ontwikkeling hebben vóór ik inderdaad met het hele onderwijs in zee ga. Wat mij betreft, ik ben eigenlijk een voor- stander geweest van de geleidelijke overgang van de smalle naar de brede middenschool. Dus begin eerst eens met L.B.O. en M. A.V.O. bij elkaar te brengen en te kijken of dat lukt en ga dan vervolgens eens V.W.O.-H.A.V.O. bij elkaar brengen en kijk of dat lukt en probeer dan eens een brug te leggen naar de brugklas- sen van die groeperingen en realiseer zo een middenschool langs de weg van de geleidelijk- heid. Dan kun je ook geleidelijk aan de wetge- ving daarop afetemmen en dan krijg je ook niet, wat je op het moment ziet, dat allerlei mensen bang worden voor ontwikkelingen die ze niet kunnen overzien. Want het is natuurlijk wel zo - en daar hebben onderwijsgevenden gelijk in - als je ziet wat een geweldige facili- teitenstroom er toegegaan is naar die experi- menten en je zult vandaag of morgen maar voor de taak staan dat je de middenschool moet gaan invoeren zónder faciliteiten, nou ik geef het je te doen. Dat ze dan zeggen: geef ons een zekere rust, daar heb ik best begrip voor. Dus je moet wel vernieuwingen invoeren, maar je moet dat op een zodanige manier doen, dat het ook door het onderwijs te adopteren is. Doe je dat niet, dan maak je volgens mij een grote fout.
^a/ leidt waarschijnlijk rechtstreeks naar vraag 7, die ten dele al beantwoord is. Hoe beoordeelt u de ontwikkelingen die zich de afgelopen zestig jaar in ons schoolwezen hebben voorgedaan en zijn daarin de positieve en de negatieve oniwik- f<clingen te onderscheiden? Ik kan me voorstel- len dat tl niet meer in herhaling will vervallen, 'naar mogelijk dat er nog een enkel aspect uit te halen is wat niet al behandeld is. |
De ontwikkeling in de nieuwe basisschool vind ik zonder meer positief; dat daar meer nadruk aan het continuïteitsstreven wordt gegeven, 'ijkt mij in het perspectief te staan van de pro- blematiek van leren en ontwikkeling. Dat is een continu proces, daar moet de school bij aan- sluiten en wel in een zodanige vormgeving dat dat kan. Ik ben niet zo gelukkig met het feit dat men gekozen heeft voor één onderwijzer voor de basisschool. Ikzelf zou het positiever hebben geacht - en daar heb ik indertijd ook in een brochure over geschreven - als er twee typen leraren waren gekomen voor de basisschool. Wel dat iedereen in alle klassen les zou kunnen geven, maar dat in de opleiding toch bij de één meer de nadruk zou liggen op de fase tussen vier en acht jaar en bij de andere meer op de fase tussen acht en veertien jaar. Ik zou dat nl. daarom belangrijk vinden, omdat je dan het kind in zijn ontwikkelingsgang heel nauwlet- tend kunt volgen. Ik ben er niet gelukkig mee dat men heeft gekozen voor leraren die het hele veld moeten kunnen overzien.
Speelt hier misschien ook een rol dat it zelf ontwikkelingspsycholoog van origine bent?
Dat zou best eens kunnen. Er is toch een heel duidelijk verschil tussen, laat ik dan maar zeg- gen, een kind grofweg tussen vier en zeven/acht jaar en tussen acht/negen en twaalf jaar. Kin- deren van zes moeten nog zoveel leren, willen ze een kind van tien worden, dat zou daar best eens een rol bij kunnen spelen en daarom vind ik het ook erg jammer, dat men in de vormge- ving van die basisschool en ook in de nieuwe lerarenopleiding voor de basisschool daar niet meer aandacht aan geschonken heeft. Verder vind ik op zichzelf de middenschool belangrijk, maar ik had graag een geleidelijker ontwikke- ling daarvan gezien dan op het moment het geval is en ik had ook graag wat meer nadruk gelegd op de communale doelen dan op de differentiële.
Noem het desnoods 'Back to basics', kijk, er is natuuriijk veel kwaad gesproken over die be- weging; dat zou een conservatieve richting zijn, ik ben het daar niet mee eens. Als je die 'basics" loslaat, als je de communale doelen loslaat, laat je los wat het meest eigene is van het onderwijs, nl. het cultuurgoed door te geven dat in het verleden verworven is. Natuurlijk op een aan het kind aangepaste wijze, dat spreekt hele- maal vanzelf. Dus ik zx3u vooral niet willen differentiëren in doelstellingen, maar ik zou willen differentiëren in vormgevingen. Mijn belangstelling voor didactische werkvormen is er natuurlijk niet voor niks. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 463-436 433
-ocr page 471-
Is er dan zoveel onderzoek mét resultaten dat je bij bepaalde groeperingen van kinderen of met bepaalde doelen voor ogen bepaalde onderwijs- vormen zou kunnen kiezen?
Nee, was dat maar waar. Het vergelijkend on- derzoek over didactische werkvormen bijv. in de A.T.I.-research heeft nog niet zo verschrik- kelijk veel opgeleverd, maar er is wel enige evidentie te vinden voor het feit, dat kinderen met een bepaald cognitief patroon, noem het voor mijn part cognitieve competentie, gemak- kelijker aanspreekbaar zijn voor bepaalde vormen. Laat ik een voorbeeld geven. Een kind dat door de bank erg zwijgzaam is, moet je niet confronteren met discussiemethoden, want dan wordt het een hopeloze zaak. Dat is natuurlijk een wat uitgesproken voorbeeld, maar in die grove zin zijn er zekere evidenties te vinden. Als ik zeg: hou aan de doelen vast, dan bedoel ik dus: geef het cultuurgoed door en zoek naar wegen om dat te realiseren. Daarin speelt niet alleen het onderwijsonderzoek, maar ook het onderwijs als 'art of teaching' nog een belang- rijke rol. Een onderwijzer die op een gegeven moment ontdekt dat hij een kind langs die weg niet kan bereiken, moet de flexibiliteit hebben - en dat moet je hem dan in de opleidingen leren - om op een andere manier op dat kind in te spelen. Op die wijze moet hij de vorm vinden om die communale doelen te leren bereiken.
U hebt gedurende de afgelopen zestig jaar de school zelf meegemaakt, in de banken en ervoor. Alsu niizo terugkijkt in vogelvlucht, vindt u dat er dan kolossale ontwikkelingen zich hebben voorgedaan of lijkt het eigenlijk erg op elkaar? |
Kolossaal is natuurlijk een groot woord, maar ik vind wel dat zich grote ontwikkelingen heb- ben voorgedaan. Als ik denk aan mijn eigen kleuterschool, toen ik op een gegeven moment nog een pleister op mijn mond kreeg omdat ik praatte in de bank naast een ander kleutertje van die leeftijd, dan is kleuteronderwijs wel veel meer op de kleuter ingesteld geworden. Ik vindt dat een heel belangrijke vooruitgang. Ook in het basisonderwijs heeft men geleide- lijk aan wat meer oog gekregen, dat onderwijs een interactieproces is en niet een eenrichtings- verkeer; dat vind ik een belangrijke vooruit- gang. Maar ook dat wij gezien hebben dat on- derwijs een zekere aanpassing moet krijgen aan maatschappelijke verschijnselen. De on- derwijssociologie heeft in zoverre toch een be- langrijke rol gespeeld, dat ze duidelijk heeft gemaakt dat onderwijs op de één of andere manier zal moeten aansluiten op het kind dat het aantreft in verschillende omgevingen. Ik vind het feit dat het onderwijs geleidelijk aan wat minder in allerlei sectortjes verdeeld is en dat men ingezien heeft dat een communaal onderwijsaanbod verder mag strekken dan de leeftijd van twaalf jaar, dat er een reden is om de leerplichtige leeftijd daaraan te koppelen, een belangrijke vooruitgang. Van Kemenade heeft in 'Onderwijs, Bestel en beleid' heel dui- delijk gemaakt dat in de loop van deze eeuw de bevolking in zijn educatie in belangrijke mate is vooruitgegaan. Daar hebben natuurlijk ook de massamedia een rol bij gespeeld, maar dat is toch een ontwikkeling van na-oorlogse jaren, daarvóór speelde het onderwijs daarin een be- langrijke rol. Geen kolossale vooruitgang mis- schien, maar wel duidelijk. Maar wij staan wel - en daarmee kom ik dan aan vraag 8 - voor echt nieuwe uitdagingen. Ik vind een geweldige uitdaging de multi-culturele samenleving waarin wij terecht komen. Het onderwijs zul je moeten aanpassen aan die multi-culturele sa- menleving met behoud van belangrijke eigen verworvenheden. Ik zou drie zaken willen noemen en die betreffen dan vooral het geïnte- greerd basisonderwijs en het voortgezet on- derwijs eerste fase in eerste instantie, dus laten we zeggen het onderwijs tot ongeveer de leer- plichtige leeftijd. Daar vind ik dat de nadruk zou moeten liggen op 1. basisvorming, dus wiskunde, spreken, schrijven, lezen in de moe- dertaal en een tweede taal, volgens mij moet dat het Engels zijn, de 'lingua franca' van de toekomst.
2. Ik vind belangrijk probleemgeöriënteerd pnderwijs in natuurvakken, aardrijkskunde en geschiedenis, maatschappijleer, met het aange- ven van voorwaarden aan basiskennis en het verwijzen ook naar informatiebronnen waarbij dan 3. de computer een belangrijke rol kan gaan spelen. Juist die computer, die interactie met de informatiebronnen zo goed kan ver- werken, dat lijkt mij een heel belangrijke ont- wikkeling, waar ook in het basisonderwijs grote aandacht aan zal moeten besteed worden. En als ik mij richt op de tweede fase van het voort- gezet onderwijs, dan denk ik in heel sterke mate aan een ontwikkeling als participerend leren, omdat ik het vermoeden heb dat zodra de leerplichtige leeftijd voorbij is, de leeriing in |
464 Pedagogische Studiën
-ocr page 472-
zijn leerontwikkelingsproces zover is gekomen dat deze wil leren zoals volwassenen leren en dus ook geconfronteerd wil worden met pro- blematieken die zich in de praktijk voordoen. En dan zal hij in dat onderwijs wel telkens terug moeten komen om daar zich op te kunnen bezinnen. Dat participerend leren zou ik niet alleen in het beroepsonderwijs willen, maar ik zou het eigenlijk ook bijzonder graag willen in Wat wij nu nóg het V.W.O. noemen. Daar kun je ook heel abstract over allerlei natuurkundige en scheikundige problemen nadenken. Maar concreet eens gaan kijken in een fabriek waar procestechnologie een rol speelt om van daar- uit de zaken terug te brengen in het onderwijs, dat lijkt mij voor de toekomst een ontwikkeling die bijna noodzakelijk is. Dan haak je in nl. op een behoefte die mensen op die leeftijd gaan krijgen en ik denk dat je een heel belangrijk deel van de motivatieproblematiek die je in het laatste deel van het voortgezet onderwijs te- genkomt, daarmee ondervangt. In het alge- meen denk ik aan het openbreken van het onderwijs, zowel het intern openbreken - en dan denk ik dus aan het doorbreken van al die schotjes - als ook het extern openbreken - het naar buiten toe openbreken - waarbij partici- perend leren en de computer, om maar enkele dingen te noemen, een rol spelen.
^raag 9 houdt dan de vraag in van de weten- schapsbeoefening op ons vakgebied: hoe zou die kunnen bijdragen aan de verlangens die u naar ^oren bracht? |
'n de eerste plaats: studie van onderwijsleer- processen op de verschillende niveau's. Kijk, als je de basisvaardigheden grondig onder de knie wilt krijgen, als je tot een communaal niveau kinderen behooriijk wilt laten leren, dan moet je diagnostisch goed in de vingers krijgen hoe dat proces verloopt, waar de zaken mis kunnen lopen enz. De studie van onderwijs- leerprocessen - en dan op dat kwalitatieve ni- veau - is heel belangrijk. Ook studie van on- derwijsarrangementen die adaptief zijn voor de Verschillende typen en niveau's van leren. Dan denk ik met name (X)k weer aan de computer, niaar niet alleen. In probleemgeoriënteerd on- derwijs bijvoorbeeld gaat het er niet alleen om Problemen te signaleren, maar ook arrange- "lenten te bieden om met die problemen uit de Voeten te kunnen. De discussie over 'discovery 'earning', banend en sturend leren, is zo on- vruchtbaar geworden, omdat men het teveel gezien heeft als polariteiten. Als je een kind stelt voor een probleem dat het niet aankan, dan kan het daar nog lang mee bezig zijn, maar alleen de werkelijk intelligente kinderen ko- men er dan uit en de anderen blijven zitten. Als je daar tegenover stelt: dan moet ik het alle- maal voorkauwen, dan denk ik dat je op een heilloze weg bent. Ik denk dat je zult moeten laten zien wat voor probleem het is, dus een probleem zodanig leren analyseren dat je ook daarop verschillende arrangementen kunt in- stellen waar een leerling op verschillende ni- veau's kan instappen. Dus dat een kind dat bijv. zelfstandig de eerste stappen kan zetten, pas hulp kan krijgen op een moment dat het vast- loopt . .. zulke adaptieve arrangementen lij- ken me erg belangrijk. Ik denk daarbij ook aan de computer omdat de computer het vermogen heeft om juist op verschillende leerlingrespon- sies in te spelen. Belangrijk is ook de studie van de voorwaarden waarop de verschillende leer- processen kunnen aansluiten: milieu, taal, cul- tuur, kennisbestand, motivatie.
Dan een ander punt, 'evaluatie-onderzoek'. Een van de verkeerde dingen die wij in het verleden gedaan hebben is, dat we veel te veel gepreekt hebben over ontwikkelingen die in een bepaalde richting zo gunstig zouden zijn en veel te weinig hebben nagegaan of het ook zo is en waar eventueel de problemen zitten. Dat geldt ook op het terrein van de psychologie en dan denk ik bijv. aan de studie van onderwijs- leerprocessen, de studie van adaptieve arran- gementen, de studie van de voorwaarden.Juist däär zou het evaluatie-onderzoek een heel be- langrijke bijdrage kunnen leveren. Ten aanzien van het onderwijs in de multi-culturele samen- leving denk ik dat dat ook het onderzoek op het terrein van de psycho- en sociolinguïstiek een rol zou moeten spelen. Ik weet nog niet zo zeker of wij nou wel ons best zullen moeten doen om al die Turkse en Marokkaanse kin- deren feillcx)s Nederlands te leren. Als we ze nou eens goed Engels leren en onze kinderen (X)k, misschien zou dat al een heel belangrijke bijdrage leveren. Die tweede taal wordt op een gegeven moment erg belangrijk naast de moe- dertaal en voor Turkse kinderen is die moe- dertaal vooralsnog Turks en voor Marok- kaanse kinderen Marokkaans en voor Itali- aanse kinderen Italiaans, dus die tweede taal moet toch geleerd worden en als die tweede taal nou een taal is waarin je op gelijk niveau |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 465-196 485
-ocr page 473-
kunt communiceren dan denk ik dat dat mis- schien gemakkelijker zou zijn dan wanneer kinderen perfect Nederlands zouden moeten leren, wat de Nederlandse kinderen veel beter beheersen dan de Turkse kinderen. Je brengt ze nl, door die tweede taal sterk op de voor- grond te plaatsen, op een gelijk niveau van gesprek en ik denk dat dat voor kinderen op een gegeven moment belangrijk is.
■Dan kun je Nederlandse cultuur overdragen op een basisschool in het Engels!?
Dat zeg ik niet. Ik heb gezegd: wij staan voor de uitdaging om het onderwijs aan te passen aan een multi-culturele samenleving met behoud van belangrijke eigen verworvenheden. Be- langrijke eigen verworvenheden, dat zijn na- tuurlijk een aantal culturele aspecten die be- langrijk zijn, maar er zijn talloze aspecten in onze cultuur die ik vandaag op wil geven, die ik morgen cadeau wil doen. Dus met andere woorden, voor mij hoeven die Turkse kinderen niet zo nodig precies te worden als onze Ne- derlandse kinderen. Een muhi-culturele sa- menleving, een nieuwe samenleving, dat is niet een Nederlandse samenleving waarin we 'al die lui' moeten opnemen, nee dat is een nieuwe samenleving waarin geïntegreerd het aanbod van verschillende culturen een rol speelt, vol- gens mij. |
Zeker, maar het is het dilemma dat ook in 'On- derwijs, Bestel en beleid' zo uitvoerig wordt behandeld, nl. dat je door het vormgeven aan culturele verscheidenheid een levensgrote kans loopt om de sociale ongelijkheid te vergroten. Die Turkse kinderen opereren wel op dezelfde woningmarkt en dezelfde arbeidsmarkt en in hetzelfde politieke bestel als de Nederlandse kin- deren. En als ze dan geen Nederlands kennen en ze staan voor een loket waar ze hun belangen moeten bepleiten of voor hun rechten moeten opkomen, dan zijn ze er slecht aan toe.
Ik heb niet gezegd dat je ze geen Nederlands moet leren; ik heb alleen gezegd: waar moet je de meeste aandacht aan schenken, aan het feilloos Nederlands leren of aan het feilloos leren van een 'lingua franca'. Maar ik kan me best de nadelen daarvan voorstellen. Het is ook meer een beeld dat ik heb, nl. dat wij in de verre toekomst Nederlands zullen spreken als een dialect of als een soort tweede taal en dat er in Europa een soort eerste taal zal komen en dat dat Engels zal zijn. Misschien gaat dit te ver. Maar mijn mening over de multi-culturele sa- menleving als zodanig houd ik staande. |
466 Pedagogische Studiën
-ocr page 474-
Baudelot, C & R. Establet, L'école capilaliste en
France. Paris: 1977. Beekman, A. J., Opvoedingswetenschap als sociale
planwetenschap. Groningen: 1972. Berg, W. v.d., H. A. A. van Eerde & L. W. M. Verhoef, Diagnostiek van het leren rekenen. In: E. De Corte (red.). Onderzoek van onderwijsleer- processen. Bijdragen tot de Onderwijsresearchda- gen 1981. SVO-reeks 53. 's-Gravenhage: 1982. Bernstein, B., Class, Codes and Control. Vol. I, Theorencal studies towards a sociology oflanguage. London: 1971. Vol. II, Towards a theory of educa- tional iransmissions. London: 1977. Bourdieu, P. & J. C. Passeron, La réproduclion. Ele- ments pour une theorie du système d'enseignement. Paris: 1978.
Bewies, S. & H. Gintis,5i:/ioo/mg in Capiialist Ameri- ca. Educational Reform and the Contradictions of Economic Life. London: 1976. Brands, J., Andere wijs over onderwijs. Nijmegen: 1977.
Bülte, J. A. & H. H. Tillema, Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde. Pedagogi- sche Studiën, 1978,55, 477-493. Clark, C. M., Teachers and the Quality of Education. In: De kwaliteit van het onderwijs. Haren: RION, verschijnt eind 1983. De Corte, E. & L. Verschaffe!, Enkele recente ont- wikkelingen in de onderwijspsychologie in de Ver- enigde Staten. In: Losbladig Onderwijskundig Lexicon, rubriek PO 5900. Alphen a.d. Rijn: z.j. ^UTkhcim.E., Education and Society. Chicago: 1956. Fend, H., Theorie der Schule. München: 1980. Frijda, N. H. & A. D. de Groot, Otto Selz. His
Contribution to Psychology. 's-Gravenhage: z.j. Gagnc, R. M., The conditions of learning. New York: 1965.
Gelder, L. van. Deelname en distantie. Openbare les. O.a. in: L. van Gelder, Onderwijsbeleid en Onder- wijsvernieuwing. Groningen: 1974. Haenen, J. & B. van Oers (red.). Begrippen in hel onderwijs. De theorie van Davydov. Amsterdam: 1983.
Jungbluth, P., Docenten over onderwijs aan meisjes.
Nijmegen: 1982. Kemenade, J. A. van, Onderwijs: Bestel en beleid.
Groningen: 1981. Kingma, }.,De ontwikkeling van quantilatieve en rela- tionele begrippen bij kinderen van 4 tot 12 jaar. Dis.sertatie. Groningen: 1981. Klaassen, C. A. C., Sociologie van de persoon- lijkheidsontwikkeling Deventer: 1981. Knoers, A. M. P., De functie van de leraar in het leer- en ontwikkelingsproces. Openbare les. Assen: 1967. |
Knoers, A. M. P., Opleidingen van leraren voor de school van morgen. Tilburg: 1972.
Knoers, A. M. P., Vakkenintegratie en de kwaliteit van het onderwijs. In: A. M. P. Knoers en J. J. R. M. Corten (red.). Ontwikkelingen in het Neder- landse onderwijs; aspecten van kwaliteit en beleid. Nijmegen. 1983. (o.a. over interdisciplinariteit)
Kogan, M., The politics of education. Manchester: 1971.
Kogan, M., Educational policy-making. London: 1975.
Kohnstamm, Ph. A., Keur uit het didactisch werk. Groningen: 1948.
Koster, K. B., De ontwikkeling van het getalbegrip op de kleuterschool. Dissertatie. Utrecht: 1975.
Langeveld, M. J., Inleiding tot de studie der pedago- gische psychologie voor de middelbare-schoolleef- tijd. Groningen: 1937.
Langeveld, M. J., Capita uit de algemene methodolo- gie der opvoedingswetenschap. Groningen: 1972.
Leune, J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk. Gro- ningen: 1976.
Leune, J. M. G., Naar een verdere verbreding van onderwijsaanbod? Pedagogische Studiën, 1983, 60, 107-116.
Lodewijks, J. G. L. C. & P. R. J. Simons (red.). Strategieën in leren en ontwikkeling. Bijdragen tot de Onderwijsresearchdagen 1982. Lisse: 1982.
Mannheim, K. & W. A. C. Stewart, An Introduction to the Sociology of Education. London: 1962.
Parreren, C. F. van. Psychologie van het leren. De- venter: 1969, 1970.
Parreren, C. F. van. Leren door handelen. Apel- doorn: 1983. (O.a. over de relatie Kohn- stamm-Vygotskij).
Parsons, T., The Social System. London: 1951.
Piaget, J., Development and Learning. O.a. in: R. E. Ripple & V. N. Rockcastle (eds), Piaget Redis- covered. Ithaca (III.): 1964.
Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzni- veaus. Zeitschrift für Psychologie, 1935, 134.
Simon, H. A. & A. Newell, 'Human Problem Solving, the State of the Theory in 1970'. American Psy- chologist, 1971,26, 145-159.
Simon,H.A., Models ofThought. New Haven: 1979.
Sixma, J., Schaalvergroting als opgave. In: W. J. Nij- hof en J. Sixma (led.). Schaalvergroting als opgave. Van Schoolpedagogiek naar onderwijskunde Utrecht: 1980.
Stokking, K. M., GEON: Summatieve evaluatie. Pe- dagogische Studien, 1981, 58, 31-47 en 79-93.
Beknopt overzicht van literatuurreferenties bij de interviews |
Pedagogische Studien 1983 (60) 467 467
-ocr page 475-
Vervoort, C. E., Onderwijs en maatschappij. Een Wolters, M. A. D., Mathematische problemen, oj>-
oriëntering in de sociologie van hel onderwijs. Nij- lossingsmethoden en de cognitieve ontwikkeling
megen: 1975. van de leerlingen van de basisschool, fedagogirc/ie
Vos, .1. F., De middenschool in de jaren '80. Am- Studiën, 1977, 54, 298-306. (over de relatie
sterdam: 1981. Kohnstamm-Vygotskij).
Wygots)aj,L.S., Denken und Sprechen. Berlin: 1964. Young, M. (ed.), Knowledge and Control. London:
Weiss, C. H. (ed.), Using Social Research in Public 1971.
Policy Making. Lexington: 1977.
Willis, P. E., Learning to Labour. Famborough:
1978.
468 Pedagogische Studiën
-ocr page 476-
Boekbespreking
H. Heckhausen, Motivation und Handeln. Lehrbuch der Motivationspsychologie. Sprin- ger-Verlag, Berlin, 1980, 785 pp., DM. 68,-/ ƒ90,-. ISBN 3 540098119.
Heinz Heckhausen - werkzaam aan de Ruhr-Uni- versität te Bochum, West-Duitsland - is reeds 30 jaar werkzaam in het onderzoeksgebied van de motivatie. In deze periode is geleidelijk de behoefte gegroeid aan het schrijven van dit boek over motivatie. Het boek heeft het karakter van een overzichtswerk waarin veel theorieën en vooral ook motivatiepsy- chologisch onderzoek zijn samengebracht. Voor een deel gaat het daarbij om onderzoek waaraan de au- teur zelf bijdragen heeft geleverd. De theorieën die besproken worden zijn niet nieuw. Wel nieuw zijn het overzichtskarakter en de lijnen waariangs al het be- schikbare materiaal geordend wordt.
Het bock is geschreven voor een drietal doelgroe- pen. De eerste is die van studenten in dc pedagogiek en de psychologie die zich willen inwerken in het gebied van de motivatie. De eerste acht hoofdstukken van het bock zijn inleidend en geschreven met het oog op de 'beginnende' student. De tweede doel- groep is die van de onderzoekers. Zij worden geacht selectiever te kunnen omgaan met theorieën en on- derzoek. Zij kunnen een keuze maken uit voor hen belangrijke onderwerpen en nagaan hoe Heckhausen deze behandelt. Van hieruit kunnen zij verder wer- ken. Tenslotte is er de groep van dwentcn die resul- taten van motivatiepsychologisch onderzoek willen dotirgevcn. Voor elke doelgroep geldt, dat het boek zeer rijk is aan informatie. Ik zal van elk hoofdstuk een korte schets geven van de inhoud. |
In h<K)fdstuk I leidt Heckhausen de lezer in in het werkterrein van dc psychologie van de motivatie. Het hotifstuk lijkt me verplichte stof V(X)r alle doelgroe- pen aangezien hierin de perspectieven geschetst wor- den van waaruit men het onderwerp motivatie kan benaderen. Het voornaamste doel van het empirisch onderzoek naar de motivatie is een verklaring te ge- ven van het doelgerichte handelen van mensen en van de psychische activiteiten die gericht zijn op het ver- wezenlijken van doelen. Uit alle hem bekende onder- zoekingen heeft hij acht probleemgebieden gedestil- leerd. Deze probleemgebieden definiëren de typen van vragen die door de motivatiepsychologie beant- woord moeten worden. Zij hebben betrekking op 1. de classificatie van nagestreefde doelen dan wel motieven in motiefklasscn, 2. de ontwikkeling en verandering van motieven, 3. de meting van motie- ven, 4. de rol van situatiegegevens bij het oproepen van motieven, 5. motivatiewisselingen, 6. de doel- gerichtheid van de motivatie en strategieën bij het oplossen van motivatieconflicten, 7. zelfregulatie- processen in de motivatie, en 8. de invloed van de motivatie op het waarneembare gedrag. Heckhausen heeft in het empirisch onderzoek vijf onderzoeks- strategieën aangetroffen. Deze worden beschreven in termen van het al dan niet aanbrengen van variaties in de situatie en van de wijze waarop de theoretische begrippen motief en motivatie worden gehanteerd. De eerste drie probleemgebieden die Heckhausen noemt, vergen niet noodzakelijk experimenteel on- derzoek waarin situatiegegevens systematisch wor- den gemanipuleerd. Mensen kunnen gewoon mede- deling doen van hun interne doelen of motieven. In de laatste vijf probleemgebieden gaat het om het actueel worden in het handelen van een bepaald mo- tief of motieven in relatie tot systematisch gevarieerde situatiegegevens (motivatie). Het psychologische ex- periment is hier bijna steeds de aangewezen onder- zoeksmcthixle. Deze koppeling van probleemgebied en onderzoeksstrategie is één van de Rxle draden die door het boek geweven is. Een belangrijk vraagstuk dat de hele geschiedenis van het motivatic-onderz(x;k dcxirtrekt, is dat van de lokalisering van oorzaken (variantiebronnen) bij het verklaren van individuele verschillen in het gedrag. De auteur toont aan dat binnen de motivatiepsychologie, zowel de eigcn- schapstheorctische ('trekken') benadering als de situ- ationistische benadering tekorten vertonen. Hij kiest voor een interactionistisch standpunt. Dit betekent voor hem dat individuele ver^ichillen worden gefor- muleerd in termen van cognitieve processen die hel motivationelc handelen reguleren. Het zijn deze cog- nitieve processen die de relatieve stabiliteit en con- sistentie in het handelen verklaren. Betreffende de relaties tussen individuele reguleringsprocessen, situ- atiegegevens en handclingskenmerken, ontwerpt de moderne motivatiepsycholoog modellen en the- orieën. Deze interactionistische benadering is een tweede draad die dix)r het boek loopt.
I l(X>fdstuk 2 biedt ccn summier overzicht van de geschiedenis van de motivatiepsychologie ruwweg vanaf 1900. In het overzicht worden alle personen genoemd die in dc kx)p van de geschiedenis een betekenisvolle bijdrage hebben geleverd aan het mo- tivatie-onderzoek. Heckhausen gaat uit van vijf pio- niers. Deze zijn: W. McDougall met dc instinrtthe- oric, de Duitse psycholoog N. Ach en S. Freud met een cognitietheoretische opvatting, E. Tliomdike met de leerpsychologische benadering en I. Pavlov met de |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 469-196 485
-ocr page 477-
activatietheorie. Heckhausen duidt aan hoe volgelin- gen verbonden zijn met elk van deze hoofdstromin- gen en op welke wijze zij elkaar onderling beïnvloe- den. Het overzicht wordt besloten met een fraai schema waarin de relaties tussen de ongeveer 40 hoofdvertegenwoordigers zijn afgebeeld. Een saillant detail is dat Heckhausen zichzelf hierin geen plaats gegund heeft.
Hoofdstuk 3 behandelt de eigenschapsthorieën over de motivatie. Het gaat om die theorieën waarin het accent bij het verklaren van het gedrag ligt op de persoon, die is 'uitgerust' met motieven. De auteur bespreekt achtereenvolgens Ph. Lersch, R. B. Catell, W. McDougall, A. Maslow en H. Murray. Deze the- orieën hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat relatief weinig aandacht besteed werd aan de situ- ationele kenmerken van het gemotiveerd handelen.
In de theorieën die in hoofdstuk 4 besproken wor- den ligt juist het accent op de situatie. Er komt een scala van zeer heterogene situatieve determinanten van het gemotiveerd handelen aan bod. De auteur bespreekt o.m. de door instructie veroorzaakte de- terminerende tendenties (o.a. de Ach-Lewdn-contro- verse), de momentane behoeftetoestanden en drift- sterkte (Huil en volgelingen), de door de situatie opgeroepen conflicten (N. Miller), activeringstoe- standen (Beriyne) en cognities die het resultaat zijn van een beoordeling van de situatie (Festinger). De auteur laat de theorieën convergeren naar het hoofd- probleem van het motivatie-onderzoek, nl. hoe kun- nen we het nastreven van doelen verklaren? De ver- klaring berust volgens Heckhausen op twee theore- tische begrippen: de waarde (valentie) die een doel heeft en bepaalde typen verwachtingen (anticipaties) die verbonden zijn met een doel.
Aan de verklaring van motivatie door de begrippen verwachting en waarde, is hoofdstuk 5 gewijd. De centrale stelling van Heckhausen is dat alle tegen- woordige .motivatietheorieën convergeren in een model waarin de verwachting multiplicatief verbon- den is met de waarde die aan het doel gehecht wordt, (verwachting-maal-waarde theorieën). De uiteinde- lijke keuze van een bepaald doel, zo wordt aangeno- men vanuit dit model, is het resultaat van een cogni- tief proces, waarin de waarde van alternatieve doelen wordt gewogen met de subjectieve waarschijnlijkheid (verwachting) deze te bereiken. Uiteindelijk wordt dät doel gekozen waarvan het produkt van de waarde en de kans het te kunnen bereiken maximaal is. Heckhausen toont aan dat de twee begrippen waarde en verwachting reeds opgenomen waren in de veld- theorie van K. Lewin en de theorie over doelgericht gedrag van E. Tolman. Ook hun experimenten be- vatten steeds operationalisaties van deze beide be- grippen. De auteur laat tevens zien hoe de Ameri- kaan Vroom het oorspronkelijke model verder heeft ontwikkeld door aan te tonen dat niet alleen de han- delingsdoelen valentie hebben, maar ook de gevol- gen, die het bereiken van een doel met zich meebren- gen. |
Het middendeel van het boek, de hoofdstukken 6, 7 en 8, wordt gewijd aan motieven zoals angst, pres- tatie, aansluiting (affiliatie), macht, hulpbereidheid en agressie. In hoofdstuk 6 biedt de auteur een voor- treffelijk overzicht van nagenoeg alle methoden die gebruikt zijn om motivationele disposities te meten. Elke methode wordt geplaatst tegen de achtergrond van de betreffende motivatietheorie. Hierdoor wordt inzichtelijk hoe testconstructeurs zoals McQelland, Heckhausen, Schmalt, Hermans e.a. aan hun te ope- rationaliseren begrippen kwamen. Hoofdstuk 7 gaat over aansluiting (affiliatie) en macht als sociale mo- tiefdisposities. Opvallend m.b.t. het affiliatiemotief is dat de hoeveelheid onderzoek gering is. Heckhausen baseert zijn overzicht voornamelijk op één bron uit 1974. Verder valt op in de bespreking van het onder- zoek naar het affiliatiemotief dat geen relatie is ge- zocht met theorieën over de ontwikkeling van de sociale cognitie. Het onderzoek naar macht wordt besproken vanuit de motivationele invalshoek. De auteur besteedt veel aandacht aan de operationalise- ring van het machtsmotief in de Thematische Apper- ceptie Test. Hoofdstuk 8 biedt een inleiding in het verschijnsel prosociaal gedrag (altruïsme) en een overzicht van de motivatietheorieën over agressie.
De 'beginnende' student die de eerste acht hoofd- stukken heeft bestudeerd, komt nu voldoende besla- gen ten ijs om met de inhoud van de overige vijf kennis te maken. Wat van deze vijf hoofdstukken opvalt is dat de auteur zich nagenoeg volledig heeft toegespitst op een bespreking van recente ontwikke- lingen in het prestatiemotivatie-onderzoek.
Hoofdstuk 9 handelt over het risico-keuze-model van Atkinson en revisies die vanaf 1975 op dat model zijn gekomen. Kenmerkend voor Atkinson is dat hij het oorspronkelijke verwachting-maal-waarde-mo- del uitbreidde, zodanig dat de motieven hoop op succes en vrees voor falen een centrale plaats kregen. Hierdoor kon hij o.m. interindividuele verschillen verklaren in de keuze tussen taken van verschillende moeilijkheidsgraad (aspiratieniveau). Heckhausen laat de tekorten zien in deze mathematisch geformu- leerde theorie van Atkinson. Een verwaarloosd as- pect was nl. de oriëntatie op de toekomst bij de proefpersoon. Veel onderzoek vond plaats in het la- boratorium met kunstmatige taken, die de persoon als gesloten ervaart direct na beëindiging van het experiment. De meeste handelingen echter in situ- aties die het karakter hebben van een prestatiesituatie blijven ook na hun voltrekking betekenis houden naar de toekomst toe. Ze openen bijv. nieuwe hande- lingsmogelijkheden of ze zijn gesteld met het oog op het bereiken van een verder in de toekomst gelegen doel. Dit gegeven, dat in de 50'er jaren reeds door de Belgische psycholoog J. R. Nuttin naar voren werd gebracht onder de benaming 'gesloten' en 'open' ta- ken, is mede onder diens invloed door J. Raynor tot kern gemaakt van zijn instrumentele motivatiethe- orie.
Hoofdstuk 10 is een op zichzelf staand deel met een |
470 Pedagogische Studiën
-ocr page 478-
introductie in de verschillende attributietheorieën. In dit hoofdstuk worden de bouwstenen aangedragen om cognitieve processen van gemotiveerd handelen te verklaren. De attributietheorieën hebben nl. als object de verklaringen (oorzaken) die personen ge- ven voor de resultaten van geïntendeerde handelin- gen.
In hoofdstuk 11 wordt besproken hoe mensen oor- zaken percipiëren in situaties waarin zij, uitgaande van een bepaalde maatstaf, een succes (slagen) of een mislukking (falen) ervaren. De auteur bespreekt uit- voerig de pogingen die zijn gedaan in de onderzoeks- groep van de Amerikaan B. Weiner om de gepercipi- eerde oorzaken te ordenen. Duidelijk wordt dat de attributietheorie een belangrijke bijdrage heeft gele- verd aan de nieuwe interactionistische benadering in de motivatiepsychologie. Motivatie kan opgeval worden als een proces van zelfbeoordeling. De per- soon stelt zich een doel en legt zichzelf maatstaven op waaraan het handelingsresultaat kan worden beoor- deeld. zowel bij een succes als een mislukking zoekt hij naar oorzaken, de gevoelens die ontstaan worden gedetermineerd door wat de persoon als oorzaak ziet voor het bereikte handelingsresultaat.
