-ocr page 1-

Peda^gische

Tijdschrift voor Studien

onderwijskunde en
opvoedkunde }}

Inhoud Jaargang 60 1983

0752 8650

Wolters-Noordfioff

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

REDACTIERAAD:

REDACTIE:

Prof. dr. F. K. Kieviet (voorzitter)

Prof. dr. J. R. M. Gerris (secretaris)

Dr. P. N. Appelhof

Prof. dr. M. H. van IJzendoom

Prof. dr. J. M. G. Leune

Dr. J. Lowyck

Prof. dr. J. Sixma

Prof. dr. P. Span

Prof. dr. J. F. Vos

Drs. W. L. Wardekker

Prof. dr. A. De Block
Prof. dr. K. De Clerck
Prof. dr. E. De Corte
Drs. A. J. S. van Dam
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. J. H. G. I. Giesbers
Dr. G. Kanselaar
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. E. Velema
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit
Drs. S. de Witt


Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Prof. dr. J. R. M. Gerris, Postbus 251, 6800 AG Arnhem.

Uitgever: Wolters-Noordhoff bv, Postbus 58, 9700 MB Groningen, tel. 050 - 22 68 86, giro
1308949. Correspondentie over abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de
uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave
Jaargang 60 1983

AUTEURSREGISTER

ARTIKELEN:

Akkermans, P. W. C.

Enkele kanttekeningen bij de juridische
vormgeving van het voortgezet basison-
derwijs .............................. 134

Assink, E. M. H.

Onderwijspsychologie en werkwoordsdi-
dactiek: effecten van een leergang (I)... 363

Onderwijspsychologie en werkwoordsdi-
dactiek: effecten van een leergang (II) .. 396

Baarda, D. B., Frowijn, A. P. M., Goede,
M. P. M. de, Postma, M. E.
Schoolprestaties van kinderen van werklo-
ze vaders. Een verkennend onderzoek .. 473

Berkelaar, A. J.

zie: Veenman, S. A. M.

Berkelaar-Tomesen, J. M.
zie: Veenman, S. A. M.

Beumer, T.
zie: Terwei, J.

Blom, S., War dekker, iV. L.

Hoogbegaafdheid: geen vanzelfsprekend
begrip .............................. 220

Bout, J. van den

Attributiestijlen in het onderwijs. Theo-
retische achtergronden en beïnvloedings-
strategieën .......................... -^85

Corte, E. De, Verschaffet, L.
Onderzoek van onderwijsleerprocessen en
onderwijspraktijk. Een exemplarische
bespreking met betrekking tot het aan-
vankelijk wiskunde-onderwijs.......... 153

Cozijnsen, A. J., Hoksbergen, R. A. C.
Innovatiestrategieën van directeuren van
dag-/avondscholen voor volwassenen ... 300

Creemers, B. P. M.
Het schoolwerkplan van het voortgezet
basisonderwijs ....................... 96

Deen, N.

In Memoriam Dr. I. van der Velde..... 337

Elshout, J. J., Kouwenhoven, K., Tromp, D.
De identificatie van hoogbegaafde jonge
mensen ............................. 195

Frowijn, A. P. M.
zie: Baarda, D.B.

Gerris, J. R. M.
Ten geleide jubileumnummer: Zestig jaar
onderwijs en onderwijswetenschappen .. 433

Goede, M. P. M.
zie: Baarda, D. B.

Hoksbergen, R. A. C.
zie: Cozijnsen, A. J.

IJzendoorn, M. H. van

Van wijsgerige naar theoretische peda-
gogiek. Over de taken van de theoretische
pedagogiek bij onderzoek naar vroegkin-
derlijke opvoeding ................... 338

Imelman, J. D.

Zoekgeraakt: Petersens Jenaplan-peda-
gogiek .............................. 313

Imelman, J. D., Meijer, W. A. J.

Biedt Steutels theoretische pedagogiek
uitzicht?............................. 173

Kingma, J., Koops, W.
Piaget-taken, traditionele intelligentie-
tests en schoolvorderingen............. 57

Koning, P. de

Differentiatie en selectie in het voortgezet
basisonderwijs ....................... 122

Koops, W.
zie: Kingma, J.

Kouwenhoven, K.
zie: Elshout, J. J.


-ocr page 4-

Lacante, M. F. E.
Van intelligentie, naar persoonlijkheid,
studiestrategie, en studeergedrag naar
studieresultaat ....................... 289

Leent, H. van
Auditieve analyse en leren lezen....... 13

Leune, J. M. G.

Naar een verdere verbreding van onder-
wijsaanbod? ......................... 107

Leune, J. M. G., Span, P.

In gesprek met Prof. Dr. J. A. van Keme-
nade: 'De cultuurpolitieke functies van het
onderwijs verdienen meer aandacht'---- 445

Leune, J. M. G., Vos, J. F.
Ten geleide themanummer: Verder na de
Basisschool.......................... 93

Leune, J. M. G.
zie: Span, P.

Martens, C.

De actuele betekenis van Herbarts didac-
tische en schoolorganisatorische opvattin-
gen ................................. 241

Matthijssen, M. A. J. M.

Sociale competentie, een perspectief voor
de middenschool ..................... 117

Meijer, W. A. J.
zie: Imelman, J. D.

Mönks, F. J.

Hoogbegaafde kinderen: een benadeelde
groep?..............!............... 195

Ne lissen, J. M. C.
Een onderwijsontwikkelingsproject in
analyse.............................. 497

Postma, M. E.
zie: Baarda, D. B.

Rossum, E. J. van. Schenk, S.

De relatie tussen leerconceptie, studie-
strategie en leerresultaat .............. 252

Leren: het tweede-orde perspectief nader
toegelicht. Een weerwoord op de reactie
van G. d'Ydewalle.................... 267

Schenk, S.

zie: Rossum, E. J. van

Schmidt, H. G.

Intrinsieke motivatie en studieprestatie:
enkele verkennende onderzoekingen .... 385

Schuit, W.
zie: Terwei, J.

Span, P.

Ten geleide themanummer: Hoogbe-
gaafdheid ........................... 193

Span, P., Leune, J. M. G.

In gesprek met Prof. Dr. A. M. P. Knoers:
'Ik sta het dichtst bij de onderwijstechno-
logie ..."............................ 451

Span, P.
zie: Leune, J. M. G.

Spiecker, B.

'Kunnen' en 'kennen' in de vroeg-kinder-
lijke ontwikkeling. Een theoretisch-pe-
dagogische verhandeling .............. 165

Steutel, J. W.

Geen ontwrichting, maar verlichting. Re-
pliek op 'Biedt Steutels theoretische pe-
dagogiek uitzicht' van J. D. Imelman en
W. A.J.Meijer...................... 179

Terwei, J.

Samen verder na de basisschool? Naar
'coöperatief onderwijs' in de midden-
school .............................. 131

Terwei, J., Schuit, W., Beutner, T.
Leergangevaluatie: de curvo-strategie in
de praktijk .......................... I

Treffers, A.
Geïntegreerd cijferen volgens progres-
sieve schematisering.................. 351

Tromp, D.

zie: Elshout, J. J.

•f

Veenman, S. A. M., Berkelaar, A. J., Berke-
laar-Tomesen, J. M. ,
Problemen van beginnende leraren bij het
basisonderwijs: een exploratief beschrij-
vend onderzoek...................... 28

Veer, R. van der
Kritiek van Davydov op de klassieke ab-
stractietheorie. Enige theoretische achter-
gronden ............................. 49

Verhoeven, L. Th.
Diagnostische toetsen voor aanvankelijk
lezen en spellen...................... 71


-ocr page 5-

Verschaffet, L.
zie: Corte, E. De

Vos, J. F.
zie: Leune, J. M. G.

Vos, J. F.
zie: Wardekker, W. L.

Wardekker, W. L., Vos, J. F
In gesprek met Prof. Dr. J. Sixma: 'Een
meer holistische visie is centrale opgave
voor de onderwijskunde'.............. 437

Wardekker, W. L.
zie: Blom, S.