Hoofdstuk 12- het belangrijkste hoofdstuk in het boek - biedt een bespreking van de nieuwe mtxlellen in het motivatie-onderzoek. De kern van de bood- schap luidt, dat onderzoek naar de motivatie moet starten vanuit een model waarin motivatie uiteenge- legd is in motiefcomponenten waartussen de relaties duidelijk zijn geformuleerd. Voorbeelden van derge- lijke motiefcomponenten zijn: verschillende soorten verwachtingen, het aspiratieniveau, de diepte van het toekomstperspectief, attributiepatronen voor succes en falen. In dit hoofdstuk worden die nieuwe theorie- ontwikkelingen genoemd, die uitgaan van een op- splitsing van het begrip prestatiemotief. Bij lezing blijkt dat er nog lang geen sprake is van eenheid in opvatting. Het in hoofdstuk 11 besproken zelfbeoor- delingsmodel is slechts een model; daarnaast bestaat nog de zelfconcepttheorie over prestatiemotivatie. Verder schetst Heckhausen een model waarin hij de verschillende verwachtingsconceptcn uit de theorieën van Atkinson, Vroom cn Raynor met elkaar ver- bindt. |
Het thema in hixifdstuk 13 'Motivatie-ontwikke- ling en motiefverandering' gaat uit van de opvatting dat het motief gezien moet worden als een systeem van afzonderiijke variabelen. Enerzijds zijn daar de motiefvariabelen, zoals het aspiratieniveau, attribu- tiepatronen en zelfbeoordeling, anderzijds zijn er si- tuationele variabelen, zoals de moeilijkheid van de taak en referentienormen (bijv. de maatstaf die de persoon aanlegt op grond van eerder gebtiekte pres- taties in een type opgaven). Elk van deze variabelen veronderstelt de ontwikkeling van bepaalde cogni- tieve vaardigheden. Heckhausen analyseert welke vaardigheden noodzakelijk zijn en beschrijft hiervan de ontwikkeling. Deze beschrijving vindt plaats in attributietheoretische termen. Tevens laat hij zien in welke cognitieve variabelen interindividuele ver- schillen kunnen ontstaan. Bijzonder aardig is de be- spreking van het meest recente socialisatie-onder- zoek waarin werd nagegaan hoe de opvoedingscon- dities bijdragen tot het onstaan bij kinderen van inter- individuele verschillen. De auteur besluit met een overzicht van de onderzoekers die interventiepro- gramma's hebben ontwikkeld teneinde motiefveran- deringen te kunnen bestuderen. Hieruit resulteert een onderwijsleermodel ter optimalisering van de motivatie in het ondervwjs. Gelet op de componen- ten, moeten we concluderen dat de zelfbeoorde- lingstheorie op motivatie richtinggevend was bij het beschrijven van de doelen van de leerlingen en de condities die de leerkrachten voor het bereiken ervan dienen te scheppen.
Het boek wordt afgesloten met een lijst van onge- veer 1500 boeken en artikelen (Hoofdstuk 14) een zakenregister (Hoofdstuk 15) en een personenregis- ter (Hoofdstuk 16).
Het werk dat Heckhausen gecreëerd heeft, moet ge- karakteriseerd worden als een monument dat zijn gelijke niet kent, ncKh in Europa noch in enig An- gelsaksisch land. Ik ben vooral getroffen door een drietal zaken. Daar is ten eerste de wijze waarop Heckhausen historische figuren en hun theorieën uit de motivatiepsychologie actueel maakt. Op geen en- kel moment tijdens het bestuderen van het bock is de gedachte bij mij opgekomen dat het Ixiek slechts een saaie parade bevat van ideeën van allerlei motiva- tiepsychologen. De spanning blijft gehandhaafd door het feit dat de auteur steeds laat zien hoe ver ccn onderzoeker, werkend vanuit zijn theorie is geko- men, welke moeilijkheden hij op zijn weg ontmoette cn welke verrassende wendingen anderen aanbrach- ten. Met dit boek is uitstekend duidelijk te maken hoe het bedrijven van onderzoek in de psychologie ver- loopt en hoe ncxxlzakelijk kennis van de geschiedenis is.
Een tweede punt waardcxir het boek treft, is de behandeling van het empirisch onderzoek dat in het kader van een bepaalde theoretische opvatting past. De auteur slaagt er telkens in zeer trefzeker de kern van een onderzoek te presenteren. De kunde die dit vereist Is dix>r hem tot een kunst verheven. Ook de kritische zin ontbreekt niet, steeds wordt aangetcxind dat de kennis die men opbouwt, gebonden is aan de wijze waarop men het onderzoek inricht.
Het laatste opvallende punt wat Ik hier wil noemen Is de ruime aandacht voor de prestatiemotivatie. Bij de lezer kan de vraag opkomen of een dergelijke ruime aandacht wel in verhouding staat tot de bete- kenis die deze klasse van motivatie heeft In het totaal van het handelen van de mens. Die ruime aandacht lijkt alleen gerechtvaardigd als men de stelling wil verdedigen, dat meer dan de helft van de psychologi- sche situaties waarin mensen in het leven van alledag verkeren, prestatiethematisch van karakter zijn, d.w.z. dat deze het karakter hebben van opgaven die |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 471-196 485
-ocr page 479-
zij meester willen worden en die voor hen tot een resultaat leiden dat beoordeeld kan worden aan de hand van een norm. Heckhausen zal deze stelling zeker willen verdedigen! Een andere weg ter recht- vaardiging is een vergelijking te maken tussen de nieuwe modellen die Heckhausen in hoofdstuk 12 presenteert en een op dit moment actuele, andere algemene cognitieve motivatietheorie. Als voorbeeld neme men de theorie die naar voren is gebracht door J. R. Nuttin in zijn boek: De menselijke motivatie, Van behoefte tot gedragsproject. Deventer, 1981. Vermoedelijk zou een dergelijke vergelijking talrijke parallellen opleveren, waardoor men kan conclude- ren dat de modellen van Heckhausen een algemene strekking hebben. |
De doelgroepen kunnen allen voldoende aan hun trekken komen door bestudering van het boek of delen hieruit. Het boek heeft echter een zeer hoge moeilijkheidsgraad. Twee jaar achtereen heb ik delen uit het boek behandeld voor studenten in de psycho- logie en pedagogiek. Ondanks een goede voorkennis van de Duitse taal haalde de gemiddelde student hoogstens drie pagina's per uur. Als redenen hiervoor gelden de hoge abstractiegraad en de gecompri- meerde weergave van het empirisch onderzoek. Dit te begrijpen vraagt van de lezer een zich voortdurend herhalend proces van zich inleven in een onderzoek en de achterliggende theorie. Onderzoekers zullen vooral kunnen profiteren van de hoofdstukken 11,12 en 13 die informatie bevatten m.b.t. de laatste stand van zaken in het gebied van de motivatie. Docenten in de pedagogiek die op zoek gaan naar onderwijs- psychologisch onderzoek vinden her en der verspreid in het boek onderzoekingen die voor het onderwijs relevant zijn. In het bijzonder het laatste hoofdstuk kan ik van harte aanbevelen. Verder is er in het Nederlands taalgebied het boek onder redactie van de Nijmeegse psycholoog E. E. J. de Bruyn, Ontwik- kelingen in het onderzoek naar prestatiemotivatie. Lisse, 1979. De hoofdstukken 7 en 8 gaan over taak- gebonden motieven in het onderwijs en zijn geschre- ven vanuit het zelfbeoordelingsmodel van Heckhau- sen. Het optimaliseringsmodel van Heckhausen is geheel verwerkt in deze door Nijmeegse psychologen geschreven hoofdstukken.
A. Pennings |
472 Pedagogische Studiën
-ocr page 480-
D. B. BAARDA, A. P. M. FROWIJN, M. P. M. DE GOEDE en M. E. POSTMA
instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen Rijksuniversiteit, Utrecht
Samenvatting
Allereerst wordt een overzicht gegeven van lite- ''atuur over de invloed van werkloosheid op het Sezin, en vooral de invloed op de kinderen en hun schoolprestaties. De auteurs hebben onder- zocht of ook in deze tijd de schoolprestaties van hinderen van werkloze vaders afnemen. De 'ex- perimentele' groep bestaat uit kinderen waarvan de vader werkloos is; de vergelijkings- of con- trolegroep uit kinderen waarvan de vader werkt, leder kind uit de experimentele groep (N=30) is Sematched met een kind uit de controlegroep (N=30). De vier rapporten vóór en na het Werkloos worden van de vader vormen de on- derzoeksgegevetjs; voor elk kind uit de controle- gfoep worden de rapporten uit dezelfde periode 'n het onderzoek betrokken. Er is een tendens ^'aarneembaar dat kinderen van werklozen Achteruitgaan in hun schoolprestaties na het in- '/"cden van de werkloosheid van de vader. Dit affect is sterker bij kinderen van vaders die lang- durig werkloos zijn. Het is niet mogelijk een 'uitspraak te doen over het preciese moment van 'erugval van schoolprestaties; dit wisselt per
Ifind.
1 Inleiding
1-1 Literatuur uit de crisisjaren 'n de jaren dertig, de crisisjaren, is veel onder- hoek gedaan naar de mogelijke materiële, psy- '^hische en sociale gevolgen van werkloosheid. I^e sociale voorzieningen stonden in de crisis- Jaren op een zeer laag peil. Veel van de pro- '^'emen ten gevolge van werkloosheid, zoals in literatuur van die tijd genoemd, hangen dan samen met de slechte materiële omstan- digheden. Verschillende auteurs (Eisenberg en Lazarsfeld, 1938; Busemann en Bahr, 1931) geven aan dat geldgebrek ten gevolge van werkloosheid zijn weerslag had op de voeding en daarmee ook op de gezondheid van de ge- zinsleden. |
Toch zijn niet alle, in die tijd genoemde pro- blemen rechtstreeks terug te voeren op de slechte materiële omstandigheden. Bakke (1940) constateert dat het werkloos worden van de vader het gezinsleven ontregelt en de gevestigde gezinspatronen verstoort. Er is een aanpassingsproces nodig van alle gezinsleden om dit weer te stabiliseren. De vader gaat vaak voor de kinderen minder betekenen als bron van steun en autoriteit (Eisenberg en Lazars- feld, 1938; Komarovsky, 1940). Zowel veran- deringen in het gedrag van de vader als signalen die kinderen van mensen in de buurt en leef- tijdsgenoten krijgen dat hun vader minder mee zou tellen, kunnen daaraan ten grondslag lig- gen.
Het is niet verwonderiijk dat dit emotionele reacties geeft in het gezin. Eisenberg en La- zarsfeld (1938) constateerden dat de kinderen emotioneel instabieler werden. Sommigen werden ongehoorzaam, dwars en humeurig en soms hadden ze zelfs een speciale therapie no- dig. Ook kwam het voor dat ze psycho-soma- tische klachten gingen vertonen en/of overgin- gen tot anti-sociale activiteiten zoals stelen en spijbelen.
Door de hierboven aangegeven materiële en psychische gevolgen van werkloosheid kunnen de schoolprestaties van de kinderen verslech- teren. Komarovsky (1940), Busemann en Bahr (1931) geven aan dat de kinderen minder gin- gen presteren op het moment dat hun vader werkloos werd. Volgens hen is dit voorname- lijk te verklaren vanuit de verlaging van de levensstandaard. De kinderen hadden vaak een slechte conditie doordat ze onvoldoende voeding en kleding kregen. Hierdoor konden ze zich op school minder goed concentreren en waren ze vaak afwezig door ziekte. Vooral op de lagere school hadden de kinderen van werklozen lagere cijfers dan de kinderen van werkenden (Eisenberg en Lazarsfeld, 1938).
Schoolprestaties van kinderen van werkloze vaders
Een verkennend onderzoek |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 473-484 473
-ocr page 481-
De achteruitgang in schoolprestaties was groter bij meisjes dan bij jongens. Volgens de ge- noemde auteurs komt dit doordat meisjes een lagere weerstand tegen catastrofale situaties hebben en het schoolwerk serieuzer opnemen dan jongens. Jongere kinderen ondervonden meer negatieve invloed van de werkloosheid op hun schoolprestaties dan oudere kinderen (12 jaar en ouder). Dit zou te wijten zijn aan de grotere afhankelijkheid van jongere kinderen van de ouders en een geringere weerstand te- gen stress. Busemann en Bahr die in 1931 bij ongeveer 700 dochters van werkende en werkloze vaders de rapporten vergeleken, constateerden dat de kinderen, van werkloze vaders, die hoge prestaties leverden in relatief grotere mate achteruitgingen dan de kinderen die middelmatig of laag presteerden.
De problemen ten gevolge van werkloosheid in de crisisjaren zijn nogal ernstig; teruglopen van schoolprestaties, verstoring van het ge- zinsfunctioneren met daaruit voortvloeiend allerlei psychische problemen. Men kan deze in de crisisjaren geconstateerde gevolgen van werkloosheid natuurlijk niet direct overplaat- sen naar deze tijd. Er is in de tussentijd heel wat veranderd, vooral met betrekking tot de sociale voorzieningen. De bovenstaande gegevens vormen echter wel in grote lijnen een beeld van de mogelijke gevolgen van de werkloosheid voor het gezinsleven.
1.2 Recentere literatuur Voor zover wij kunnen nagaan is er de laatste decennia weinig onderzoek gedaan naar de in- vloed van werkloosheid op het gezin en de schoolprestaties van de kinderen. Het onder- zoek dat gedaan is bevestigt enigszins het zo- juist geschetste beeld. Velen (Sinfield, 1970; Moen, 1980; Gordeau-BIom, 1968) geven aan dat de werkloze man zijn status kan veriiezen, dat hij depressief en snel geïrriteerd kan wor- den. Ook een zinvolle tijdsbesteding blijkt voor veel werklozen een probleem te zijn. |
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de levensstandaard beduidend lager wordt ten ge- volge van de werkloosheid; vaak heeft dit een negatieve invloed op het gezinsleven (Chilman, 1975, Waldman en Gover, 1972). Moen (1980) geeft aan dat de werkloosheid een ver- storing teweeg kan brengen in de gezinspatro- nen en in de relaties tussen ouders en kinderen. De verslechtering van de gezinssfeer zal waar- schijnlijk ook doorwerken in de opvoedings- handelingen en -houdingen ten aanzien van de kinderen (Sietaram, 1977). In een onderzoek van De Goede (1980), naar de beleving van het niet-werken, merken een aantal respondenten op dat de relatie van de vader met zijn kinderen in negatieve zin veranderde na of naar aanlei- ding van het niet-werken van de vader. De kinderen mijden hun vader omdat hij minder van hen kan hebben of ze schamen zich ten opzichte van anderen voor het feit dat hij niet meer werkt. Sinfield (1970) constateert dat de meeste vaders vinden dat hun gezag over de kinderen afneemt naarmate ze langer werkloos zijn. Dit alles in aanmerking nemend zijn er aanwijzingen dat de problematiek, zoals die in de crisisjaren gesignaleerd werd, ook nu, maar dan in geringere mate aanwezig zou kunnen zijn.
2 Probleemstelling
Er is ons geen recent onderzoek bekend naar de invloed van de werkloosheid op de school- prestaties van de kinderen. Naar aanleiding van de, uit recent onderzoek gebleken, verstori.ig van de gezinspatronen veronderstellen we dat de werkloosheid gevolgen zal hebben voor het presteren op school. Door problemen en span- ningen in het gezin kan een kind onder zijn niveau gaan presteren, zijn motivatie verliezen en/of concentratieproblemen krijgen (Du- mont, 1980). We verwachten dan ook dat de schoolprestaties van kinderen van werkloze vaders zullen verslechteren na de intrede van de werkloosheid. Om het veronderstelde ver- band tussen schoolprestaties en de werkloos- heid van de vader na te gaan is een onderzoek opgezet met de volgende probleemstelling.
1. Zijn de schoolprestaties van kinderen van werkloze vaders lager dan die van kinderen van werkende vaders?
2. Indien dit zo is voor welke schoolvakken geldt dit dan in het bijzonder?
3. Op welk moment na het werkloos worden van de vader doet de achteruitgang in schoolprestaties zich voor?
3 Opzet en uitvoering van het onderzoek
3.1 Beschrijving van het meetinstrument Om na te gaan of het werkloos zijn van vaders doorwerkt op de schoolprestaties van hun kin- |
474 Pedagogische Studiën
-ocr page 482-
deren, worden de rapportcijfers van kinderen van werkloze vaders vergeleken met die van kinderen van werkende vaders. Er wordt geke- ken naar de verschillende schoolvakken (zoals lezen, taal, rekenen, aardrijkskunde, geschie- ,denis en handenarbeid), en naar de beoorde- ling van de werkhouding van de leerlingen. Van ieder kind worden opeenvolgende schoolrapporten in het onderzoek betrokken. Het betreft een periode van ongeveer 2 jaar, dit om de invloed van toevalsfactoren zoveel mogelijk uit te schakelen.
3.2 Onderzoeksdesign
De probleemstelling van dit onderzoek impli- ceert een onderzoeksdesign waarin het moge- lijk is over een langere periode de schoolpres- taties van kinderen met een werkloze vader te vergelijken met de schoolprestaties van kin- deren met een vader die zelf nooit werkloos is geweest. De kinderen van werkloze vaders noemen we de experimentele groep. De verge- lijkings- of controlegroep bestaat dan uit de kinderen waarvan de vader werk heeft. Om een zo zuiver mogelijke vergelijking van de leerlin- gen mogelijk te maken is gebruik gemaakt van matching (zie par. 3.3).
Van elk kind uit de experimentele groep wordt vastgesteld op welk moment diens vader werkloos is geworden; dit vormt wat wij noe- men de cesuur. De vier schoolrapporten die direct vóór en direct na de cesuur zijn uitge- schreven, vormen de onderzoeksgegevens. Van elk kind uit de controlegroep worden de rapporten uit dezelfde periode als die van het kind waarmee het gematched is, in het onder- zoek betrokken (zie Figuur 1). |
Het zal duidelijk zijn dat de cesuur van ge- matched paar tot paar kan verschillen, doordat de vaders van de kinderen uit de experimentele groep op verschillende momenten werkloos zijn geworden. Het onderzoek is retro-longitu- dinaal van karakter en heeft de kenmerken van een ex post facto design (Kerlinger, 1973).
3.3 Matchingsprocedure Om tot een reële vergelijking van de school- prestaties van kinderen uit respectievelijk de experimentele en controlegroep te komen, moeten interveniërende variabelen zoals bij- voorbeeld sekse, leeftijd en sociaal-economi- sche status zoveel mogelijk onder controle worden gehouden. Om dit te bereiken is ge- bruik gemaakt van matching. Bij elk kind uit de experimentele groep is een vergelijkbaar kind gezocht uit de controlegroep (precisie-con- trole); deze vormen tezamen een 'paar". Er is gematched op de volgende variabelen:
1. afkomstig van dezelfde school en uit de- zelfde klas (onderwijs van dezelfde docen- ten hebben gehad);
2. sekse;
3. leeftijd;
4. sociaal-economische status (S.E.S.) van de ouders;
5. het al dan niet buitenshuis werken van de moeder;
en zo mogelijk op
6. het aantal kinderen thuis;
7. plaats in de kinderrij;
8. algemeen beeld van de rapportcijfers van enige jaren terug, ruim vóór dit onderzoek.
Wanneer een kind uit de experimentele groep op grond van de variabelen 1 t/m 4 met meer kinderen gematched zou kunnen worden, wordt de matchingsprocedure voortgezet op de variabelen 6 t/m 8.
Om eventuele verschillen tussen de school- prestaties van kinderen uit de experimentele en de controle-groep op g:ond van storende in- |
Figuur 1 üliLstratie van hel onderzoeksdesign 4 rapporten
I I I I
«
:=! D co W
y bijv.1981
I
A rapporten bijv.1980 |
4 rapporten
4 rapporten
1983
_^moment van
onderzoek |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 475-196 485
-ocr page 483-
Figuur 2 Overzicht van de in het onderzoek betrokken variabelen
Selectie- variabelen
- 5e of 6e klassers
- min. 2 jaar op dezelfde school
- afkomstig uit volledig nederlands gezin |
Onafhankelijke variabelen
- Exp: kind waarvan vader min. I jaar werkloos is (geweest)
- Contr: kind waarvan vader nooit werkloos is geweest |
Controle- variabelen
-I. uit dezelfde school en klas
-2. sexe
matching_ -3. leeftijd
-4. SES van de ouders
-5. buitenshuiswerken van de moeder
-6. aantal kinderen thuis
-7. plaats in de kinderrij
globale schoolprestaties voor de werkloosheid |
afhankelijke variabele
Schoolprestaties aan de hand
van rapportcijfers
vloeden als bijv. de manier van lesgeven, de wijze van beoordeling e.d. uit te sluiten, hebben de rapportcijfers van één gematched paar kin- deren steeds betrekking op dezelfde school, dezelfde klas met dezelfde leerkracht. De rap- portcijfers gaan dus over dezelfde schoolvak- ken met gelijke beoordelingsnonnen.
De variabelen sekse, leeftijd, het sociaal- economisch milieu, het al dan niet buitenshuis werken van de moeder, het aantal kinderen thuis, de plaats van het kind in de kinderrij worden in de literatuur veelvuldig genoemd als factoren die invloed kunnen hebben op school- prestaties (bijv. Hetherington en Parke, 1975). Daarom worden deze factoren via matching onder controle gehouden. Wanneer dat te rea- liseren is wordt ook het algemeen beeld van de rapportcijfers van enige jaren terug, riiim voor het moment van onderzoek, in de matchings- procedure betrokken. Wanneer een gemat- ched paar in de periode vóórdat de vader van het kind uit de experimentele groep werkloos wordt vergelijkbare leerprestaties levert, zijn veranderingen daarin beter te interpreteren en met meer recht toe te schrijven aan de werk- loosheid.
3.4 Onderzoekspopulatie Op grond van het geschetste onderzoeksdesign en de aangegeven matchingsprocedure is geko- zen voor leerlingen van de vijfde en zesde klas van gewone lagere scholen als onderzoekspo- pulatie. De schoolresultaten moeten immers over een langere periode bekeken kunnen worden. Deze keuze voor leerlingen van de vijfde en zesde klas is bovendien gebaseerd op de veronderstelling dat kinderen van deze leef- tijd over het algemeen meer beseffen dat hun vader werkloos is, dan jongere kinderen (Ko- marovsky, 1940; De Goede, 1980). |
Om het effect van werkloosheid op school- prestaties zo zuiver mogelijk te kunnen onder- zoeken is getracht de invloed van andere varia- belen uit te schakelen. In de literatuur wordt regelmatig de invloed van taal- en cultuuraan- passingsmoeilijkheden op schoolprestaties ge- noemd (Eijsenring, 1975). Ook de invloed van één-oudergezinnen op de schoolprestaties van kinderen is recentelijk onderzocht en bevestigd (Bosman en Louwes, 1982). Op grond daarvan worden kinderen uit buitenlandse gezinnen en kinderen uit onvolledige gezinnen niet in het onderzoek betrokken.
Samengevat bestaat de onderzoekspopulatie uit 5e en 6e klassers van lagere scholen die minimaal 2 jaar op de in het onderzoek be- " trokken school zitten en afkomstig zijn uit een volledig Nederlands gezin.
De experimentele groep bestaat uit kinderen van werkloze vaders óf van vaders die onlangs werkloos zijn geweest. Het verschil hiertussen doet in dit onderzoek niet ter zake omdat het verloop van de rapportcijfers over een geruime tijd wordt bestudeerd (zie ook 3.2). De werk- loosheid van de vaders moet minimaal één jaar hebben geduurd. In de periode vanaf het mo- ment van werkloos worden zou nl. tot één jaar daarna de meeste invloed van deze verandering merkbaar zijn in gezins- en kinderleven (Ei- senberg en Lazersfeld, 1938). |
476 Pedagogische Studiën
-ocr page 484-
De controlegroep bestaat uit kinderen met een vader die zelf nooit werkloos is geweest.
Om redenen van efficiëntie is gekozen voor de gemeente 's-Hertogenbosch als onder- zoeksgebied. Dit is namelijk een middelgrote gemeente waar het werkloosheidspercentage ten tijde van het onderzoek (voorjaar 1983) ver boven het landelijk gemiddelde lag'. Uit de neutrale en R.K. scholen voor gewoon lager onderwijs is een a-selecte steekproef getrok- ken. Uiteindelijk zijn elf scholen in het onder- zoek betrokken. Via deze scholen werd aan 928 ouders van vijfde en zesde klassers een vragenlijst gestuurd. Daarin werd allereerst aan de ouders toestemming gevraagd om de rapportcijfers van hun kinderen te mogen in zien. Verder werd hen gevraagd informatie te geven over het al dan niet werkloos zijn van de vader en over enkele variabelen zoals vermeld in Figuur 2. Na de inzendingstermijn werd een a-select gekozen deel uit de non-responsgroep (n=48) telefonisch benaderd om te bekijken of de non-responsgroep qua werkloosheidsper- centage afwijkt van de responsgroep. Na ana- lyse van de telefonische enquête bleken geen significante verschillen wat betreft het al dan niet werkloos-zijn. Met inbegrip van de telefo- nische benadering hebben 776 (res- pons =84%) ouders gereageerd en wilden er 583 meedoen aan het onderzoek. De overige 193 ouders hadden bezwaar tegen het onder- zoek; van hen zijn verder geen gegevens be- kend. De van nu af vermelde gegevens gaan derhalve uit van de 583 kinderen die betrokken worden in het onderzoek. De arbeidssituatie van de vaders uit deze populatie is in Tabel 1
weergegeven. |
|
|
Tabel 1 Overzicht van de vaders die werken resp. |
niet-werken in absolute aantallen en per- |
centages |
|
|
|
N |
% |
- werkend |
422 |
72.4 |
- werkend. |
|
|
voorheen werkloos geweest |
35 |
6.0 |
- werkloos |
50 |
8.6 |
- arbeidsongeschikt |
26 |
4.5 |
- geen vader in gezin |
42 |
7.2 |
- niet ingevuld |
8 |
1.3 |
TOTAAL |
583 |
100 |
|
Na inachtneming van de hierboven gestelde voorwaarden bleven van de 85 kinderen van werklozen er dertig over. Deze vormen de ex- perimentele groep. Het aanvankelijk gestelde criterium dat de vaders minimaal een jaar werkloos geweest moesten zijn kon maar ten dele worden doorgevoerd omdat bleek dat een groot aantal werklozen minder dan een jaar werkloos is (geweest). Van de dertig kinderen uit de experimentele groep hebben acht kin- deren een vader die minder dan 1 jaar werk- loos is (geweest) maar die toch al minimaal zes maanden zonder baan is (geweest). (Gemid- deld is de duur van de werkloosheid 8.5 maan- den). In de onderzoekspopulatie komen der- halve twee groepen voor: mensen die kort werkloos zijn (geweest) en langdurig werklo- zen (één jaar of langer werkloos). Bij de ana- lyse van de gegevens zal hiermee rekening worden gehouden. Bij elk van de dertig kin- deren werd uit diens schoolklas een vergelijk- baar kind gezocht door middel van de mat- chingsprocedure zoals aangegeven in par. 3.3. Bij meer mogelijkheden per kind was een ver- gelijkbaar algemeen beeld van de rapportcij- fers vóór de cesuur doorslaggevend voor de matching. Op deze wijze werden dertig 'paren' gevormd. Het overzicht van de geselecteerde dertig kinderen voor de experimentele groep en de na matching verkregen controlegroep staat vermeld in Tabel 2.
Sociaal-economisch milieu
Op grond van het beroep van de vader zijn de kinderen in zes categorieën ingedeeld vol- gens de beroepenklapper van Westerlaak, Kropman en Collaris (1976). De categorieën één tot en met zes representeren achtereenvol- gens: ongeschoolde arbeiders, geschoolde ar- beiders, lagere employé's, kleine zelfstandigen, middelbare employé's en hogere employé's. De vaders van de in dit onderzoek betrokken kinderen behoren voornamelijk tot de catego- rie geschoolde arbeiders en lagere employé's.
Het buitenshuis werkzaam zijn van de moeder
De moeder is als niet of nauwelijks buitens- huis werkzaam gekenschetst als zij hieraan minder dan tien uur per week besteedt. Zij is wel als buitenshuis werkzaam beschouwd als dit werk tien uur of meer omvat. Het grootste deel van de moeders van onze onderzoekspo- pulatie is volgens deze definitie niet buitenshuis werkzaam.
3.5 Explicitering van de analysebeslissingen Doordat de gegevens afkomstig zijn van elf |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 6339-196 485
-ocr page 485-
Tabel 2 Overzicht van de variabelen waarop de 60 schoolkinderen geselecteerd zijn met bijbehorende aantallen
kinderen van
werkende vaders:
vader
werkt: 30
kinderen van niet-
werkende vaders:
vader
- werkt, was voorheen
langer dan 1 jaar werkloos: 6
- is langer dan 1 jaar werkloos: 16
- is korter dan 1 jaar werkloos: 8
30
Abs.
% |
SEXE |
|
|
|
|
meisje |
17 |
17 |
34 |
56.7 |
jongen |
13 |
13 |
26 |
43.3 |
KLAS |
|
|
|
|
5e |
19 |
19 |
38 |
63.3 |
6e |
11 |
11 |
22 |
36.7 |
S.E.S.* |
|
|
|
|
1 |
1 |
1 |
|
3.3 |
2 |
14 |
15 |
29 |
48.3 |
3 |
11 |
11 |
22 |
36.7 |
4 |
1 |
0 |
1 |
1.7 |
5 |
2 |
2 |
4 |
6.7 |
6 |
1 |
1 |
2 |
3.3 |
MOEDER |
|
|
|
|
WERKT |
|
|
|
|
niet |
26 |
26 |
52 |
87.7 |
wel |
4 |
4 |
8 |
13.3 |
AANTAL |
|
|
|
|
KINDEREN |
|
|
|
|
THUIS |
|
|
|
|
1 |
2 |
3 |
5 |
8.3 |
2 |
16 |
15 |
31 |
51.7 |
3 • |
9 |
9 |
18 |
30.0 |
4-9 |
3 |
3 |
6 |
10.0 |
|
•S.E.S.= Sociaal Economische Status; 1= ongeschoolde arbeid 4= kleine zelfstandigen 2= geschoolde arbeid 5= middelbare employé's
3= lagere employé's 6= hogere beroepen |
scholen waren er veel verschillende schoolvak- ken en soorten beoordelingen. De diverse be- oordelingen, die variëren van cijfers tot verbale waarderingen, zijn teruggebracht naar een al- gemene cijferschaal lopend van 1 tot 10. Alle onderdelen, waarop de elf scholen hun leerlin- gen beoordelen, zijn in eerste instantie geclus- terd tot de volgende:
1. lezen
2. mondeling taalgebruik
3. schriftelijk taalgebruik
4. hoofdrekenen/cijferen/; rekenen vraagstukjes |
5. wereldoriëntatie
6. expressievakken
7. werkhouding
Na een factoranalyse op de rapportcijfers vóór en na de cesuur bleek dat de onderdelen hoofdrekenen, cijferen en vraagstukjes als één factor beschouwd kunnen worden: rekenen. Het was verder weinig zinvol een of meer vak- ken tot gemeenschappelijke factor(en) terug te voeren. Bij de analyse van de rapportcijfers is dus uitgegaan van zeven onderdelen.
Bij het analyseren van de rapportcijfers is gebruik gemaakt van t-toetsingen. Bij zowel de |
478 Pedagogische Studiën
-ocr page 486-
Tabel 3 Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers wór de cesuur tussen experimentele en controlegroep.
WO = wereldoriëntatie
EX = expressievakken
WH = werkhouding
EXPERIMENTELE
GROEP
Toetsing: |
vak |
n |
m |
s |
n |
m |
s |
t-waarde |
P |
LZ |
30 |
6.75 |
.68 |
30 |
6.92 |
.65 |
.99 |
.325 |
MT |
28 |
6.98 |
.65 |
28 |
6.96 |
.67 |
.12 |
.904 |
ST |
30 |
6.55 |
.91 |
30 |
6.94 |
.84 |
1.74 |
.087 |
RK |
30 |
6.66 |
.87 |
29 |
6.63 |
.87 |
.11 |
.910 |
WO |
26 |
6.85 |
.90 |
26 |
7.01 |
.66 |
.72 |
.474 |
EX |
23 |
6.59 |
.53 |
22 |
6.63 |
.58 |
.22 |
.830 |
WH |
28 |
6.93 |
.64 |
28 |
6.99 |
.61 |
.34 |
.735 |
|
m= gemiddelde; s= spreiding; p= overschrijdingskans
Verklaringen van de afkortingen: LZ = lezen
MT = mondeling taalgebruik ST = schrifteiijk taalgebruik RK = rekenen |
Tabel 4 Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers vóór en na de cesuur hij de experimentele groep |
|
|
gcmid. |
getnid. |
|
|
|
|
|
|
voor de |
na de |
gemid. |
|
|
|
vak |
n |
cesuur |
cesuur |
verschil |
s |
t-waarde |
P |
LZ |
30 |
6.75 |
6.66 |
-.09 |
.38 |
1.27 |
.107 |
MT |
28 |
6.99 |
6.79 |
-.20 |
.49 |
2.04 |
.025* |
ST |
30 |
6.55 |
6.44 |
-.11 |
.53 |
1.10 |
.140 |
RK |
30 |
6.66 |
6.53 |
-.13 |
.61 |
1.14 |
.133 |
WO |
26 |
6.85 |
6.77 |
-.08 |
.57 |
.69 |
.248 |
EX |
22 |
6.63 |
6.62 |
-.01 |
.31 |
.07 |
.473 |
WH |
28 |
6.93 |
6.68 |
-.25 |
.41 |
3.22 |
.002* |
' significant bij een alpha van 0.0.^ |
|
|
|
|
|
Tabel 5 |
Vergelijking |
van gemiddelde rapportcijfers vóór en na |
de cesuur bij de controlegroep |
|
|
|
gcmid. |
gcmid. |
|
|
|
|
|
|
voor de |
na de |
gemid. |
|
|
|
vak |
n |
cesuur |
cesuur |
verschil |
s |
t-waarde |
P |
LZ |
30 |
6.91 |
6.92 |
.01 |
.23 |
.24 |
.815 |
MT |
28 |
6.96 |
6.99 |
.03 |
.51 |
.37 |
.716 |
ST |
30 |
6.94 |
6.91 |
-.03 |
Al |
.31 |
.757 |
RK |
29 |
6.63 |
6.60 |
-.03 |
.39 |
.52 |
.604 |
WO |
26 |
7.00 |
6.91 |
-.09 |
.57 |
.82 |
.419 |
EX |
22 |
6.63 |
6.67 |
.04 |
.59 |
.36 |
.719 |
WH |
28 |
6.99 |
6.84 |
-.15 |
.66 |
1.24 |
.226 |
|
|
experimentele als de controlegroep zijn voor elk van de zeven vakken afzonderlijk de gege- vens vóór en na de cesuur met elkaar vergele- ken. Per vak zijn vergelijkingen uitgevoerd tussen het gemiddelde vóór en na de cesuur. Ter bepaling van het moment waarop een moge- lijke achteruitgang zijn intrede doet, zijn per vak (X)k vergelijkingen uitgevoerd tussen het gemiddelde vóór de cesuur én de afzonderlijke rapportcijfers erna. Bovenstaande t-toetsingen gaan uit van afliankelijke steekproeven. Om te bekijken of de experimentele- en controle- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 479-196 485
-ocr page 487-
groep vóór de cesuur qua schoolprestaties aan elkaar gelijk zijn, is gebruik gemaakt van t- toetsingen voor onafhankelijke steekproeven.
4 Resultaten
De rapportcijfers van de experimentele groep wijken vóór de cesuur niet significant af van die van de controlegroep (Tabel 3). Dit lag ook niet in de lijn der verwachting omdat de twee groepen door middel van matching zoveel mo- gelijk aan elkaar gelijk geschakeld zijn (3.3).
Vergelijking van rapportcijfers vóór en na de cesuur levert als resultaat op, dat kinderen uit de experimentele groep (kinderen van werklo- zen) significant achteruitgaan op twee van de zeven schoolonderdelen, nl. mondeling taal en werkhouding. Zij gaan op deze vakken gemid- deld respectievelijk 0.20 (t=2.04; p=0.025) en 0.25 (t=3.22; p=0.002) punten achteruit (zie Tabel 4).
Bij de controlegroep zijn bij alle zeven schoolvakken geen significante veranderingen in rapportcijfers te constateren (zie Tabel 5).
Tabel 6 Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers vóór en nóde cesuur bij kinderen van langdurig werklozen in de experimentele groep (n=22) |
|
|
gemid. |
gemid. |
|
|
|
|
|
|
voor de |
na de |
gemid. |
|
|
|
vak |
n |
cesuur |
cesuur |
verschil |
s |
t-waarde |
P |
LZ |
22 |
6.71 |
6.67 |
-.04 |
.35 |
.61 |
.274 |
MT |
20 |
7.04 |
6.75 |
-.29 |
.42 |
3.04 |
.004» |
ST |
• 22 |
6.56 |
6.35 |
-.21 |
.46 |
2.15 |
.022- |
RK |
22 |
6.68 |
6.40 |
-.28 |
.60 |
2.12 |
.023* |
WO |
18 |
6.94 |
6.77 |
-.17 |
.54 |
1.35 |
.098 |
EX |
16 |
6.64 |
6.68 |
.04 |
.24 |
.74 |
.235 |
WH |
20 |
6.87 |
6.60 |
-.27 |
.41 |
2.88 |
.005* |
Tabel 7 |
Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers |
vóór en na |
de cesuur van kinderen in de controlegroep |
|
behorende bij langdurig werklozen (n=22) |
|
|
|
|
|
|
gemid. |
gemid. |
|
|
|
|
|
|
voor de |
na de |
gemid. |
|
|
|
vak |
n |
cesuur |
cesuur |
verschil |
s |
t-waarde |
P |
LZ |
22 |
6.98 |
6.96 |
-.02 |
.23 |
.56 |
.583 |
MT |
20 |
6.98 |
7.10 |
.03 |
.55 |
.25 |
.808 |
ST |
22 |
7.09 |
7.00 |
-.09 |
.49 |
.91 |
.375 |
RK |
21 |
6.75 |
6.69 |
-.06 |
37 |
.70 |
.491 |
WO |
18 |
7.08 |
6.92 |
-.16 |
.56 |
1.27 |
.221 |
EX |
16 |
6.65 |
6.65 |
.00 |
.53 |
.00 |
1.000 |
WH |
20 |
7.11 |
6.87 |
-.24 |
.56 |
1.91 |
.071 |
|
|
Vervolgens zijn dezelfde t-toetsingen toege- past bij de deelpopulatie van kinderen van langdurig werklozen (vader langer dan een jaar werkloos) en de daarbij behorende controle- groep (nexp=22, neontr=22). Ook bij deze be- perkte controlegroep is geen voor- of achter- uitgang te constateren (Tabel 7)., terwijl de kinderen uit de ingeperkte experimentele groep op vier van de zeven schoolvakken ach- teruitgaan in prestaties. Naast mondelinge taal en werkhouding blijkt dat bij kinderen van langdurig werklozen ook de prestaties op schriftelijk taalgebruik en rekenen achteruit- gaan. De gemiddelde teruggang op de vier laatstgenoemde vakken is resp. 0.29,0.21,0.28 en 0.27 (zie ook Tabel 6).
Wanneer binnen de experimentele groep de schoolresultaten van de jongens wordt verge- leken met die van de meisjes, blijkt de sekse een belangrijke invloed te hebben. De meisjes uit de experimentele groep gaan op meer schoolvakken significant achteruit dan jongens. De teruggang van de meisjes betreft de onder- delen mondelinge taal, schriftelijke taal, werel- doriëntatie, en de werkhouding. Bij jongens |
480 Pedagogische Studiën
-ocr page 488-
wordt alléén de werkhouding slechter. De re- sultaten staan vermeld in Tabel 8 en Tabel 9.
Wanneer bij de groep van langdurig werklo- zen het sekseverschil in de analyse wordt be- trokken, komt een vrijwel overeenkomstig beeld naar voren. Bij de jongens blijkt echter naast de werkhouding óók een gemiddelde achteruitgang van .31 punten (t = 1.93, p=.043) voor het onderdeel mondeling taalge- bruik.
Om de schoolprestaties binnen de experi- mentele groep te kunnen analyseren tegen de achtergrond van het sociaal-economisch mi- lieu, zijn de zes sociaal-economische catego- rieën van deze variabele (zie par. 3.4) gedi- chotomiseerd. De categorieën 1 en 2 zijn sa- mengevoegd tot 'lagere sociaal-economische status' (n= 16) en de categorieën 3 t/m 6 'ho- gere sociaal-economische status (n = 14). Er is voor deze verdeling gekozen, opdat beide sub- populaties bijna even groot zouden zijn.
De t-toetsingen tonen echter geen ééndui- dige verschillen aan in verloop van de rapport- cijfers tussen kinderen uit de lagere en hogere milieus. Mogelijkerwijs bestaat dit verschil wel, maar wordt deze verduisterd door de geringe omvang van de steekproef en de dichotomise- ring van de betreffende variabele.
Tabel 8 Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers vóór en na de cesuur bij meisjes in de experimentele groep |
|
|
gemid. |
gemid. |
|
|
|
|
|
|
voor de |
na de |
gemid. |
|
|
|
vak |
n |
cesuur |
cesuur |
verschil |
s |
t-waarde |
P |
LZ |
13 |
7.15 |
7.08 |
-.07 |
.24 |
1.03 |
.162 |
MT |
12 |
7.23 |
6.95 |
-.28 |
.36 |
2.65 |
.012» |
ST |
13 |
7.21 |
6.90 |
-.31 |
.44 |
2.50 |
.014* |
RK |
13 |
6.99 |
6.86 |
-.13 |
.64 |
1.74 |
.236 |
WO |
11 |
1.26 |
6.97 |
-.29 |
.39 |
2.45 |
.017* |
EX |
11 |
6.89 |
7.00 |
.11 |
.34 |
1.07 |
.161 |
WH |
12 |
7.38 |
7.06 |
-.32 |
.43 |
2.56 |
.013* |
Tabel 9 |
Vergelijking |
van gemiddelde rapportcijfers vóór en nó de cesuur bij jongens in de experimentele groep |
|
(n=17) |
|
|
|
|
|
|
|
|
gemid. |
gemid. |
|
|
|
|
|
|
voor de |
na de |
gemid. |
|
|
|
vak |
n |
cesuur |
cesuur |
verschil |
s |
t-waarde |
P |
LZ |
17 |
6.44 |
6.34 |
-.10 |
.46 |
.90 |
.191 |
MT |
16 |
6.79 |
6.66 |
-.13 |
.57 |
.87 |
.199 |
ST |
17 |
6.04 |
6.09 |
.05 |
.55 |
.35 |
.365 |
RK |
17 |
6.40 |
6.28 |
-.12 |
.61 |
.83 |
.209 |
WO |
15 |
6.54 |
6.62 |
.08 |
.64 |
.49 |
.317 |
EX |
11 |
6.36 |
6.24 |
-.12 |
.23 |
1.72 |
.575 |
WH |
16 |
6.60 |
6.40 |
-.20 |
.40 |
1.98 |
.033* |
|
|
Overige uitsplitsingen van de proefgroep op andere kenmerken dan duur van de werkloos- heid en geslacht van de kinderen worden ge- zien de grootte van de proefgroep dan ook weinig zinvol geacht.
Tenslotte zijn bij de experimentele groep analyses uitgevoerd om te bekijken bij welk rapport na de cesuur de terugval in rapportcij- fers het duidelijkst is. Toetsingen tonen echter verschillende momenten van terugval aan waaruit moeilijk een consistent beeld naar vo- ren komt. De achteruitgang in rapportcijfers bij de experimentele groep kan blijkbaar alleen worden aangegeven door middel van de ge- middelde rapportcijfers per vak na de cesuur en niet door middel van afzonderiijke rapportcij- fers op één bepaald moment na de werkloos- heid.
5 Conclusies en discussie
Er is een tendens waarneembaar dat de kinde- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 481-196 485
-ocr page 489-
ren van werklozen achteruitgaan in hun schoolprestaties na het intreden van de werk- loosheid van de vader. De achteruitgang heeft vooral betrekking op het vak taal (schriftelijk en mondeling taalgebruik), op het vak rekenen en op de werkhouding. De beoordeling voor vlijt, ijver en gedrag vormen de indicatoren voor de werkhouding van een kind. Er is geen of nauwelijks invloed op vakken als wereldori- ëntatie, expressie en lezen. Een mogelijke ver- klaring hiervoor is dat vakken als rekenen en taal veel concentratie vereisen. Het is bekend (Dumont, 1980) dat problemen in het gezin de concentratie van de kinderen negatief beïn- vloeden. Kinderen die spanningen te verwer- ken hebben worden vaak drukker en onrusti- ger in de klas en dit zal de onderwijzer(es) snel opmerken. Het lezen, wat kinderen van elf ä twaalf jaar over het algemeen goed in hun macht hebben, zal niet zomaar worden ver- leerd. Bij het vak wereldoriëntatie speelt de concentratie niet zo'n grote rol. Voor dit vak is meer begrip en inzicht nodig en dat zal waar- schijnlijk niet zo snel veranderen.
Benadrukt moet worden dat de schoolpres- taties onderzocht zijn door middel van beoor- delingen van leerkrachten, nl. de rapportbe- oordelingen. Deze weerspiegelen meer dan al- leen maar fluctuaties in prestaties, hetgeen ook zichtbaar wordt in de waardering van de werk- houding door de leerkrachten.
Opgemerkt kan worden dat de genoemde achteruitgang in schoolprestaties slechts gering is. De rapportcijfers dalen gemiddeld 0.3 punt of minder. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de geringe spreiding in rapportcijfers. Wij heb- ben gebruik gemaakt van een tien-puntsschaal maar voor het merendeel wordt er tussen de zes en de acht gescoord. Docenten maken slechts van een beperkt deel van de schaal gebruik. Een kleine achteruitgang in rapportcijfers heeft een grotere betekenis dan men op grond van de cijfers zou kunnen vermoeden.
Voor de kinderen van vaders die een langere periode werkloos zijn (één jaar of langer), is de waargenomen achteruitgang in schoolpresta- ties sprekender, doordat de terugval voor meer vakken geldt. Het is mogelijk dat mensen die vrij snel weer een baan hebben meer uitzicht hadden op een baan vanaf de intrede van de werkloosheid. Hierdoor zal de werkloosheid minder ernstig worden opgevat en het gezinsle- ven minder worden verstoord. Bij langdurig werklozen kan de werkloosheid er vanaf het begin als definitief hebben uitgezien, wat direct aanpassingsmoeilijkheden oplevert in het ge- zin. |
Binnen de periode van één jaar is over de gemiddelden van de rapportcijfers een achter- uitgang te constateren. Bij het ene kind is er al een terugval te zien bij het eerste rapport na de intrede van de werkloosheid, bij een ander kind pas bij het derde rapport. De invloed van de werkloosheid op de schoolprestaties is blijk- baar individueel zeer verschillend. We kunnen dan ook geen eenduidige uitspraak doen over het moment van terugval van schoolprestaties. Wel veronderstellen we op grond van de on- derzoeksresultaten dat de terugval in school- prestaties optreedt binnen een jaar na de in- trede van de werkloosheid.
Bij meisjes komt de achteruitgang in rap- portcijfers duidelijker naar voren dan bij jon- gens. Dit werd ook al bij onderzoek uit de jaren dertig geconstateerd (Eisenberg en Lazarsfeld, 1938). Dat meisjes het schoolwerk serieuzer nemen en emotioneel meer betrokken zijn bij het gezin dan jongens, geldt ook nu nog. De rapportcijfers van de in ons onderzoek betrok- ken meisjes blijken vóór de intrede van de werkloosheid een half tot een heel punt hoger te liggen dan die van de jongens. In een onder- zoek van Busemann en Bahr (1931) kwam naar voren dat de kinderen van werkloze va- ders met hoge schoolprestaties in relatief grote mate achteruit gingen dan de kinderen die middelmatig of laag presteerden. Kennelijk is dit ook in ons onderzoek het geval. Dit alles zal er toe geleid hebben dat de meisjes in ons onderzoek op meer vakken achteruitgaan dan de jongens.
In dit onderzoek zijn geen eenduidige ver- schillen in het verloop van schoolprestaties van , kinderen van werklozen geconstateerd tussen de strata van het sociaal-economisch milieu. Op grond van de literatuur hadden we dit wel verwacht. Verschillende auteurs (Rolif, 1972; Pressel, 1972) geven aan dat de plaats op de arbeidsmarkt doorwerkt in het intentionele opvoeden en de^ waarde-oriëntatie van de op- voeders. Het werkloos worden zal dan bij mensen uit lagere sociaal-economische milieus een andere invloed op het gezin hebben dan bij mensen uit hogere sociaal-economische mi- lieus. Het is mogelijk, dat het idee niet in de maatschappij te kunnen opklimmen, dat onder veel arbeiders en hun kinderen leeft door de werkloosheid versterkt wordt. De motivatie |
482 Pedagogische Studiën
-ocr page 490-
van de kinderen voor het leren op school zal hierdoor af kunnen nemen waardoor de schoolprestaties kunnen verslechteren. Het geldgebrek ten gevolge van de werkloosheid zal waarschijnlijk een grotere rol spelen bij de lagere sociaal-economische milieus. Bij men- sen uit de hogere milieus wegen de immateriële nadelen van werkloosheid (zoals een gevoel van doelloosheid, sociale isolatie e.d.) zwaarder (Van Wezel 1975). Mogelijkerwijs wordt het verschil in invloed op schoolprestaties van kin- deren tussen de strata van de sociaal-econo- mische milieus verduisterd door een te geringe onderzoekspopulatie.
De onderzoeksresultaten van dit onderzoek zijn om verschillende redenen niet zonder meer te generaliseren naar een grotere bevolkings- groep. De uiteindelijke onderzoekspopulatie is gering en het onderzoek is beperkt tot één regio. Het onderzoek is gehouden in de stad 's Hertogenbosch. Resultaten van een onder- zoek dat verricht is in een stad behoeven bij- voorbeeld niet voor het platteland te gelden. Het werkloosheidspercentage van 's Herto- genbosch ligt ver boven het landelijk gemid- delde. Het is mogelijk dat werkloosheid, in een streek met veel werklozen, beter geaccepteerd wordt door de werkloze zelf en zijn directe sociale omgeving uit die regio dan in een streek met een kleiner aantal werklozen. Dit zou al- leen maar betekenen dat de door ons waarge- nomen achteruitgang in schoolprestaties groter zal zijn in een gebied met een lager werkloos- heidspercentage vanwege de geringere be- kendheid met en acceptatie van werkloosheid. Dc onderzoekspopulatie bestaat uit zestig personen. Voorspellingen op grond van de re- sultaten van dit onderzoek hebben, door het toepassen van de matchingsprocedure, een waarde die vergelijkbaar is met gegevens ge- baseerd op een proefgroep van 240 personen Verkregen via een a-selccte steekproef (McNemar, 1969). Toch kan dit onderzoek niet meer pretenderen te zijn dan een signale- ring en eerste verkenning van een actueel en belangrijk probleemgebied. Er moet hierbij Worden opgemerkt hoe moeilijk het is om kin- deren van werklozen in een onderzoek te be- trekken. Voor een proefgroep van zestig kin- deren moesten ruim 900 ouderparen worden benaderd. Van de ouders die in eerste instantie bezwaar hadden tegen het onderzoek is niet bekend of zij werkloos zijn. De mogelijkheid bestaat dat er bij deze groep relatief meer werklozen zijn of dat er daarbij meer werklo- zen zijn die moeite hebben met de verwerking van de werkloosheid. Dit kan een reden zijn geweest om niet aan het onderzoek mee te willen doen. De onderzoeksresultaten kunnen hierdoor vertekend zijn. Wij hebben dit echter niet kunnen nagaan, omdat de leiding van de scholen toegezegd is de ouders verder niet te benaderen wanneer zij schriftelijk hadden la- ten weten niet aan het onderzoek te willen meewerken. |
De invloed van de werkloosheid is voor elk gezin verschillend en is van vele factoren af- hankelijk (bijvoorbeeld hoe men omgaat met stress, hoe men zijn tijd kan indelen etc). Hoe- wel de nadruk in de literatuur vooral ligt op de negatieve invloed van werkloosheid op de schoolprestaties, is het niet denkbeeldig dat er ook positieve effecten kunnen zijn. Vaders zullen meer tijd hebben om hun kind(eren) bijvoorbeeld bij het huiswerk te helpen. In ons onderzoek is er een tendens waarneembaar dat de werkloosheid een ongunstige invloed heeft op de schoolprestaties van kinderen. De empi- rische basis van dit onderzoek is echter tamelijk smal. Gezien de resultaten is het zinvol het onderzoek te herhalen, en dan uiteraard op een grotere populatie.
In een dergelijk vervolgonderzoek zal het accent meer komen te liggen op de vraag waar- om en waardoor de schoolprestaties achteruit- gaan. Om de teruggang in schoolprestaties adequater te kunnen verklaren en om inzicht te verkrijgen in dc eventuele pedagogische resp. onderwijskundige implicaties daarvan, ligt het sterk voor de hand de samenhang tussen ge- zinsfactoren, waaronder belangrijke opvoe- dingskenmerken en schooleffecten nader te bestuderen. Het voeren van gesprekken met de ouders en de leerkrachten is dan geïndiceerd. Ondertussen verdient het aanbeveling de schoolprestaties van kinderen en natuurlijk ook de kinderen zelf, niet uit het oog te verlie- zen op het moment dat hun vader en het gezin waaruit ze konen met werkloosheid gecon- fronteerd wordt.
Noten
1. Het wcrkliHisheidspcrcentage voor dc mannelijke afliankelijkc beroepsbevolking was in het najaar 1982 17.1; bron Ministerie van Sociale Zaken, Den Haag, nov. 1982.
Landelijk gezien was dat percentage over 1982 n.5. |
Pedagogische Stitdim 483
-ocr page 491-
Literatuur
Bakke, E. W., Citizens without work; a study of the effects of unemployment upon the workers social relations and practices. New Haven: Yale Univer- sity Press, 1940.
Bosman, R. en W. Louwes, Eenoudergezin en schoolprestaties. Groningen: RUG-Sociologisch Instituut, 1982.
Busemann, A. en G. Bahr, Arbeitslosigkeit und Schulleistungen, Zeitschrift für Pädagogische Psy- chologie, 1931, J2, 417-421.
Campbell, D. T., Factors relevant to the validity of experiments in social setting, Psychological Bulle- tin, 1975, 54, 297-312.
Campbell, D. T. en J. C. Stanley, Experimental and quasi-experimental designs for research. Chicago: Rand McNally College Publishing Company, 1966.
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Sociale Maandstatistiek. Voorburg: CBS, febr. 1982.
Chilman, S. S., Families in poverty in the early 1970's; rates, associated factors, some implications. Jour- nal ofMarriage and the Family, 1975, febr., 49-60.
Corte, E. de, en R. Scheepers, Empirisch onderzoek naar het verband tussen leerprestaties en enkele persoonlijkheidsfactoren. Pedagogisch Tijdschrift, Forum voor opvoedkunde, 1981, 6, 2, 56-64.
Dumont, J. J., Leerstoornissen, deel I, theorie en model. Rotterdam: Lemniscaat, 1980.
Eisenberg, Ph. en P. Lazarsfeld, The psychological effects of unemployment. Psychological Bulletin, 1938,35, 6, 358-390.
Eijsenring, A. I., Op weg naar een transculturele (ortho)pedagogiek. 's-Gravenhage: Staatsuitge- verij, 1975.
Froentjes, W., G. Endel en E. J. Sap-Jonkees, Schoolkenmerken en leerprestaties. Groningen: RUG-Sociologisch Instituut, z.j.
Goede, M. P. M. de. Werken en niet-werken-, een empirische voorstudie onder werklozen, arbeids- ongeschikten en hun echtegenoten/partners naar de beleving van niet-werken. Utrecht: RUU- IPAW, 1980
Gordeau-Blom, M. J., Reacties in het gezin op werkloosheid. Tijdschrift voor ziekenverpleging, 1968,2/, 3.
Hetherington, E. M. en R. D. Parke, Child Psycho- logy, New York: McGraw-HiU, 1975.
Kerlinger, F. N. Foundations of behavioral research, (2nd edition). New York: Holt, Rinehart and Winston, 1973. |
Komarovsky, M., The unemployed man and his fa- mily. New York: Dryden Press, 1940.
Loon, F. van, M. L. Levin en H. D. Spitler, Het effect van de afwezigheid van de vader op de intellectuele ontwikkeling en schoolprestatieniveau van de kin- deren. Bevolking en Gezin, 1978,1, 71-90.
McNemar, Q., Psychological Statistics, (4th. edition). New York: Wiley, 1969.
Moen, P. E., Measuring unemployment: family con- siderations. Human Relations, 33,5, 183-192.
Ni jdam, A. D. en J. A. van Buuren, Statistiek voor de sociale wetenschappen (band I en II). Alphen aan den Rijn: Samsom, 1980.
Pressel, A., Sozialisation. In: J. Beek (Hrsg.), Er- ziehung in der Klassengesellschaft. München: 1972.
Rolff, H. G., Sozialisation und auslese durch die Schule. Heidelberg: Quelle und Meyer, 1973.
Sietaram, K., Het sociaal pedagogisch aspect van de beroepskeuze. Pedagogisch Tijdschrift/Forum van de Opvoedkunde, \911,2, 1, 33-49.
Sinfield, A., Poor and out-of work in Shields. In: P. Townsend (ed.), The Concept of Poverty. Lon- don: Heinemann, 1970.
Waldman, E. en K. Gover, Marital and family cha- racteristics of the labor forces. Monlhly Labor Re- view, 1982, 95, 4, 4-8.
Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman en J. W. M. Collaris, Beroepenklapper. Nijmegen: ITS, 1976.
Wezel, J. A. M. van. Beleving van werkloosheid. Gedrag, 1975, 2, §3-79.
Zaal, J. N., Relaties tussen sociaal emotioneel func- tioneren en schoolprestaties van leerlingen in het kleuter- en basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 5, 257-267.
Curricula vitae
D. B. Baarda en M. P. M. de Goede zijn als weten- schappelijk medewerkers verbonden aan het Insti- tuut voor Pedagogische en Andragogische Weten- schappen der Rijksuniversiteit Utrecht. ^A. P. M. Frowijn en M. E. Postma zijn student-me- dewerksters in het project: 'Pedagogische conse- quenties van werkloosheid'.
Adres: I. P. A. W. Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC Utrecht.
Manuscript aanvaard 6-9-'83 |
484 Pedagogische Studiën
-ocr page 492-
J. VAN DEN BOUT
Instituut voor Klinische Psychologie en
Persoonlijkheidsleer, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Doel van dit artikel is om Weiners attributie- theorie over prestatie-gerelateerd gedrag te plaatsen in het kader van het onderwijsgebeuren. Begonnen wordt met een uiteenzetting van deze theorie, waarhij ook aandacht gegeven wordt aan ontwikkelingen binnen deze theorie in het afgelopen decennium. Enkele implicaties van de theorie voor het onder^vijs worden nagegaan. In het kader hiervan wordt verslag gedaan van een aantal interventie-onderzoeken, waarin o.a. ge- probeerd is bepaalde ongewenste attributiestijlen van leerlingen te beïnvloeden.
1 Plaatsbepaling
In het onderwijs kómen tal van situaties voor waarbij leerlingen er ideeën over zullen hebben of ze iets goed dan wel slecht hebben gedaan. Deze situaties kunnen zowel betrekking heb- ben op prestatie-situaties in engere zin (proef- werken, tentamens, examens etc.) als ook op interpersoonlijke situaties, waarbij een zeker prestatie-element aanwezig is of kan zijn (bijv. 'afgaan' in de klas). Behalve dat leerlingen ideeën zullen hebben over de uitkomsten van hun eigen gedragingen of prestaties, zullen ze deze ook hebben over de gedragingen en pres- taties van andere leerlingen; daarnaast zullen ook de leerkrachten hierover hun opvattingen
* Dit artikel is gebaseerd op een gastcollege, gehouden op 22 april 1982 voor de Vakgroep Instructietech- nologie van de Onderafdeling der Toegepaste On- derwijskunde, T.H. Twente. Een uitgebreidere versie verscheen als Twents On- derwijskundig Memorandum, nr. 28, september 1982. De auteur is C. W. M. Kienhorst zeer erkente- lijk voor commentaar op eerdere veniies van dit arti- kel. |
hebben. Het is aannemelijk dat deze ideeën o.a. zullen bestaan uit de oorzaken die men toekent aan de uitkomsten ('Waarom ben ik gezakt?', 'Waarom mogen ze me niet?').
In dit artikel bespreken we een theorie die deze oorzaakstoekenningen (causale attribu- ties) centraal stelt. We zullen ons hierbij richten op prestatie-situaties in engere zin; essentieel is niet of aan de persoon de uitslag is meegedeeld, het kan ook zijn dat het resultaat door de per- soon ervaren wordt als een succes of als een mislukking. De theorie heeft overigens een breder toepassingsgebied dan alleen prestatie- situaties (Weiner, 1979; Frieze, Bar-Tal en Carroll, 1979).
Gemeenschappelijk aan attributie-theorieën is hun aandacht voor de manier waarop mensen hun wereld structureren, in het bijzonder de manier waarop mensen oorzaken toekennen aan gebeurtenissen. Attributie-theoietici heb- ben daarbij zowel'aandacht voor de manier waarop mensen komen tot bepaalde oor- zaakstoekenningen, als voor de gevolgen die het maken van bepaalde oorzaakstoekennin- gen voor de persoon kunnen hebben. Voorals- nog kan niet gesproken worden van één cohe- rente attributietheorie; er zijn talloze theo- rieën, modellen en benaderingen (Frieze en Bar-Tal, 1979; Kelleyen Michela, 1980).
Met de toepassing van attributie-theoreti- sche inzichten is op verschillende gebieden een begin gemaakt, ook op het gebied van het on- derwijs. In zijn oproep om meer de nadruk te leggen op het uitvoeren van fundamenteel on- derzoek (in tegenstelling tot toegepast onder- zoek) op onderwijskundig gebied, noemt Ker- linger m.n. ook onderzoek naar attributiepro- cessen, .. a general phenomenon or process of Potential importance to education and teaching' (Keriinger, 1977, p. 247).
In dit artikel bespreken wij Bernard Weiners attributietheorie over prestatie-gerelateerd ge- drag, en proberen deze te plaatsen in het kader van het schoolgebeuren. Deze theorie, voor het eerst geformuleerd door Weiner, Frieze, Ku- kla. Reed, Rest en Rosenbaum in 1971, heeft in recente jaren in toenemende mate de aan- dacht getrokken', niet in het minst omdat het
Attributiestijlen in het onderwijs*
Theoretische achtergronden van beïnvloedingsstrategieën |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 485-196 485
-ocr page 493-
bereik van de theorie groter lijkt dan alleen het gebied van taaksituaties. Heider, algemeen ge- zien als de grondlegger van de attributiethe- orie, noemt Weiners benadering de meest uit- gewerkte op het gebied van attributie-benade- ringen (Heider, geïnterviewd in Harvey, Ickes en Kidd, 1976).
Weiners uitgangspunt is de oorzaakstoeken- ningen die mensen maken voor hun slagen of falen bij taakgebeurtenissen. De nadruk van de theorie ligt op het analyseren van de gevolgen die bij de persoon zullen optreden als deze bepaalde attributies maakt, hoewel er daar- naast aandacht is voor de vraag wat de condities zijn waaronder (bepaalde) attributies optre- den. In deze bespreking zal de meeste aandacht besteed worden aan de gevolgen van het ma- ken van attributies.
2 Weiners attributie-theorie over prestatie-ge- relateerd gedrag
Weiners theorie houdt zich bezig met de rol van de oorzaakstoekenningen die mensen maken voor hun falen of slagen bij taak- of prestatie- situaties. Volgens Weiner (1974a, 1974b) ge- bruiken mensen gewoonlijk vier redenen om hun falen of slagen te verklaren, namelijk eigen vermogen of capaciteiten ('ability'), eigen in- spanning ('effort'), moeilijkheid van de taak ('task difficulty') en pech of geluk ('luck', 'chance'). Deze vier redenen of causale attri- buties kunnen volgens Weiner geplaatst wor- den in een twee-dimensionaal schema^ (zie Tabel 1).
De dimensie intemaliteit versus extemaliteit verwijst naar het onderscheid tussen oorzaken die binnen en oorzaken die buiten het individu gelegen zijn. De dimensie instabiliteit versus stabiliteit heeft betrekking op het onderscheid tussen oorzaken die (relatief) instabiel of ver- anderlijk zijn en oorzaken die dat niet zijn. Een oorzaakstoekenning als eigen capaciteiten is binnen dit schema dus een interne, stabiele attributie. Het schema is zowel van toepassing op slaag- als op faalsituaties. |
Uiteraard is het mogelijk dat mensen nog andere redenen naar voren brengen als hun gevraagd wordt naar de oorzaken voor hun slagen of falen. Echter volgens Weiner (1974b) worden de vier bovengenoemde verreweg het meest genoemd; daarenboven geldt dat andere redenen in principe eveneens geplaatst kunnen worden op deze beide causale dimensies (Wei- ner, geciteerd in Abramson, Seligman en Teas- dale, 1978, p. 57).
De essentie van Weiners theorie of model is nu hierin gelegen dat hij deze beide dimensies in verband heeft gebracht met een tweetal vaak genoemde gevolgen van falen en slagen, name- lijk de (subjectieve) verwachting voor toe- komstig succes bij een taak en het optreden van affectieve (evaluatieve) reacties. Wij gaan eerst in op de relatie tussen attributies en subjectieve succesverwachtingen.
Het is bekend dat na falen en slagen de succesverwachtingen veranderen: na slagen zal men zichzelf voor een volgende keer een gro- tere kans toedichten om weer te slagen, na falen zal het omgekeerde het geval zijn (Pha- res, 1957; Crandall, Good en Crandall, 1964). Door nu causale attributies hierbij te betrekken kunnen er volgens deze theorie betere voor- spellingen worden gemaakt. Bezien wij eerst de situatie in het geval van falen.
Wordt het falen door de persoon verklaard in termen van lage capaciteiten (een stabiele attributie), dan zal de persoon zijn kansen om een volgende keer te slagen lager inschatten dan wanneer de persoon dit falen verklaart in fermen van instabiele factoren als pech, onvol- doende inspanning of vermoeidheid. In het eerste geval is de verandering in de subjectieve |
Tabel 1 Twee-dimensionaal schema van gepercipieerde oorzal<en voor slaag- en faalsituaties
intern
capaciteiten
instabiel
moeilijkheid van de taak
extern
486 Pedagogische Studiën
-ocr page 494-
succesvenvachting dus groter, hoewel ook in het geval van attribueren aan instabiele facto- ren een zekere verlaging van de succesver- wachting het resultaat zal zijn, omdat er im- mers sprake is van falen.
Soortgelijke opmerkingen zijn te maken bij slaagsituaties. Wordt het slagen toegeschreven aan een instabiele factor als 'geluk', dan zal een kleinere toename in de subjectieve succesver- wachting het gevolg zijn, dan wanneer geattri- bueerd wordt aan een stabiele factor als capa- citeiten. Bij zowel slaag- als faalsituaties geldt dus dat de zgn. 'typical shift" (d.i. een toename in de subjectieve succesverwachting na een slaagsituatie en een afname in de subjectieve succcsverwachting na een faalsituatie) bij attri- bueren aan stabiele factoren groter is dan bij attribueren aan instabiele factoren. In de woorden van Weincr:'. .. if one attains success (or failure), and if the conditions are expected to remain unchanged, then success (or failure) will be anticipated with an increased degree of certainty. But if the conditions are perceived as subject to change (effort may be augmentcd or decreased, and luck varies from moment to moment), then there is some doubt that the prior outcomc will be repeated' (Weiner, 1974a, p. 22).
Dat de (in)slahiliU'itsdimensic betrekking heeft op veranderingen in de subjectieve siic- ccsverwachtingen, is in verschillende onderzoe- ken bevestigd' (bijv. McMahan, 1973; Valle en Frieze, 1976; Weiner, Nicrenberg en Gold- stein, 1976).
De internaliteit-extcrnaliteiLsdimensie is - in de eerste versie van de theorie - gerelateerd aan veranderingen in affectieve reacties, en wel op de volgende wijze.
De bij prestatie-situaties frequent voorko- mende emoties trots (na succes) en schaamte (na falen) zullen intenser van aard zijn, wan- neer de uitkomsten (slagen of falen) toege- schreven worden aan interne factoren, terwijl deze emoties minder intens zullen zijn bij toe- schrijvingen aan externe factoren. Slagen bijv. dat toegeschreven wordt aan eigen capaciteiten of hard werken, zal meer gevoelens van trots met zich meebrengen dan wanneer dit slagen wordt toegeschreven aan de gemakkelijkheid van de taak of aan geluk. |
Tot nu toe is gesproken over de situatie waarin een persoon attributies geeft over zijn of haarÉ'/XvH prestatie Cself-perception'). De uit- eenzetting heeft ook betrekking op de situatie waarin iemand attributies geeft voor het falen of slagen van een andere persoon ('person-per- ception'). In dit laatste geval gaat het dan over de evaluaties (prijzen of straffen) die iemand kan maken over die andere persoon. Uit een onderzoek van Weiner en Kukla (1970) dat betrekking heeft op de relatie tussen de inter- naliteit-extemaliteitsdimensie en affectieve re- acties in het geval van beoordeling over andere personen (i.e. leerlingen) bleek dat het zich inspannen hogelijk gewaardeerd wordt. Voor de andere interne factor, capaciteiten, geldt dat leeriingen met weinig capaciteiten meer be- loond, c.q. minder gestraft worden, dan kin- deren met veel capaciteiten. In het algemeen kan gesteld worden dat interne attributies po- sitieve en negatieve evaluaties versterken en externe attributies deze juist verzwakken.
Recentelijk heeft Weiner zijn ideeën over internaliteit-externaliteitsdimensie en affec- tieve (emotionele) reacties gewijzigd. (Weiner, Russell en Lerman, 1978, 1979; Weiner, 1979). In de oude formulering werden onder affectieve reacties m.n. verstaan de emoties trots en schaamte. Geheel in de lijn van oudere motivatietheoriecn (McClelland, Atkinson, Clark en Lowell, 1953; Atkinson, 1964) ging Weiner er vanuit dat dit bij taaksituaties de meest belangrijke emoties waren. Weiner (1979) merkt echter terecht op dat heel goed een emotie als kwaadheid kan domineren, bijv. als de persoon het idee heeft dat de oorzaak van een slecht resultaat primair gelegen is bij de leerkracht. In dit geval zou dus juist een externe attributie leiden tot intensere emotionele reac- ties.
Op grond van een aantal nadere onderzoe- ken'» (Weiner et al., 1978, 1979) komt Weiner tot de volgende voorlopige formulering over de relatie tussen cognities (in het bijzonder attri- buties) en emoties. Allereerst is er de vaststel- ling of een bepaalde uitkomst gezien kan wor- den als een succes of een mislukking, en daarbij ook de mate waarin het een succes of een mis- lukking is. Deze afschatting leidt tot positieve of negatieve gevoelens van een bepaalde in- tensiteit. Deze positieve of negatieve gevoelens krijgen een bepaald label, bijv. blij of teleurge- steld. Deze emoties zijn dus niet atliankelijk van bepaalde gemaakte attributies. Vervolgens treden er emoties op die specifiek gekoppeld zijn aan een bepaalde attributie: als de persoon bijv. denkt dat zijn slagen komt door de hulp |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 487-196 485
-ocr page 495-
van een ander, kan dankbaarheid het gevolg zijn. Als hij van mening is dat zijn slagen aan 'geluk' te danken is, kan het gevoel van verrast zijn overheersen. Tenslotte treden nog emoties op die te maken hebben met de plaats van de gegeven attributie op de causale dimensie in- temaliteit-extemaliteit, de dimensie dus die oorspronkelijk de essentie uitmaakte van de oude formulering van Weiner t.a.v. het optre- den van emoties. Is de attributie intern, dan zullen emoties het gevolg zijn die te maken hebben met de zelfachting van de persoon (bijv. trots, schaamte)'. Een en ander is samen te vatten in het volgende scenario: "'I just received a D on the exam. That is a very low grade'. (This generates intense but relatively fleeting feeling of being frustrated and upset). 'I received this grade because I did not try suffi- ciently hard'. (This followed by feeling of guilt). 'There really is something lacking in me'. (This is ensued by low self-esteem or lack of worth). 'What I lack I probably always will lack'. (This produces hopelessness)." (Weiner, Russell en Lerman, 1979, p. 1216).
Behalve de beide hierboven genoemde di- mensies zijn er nog andere naar voren gebracht die van invloed zouden kunnen zijn op presta- tiegedrag. Als eerste kan genoemd worden de intentionaliteitsdimensie. Het begrip intentio- naliteit komt veelvuldig voor in de analyses van Heider (1958). Door Rosenbaum (1972, ge- citeerd in Weiner, 1974a, 1979) wordt dit be- grip als derde dimensie binnen Weiners theorie voorgesteld. Inspanning en tegenwerking van anderen worden door Rosenbaum intentionele factoren genoemd, capaciteiten en stemming niet intentioneel. Het onderscheid is gelegen in de vraag of de actor al dan niet de factoren die leidden tot de betreffende uitkomst kan beïn- vloeden. Recentelijk heeft Weiner (1979; Weiner en Litman-Adizes, 1980) voorgesteld de hier bedoelde dimensie als controleerbaar- heidsdimensie te benoemen. Echter de ge- dachten m.b.t. deze dimensie lijken nog niet voldoende uitgekristalliseerd. Zo is o.i. niet duidelijk of bedoeld wordt controleerbaar vanuit het perspectief van de actor dan wel vanuit het perspectief van de actor en/of an- dere personen. Wordt gekozen voor het eerste alternatief, dan moet de vraag gesteld worden in hoeverre externe factoren controleerbaar kunnen zijn: is een externe factor nl. contro- leerbaar, dan zou een argument kunnen zijn dat deze factor daarmee intern geworden is. Weiner is vooralsnog zeer gereserveerd in het uitspreken van ideeën m.b.t. deze controleer- baarheids-dimensie. In dit artikel zal er niet verder op worden ingegaan; vermeld zij slechts dat uit onderzoek van Forsyth en McMillan (1981) aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat deze dimensie belangrijk lijkt te zijn. |
Een andere causale dimensie is voorgesteld door Abramson, Seligman en Teasdale (1978) in het kader van hun attributieformulering van zgn. 'aangeleerde hulpeloosheid' (iearned hel- plessness') (Seligman, 1975). Deze dimensie betreft de globaliteit vs. specificiteit van de at- tributie, en heeft betrekking op de vraag of de verantwoordelijk gestelde factoren al dan niet een groot gebied bestrijken. Als een persoon bijv. van mening is dat zijn falen bij een wis- kunde-proefwerk toe te schrijven is aan zijn geringe capaciteiten, dan kan iiierbij onder- scheid gemaakt worden tussen het geval dat hij van mening is dat hij alleen slecht is in wis- kunde (specifieke attributie) en het geval dat hij slecht is in alle intellectuele vaardigheden (globale attributie). Aangezien er m.b.t. deze dimensie in het geval van prestatiesituatics nog nauwelijks onderzoek verricht is, wordt hier verder niet op ingegaan.
Samenvattend kan gesteld worden dat door de theorie groot belang wordt gehecht aan de oorzaakstoekcnningen van mensen voor hun prestaties. Deze oorzaakstoekenningen wor- den gezien als (mede-)determinanten van hun emoties, gedragingen en - andere - cognities.
In het hierna volgende zal herhaaldelijk wor- den gesproken over attributiestijlen, welke gunstig dan wel ongunstig genoemd kunnen worden. Onder attributiestijl (ook wel aange- duid als: attributievoorkeur, attributievoorin- genomenheid of attributiepatroon) wordt ver- staan de neiging om in een verscheidenheid van situaties en op verschillende tijdsmomenten bepaalde soorten oorzaakstoekenningen te maken (Ickes en Laydcn, 1978; Metalsky en Abramson, 198 IJ. 7x> kan van iemand gezegd worden dat hij een bepaalde attributiestijl heeft als hij in verschillende situaties en bij voortdu- ring van mening is dat hijzelf de belangrijkste oorzaak is van zijn successen. Hoewel Weiner zelf herhaaldelijk spreekt over onderwijskun- dige implicaties van zijn theorie (e.g. Weiner, 1974a, 1976, 1979, 1983) heeft hij bij ons weten niet in detail gespecificeerd wat verstaan |
488 Pedagogische Studiën
-ocr page 496-
dient te worden onder {on)gunstige attribu- tiestijlen. Vanuit de bovenvermelde theorie lijkt de conclusie voor de hand te liggen dat voor wat betreft de succesverwachtingen sta- biele attributies bij slagen en instabiele bij falen gunstig zijn, en voor wat betreft de zelfachting van de persoon interne attributies bij slagen en externe bij falen. In de literatuur is een derge- lijke inhoudelijke invulling van het begrip (on)gunstige attributiestijl echter niet gebrui- kelijk, al komt deze voor (bijv. Herkner en Pesta, 1980; Pesta, Herkner en Maritsch, 1982). Nagenoeg altijd wordt met het begrip (on)gunstige attributiestijl het voorkomen be- doeld van één of enkele specifieke attributies. Doorgaans wordt als gunsfige attributiestijl ge- noemd het toeschrijven van een succes aan 'je best gedaan hebben' en/of aan 'eigen capaci- teiten' (beide dus interne factoren), en het toeschrijven van een mislukking aan 'je best niet gedaan hebben'. Centraal bij een gunstige attributiestijl staat dus de attributie 'eigen in- spanning' oftewel 'eigen inzet'.