Ydewalle, G. d'
Leren vanuit een tweede-orde perspectief
kritisch bekeken. Een reactie op E. J. van
Rossum en S. Schenk................. 263

Neve, H. De
Colloquium: Tien jaar V.S.O. Een con-
frontatie tussen onderzoek en praktijk .. 324

Span, P.

Verslag van 'The Fifth World Conference
on Gifted and Talented Children' 1983 te
Manilla ............................. 522

Vedder, P.

Innovatie en evaluatie in het onderwijs . 271
De kwaliteit van het onderwijs......... 411

Veer, R. van der
Theoretisch denken in het onderwijs: een
congres te Helsinki................... 183

Verschaffet, L.
Belgisch-Nederlands symposium over on-
derzoek van onderwijsleerprocessen,
Leuven, 3 en 4 juni 1982 ............. 274


BOEKBESPREKINGEN:

KRONIEKEN:

Appelhof, P. N. (red.)

Verslag van het AERA-Congres 1983 te
Montreal (met bijdragen van J. J. H. van
den Akker, P. N. Appelhof, G. J. van den
Brink, J. L. Knip, T. A. M. van der Meer,
Th. Oudkerk Pool, H. G. Schmidt)..... 510

Arnold, C. A., Boerma, E. J.

Leren omgaan met (literatuur)informatie;
het congres 'User Education' te Oxford . 227

Bauer-van Wechem, R.

Kinder- en Jeugdliteratuur in Pedagogisch
Perspectief .......................... 408

Brink, F. J. van den, Streefland, L.

Het PME (Psychology of Mathematics
Education) congres Antwerpen. 1982 ... 369

Gerris, J. R. M.

Integratie en de kwaliteit van het onder-
wijs................................. 230

Giesbers, J. H. G. /.
Beiaard en de universitaire lerarenoplei-
ding ................................ 321

Lagerweij, N. A. J.

Middenschool in West-Europa in ander
vaarwater ........................... 416

Boer, G. A. de
Op weg naar kind-volgend onderwijs
(L.
Verschaffet) ...................... 188

Botlnow, O. F.
Anthropologische Pädagogik (Af. J. Lan-
geveld)
.............................. 528

Carpenter, T. P., Moser, J. M., Romberg, T.
A. (eds)

Addition and subtraction: A cognitive
perspective (L.
Verschaffet)............ 425

Cook, J. D., Campbell, D. T.
Quasi-Experimental Design and Analysis
Issues for Field Settings (C.
Boonman,
M. Zwarts)
.......................... 84

Corte, E. De, e.a.
Onderwijzen en Leren op de Basisschool
{A. M. P. Knoers).................... 422

Doets, C.

Praktijk en Onderzoek. Wetenschap in
wisselwerking met praktisch handelen
(5.
Miedema) ........................ 426

Enderwirtz, H.

Weltweite Bildungsreform. Möglichkeiten
einer realen Utopie
{M. J. Langevetd) .. 528


-ocr page 6-

Giffin, K., Patton, B. R.
Grondslagen van de interpersoonlijke
communicatie
(H. F. Stroet) ...........

90

Gusdorf, G.
Fondements du savoir romantique {M. J.
Langeveld)
.......................... 334

Heckhausen, H.

Motivation und Handeln. Lehrbuch der
Motivationspsychologie
(A. Pennings)... 469

Imelman, J. D.
Voor pedagogen is niets zo praktisch als
een goede kennistheorie
{A. J. Beekman) .374

(Reactie van J. D. Imelman)........... 376

Kingma, J.
De ontwikkeling van quantitatieve en re-
lationele begrippen bij kinderen van 4-12
jaar (B.
van Oers).................... 427

Kohnstamm, G. A., Schaerlaekens, A. M.,
Vries, A. K. de, Akkerhuis, G. W.,
Froonincksx, M.

Nieuwe Streeflijst woordenschat voor 6-
jarigen. Gebaseerd op onderzoek in Ne-
derland en België (5.
Gillis) ........... 237

Lodewijks, J. G. L. C.
Leerstofsequenties. Van conceptueel net-
werk naar cognitieve structuur
(B. van
Oers)
............................... 281

Maas, A. C.

Naar beter basis-onderwijs. Werkboek ten
behoeve van onderwijsgevenden (H'.
A. J.
Meijer)
.................•............. 383

Maier, K. E.

Kind und Jugendlicher als Leser {R. Bau-
er-van Wechem)...................... 41

Matthijssen, M. A. J. M.

Sociale Competentie {A. Wiedenhof) ... 329

Meerling (collectief van 14 schrijvers)
Methoden en technieken van psycholo-
gisch onderzoek. Deel I: Model, observa-
tie en beslissing (C.
Boonman, M. Zwarts) 87

Meerling (collectief van 11 schrijvers)
Methoden en technieken van psycholo-
gisch onderzoek. Deel II: Data-analyse en
psychometrie (C.
Boonman, M. Zwarts) . 87

Melis, G. N.

Leerstoornissen en cognitieve stijl (£. J.
Kappers)
............................ 328

Mertens, D., Kaiser, M. (Red.)
Berufliche Flexibilitätsforschung in der
Diskussion (Materialien des Forschungs-
treffens anlässlich des zehnjährigen Be-
stehens des I.A.B.)
(M. Santema) ...... 331

Moor, J. M. H., Waesberghe, B. T. M. van
Motoriek en intelligentie {H. F. Pijning)

Munter, A. De, et al. (eds)

Moeders en opvoeding. Een bibliografi-
sche oriëntatie (/.
De Vuyst)........... 379

Nelissen, J. M. C., Vuurmans, A. C.

Activiteit en de ontwikkeling van het psy-
chische
{R. van der Veer).............. 527

Oostra, B.

Beeldende vorming als proces en produkt
{M. van der Kamp)................... 189

Pratt, D.

Curriculum, Design and Development
(/ Streumer) ......................... 42

Rietveld, A. O., e.a.

Leren onderwijzen. De opleiding van on-
derwijsgevenden (C.
F. Rijnbeek) ...... 332

Smith, M. D.

Lerend bezig zijn (F. K. Kieviet) ....... 334

Swanborn, P. G.

Methoden van sociaal-wetenschappelijk
onderzoek. Inleiding in ontwerpstrate-
gieën (L.
W. C. Tavecchio, M. W. Vooijs) 38

Swanborn, P. G.

Methoden van sociaal-wetenschappelijk
onderzoek. Inleiding in de ontwerpstrate-
gieën (C.
Boonman, M. Zwarts)........ 85

Swanborn, P. G.

Schaaltechnieken. Theorie en praktijk van
acht eenvoudige procedures
(L. W. C. Ta-
vecchio, M. W. Vooijs)
................ 381

Teyken, C. '

Leren probleemoplossen. Een beknopt
didaxologisch perspectief
(L. Verschaffel) 429

Vos, J.

Feit en fictie (/?. Bauer-van Wechem) ... 186

381


-ocr page 7-

Verder na de Basisschool (maartnummer)

J. M. G. Leune en J. F. Vos

Ten geleide.......................... 93

B. P. M. Creemers

Het schoolwerkplan van het voortgezet
basisonderwijs ....................... 96

J. M. G. Leune

Naar een verdere verbreding van onder-
wijsaanbod? ......................... 107

M. A J. M. Matthijssen

Sociale competentie, een perspectief voor
de middenschool ..................... 117

P. de Koning

Differentiatie en selectie in het voortgezet
basisonderwijs ....................... 122

J. Terwei

Samen verder na de basisschool? Naar
'coöperatief onderwijs' in de midden-
school .............................. 131

P. W. C. Akkermans

Enkele kanttekeningen bij de juridische
vormgeving van het voortgezet basison-
derwijs .............................. 134

THEMANUMMERS:

Zestig Jaar Onderwijs en Onderwijsweten-
schappen (novembernummer)

J. R. M. Gerris

JUBILEUMNUMMER:

Ten geleide......................433

'Een meer holistische visie is centrale op-
gave voor de onderwijskunde'. W. L.
Wardekker en J. F. Vos in gesprek met
Prof. Dr. J. Sixma.................... 437

'De cultuurpolitieke functies van het on-
derwijs verdienen meer aandacht'.
J. M. G. Leune en P. Span in gesprek met
Prof. Dr. J. A. van Kemenade ......... 445

'Ik sta het dichtst bij de onderwijstechno-
logie . . .'. P. Span en J. M. G. Leune in
gesprek met Prof. Dr. A. M. P. Knoers . 451


Hoogbegaafdheid (meinummer)
P. Span

Tengeleide.......................... 193

F. J. Mönks

Hoogbegaafde kinderen: een benadeelde
groep?.............................. 195

J. J. Elshout, K. Kouwenhoven, D. Tromp
De identificatie van hoogbegaafde jonge
mensen ............................. 209

5. Blom, W. L. Wardekker

Hoogbegaafdheid: geen vanzelfsprekend
begrip .............................. 220

-ocr page 8-

Leergangevaluatie: de curvo-strategie in de praktijk^

J. TERWEL, W. SCHUIT cn T. BEU-
MER

Vakgroep Omierwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

1-eergangevaliiatie slaat in de literatuur bekend
als een moeilijke en tijdrovende aangelegenheid,
^an het nut hiervan wordt vaak getwijfeld.
Hebben evaluatie-experts er al de grootste
moeite mee, nog moeilijker wordt het wanneer
de evaluatie wordt uitgevoerd door schoolteams
binnen dc conte.xt van bijvoorbeeld een scholen-
gemeenschap. Deze 'tour deforce' is met behulp
van de curvo-strategie uitgevoerd in 4 projecten.
Het ging hierbij oni schoolteams die, met steun
van interiu' en/of externe begeleiders, zelf hun
leergangen evalueerden.

Deze projecten zijn uitgevoerd in een
M.A. V.o.IL.B.O.-scholengemeenschap, een
kleuterschool en een Nieuwe Leraren Oplei-
'l'"g. In dit artikel presenteren irc de opzet en
resultaten van het empirisch onderzoek naar
l>ct functioneren van de curvo-strategie in deze
projecten. Centraal staut hierbij de vraag: Is de
eiirvo-strategie uitvoerbaar, effectief en efjiciënt
'"7 het structureren van hel proces van leergang-
evaluiitie?^ De resultaten van het onderzoek ge-
ven aan dat de curvo-strategie deze krachtproef
redelijk heeft doorstaan in drie van de vier pro-
jecten. De strategie bleek een belangrijk hulp-
"liddel bij het evalueren in de praktijk. Een
grondige bezinning op enkele uitgangspunten en
^'ooronderstellingen achter de deelstrategie is
echter gewenst. De deelstrategie kan op ver-
^ehillcnde punten worden verbeterd waardoor
de vele waardevolle momenten nog beter tot hun
''echt komen.

ßit anikcl is een vervolg op het artikel van J. Terwei,
Ffrmalicve evaluatie in de eurvo-strategie,
l'cdiig-
"liischc Studiën,
iyS2, 59, 175-193. In het eerste
Artikel ligt het accent op een beschrijving en theorc-
'i^che analyse van de deelstrategie voor forniaticve
'•'valuatie. Dit (tweede) artikel gaat over het empi-
nseh onderzoek. ■
1
Inleiding

Dc curvo-strategie geeft aanwijzingen voor het
maken van leergangen door ontwikkelings-
teams. Een (belangrijk) deel van deze strate-
gie betreft de formatieve evaluatie. Dit artikel
gaat over het functioneren van dit deel van de
strategie bij het evalueren van leergangen.

Dc opzet van dit artikel is als volgt. Aller-
eerst geven we een korte beschrijving van dc
praktijksituaties waarin de curvo-stratcgic is
uitgevoerd. Dan volgt een paragraaf over het
doel cn dc opzet van het onderzoek. Daarna
volgt een overzicht van respectievelijk de
vraagstellingen, hypothesen, methoden cn in-
strumenten. Vervolgens geven wc een resumé
van dc resultaten en conclusies. In een laatste
discussie-paragraaf gaan we in op dc betekenis
cn opbrengst van dit onderzoek. In dit artikel
geven we alleen dc grote lijn en dc belangrijk-
ste resultaten cn conclusies. Voor details cn
achtergronden verwijzen wc naar het onder-
zoeksrapport waarop dit artikel is gebaseerd
(Ucumer, Schuit, Tcrwcl, 1982) en naar de vijf
procesverslagen waarin uitgebreid verslag
wordt gedaan van de ervaringen met dc strate-
gie in dc verschillende projecten.

2 De praktijksituaties

Om na te gaan ol'dc deelstrategie in dc praktijk
bruikbaar is, hebben wc gezocht naar ontwik-
kelingsgroepen die bereid waren met dc cuivc)-
stratcgic te werken. Tenslotte zijn wc in zee
gegaan met vier ontwikkelingsgroepen die de
strategie hebben gebruikt bij het ontwikkelen
cn evalueren van leergangen. Zo ontstonden
vier samenwcrkingsprojeeten tussen curvo cn
ontwikkclteams die we met dc volgende namen
hebben aangeduid: curnil, euriant, curtcl cn
cursol. Het woordje 'eur' slaat op curvo, terwijl
met de tweede lettergreep een bepaald ont-
wikkelteam wordt aatigeduid. Het gaat om vier
projecten die in heel verschillende situaties
hebben gewerkt aan dc ontwikkeling van ver-
schillende leergangen. Het ging echter steeds
om schoolteams (d.w.z. groepen die verbonden


l'edagogische Studiën 1983 (60) 1-12 Pedagogische Studiën 1

-ocr page 9-

zijn aan een school of opleiding) aangevuld met
enkele begeleiders vanuit curvo. In één geval
(curtel) waren daarnaast nog andere externe
begeleiders aanwezig. Per project geven we een
overzicht van enkele belangrijke algemene ge-
gevens. Daarnaast wordt, zeer in het kort, in-
formatie gegeven over het evaluatieproces en
de rol die de deelstrategie daarbij heeft ge-
speeld.

Het curnil-project

Het cumil-project, op de MAVO/LBO scho-
lengemeenschap Nieuwelant te Schiedam, was
gericht op het formatief evalueren van drie
leergangen voor gedifferentieerd onderwijs in
het brugjaar voor de vakken Nederlands, En-
gels en Wiskunde.

Projecttitel

: Curvo - Nieuwelant

(cumil)

Scholingsgebieden

: Nederlands, Engels,

Wiskunde

Scholingsniveau

: Brugklas MAVO/

LTO/LEAO

Uitvoerende instantie

: Medewerkers Nieuwe-

lant i.s.m. curvo

Periode

: maart 1978 - december

1980

Figuur 1 Gegevens over het curnil-project

De curvo-strategie is in dit project alléén ge-
bruikt bij de formatieve evaluatie. Er heeft dus
geen volledig geïntegreerd ontwikkelings- en
evaluatieproces plaatsgevonden. Het samen-
werkingsproject tussen Nieuwelant en curvo is
gestart op het moment dat de leergangen in
eerste versie (vrijwel) klaar waren, terwijl de
concept-discussie min of meer was afgerond.
Ten behoeve van het gebruik van de curvo-
deelstrategie en om een verantwoorde evalu-
atie mogelijk te maken, heeft een reconstructie
en explicitering plaatsgevonden van de con-
cept-discussie. Dit is bij het begin van de sa-
menwerking op schrift gesteld in enkele me-
mo's. Vervolgens is in twee achtereenvolgende
evaluatieronden een evaluatieplan opgesteld
en uitgevoerd. Voor meer informatie verwijzen
we naar twee procesverslagen (Terwei, 1980
en Beumer en Terwei, 1981). De inhoudelijke
resultaten zijn neergelegd in een eindevalu-
atierapport (Van den Berg en Terwei, 1980).
Dit rapport is in een artikel samengevat
(Bjorkman, Beumer en Terwei, 1981).

Het curlant-project

Het curlant-project, eveneens op de MAVO/
LBO scholengemeenschap Nieuwelant te
Schiedam, was gericht op het ontwikkelen en
formatief evalueren van een lessenserie Me-
chanische Techniek waarbij speciaal aandacht
is geschonken aan de differentiatieproblema-
tiek.