Een o/igiinxrige attributiestijl wordt gevormd door toeschrijvingen van een succes aan ex- terne factoren ('ik heb gewoon geluk gehad'), en van een mislukking aan de interne stabiele factor 'eigen capaciteiten'. Leeriingen met een dergelijk attributiepatroon geven dus nauwe- lijks of geen '(gebrek aan) inspanning' attribu- ties, en zijn nooit van mening dat het hun eigen bekwaamheid is die geleid heeft tot een succes. Overigens is er in de literatuur geen unanimiteit over de omschrijving van het begrip (on)gun- stige attributiestijl.
Opgemerkt moet worden dat het (on)gunstig zijn van een attributie slechts geldt binnen be- paalde marges. Van belang is in de eerste plaats dat leerlingen een realistische afschatting van de situatie leren te maken. Bij evident onop- losbare taken is de attributie 'gebrek aan in- spanning' uiteraard uiteindelijk niet gunstig.
3 Implicaties van de theorie voor het ondcr- wijsgeheuren
Voordat we nader ingaan op de onderwijskun- dige implicaties van de theorie, eerst een twee- tal kanttekeningen.
De eerste luidt dat Weiners theorie een 'be- schrijvende' theorie is (uitspraken worden ge- daan over de relaties tussen een aantal ver- schijnselen) en niet een 'veranderings'- of 'in- terventie-theorie'. In andere woorden: con- crete praktijkimplicaties zijn niet de eerste op- tie van deze benadering. |
De tweede kanttekening luidt dat het mis- schien nog te vroeg is voor duidelijke prak- tijkimplicaties. Uit het voorgaande is al geble- ken dat de theorie nog in volle ontwikkeling is, de inzichten zijn nog niet uitgekristalliseerd. Zo vallen o.i. wat betreft de theorievorming om- trent de controleerbaarheidsdimensie nog al- lerlei ontwikkelingen te verwachten.
De betekenis van deze theorie voor het on- derwijs ligt vooral in de mogelijkheid om on- gunstige attributiestijlen bij personen of groe- pen te beïnvloeden teneinde gespecificeerde ongewenste emoties, gedragingen en cognities te veranderen. Dit leidt tot de vraag hoe attri- butiestijlen te beïnvloeden zijn.
Enig onderzoek is verricht naar de determi- nanten van het maken van bepaalde attributies. Het is duidelijk dat kennis van deze determi- nanten van belang is als we attributicstijlen willen beïnvloeden.
In dit kader kan genoemd worden dat de attributie van een uitslag mede beïnvloed wordt door o.m. de voorgaande resultaten van de persoon en de aard van de prestaties van de mede-leeriingen. Zo blijkt uit de literatuur dat een resultaat vooral aan eigen capaciteiten wordt toegeschreven, wanneer de persoon t.o.v. de medeleeriingen een afwijkende uitslag krijgt. Deze attributie wordt ook gegeven als de persoon herhaaldelijk dezelfde resultaten be- haalt (e.g. Frieze en Weincr, 1971; Frieze, 1980). Ook m.b.t. andere veelgenoemde attri- buties kunnen condities aangewezen worden waaronder deze attributies m.n. gegeven wor- den.
Deze gegevens zijn echter met het oog op veranderingsstrategieën slechts van beperkt belang, daar het nu eenmaal binnen het regu- liere schoolsysteem min of meer vaste gege- venheden zijn. Het zijn determinanten die bin- nen een veranderingsperspectief praktisch ge- sproken niet goed beïnvloedbaar zijn. Een leerkracht kan bijvoorbeeld bezwaarlijk aan een leeriing meedelen dat hij één van de weini- gen is die een goed resultaat heeft behaald (hetwelk de kans op een attributie naar eigen capaciteiten zou doen toenemen), als in feite alle leeriingen een goed resultaat hebben be- haald.
Wat betreft de wèl beïnvloedbare determi- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 489-196 485
-ocr page 497-
nanten wordt de nadruk gelegd op de betekenis van de socializeerders voor de attributiestijlen van leerlingen c.q. kinderen.
Bar-Tal (1979) beschrijft dit als volgt. Socia- lizeerders (leerkrachten, ouders) zijn in attri- butie-termen te beschouwen als individuen die het gedrag van anderen waarnemen ('person perception'). Zoals hiervoor al opgemerkt, is Weiners theorie niet alleen van toepassing in het geval dat een persoon zijn eigen gedrag interpreteert, maar ook wanneer een ander dit doet. Ouders en leerkrachten zullen de uit- komsten (slagen en falen) van de gedragingen van kinderen waarnemen, en zullen hierover attributies maken. Bar-Tal legt in dit verband de nadruk op de plaats van de attributies op de (in)stabiliteitsdimensie omdat hierdoor - vol- gens Weiners theorie- hun verwachtingen voor het toekomstig succes van de kinderen beïnvloed zullen worden. Wordt bijv. geattri- bueerd aan stabiele factoren, dan zullen sociali- zeerders verwachten dat het gedrag c.q. de prestaties niet zullen veranderen. Deze ver- wachtingen zijn van belang omdat deze hun wijze van omgaan met de kinderen zullen beïn- vloeden. Vervolgens heeft dit (verbale en non- verbale) gedrag van de leerkrachten invloed op de attributies die leeriingen maken. Een leer- kracht kan zowel op een directe manier com- municeren ('Je kunt het wel, maar je moet wat meer je best doen') als ook op meer indirecte manieren (Veenman en Bergen, 1979). In het eerste geval is het waarschijnlijk dat de leeriing de attributie van de leerkracht overneemt, in het tweede geval zal de leeriing tot - juiste of onjuiste - conclusies komen over de oorzaaks- toekenningen die de leerkracht maakt over de prestaties van de leeriing. Non-verbale aspec- ten van het gedrag van de leerkracht zullen bij dit inferentieproces een belangrijke rol spelen.
Voor het door Bar-Tal beschrevene is enige empirische evidentie beschikbaar. Interessant is bijv. de bevinding van Bar-Tal en Guttmann (1981) dat de attributies die leerkrachten en leerlingen maken over de geleverde prestaties in redelijke mate met elkaar overeenkomen. Van belang is verder een studie van Dweck, Davidson, Nelson en Enna (1978). Zij tonen o.m. aan dat leerkrachten zich anders opstellen naar leerlingen afhankelijk van de sekse, en tevens vinden zij dat deze verschillende hande- lingswijzen samenhangen met de verschillende attributiepatronen van resp. de jongens en de meisjes. Zo stimuleren leerkrachten jongens meer t.a.v. de intellectuele aspecten van de taken, terwijl naar meisjes toe de nadruk wordt gelegd op minder relevante kanten hiervan. Dweck en Goetz (1978) zijn van mening dat de bestudering van de invloed van dergelijke veel- al zeer subtiele gedragingen van leerkrachten op de attributies van kinderen van groot belang is. |
Als de idee juist is dat er een verband bestaat hissen het gedrag van socializeerders en de attri- buties van leerlingen, dan is m.b.t. interventie- activiteiten een belangrijke factor opgespoord. In tegenstelling tot de eerder in deze paragraaf genoemde determinanten van attributies, is de- ze factor immers wel te beïnvloeden. Een mo- gelijkheid is bijv. om socializeerders (leer- krachten, maar ook ouders) te trainen alert te zijn op de verbale en non-verbale aspecten van hun gedrag, en de soms duidelijke en soms subtiele invloed hiervan op de dcxir de leerlin- gen gemaakte oorzaakstoekenningen.
Deze suggestie is er één naar de socializeer- ders toe, het betreft een mogelijke gedragsver- andering van leerkrachten en ouders welke de leerlingen mogelijk niet eens opmerken. Een geheel andere beïnvloedingsstrategie is er één naar leerlingen toe, waarbij hen direct gewezen wordt op hun ongunstige manieren van attri- bueren, en waarbij tevens wordt geprobeerd hen alternatieve attributiepatronen te laten ge- bruiken. In andere woorden: de aandacht wordt hierbij gericht op de 'zelfspraak' van leerlingen en gepoogd wordt deze op een di- recte wijze te beïnvloeden.
Het zal duidelijk zijn dat voor beide moge- lijkheden geldt dat het uiteindelijke doel het- zelfde is, namelijk het beïnvloeden van het denk- en prestatiegedrag van leerlingen; het aangrijpingspunt verschilt echter, in het eerste geval zijn dat de leerkrachten, in het tweede geval de leedingen zelf.
In de literatuur zijn een aantal van dergelijke interventieprogramma's beschreven die be- halve naar gekozen aangrijpingspunt (leer- krachten dan wel leeriingen) ook onderschei- den kunnen worden naar de mate waarin ze meerdere veranderingsdoelen hebben, dan wel (alleen) attributiestijlen pogen te beïnvloeden (cf. Pesta, Herkner en Maritsch, 1982, p. 10). In het volgende worden eerst de interventie- programma's met meerdere veranderingsdoe- len besproken, en daarna de onderzoeken die zich beperken tot het beïnvloeden van attribu- tiestijlen. |
490 Pedagogische Studiën
-ocr page 498-
Een eerste interventieprogramma is dat van DeCharms (1976). Hij poogde middels een groots opgezet onderzoek (in totaal partici- peerden ongeveer 1200 leerlingen in de leeftijd van 12-13 jaar) bij leerlingen en bij hun leraren vooral het idee hun eigen Ieren te kunnen beïn- vloeden bij te brengen. Dit laatste heet bij De- Charms 'origin'-gedrag, een begrip dat in ver- band te brengen is met de term 'interne attri- butie'. De aanpak van het programma was ge- trapt: geprobeerd werd de leraren meer 'ori- gin'-gedrag te laten vertonen, waarna de lera- ren op hun beurt poogden de leerlingen dit gedrag meer te laten uitvoeren. De leraren werden na een korte training gedurende lange tijd begeleid, soms zelfs gedurende 2 jaar. Het resultaat van het programma was zeer bevredi- gend: de leraren vertoonden na afloop meer 'origin'-gedrag, zoals bijv. naar voren kwam uit het gegeven dat leraren die de training hadden gekregen op verantwoordelijkere functies te- recht kwamen dan de niet-getrainde leraren, en ook de leerlingen voelden zich meer verant- woordelijk voor hun schoolprestaties. Daar- naast bleek dat de leerprestaties van de wel getrainde leerlingen beter waren geworden in vergelijking met die van de niet-getrainde leer- lingen. Hoe gunstig deze resultaten ook zijn, binnen ons kader is het interventieprogramma van DeCharms moeilijk op zijn waarde te schatten, omdat er in het programma veel meer gebeurt dan alleen het beïnvloeden van attri- butiestijien.
Dit laatste geldt in iets mindere mate voor het trainingsprogramma van Krug en Hanel (1976). Zij poogden veranderingen aan te brengen in het cognitieve functioneren van leerlingen en dan in het bijzonder ten aanzien van het stellen van realistische doelen en het gunstiger maken van de attributicstijl. Proef- personen waren kinderen van 10 jaar, die -blijkens testresultaten- normaal begaafd waren maar op school slechte prestaties lever- den. Het programma werd aan deze leerlingen gepresenteerd d.m.v. bijlessen en duurde 4'/2 maand. De gehanteerde technieken bestonden o.a. uit het herhaaldelijk oefenen van gewenste gedragingen en het verbaliseren van relevante actie-gerelateerde cognities bij een taaksituatie (bijvoorbeeld: 'Eerst kijk ik wat ik precies moet doen'.) In het kader van dit laatste werd ook aandacht besteed aan het wijzigen van de karakteristieke oorzaakstoekenningen. Uit resultaten van deze training kwam naar voren dat de getrainde groep leerlingen op een aantal cognitieve aspecten (o.a. de wijze van attribu- ering) in de gunstige richting veranderde; ver- betering van leerresultaten was echter niet aantoonbaar. |
Een derde onderzoek is dat van Bergen en De Bruyn (Bergen, 1979), ook wel aangeduid als het 'Nijmeegse trainingsprogramma'. Evenals het programma van DeCharms (1976) bestaat de doelgroep uit zowel leraren (uit het voortgezet onderwijs) als uit leeriingen (in de leeftijd van 12-14 jaar). De leraren trainen uiteindelijk hun eigen leeriingen. Eerst echter krijgen de leraren een training, waarin o.a. kennis wordt overgedragen over de betekenis van attributionele vooringenomenheden ofte- wel attributiestijlen. Meer dan bij bijvoorbeeld het programma van DeCharms worden aan de leraren ook theoretische achtergronden bijge- bracht. Na deze training van 3-5 dagen worden de leraren gedurende 8 weken gesuperviseerd om het geleerde op een adequate wijze toe te passen in de klasse-situatie. Dit gebeurt onder meer door observatie en video-opnamen van de les. Bergen (1979) vermeldt dat de resulta- ten in die zin bemoedigend zijn dat de leraren zich inderdaad de kennis en de vaardigheden eigen blijken te maken welke vanuit theore- tisch oogpunt van belang zijn; gunstige effecten van deze docententrainingen naar leerlingen toe zijn echter nauwelijks aanwijsbaar.
Mede als gevolg van deze resultaten werd door de onderzoekers besloten een trainings- programma voor leerlingen te ontwerpen (Bergen, 1981). Dit programma is sterk geïn- spireerd op het hiervoor genoemde program- ma van Krug en Hanel (1976). Het werd uitge- voerd bij een tweetal brugklassen van twee scholen van algemeen voortgezet onderwijs (N=44), terwijl tevens een tweetal parallel- klassen diende als controleklassen. In vergelij- king met het trainingsprogramma voor docen- ten, bleek dit trainingsprogramma, waarbij de leerlingen dus direct werden benaderd, wel gunstige resultaten op te leveren. De over- dracht van kennis en vaardigheden via docen- ten naar leeriingen toe is blijkbaar niet altijd optimaal. Bergen, Alberts en Peters (1980) analyseerden deze 'transferproblemen' en doen de interessante suggestie dat hierbij de attributies van de docenten een belangrijke rol spelen. Zij vonden dat docenten die hun eigen resultaten (dat wil zeggen of hun leerlingen al dan niet de in de training gestelde doelen be- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 491-196 485
-ocr page 499-
reikten) als een mislukking ervoeren, dit re- sultaat minder aan interne en meer aan externe factoren toeschreven. Mogelijk zijn dus de at- tributiepatronen van de docenten een belang- rijke conditie voor het welslagen van gedrags- veranderingen in de klas.
Wij gaan nu over tot het bespreken van inter- ventie-onderzoeken waarin vooral geprobeerd is (alleen) de attributiestijlen te beïnvloeden.
De oudste ons bekende studie is die van Scherer (1972, geciteerd in Heckhausen, 1980a). Scherer vroeg aan de leerkrachten van een twaalftal vierde klassen van de basisschool om een aantal leerlingen, die blijkens de uitsla- gen op een intelligentietest onder hun niveau presteerden en een ongunstige attributiestijl vertoonden, er bij gelegenheid in de klas op te wijzen dat wanneer zij beter hun best deden, zij zeker betere resultaten zouden behalen. Na acht maanden bleek dat deze leeriingen inder- daad de meer gunstige attributiestijlen hadden overgenomen, terwijl -onverwacht- bleek dat in vergelijking met controle-klassen de overige leerlingen eveneens gunstiger waren gaan attribueren.
Een aantal onderzoeken zijn uitgevoerd waarin geprobeerd is de attributiestijlen van kinderen met 'aangeleerde hulpeloosheid' (Se- ligman, 1975) te veranderen. Deze kinderen attribueren hun falen vooral aan hun lage capa- citeiten, geven - mede daardoor - snel op en vertonen een laag prestatie-niveau (Dweck en Repucci, 1973). Dweck (1975) deed een on- derzoek met 12 van dergelijke kinderen varië- rend in leeftijd tussen 8 en 13 jaar. De helft van deze kinderen werd at random toebedeeld aan een conditie, waarin ze gedurende 25 da- gen alleen successituaties meemaakten. De achtergrond van deze conditie was de gedachte dat het direct opgeven na faalsituaties votjral te wijten is aan een gebrek aan vertrouwen in eigen kunnen, op zijn beurt veroorzaakt door een gebrek aan succeservaringen. De andere helft van de kinderen ontving een zgn. attribu- tion retraining. Ook in deze conditie maakten de kinderen slaagsituaties mee, maar daarnaast elke dag ook enige faalsituaties. Was dit laatste het geval dan werd het falen door de proef- leider expliciet geattribueerd in termen van ge- brek aan inspanning. |
Uit de resultaten bleek dat de kinderen in de attributie-conditie in vergelijking met de kin- deren uit de andere conditie beter presteerden en niet meer zo snel opgaven na een faalsitu- atie. Ook bleek dat zij meer 'gebrek aan in- spanning' attributies waren gaan geven dan 'gebrek aan capaciteiten' attributies. De kin- deren in de succes-conditie reageerden na af- loop van het experiment nog steeds op dezelfde manier na falen. Het ervaren van successitu- aties is blijkbaar niet voldoende, het meema- ken van enige faalsituaties aangevuld met ade- quate attributies, geeft wél gunstige gevolgen.
Rhodes (1977) deed een soortgelijk experi- ment als Dweck, en toonde aan dat de effecten van een attributiehertraining over bijvoorbeeld rekentaken, zich generaliseerden naar an- derssoortige taken.
Naar aanleiding van Dwecks (1975) studie, brachten Chapin en Dyck (1976) naar voren dat de resultaten van Dwecks onderzoek ook verklaard kunnen worden door de aard van de reinforcement-schema's tussen de twee groe- pen. De succes-conditie groep kreeg immers altijd reinforcement, de attributie hertraining- conditie kreeg partiële reinforcement. Niet zo- zeer het overnemen van de attributies maar deze partiële reinforcement zou dus de ver- schillen tussen de groepen uit Dwecks onder- zoek kunnen verklaren. Uit hun hiernaar uit- gevoerd onderzoek bleek dat de attributie her- training inderdaad in de verwachte richting in- vloed heeft op het prestatiegedrag (leesge- drag), al was er eveneens een invloed aanwijs- baar van de aard van de (partiële) reinforce- ment-schema's.
Fowler en Peterson (1981) brachten in die zin een wijziging aan in vergelijking met de zojuist genoemde onderzoeken, dat zij een zgn. directe methode van attributie hertraining ge- bruikten''. In een onderzoek bij 28 'aangeleerd hulpeloze' leerlingen in de leeftijd van 9 tot 13 jaar vroegen zij bij leeriingen in de experi- mentele conditie de nieuwe attributies hardop voor te lezen, vervolgens te fluisteren en daarna in gedachten te herhalen. Deze procedure ont- lenen zij aan de cognitieve gedragstherapie (Mahoney, 1974; Meichenbaum, 1977). Uit hun resultaten kOmt naar voren dat de door hen gebruikte methode om de attributies te beïnvloeden effectief was: de leeriingen geven aan het einde van de training meer inspan- ningsattributies, en belangrijker, zij vertoon- den ook betere prestaties, i.e. leerprestaties.
Een groep Weense onderzoekers tenslotte deed een behandelingsonderzoek bij studenten met 'achievement disorders'. Over dit onder- |
492 Pedagogische Studiën
-ocr page 500-
zoek zijn inmiddels twee artikelen verschenen (Herkner en Pesta, 1980, Pesta, Herkner en Maritsch, 1982) en een derde in voorbereiding (Herkner en Pesta, in prep.). Het onderzoek is vooral van belang omdat er m.b.t. de interven- tie-activiteiten veel directer bij Weiners theorie wordt aangesloten dan dat gebeurt bij alle hier- voor genoemde onderzoeken.
Herkner en Pesta (1980) lieten 308 studen- ten van verschillende studierichtingen een vra- genlijst invullen, waarin een viertal situaties werd aangeboden; een praatje houden, een mondeling tentamen doen, een schriftelijk tentamen doen en deelnemen aan een discus- sie. Bij elke situatie werden drie positieve ge- dachten gegeven (bijvoorbeeld 'Ik bekijk de situatie op mijn gemak en zal me niet laten opjagen') en drie negatieve (bijvoorbeeld 'Ik word zo opgewonden dat ik alles wel door el- kaar zal halen'). Bij elk van de in totaal 24 items werd aan de studenten gevraagd om op een acht-puntsschaal aan te geven of deze ge- dachten altijd dan wel nooit bij hen voorkwa- men. Uit de groep studenten die blijkens hun score op deze vragenlijst veelvuldig negatieve gedachten vertoonden in prestatie-situaties, werden er at random 23 gekozen. Het bleek dat deze 23 studenten een ongunstige attributiestijl vertoonden: succes attribucerden ze aan toeval en de makkelijkhcid van de taak, en falen aan eigen capaciteiten en moeilijkheid van de taak.
De 23 studenten ontvingen een zgn. 'Attri- butions-thcrapie' (Pesta, Herkner en Maritsch, 1982). Elf van de studenten werden geplaatst in de behandelingsconditie 'Interne vs. externe oorzaakstoeschrijving', de overige 12 in de be- handelingsconditie 'Stabiele vs. instabiele oor- zaakstoeschrijving' (zie Tabel 2). |
Uit Tabel 2 valt af te leiden dat de beide behandelingscondities elkaar ten dele overlap- pen: voor beide condities geldt dat het gewenst is om bij falen toeschrijvingen te maken aan toeval en dat het gewenst is om bij slagen toe- schrijvingen te maken aan eigen capaciteiten. Het zal duidelijk zijn dat deze behandelingsop- zet geheel conform een voor de hand liggende interpretatie van Weiners theorie is.
Tabel 2 De iraiiiingsdoclcn in ile beidt- behaiulelingscondilies. Gewijzigd naar: Pesta, Herkner en Mariisch, 19S2
BEHANDELINGSCONDITIE 2 |
BEHANDELINGS- CONDITIE 1 |
INSTABIEL |
STABIEL |
|
INTERN inspanning |
capaciteiten |
trainingsdocl |
|
|
bij slagen |
EXTERN toeval |
moeilijkheid |
trainingsdiwl |
|
van de taak |
bij falen |
trainingsdocl |
trainingsdocl |
|
bij falen |
bij slagen |
|
|
De therapie c.q. training was verdeeld in een sensitiveringsfase en een veranderingsfase. In de sensitiveringsfase werden de deelnemers opmerkzaam gemaakt op de aanwezigheid en betekenis van karakteristieke oorzaakstoe- schrijvingen bij henzelf. Ook werd hen gewe- zen op de mogelijkheid om andere oorzaak- stoeschrijvingen te gebruiken. In kleinere groepen werd over een en ander gediscussi- eerd, waarbij werd toegewerkt naar de bij elk der twee condities gewenste attributiestijlen. In de veranderingsfase werden m.b.v. rollenspe- len nieuwe gedragingen en gedachten ingeoe- fend. M.b.t. belangrijke situaties werden eerst de ervaren gevoelens geïnventariseerd; vervol- gens werd geprobeerd de oorzaakstoeschrij- vingen naar voren te halen. De begeleider be- krachtigde attributies die binnen de betref- fende behandelingsconditie als juist werden ge- zien. Werden 'ongewenste' attributies gegeven, dan werd de betreffende situatie opnieuw ge- analyseerd in een poging om nog andere as- pecten naar voren te halen. Ook de mededeel- nemers werden soms ingeschakeld om deelne- mers de gewenste attributies te laten aanvaar- den. Tenslotte werd geprobeerd d.m.v. rol- lenspelen de deelnemers duidelijk te maken tof welk ander gedrag de nieuwe attributies leid- den.
De resultaten van dit behandelingsexperi- ment zijn nog niet beschikbaar (Herkner en |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 493-196 485
-ocr page 501-
Pesta, in prep.). Interessant is de vraag of de beide behandelingscondities inderdaad ver- schillende gevolgen blijken te hebben voor de affectieve reacties (in het bijzonder de emoties trots en schaamte) en voor de subjectieve suc- cesverwachtihgen.
Het zal duidelijk zijn dat dit behandelings- experiment in vergelijking met de hiervoor ge- noemde onderzoeken veel meer theorie-toet- send van opzet is. Het is een elegant behande- lingsexperiment, waarbij het meer om de the- orie en minder om de personen die de therapie c.q. training ontvangen lijkt te gaan.
4 Besluit
Afsluitend nog een enkele samenvattende op- merking. In dit artikel is een theorie gepresen- teerd welke groot belang hecht aan de oor- zaakstoekenningen die leerlingen maken voor door hen verkregen uitkomsten bij taaksitu- aties. Bepaalde patronen van oorzaakstoeken- ningen kunnen gunstig, en andere ongunstige genoemd worden. Het is in de literatuur ge- bruikelijk om de attributie '(gebrek aan) in- spanning' zowel bij succes als falen als gunstig te zien. Een complicatie hierbij is dat het bij voortduring attribueren aan deze factor ook ongewenste gevolgen kan hebben: als men (herhaaldelijk) erg zijn best doet en (toch) steeds faalt, dan moet dat betekenen dat men een lage bekwaamheid heeft, hetwelk ongun- stig is vopr het zelfbeeld. De inspanningsattri- butie kan op die manier een probleem vormen voor leerlingen (Covington & Omelich, 1979, p. 170): men moet laveren tussen het tonen van énige inzet (omdat leerkrachten dat zeer waar- deren) en van vèel inzet (omdat dit uiteindelijk ongunstig voor de zelfwaardering kan zijn).
Een aantal interventie-onderzoeken werden besproken die zich ofwel beperkten tot het proberen te beïnvloeden van (alleen) attribu- tiestijlen ofwel meerdere veranderingsdoelen hadden. Ondanks het gegeven dat de onder- scheiden interventie-programma's niet geheel met elkaar overeenstemmen over de omschrij- ving van het begrip (on)gunstige attributiestijl kan gesteld worden dat uit de onderzoeken met kinderen met 'aangeleerde hulpeloosheid' en zeker de 'bredere' trainingsprogramma's van DeCharms, Krug & Hanel en het 'Nijmeegse' trainingsprogramma resultaten naar voren zijn gekomen, die de verwachting wettigen dat in de |
toekomst toepassing van attributie-theoreti-
sche inzichten mogelijk en zinvol kan zijn'.
Noten
1. Als Nederlandstalige publikaties waarin deze the- orie meer dan wel minder uitvoerig wordt geme- moreerd noemen wij: Bergen en Alberts (1979), Bergen (1981), Cohen-Kettenis en Dekking (1981), Smits (1982) en Van den Bout (1982).
2. Een kritiek hierop is te vinden in Van den Bout en De Vos (1979).
3. Deze stelling wordt o.a. door Heckhausen (1980b, p. 11) aangevochten met het argument dat de succesverwachtingen de (in)stabiliteitsdi- mensie bepalen in plaats van andersom. Zie ook Meyer, 1973 en Bergen en Alberts, 1979, p. 79.
4. Voor kritische kanttekeningen bij de bij deze on- derzoeken gevolgde methode van onderzoek, zie Van den Bout en Kienhorst (in press).
5. Er zijn aanwijzingen dat de (in)stabiliteitsdimen- sie ook te maken heeft met bepaalde emoties, en wel met gevoelens van depressie, hopeloos voelen (Weiner, 1979).
6. Deze door Fowler en Petersen (1981) gehan- teerde methode is wat dit betreft vergelijkbaar met de procedures van Krug en Hanel (1976) en van het Nijmeegse trainingsprogramma voor leerlingen (Bergen, 1981).
7. In Van den Bout (1983) wordt nader ingegaan op mogelijkheden en beperkingen van dergelijke toepassingen.
Literatuur
Abramson, L. Y., M. E. P. Seligman, & J. Teasdale, Leamed helplessness in humans: critique and re- formulation. Journal of Abnormal Psychology, 1978, 87, 49-74.
Atkinson, J. W., An introductkm to motivation. Prin- ceton, N.J.: Van Nostrand, 1964.
Bar-Tal, D., Interactions of teachers and pupils. In:
- I. H. Frieze, D. Bar-Tal & J. S. Carroll (eds.), New approaches to social problems. San Francisco: Jos- sey-Bass, 1979.
Bar-Tal, D. & J. Guttman, A comparison of pupils', teachers' and parents' attributions regarding pu- pils' achievement. British Journal of Educational Psychology, 1981, 5/, 301-311.
Bergen, Th. C. M., De veranderbaarheid van laakge- bonden motieven in onderwijsleersituaties. In: E. E. J. de Bruyn (ed.). Ontwikkelingen in het on- derzoek naar prestatiemotivatie. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1979.
Bergen, Th. C. M., Evaluatie-angst en vermijdings- tendens— een onderzoek naar de oriëntatie van leer- lingen om mislukkingen te vermijden tijdens de les. (diss.). S.V.O.-reeks 47. 's-Gravenhage: Staatsuit- geverij, 1981. |
494 Pedagogische Studiën
-ocr page 502-
Bergen, Th. C. M. & R. V. J. Alberts, Diagnose en attributiepatronen van succes- en mislukkingsge- motiveerde leerlingen. In: W. J. Nijhoff & J. van Hout (eds.), Differentiatie in het onderwijs. 's-Gra- venhage: Staatsuitgeverij, 1979.
Bout, J. van den, Oorzaakstoekenningen in de klas: een kritische bespreking van B. Weiner's attribu- tie-theorie over prestatiemotivatie. Twents On- derwijskundig Memorandum nr. 28, T.H. Twente, 1982.
Bout, J. van den. Attributiestijlen bij depressieven- kanttekeningen bij klinische implicaties van het geherformuleerde aangeleerde hulpeloosheids- model. In: R. Beer en H. Mulders (eds.), Psycho- logische benaderingswijzen van depressie. Lisse: Swets & Zcitlinger, 1983.
Bout, J. van den, & C. W. M. Kienhorst, A compa- rison between Ellis' Rational-Emotive Therapy and Weiner's attribution-based theory of achieve- ment-motivation conceming the relation between Cognition and emotion. In: R. Diekstra & G. Bleijenberg (eds.), Advances in rational psy- chotherapy. Lisse: Swets & Zcitlinger, in press.
Bout, J. van den, & T. de Vos, Causale attributies bij studieproblemen. Psychologi.sch Geschrift 79-01- EX, Subfaculteit Psychologie, R.U. Utrecht, 1979.
Chapin, M. & D. G. Dyck, Persistence in children's reading behavior as of function of N Icngth and attribution retraining. Journal of Abnormal Psy- chology, 1976, S5, 511-515.
Cohen-Kettenis, P. T. & Y. M. Dekking, Cognitieve aspecten van sociale angst bij kinderen. Lisse: Swets & Zcitlinger, 1981.
Covington, M. V. & C. L. Omelich, Effort: the dou- ble-edgcd sword in school achievement.yo«;?!«/ of Educational Psychology, 1979, 7/, 169-182.
Grandau, V. C., S. GocxJ, & V. J. Crandall, The reinforcement effect of adult reactions and nonrc- actions on children's achievcment cxpcctations: a rcplication study. Child Development, 1964, 35, 485-497.
DeCharms, R., Enhancing motivation-change in the classroom. New York: Irvington, 1976.
Dweck, C. S., W. Davidson, S. Nelson & B. Enna, Sex differenccs in Icamed hclplessness: (II) The contingcncics of evaluative feedback in the clas- sroom and (111) An expcrimental analysis. Deve- lopmental Psychology, 1978, N, 268-276.
Dweck, C. S., The rolc of expectations and attributi- ons in the allcviation of Icamcd hclplessness. yo»r- nal of Personality and Social Psychology, 1975, i /, 674-685.
Dweck, C. S., & N. D. Rcpucci, Lcarned hclplessness and reinforcement responsibility in children. 7oi/r- nal of Personality and Social Psychology, 1973,25, 109-116.
Dweck, C. S. & T. E. Goetz, Attributions and leamcd hclplessness. In: J. H. Harvey, W. J. Ickcs & R. F. Kidd (eds.), New dircctions in attribution research (Vol. 2). Hillsdalc, N.J.: Erlbaum Press. 1978. |
Forsyth, D. R. & J. H. McMillan, Attributions, affect, and expectations: a test of Weiner's three-dimen- sional model. Journal of Educational Psychology 1981, 73, 393-403.
Frieze, I. H., Beliefs about success and failure in the classroom. In: J. H. McMillan, (ed.), The social psychology of school leaming. New York: Acade- mie Press, 1980.
Frieze, I. H. & B. Weiner, Cue utilization and attri- butional judgments./our^ia/ of Personality, 1971, 39, 591-606.
Frieze, 1. H., D. Bar-Tal & J. S. Carroll (eds.), New approaches to socialproblems. San Francisco: Jos- sey-Bass, 1979.
Frieze, I. H. & D. Bar-Tal. Attribution theory, past and present. In: I. H. Frieze, D. Bar-Tal & J. S. Carroll, (eds.), New approaches to social problems. San Francisco: Jossey-Bass, 1979.
Fowler, J. W. & P. L. Peterson, Increasing reading persistence and altering attributional style of lear- ned helpless children. Journal of Educational Psy- t chology, 1981, 73, 251-260.
Harvey, J. H., W. J. Ickes, & J. F. Kidd (eds.). New directiotis in attribution research (Vol. I). Hillsdalc, N.J.: Eribaum Press, 1976.
Hcckhausen, H., Motivation und Handeln: Lehrbuch der Motivationspsychologie. Berlin: Springer- Veriag, 1980 (a).
Heckhausen, H., Attributional analysis of achieve- mcnt motivation: some unresolved problems. Voordracht op de 'Conference on Attributional approach to human motivation', University of Bielefeld, 1980 (b).
Heider, F., The Psychology of interpersonal relations. New York: Wiley, 1958.
Herkner, W., & T. Pcsta, Tlie devclopment of an attribution therapy: I. Relationship between attri- bution and selfverbalisations in cases of achieve- ment disorders. Behavioural Analysis Modißca- tion, 1980,4, 173-187.
Herkner, W., & T. Pesta, Die Entwicklung einer Attributionstherapie III: Die Veränderung kogni- tiver und emotionaler Variablen durch ein Attri- butionstraining bei Leistungsstörungen (in prep.).
Ickes, W. & M. A. Layden, Attributional stylcs. In: J. H. Harvey, W. Ickes & R. F. Kidd (eds.), New directiotis in attribution research (Vol. 2^ Hillsdalc, New Jersey: Erlbaum, 1978.
Kelley, H. H. & J. L. Michela, Attribution theory and research. Aniuial Review of Psychology, 1980,31, 457-501.
Keriinger, F. N., Tlie influence of research on educa- tional practice. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1977,2, 241-252.
Krug, S., J. Hanel, Motivänderung: Erprobung eines thcoriegeleiteten Trainingsprogrammes. Zeit- schrift für Entwickhmgspsychologie und Päda- gogische Psychologie, 1976, 8, 274-287.
Mahoney, M. J., Cognition and behavior modifica- tion. Cambridge, Mass.: Ballinger, 1974. |
Pedagogische Studien 495
-ocr page 503-
McClelland, D. C., J. W. Atkinson, R. A. Qark, & E. L. Lowell. The achievement mottve. New York: Appleton-Century-Crofts, 1953.
McMahan, I. D., Relationships between causal attri- butions and expectancies of success. Journal of Personality and Social Psychology, 1973,28, 108- 114.
Meichenbaum, D., Cognittve-behavior modification: anintegrativeapproach. New York: Plenum, 1977.
Metalsky, G. I. & L. Y. Abramson, Attributinal sty- les: towards a framework for conceptualization and assessment. In: P.C. Kendall & S.D. Hollon (eds.), Assessment strategies for cognitive-beha- vioral interventions. New York: Academie Press,
1981.
Meyer, W.-U., Leistungsmotiv und Ursachenerkla- rung von Erfolg und Misserfolg. Stuttgart: Klett, 1973.
Pesta, T., W. Herkner, & F. Maritsch, Die Entwic- klung einer Attributionstherapie II: Die Verän- derung von Attributionen bei Leistungsstörungen Zeitschrift für klinische Psychologie, 1982, i 7,215- 226.
Phares, E. J., Expectancy changes in skill and chance situations. Journal of Abnormal and Social Psy- chology, 1957, 54, 339-342.
Rhodes, W. A., Generalization of attribution retrai- ning. Dissertation Abstracts International, 1977, JS, 2882B.
Rosenbaum, R. M., A dimensional analysis of the perceived causes of success and failure. Geciteerd in: B. Weiner, 1974a.
Scherer, J., Änderungen von Lehrerattribuierungen und deren Auswirkungen auf Leistungsverhalten und Persönlichkeitsmerkmale von Schülern. Ge- citeerd in: H. Heckhausen, 1980 (a).
Seligman, M. E. P., Helplessness: an depression, de- velopment and death. San Francisco: Freeman, 1975.
Smits, B. W. G. M., Motivatie en meetmethode - een cognitieve benadering. Lisse: Swets & Zeitlinger,
1982.
Valle, V. A. & 1. H. Frieze, The stability of causal attributions as a mediator in changing expectations for success. Journal of Personality and Social Psy- chology, 1976, 33, 579-587.
Veenman, S. A. M. & Th. C. M. Bergen, Mogelijk- heden voor beïnvloeding van taakgebonden mo- tieven in het onderwijs. In: E. E. J. de Bruyn (ed.). Ontwikkelingen in het onderzoek naar prestatiemo- tivatie. Lisse: Swets and Zeitlinger, 1979.
Weiner, B. (ed.), Achievement motivation and attri- bution theory. Morristown, N. J.: General Lear- ning Press, 1974a.
Weiner, B., An attributional interpretation of ex- pectancy-value theory: In: B. Weiner (ed.), Cogm- tive views of human motivation. New York: Aca- demie Press, 1974b.
Weiner, B., An attributional approach for educatio- nal psychology. In: L. Shulman (ed.), Review of research in education (Vol. 4). Itasca 111.: Peacock, 1976. |
Weiner, B., A theory of motivation for some clas- sroom experiences. Journal of Educational Psy- chology, 1979, 71, 3-25.
Weiner, B., Speculations regarding the role of affect in achievement-change programs guided by attri- butional principles. In: J. M. Levine & M. C. Wang (eds.). Teacher and student perceptions: implicati- ons for leaming. Hillsdale, New Jersey: Erlbaum, 1983.
Weiner, B., I. H. Frieze, A. Kukla, L. Reed, S. Rest, & B. Rosenbaum, Perceiving the causes of success and failure. Morristown, N.J.: General Leaming Press, 1971.
Weiner, B., A. Kukla, An attributional analysis of achievement motivation. Journal of Personality and Social Psychology, 1970,15, 1-20.
Weiner, B., R. Nierenberg & M. Goldstein, Social Leaming (locus of control) versus attributional (causal stability) interpretations of expectancy of success. Journal of Personality, 1976, 44, 52-68.
Weiner, B., D. Russell & D. Lerman, Affective con- sequences of causal ascriptions. In: J. H. Harvey, W. J. Ickes, en R. F. Kidd (eds.), New directions in attribution research (Vol. 2). Hillsdale, N.J.: Er- lbaum Press, 1978.
Weiner, B., D. Russell, & D. Lerman, The cognition- emotion process in achievement-related contexts. Journal of Personality and Social Psychology, 1979,57, 1211-1220.
Weiner, B., T. Litman-Adizes, An attributional, ex- pectancy-value analysis of leamed helplessness and depression. In: J. Garber en M. E. P. Scligman, (eds.). Human helplessness: theory and applicati- om. New York: Academie Press, 1980.
Curriculum vitae
J. van den Bout (1949) studeerde klinische psycholo- gie te Utrecht. Was van 1975-1978 werkzaam bi] de Vakgroep Klinische Psychologie van de K.U. Nijme- gen. Sinds 1978 verbonden aan het Instituut voor Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer van de R.U. Utrecht. Doet o.m. onderzoek naar sociaal- cognitieve benaderingen (in het bijzonder naar attri- butie-theorieën) en naar cognitieve gedragstherapie. Is daamaast werkzaam als cognitief gedragsthera- peut. Bereidt een proefschrift voor over attributie- processen na echtscheiding.
Adres: Instituut voor Klinische Psychologie en Per- soonlijkheidsleer, Rijksuniversiteit Utrecht, Trans 4, 3512 JK Utrecht
Manuscript aanvaard 6-9-'83 |
496 Pedagogische Studiën
-ocr page 504-
J. M. C. NELISSEN
Schooladviescentrum, Utrecht
Samenvatting
Aan het Schooladviescentrum te Utrecht werd de afgelopen tien jaar gewerkt aan een onder- wijsontwikkelingsproject voor rekenen/ wiskunde. In dit project kwam een onderwijs- programma tot stand dat op een aantal scholen in en ook buiten Utrecht werd ingevoerd en begeleid. In dit artikel wordt kritisch teruggeblikt op deze vonn van onderwijsvernieuwing. De geschiedenis van het project bestaat chronolo- gisch uit vier fasen. Deze fasen zijn van elkaar te onderscheiden omdat in elke fase sprake is van een specifieke praktijksituatie en analyse van deze situatie. Elke fase wordt gekenmerkt door een eigen problematiek en een zich steeds verder ontwikkelende theorievorming op het gebied van het reken/wiskunde onderwijs.
I Inleiding
De aanleiding tot het schrijven van dit artikel is dat ons regelmatig wordt gevraagd iioe die 'Russische programma's nu eigenlijk in het Nederlands onderwijs bevallen en wat er pre- cies met 'de Russische leerpsychologie' gedaan wordt. Het is daarom nuttig aandacht te beste- den aan de betekenis van de sovjet-psychologie voor het Utrechtse reken/wiskundeproject.
We geven eerst enkele korte karakteriserin- gen van het project.
1. Het project is aanvankelijk ontstaan en op- gezet als een onderwijsvemieuwingsexpe- riment. Geleidelijk aan werd het echter uit- gebouwd tot een project dat tevens het ka- rakter kreeg van een ontwikkelingsonder- zoek met als doel een bijdrage te leveren
* Voor het commentaar op een eerder concept van dit artikel, ben ik dank verschuldigd aan de leden van de themagroep rekenen, A. C. Vuurmans, W. Kluk- huhn, J. Hörst en S. Gribling, en aan P. N. Appelhof. |
aan de formulering van een onderwijspsy- chologisch gefundeerde theorie van het re- ken/wiskunde onderwijs. Bij de ontwikke- ling van onze denkbeelden over leren en onderwijzen hebben wij ons steeds geori- ënteerd op de onderwijsleerpsychologie. In het bijzonder ging de belangstelling uit naar theorieën waarin de relatie tussen cogni- tieve ontwikkeling en onderwijs centraal staat.
2. In nauwe samenhang met de ontwikkeling van een betere theorie werd tevens beoogd het tot stand brengen van een betere on- étrmpfnaktijk. Een belangrijke vraagstel- ling was daarom steeds de relatie tussen theorie en praktijk, dat wil zeggen de vraag hoe een zich ontwikkelende theorie de praktijk kan verbeteren, maar ook hoe deze praktijk vervolgens de ontwikkeling van een theorie kan stimuleren.
Een hiermee samenhangende vraag die telkens gesteld werd, luidde of in de bege- leiding uitgegaan moest worden van actuele praktijkvragen (deze vorm van innovatie noemt men 'van onderop') of moet men zich in de begeleiding baseren op theoreti- sche, dat wil in deze context vooral zeggen vakinhoudelijke, analyses en denkbeelden? Zijn deze innovatiestandpunten met elkaar strijdig of behoren ze juist in relatie tot el- kaar beschouwd te worden? Hier is sprake van een noodzakelijke spanning en daarom is een voortdurende confrontatie van beide standpunten zinvol, juist omdat achter alle praktijkbeoefening altijd al theorie schuil- gaat (zie Nelissen, 1983).
3. Ten derde kan het project gekarakteriseerd worden als een cyclisch en continue veran- deringsproces. In de veranderende praktijk ontstonden telkens andere problemen, an- dere vragen en andere analyses, zowel bij de leerkrachten als bij ons. Hierdoor veran- derden ook weer de theoretische gezicht- spunten op basis waarvan het curriculum verder ontwikkeld werd. Hiermee werd weer ervaring opgedaan in de praktijk.
Het ontwikkelingsonderzoek werd dus niet afgesloten met de rapportage van de
Een onderwijsontwikkelingsproject in analyse^ |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 497-196 485
-ocr page 505-
toetsing van een hypothese. Integendeel, de in elke periode opgedane ervaring en de verzamelde gegevens waren telkens aanlei- ding tot verbetering van de praktijk en tot verdere ontwikkeling van de theorie (zie Wardekker, 1981). 4. In het project is zoveel als mogelijk ge- streefd naar ecologische validiteit. Ons werkterrein bestaat uit scholen die (op het gebied van het reken/wiskunde onderwijs) al hun praktijkproblemen en begeleidings- vragen aan ons voorlegden. Het gevolg hiervan is vaak, en dat ondervonden wij ook in ons project, dat aan onderwijsontwikke- ling niet gewerkt kan worden vanuit geïso- leerde deeltheorieën of disciplines, bijvoor- beeld een leertheorie en/of een curricu- lumtheorie. Onderwijsontwikkeling dient plaats te vinden vanuit een holistische visie op onderwijs'. Dat wil zeggen dat steeds vanuit een samenhangende visie op onder- wijs over de veranderingen moet worden gereflecteerd en dat vernieuwing van the- orie en praktijk vanuit zulk een visie moet worden gerealiseerd. Aan een holistische visie zijn natuuriijk verschillende invals- hoeken te onderscheiden. Tijdens het pro- jectverioop zijn regelmatig de verschillende invalshoeken (zie punt 1 t/m 3) kritisch ge- waardeerd, bijgesteld en verder uitgewerkt. In dit artikel worden niet alle vraagstukken besproken waarmee we tijdens het project ge- confronteerd werden; we beperken ons tot en- kele centrale thema's. Hoofdzakelijk wordt in- gegaan o'p de onderwijspsychologische achter- grond en problematiek van ons werk. Centraal staat daarbij de betekenis van een aantal on- derwijspsychologische denkbeelden en the- orieën voor de onderwijsvernieuwing.
Vanwege de overzichtelijkheid hebben we ervoor gekozen om de ontwikkelingen, die het project in een lange periode van ruim tien jaar doormaakte, in fasen in te delen en over deze fasen achtereenvolgens te rapporteren. Elk van de vier onderscheiden fasen wordt gekenmerkt door een zekere koerswijziging in het project- verloop en in ons denken, als gevolg bijvoor- beeld van reflectie op bepaalde problemen in de praktijk. De term koerswijziging kan echter een beetje misleidend zijn. Een koerswijziging betekende nooit dat de ideeën waar in een voorafgaande fase van werd uitgegaan, opeens werden verworpen. Het betekende steeds een kritisch analyseren, herwaarderen en een mee- nemen van deze ideeën naar een volgende fase. |
2 De eerste fase van het project
Het rekenonderwijs in het begin van de zeven- tiger jaren toonde in verschillende opzichten een treffende overeenkomst met het rekenon- derwijs dat het merendeel van de lezers van dit tijdschrift zelf 'genoten' (wellicht zelfs gegeven) heeft. Dit rekenonderwijs had de voorafgaande kwart eeuw vrijwel geen verandering van bete- kenis ondergaan. De cijferdidactiek is volgens Treffers (1982, 102) zelfs een halve eeuw on- veranderd gebleven.
Hoe zag het rekenonderwijs er toen uit? In de praktijk van alledag werden rekenmetho- den gebruikt waaruit de leerlingen zo'n twintig duizend opgaven (sommen) moesten maken. In essentie kwam dit neer op het volgen van een zesjarige cursus waarbij het zelfstandig ver- werken van voornamelijk schriftelijke opgaven in het cijferend rekenen centraal stond. Een sprekend voorbeeld van zo'n opgave uit een in de jaren zeventig veel (en nu nog steeds!) ge- bruikte rekenmethode vindt men in Figuur P.
Hier zie je weer een .. M Ift het . . AB Is een .. HB is een straal De Btraal Is de helft van de .. Elke straal loopt van het middelpunt naar de omtrek.
Teken in Je schrift een cirkel en teken in die cirkel drie stralen.
cirkel is 3- x straal x straal.
Bereken de oppervlakte van de volgende cirkels:
Straal 14 cm. Oppervlakte 14 x 14 = .. cm*.
Straal 42 cm. Oppervlakte 3V x .. x .. = .. cm*.
Straal 28 cm. Oppervlakte 3^ X .. x .. " .. cm».
Straal 56 cm. Oppervlakte 3^ x .. x .. .. cm«.
Figuur 1
In deze opgave is sprake van een context- loos, 'gesloten' probleem, dat volgens een stan- daard-algoritme (het onthouden van de regel 3'h X straal x straal) cijferend opgelost moet worden. Er is nauwelijks ruimte voor een eigen inbreng van de kinderen en onmiddellijk vol- gen tocpassingsopgaven om het geleerde (dat wil zeggen het ingeprente) in te oefenen. Voor een uitvoeriger karakterisering van het tradi- tionele onderwijs in de basisalgoritmen verwij- zen we naar Treffers (1982 a).
Wat was de aanleiding tot de start van het project? De aanleiding in 1970 vormde het verzoek van leerkrachten om begeleiding. |
498 Pedagogische Studiën
-ocr page 506-
Vooral de eerste klas leerkrachten ondervon- den problemen met hun rekenonderwijs. Ze meenden dat de kinderen vaak te snel vele rijtjes sommen moesten maken. De kinderen waren hier onvoldoende op voorbereid. Er werd aan getwijfeld of de kinderen wel getal- begrip hadden en over de vereiste reken/taal- begrippen beschikten. Bovendien waren, vol- gens een aantal leerkrachten, veel kinderen nog niet toe aan het maken van sommen. Men constateerde een groot verschil tussen de meer speelse aanpak op de kleuterschool en het for- meel-methodische werken op de lagere school. Een volgend probleem dat men signaleerde was dat in de eerste klas grote en al spoedig moeilijk te hanteren verschillen tussen de kin- deren ontstonden. Samengevat vroeg men dus om ondersteuning voor het probleem dat kin- deren onvoldoende getalbegrip hadden, voor een aansluitingsprobleem (kleuterschool - la- gere school) en een differentiatieprobleem.
Hoe werd bij de start van het project op deze vragen en problemen ingegaan? Tot welke probleemanalyse kwamen wc? Onze mening was dat de problemen mede veroorzaakt wer- den door het rekenonderwijs zelf en dat het daarom nodig was het vigerende rekenonder- wijs zelf kritisch te beschouwen. Er werd daar- om afgezien van oplossingen en aanpakken die teveel binnen de kaders van de traditionele rekendidactiek bleven. Om deze reden sloten wij ons niet aan bij de traditie om toetsen te ontwerpen, zoals voorgestaan werd door een destijds actieve werkgroep van onderwijspsy- chologen (o.I.v. Van Calcar, de werkgroep 'van 4 tot 7"). Evenmin werd het idee gevolgd om het rekenonderwijs te organiseren in gediffe- rentieerde niveau- of tempo-niveaugroepen, hoewel dat streven destijds juist populair werd (vergelijk de Nivcaucursus Rekenen en de zo- genaamde Amsterdamse Rekcnaanpak van het innovatieproject Amsterdam). Omdat in zo"n aanpak het accent sterk wordt gelegd op de individuele voortgang van elk kind en min- der op samenwerking, terwijl er bovendien per kind weinig tijd overblijft voor begeleiding door de leerkracht, kan men vrezen dat die aanpak de bestaande verschillen zal bevestigen of zelfs vergroten. We ontwikkelden ook geen instap-rekenvoorwaardentoets (analoog aan de leesvoorwaardentoets met bijbehorend programma), omdat zo'n toets naar onze me- ning spoedig als een selecterend instrument ge- bruikt kan worden. Evenmin werd ingegaan op het verzoek van enkele scholen om als oplos- sing voor de gesignaleerde problemen extra oefenmateriaal te ontwerpen. Wél werd ge- poogd om op basis van een kritische, op leer- psychologische noties steunende, analyse van de vigerende rekendidactiek, te komen tot een probleemanalyse die uitmondde in de volgende vragen (zie ook Treffers, 1982 a, 1982 b'). |
- Hoe kan men komen tot opener en meer 'levendige', dat wil zeggen door variatie in activiteiten gekenmerkte, onderwijssitu- aties?
- Hoe krijgt de leerkracht meer greep op het proces van leren rekenen in plaats van slechts achteraf de herresiiltaten te contro- leren?
- Hoe kan de conventionele inhoud van de rekenmethoden vervangen worden door in- houden die (leer- en ontwikke- lings)psychologisch meer verantwoord zijn?
- Welke begrippen moeten de kinderen be- heersen en welke vaardigheden moeten ze kunnen uitvoeren om met het aanvankelijk rekenen te starten?
- Hoe kan - eventueel via een nieuw pro- gramma- de beginsituatie van de eerste klassers verbeterd worden?
- Hoe kan tegemoet gekomen worden aan de gesignaleerde verschillen in rekenprestaties? We bepaalden ons bij de start van het project
tot bovenstaande vragen en (nog beperkte) probleemanalyses. Hoe konden de problemen aangepakt worden? Uit gesprekken met leer- krachten bleek dat de problemen algemeen voorkwamen en niet specifiek golden voor een enkele school. We meenden daarom dat het juist was om een nieuw programma voor voor- bereidend rekenen te ontwikkelen. De beslis- sing om op deze wijze de vernieuwing van het rekenonderwijs ter liand te nemen is gebaseerd op een principiële keuze die reeds bij de vroege start van ons project gemaakt werd. Er werd bij die keuze van uitgegaan dat er materiaal ont- wikkeld moest worden dat de leerkrachten daadwerkelijk mogelijkheden bood om hun onderwijzend handelen te veranderen. Daar- toe werden handleidingen ontwikkeld. Deze handleidingen gaven ideeën hoe de interactie tussen leerkracht en leeriingen en tussen leer- lingen onderiing gestimuleerd kan worden. De handleidingen mogen dus niet beschouwd worden als receptenboeken, maar als draai- boeken (uitgewerkt in leergangen) die ideeën |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 499-196 485
-ocr page 507-
en suggesties bevatten voor het didactisch han- delen.
De gedachten die in de handleidingen uitge- werkt werden, kwamen voort uit de pogingen om op de bovengestelde vragen een antwoord te krijgen. Deze vragen hadden betrekking: 1. op de inhoudelijke oriëntatie, 2. op het verkrij- gen van inzicht in de ontwikkeling van getalbe- grip en de realisering van gevarieerde onder- wijssituaties en 3. op de formulering van een standpunt over differentiatie. Wat de inhoude- lijke oriëntatie betreft, verdiepten we ons in het werk van Piaget, Bruner, het Nuffieldproject in Engeland en onderzoek aan de Rijksuniversi- teit te Utrecht (Theunissen, 1965). De bedoe- ling van deze oriëntatie was een beeld te krij- gen van wat verstaan werd onder de ontwikke- ling van getalbegrip en andere onderwijspsy- chologische denkbeelden van de genoemde auteurs. Op basis van deze oriëntatie kwamen we tot een andere inhoud van het voorberei- dende rekenonderwijs. Zo werden traditionele oefeningen die sterk gericht waren op het aan- leren van zogenaamde reken/taalbegrippen (meer, minder, langer, smaller etc.) vervangen door activiteiten voor classificeren, seriëren, conserveren en dergelijke. Ons baserend op Piaget, meenden we dat de keuze voor deze onderwerpen daarmee ook ontwikkelingspsy- chologisch onderbouwd was. Leertheoretisch werd eveneens uitgegaan van Piagets hande- lingstheorie waarin gesteld wordt dat op basis van uitwendige en inwendige handelingen het subject cognitieve structuren construeert waardoor kennis van de werkelijkheid kan ontstaan (cf. Van Oers, 1983).
Er werd vervolgens uitgegaan van de ge- dachte dat de leerkracht meer inzicht in leer- processen zou krijgen als hij/zij beter idee had over wat het aanvankelijk rekenen eigenlijk inhoudt en wat onder getalbegrip kan worden verstaan. De leerkracht kan meer idee krijgen van het leren van kinderen door deze met ge- varieerd materiaal te laten handelen en over hun handelen te laten vertellen (het gaat om meethandelingen, om classificeren, seriëren etc.). Op deze manier ontstaat ook een leven- diger situatie in de klas. |
De laatste vraag luidde op welke manier te- gemoet gekomen kan worden aan individuele verschillen tussen kinderen. Van meet af aan hebben we de differentiatieproblematiek in verband gebracht met het selectieprobleem. Onze reactie op dit probleem was echter niet, zoals gezegd, de ontwikkeling van toetsen en, in samenhang daarmee, het organiseren van niveaugroepen. We waren van mening dat met zo'n aanpak de bestaande verschillen te veel als een vaststaand gegeven geaccepteerd worden. Juist door een structurele en inhoudelijke ver- betering van het rekenonderviijs, kan het ont- staan van grote verschillen zoveel mogelijk voorkomen worden. Op deze gedachte hebben we ons gedurende het gehele project gebaseerd en nader bezonnen.
Uit de bovenstaande schets van ideeën kan de lezer zich een beeld vormen van de uit- gangspunten van het eerste experimentele pro- gramma (voor voorbereidend rekenen). Het programma bestond uit lesopzetten voor de eerste twee ä drie maanden van de eerste klas.
Drie leerkrachten probeerden het pro- gramma uit en na herziening namen meerdere scholen het in gebruik. De eerste ervaringen met het programma waren positief. De meeste leerkrachten rapporteerden dat de oefeningen bij de kinderen aansloegen en dat ze een meer genuanceerd idee over voorbereidend rekenen kregen, vooral doordat ze de handelingen van de kinderen konden observeren. In de klassen ontstond ook een gevarieerde en levendiger situatie tijdens het rekenonderwijs.
Nadat een aantal leerkrachten met het pro- gramma voor voorbereidend rekenen had ge- werkt, ontstond bij hen de behoefte om op dezelfde manier ook het aanvankelijk reken- onderwijs vorm te geven. We zijn op deze wens ingegaan en hebben samen met de leerkrach- ten de belangrijkste knelpunten geanalyseerd. Zij vonden hun methode te saai, te formeel en te weinig inzichtelijk. De methoden bevatten te weinig aanwijzingen om het handelen van de leeriingen te begeleiden. Op basis hiervan en wan de eerder uitgewerkte ideeën werd een voorlopig, experimenteel programma samen- gesteld voor het aanvankelijk rekenonderwijs in de eerste klas. Hoewel dat programma nog voor een deel bestond uit traditionele inhou- den, was het vernieuwende element de nadruk op de eigen activiteiten van de kinderen en de verschillende thema's als context.
Figuur 2 toont een item uit een toets beho- rende bij het Programma Voorbereidend Re- kenen (1972). Volgens het programma zijn de kinderen veelvuldig bezig geweest met classifi- catie-oefeningen, die Piaget van belang acht voor de ontwikkeling van het getalbegrip. De opdracht bij dit item luidt: 'Maak met streepjes |
500 Pedagogische Studiën
-ocr page 508-
de figuurtjes die én vierkant én groot zijn. vast'".
3 De tweede fiise: kennismaking met de sovjet- psyclialagie
Er ontstond gaandeweg meer behoefte aan verdergaande oriëntatie op een drietal gebie- den, namelijk de leerpsyciiologie, de wiskunde en de differentiatieproblematiek.
Zoals gezegd, werd geprobeerd door middel van de ontwikkelde programma's te bereiken dat in het rekenonderwijs meer de nadruk op handelingen van kinderen en dus op hande- ling^jrartw« werd gelegd. Dit idee was juist, maar we kwamen onvoldoende toe aan een praktische uitwerking van dit idee, vooral om- dat het (nog) niet onderbouwd werd door een adequate theorie. Hiervoor was een theoreti- sche oriëntatie gewenst. Deze oriëntatie zou meer inzJcht moeten geven in het waarom en vooral het hoe van het handelen. In het bijzon- der was de vraag hoe de kinderen via concrete handelingen tot 'abstractie' kwamen. Een ver- dere concrete uitwerking was nodig om de leerkrachten, die lange tijd hadden gewerkt in een sterke traditie van op resultaten gericht onderwijs, meer gedetailleerde suggesties te geven om leerprocessen van de kinderen te |
stimuleren.
In de geraadpleegde literatuur van vóór 1970 ontbrak zo'n theorie. De publikatie van Van Faireren en Carpay 'Sovjetpsychologen aan het woord' (1972) werd het eerste houvast. In deze publikatie werd uitvoerig aandacht be- steed aan de theorie van Gal'pcrin, die handelt over het optimaliseren, sturen en controleren van leerprocessen. In Gal'perins theorie over de trapsgewijze vorming van mentale hande- lingen werd een antwoord gevonden op de vraag hoe het proces van concreet naar abstract (mentaal) verloopt. Er volgde een verdieping in de theorie van Gal'perin en in de achter- gronden van die theorie en vervolgens ook in sovjetpsychologie in ruimere zin.
De wiskunde was het tweede oriëntatiege- bied, omdat we namelijk regelmatig gecon- fronteerd werden met problemen die verdere verdieping vroegen in de wiskunde en het wis- kundig denken. Er volgde een studie van de publikaties van het toen nog jonge Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde Onder- wijs (lOWO) en al snel groeiden er werk-con- tacten met medewerkers van dit instituut. We leerden van Wiskobas dat het noodzakelijk is dat ontwikkelaars zich niet alleen onderwijs- kundig en leerpsychologisch scholen, maar ook vakinhoudelijk (cf. Skemp, 1973; Freudenthal, 1978). |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 501-196 485
-ocr page 509-
Een derde probleemgebied dat aandacht opeiste was de differentiatieproblematiek. In veel onderwijskundige studies over differen- tiatie werd uitgegaan van het postulaat van de menselijke verscheidenheid en de kinderlijke uniciteit. In het onderwijs was dit standpunt herkenbaar in het zelfontplooiingsideaal en in de gedachte het onderwijs af te stemmen op de mogelijkheden van het individuele kind. Geïn- dividualiseerd ondenvijs werd vaak gerecht- vaardigd met de gedachte dat kinderen uniek en dus verschillend zijn. Hoewel we het unieke van elk kind ten volle erkennen, sloten we ons bij deze denktraditie niet aan. Naar onze me- ning behoorde namelijk niet de zelfontplooiing en de selectie centraal te staan, maar het idee van gelijke kansen en wat nadien is genoemd (cf. Vos, 1981) communale doelen, waaraan ook in de zogenoemde stimuleringsproblema- tiek aandacht werd besteed. Verschillen tussen kinderen golden voor ons niet als een soort 'natuurgegeven'. Verschillen ontstaan juist ook dóór en in het onderwijs. Men moet verschillen - in bijvoorbeeld het reflectieve denken - tussen kinderen niet zomaar postuleren en aanvaarden, maar deze verschillen naar hun ontstaan en aard trachten te verklaren en be- grijpen. Op basis van dit uitgangspunt werd geprobeerd onderwijssituaties te realiseren waarin alle kinderen de gelegenheid kregen te leren en te (leren) denken (zie voor een uit- voeriger behandeling van het probleem van individuele verschillen Klukhuhn en Nelissen, 1980). Onderwijspsychologisch gezien vorm- den deze denkbeelden de fundering van de differentiatieproblematiek; deze kan gety- peerd worden als procesgerichte differentiatie. In later onderzoek werd het belang van de aandacht voor leerprocessen onderstreept. Appelhof (1979) meent dat meer systemati- sche aandacht voor leerprocessen de voorkeur verdient boven het organiseren van (ni- veau)groepen (cf. Nelissen, Verloop, Zwarts, 1978).
In deze tweede fase werden nieuwe pro- gramma's, voor de tweede en derde klas ont- wikkeld. Een aantal onderwerpen in deze pro- gramma's werd vrij stringent volgens Gal'pe- rins trapsgewijze procedure opgezet. Er werd veel aandacht besteed aan het handelen met gevarieerde materialen en aan het verbaliseren. Dit werd, vooral in het begin, door veel leer- krachten positief gewaardeerd, ze kregen meer inzicht in hoe de kinderen leerden en ze kwa- men los van de starre algoritmiek. Dit laatste werd ook bevorderd doordat wij in de pro- gramma's aanvankelijk nog erg voorzichtig, enkele wiskundige onderwerpen hadden uit- gewerkt (o.a. waarschijnlijkheid en statistiek). Naast positieve ervaringen werden er echter ook problemen gerapporteerd, die samenhin- gen met de organisatie van leerprocessen vol- gens de trapsgewijze procedure. |
In Figuur 3 zien we een voorbeeld van een activiteit die vrij stringent is gebaseerd op Gal'perins trapsgewijze procedure. In vooraf- gaande lessen hebben de kinderen stroken pa- pier met de handen (materieel) verdeeld. Nu verdelen ze perceptief en 'in gedachten'. De materiële handeling gaat over in een mentale handeling en geleidelijk aan onstaat breukbe- grip.
"Met de ogen" verdelen.
— Laat de kinderen de strooit verdelen door er met de han- den overheen te gaan, ze mogen daarbij de strook niet aanraken, maar a.h.w. aanwijzen hoe ze de atrook willen verdelen.
— Daarna doen ze dit hetzelfde met de ogen, zonder er met de handen overheen te gaan (ze mogen eventueel zachtjes praten).
— Nu met de ogen dicht: verdeel in Je hoofd.
— Materiële controlehandeling: de strook d.m.v. vouwen of tekenen op de gewenste wijze verdelen.
Idem met kleine strook
Figuur 3 Een voorbeeld uil het Je klas programma, onmkkeld in 1975/1976
4 De derde fase: ruimere oriëntatie in de sovjet- psychologie (Davydov) en de vakdidactiek (Wiskobas)
Welke problemen werden gesignaleerd in de tweede, fase? Een eerste veelgehoorde klacht van de leerkrachten luidde dat de kinderen moeilijk loskwamen van het materiaal waar ze mee werkten. De kinderen bleven bijvoor- beeld alsmaar blokjes of de getallenlijn gebrui- ken. Anderzijds leek het of er kinderen waren die al dat materiaal óf niet zo lang óf in het geheel niet nodig-hadden. De moeilijkheden leken onder meer te liggen in de eerste fase van de trapsgewijze procedure, namelijk de mate- riële handeling en in dc kwestie hoe de mate- riële handeling opgevat moet worden (zie Ne- lissen, 1980).
De uitvoering van de verbale handeling in een klas van twintig of dertig kinderen bleek ook problematisch. De meeste leerkrachten |
502 Pedagogische Studiën
-ocr page 510-
rapporteerden dat zij in principe de betekenis van het verbaliseren wel onderschreven, maar vaak onvoldoende mogelijkheden zagen om het verbaliseren bij alle kinderen in de klas te laten plaatsvinden. Omdat het verbaliseren moeilijk uitvoerbaar bleek, werd een tijd lang meer nadruk gelegd op de zogenaamde per- ceptieve handeling, die echter weer niet con- troleerbaar bleek, net zomin als het zoge- naamde inwendig spreken'. Bovendien waren de uitgevoerde handelingen waarschijnlijk te weinig inhoudelijke</CTjA-handelingen, zodat de kinderen er ook weinig zinnigs over te zeggen hadden. Een volgend probleem was dat som- mige kinderen vrij snel het mentale niveau be- reikten, terwijl veel andere kinderen daar lan- ger over deden. De leerkrachten rapporteer- den dat het vrij lastig was deze verschillen in handelingsniveau te hanteren. Het differentia- tieprobleem keerde dus in een nieuwe ge- daante terug.
Deze praktijkproblemen gaven al spoedig ook aanleiding tot het stellen van kritische vra- gen over de programma-ontwikkeling en de theoretische achtergrond ervan. Een belang- rijke vraag luidde of een leertheorie (zoals die van Garperin) beschrijvend of voorschrijvend moet zijn. Met andere woorden: gaat alle leren wel volgens eenzelfde min of meer vaststaande procedure? Dit leidde tot de vraag of de traps- gewijze procedure wel zo geschikt was met na- me voor de niet-traditionele onderwerpen, die we in ons programma opnamen. Zo leek het erop dat een wiskundig belangrijk onderwerp als 'verhoudingen' zich slecht leende voor een standaard-aanpak; het verhoudingsbegrip ontstaat op langere termijn en niet in enkele lessen (Streefland, 1980).
Er kwam in die fase steeds meer materiaal van het lOWO beschikbaar ter verdere oriën- tatie. De visie van het lOWO werd ook steeds helderder. De vraag drong zich op of we ons niet op tegenstrijdige bronnen baseerden. Enerzijds namelijk de theorie van GaKpcrin en anderzijds de Wiskobasgroep die sterk de na- druk legde op vakdidactische uitgangspunten en zich niet duidelijk uitsprak voor (of tegen) een bepaalde leertheorie. Gal'perin daarente- gen was van mening, zo bleek uit gesprekken die we (in 1977 en 1980) met hem voerden, dat vakinhouden niet een psychologische, maar een vakspecialistische doordenking vereisen (zie Van Parreren en Nelissen, 1979).
Naar aanleiding van de toepassing van |
Gal'perins theorie kwam steeds meer de vraag naar voren of een leertheorie opgevat mag worden als een onderwijs(leer)theorie. Deze laatste theorie verenigt in zich immers, in meer samenhang de belangrijke elementen van de gehele onderwijssituatie zoals het didactisch handelen van de leerkracht en ook vakinhou- delijke en maatschappelijke factoren.
Analyse van en reflectie op deze problemen, praktijkobservaties en discussies met leer- krachten gaven aanleiding tot een nieuwe koerswijziging. Typerend voor deze koerswij- ziging was, ten eerste dat we de leerprocessen, waar we meer greep op wilden krijgen, in nau- were samenhang met de vakinhoud (de wis- kunde) wilden bestuderen. Ten tweede wilden we een leertheorie, of beter een onderwijs- leertheorie, niet zozeer in voorschrijvende, maar meer in beschrijvende zin hanteren. Ten derde was het belangrijk leerprocessen nauwer te koppelen aan bepaalde inhouden en aan voor die vak(inhouden) karakteristieke den- kwijzen en denkprocessen. Dit betekende dat in ons ontwikkelingswerk vakdidactische uit- gangspunten sterker moesten doorklinken en dat meer aandacht besteed moest worden aan denkpsychologische kwesties zoals de vorming van algemene en inzichtelijke oplossingsme- thoden en het reflectieve denken. Dit laatste werd door Davydov, een leeriing van Gal'pe- rin, onderzocht. Davydov houdt zich, vanuit een algemene theorie over de vorming van het zogenaamde theoretisch denken (Nelissen en Vuurmans, 1983) bezig met het wiskunde-on- derwijs (Van Parreren en Nelissen, 1977). Da- vydov spreekt in zijn werk over de zogenaamde logisch-psychologische analyse. Hij bekriti- seert daarmee onder andere Gal'perin, die vrijwel uitsluitend de psychologische analyse benadrukt. Zulk een analyse alleen is namelijk onvoldoende. Denken en leren gaan altijd er- gens over, hebben altijd een inhoud. Een the- orie over de denkontwikkeling (cognitieve ontwikkeling) moet volgens Davydov daarom ook een inhoudelijke component en daarmee een inhoudelijke analyse bevatten. Hij legt met dit denkbeeld een verband tussen vakinhoud en leerpsychologie; het verband waar juist naar werd gezocht. Het leek de moeite waard het werk van Davydov c.s. nader te bestuderen, vooral omdat hij ook onderzoek doet naar de vorming van algemene oplossingsmethoden en het reflectieve denken. Wij zagen hierin een alternatief voor de soms te strakke trapsgewijze |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 503-196 485
-ocr page 511-
procedure en andere vormen van algoritmise- ring.
Davydovs werk, waarmee we nader kennis maakten tijdens een studiebezoek aan Moskou (Van Parreren en Nelissen, 1979), werd een belangrijke inspiratiebron bij de verdere pro- gramma-ontwikkeling, met name bij een in- houdelijke herziening van het eerste klas pro- gramma en bij de ontwikkeling van een expe- rimenteel programma redactie-opgaven voor de derde en vierde klas.
Het Figuur 4 bevat een voorbeeld uit de experimentele leergang 'redactie-opgaven'. In de voorafgaande lessen hebben de kinderen een deel-geheel-relatie (een denkschema) le- ren opstellen. Met behulp van dit schema wor- den redactie-opgaven opgelost. Door het wer- ken met letters wordt de aandacht op de struc- tuur van het probleem gevestigd. Het voor- beeld is afkomstig uit de handleiding voor de leerkracht.
Figuur 4 Een voorbeeld uil een leergang redactie- opgaven (3e klas), ontwikkeld in 1977/ 1978
We besteedden vervolgens aandacht aan an- dere inhouden (bijvoorbeeld relaties zoals de relatie grootheid-maat-getal, zie Minskaja in: Van Parreren en Nelissen, 1977), en legden meer nadruk op algemene denkmethoden, op verbaliseren als discussie en minder op de trapsgewijze leerprocedure. Door deze koers- wijziging waren de oriëntatiebronnen (sovjet- psychologie en Wiskobas) meer met.elkaar in overeenstemming dan in de voorafgaande fase. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een commentaar van Freudenthal (1978) op Davydovs idee om in het aanvangsonderwijs grootheden te introdu- ceren: 'Het is een gezond idee, als principe, maar ook als praktische didactiek, die erop uit is voortijdige algoritmiek door puur numeriek werken te voorkomen'. |
Uit observaties in klassen en uit rapportages van en discussies met leerkrachten bleek dat a) veel van de problemen uit de vorige fase waren verdwenen en b) het mogelijk en nuttig was de kinderen algemene denkschema's te leren c) het stimulerend was om over die schema's te reflecteren d) discussies tussen kinderen - hoewel niet makkelijk te organiseren - zin- voller waren dan geïsoleerde verbale handelin- gen.
5 De vierde fase: wiskunde leren, een construc- tieve activiteit
5.1 A anleidingen tot een nieu we koers wijziging De eerste aanleiding tot een nieuwe koerswij- ziging was de ervaring die werd opgedaan in een integratieproject (integratie van kleuter- school en lagere school). In dit project werkten we, samen met twee schoolteams, aan de ont- wikkeling van een programma voor het kleu- teronderwijs. Het bestaande programma voor voorbereidend rekenen voldeed steeds minder aan de wensen, terwijl het idee van 'rijke con- texten' juist voor kleuters erg belangrijk bleek. Met dit idee kon volgens de kleuterleidsters goed aangesloten worden bij 'het eigene' van de kleuter. Mede geïnspireerd door het werk van Davydov en Wiskobas kwamen we tot nieuwe gezichtspurten voor het wiskunde-on- derwijs aan jonge kinderen. In plaats van een programma dat uitging van een smal, Piageti- aans idee over getalbegrip, werd een pro- gramma ontwikkeld met een bredere en meer open oriëntatie op verschillende gebieden van de wiskunde (bijvoorbeeld meten en vergelij- ken). Er werd dus niet gekozen voor de vor- ming van getalbegrip, als voorbereiding op optel- en aftrekalgoritmen, maar voor de vor- ming van het wiskundig denken. Dit lukt niet door middel van een strak geplande, in moei- lijkheid opklimmende serie oefeningen met sterke nadruk op begripsvorming (veel, weinig e.d.). Daarvoor zijn meer geschikt activiteiten van heuristische aard die ingebed zijn in en zin krijgen vanuit een 'rijke context' (zie de Wis- kobas leerplan-delen). In het genoemde inte- gratieproject werd„uitgaande van deze ideeën, praktische ervaring opgedaan. Dit resulteerde in een programma 'Reken/Wiskunde activi- teiten voor kleuters'.