Projecttitel

: Curvo - Nieuwelant

(curlant)

Scholingsgebied

: Mechanische Techniek

Scholingsniveau

: LTS 4

Uitvoerende instantie

: Leerkrachten en me-

dewerkers van Nieu-

welant i.s.m. curvo

Periode

: mei 1980 - mei 1981

Figuur 2 Gegevens over het curlant-project

In dit project is een lessenserie ontwikkeld en
formatief geëvalueerd waarbij de curvo-strate-
gie vanaf het begin is gevolgd tot en met de
eerste evaluatieronde. Er is dus een geïnte-
greerd ontwikkelings- en evaluatieproces gere-
aliseerd. Voor meer informatie verwijzen we
naar het procesverslag (Herfs, 1981) en het
evaluatierapport (Reints, 1981).

Het curtel-project

Het curtel-project, op de basisschool in Al-
melo, was gericht op het ontwikkelen en for-
matief evalueren van een lessenserie voor Na-
tuuronderwijs.

Projecttitel

: Curvo - Telgenkamp -

NOB (curtel)

Scholingsgebied

: Natuuronderwijs

Scholingsniveau

: Kleuterschool

Uitvoerende instantie

: Kleuterleidsters en

leerkrachten Telgen-

kamp i.s.m. curvo

Periode

: januari 1980 - oktober

1980

Figuur 3 Gegevens over het curtel-project

De lessenserie, die is opgezet rondom het the-
ma water, was bestemd voor de* jongste kleu-
ters. Via prikacties^ poogde men greep te krij-
gen op Natuuronderwijs. Eén van die prikac-
ties zou gestructureerd worden aan de hand
van de curvo-strategie. Na de voorlopige vast-
stelling van doel en inhoud van de leergang


2 I'edagogogische Studiën

-ocr page 10-

besloot de curtel-groep de curvo-strategie niet
meer als nauwgezet te volgen stappenschema
te gebruiken. Men stapte over op de (incre-
mentele) NOB-werkwijze, die men reeds eer-
der beproefd had. Om ervoor te zorgen dat
curvo toch voldoende onderzoeksgegevens zou
kunnen vergaren op de Telgenkamp, werd be-
sloten om de deelstrategie voor formatieve
evaluatie zo zorgvuldig mogelijk uit te voeren,
om te komen tot een bijstelling van de ontwik-
kelde lessenserie. Niettemin heeft de uitvoe-
ring van de eerste evaluatieronde van de deel-
strategie maar zeer ten dele plaatsgevonden.
Voor meer gegevens verwijzen we naar het
procesverslag (Herfs en Treffers, 1981).

Het cursol-project

Het cursol-project van de vakgroep Huishoud-
kunde aan de Stichting Opleiding Leraren te
Utrecht, was gericht op het ontwikkelen en
formatief evalueren van een cursus 'Besluit-
vorming' voor 4e jaars studenten 'Huishoud-
kunde' aan de Nieuwe Leraren Opleiding
(N.L.O.).

Projecttitel : Curvo - S.O.L. (cursol)

Scholingsgebied : Huishoudkunde
Scholingsniveau ; Nieuwe Leraren Oplei-
ding

Uitvoerende instantie : Docenten van dc Vak-
groep Huishoudkunde
i.s.m. curvo

Periode : september 1979 - juni

1981

Figuur 4 Gegevens over het cursol-project

In dit project is de curvo-strategie vanaf het
begin gevolgd tot en met de eerste evaluatie-
ronde. Hierbinnen zijn enkele evaluatie-acti-
viteiten vervallen of anders verlopen dan de
deelstrategie voorschrijft. Voor meer informa-
tie verwijzen wc naar het procesverslag (Glas,
e.a., 1981).

3 Doel en opzet van het onderzoek

Algemene typering: evaluatie-onderzoek
Zoals in de samenvatting reeds werd gesteld
gaat het om een onderzoek naar het functio-
neren van de deelstrategie voor formatieve
evaluatie. Dat wil zeggen: het gaat om de vraag
naar de uitvoerbaarheid, effectiviteit en effici-
ëntie van de curvo-strategie bij het evalueren
van leergangen. Het gaat om een waardebepa-
ling van de deelstrategie voor formatieve eva-
luatie. Daarom kan het onderzoek worden ge-
typeerd als
evahmtie-onderzoek. Aan ons on-
derzoek onderscheiden we 3 aspecten: verbe-
tering van de strategie, informatieverstrekking
aan toekomstige gebruikers en het leveren van
een bijdrage aan theorievorming rondom for-
matieve evaluatie. Deze aspecten, die onder-
ling in een zekere spanningsverhouding staan,
vormen de gezichtspunten waaronder dit on-
derzoek kan worden bezien. Kort samengevat
kan het onderzoek worden getypeerd als een
evaluatie-onderzoek met praktijkgerichte en
theoriegerichte aspecten. Omdat wordt ge-
werkt met 4 projecten, d.w.z. een zeer kleine
populatie van onderzoeks-eenheden, zou men
het onderzoeksdesign kunnen typeren met de
term case-studies.

4 De vraagstellingen en hypothesen

Bij het ontwikkelen van de vraagstellingen en
hypothesen is aangesloten bij de
hasispretentie
van de deelstrategie, nl. dat de aanwijzingen
praktisch uitvoerbaar, effectief en efficiënt zijn
bij het opstellen en uitvoeren van een evalu-
atieplan. Hieruit zijn in totaal drie hoofdvragen
afgeleid voor het onderzoek. In het vervolg van
dit artikel geven we deze drie hoofdvragen aan
met de romeinse cijfers I, II en III (zie Figuur
5).

I Is de curvo-dcelstrategie vixir formatieve
evaluatie uitvoerbaar en effectief bij het op-
stellen van het evaluatieplan?

II Zijn het evaluatieplan en de daarbij beho-
rende aanwijzingen uit de curvo-dcelstrate-
gie m.b.t. de uitvoering van dat plan uitvtier-
baar en effectief.'

UI is het proces van opstellen en uitvoeren van
het evaluatieplan efficiënt verlopen?

Figuur 5 Overzicht 3 hoofdvragen vun het onder-
zoek

Elke hoofdvraag is uiteengelegd in een reeks
deelvragen. Deze vragen hebben betrekking
op de mate waarin de kenmerken van de deel-
strategie feitelijk zijn gerealiseerd, de ver-
wachte effecten en de kosten en baten van de
evaluatie.


Pedagogische Stiiciiën 3

-ocr page 11-

Hoofdvraag I (m.b.t. evaluatieplan) in deelvragen
uiteengelegd:

A. Zijn de kenmerken m.b.t. fasering en metho-
diek gerealiseerd?

B. Zijn de kenmerken m.b.t. het produkt gere-
aliseerd? D.w.z. voldoet het evaluatieplan aan
de eisen?

C. Zijn de kenmerken m.b.t. het groepsfunctio-
neren gerealiseerd?

D. Is het oordeel van de groepsleden positief over
het proces?

E. Is het proces rationeel verlopen?

F. Is het oordeel van de groepsleden positief over
het produkt (evaluatieplan)?

G. Is het oordeel van cva/Haz/edeskundigen posi-
tief over het produkt (evaluatieplan)?

H. Is het oordeel van inhoudelijk deskundigen
positief over het produkt (evaluatieplan)?

Hoofdvraag II (uitvoeren van de evaluatie) in deel-
vragen uiteengelegd:

I. Zijn de kenmerken m.b.t. fasering en metho-
diek gerealiseerd?

J. Zijn de kenmerken m.b.t. het produkt gere-
aliseerd? D.w.z. voldoet het evaluatierapport
aan de eisen?
K. Is het oordeel van de groepsleden positief over
het proces?

L. Is het oordeel van de groepsleden positief over

de resultaten?
M. Is het oordeel van evaluatiedeskundigen posi-
tief over het evaluatierapport?
N. Is er een beter produkt ontstaan?
O. Hebben dc groepsleden een positieve houding
tegenover evalueren gekregen of behouden?

Hoofdvraag UI in deelvragen uiteengelegd:
P. Wat waren de kosten van het opstellen en

uitvoeren van het evaluatieplan?
O. Wat waren de baten van het opstellen en uit-
voeren van het evaluatieplan?
R. Staan de kosten en baten in een redelijke ver-
houding?

In dc reeks deelvragen A t/m R kan men,
grofweg, 3 soorten onderscheiden:

Uitvoerhaarhcidsvragen (kenmerken A, B, C, I
en J)

Deze vragen hebben betrekking op dc realise-
ring van kenmerken uit de dcclstrategic. De
antwoorden op deze vragen geven aan of en in
hoeverre de strategie volgens de bedoelingen is
uitgevoerd'. Dit noemen wc
discrepantie-ana-
lyse. *

Effectiviteitsvragen (effecten D, E, F, G, H, K,
L, M, N, O)

Deze vragen hebben betrekking op de realise-
ring van effecten. De antwoorden op deze vra-
gen geven een indicatie voor de effectiviteit van
de deelstrategie. Dit noemen we de
effect-ana-
lyse.

Efficiënlievragen (P, O, R)
Deze vragen naar de kosten, baten en de ver-
houding hiertussen. Dit betreft de
kosten-ha-
ten-analysc.

De deelvragen worden afzonderlijk beant-
woord, d.w.z. er worden geen relaties tussen
deelvragen gelegd. Over de relatie tussen de
realisering van kenmerken en het optreden van
de effecten hebben we dc volgende
hasishypo-
these
opgesteld:

Als de liandelingsaamvijzingen uil de curvo-
deelslralegie worden uitgevoerd dan zullen
de beoogde resultaten optreden.

Deze basishypothese is bewust op deze wijze
geformuleerd, omdat dit in principe de moge-
lijkheid biedt om: a. de hypothese te weerleg-
gen, b. per project de hypothese te toetsen,
d.w.z. elke case als testcase voor dc hypc^these
te gebruiken. De hypothese kan, in de woorden
van De Groot (1972) worden gezien als een
deterministische hypothese. Per case (project)
kan worden nagegaan of de hypothese en de
daaruit afgeleide voorspellingen kunnen wor-
den weerlegd.

Een belangrijke vraag betreft de invulling
van de 'ALS-" en de 'DAN-kant' van de hypo-
these. Bij de 'ALS-kant' gaat het om die ken-
merken uit de deelstrategie die essentieel zijn
voor het optreden van de verwachte effecten
(zie uitvoerbaarheidsvragen). De 'DAN-kant'
van de hypothese hebben we ingevuld met
verwachte resultaten of effecten (zie effectivi-
teitsvragen).

Uit de genoemde basishypothese zijn twee
hypothesen afgeleid voor de twee deelproces-
sen binnen formatieve evaluatie, namelijk één
hypothese voor het opstellen en één voor het
uitvoeren van het evaluatieplan. Deze twee hy-
pothesen hebben we als volgt geformuleerd:
Mypothese I:
Als de lumdelingsaanwijzin-
gen uit de eurvo-deelstrategie m.b.t. het op-
stellen van het evaluatieplan worden uitge-
voerd dan leidt dit tot de beoogde effecten
(processen en resultaten of produkten).
Hypothese II: Als het evaluatieplan en de
handelingsaanwijzingen uit de deelstrategie


4 I'edagogogische Studiën

-ocr page 12-

m.b.t. het uitvoeren van het evahiatieplan
worden uitgevoerd dan leidt dit tot de be-
oogde effecten (processen en resultaten of
Produkten).

De twee hypothesen corresponderen met de
hoofdvragen I en II van het onderzoek. Uit
elke hypothese zijn 5 voorspellingen afgeleid
d.w.z. voor elk verwacht effect één voorspel-
ling.

Hypothese I is als volgt uiteengelegd. De
'ALS-kant' van elke voorspelling bestaat tel-
kens uit de kenmerken A, B èn C van de curvo-
deelstrategie. De 'DAN-kant' van elke voor-
spelling bestaat telkens uit één effect: D, E, F,
G of H. (Voor de betekenis der letters zie
par. 4).

De 5 voorspellingen die uit hypothese I zijn
afgeleid kunnen in formele taal als volgt wor-
den samengevat:

Voorspelling 1,1 : (AABAC)-> D

1.2 : (AABAC) ^ E

1.3 : (AABAC) F

1.4 : (AABAC) ^ G

1.5 : (AABAC) H

M.a.w. als de kenmerken (A) fasering en me-
thodiek, (B) evaluatieplan en (C) groepsfunc-
tioneren alle drie zijn gerealiseerd, dan voldoet
het proces aan de criteria D en E en voldoet het
evaluatieplan aan de criteria F, G en H.

Hypothese 11 is als volgt uiteengelegd. De
'ALS-kant' van elke voorspelling bestaat tel-
kens uit de kenmerken I en J van de curvo-
deelstrategie. De 'DAN-kant' van elke voor-
spelling bestaat telkens uit één effect: K, L, M,
N of O.

^e 5 voorspellingen die uit hypothese II zijn
afgeleid kan men in formele taal als volgt sa-
menvatten:

Voorspelling 11,1 : (lAJ) ^ K

11.2 : (lAJ)^ L

11.3 : (lAJ)^ M

11.4 : (lAJ) N

11.5 : (lAJ)-»0

M .a.w. als de kenmerken 1 (fasering en metho-
diek) en J (evaluatierapport) zijn gerealiseerd
dan voldoet het proces aan het kenmerk K
(oordeel groepsleden) en voldoen de resultaten
of Produkten aan de criteria L(oordeel groeps-
leden over het nut), M (oordeel cvaluatiedes-
kundigen over rapport), N (beter produkt) en
O (positieve houding tegenover evalueren).

We willen er op wijzen dat dus naast elkaar
vragen en hypothesen (en voorspellingen) zijn
geformuleerd. De vragen kunnen we wat genu-
anceerder beantwoorden, de hypothesen en
voorspellingen vragen om een antwoord in
termen van 'waar' of 'niet waar'.

5 Methoden, instrumenten en criteria

Voor het verzamelen van de gegevens hebben
we gebruik gemaakt van een breed arsenaal
van methoden, technieken en instrumenten.
Hieronder geven we een overzicht waarbij per
vraag wordt aangegeven welke methode van
gegevensverzameling is gebruikt.

De criteria voor een positief antwoord heb-
ben we via discussie in de onderzoeksgroep
zoveel mogelijk vóór het proces van gegevens-
verzamelingen vastgesteld. Bij de hypothesen
zijn we van één 'alles of niets criterium' uitge-
gaan. Een effect is positief of niet positief vanuit
de voorspelling gezien. Bij de vraagstellingen
daarentegen hebben we drie rubrieken gehan-
teerd: gerealiseerd of positief, niet gerealiseerd
of negatief en gedeeltelijk gerealiseerd (positief
noch negatief). Bij de discrepantie-analyse met
betrekking tot de kenmerken A, B, I en J is
gebruik gemaakt van 'checklists' waarmee de
procesverslagen, evaluatieplannen en evalu-
atierapporten zijn geanalyseerd. Bij de vragen-
lijsten is vooraf als criterium vastgelegd dat de
gemiddelde score significant in positieve rich-
ting moet afwijken van 3,5 (bij een vijf-punts-
schaal met 5 als positief schaaleinde). Bij de
interviews met deskundigen is aan de deskun-
digen gevraagd om hun totaaloordeel in ter-
men van voldoende/onvoldoende te geven.
Hierbij legden we de criteriumbeslissing dus bij
de deskundigen. Uiteraard werden wel uni-
forme dimensies aangereikt via de interview-
vragen. Bij de interviews met groepsleden heb-
ben we géén criteria vooraf geformuleerd.
Evenmin hebben we gevraagd om een totaal-
oordeel te geven in termen van voldoende/
onvoldoende (zoals bij de deskundigenbevra-
ging). Bij de interviews met groepsleden heb-
ben we zelf, achteraf, een voorzichtige conclu-
sie getrokken over het eindoordeel van de
groepsleden aan de hand van de uitgeschreven
protcKollen van de interviews. Bij de vragen
rondom de eflieiéntie hebben we vooraf géén
criteria geformuleerd i.v.m. het exploratieve
karakter van dit deel van het onderzoek. We


Pedagogische Stiiciiën 5

-ocr page 13-

volstaan hier met het weergeven van de kosten
en baten. Tevens is geprobeerd een rangorde
aan te brengen tussen de projeeten m.b.t. de
kosten en baten.