De tweede aanleiding tot een nieuwe koers- wijziging was de ervaring die werd opgedaan met het, op basis van Davydovs theorie her- ziene, eerste klas programma en een experi- menteel programma decl-geheel-relaties (re- |
504 Pedagogische Studiën
-ocr page 512-
dactiesommen). In navolging van Davydov, Minskaja en Mikulina beschouwden we deze relatie als een algemene en inzichtelijke oplos- singsmethode. Het beheersen van deze me- thode was een voorwaarde, volgens ons, om problemen die een deel-geheel-opbouw ver- toonden, te kunnen oplossen. Hetzelfde zou gelden voor de relatie grootheid-maat-getal (produkt-snelheid-tijd). De eerste resultaten met de experimentele programma's waren echter niet bemoedigend. Hoewel de kinderen inzicht kregen in deel-geheel-relaties en in dit onderwerp ook plezier hadden, observeerden we tijdens klassebezoeken dat de door ons ontworpen problemen erg gekunsteld waren. De leerkrachten hadden duidelijk moeite met het programma en ze slaagden er onvoldoende in om tot zinvolle toepassingen van het ge- leerde te komen. Dit werd vermoedelijk in de hand gewerkt doordat de geleerde oplossings- methoden te weinig verweven met zinvolle contexten hadden gefunctioneerd. Als de kin- deren in de toepassingssfeer een probleem moesten oplossen, bleek dat vaak geforceerd toegewerkt werd naar juist die ene oplossings- methode, terwijl andere, meer voor de hand liggende oplossingswegen niet benut werden.
De ervaringen met het herziene eerste kla- sprogramma waren weliswaar positiever, maar de problemen die ook daar bleken, waren van dezelfde orde. Kort gezegd kwamen de pro- blemen hierop neer dat de kinderen weliswaar met zichtbaar plezier inzicht verwierven in re- laties tussen grootheden, in vergelijkingssitu- aties en in de getallenlijnaanpak — al met al positieve resultaten dus - maar dat hun denken weinig flexibiliteit vertoonde. Hun aanpak was soms erg formeel terwijl ze het geleerde vaak niet konden toepassen.
5.2 Gevolgtrekkingen
De eerste conclusie luidde dat niet op een ge- heel juiste manier gebruik was gemaakt van Davydovs werk en theorie. Davydov is name- lijk niet in eerste instantie werkzaam op het gebied van de leerplantontwikkeling en dus moet men de aan zijn onderzoekscentrum ont- wikkelde programma's niet zonder meer toe- passen in het onderwijs. Het is beter te overwe- gen op welke manier men zich door Davydovs ideeën kan laten inspireren (zoals ideeën over algemene oplossingsmethoden, leren denken, discussie en reflectie). |
Een tweede conclusie luidde dat men kritisch moet staan tegenover Davydovs idee om de inhoud van het onderwijs primair af te leiden uit wiskundige structuren. Er moet met andere woorden voor gewaakt worden dat het denk- beeld om algemene oplossingsmethoden aan kinderen te introduceren, leidt tot formalise- ringen en standaarddenken. Wiskunde leren is volgens ons een constructieve activiteit (Nelis- sen en Vuurmans, 1983) en niet het reproduc- tief'opnemen' van 'verkinderlijkte' structuren.
Ten derde concludeerden we dat, wil men het ontstaan van standaarddenken voorkomen, men de kinderen niet slechts op één enkele, maar op meerdere oplossingsmethoden moet oriënteren.
En ten vierde zou in het onderwijs niet een bepaalde oplossingsmethode centraal moeten staan, maar een 'rijke context'. Inzicht in op- lossingsmethoden wordt gestimuleerd door 'rijke contexten' die echte en geen gekunstelde problemen bevatten. Juist uit de context kan meestal afgeleid worden welk type oplossings- methode de voorkeur verdient.
5.3 Typering van de laatste fase in het project Vanzelfsprekend waren de bovenbesproken problemen aanleiding voor een nieuwe koers- wijziging. De nieuwe koers die ingeslagen werd, kan kortweg aangeduid worden als pro- bleemgericht onderwijs (Jantos, 1978). Pro- bleemgericht onderwijs kan worden omschre- ven als een onderwijsvorm waarin de kinderen systematisch geconfronteerd worden met pro- blemen, waardoor er gelegenheid ontstaat tot het zelfstandig leren onderzoeken van proble- men. Indien te snel wordt toegewerkt naar één algemene oplossingsmethode, zoals in de voor- afgaande periode, ontstaat het gevaar van standaarddenken en doen zich weinig moge- lijkheden voor om te leren zelf creatief pro- blemen op te lossen. Er kan dan ook niet geko- zen worden tussen meerdere oplossingsmetho- den en dat is in probleemgericht onderwijs juist wel de bedoeling. In het verleden al wilden wij voortijdige algoritmisering voorkomen onder meer door de kinderen te oriënteren op wat voor bepaalde probleemgebieden essentieel is en door het leren van inzichtelijke aanpakken. Wij voegden daar nu meer aandacht voor heu- ristische denkwijzen en oplossingsmethoden aan toe.
Het onderzoeken van situaties of problemen heeft natuurlijk pas zin, indien voor die situ- aties of problemen niet vooraf - in Gal'perins |
Pedagogische StiuMt 505
-ocr page 513-
termen- een volledige oriënteringsbasis is verstrekt. Er valt dan namelijk niets meer te onderzoeken. Men zou kunnen stellen dat een probleem geen probleem meer is, als aan de kinderen de volledige oriëntering bekend is. We gingen op deze kwestie al in een eerdere publikatie in: 'Een probleem is een 'echt' pro- bleem, indien het een persoon niet direct lukt een gewenst doel te bereiken, doordat hem of haar geen adequate oplossingsmethode be- kend is' (Nelissen, 1980). |
Het was dus belangrijk dat in de experimen- tele programma's systematisch aandacht ge- schonken zou worden aan situaties die voor kinderen een echt probleem bevatten. Dat zijn situaties met voor de kinderen onbekende ge- gevens. Bij routine-opgaven gaat het meestal niet om het ontdekken van iets nieuws en is er ook geen sprake van probleem oplossen. In een eerdere publikatie merkten we in dit verband op: 'Probleem oplossen berust in essentie niet op algoritmische strategieën; hoogstens kun- nen er heuristische strategieën voor bekend zijn. Kenmerkend voor heuristische strategieën is dat de regels het zoekproces niet volledig bepalen en wel omdat een opeenvolging van gedetailleerde handelingsvoorschriften om het probleem op te lossen niet bekend is' (Nelissen, 1980, 311). Het zoekgedrag op zich is waarde- vol.
In Figuur 5 is een voorbeeld opgenomen van een situatie die voorde kinderen een probleem bevat, dat niet met een standaardalgoritme op- gelost kan worden. Er is geen sprake van een routine-opgave, maar van een context die na- der onderzoek en reflectie vereist.
Over deze thematiek konden we uitvoerig van gedachten wisselen met Gal'perin, Mat- juSkin en Podd'akov tijdens een tweede studie- bezoek (in 1980) aan Moskou (Nelissen en |
506 Pedagogische Studiën
-ocr page 514-
Vuurmans, 1983). In het voorjaar 1980 rond- den we een studie- en oriëntatieperiode af met het besluit een volledig programma voor de bovenbouw te ontwikkelen. Op zo'n besluit was trouwens al langer door verschillende scholen aangedrongen omdat er in feite op de scholen door één schoolteam met twee ver- schillende rekenprogramma's (en dus twee vi- sies op rekenonderwijs) werd gewerkt. Name- lijk een vernieuwd SAC-programma in de on- derbouw en in de bovenbouw een traditionele methode gebaseerd op een didactiek van for- meel-verbale instructie met een sterke voor- keur voor een mechanisch-cijfermatige aanpak van routine-opgaven. Het is juist deze traditie die het minst overeenkomt met het idee van probleemgericht onderwijs, met het idee van rijke contexten en met het idee van wiskunde leren als constructieve activiteit. De innovatie van het reken/wiskunde onderwijs wordt door deze traditie ook het meest belemmerd, zoals in onze begeleidingspraktijk bleek.
5.4 Enkele concretiseringen Bovengenoemde koerswijziging leidde tot de ontwikkeling van een programma voor klas 4,5 en 6 en tot de herziening van het tweede klas programma. Op dit moment (najaar 1983) is een integraal (maar niet definitief) curriculum voor de nieuwe basisschool beschikbaar. Dat wil zeggen dat dc ontwikkelingskant van ons werk ten einde loopt. Met de begeleiding en met onderzoek gaan we natuurlijk verder.
We geven tot besluit weer welke concretise- ringen tot stand kwamen in de laatste fase van ons project.
- Er werd geprobeerd, systematischer dan voorheen, zinvolle contexten te ontwikke- len. Vaak ontleenden we hiervoor materiaal aan het lOWO.
- We richten ons niet meer zo sterk op één, voor een bepaald probleemgebied geldende, algemene oplossingsmethode, maar de kin- deren maakten kennis met meerdere ma- nieren waarop een bepaald probleem aan- gepakt kan worden (bijvoorbeeld in de vier- de en vijfde klas door het construeren van tabellen en grafische weergaven).
- Door middel van contexten en door het sti- muleren van samenwerking en discussies, werd geprobeerd het ontstaan van standaar- ddenken, zoals in de vorige fase voorkwam, te voorkomen. |
- Vooral door discussie proberen we het flexi- bel en reflectief denken, en dus de cognitieve ontwikkeling, te bevorderen.
- Het omgaan met probleemsituaties vraagt van de leerkracht een overzicht van de wis- kundige mogelijkheden die in zulke situaties verscholen zitten. Om de leerkracht hierin te ondersteunen werd in de handboeken door middel van 'cursieven' voortdurend een overzicht gegeven van deze mogelijkheden.
- Het materiaal dat we ontwikkelden en dat door de kinderen gebruikt wordt, heeft de functie van denkondersteuning. De manier waarop het materiaal gebruikt wordt, moet leiden tot wiskunde leren als een construc- tieve activiteit.
6 Enkele uitgangspunten voor de ontwikkeling en vernieuwing van het reken/wiskunde onder- wijs
Gedurende een drietal jaren waren we in staat om dc bovengenoemde concretiseringen ver- der te doordenken, te ontwikkelen en te bege- leiden. Uit klasse-observaties, gesprekken met individuele leerkrachten én met leeriingcn, uit discussies met schoolteams en deskundigen, uit onderzoeken van kinderen met leerproblemen, bleek het belang van de bovenvermelde con- cretiseringen voor het reken/wiskunde onder- wijs. Met name kon gewezen worden op het belang van contexten, reflectie, samenwerking, discussie, schematiseringen en materialiscrin- gen.
In dit artikel is meerdere malen, soms impli- ciet, gewezen op uitgangspunten die in het project onderwerp van bezinning waren en die van betekenis bleken te zijn voor de ontwikke- ling van het reken/wiskunde onderwijs.
Laten we dit artikel besluiten met een expli- citering en samenvatting van die uitgangspun- ten.
- In het reken/wiskunde onderwijs moeten de kinderen Ieren om met probleemstellingen om te gaan. Vermeden moet worden dat ze steeds standaardopgaven moeten maken, die bovendien vaak standaard gepresen- teerd zijn en ook standaard opgelost moeten worden (verg. de rijen sommen).
- In het reken/wiskunde onderwijs moet aan- dacht besteed worden aan een zogenaamde open presentatie van de problemen door de leerkracht en een open verkenning ervan door de kinderen. Dat wil zeggen dat voor- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 507-196 485
-ocr page 515-
tijdige algoritmisering vermeden moet wor- den ten behoeve van een heuristische aan- pak en verkenning van probleemsituaties.
- Voor zover algoritmen moeten worden aan- geleerd (bijvoorbeeld voor vermenigvuldi- gen) kan dat op een heuristische manier ge- schieden. Bijvoorbeeld door analyse van de opbouw van het algoritme.
- In het reken/wiskunde onderwijs gaat het niet slechts om het maken van opgaven en het oplossen van problemen, maar ook om het reflecteren op een bepaalde aanpak en oplossingsmethode. Discussie tussen de kin- deren over de voor- en nadelen van ver- schillende aanpakken is een belangrijke sti- mulans voor het reflectieve en wiskundige denken. Wiskunde leren is niet een puur individueel, maar ook een sociaal proces.
- Goed reken/wiskunde onderwijs betekent dat kinderen zich niet steeds moeten voegen naar vaststaande oplossingsvoorschriften (zoals: oppervlakte is L x B), maar dat er ruimte is voor de eigen inbreng van de kin- deren én kritische discussie over die inbreng.
- De inhoud van het reken/wiskunde onder- wijs behoort niet te worden gekozen met als doel om de kinderen te laten cijferen, maar deze inhoud moet zoveel mogelijk voort- vloeien uit een 'rijke context' (Wiskobas).
- Deze context moet zodanig gekozen en uit- gewerkt zijn dat die voor kinderen motiver- end is. Bovendien moet een context aanlei- ding kunnen zijn tot het uitvoeren van on- derzoek en kunnen leiden tot ontdekkingen bijvoorbeeld van relevante wiskundige rela- ties of principes en algemene denkregels. We besluiten hiermee deze ontwikkelings- geschiedenis. Met name werden de onder- wijspsychologische achtergronden, probleem- stellingen en ontwikkelingen beschreven. Aan de innovatieaspecten van het project kon in het bestek van deze publikatie geen aandacht wor- den besteed. Wij zullen - ter afsluiting van dit artikel - daarover slechts vermelden dat we met de meeste leerkrachten regelmatig bege- leidingscontacten hadden. Deze vonden zowel groepsgewijs plaats in de vorm van workshops, cursussen, samen analyseren van video-opna- mes en dergelijke, als individueel, in de vorm van bezoeken aan klassen. Sinds enkele jaren wordt de voorkeur gegeven aan een op het gehele schoolteam gerichte begeleiding in het kader van het opstellen van het schoolwerkplan voor het reken/wiskunde onderwijs. Enkele |
basisideeën waarop deze begeleidingsvormen
zijn gebaseerd, beschreven we elders (Nelissen, 1983).
Noten
1. Als wij zeggen dat in het project gestreefd werd naar ecologische validiteit, dan bedoelen wij daarmee dat het ontwikkelingsonderzoek in na- tuurlijke onderwijssituaties, in gewone lagere scholen dus, werd uitgevoerd. De ontwikkelings- activiteiten werden door de leerkrachten van deze scholen mede bepaald, waardoor het te ontwik- kelen curriculum zoveel als mogelijk en wenselijk op de gewone lagere school (in feite de basis- school) afgestemd kon worden. Wij werkten dus niet in laboratoriumachtige situaties, met speciaal geselecteerde of getrainde (zij het natuurlijk wel begeleide) leerkrachten of geselecteerde leerlin- gen. De betrokken scholen zijn door deze opzet in redelijke mate representatief voor 'de' Neder- landse basisschool, de gegevens uit het ontwikke- lingsonderzoek in hogere mate generaliseerbaar naar scholen die niet bij het project betrokken waren en het curriculum in hogere mate bruikbaar voor deze scholen.
Als wij zeggen dat in het project uitgegaan werd van een holistische visie op onderwijs, dan wordt daarmee bedoeld dat wij poogden het onderwijs niet slechts in een enkel opzicht of op slechts een deelgebied te vernieuwen, bijvcxirbeeld alleen voor wat betreft de organisatie, of de differentia- tie, of de samenwerking tussen kinderen, etc. Er werd daarentegen zoveel als mogelijk naar ge- streefd om de gebieden waarin vernieuwingen nodig werden geacht en die bij het ontwikkelings- onderzoek werden betrokken, in samenhang met elkaar (deel uitmakend immers van één veelvor- mige werkelijkheid) te bestuderen. Bij deze werkwijze gaan we uit van het besef dat de onder- wijswerkelijkheid vanuit verschillende optieken bestudeerd en begrepen kan en moet worden.
2." Uit: Naar Zelfstandig Rekenen, boekje XIII A, 1967, 79.
3. In deze probleemanalyse zochten wij natuurlijk aansluiting bij de stand van zaken in de rekendi- dactiek en de psychologie anno 1970. Treffers (1982 a en b) gaf reeds een schets van de destijds vigerende rekenmethoden, van de rekendidac- tiekboeken en de theorievorming op het gebied van de didactiek van het reken/wiskunde onder- wijs.
4. De figuren in het vervolg van de tekst zijn bedoeld als illustraties bij de besproken fasen.
5. Perceptieve handelingen kunnen opgevat worden als handelingen aan materiële objecten, zonder dat met die objecten gemanipuleerd wordt (een hoeveelheid schatten, de lengte schatten van een tafel e.d.). |
508 Pedagogische Studiën
-ocr page 516-
Literatuur
Appelhof, P. N., Begeleide onderwijsvernieuwing. Tilburg: 1979.
Davydov, V. V., Introductie van de relatie tussen grootheden. In: C. F. van Parreren en J. M. C. Nelissen (red.). Rekenen, Teksten en Analyses Sovjetpsychologie 2. Groningen: Wolters-Noord- hoff, 1977.
Davydov, V. V., Arien der Verallgemeinerung im Unterricht. Berlin: Volk und Wissen, 1977.
Freudenthal, H., Leren rekenen. Boekbespreking. Intermediair, 20-1-1978.
Freudenthal, H., Weeding and Sowing. Dordrecht: Reidel Publishing Company, 1978.
Jantos, W., Entwicklung des schöpferischen Denkens und problemhafter Unterricht. Psychologische Beiträge. Heft 21. Berlin: Volk und Wissen Volks- eigener Verlag, 1978.
Klukhuhn, W. S. en J. M. C. Nelissen, Selectie en gelijke kansen in het onderwijs. Naar een proces- gerichte opzet van differentiatie. In: W. J. Nijhof en J. van Hout (red.). Differentiatie in het onder- wijs: uitgangspunten en onderzoek. SVO reeks 23. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979.
Minskaja, G. 1., De vorming van het getalbegrip ge- baseerd op het leren van relaties tussen groothe- den. In: C. F. van Parreren en J. M. C. Nelissen (red.). Rekenen, Teksten en Analyses Sovjetpsy- chologie 2. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Nelissen, J. M. C, A. C. Vuurmans, M. A. D. Wol- ters, iVat Taneika niet leert, zal Tanja nooit weten. Utrecht: SAC, 1978.
Nelissen, J.M.C., N. Verloop, M. Zwarts, Intelligen- tie en Rekenen. Pleidtxii vtxir een meer prixresma- tige benadering van het intelligcntiebcgrip. Pedag- ogische Studiën, 1978, 55, 413-426.
Nelissen, J.M.C., De theorie van P. Ja. Gal'pcrin in discussie. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 305- 321.
Nelissen, J. M. C., Onder Spanningen. P.sychologie en Maatschappij, juni 1983.
Nelissen, J. M. C. en A. C. Vuurmans, Activiteit en de ontwikkeling van het psychische. Kernthema's in de Sovjetonderwijspsychologic. Amsterdam: SUA, 1983.
Oers, B. van. Activiteit, handeling en operatie bij Pia- get en de Neo-Piagetianen: een kritLiche analyse. Interne publikatie Vakgroep Onderwijskunde, V.U., Amsterdam, 1983.
Parreren, C. F. van, J. A. M. Carpay, Sovjetpsycholo- gen aan het woord. Groningen: Wolters-Noord- hoff, 1972. |
Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen, Rekenen, Teksten en Analyses Sovjetpsychologie 2. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff, 1977.
Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen, Met Oosteuro- pese psychologen in gesprek. In: Teksten en Ana- lyses Sovjetpsychologie 3. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1979.
Skemp, R. R., Wiskundig denken. Utrecht-Antwer- pen: Aula-boeken, 1973.
Streefland, L., Verhoudingen zoals kinderen ze zien. Een onderwijspsychologische Studie van een langlopend begripsvormingsproces. lOWO, 1980.
Streefland, L., Cognitieve ontwikkeling en wiskunde onderwijs. Pedagogische Studiën, 1980, 57, 344- 357.
Teunissen, J. M. F., Over het kwantificeren van 2-5 jarige kinderen. Pedagogische Studiën, 1965, 42, 355-373.
Treffers, A., Cijferen in het onderwijs van toen en nu. Pedagogische Studiën, 1982 a, 59, 97-116.
Treffers, A., Basisalgoritmen in het wiskunde onder- wijs op de basisschool. Pedagogische Studiën, 1982 b, 59, 471-483.
Vos, J. F., De middenschool in de jaren tachtig. Rede V.U., Amsterdam: 1981.
Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin- novatie (I). Pedagogische Studiën, 1981, 58, 459- 472.
Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin- novatie (II).Sm(//f>i, 1981,55, 487- 501.
Wiskobas, leerplandelen 1 t/m 11.
Zandvoort, R. H., H. M. Venekamp, N. Kuipers, 'Naar zelfstandig Rekenen'. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1964.
Curriculum vitac
J. M. C. Nelissen studeerde na zijn onderwijzersop- leiding pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht cn is sinds 1970 verbonden aan de Stichting Schooladviescentrum aldaar, met als belangrijkste taak het begeleiden en ontwikkelen van experimen- tele programma's op het gebied van het reken/wis- kunde onderwijs. Een belangrijke inspiratiebron vormt daarbij de sovjetpsychologie.
Adres: S.A.C., Ondiep 63, 3552 EB Utrecht.
Manuscript aanvaard 6-9-'83 |
Pedagogische Studiën 509
-ocr page 517-
Kroniek
Verslag van het AERA-Congres 1983 te Montreal
Inleiding (P. N. Appelhof, S.A.C. Utrecht)
Een verslaggeving van een AERA-conferentie moet wel een eclectisch karakter hebben. Het is ondoenlijk om, zelfs per vakspecialisme, de trends te beschrijven. Als bezoeker kiest men nu eenmaal op grond van eigen interesses en is men niet zozeer gericht op een totaal-overzicht. Het laatste is ook moeilijk te verkrijgen al zou men dat willen. Per dag waren er zo"n 200 bijeenkomsten en ieder uur kon men kiezen uit zo'n 40 presentaties. Het eclectische karakter van deze AERA-kroniek wordt nog eens ver- sterkt door het feit dat lang niet voor elk spe- cialisme een vertegenwoordiger uit Nederland in Montreal aanwezig was om een bijdrage aan deze kroniek te kunnen leveren. Er waren op- vallend veel Nederlanders die geïnteresseerd waren in onderwijsopleiding, onderwijsinno- vatie, schoolorganisatie en curriculumontwik- keling; nogal aanverwante gebieden. Alhoewel de conferentie speciale aandacht schonk aan culturele minderheden waren voor dit gebied geen specialisten uit Nederland aanwezig.
Het centrale thema van de AERA-conferentie in Montreal, 1983 was: 'bridging between re- searchers and practioners'. Het probleem van de relatie onderzoek en praktijk werd vooral expliciet in enkele 'invited addresses' aan de orde gesteld. Zoals steeds met betrekking tot deze kwestie waren er optimistische en pessi- mistische geluiden te horen.
Eisner meende dat op afgebakende gebieden de research beter de praktijk bereikte dan op vagere gebieden. Dit werd ook door Foshay en Saylor opgemerkt. Zij zagen vooral vooruit- gang op het gebied van testen, instructiemate- rialen en werkvormen die de zelfstandigheid van leerlingen bevorderen. Zij signaleerden echter ook een toenemende vruchteloze 'engi- neering' van onderwijssectoren. Een afgeba- kend gebied waarop research veel invloed heeft, is het leesonderwijs. Jeanne Chall, de meest vooraanstaande deskundige op dit ter- rein, was uitgenodigd de 'award address' van deze AERA-conferentie uit te spreken. |
Om terug te komen op Eisners waarnemin- gen, hij constateerde dat belangrijke innovaties tot stand komen geheel buiten de invloed van onderzoek. Als voorbeeld gaf hij de 'open plan school', een meer op pedagogische uitgangs- punten dan op onderzoeksgegevens gefun- deerd schoolorganisatieconcept. De beperkte bruikbaarheid van veel onderzoeksgegevens schreef hij toe aan het feit dat deze gegevens vaak reducties zijn van de onderwijspraktijk. Hij pleitte derhalve voor praktijkgericht on- derzoek, voor impressionistisch in plaats van rationeel taalgebruik door de onderzoeker en voor een interdisciplinaire- in plaats van een monodisciplinaire aanpak. Ik vond dat hij het probleem eenzijdig bekeek door alleen de on- derzoeker te bekritiseren en zo, voor zijn ove- rigens boeiend betoog, een makkelijke prooi uit had gekozen.
Gelukkig werd die eenzijdige benadering opgeheven door Christine McGuire, die het probleem in haar bijdrage benaderde vanuit een innovatie-optiek. Zij constateerde dat in de landbouw, de techniek en de gezondheidszorg de verspreiding van innovaties veel sneller plaatsvindt dan in het onderwijs. Zij vond dat binnen het onderwijs de innovaties sneller doorwerken in de onderwijspraktijk dan in opleiding en scholen. Zij vroeg zich daarom af of de onderwijsproblemen in de opleiding wel goed worden geanalyseerd. In de bijdrage van Th. Oudkerk Pool meldt ook Joyce deze pro- blematiek.
Christine McGuire noemde als andere oor- zaken van de trage verspreiding van innovaties de geringe contacten tussen wetenschap en praktijk en het geringe respect dat de Innovator in het onderwijs geniet in vergelijking met In- novatoren op andere gebieden van de toege- paste wetenschap. Zij pleitte voor 'networks' en 'centres of change' waar innovaties bestu- deerd kunnen worden. Mijns inziens falen ook |
510 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 510-521
-ocr page 518-
dergelijke middelen indien niet eerst de prak- tijkproblemen worden geanalyseerd, behoef- ten aan oplossingen worden geformuleerd en onderzoekers daar met hun innovaties op aan- sluiten.
Enkele van die problemen zijn de efficiëntie van het onderwijs, de schoolorganisatie en de innovatiestrategieën. Daaraan werd op de conferentie veel aandacht geschonken. Er was nogal wat teleurstelling te bespeuren over het effect van veel pogingen tot kwaliteitsverbete- ring van het onderwijs in de jaren zeventig. Op verschillende vakgebieden is men toe aan een pas op de plaats. Dit blijkt ook uit de verschil- lende bijdragen aan deze kroniek.
Opleiding en nascholing (Th. Oudkerk Pool, Vakgroep onderwijskunde R.U. Leiden)
De onderwerpen die handelen over de proble- matiek van opleiding en nascholing van onder- wijsgevenden zijn tot dusver ondergebracht in de afdeling Learning and Inslritction. In Mon- treal is onder leiding van Jim Raths ervoor geijverd dat in New Orleans (1984) een aparte afdeling beschikbaar is voor opleiding en na- scholing. Het aantal onderwerpen daarover rechtvaardigt die aparte aandacht zeker. De vele tientallen lezingen zijn als volgt (door mij) ingedeeld:
a. de onderwijsgevende als onderzoeker
b. de onderwijsgevende en de opleiding
c. de onderwijsgevende en de nascholing
d. de professionele ontwikkeling van onder- wijsgevenden.
Op verschillende wijzen bespeurt men onvrede met het feit dat onderwijsgevenden/practici weinig of niets doen met gegevens die onder- zoek van het onderwijs opleveren. De gedachte krijgt grond dat onderwijsgevenden zelf een onderzoeksattitude moeten opbouwen, het liefst te starten in de opleiding. De onderwijs- gevende is degene die 'action research' bedrijft in 'action teaching'. Aanzienlijke problemen moeten nog worden opgelost voordat duidelijk is hoe vormen van zelfreflectie systematisch kunnen worden aangeleerd. Een centrum waar veel aandacht wordt besteed aan dit soort pro- blematiek is The research and development center for teacher education verbonden aan The University of Texas at Austin. |
De onderwijsgevende en de opleiding krijgen op de AERA altijd veel aandacht. Een zaak die ook vorig jaar in New York (1982) speelde, is - de vraag hoeveel en welke kennis moet je de, student-onderwijsgevende tijdens die oplei- ding laten verzamelen, opdat hij/zij in een overdracht-situatie betrouwbare kennis en/of oplossingsmethoden doorgeeft. Internationaal speelt die vraag een rol getuige de strekking van hetgeen Miriam Ben-Peretz en Pinchas Tamir, beiden uit Israël, vertelden in een roundtable bijeenkomst ('The professional image and reputation of teachers educators in Israël').
Inleidingen die gaan over (nieuwe) curricu- lumontwikkelingen m.b.t. de opleiding van on- derwijsgevenden, zijn wat schaarser geworden. Er worden duidelijk passen op de plaats ge- maakt waar het betreft de opleidingstrends. Men richt zich op kennis en vaardigheden enerzijds en beroepsrollen anderzijds. Daarin speelt de richting 'Competency Based Teacher Education' (C.B.T.E.) nog steeds een belang- rijke rol, die gegeven ook het feit van 'teacher- accountability' zeker nog meer aanhang zal krijgen. Daarnaast hoort men echter ook heel wat geluiden die in de opleidingstrend gaan van 'Humanistic Based Teacher Education' (H.B.T.E.).
Steeds actief zijn op het terrein van opleiding en overgang naar de onderwijspraktijk de on- derzoekers van de Universiteit van Wisconsin- Madison. Met name Bob Tabachnick en Kenn Zeichner hebben telkens weer interessante bij- dragen. Hier mag ik verwijzen naar een artikel dat van hun hand verschijnen zal in /D, het tijdschrift voor lerarenopleiders (Landelijke Pedagogische Centra).
Carolyn Bogard presenteerde een aardige studie, getiteld: 'The process of deciding not to become a teacher". Aan de hand van drie ca- sestudies, representatief voor evenzoveel pa- tronen van conflicten en onafhankelijkheids- drang, laat ze zien welke beweegredenen jon- gelui hebben hun leven anders in te richten dan op de koers van 'schoolfrik'. Eén van haar con- clusies luidt: 'Teaching may no longer serve as the chief mobility avenue for lower class maics of the only alternative for career oricnted fe- males.'
Ook in de U.S.A./Canada wordt steeds meer aandacht geschonken aan de nascholing van onderwijsgevenden. De problematiek van 'de volwassene die opnieuw aan de studie moet' is |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 511-196 485
-ocr page 519-
internationaal identiek. Ik had een gesprek hierover met Bruce Joyce (co-auteur van het bekende boek 'Models of teaching'. Een verta- ling 'Strategieën voor onderwijzen - Theorie in praktijk', redactie E. de Corte, verschijnt in 1984 bij uitg. Van Walraven te Apeldoorn.
Joyce die veel ervaring heeft met nascho- lingscursussen in geheel Amerika, noemde als belangrijkste probleem dat onderwijsgevenden niet in staat zijn datgene wat ze lezen of horen vertellen te transfereren naar situaties die ze dagelijks in hun klas met kinderen tegenko- men. Elke situatie wordt als het ware als 'nieuw' ervaren, terwijl in feite de duizenden situaties van alledag zeker voor 80-85% zijn te categoriseren in tien of twaalf prototypes. Als je die weet te beheersen, te onderkennen en in een handelingsrepertoire kan plaatsen, dan ben je opeens zeer professioneel bezig. De opgave wordt - óók voor onderzoekers - die catego- rieën duidelijk te beschrijven. Als we daarin slagen, zullen vele onderwijsgevenden zijn ge- holpen en 'onderwijzen blijft complex genoeg'. In de opleiding en in de nascholing zullen de categorie-analyse en de bijbehorende hande- lingsrepertoire veel meer in het centrum van de aandacht moeten komen. Ook in de Neder- landse situatie!
Op het A.E.R. A.-congres in New York (1982) bemerkte ik voor de eerste maal systematische aandacht voor 'ontwikkelingsfasen in het leven als onderwijsgevende'. Toen waren het vooral Fred McDonald en Myrna Coopcr die belang- rijke bijdragen leverden. In Montreal waren echter andere onderzoekers die m.b.t. de pro- fessionele ontwikkeling van onderwijsgeven- den heel wat te vertellen hadden.
In de eerste plaats moet genoemd worden een onderzoek onder leiding van Bruce Joyce, Mike McKibbin en Bob Bush (Stanford Uni- versity), en dat werd gepresenteerd onder de titel: 'The seasons of professional life: the growth states of tcachers'. De opzet van het onderzoek waar duizenden onderwijsgeven- den bij betrokken zijn/worden, is aan de orde gesteld. In de loop van de volgende vijf jaar mogen gegevens uit dit onderzoek worden verwacht.
In de tweede plaats was er een uitvoerige presentatie m.b.t. 'teacher development and professional growth' door onderzoek(st)ers van de University of Wisconsin. Begonnen werd met literatuurgegevens over Teacher Life |
Span Development (Judith Christensen, Peter Burke en Ralph Fessier). Dat behelst ook vooral principes m.b.t. volwasseneneducatie. Vanuit de literatuur zijn niet veel gegevens beschikbaar, maar in de laatste jaren is er groeiende aandacht voor de wijze waarop de onderwijsgevende zich professioneel ontwik- kelt. Door onderzoekers worden verschillende onderscheidingen aangebracht, maar men kan in het algemeen vier fasen onderkennen:
1. De initiële onderwijsperiode die tot het zes- de onderwijspraktijkjaar doorloopt. Het gaat om 'overleven' (survival stage) en om 'aanpassen'.
2. De periode van consolidatie en het leren kennen van de eigen veiligheidsgrenzen. Deze kan zich uitstrekken tot het vijftien- de onderwijspraktijkjaar.
3. De periode van rijpheid (maturing stage), waarin de onderwijsgevende zijn/haar be- roep uitoefent en tegelijkertijd belangstel- ling heeft voor alle andere aspecten in de wereld. Belangrijk: 'The secure attitude of the teachers in this stage allows them to see change as a process and not a thrcat but they look for verification of new ideas and thrive on new ideas and concepts.'
4. De periode van 'fully fimctioning professio- nal stage'. Maar weinig onderwijsgevenden beleven de ervaringen die eigen zijn aan deze fase: 'his concepts and bcliefs are con- stantly undergoing testing and restructu- ring.'
Curriciiliim-onlwikkeling (G. J. van den Brink,
5.L.O., Enschede en J. J. H. van den Akker, Onderafd. Toegepaste Onderwijskunde, T.H. Twente, Enschede)
Het merendeel van de presentaties over curri- culum-ontwikkeling laat zich goed bespreken aan de hand van de volgende tweedeling: 1. de kwaliteit van het onderwijs, 2. de functie van curriculum-onderzoek.
De kwaliteit van het onderwijs De aandacht die naar dit veelzijdige en contro- versiële onderwerp uitging, was groot. Hetgeen o.a. bleek uit de in diverse bewoordingen geuite zorg over eenzijdige scholingsconcep- ties, uit pleidooien voor heroverweging van de functies van het onderwijs en uit de toegeno- men belangstelling voor het vraagstuk van de gemeenschappelijke basisvorming (het zgn. |
512 Pedagogische Studiën
-ocr page 520-
'common core debate')- Tevens werd het veelal geconstateerde lage opleidingsniveau van leer- krachten gehekeld en klonk twijfel door over de veranderbaarheid van het onderwijs.
Aan het begin van dit congres moest Tylers drieluikgedachte het enigszins ontgelden. De kritiek luidde dat de bronnen 'de wetenschap, het kind en de maatschappij' indertijd door hem alleen naast elkaar geplaatst werden; de mogelijkheid en wenselijkheid van 'symbiose' kwam onvoldoende uit de verf. Aan de orde zijn slechts 'seemingly opposing forces', aldus Kliebard. Tyler zou eveneens te weinig aan- dacht besteed hebben aan het gevaar van cha- otische, ongestructureerde leerervaringen bij bepaalde interpretaties van de kindgerichte benadering. De praktijk van de curriculum- ontwikkeling vertoont volgens Tanner mede daarom ontoelaatbare tekenen van polarisatie. Een situatie waaraan trouwens de onduidelijke betekenis van het adjectief 'progressive' in de 'progressive educational movement' mede ge- acht wordt debet te zijn.
De betekenis van een evenwichtig vormings- aanbod werd in allerlei toonaarden beklem- toond. Tyler hechtte in dit verband belang aan een serieuze, publieke discussie over en een gedegen operationalisatie van 'good citizen- ship'. Jackson stemde in met Tylers visie: Het hele curriculum moet als gevolg van zo'n dis- cussie worden verbeterd; exclusieve aandacht voor bijv. het science-curriculum is dan ver- werpelijk.
Kirst toonde zich echter sceptisch over de mogelijkheden van een opleving van de pu- blieke betrokkenheid: men is hoofdzakelijk geïnteresseerd in de SAT (Scholastic Aptitude Tcst)-scores. Een verandering van de inhoud van het onderwijs op de high school zal naar zijn overtuiging alleen (achteraO positief ont- vangen worden als die scores omhoog gaan.
Ook Foshay en Saylor borduurden voort op het thema van de 'curriculum balance'. Er wordt volgens hen afbreuk gedaan aan 'the concept of general education' en het ontbreekt vaak aan 'intellectual challenge' (met name in het voortgezet onderwijs). Saylor bepleitte daarnaast speciale onderwijsvoorzieningen voor de begaafde leerlingen. Foshay consta- teerde te veel verandering en te weinig vooruit- gang. Ter illustratie verwees hij naar de ont- wikkelingen rondom social studies ('elemen- tary social study lacks an organizing idea'). De betekenis van de institutionele differentiatie voor de kwaliteit van het onderwijs relati- veerde hij enigszins: Als men kijkt naar de 5% hoogst-presenterende leerlingen is er geen verschil in prestatie te signaleren tussen com- prehensive education in de V.S. en het tripar- tite systeem in veel Europese landen. |
Vooral Fantini en Sinclair gingen in op het vraagstuk van het binnen- en buitenschoolse leren in relatie tot dat van de functies van de schoolse socialisatie. De eerste benadrukte vooral de noodzaak van een vermindering van functies voor het instituut school. Dat dient onder de huidige omstandigheden taken af te stoten (bijv. sexual education en legal literacy). Sinclair memoreerde de behoefte aan het leg- gen van relaties tussen 'school and non-school settings'.