6 Resultaten, conclusies

Hieronder vatten we de resultaten samen voor
de twee afeonderlijke deelprocessen: opstellen
en uitvoeren van het evaluatieplan. Voor elk
van deze deelprocessen hebben we één vraag
en één hypothese opgesteld m.b.t. de uitvoer-
baarheid en effectiviteit.

Vraag

Methoden/instrurnenten

A, B, I en J
getrouwe uitvoering
strategie

Participerende observatie en analyse van proces-
verslagen, evaluatieplannen en evaluatierapporten,
d.w.z. discrepantie-analyse naar de realisering van
kenmerken

C

groepsfunctioneren
conform strategie?

Analyse van vergaderprotocollen en vragenlijst over
het groepsfunctioneren

D

oordeel groepsleden
over het proces

Interviews met groepsleden over het proces van uit-
voeren van de strategie

E

rationeel proces?

Interviews met groepsleden en analyse van vergader-
protocollen met behulp van rationaliteitsschaal

F

oordeel groepsleden
over evaluatieplan

Vragenlijst voor groepsleden over het evaluatieplan

G en H

oordeel deskundigen
over Produkten

Interviews met evaluatiedeskundigen over evaluatie-
plannen en evaluatierapporten

H

oordeel inhoudelijk
deskundigen over
evaluatieplan

Interviews met inhoudelijk deskundigen over evalua-
tieplannen

K, L, N, en 0
oordeel groepsleden

Vragenlijst voor groepsleden over processen, resul-
taten en Produkten

P

kosten van
evalueren

Tijdschrijfformulier voor groepsleden

Q

baten van
evalueren

Diversen (zie o.a. effecten D t/m H en K t/m 0)

Figuur 6 Overzicht methoden en instrumenten

Als antwoord op vraag I en II naar de uit-
voerbaarheid en effectiviteit van de deelstrate-
gie bij resp. het opstellen en het uitvoeren van
het evaluatieplan trekken we de'volgende con-
clusie: De deelstrategie is gedeeltelijk uitvoer-
baar en gedeeltelijk effectief gebleken bij het
opstellen en bij het uitvoeren van het evaluatie-
plan.

De hypothesen I en II zijn strikt genomen
niet bevestigd. Met strikt bedoelen we dat de


6 I'edagogogische Studiën

-ocr page 14-

— S (lï o

- c — lO

projecten

Kenmerken en effecten

VRAAG I EN HYPOTHESE I: OPSTELLEN EVALUATIEPLAN

Kenmerk A: Fasering en methodiek

Kenmerk B: Evaluatieplan

Kenmerk C: Groepsfunctioneren

Effect 0: Oordeel groepsleden over het proces

Effect E: Rationaliteit van het proces

Effect F: Oordeel groepsleden over het produkt (evaluatieplan)

Effect G: Oordeel evaluatiedeskundigen over het produkt (evaluatieplan

Effect H: Oordeel inhoudelijk deskundigen over het produkt (evaluatieplan

VRAAG II EN HYPOTHESE II: UITVOEREN EVALUATIEPLAN

Kenmerk I: Fasering en methodiek

Kenmerk J: Evaluatierapport

Effect K: Oordeel groepsleden over het proces

Effect L: Oordeel groepsleden over de resultaten

Effect M: Oordeel evaluatiedeskundigen over het rapport

Effect N: Is er een beter produkt ontstaan?

Effect 0: Houding groepsleden tegenover evalueren

+ - gerealiseerd (in enkele gevallen vrijwel geheel gerealiseerd)
- - niet gerealiseerd of negatief volgens de gestelde criteria
O - gedeeltelijk gerealiseerd, positief noch negatief

Figuur 7 Samenvatting realisering kenmerken en effecten

0 0 + 00

+ O

O O

O O

+ O

+ O

+ +

hypothesen 'malle eïïcctengerealiseerd moeten
zijn. Wanneer we echter de afzonderlijke pro-
jecten en de afzonderlijke voorspelde effecten
bekijken, kunnen we de volgende conclusies
trekken.

Hypothese I kunnen we alleen toepassen op
het curnil-Il en het curlant-project, omdat al-
leen in deze twee projecten de handelingsaan-
wijzingen bij het opstellen (bijna) geheel zijn
uitgevoerd. Van de 5 voorspellingen die we
hebben afgeleid uit hypothese I gaan er 3 op in
het eurnil-II-project en 1 in het curlant-project
(zie hiervcwr de -h-tekens in Figuur 7 bij de
effecten).

Wanneer we alle 5 projecten bekijken dan
blijkt de globale richting die in de hypothese
wordt gesuggereerd overeen te komen met de
bevindingen. Van een sterk rechtstreeks 'ver-
band' tussen de mate van getrouwheid van uit-
voering van de deelstrategie en de realisering
van de verwachte effecten is echter geen spra-
ke".

Hypothese 11 kunnen we alleen toepassen op
curnil-1 en 11, curlant en cursol, omdat in deze
projecten het evaluatieplan en de daarbij be-
horende aanwijzingen uit de curvo-deelstrate-
gie (bijna) geheel zijn uitgevoerd. Bij cumil-1
en II gaan 2 van de 5 voorspellingen op. Bij
cumil-11 gaan bovendien 2 voorspellingen bij-
na op, d.w.z. de effecten L en N voldeden bijna
aan het criterium. Bij cursol gaat één voorspel-
ling op. Bij curlant gaat géén van de 5 voor-
spellingen op.

Uitvoerbaarheid

De mate waarin de deelstrategie (j/y^t'/;«'/ vol-
gens de bedoelingen is uitgevoerd verschilt per
project (zie de kenmerken A, B, C, I en J). We


Pedagogische Stiiciiën 5869

-ocr page 15-

concluderen dat in het curlant-project en in de
tweede ronde van het cumil-project de deel-
strategie (vrijwel) geheel volgens de bedoelin-
gen is uitgevoerd. Bij de projecten cumil-I en
cursol is de deelstrategie gedeeltelijk uitge-
voerd. Het curtel-project is voortijdig afgebro-
ken. In dit project is de deelstrategie niet vol-
gens de bedoelingen uitgevoerd. In
alle pro-
jecten zijn aanpassingen, weglatingen en afwij-
kingen op meer of minder belangrijke onder-
delen van de deelstrategie te constateren.

Wanneer we de projecten in een volgorde
plaatsen naar de mate waarin de deelstrategie
als geheel is uitgevoerd, krijgen we de volgende
ordening:

l.curlant en cumil II; 2. curnil I; 3. cursol;
4. curtel.

Uit analyse van de procesverslagen, evalu-
atieplannen, evaluatierapporten en andere
stukken uit de projecten blijkt dat de strategie
een belangrijke steun was bij het moeilijke
werk van evalueren. Er bestond veel waarde-
ring voor de consequentie en doordachte opzet
van de deelstrategie. De indeling in A, B en C
lijn bleek zeer zinvol. Allerlei deelprocedures
(o.a. deskundigen raadplegen) bleken erg
waardevol. Toch waren er ook veel problemen
bij de uitvoering van de deelstrategie; we ver-
wijzen hiervoor naar ons eindrapport.

Effeclivileit

Ook de mate van cffectrealisering voor het
proces als geheel verschilt per project (zie ef-
fecten D t/m H en K t/m O). Van de in totaal
50 effecten, d.w.z. 5 evaluatieronden en per
ronde 10 effecten, werden er 10 gerealiseerd, 5
effecten werden niet gerealiseerd, terwijl 35
effecten gedeeltelijk werden gerealiseerd.

De conclusie met betrekking tot het proces
(effecten D, E en K) is in vrijwel alle projecten
positief noch negatief. Alleen het curtel-project
scoort negatief op twee van de drie proces-cri-
teria. In de interviews (D) komen vrijwel de-
zelfde positieve en negatieve aspecten naar
voren zoals die al bij de uitvoerbaarheidsvraag
(discrepantie-analyse) werden vermeld. Het
oordeel van de groepsleden over de
resultaten
of het nut van evaluatie
(effecten L en N) is
positief noch negatief te noemen. De
e-
valuatieplannen
(effecten F, G, H) voldeden
meestal gedeeltelijk aan de criteria. D.w.z. naar
het oordeel van groepsleden, evaluatiedeskun-
digen en inhoudelijk deskundigen. Eén project
voldeed aan alle 3 criteria m.b.t. het evaluatie-
plan (curnil-II). In de overige 4 projecten zijn
de verwachte effecten gedeeltelijk gereali-
seerd. De evaluatieplannen vertoonden vaak
tekorten op de punten: vraagstelling, instru-
menten en het plan voor verwerking en analyse
van de gegevens. De relatie tussen evaluatie-
plan en curriculuminhoud was verschillende
keren problematisch, terwijl het proces van uit-
voeren in de klas vaak te weinig aandacht kreeg
in de evaluatieplannen. Soms was het evalu-
atieplan te pretentieus (sociaal-wetenschappe-
lijk) en te veel omvattend gelet op de omvang
en de inhoud van de leergang (kanon op een
mug). De deelstrategie blijkt te formeel, te
weinig flexibel, te veelomvattend te zijn, som-
mige eisen zijn niet haalbaar of zinvol in situ-
aties als deze.

De strategie legt grote nadruk op het antici-
peren op discrepanties tussen vooraf geformu-
leerde eisen en de realisatie hien'an. In bijna
alle projecten slaagde men er niet in om deze
eisen en de drie typen vragen vooraf te formu-
leren.

Het gecombineerde oordeel van de evalu-
atie-deskundigen over de
evaluatierapporten
(effect M) leidt tot de volgende conclusie: van
de 5 evaluatierapporten waren twee rapporten
adequaat, twee rapporten waren niet adequaat
en één rapport was gedeeltelijk adequaat. De
rapporten voldeden vaak niet aan minimale
eisen m.b.t. instrumenten, verwerking en ana-
lyse, conclusies en verbeteringssuggesties. Ook
de vormgeving van de rapporten liet vaak te
wensen over. In de rapporten wordt te weinig
aandacht besteed aan het
proces van uitvoeren
in de klas en aan de
inhoud van de leergang.

De houding van de groepsleden tegenover
evalueren was in drie van de vijf gevallen posi-
tief. In de overige twee gevallen was de houding
niet positief maar ook niet negatief.

Wanneer we de projecten in een rangorde
plaatsen naar de mate van effectrealiseringen,
krijgen we de volgende ordening: 6. cumil-II;
2. curnil-I; 3. curlant; 4. cursol; 5. curtel.

Efficiëntie

De efficiëntievraag hebben we uiteengelegd in
drie deelaspecten: de kosten, dp baten en de
verhouding tussen kosten en baten.

De kosten van de evaluatie uitgedrukt in het
totaal aantal werkuren verschilden sterk in de
projecten. Het uitvoeren van één evaluatie-
ronde kostte 140 uur in het minst kostbare
project en 2600 uur in het meest kostbare pro-


8 I'edagogogische Studiën

-ocr page 16-

ject. De spreiding van de kosten tussen de pro-
jecten wordt echter aanzienlijk teruggebracht
wanneer men het omrekent naar onderwijs-
uren van de leergang. Per onderwijsuur kostte
het evalueren gemiddeld ongeveer 10 uur.
Ruw geschat komt het evalueren volgens de
curvo-strategie, die immers minstens twee
evaluatieronden voorschrijft, op 20 evaluatie-
uren per onderwijsuur. In Figuur 8 geven we
een overzicht van de kosten per project.

projecten

totaal

per

onderwijsuur

cumil-1

2600 u

7

cumil-Il

1770

5

curlant

140

8

curtel

220

11

cursol

640

12

Figuur 8 Kosten in uren besteed aan evaluatie

De baten (voor een deel samenvallend met de
effecten) zijn lang niet in alle gevallen opgetre-
den. Evaluatieplannen en evaluatierapporten
voldeden niet altijd aan de eisen. Aan het nut
van de evaluatiegegevens werd soms getwij-
feld, terwijl de bijdrage van de evaluatiegege-
vens aan de verbetering van de leergang vrij
gering is geweest. Uiteraard verschilden de
projecten onderling ook wat betreft de realise-
ring van de baten.

Wanneer we de projecten in een rangorde
plaasten naar de verhouding tussen kosten per
onderwijsuur cn baten
(efficiëntie), dan ont-
staat het volgende rijtje: l.curnil-Il: 2. cur-
nil-1; 3. curlant en curtel; 4. cursol. Het cumil-
project is dan het meest efficient cn het cursol-
project het minst efficiënt.

Het evalueren volgens de curvo-strategie
heeft veel tijd gekost. Deze tijd was vaak niet of
nauwelijks op te brengen door de schoolteams
waarmee is samengewerkt. De tijdsfactor was
één van de oorzaken waarom curvo-medewer-
kers een relatief groot aandeel in de evaluatie-
activiteiten hadden.

7 Discussie en aanbevelingen

Hieronder gaan wc in op de betekenis van onze
bevindingen. Eerst maken we enkele algemene
opmerkingen over de betekenis met het oog op
de aard van dit onderzoek. Vervolgens gaan we
in op de vraag naar de opbrengst van dit onder-
zoek vanuit de drie gezichtspunten die we in
par. 3 al noemden, nl.: a) verbetering, b) in-
formatie aan toekomstige ontwikkelingsgroe-
pen en c) theorievorming.

Methodologische opmerkingen vooraf
De vraag naar de betekenis van de resultaten
heeft o.a. te maken met aspecten als betrouw-
baarheid, validiteit en generaliseerbaarheid.
Wanneer we deze aspecten als normen opvat-
ten in klassieke, methodologische zin dan vol-
doet ons onderzoek daaraan niet. We hebben
vrijwel nergens nagegaan of onze instrumenten
betrouwbaar waren. Strikt genomen is ook de
validiteit discutabel: hebben we wel echt ge-
meten wat we wilden meten, nl. de invloed van
de strategie in het evaluatieproces? Zijn we er
wel in geslaagd om de 'strategie-factor' te iso-
leren uit het geheel van variabelen? Slaan onze
bevindingen wellicht ook terug op de groepen,
de bijdragen van curvo-mensen in het proces,
de aard van de leergangen of de contexten
waarbinnen is gewerkt? Waarschijnlijk wel! De
'strategie-factor' is slechts één van de vele va-
riabelen in een zeer complex proces. De
gene-
raliseerbaarheid
van onze bevindingen is strikt
genomen ook problematisch. Wc hebben
'slechts' vier cases onderzocht. We kunnen niet
'hard maken' dat in een vijfde geval de resul-
taten hetzelfde zullen zijn. In een bepaalde fase
van het curvo-ondcrzoek zijn twee hypothesen
geformuleerd over de samenhang tussen dc
uitvoering van de deelstrategie en bepaalde
effecten. Daannee gaf de toen aanwezige cur-
vo-groep aan dat men de curvo-dcelstrategie
als een
voldoende voorwaarde opvatte voor het
optreden van bepaalde effecten. Strikt geno-
men mag je dan achteraf, als de effecten niet in
de verwachte mate zijn opgetreden, niet ver-
wijzen naar factoren buiten de strategie.

Tegen de achtergrond van de onderzoeks-
resultaten en vooral de ervaringen in de pro-
jecten lijkt het echter niet zinvol deze strikte
denkwijze te handhaven. Leergangcvaluatie
blijkt een zeer complex proces te zijn waarin
strategiefactorcn, personen (posities en rollen),
situaties, waarde-oriëntaties in interactie op-
treden. Het denkkader achter de hypothesen is
te simpel voor deze complexe problematiek.