Ondertussen wint het vraagstuk van de ge- meenschappelijke basisvorming aan belang- stelling. De inhoud van het onlangs verschenen Eightysecond Yearbook van de National So- ciety for the Study of Education (NSSE) getuigt daarvan. De vraag 'Wat is te prefereren: een breed en facultatief vormingsaanbod of een beperkt en voorgeschreven aanbod?" leidde bij Tyler en Jackson tot enigszins uiteenlopende reacties. Eerstgenoemde wijst een theoretische discussie over core curricula af. Aan de orde is een praktische kwestie: individuele capacitei- ten verschillen en dat heeft consequenties voor hetgeen en hoe er geleerd wordt. Jackson meent dat de geringe professionele kwaliteit van veel high-schoolleerkrachten het realiseren van een core curriculum in de weg staat. Over de wenselijkheid van een dergelijk document is hij echter nogal duidelijk: de vrijheid van de scholen is te groot, omdat die ten koste gaat van vooral de leeriingen uit de in sociaal-econo- misch opzicht minder bedeelde groepen van de bevolking.
Aan de kwaliteit van het leerkrachten-corps werd ook gerefereerd i.v.m. de eventuele keuze voor 'bottum-up' curriculumontwikkeling. Rubin verwacht weinig resultaten van deze strategische aanpak. Hoofdzakelijk omdat de positie van de leerkracht is verslechterd (lagere maatschappelijke status, te veel administratief werk) en omdat als gevolg van veranderde rolopvattingen en beroepsbeelden de meer in- telligente vrouwen tegenwcxirdig ook in allerlei andere beroepen terechtkomen.
Als een barrière in de discussie over de kwa- liteit van het onderwijs werd onder andere er- varen het gebrek aan inzicht in de gevolgen van |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 513-196 485
-ocr page 521-
gecentraliseerde en gedecentraliseerde schoolsystemen (Tyler). Een in dit verband wellicht interessant onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd aan de Universiteit van Michigan. Het betreft een studie naar de in- vloed van curriculumbeleid, dat op het niveau van de staat en het district wordt vastgesteld, op 'school curricula'. Deze studie, die in 1984 wordt afgerond, beperkt zich tot 'elementary school mathematics'.
Belangrijke aandachtspunten zijn: de mate waarin het curriculumbeleid wordt voorge- schreven en gespecificeerd; de consistentie van dat beleid in de districten en de mate van con- trole tijdens de adoptiefase. Aan de orde is beleid waarbij objectives, tests, texts en time- tables worden voorgeschreven. Mitchell stelde dat de voorlopige resultaten wijzen op de noodzaak deze middelen in samenhang vast te stellen (een interactieve benadering).
Ondertussen is de kennis van het onderwijs in de V.S. aanmerkelijk gediend met Goodlads 'A Place Called School'. Tijdens de sessie geti- teld 'Is curriculum reform an impossible dream?' maakte Klein van de gelegenheid ge- bruik om - onder verwijzing naar Goodlads studie - enige empirisch gefundeerde genera- lisaties aan te dragen. Educational Leadership en Phi Delta Kappa rapporteerden er reeds uitgebreid over. Deze publikatie schildert een voor velen teleurstellend beeld van het Ameri- kaanse onderwijs en zet aan tot grote voorzich- tigheid bij het nastreven van innovaties. Ge- ruggesteund door een soortgelijke overtuiging memoreerde Brandt (ASCD) dat hij in 1982 met 'admiring incredulity' de plannen voor verandering van het primair onderwijs in Ne- deriand vernam. Hij constateerde op het Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen een 'ongelooflijk groot vertrouwen in de kracht van wetgeving'.
De functie van curriculumonderzoek Het algemene congresthema (de relatie tussen onderzoek en praktijk) was zeer nadrukkelijk aan de orde in vele sessies op het curriculum- terrein. Er werd dikwijls (zelf-)kritiek geuit op de zwakke punten in het verrichte onderzoek. Als belangrijke tekortkomingen kwamen o.a. naar voren: de overmatige pretenties van veel onderzoek; de geringe aansluiting op prakti- sche problemen en het perspectief van de leer- kracht; de gebrekkige specificatie in de hypo- thesevorming en de grote afstandelijkheid in de |
onderzoeksrapportage.
Een pregnante vertolker van deze grieven was Eisner, die zijn reputatie van beeldend criticus weer alle eer aandeed. Dat zijn ver- diensten meer liggen in het indringend aan de kaak stellen van feilen dan het presenteren van concrete en hanteerbare oplossingen, werd overigens (wederom) bevestigd.
Naast vele opmerkingen en discussies over curriculumonderzoek van beschouwende aard, was er ook een grote verscheidenheid aan rap- portages over uitgevoerd onderzoek. Twee in toenemende mate gehanteerde vormen be- treffen enerzijds case-studies, anderzijds inter- nationaal vergelijkend onderzoek. Beide vor- men worden vooral toegepast om een scherper zicht te krijgen op de feitelijke determinanten van het curriculumgebruik in de onderwij- spraktijk.
De case-studies hadden soms betrekking op uiteenlopende implementatiemethoden (na- scholing, teachercenters, ieerkrachtparticipatie bij ontwikkeling), soms waren ze gericht op de curriculumproblemen in een bepaald leerge- bied. Een interessant voorbeeld van de laatste benadering vormde een reeks Canadese case- studies over 'science' (natuuronderwijs), waarin allerlei problemen - bijv. rond de in- vloed van examens, leerboeken en 'quidelines' op het leerkrachtengedrag - vaak indringend beschreven werden. De case-study-benadering bleek zeer geschikt om vooral het perspectief van de leerkracht te verhelderen.
Bij internationaal vergelijkend curriculum- onderzoek werd o.m. gerapporteerd over de vorderingen in het lEA-project Second Inter- national Science Study door vertegenwoordi- gers van Canada, de U.S.A. en Israël. De stu- dies lijken waardevolle informatie op te zullen leveren voor zowel beleidsmakers als curricu- lumontwikkelaars. Een belangrijk aandachts- punt in het onderzoek vormt het onderscheid tussen 'mandated, intended, translated and achieved curricula'.
De toename van internationaal geaarde ses- sies onderstreepte dat het AERA-congres hoe langer hoe meer een internationaal platform wordt voor 'world-wide' informatie-uitwisse- ling. |
514 Pedagogische Studiën
-ocr page 522-
Ontwikkelingen in de theorie over schoolorga- nisatie (]. L. Knip, Vakgroep Sociale Psycholo- gie en Psychologie van de Organisatie, R.U. Utrecht)
Als uitgangspunt voor een korte bespreking van ontwikkelingen in de theorie over school- organisatie neem ik een symposium, georga- niseerd door de sectie Organisatietheorie van de AERA. Onder de titel 'Can critical theory be practical for educational organizations' werd in feite de balans opgemaakt over de vraag in hoeverre de kritische - of zo men wil neo- marxistische - onderzoekers aansluiting heb- ben gevonden bij hen die zich met de dagelijkse onderwijspraktijk bezighouden.
Er waren voor mij minstens twee redenen dit symposium te bezoeken. In de eerste plaats intrigeerde de titel ervan. Theoretici vanuit de kritische hoek hebben zich in het verleden nog- al scherp afgezet tegen onderzoekers die hun theorievorming bij voorbaat zo praktisch mo- gelijk wilden doen zijn voor de bestaande on- derwijspraktijk en dit geldt zeker ook voor theorievonning op het gebied van schoolorga- nisatie. In de tweede plaats echter lijken juist in Amerika tegenstellingen tussen kritische on- derzoekers en 'main stream' onderzoekers wat minder op de spits gedreven en zoekt men meer aansluiting over en weer.
Twee papers zijn voor deze bijdrage vooral van belang: 'Leadership as Praxis: Issues in Administration' (W. Poster) en 'An Immodest Proposal: From Critical Tlieory to Critical Practice for School Renewal (J. Oakes & K. A. Sirotnik). Wat in de eerste plaats opvalt is dat in beide papers toch weer vele pagina's besteed worden om aan te tonen dat niet-kritische be- naderingen eigenlijk niet deugen. Er wordt een 'crisis of schooling' gepostuleerd en deze crisis wordt vervolgens in de schoenen geschoven van hen die er niet in geslaagd zijn de onder- wijspraktijk te verklaren, te begrijpen en te veranderen vanuit een kritisch theoretisch perspectief. Onderzoekers die vanuit andere paradigma's werken - en vooral de functiona- listische 'school improvement' beweging wordt daarbij genoemd - wordt verkwisting van mil- liarden dollars verweten. Toch is dit polariseren van de kritische onderzoekers ook niet geheel zonder grond. De AERA-conferentie zelfwas daar eigenlijk de beste illustratie van. Wat het thema schmilorganisatie betreft, was in een lange reeks van presentaties over o.m. organi- satorische besluitvorming, organisatorische stress en organisatie-omgevingsrelaties vaak weinig theoretische kop en/of staart te ontdek- ken. Een belangrijke uitzondering vormde mijns inziens de voordracht van Henry Mintz- berg, zelfwerkzaam in Montreal en een briljant vertegenwoordiger van de functionalistische stroming binnen de organisatiewetenschappen (zijn voordracht is besproken in het VOR-bul- letin, nr. 5, mei 1983, p. 22-23). |
Terug naar de kritische theoretici zelf, hoe omschrijven ze hun eigen positie? Poster vat scholen op als 'politically active areas' waar de verdeling van hulpbronnen het primaire aan- dachtspunt vormt. Er is weliswaar sprake van een bepaalde organisatiestructuur die gebon- den is aan tijd en plaats en die als reëel wordt waargenomen door de organisatieleden. Deze structuur wordt echter gelijkertijd voortdurend geproduceerd en gereproduceerd door de dy- namiek van leiding, van macht en klasserela- ties. De reproduktie van organisatiestructuren is dus een reproduktie van regels betreffende de verdeling van middelen, beloningen en ta- ken. Leiding en macht binnen de schoolorga- nisatie zijn gebaseerd op dergelijke regels. Analyse van organisatiestructuren impliceert volgens Poster dan ook opsporing en explicite- ring van dergelijke regels door middel van een ptilitieke analyse (political economy model").
Oakes en Sirotnik spreken overigens niet van regels maar hanteren het begrip 'cultuur'. Cultuur verwijst naar de oplossingen die groe- pen mensen ontwikkelen voor de problemen waarmee ze geconfronteerd worden. Oplossin- gen worden niet alleen in technische zin opge- vat, de wijzen van handelen dus. Ze bevatten ook de 'assumptions' en 'belief systems" die mensen in schoolorganisaties ontwikkelen over de aard van hun omgeving. Erkend wordt dat elke school niet alleen deel uitmaakt van een algemene maatschappelijke cultuur maar voor een deel ook een eigen specifieke cultuur ont- wikkelt.
Juist beschreven theoretische positiebepa- ling van de critici is niet nieuw en bovendien noodgedwongen hier zeer compact en summier aangegeven. Van belang is de vraag hoe zo'n theorie tot stand komt en hoe praktisch deze kan zijn voor de bestaande onderwijspraktijk. Bij de beantwoording van deze vragen zochten de critici op het AERA-symposium duidelijk aansluiting bij 'concurrerende' paradigma's.
Wat betreft de kritische theorie-ontwikke- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 515-196 485
-ocr page 523-
ling hebben empirisch-analytische en herme- neutische methoden huns inziens een belang- rijke functie bij de verzameling van ruw mate- riaal. Vooral laatstgenoemde verklarende en veelal kwalitatieve onderzoeksmethoden wor- den uitdrukkelijk genoemd als instrumenten om het voorwerk te leveren voor het uiteinde- lijke doel: een kritische analyse en interpretatie in het kader van eerder genoemde 'political economy model'. Zo pleit Foster voor voort- zetting van ethnografische beschrijvingen van scholen, voor de case-studie-methode in het algemeen en voor biografische verslagen van wat het bijvoorbeeld betekent schoolleider te zijn.
Theorie-ontwikkeling en praktische hulp aan scholen zijn in de visie van de critici geïnte- greerde activiteiten. Kritische theorie is prak- tisch omdat het zowel inzet als uitkomst is van een binnen de school op gang gezet collectief bewustwordingsproces. Mensen in de praktijk hebben huns inziens weinig baat bij de perfec- tionering van alleriei managementtechnieken, ook niet bij de vergroting van de politieke vaardigheden van hen die de school leiden en besturen. Waar zij meer aan hebben, bij het opsporen van problemen en het stellen van vemieuwingsdoelen, is een proces van 'critical inquiry" in dialoog met een op kritische theorie georiënteerde begeleider. Om de in veel scho- len heersende 'culture of silence' tc doorbre- ken, schetsen Oakes en Sirotnik dan ook een op de ideeën van Freire gebaseerde alterna- tieve methode van organisatie-ontwikkeling en schoolverbetering.
Bij theorievorming op het gebied van school- organisatie, waarvan het onderzoeksdomein ligt op het snijvlak van onderwijs en samenle- ving, lijkt mijns inziens behoefte aan zowel meer interdisciplinaire als interparadigmati- sche samenwerking en confrontatie van ideeën. De opvattingen van de zich in Montreal pre- senterende kritische onderzoekers bevatten in feite een uitnodiging in die richting en vertoon- den bovendien vele raakpunten met ontwikke- lingen in andere onderzoekskringen. Toch blijft het probleem dat de critici, en ook op dit symposium bleek dat weer, de pretentie hou- den altijd het laatste woord te moeten hebben. Om de problemen te voorspellen die dat zal geven in de samenwerking met zowel anders georiënteerde onderzoekers als met mensen in de (onderwijs) praktijk, geeft een eenvoudige sociaalpsychologische theorie waarschijnlijk al meer dan voldoende houvast. |
Curriculum-implementatie (T. A. M. van der Meer, Vakgroep Onderwijskunde, R. U. Utrecht en P. N. Appelhof, S.A.C., Utrecht)
Onze belangstelling op de AERA-conferentie ging uit naar nieuwe informatie op het terrein van curriculum-implementatie. Wij geven hier eerst enkele ontwikkelingen weer die de curri- culum-implementatie in Nederland, in het bij- zonder in het basisonderwijs, mede hebben be- paald teneinde onze AERA-informatie daarop te laten aansluiten.
Tussen 1970 en 1980 heeft er bij de vernieu- wing van de basisschool een duidelijke veran- dering plaatsgevonden in het innovatie-strate- gische denken. Onderwijsvernieuwing volgens R.D.D.-model werd meer en meer afgewezen en er werd gepleit voor vernieuwing volgens het probleemoplossingsmodel. In het bijzonder heeft de Innovatie Commissie Basisschool (1977) dit model aangeprezen voor de ver- nieuwing. De afwijzing van vernieuwing vol- gens het R.D.D.-model was een gevolg van het verschijnen van een reeks van publikaties over de teleurstellende resultaten van R.D.D.-ach- tige vernieuwingsprojecten (ondermeer de be- kende Rand-studies' 1975). De teleurstellende resultaten werden toegeschreven aan het aan- bieden van kant en klare curricula aan scholen, zonder zich rekenschap te geven van de pro- blemen en behoeften in de scholen, aan de gebrekkige participatiemogelijkheden en aan de 'fidelity-approach'; dit is het getrouw uit- voeren van een curriculum volgens de voor- schriften van degenen die het curriculum heb- ben ontwikkeld.
Men pleitte daarom voor een vernieuwings- strategie waarbij het accent ligt op de pro- bleemanalyse, de participatie van de teamleden en op de aanpassing van de aangedragen ver- nieuwing aan de wensen en mogelijkheden van de school ('mutual adaptation'). Van deze pro- bleemoplossingsbenadering verwachtte het I.C.B, goede implementatieresultaten.Het Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen ba- seerde de opzet van het Activeringsplan en de Ontwikkelingsprojecten basisschool op het probleemoplossingsmodel.
Inmiddels zijn de eerste evaluatierapporten verschenen van het Ministerie van Onderwijs |
516 Pedagogische Studiën
-ocr page 524-
en Wetenschappen (1983) en van het RION (1982) in Groningen. Het blijkt dat vemieu- wingsresultaten vooral betrekking hebben op de schoolorganisatie, het schoolklimaat en de toepassing van nieuwe werkvormen. Er wordt echter met name betwijfeld of de ontwikke- lingsprojecten curricula van voldoende inhou- delijke kwaliteit hebben opgeleverd. Dit kan mede worden verklaard uit de 'adaptation-ap- proach', waarbij meer gelet wordt op de ge- bruiksgeschiktheid van de vernieuwing in de betreffende school dan op de inhoudelijke kwaliteit.
De vraag is of de kwaliteitsverbetering van het onderwijs toch niet gebaat is met de ont- wikkeling van curricula, waarbij vakdeskundi- gen van buiten de school zijn betrokken en die na ontwikkeling kunnen worden verspreid, en waarbij meer waarde gehecht wordt aan ge- trouwheid in het gebmik. Deze vraag kan be- vestigend worden beantwoord, indien daarbij meer dan in de beginjaren zeventig rekening gehouden wordt met belangrijke innovatie- voorwaarden in de school, zoals de acceptatie van het nieuwe curriculum als oplossing voor ervaren problemen en ruimte voor eigen in- breng.
Een aantal AERA-bijdragen concentreerde zich rond dit probleem. Hierbij werden nog steeds tegenstrijdige standpunten ingenomen, maar nieuw is toch dat een synthese tussen 'mutual adajitation" en 'fidelity' tot de moge- lijkheden gaat behoren.
Op één van de symposia discussieerden voor- en tegenstanders over de vraag: 'Is getrouwe uitvoering een haalbare kaart of niet?'.
Crandaii en Loucks, medewerkers van 'The Network', en Evans, een bcleidsdeskundige (EIS) belichtten deze problematiek als voor- stunclers van een zo getrouw mogelijke uitvoe- ring van extern ontwikkelde curricula.
Evans vond dat vanuit beleidsoogpunt ge- zien afgestapt moet worden van de trend scho- len zelf curricula te laten ontwikkelen. Naast het argument dat deze aanpak zo langzamer- hand onbetaalbaar wordt, geldt ook de nood- zaak om met effectief gebleken programma's bepaalde beleidsprioriteiten zoals bijvoorbeeld het tegengaan van negatieve selectie van leer- lingen, waar te kunnen maken. Effectieve pro- gramma's ziet Evans eerder door professionele ontwikkelaars dan door scholen zelf ontwik- keld worden: getrouwe uitvoering van deze programma's vormt dan een vanzelfsprekend uitgangspunt voor een vernieuwingsbeleid. |
Crandall benaderde de vraag vanuit strate- gische invalshoek. Strategieën vanuit een pro- bleemoplossingsbenadering van onderwijsver- nieuwing, o.a. de adaptatie-opvatting, ver- waarlozen één van de belangrijkste kenmerken van het werk van de leerkracht. Leerkrachten besteden nl. het merendeel van hun onderwijs- tijd aan het repliceren van wat anderen aan ideeën en materialen hebben ontwikkeld; het aanpassen of zelf ontwikkelen ervan speelt een marginale rol. Strategisch gezien moet er meer rekening gehouden worden met dit feit. Crandall deed de volgende voorstellen:
- zorg voor aanbod van goed onderwijsleer- materiaal;
- biedt trainingen om het materiaal te leren gebruiken overeenkomstig de bedoelingen, waarbij de leerkrachten de gelegenheid krij- gen de vernieuwingen uit te proberen in de eigen praktijk;
- laat de trainingen geven door deskundigen die door de onderwijsgevenden worden ge- waardeerd (charismatische persoonlijkhe- den), en door 'model-collega leerkrachten'. Loucks benaderde de vraag vanuit de pro- gramma-inhoudelijke kant. De discussie over getrouwe uitvoering is volgens haar aan herzie- ning toe. Het gaat niet langer om getrouwe uitvoering van een programma in z'n totaliteit, en niet om een letterlijke uitvoering zoals is voorgeschreven. Een programma is onder te verdelen in essentiële onderdelen en minder essentiële onderdelen. Ontwikkelaars dienen aan te geven welke onderdelen in ieder geval gerealiseerd moeten worden. Bovendien kan elk onderdeel in verschillende variaties worden uitgevoerd. Ontwikkelaars dienen ook aan te geven welke variatie de meest ideale is, dat wil zeggen overeenkomstig de bedoeling en de voorschriften, welke nog acceptabel is, waarbij de uitvoering is gewijzigd door de leerkracht maar wèl valt binnen de grenzen van de bedoe- ling van het programma, en welke variaties onacceptabel zijn. Bij een dergelijke opvatting over de uitvoering van een extern ontwikkeld programma is het mogelijk genuanceerder te spreken over al dan niet getrouwe of acceptabel aangepaste uitvoeringen.
De tegenstanders McLaughlin (Rand-Cor- poration), Miles (Center for Policy Research) en Lieberman (Teachers College, Columbia) richtten zich vooral op de vernieuwingsstrate- |
Pedagogisclie Studiën 517
-ocr page 525-
gische aspecten.
McLaughlin hield een pleidooi voor 'mutual adaptation' bij curriculum-implementatie. Hierbij worden het aangeboden programma en de organisatie van het onderwijs in de school op elkaar afgestemd. Er is dus sprake van weder- zijdse aanpassing. Zij noemde de bekende voordelen: 'mutual adaptation' biedt de leer- krachten de gelegenheid te leren door te doen, het eigen wiel uit te vinden, een gevoel van betrokkenheid te ontwikkelen en de hiërarchie in de school te doorbreken. Deze verschijnse- len bevorderen de implementatie van een ver- nieuwing.
Miles viel vooral Crandall aan, die volgens hem uitgaat van goed getrainde leerkrachten die, in tegenstelling tot normale leerkrachten, in staat zijn getrouwheid na te streven. Miles merkte verder op dat ontwikkelaars te weinig de implementatieproblematiek onder ogen zien en zeker geen charismatische figuren zijn waarmee leerkrachten zich graag identificeren. Tegenover de uitspraak van Crandall: 'leer- kracht, doe het op de juiste manier en je zult wonderen zien', stelt Miles dat de effectiviteit van een programma groter is naarmate ze meer aangepast is aan de situatie. Miles pleitte voor een intensieve case-study om aan te tonen dat leerkrachten geen wonderen verrichten, maar werken in chaotische situaties waarin ze er hef beste van proberen te maken.
Ook Lieberman pleitte voor onderzoek bin- nen de context van de klassesituatie en het sociale netwerk van de school.
Een belangrijke inhoudelijke bijdrage met be- trekking tot de problematiek 'fidelity' en/of 'adaptation' presenteerde Blakely (Michigan State University). Zijn onderzoek betreft de mate van implementatie van programma's die of fidelity öf adaptation nastreven en de effec- ten daarvan op leerlingenresultaten.
Zowel 'fidelity' als 'adaptation' aanhangers beweren dat hun benadering van programma- uitvoering leidt tot grotere effectiviteit in de zin van betere leerlingenresultaten. Blakely toont aan in een onderzoek op 30 scholen, dat de beste leeriingenresultaten worden gehaald in- dien een programma minimaal op acceptabele wijze getrouw wordt uitgevoerd, maar waaraan leerkrachten ook zelf zaken, binnen de grenzen van de bedoeling van het programma, hebben toegevoegd. Een mengvorm van getrouwe en aangepaste uitvoering verdient vanuit het oog- punt van effectiviteit ten aanzien van leerlin- genresultaten de voorkeur. Wel betekent dit volgens Blakely dat leerkrachten de bedoeling van een programma goed moeten begrijpen, alvorens zij programma-onderdelen kunnen aanpassen. |
Blakely meent verder dat niet de mate van fidelity of adaptation waarmee een programma wordt ingevoerd beslissend is voor verdere in- bedding. Andere factoren blijken veel meer van invloed te zijn: personeelsmutaties, de be- trokkenheid van leerkrachten in het adoptie- proces (bij de beslissing te gaan adopteren, bij de eerste trainingen en uitprobeersels) en de ondersteuning ten aanzien van het programma op plaatselijk/regionaal niveau.
Blakely onderstreept tenslotte Bermans idee dat er verschillende strategieën toegepast moeten worden, afhankelijk van de aard van het programma. Is een programma goed ge- structureerd en geëxpliciteerd, dan moeten daaraan fidelity-achtige strategieën worden gekoppeld, bijvoorbeeld intensieve training, begeleiding en programmabewaking door be- geleiders. Heeft een programma meer het ka- rakter van een globaal idee en is het niet op onderdelen uitgewerkt, dan passen adaptieve strategieën beter.
Blakely, maar ook Loucks, doorbreken het zwart-wit denken op innovatiestrategisch ter- rein waar ook de onderwijsinnovatie in Ne- derland zo onder lijdt. Het zwart-wit denken komt voort uit het eenzijdig benadrukken van de procesmatige of de produktgerichte aspec- ten van een vernieuwing. Daarbij speelt een rol dat de procesmatige aspecten vooral in de adoptiefase belangrijk zijn en dc meer pro- (^uktmatige, inhoudelijke aspecten van een in- novatie vooral de aandacht opeisen bij de im- plementatiefase. De hernieuwde aandacht voor de inhoud, het produkt van de vernieu- wing, wordt opgeroepen doordat het imple- mentatieprobleem momenteel meer centraal wordt gesteld. De vernieuwing van de basis- school is bijvoorbeeld wel een geadopteerde, maar zeker nog geen geïmplementeerde ge- dachte.
Voor de Nederlandse onderwijsvernieu- wing, met name in het basisonderwijs, is het gewenst dat er meer accent wordt gelegd op de inhoudelijke aspecten van een vernieuwing. Zo kan de inhoudelijke kwaliteit van het onderwijs niet enkel afhankelijk worden gesteld van de |
518 Pedagogische Studiën
-ocr page 526-
inventiviteit van de afeonderlijke sciiolen, maar dient mede gebaseerd te zijn op de geplande verspreiding van waardevol gebleken onder- wijsprogramma's. De voordelen van een pro- blem-solving benadering (betrokkenheid van leerkrachten door gebruik te maken van hun eigen inventiviteit) en de voordelen van een R.D.D.-benadering (aanbod van kwalitatief goede reeds ontwikkelde programma's en een gepland trainingsaanbod) zijn te combineren. Wat betreft de aan te bieden programma's is het van belang het essentiële van het minder essentiële te onderscheiden en daarop de be- geleiding en training af te stemmen. Wat be- treft de betrokkenheid van de leerkracht is het een voorwaarde dat een programma in een behoefte voorziet en de leerkracht de moge- lijkheid biedt tot variaties in het gebruik ervan.
Vooralsnog ontbreekt het in Nederland echter aan een afstemming van schoolgebon- den vernieuwingen en de ontwikkeling en verspreiding van onderwijsprogramma's.
Leren oplossen van problemen in de 'exacte' vakken (H. G. Schmidt, Capaciteitsgroep On- derwijsontwikkeling en -research, R.U., Maas- tricht)
Niet minder dan twaalf symposia en andere bijeenkomsten werden gedurende de 1983- conferentic van de AERA aan het leren op- lossen van problemen in de wiskunde en de natuurwetenschappen gewijd. Een breed scala van topics kwam tijdens deze bijeenkomsten aan de orde, variërend van het leren oplossen van redactiesommen, over syllogistisch en . analoog redeneren, tot het verwerven van me- tacognitieve vaardigheden.
Uit de verhalen die gepresenteerd werden, bleek één ding duidelijk: er is een verschuiving gaande van de perceptie van probleemopiossen als een transformatie-procca naar probleem- oplossen als een representatie activiteit. Deze constatering vereist misschien enige toelich- ting.
In de afgelopen vijftien jaar lag in het onder- zoek sterk de nadruk op de vraag hoe pro- bleemoplossers een probleem met behulp van een verzameling regels (heuristisch of anders- zins) omzetten in zijn oplossing. De bijbeho- rende methodologie leunde sterk op de analyse van hardop-denk-protocols, omdat die bena- dering de beste kansen bood het transformatie- proces in kaart te brengen. Vragen die in dit soort onderzoek aan de orde kwamen, waren: welke regels passen probleemoplossers toe, ge- geven een bepaalde categorie van problemen, in welke volgorde worden die regels toegepast en hoe kunnen ze geleerd worden? |
De representatiebenadering van probleem- oplossen concentreert zich daarentegen meer op vragen als: hoe representeren proefperso- nen een probleem mentaal, wat is de aard van de kennis die bij het opbouwen van een derge- lijke representie gebruikt wordt, hoe is die kennis in het geheugen georganiseerd en op welke wijze dragen incorrecte - bijvoorbeeld intuïtieve, prewetenschappelijke - opvattingen omtrent de werkelijkheid ertoe bij dat proble- men onjuist gerepresenteerd worden? Ver- derop zullen we daar wat voorbeelden van ge- ven.
Het onderzoek bij deze benadering beperkt zich voornamelijk tot de exacte vakken; waar- schijnlijk omdat veel leerlingen daarmee grote moeite hebben en omdat de representationele gereedschappen relatief eenvoudig zijn: gra- fieken of formules, die een beperkt aantal con- cepten in een bepaalde samenhang plaatsen. Nou ja: eenvoudig; Jack Lochhead, die zich in Amherst bezig houdt met het doceren van na- tuurkunde aan 'college' studenten, vertelde aan de hand van het volgende voorbeeld hoeveel moeite studenten hebben een woordprobleem in een formule te representeren.
Aan 150 studenten werd het volgende pro- bleem voorgelegd: 'Aan deze Universiteit zijn zes keer meer studenten aanwezig dan profes- soren. Dit feit wordt weergegeven door de ver- gelijking S = 6P.
1. Waar staat in deze vergelijking de letter P voor?
a. Professoren.
b. Professor.
c. Aantal professoren.
d. Geen van de hierboven genoemde alterna- tieven.
e. Meer dan één van de hierboven genoemde alternatieven, namelijk: ....
2. Waar staat de letter S voor?
a. Professor.
b. Student.
c. Studenten.
d. Aantal studenten.
e. Geen van deze alternatieven.
f. Meer dan één van deze alternatieven, na- melijk: ....
Meer dan 40% van de studenten, die allen een |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 519-196 485
-ocr page 527-
uitgebreide vooropleiding in de algebra had- den, hield er onjuiste opvattingen op na om- trent de betekenis van de variabelen en 22% koos het absurde antwoord 'S staat voor Pro- fessor'.
Verreweg het interessants vond ik het on- derzoek dat gedaan wordt naar hardnekkige misvattingen die studenten erop na houden en die hen hinderen bij het opbouwen van een adequaat beeld van de wereld. Een represen- tatief voorbeeld is het volgende: 'Als je een munt in de lucht werpt, beschrijft hij ongeveer de volgende baan (zie Figuur 1).
Figuur 1
Welk diagram beschrijft het best de krachten die op de munt uitgeoefend worden, wanneer hij op het punt P is aangeland? (zie Figuur 2) F^ representeert de zwaartekracht en Fh de kracht die door de hand van de werper wordt uitge- oefend.'
Fh
Figuur 2
Fz
F,
4.
Van 144 studenten aan de Cornell Universiteit kozen slechts 16 het juiste alternatief: 4. In de fysica van Newton is geen kracht anders dan de zwaartekracht nodig om de beweging van de munt in punt P te verklaren. Blijkbaar hanteren zelfs studenten die vertrouwd zijn met de mo- derne mechanica de naïeve opvatting dat be- weging de aanwezigheid van een kracht in de bewegingsrichting impliceert: dat de opgewor- pen munt de kracht die door de hand werd uitgeoefend als het ware nog 'met zich mee- draagt'. |
Deze misvatting (en andere), die blijkbaar door onderwijs uiterst moeilijk te bestrijden is, maakt de mechanica zo'n moeilijk vak voor veel middelbare scholieren. Volgens Audrey Champagne, Richard Gunstone en Leopold Klopfer komt dat omdat het onderwijs zich te veel beperkt tot het aanleren van een formeel systeem van descriptieve samenhangen tussen variabelen, die voor de lerende geen persoon- lijke betekenis heeft. Hij kan dus in zijn cogni- tieve systeem zonder bezwaar zijn persoonlijke kennis van de wereld en datgene wat hij op school geleerd heeft naast elkaar laten voort- bestaan ook al is die kennis strijdig met elkaar.
De remedie waar de verschillende presen- tatoren mee aan kwamen dragen, is uiteraard niet nieuw: laat de lerende discrepanties ont- dekken tussen hoe zij de werkelijkheid zien en hoe hij is.
Champagne en haar collega's laten bijvoor- beeld studenten frequent de uitkomst van be- paalde gebeurtenissen voorspellen en vragen hun hun voorspelling met argumenten te on- derbouwen. Of ze laten studenten met elkaar praten over vragen als: 'Wat weten we over het verband tussen kracht en beweging?'.
Lochhead moedigt studenten aan in twee- tallen te werken aan speciaal geconstrueerde problemen, waarbij de ene student hardop denkt en de andere kritisch luistert. Of hij toont zijn studenten hoe een munt langs een kromme baan naar beneden rolt en vraagt hun hun ob- servaties te beschrijven in de vorm van een grafiek of diagram.
We geven in Figuur 3 een voorbeeld van zijn werkwijze. Hij legde zijn studenten een teke- ning voor van een wagentje dat met een elas- tiek wordt afgeschoten en vervolgens tegen een muur tot stilstand komt.
Studenten moesten vervolgens de beweging van het wagentje weergeven in een snelheid- versus-tijd-grafiek. Hij ontving van twee stu- denten de grafieken uit Figuur 4.
STUDENT 2 |
520 Pedagogische Studiën
-ocr page 528-
De lezer mag zich het hoofd breken over de Meer, Th. Oudkerk Pool, H. G. Schmidt.
vraag welke student het probleem correct heeft
gerepresenteerd. Of hebben ze 't beiden mis? De eindredactie werd verzorgd door
P. N. Appelhof
Aan deze kroniek werkten mee:
J. J. H. van den Akker, P. N. Appelhof, G. J.
van den Brink, J. L. Knip, T. A. M. van der Manuscript aanvaard 18-10-'83
521
-ocr page 529-
Kroniek
Verslag van 'The Fifth World Conference on Gifted and Talented Children' 1983 te Manilla
Het wereldcongres over (hoog)begaafden werd dit jaar gehouden in Manilla op de Philip- pijnen. Dit congres wordt om de twee jaar georganiseerd - het eerste vond plaats in 1975 te Londen - door de World Council for Gifted and Talented Children. Deze organisatievorm is in de zeventiger jaren in het leven geroepen om wereldwijd informatie te kunnen uitwisse- len over de (hoog)begaafdenproblematiek. In verscheidene landen bestonden al plaatselijke organisaties, waarvan die in de Verenigde Sta- ten van Amerika - de National Association for Gifted Children - de bekendste is. Maar ook in een land als Australië vindt een levendige in- formatie-uitwisseling plaats met betrekking tot de opleidingsproblematiek van hoogbegaafde kinderen. Van de ca. 200 'buitenlandse' deel- nemers kwamen er dan ook 77 uit de V.S., 18 uit Canada en 16 uit Australië. Andere landen, waaronder de West Europese, werden slechts door één of enkele deelnemers vertegenwoor- digd. Uiteraard was ook de afstand - en dus de kosten - hiervoor verantwoordelijk. Overigens was de conferentieplaats Manilla in 1979 op- zettelijk gekozen om ook eens mensen van het Oostelijk halfrond (Taiwan, Zuid-Korea) de kans te geven in te schrijven. Tevens was het de bedoeling de drempel te verlagen voor geïnte- resseerden uit 'zich-ontwikkelende-landen'.
Ik zal in deze kroniek dan ook allereerst aandacht schenken aan de voor deze landen specifieke problematiek (voor wat betreft hoogbegaafdheid). In de tweede plaats zal ik iets zeggen over de situatie in 'multi-culturele' landen. In de derde plaats komen enkele re- cente ontwikkelingen voor wat betreft identifi- catiemethoden aan bcxl - identificatie van hoogbegaafden komt bij de eerste twee onder- werpen overigens ook aan de orde - en in de vierde plaats opvattingen over het 'opvangen' van hoogbegaafden in het schoolsysteem. En- kele algemene opmerkingen sluiten deze kro- niek af. |
I Hoogbegaafden in ontwikkelingslanden
In zich-ontwikkelende-landen valt vooral één ding de bezoeker op: de enorme tegenstelling tussen schat-rijk en straat-arm. Daar de armen verre in de meerderheid zijn, doet het in eerste instantie wat merkwaardig aan in deze landen grote interesse aan te treffen voor de identifi- catie en (kostbare) opleiding voor hoogbe- gaafde kinderen. De doelstellingen zijn echter niet dezelfde. Op de Philippijnen ligt, onder het bewind van Ferdinand en Imelda Marcos, de nadruk op gelijkwaardigheidsmotieven: wat de rijke landen kunnen, kunnen wij ook. Er is talent aanwezig op intellectueel-, artistiek-, sport- en 'schoonheids'gebied en dat zal ont- wikkeld worden ter meerdere glorie van het land. Vooral voor d'e opleiding van begaafde muziek- en danswonders worden kosten noch moeite gespaard. Het gebouwencomplex van het National Arts Center, waarin de opleiding georganiseerd is, 'is built on seven hills in seven clusters of building on the slopes of Mount Makiling in Los Bafios. There are 104 cottages grouped into clusters on different peaks where the panoramic view is beautiful and poetic'. Op do conferentie werd door een Philippijnse in- leidster met trots een aantal musici met name genoemd, die bekendheid hadden verworven. De inleidster kreeg uit de zaal nogal wat kritiek te horen van landgenoten: iedere ontdekking moet persoonlijk voor 'the first lady' (Imelda Marcos) verschijnen; beroemdheden blijken zich, rijk geworden, in het buitenland te vesti- gen; een vierjarige pianiste werd door haar vader 'de vingers gerekt' om haar 'reach' te doen toenemen ('Haar vader was arts!').
Een andere organisatie op het gebied van hoogbegaafden is de Reading Ediication Foun- dation onder leiding van Aurora Roldan. Deze is in 1973 gestart met het 'Children's Festival of Words', een soort opstel-workshop en -wed- |
522 Pedagogische Studiën 1983 (60) 522-526
-ocr page 530-
strijd voor hoogbegaafde kinderen. Volgordes en beloningen spelen hierbij een belangrijke rol. Dit bleek bij diverse demonstraties tijdens het congres van teken- en opstelwedstrijden. (Het idee van opstel-schrijven was overgeno- men door de bekende (bejaarde) auteur over creativiteit, Paul Torrance, maar dan wereld- wijd. De Produkten van de drie winnaars wer- den voorgelezen, terwijl via liefst drie overhead projectoren tegelijk liefelijke beelden van de landen van herkomst werden vertoond. (Ge- lukkig was één van de winnaars een Phillp- pino.)
De West Europese en Australische bezoe- kers sloegen alle bewijzen-van-kunnen zeer gereserveerd gade. In het 'Westen' is het niet gebruikelijk een serieus congres in operette- stijl te houden. De overgangen waren te groot: een kolossaal theater werd voor de congres- gangers speciaal geopend, met verlichte fontei- nen en al, om een zang- en balletuitvoering te geven; een dag later zaten we anderhalf uur opgesloten in een defecte bus midden in een gigantische armoe-wijk van Manilla; bij het hijsen van de vlag werd deze aan het wapperen gemaakt door een soldaat met behulp van een draagbare ventilator; het congres werd beslo- ten door een zangeresje dat op haast perfecte wijze de hoofdrolspeelster uit 'Annie' nadeed.
In sterk contrast hiermee stond de haast wanhopige oproep van de Nigeriaanse psy- choloog Makinde hem te helpen bij zijn pogin- gen op het platteland van Nigeria begaafde kinderen te identificeren. Het is voor het land van levensbelang in korte tijd een kader op te bouwen en te trachten een aarzelende demo- cratie te handhaven. Begaafdheid heeft in Ni- geria nog een geheel andere inhoud. Eigen- schappen die nodig zijn voor de opbouw van het land: technische interesse, risicobereidheid en durf, zijn nog verwerpelijke eigenschappen. In hoog aanzien staan degenen, die veel reli- gieuze teksten uit hun hoofd kennen. De Wes- terse tests zijn niet bruikbaar, de identificatie moet v(X)ral plaatsvinden op grond van school- prestaties dcxir onderwijzers. |
Ook in Indonesië onderkent men het belang van de identificatie van hcxjgbegaafden voor de ontwikkeling van het land: . . the time has come to provide educational services for the gifted and talented to mobilize and develop national human resources.' De wet onderkent daar 'exceptional children' die 'special educa- tion' behoren te krijgen. Categorie F is de groep van de hoogbegaafden. In 1982 ging een zevenjarenplan van start om speciale voorzie- ningen te treffen voor hoogbegaafde leerlingen op een aantal proefscholen. Op grond van de resultaten van een pilot study worden hoogbe- gaafden gelokaliseerd met behulp van screen- ing- en selectiemethoden. In de volgende jaren zijn aan bod: alternatieve programma's, het ontwikkelen van een curriculum, het opleiden van leerkrachten, het evalueren van het pro- gramma. In de eerste drie jaren zijn de techni- sche en exacte wetenschappen aan de orde, in de laatste drie jaren de sociale. 'Ontwikke- lingshulp' hierbij werd verleend door de Ame- rikaan Irving Sato van het National/State Le- adership Training Institute on the Gifted/ Talented te Los Angeles.
Veelzeggend was overigens de uitspraak van de Philippijnse ambassadrice bij de Verenigde Naties, Leticia Shahani: De V.N. zijn niet van plan speciale aandacht aan hoogbegaafden te geven, óók niet in de arme landen. De aandacht gaat uit naar de gehandicapten (1981), de vrouwen (1985) e.d. Initiatieven moeten ko- men van particuliere instellingen, zoals de Council. Zij vroeg zich af of de zich-ontwikke- lende-landen er niet goed aan deden na te gaan wat voor soort (hoog)begaafdheid voor hen van nut is: volgens haar is het bijv. zinloos een atoomfysicus op te leiden. Die kan toch niet concurreren met de ontwikkelde landen. Het moet gi'an om die technologie en bekwaamhe- den die van nut zijn voor de anne landen. Nagegaan moet worden in welke sociale en culturele context de hoogbegaafden hun 'ga- ven' kunnen gebruiken. Hierbij moet even- wicht zijn tussen nationale en internationale gevoelens en verplichtingen.
2 Hoogbegaafden in miilti-cidliirele landen
Vanuit drie landen werd de begaafdheidspro- blematiek in verband gebracht met de aanwe- zigheid van meerdere culturen en groeperin- gen: Israël, Zuid-Afrika en Nieuw Zeeland. Op de eerste twee zal ik hier kort ingaan. Elie- zer Shmueli, de hoogste onderwijsambtenaar van Israël, hield een gloedvol betcxig over de situatie in zijn land. Het grote probleem in de vijftiger jaren was het grote verschil in inko- men, opleiding en behuizing tussen de 'Wes- terse' en de 'Oosterse' Israëli. In het belang van het land moesten de tegenstellingen verkleind |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 523-196 485
-ocr page 531-
worden. Besloten werd daarom in de Oosterse gezinnen hoogbegaafden te lokaliseren - het- geen gedaan moest worden met speciaal ont- worpen tests en interviews - om deze kinderen via extra lessen meer know-how te geven en hun 'ego' te versterken. Een probleem was, dat Westers georiënteerde leerkrachten niet kon- den inspelen op de Oosters 'denkende' kinde- ren: 'Iedere denkcultuur heeft zijn eigen crite- ria'. Als proef werden 70 leerlingen uit hun huiselijke situatie gehaald en op een kostschool in Jeruzalem geplaatst. Ze mochten slechts twee keer per maand naar huis, maar ze kregen een 'house mother' toegewezen, hun etnische eigenheid werd benadrukt en de ouders kon- den de school bezoeken. Er bleek geen drop out op te treden en de schoolprestaties waren uiteindelijk beter dan die van de plaatselijke leerlingen. Daarna gingen de studenten terug naar hun gemeenschappen als een elite om 'een voorbeeld' te geven. Het succes was zo groot, dat dit systeem is gehandhaafd ('We believe in boarding schools'), naast speciale zomercur- sussen op het Weiszmann Instituut. De kinde- ren worden uit hun zwakke gezinsomstandig- heden gehaald en in een 'gemengde' school geplaatst. De staat betaalt: 'Reculturing has its price'. (Overigens volgen in Israël momenteel ca. 5000 leerlingen 'verrijkingsprogramma's' waarbij o.a. de nadruk ligt op computerkunde.)
In de Zuid Afrikaanse situatie zijn overeen- komsten aan te treffen, maar ook verschillen. Er wonen 23 millioen mensen, die behoren tot 8 'groepen', vaak met een eigen taal. Sinds 1980 is er speciale aandacht voor de hoogbe- gaafden in het onderwijs in twee 'proef-pro- vindes, een 'blanke' en een 'zwarte'. Op een aantal experimenteerscholen werden de on- derwijzers getraind voor de speciale taak, cr werd een 'resource centre' ingericht en er wer- den gratis publikaties uitgegeven. Op dit mo- ment hebben alle scholen een programma voor hoogbegaafden. In de zwarte provincie was het eerste doel een algemene opvijzeling van het onderwijs, maar toch zo snel mogelijk daarna speciale aandacht voor hoogbegaafden. Dit onderwijs is op Europese leest geschoeid, het wordt door blanken gegeven. Maar wel in de eigen taal. Er wordt gewerkt met interne dif- ferentiatie, de begaafde groep werkt aan spe- ciale taken. Op een videoband werd bijv. ge- toond, dat een dove man zo'n groepje geba- rentaal leerde in het kader van lessen over de zintuigen. De inleider, J. S. Neetling van het |
Onderwijs Ministerie van Kaap de Goede Hoop bezwoer de toehoorders dat na een jaar sprake was van enthousiaste medewerking. In een gesprek met de Zuid-Afrikaanse delegatie werd mij echter duidelijk gemaakt, dat er geen sprake kon zijn van vermenging van blanken en zwarten. De hoogbegaafde zwarte leerlingen moeten de leiders worden van hun volk in hun eigen thuisland. Daarom ook hier: inspelen op de speciale behoeften van die landen. De dele- gatieleden stonden pal voor hun werkzaamhe- den, ook met zwarten, maar evenzeer pal ach- ter de politiek van hun regering.
3 Identificatie van hoogbegaafden
Traditioneel worden twee manieren van iden- tificatie onderscheiden: door onderwijzers en met behulp van tests. (Detectie door ouders en leeftijdgenoten laat ik hier buiten beschou- wing.) In Westerse landen heeft de mening post gevat, dat onderwijzers redelijk in staat zijn de hoogbegaafde leerlingen aan te wijzen. Onder- zoek spreekt dit echter bij herhaling tegen. Dit bleek bijv. ook bij het in 1981 in Dajakarta gehouden onderzoek. De onderwijzers van de zesde klassen van 40 lagere scholen moesten de drie beste leerlingen noemen en drie 'anderen'. Het gemiddelde I.O' van de groep 'besten' was inderdaad hoger dan dat van de andere groep, maar bij die groep bleek toch een hoog per- centage leerlingen met een I.Q. hoger dan 130 aanwezig te zijn. De conclusie was: a) naast het leerkrachtoordeel moeten ook andere criteria gebruikt worden en b) leerkrachten moeten beter geïnformeerd worden over de kenmer- ken van hoogbegaafden. Dit bleek ook uit het dissertatie-onderzoek van de Amerikaanse schoolpsycholoog Nelson. Het heeft geen zin zonder speciale training onderwijzers te laten identificeren. Op high-school niveau halen ze er slechts 50% uit, op Kindergarten-niveau slechts 10%. Er zijn daarom allerlei chcck-lists in omloop met punten, waarop de leerkracht zich kan oriënteren. De laatste jaren maken vooral de observatie-schalen van J. S. Renzulli opgang. Deze hebben betrekking op de aspec- ten leren, motivatie, creativiteit en leiderschap.
De testbatterijen nemen vaak wel haast een ridicule omvang aan. Onderscheiden wordt wel tussen een Screenings- en een selectiefase, ge- bruik wordt gemaakt van collectief en indivi- dueel afneembare intelligentietests, prestatie- |
524 Pedagogische Studiën
-ocr page 532-
tests, creativiteitstests, persoonlijkheids- en (sociaal)gedragtests. De indruk bestaat, dat testbatterijen vooral gebruikt worden in situ- aties waarbij men bang is door milieu-omstan- digheden talent over het hoofd te zien: neger- kinderen en kinderen van Zuid Amerikaanse afkomst in de grote Amerikaanse steden e.d. Noodzakelijk is wel dat de lokale testnormen voor de verschillende etnische groeperingen bekend zijn. Toch werden door sprekers uit 'ontwikkelde' landen zulke uitgebreide test- batterijen ter discussie gesteld. Een autoriteit als John Feldhusen is van mening, dat, zodra een kind op enigerlei criterium (zeer) hoog scoort, hij/zij de kans moet krijgen te profite- ren van voorzieningen voor hoogbegaafden. Na korte tijd blijkt dan wel of de kans gegrepen wordt. (Het is duidelijk dat het voorzienings- pakket dan tot hoge ontwikkeling gebracht moet zijn.) Hij vond dat de identificatie zich in de V.S. had ontwikkeld tot een 'pseudo science'.
Meer fundamenteel zijn twee andere ontwik- kelingen die zich aankondigen: identificatie aan de hand van leerstijlen en door middel van z.g. leertests. Een leerstijl is a.h.w. het voor een bepaalde leerling typerende 'antwoord' op een leeraanbod, op onderwijs. Wat doet hij of zij ermee? Op welke wijze 'verwerkt' hij of zij de stof? In de afgelopen jaren zijn diverse leer- stijlen onderscheiden. Verondersteld wordt dat de meeste mensen in allerlei (leer)situaties op een voor hen karakteristieke manier (re)age- ren. Voor hoogbegaafden zou dit niet gelden: zij zouden de beschikking hebben over een heel gamma van (re)actie-wijzen en op ver- schillende situaties ook verschillend kunnen 'inspelen'.
De Engelse psycholoog Tyerman deed een felle aanval op het gebruik van tests: vertaalde tests zijn in feite 'nieuwe' tests; ze zijn niet echt 'culture-free'; de psychometrische gegevens zijn vaak beneden de maat, etc. Beter zou zijn een leersituatie aan de leerling aan te bieden om te kijken hoe het kind het doet. Dit worden 'leaming potential tests', in Nederland 'leer- tests' genoemd. Door hun grote snelheid van leren zouden hoogbegaafde kinderen geïdenti- ficeerd kunnen worden. Een hiermee enigszins verwant idee is dat van de 'proefklas', een idee dat ook door Feldhusen genoemd werd. |
4 Programma's voor hoogbegaafden
Feldhusen is directeur van het Gifted Educa- tion Resource Instimte van de Purdue Univer- sity. Het instituut verzorgt programma's voor hoogbegaafden op zaterdag (700 leerlingen van 4-16 jaar); (interne en externe) zomer- cursussen (500 leerlingen); cursussen voor on- derwijzers, die een 'akte' daarvoor krijgen en consultaties over het gehele land. Feldhusen hield een fel betoog om begaafde kinderen op hun niveau onderwijs te geven. Dit houdt o.a. in: 1. op school aansluiten bij hun niveau, dus: opnemen in een hogere klas en/of interne dif- ferentiatie; 2. hogere niveaus van denken sti- muleren en actief werken; 3. zelfstandig laten studeren en daarbij 'diepte' zoeken; 4. een groot boeken-aanbod ('constant voluntary re- ading'); 5. de aanwezigheid van een goed voorziene bibliotheek; 6. zorgen voor zeer goede docenten, m.n. voor di'e gebieden die niet op school gegeven worden. (Velerlei 'vak- ken' worden nl. verwaarloosd: 'home econo- mics', handel, industriële vormgeving, land- bouwonderwijs, etc.) Zijn advies: 'Smörgas- bord', een omvangrijk en gedifferentieerd aan- bod, is reeds bij velen bekend. Feldhusen is bang dat vele in potentie begaafde kinderen onvoldoende onderwijs-aanbod krijgen. Uit een landelijke 'talent search' met behulp van de Standard Aptitude Test blijkt dat op 12- jarige leeftijd al honderden kinderen dicht bij het maximum scoren. Deze moeten geavan- ceerde wiskunde krijgen en een tweede, liefst nog een derde taal, incl. de daarbij behorende 'cultuur'. Gebeurt dit niet dan dooft de inte- resse uit. De komende jaren zal in vele landen alle aandacht gaan naar het ontwikkelen van speciale programma's voor hoogbegaafden en naar het opleiden van leerkrachten die die pro- gramma's kunnen geven. Afliankelijk van de plaatselijke situatie worden de programma's aangeboden in klassen met interne differentia- tie (-dat dit uitstekend kan gebeuren door goed opgeleide onderwijzers bleek ook in Ma- nilla in klassen met ca. 40 leeriingen! -), in verrijkingsklasjes tijdens en buiten schooltijd, tijdens vakantiecursussen e.d. De indruk be- staat dat vooral bij het 'falen' van het gangbare onderwijssysteem gezocht wordt naar opvang in speciale situaties. In de V.S. worden daarbij met name de ouders ingeschakeld. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 525-196 485
-ocr page 533-
5 Slotopmerkingen
Alhoewel in vele communistische landen hoogbegaafdheid een 'topic' is, ontbraken zij op de conferentie. Er zijn slechts contacten van de Council met Polen en Bulgarije. De verant- woordelijkheid voor de ontwikkeling en bege- leiding van hoogbegaafden ligt er vooral bij de onderwijzer, overigens in samenwerking met de pioniershuizen en leiders van zomer- kampen. De nadruk zou niet zozeer liggen op vroege identificatie als wel op het steunen van getoonde kwaliteiten in school. Het motivatie- aspect speelt er een grote rol bij, er is een waar systeem van competities, wedstrijden en 'Olympics'.
De discussie 'nature' vs. 'nurture' was, althans op de conferentie 'uit'. De voorzitter van de Council, J. J. Gallagher verwoordde duidelijk een interactionistische opvatting. De nadruk wordt nu gelegd op de noodzakelijke kwaliteit van de sociale omgeving (gezin, school, etc.), 'anders dooft het licht'. Ook werd de stelling naar voren gebracht, dat begaafdheid niet 'normaal verdeeld' is; de intelligentietestcon- structeur veroorzaakt met zijn genormeerde test een normaal-verdeling. |
In de West Europese landen valt, sociaal en politiek gezien, onderzoek rond de hoogbe- gaafdheidsproblematiek niet goed. Dit heeft er o.a. toe geleid dat in Nederland expertise op dit gebied vrijwel ontbreekt: over de informatie- verwerking van hoogbegaafden is weinig be- kend, methoden om bijv. begaafde kinderen van 'culturele minderheden' op te sporen zijn niet aanwezig, etc. De motieven om hoogbe- gaafden-onderzoek te entameren zijn per land verschillend: zelfbehoud (zich-ontwikkelende- landen als Nigeria); politieke (Zuid Afrika, de 'thuislanden' moeten een geschoold kader hebben), humane (ontwikkelde landen, ieder mens heeft recht op ontwikkeling van zijn mo- gelijkheden). In multiculturele landen, waartoe Nederland langzamerhand ook behoort, is een veelheid van redenen te vinden dit onderzoek met kracht aan te pakken.
De zesde wereldconferentie vindt plaats van 5-9 augustus 1985 in Hamburg. Voor de ze- vende conferentie is New York aangewezen.
P. Span
Manuscript aanvaard 18-IO-'83 |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 526-196 485
-ocr page 534-
Nelissen, J. & A-C. Vuurmans, Aktiviteit en de ontn'ikkeling van het psychische. Amster- dam, SUA, 1983, 256 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6222 094 0.
'Aktiviteit en de ontwikkeling van het psychische' zo heet het jongste boek in de nog steeds wassende stroom van boeken over sovjetpsychologie. Het eer- ste gedeelte van het boek bestaat uit een reeks dis- cussieverslagen met min of meer bekende sovjetpsy- chologen. Deel twee wordt gevormd door een drietal paragrafen, die elk een thema uit de sovjetpsycholo- gie behandelen, respectievelijk de thema's 'Sovjet- psychologie en onderwijs', 'Theoretisch denken en reflektie' en 'Interiorisatiehypothese en weerspiege- lingstheorie'. Het derde deel wordt gevormd door de vertaling van een artikel van de Russische filosoof Il'enkov, voorafgegaan door een korte introductie van Jaap Vos. Het vierde deel van het boek, tenslotte, bestaat uit een aantal, reeds eerder gepubliceerde, artikelen rond het werk van Ajdarova, een specialiste op het gebied van het moedertaalonderwijs.
Alvorens wij deze gedeelten van het boek succes- sievelijk de revue laten passeren eerst een paar op- merkingen over de vorm. Het boek is slecht uitgege- ven. De vele drukfouten springen in het oog, namen en woorden worden verkeerd gespeld (Rubenätejn, Luria, Alkmacon, oskilogram), geciteerde boeken ontbreken in de literatuurlijst en soms raken hele alinea's op drift (pp. 90-94). Zelfs de inhoudsopgave heeft het zetten niet ongeschonden overleefd. Het komt ons voor dat enige zorgvuldigheid van de au- teurs, maar vooral van de uitgever, hier veel narigheid had voorkomen.
Het boek begint, zoals gezegd, met een reeks dis- cussieverslagen. De auteurs voerden gesprekken met een aantal sovjetpsychologen en één Oostduitse on- derzoeker over een veelheid van onderwerpen. Tij- dens deze gesprekken werden aantekeningen ge- maakt, die verwerkt werden tot verslagen. Men kan erover twisten of zulke verslagen in een boek thuis- horen. Enerzijds missen zij datgene wat de directe weergave van een vraaggesprek boeiend kan maken, anderzijds ontbreekt de helderheid en kritische dis- tantie die de bespreking van iemands werk de moeite waard maakt. Het resultaat is vaak een droge en irritant vage opsomming van problemen en reacties van de ondervraagde op de problemen. Het is moge- lijk dat er toch een interessant geheel zou kunnen ontstaan, indien men de onderzoeker met pittige kri- tiek op zijn werk confronteert. Dit laten de auteurs echter achterwege en door deze wat receptieve op- stelling ontkomen zij niet geheel aan het hiervoor geschetste effect. |
Het tweede deel over de eerder genoemde thema's vormt samen met het Il'enkovgedeelte ontegenzeg- lijk de kern van het boek. De theorie van Davydov over het onderscheid tussen empirische en theoreti- sche begrippen wordt nog eens uitgebreid uit de doe- ken gedaan, waarbij uitstapjes naar dialectisch-filo- sofische achtergronden niet geschuwd worden. Voor de doorsnee pedagoog c.q. psycholoog, weinig ver- trouwd met het dialectisch gedachtengoed, zal het echter wel, ondanks de inspanningen van de auteurs, een moeilijke materie blijven.
Na een snelle schaatstocht door twee en half dui- zend jaar filosofiegeschiedenis bespreken de auteurs vervolgens Vygotskij's interiorisatiehypothese in re- latie tot de weerspiegelingstheorie. Wij kunnen het niet laten hier even te reageren op een foutieve inter- pretatie van Vygotskij die in dit kader uw recensent verweten wordt. Hij had (in: Van IJzendoom et al, 1981) het onderscheid dat Vygotskij maakte tussen lagere en hogere psychische processen als een psy- chologisch onderscheid opgevat. Dit is volgens de auteurs, waarbij ze zich overigens ten onrechte op Davydov en Radzichovskij (1980) beroepen, een foutieve interpretatie. Wij geven hier slechts één ci- taat van Vygotskij ter wceriegging van het door de auteurs gestelde en verwijzen voor een verdere expli- catie naar Van der Veer en Van IJzendoom (1983). Vygotskij: 'Dat we psychologisch (gezien) te maken hebben met verschillende operaties, wanneer wc di- rect iets onthouden en wanneer we met behulp van een of andere aanvullende stimulus onthouden, lijdt geen twijfel' (Vygotskij, 1982, p. 391). Er bestaat dus voor Vygotskij psychologisch gezien een onderscheid tussen lagere, directe psychische processen en hogere, gemedieerde processen.
Het is overigens een gelukkige gedachte de be- spreking van de interiorisatieprobicmatiek te koppe- len aan een analyse van verschillende weerspiege- lingstheorieën. Ook de keuze van de auteurs voor een aan Schwarz (1976) ontleende zogenaamde con- structieve weerspiegelingstheorie lijkt ons het meest veelbelovend. Iets anders is of in Vygotskij's theorie de activiteit centraal staat, zoals de auteurs verschil- lende malen stellen. Wij moeten hier oppassen niet het slachtoffer te worden van een vooral door Leont'ev, en in mindere mate door Davydov, gepro- pageerde herinterpretatie van Vygotskij, waarin deze gezien wordt als een voorioper van de activiteitsthe- orie. Zo er voor Vygotskij een categorie centraal |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 527-196 485
-ocr page 535-
stond met betrekking tot de interiorisatieproblema- tiek, dan was dit veeleer de categorie van de omgang dan die van de activiteit.
Het derde deel van het boek is, zoals gezegd, ge- wijd aan E. V. D'enkov, een filosoof door wie Davy- dov sterk beïnvloed is. Na een heldere inleiding van Vos waarin het werk van Il'enkov in zijn context geplaatst wordt, volgt een vertaling van het artikel 'Het probleem van het ideële'. Over deze vertaling kunnen wij niet juichen. Woorden en zinsdelen wor- den foutief vertaald of vallen zelfs helemaal weg. Meestal lijdt de begrijpelijkheid van Il'enkovs betoog er niet onder, maar het doet toch wat vreemd aan om bij zijn verwijzingen naar Plato te lezen over 'beel denschema's', terwijl het duidelijk gaat over zijn be roemde vormenXcsT. Dat men Kant in zijn 'Kritik de reinen Vernunft' laat filosoferen over 'daalders', ver baast ook enigszins (moet zijn: 'Talers', er staat trou- wens 'Kritik der reiner Vernunft'). Dat tenslotte Marx in 'Das Kapital' een hoofdstuk schreef'Geld en de verandering van waar' doet wel erg koddig aan (moet zijn: Geld en de warencirculatie). Dit zijn al- lemaal slordigheden, die met geringe moeite voor- komen hadden kunnen worden.
In het artikel houdt Il'enkov een, in de Sovjet-Unie niet onomstreden, pleidooi voor een dialectisch-ma- terialistische opvatting van het 'ideële'. 'Een ideële vorm is een vorm van een ding, die door de maat- schappelijk-menselijke arbeid is ontstaan. Of omge- keerd, de vorm van arbeid die is verwezenlijkt in de materie ...', aldus Il'enkov (p. 206). Hij ziet het ide- ële (men denke aan sociale regels, logische normatie- ven, wiskundige constructies, etc.) ontstaan in de constante interactie van de mens met zijn omgeving. Met deze dialectische visie sluit Il'enkov nauw aan bij Vygotskij. In een nogal redundant betoog kiest hij eveneens voor een 'derde weg' naast 'vulgair mate- rialisme' 'en idealisme.
Het vierde en laatste gedeelte van het boek is gewijd aan Ajdarova. Omdat het hier om reeds eer- der gepubliceerd materiaal gaat, laten we een bespre- king achterwege. De auteurs hebben de artikelen opgenomen, omdat ze een 'konkretisering van ideeën, standpunten en theorieën' die eerder werden vertolkt, vormen.
Ons eindoordeel over het boek kan niet al te posi- tief luiden. De auteurs hebben getracht van zeer he- terogeen materiaal (discussieverslagen, vertalingen, theoretische beschouwingen) een leesbaar boek te maken. Misschien was dit bij streng redigeren moge- lijk geweest. Het ontbreken hiervan, gevoegd bij een verregaande slordigheid, heeft geleid tot een rijstebrij waarin het moeizaam krenten zoeken is.
R. van der Veer
Literatuur
Davydov, V. V. & L. A. Radzichovskij, Teorija L. S. |
Vygotskogo i dejatel'nostnyj podchod v psicholo- gu. Voprosy psichologii, 1980, 6, 48-59.
Uzendoom, M. H. van, R. van der Veer, F. Goossens, Kritische psychologe. Drie stromingen, Baam: Ambo, 1981.
Schwarz, P., Marxistische Philosophie, Köln/Wien: Böhlan Verlag, 1976.
Veer, R. van der & M. H. van Uzendoom, Vygots- kij's cultuurhistorische theorie. Kritiek op het on- derscheid tussen lagere en hogere psychische pro- cessen, Gedrag, 1983, 11, 155-167.
Vygotskij, L. S. Sobranie soiinenij. Problemy obSiej psichologii. Moskou: Pedagogika, 1982.
Otto Friedrich BoUnow, Anthropologische Pä- dagogik. Verlag Paul Haupt, Bern & Stuttgart, 1983, 144 blz.
In de jaren 1971 en '73 verscheen dit boek in het Japans te Tokio, in licht herziene uitgave is het nu als derde druk in het Duits verschenen. Een vooraf- gaande Duitse versie werd nogal „onleesbaar" ge- vonden. De thans vóór ons liggende is m.i. glashelder en bijzonder instructief. De anthropologisch-wijsge- rige, pedagogische problematiek komt hier op uitste- kende wijze in een inleidende vorm aan de orde. De 'overwinning' van het existentialisme en een reeks specifieke anthropologisch-theoretische problemen (ruimte, tijd, taal, opvoedingsdoelstelling, enz.) ko- men hier bovendien bijzonder instructief aan de orde in niet alleen heldere maar toch ook in beknopte vorm. Het boekje verdient m.i. ons aller belangstel- ling.
M. J. Langeveld
Herbert Enderwitz, Weltweite Bildungsreform. Möglichkeiten einer realen Utopie. Bund-Ver- lag, 1983, 140 blz., DM. 12,80.
Een boekje dat velen op dit gebied aan het denken kan zetten, en wellicht ook aan het realiseren of bestuderen van wat er op vele gebieden van funda- menteel pedagogisch denken praktisch terechtkomt in gezin en school op alle niveaus. Aanbevolen.
M. J. Langeveld |
528 Pedagogische Studiën
-ocr page 536-
Premiëring van overzichtsartikelen
Op voorstel van de Commissie Vierde Project Meerjarenplan Sociaal Onderzoek en Beleid heeft de minister van Onderwijs en Weten- schappen voor de jaren 1984 en 1985 een be- drag van ƒ 15.000,- beschikbaar gesteld voor premiëring van overzichtsartikelen op sociaal- wetenschappelijk gebied.
De beoordeling van de overzichtsartikelen is toevertrouwd aan de Sociaal-Wetenschappe- lijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Herengracht 410-412, 1017 BX Amsterdam. Deze Raad kent aan auteurs van door haar uitnemend be- vonden overzichtsartikelen een premie toe van ƒ 1.000,- è ƒ 1.500,- per artikel wanneer deze artikelen in een tijdschrift zijn gepubliceerd. De premiëring draagt het karakter van een aanmoediging, niet van een vergoeding van kosten. Overzichtsartikelen kunnen met in- gang van 1984 door de auteurs naar bovenge- noemd adres ter jurering worden gezonden.
P.A.O.-cursitssen Universiteit van Amsterdam
Onderwerp: Designs voor sociaal- en gedrags- wetenschappelijk onderzoek Cursitsleiding: Prof. dr. G. J. Mellenbergh, Dr. P. Vijn en Prof. dr. J. van der Zouwen Plaats, tijd en kosten: Amsterdam, 2 t/m 6 ja- nuari 1984, ƒ250,-
Inlichtingen en opgave: Mevr. E. Bot en mevr. T. Seubring, Vakgroep Methodenleer, Psy- chologisch Laboratorium U.V.A., Weesper- pleinS, 1018 XA Amsterdam, tel.: 020- 525 3791
Onderwerp: Lineaire structurele modellen 11 Cursusleiding: Prof. dr. W. E. Saris Plaats, tijden ^m/c«: Amsterdam, 3,4,7,8 en 9 mei 1984, ƒ250,-
Onderwerp: Analyse van veranderingsproces- sen
Cursusleiding: Dr. C. van der Eijk Plaats, tijden kosten: Amsterdam, 7 t/m 11 mei |
1984, ƒ250,-
Inlichtingen en opgave voor laatstgenoemde twee cursussen: Mevr. J. Zonneveld, Vakgroep Methoden en Technieken Politicologisch On- derzoek U.V.A., Grimburgwal 10, gebouw 5, 1012 GA Amsterdam, tel.: 020-5 252089
Seminar 'Computers en Informatietechnologie'
In Syracuse University, N.Y. wordt van 15 t/m 21 april 1984 een seminar gehouden voor Ne- derlandse opleiders en onderwijskundigen over 'Computers en Informatietechnologie'. Inlichtingen en aanmelding: Prof. dr. E. War- ries, Toegepaste Onderwijskunde, T.H. Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede, tel.: 053-892700, privé: 053-359907
Sociologendagen 1984
Op 25 en 26 april 1984 worden in de Vrije Universiteit te Amsterdam de 'Sociologenda- gen 1984' gehouden. Doel van deze dagen is een overzicht te geven van recente ontwikke- lingen in de sociologie en de antropologie in Nederland en Vlaams-België. Het algemene thema is 'De balans van de sociologie sinds 1970'. De kosten van deelname bedragen ƒ 140,-/Bfrs. 2600
Inlichtingen en aanmelding: Secretariaat So- ciologendagen: J. Dronkers en A. B. Veen- stra-Berends, SISWO, Postbus 19079, 1000 GB Amsterdam, tel.: 020-240075
Symposium Hoogbegaafden in onze samenle- ving
Van 17 t/m 19 mei 1984 zal de 'Hugo de Groot-Stichting' in samenwerking met de Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen een sympo- sium over 'hoogbegaafdheid' organiseren.
De doelgroep voor dit symposium is breed, omdat het om een eerste inventarisatie gaat. Het symposium staat open voor zowel weten- schappers als voor mensen uit de beleidssector, uit het onderwijsveld zowel onderwijsgevend als -ondersteunend en voor ouders. |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 529-196 485
-ocr page 537-
De op het aanmeldingsformulier genoemde vier gebieden, nl. beleid, begeleiding opvoe- ders, wetenschappelijk onderzoek en onder- wijspraktijk, betreffen een peiling van de indi- viduele belangstelling. Men legt zich dus ner- gens voor vast.
De kosten bedragen voor 1, 2 of 3 dagen resp. ƒ 45,-, ƒ 75,- en ƒ 100,- Inlichttngen: Prof. dr. F. J. Mönks, Psycholo- gisch Laboratorium Katholieke Universiteit, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen, tel.: 080- 5125 26
Inhoud andere tijdschriften Info
14e jaargang, 1983, nr. 5
Themanummer 'Onderzoek naar onderwijs- planning en -realisatie door ervaren leer- krachten. Naar een handelingstheorie van het onderwijzen, door J. J. Peters en D. Beijaard
Info
14e jaargang, 1983, nr. 6
Effecten van verbalisatie op leerprestaties, door P. Vedder en D. Maandag Legitiem handelen, door S. Miedema Opbouw en presentatie van leerstof, door H. H. Tillema
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde •
8e jaargang, 1983, nr. 7
Schoolontwikkeling: een cognitief perspectief, door W. P. Weijzen
Motoriek en intelligentie, door D. Behels en E. van Assche
Een staalkaart van de didactiek van de wis- kunde, door J. van Dormolen en J. Vedder Het 3 A-project: de invloed van aandacht op de prestatiemotivatie van LHNO-leerlingen, door B. van der Meer
Vroegkinderlijke onopvoedbaarheid. Over het opaque denken van Meijer, door M. H. van IJzendoorn '
Dupliek, door W. A. J. Meijer
Een Nederlandse bijdrage aan de empirische
psychologie, door P. W. van den Broek
Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed- kunde 8e jaargang, 1983, nr. 8 |
Themanummer: Mensenkind en menselijk contact
Mensenkinderen hebben mensen nodig, door H. Procee
Kinderen zonder menselijk contact, door C. F. van Parreren
Ethologische studies van privatie, deprivatie en escalatie, door F. X. Plooij en H. H. C. van de Rijt-Plooij
Sociale deprivatie, door H. R. Sarphatie Doof-blinden en hun relatie tot de wereld, door J. van Dijk
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 8e jaargang, 1983, nr. 5
Probleemoplossen: Een eclectische benade- ring, door M. Boekaerts Least squares estimation of the item parame- ters in the three-parameter logistic model, door D. N. M. de Gruijter en A. Mooijaart Notities en Commentaren Het nut van multiple evaluatie nogmaals ge- schat met simulatie, door R. F. van Naerssen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 9
Het effect van een zelfinstructieprocedure als strategie bij het oplossen van cijfersommen door kinderen van een LOM-school, door J. E. H. van Luit en G. M. van der Aalsvoort Analyse en beïnvloeding van het probleemop- lossend denken, door E. De Corte en L. Ver- schafft
Zorgbreedte cn leeriingkenmerken; een toet- sing waard?! (II), door G. N. Melis
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 22e jaargang, 1983, nr. 10
Niveauverschillen tussen WISC en WISC-R bij kinderen die werden doorverwezen naar het buitengewoon onderwijs, door E. E. J. De Bruyn, J. van Berkel en J. N. H. Corstjens De leertest, door A. J. J. M. Ruijssenaars cn J. H. M. Hamers
De constructie van de Nijmeegse Gezinsrelatie Test, door J. H. L. Oud en K. F. Welzen De observatie-schalen voor zorginteractie, door L. H. M. Robbroeckx De ontwikkeling van een observatie-katego- rieënsysteem voor het meten van hyperaktief |
530 Pedagogische Studiën
-ocr page 538-
gedrag, door P. M. A. Wels, G. H. M. Koren- romp en A. A. G. Verwaaijen
Ontvangen boeken
Coster, W. De, en L. Verhofstadt-Denève, Handboek voor ontwikkelingspsychologie. /. Grondslagen en theorieën, 2e (aangevulde) druk. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1983, ƒ39,50
Duker, P., Gebarentaal voor ontnikkelingsge- stoorden. Lemniscaat, Rotterdam, 1983, ƒ19,-
Freudenthal, H., Didactical Phenomenology of Mathematical Structures. Reidel Publishing Company, Dordrecht, 1983, ƒ215,-
Groot, A. D. de & W. H. F. W. Wijnen, Vijven en zessen, 10e (aangevulde) druk, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1983, ƒ 36,25
Haenen, J. en B. van Oers (red.). Begrippen in het onderwijs. De theorie van Davydov. Pega- sus, Amsterdam, 1983
Imelman, J. D. en P. B. H. van Hoek, Hoe vrij is de Vrije School? Intro, Nijkerk, 1983, ƒ 24,50
Korthals, M., Filosofie en intersubjectiviteit. Een kritische inleiding in de systematische filosofie. Samsom, Alphen aan den Rijn, 1983 |
Nijboer, J. A., F. P. H. Dijksterhuis, Onderwijs & delinquentie: de relatie tussen het fitnctioneren op school en delinquentie. Criminologisch In- stituut, Groningen, 1983, ƒ 10,-
Weeda, W. C. (red.). Examens in discussie. Een bundel opstellen voor J. W. Solberg, Wolters- Noordhoff, Groningen, 1983
Ontvangen rapporten
Fase, W. en M. J. de Jong, De internationale schakelklas. Vakgroep Onderwijssociologie, Erasmus Universiteit, Rotterdam
Hüpscher-Post, A. D., Leerlingbegeleiding in het Voortgezet Onderwijs, Vakgroep Onder- wijssociologie en Onderwijsbeleid, Erasmus Universiteit, Rotterdam
Verstralen, H. H. F. M., Calibratie en norme- ring van itembanken, Bulletinreeks nr 20, Cito, Arnhem, 1983, ƒ 10,-
Verstralen, H. H. F. M-, Probleem oplossen en Informatieverwerking, Bulletinreeks nr 22, Cito, Arnhem, 1983, ƒ 13,- |
Pedagogische Studiën 1983 (60) 531-196 485