De problemen van betrouwbaarheid, vali-
diteit en generaliseerbaarheid hangen recht-
streeks samen met de aard van dit onderzoek.
Hoe men het ook bekijkt, we hebben te maken
met slechts vier cases met vaak heel kleine
aantallen respondenten bij interviews cn vra-
genlijsten. Ook het vergelijken tussen projec-


Pedagogische Stiiciiën 9

-ocr page 17-

ten is niet zonder problemen. Bepaalde ge-
beurtenissen in een project, die geheel buiten
de strategie kunnen liggen, kunnen verant-
woordelijk zijn voor een lagere score, een la-
gere waardering op het moment van afname.

De bepaling van de criteria is ook voor dis-
cussie vatbaar. We hebben zoveel mogelijk ge-
probeerd om de criteria vóór het beschikbaar
komen van de gegevens vast te leggen. Zijn we
te streng geweest bij de bepaling van deze cri-
teria? Als we bijvoorbeeld al die scores die wij
op grond van onze criteria het predicaat 'ge-
deeltelijk gerealiseerd' meegaven als positieve
scores opvatten, ontstaat er een veel gunstiger
plaatje. M.a.w. de hoogte van het criterium is
van grote invloed op de conclusies. Afdoende
methoden voor het bepalen van criteria in situ-
aties als deze zijn ons niet bekend. We hebben
de meeste criteria vooraf vastgesteld via dis-
cussie totdat we consensus hadden bereikt. In
een aantal gevallen (bijvoorbeeld bij de inter-
views met groepsleden, effect D) hebben we
zelf
achteraf vastgesteld of het proces van uit-
voering van de strategie positief of negatief
werd gewaardeerd. Terugblikkend zou het
beter geweest zijn in dit bepaalde geval aan de
groepsleden een totaal-oordeel te vragen in
termen van positief of negatief. Bij de externe
deskundigen (effect G) hebben we dat
wel ge-
daan. D.w.z. de deskundigen hebben we heel
nadrukkelijk gevraagd hun eindoordeel over
de evaluatieplannen in de vorm van een cijfer
of voldoende/onvoldoende kwalificatie te gie-
ten.

Samenvattend kunnen we stellen dat vanuit
'klassieke', strikte, methodologische criteria
gezien ons onderzoek enkele discutabele pun-
ten bevat. Vanuit dit standpunt bezien kan de
betekenis van ons onderzoek worden gerelati-
veerd.

Bij deze constatering hoeven we het echter
niet te laten. We hebben namelijk langs andere
dan statistische weg getracht om betrouwbaar-
heid, validiteit en tot op zekere hoogte ook
generaliseerbaarheid op
te bouwen. We hebben
dit trachten te realiseren door de deelstrategie
in sterk verschillende situaties toe te passen en
door een breed arsenaal van methoden en
technieken te gebruiken. De betrouwbaarheid
en geldigheid van onze conclusies is gaandeweg
'opgebouwd' in telkens nieuwe situaties, via
andere mensen en verschillende methoden en
technieken. De procesverslagen, verkregen via
intensieve participatie in de projecten, vormen
a.h.w. het landschap waartegen deze conclusies
reliëf krijgen. Uiteraard moeten de conclusies
steeds in relatie met de vier cases worden be-
zien (zie par. 2).

De opbrengst van het onderzoek
De gegevens uit ons onderzoek bieden tal van
aanknopingspunten voor verbetering van de
deelstrategie en bevatten een schat aan gege-
vens voor toekomstige gebruikers. We verwij-
zen hiervoor naar het eindrapport, Beumer,
Schuit, Terwei, 1982, naar het artikel van
J. Terwei, 1982 en naar de S.V.O.-brochure
'Een leergang maken', 1982'.

Naast deze praktische opbrengsten geeft ons
onderzoek aanleiding tot enkele theoretische
reflecties. Twee hoofdaspecten willen we kort
aanstippen. Allereerst het aspect van de evalu-
atietheorie. Het gaat hierbij om twee di-
lemma's of dimensies in de literatuur rondom
curriculumevaluatie en -implementatie:

a) algemene, formele versus inhoudsspeci-
fieke, contextgebonden strategie,

b) de perspectieven van getrouwheid en we-
derzijdse aanpassing.

De curvo-(deel)strategie kan enigszins sche-
matiserend worden getypeerd als een algemene,
formele strategie waarbij het accent ligt op een
implementatie-opvatting die als 'getrouwheids-
perspectief kan worden getypeerd.

Bij het ontwikkelen van een 'evaluatie-the-
orie' voor situaties waarbij leerkrachten een
centrale rol spelen, zal een optimale positie
moeten worden gekozen op de twee dimensies
a en b. Ons onderzoek kan een bijdrage leveren
aan de (impliciete) evaluatie-theorie die aan de
curvo-deelstrategie ten grondslag ligt. Deze
bijdrage zou hierin kunnen bestaan dat met
behoud van de waardevolle elementen uit de
curvo-opvatting een accentveriegging plaats-
vindt die rekening houdt met recente ontwik-
kelingen in de literatuur over curriculum-eva-
luatie, -implentatie en -innovatie. We denken
hierbij aan opvattingen van o.a. Wolf (1979),
House (1977), Moser (1980), Fullan (1979) en
Morocco (1979 en 1980). Vooral in situaties
waarbij 'Teachers as Evaluators' optreden zou
meer aandacht moeten komen ^voor besluit-
vorming, groepsfunctioneren, feedback proce-
dures en discussiemethoden.

Een ander aspect van de 'theoretische meer-
opbrengst' van ons onderzoek is een metho-
dologische reflectie. In ons onderzoek is ge-
werkt met een combinatie van participerende


10 I'edagogogische Studiën

-ocr page 18-

en meer afstandelijke methoden. In het bijzon-
der het participerende aspect, met name de rol
van de onderzoeker in de projecten, biedt aan-
knopingspunten voor discussie op methodolo-
gisch gebied. Enerzijds kan worden gezegd dat
dit onderzoek niet mogelijk zou zijn geweest
zonder directe, intensieve participatie van on-
derzoekers in de ontwikkelingsgroepen. De
'eerste hands' ervaringen en onderzoeksgege-
vens die langs deze weg zijn verkregen zijn van
grote betekenis geweest bij de beantwoording
van de onderzoeksvragen. Tegelijk vormt de
bijdrage van de curvo-medewerkers in de pro-
jecten een factor die vanuit een bepaalde op-
vatting over onderzoek problematisch kan zijn.
Deze bijdrage betekent de inbreng van een
'actie-component' in het proces'. De curvo-
medewerkers probeerden (uiteraard) mee te
werken aan het goed verlopen van het proces
en aan het ontwikkelen van goede produkten
(evaluatieplannen en evaluatierapporten).
Mede door hun inbreng zijn effecten gereali-
seerd die anders misschien niet zouden zijn
opgetreden. De toeschrijving van de effecten
aan de 'onafhankelijke variabele' (de strate-
gie) wordt hierdoor problematisch. Het isole-
ren van de strategiefactor in dit complexe inte-
ractieproces van personen, situaties en rollen
blijkt een hachelijke onderneming. Toch vormt
dit denken in termen van onafhankelijke en
afhankelijke variabelen de achtergrond van
onze hypothesen. Dit denkkader eist de ge-
trouwe uitvoering van de strategie als onafhan-
kelijke variabele. Wanneer deze getrouwe uit-
voering niet of niet geheel kan worden gere-
aliseerd valt over toeschrijving van de effecten
strikt genomen niets meer te zeggen.

Deze getrouwe uitvoering werd, mede dank-
zij de sturing door de
curvo-medewerkers,
slechts in twee projecten (vrijwel geheel) gere-
aliseerd. Hoewel het denken in termen van
hypothesen wel verhelderend is geweest moe-
ten we constateren dat het hypothesen toetsen
in situaties als deze op grote problemen stuit.

In het kader van dit artikel kunnen we hierop
niet nader ingaan. We verwijzen naar het ver-
slag van de curvo-studiedag op 23 februari
1982. Voorts verwijzen we naar de dissertatie
van Hoeben 1981, waarin de methodologische
problematiek centraal staat.

Slotopmerkingen

In de twee artikelen over formatieve evaluatie
in Pedagogische Studiën hebben we veel aan-
dacht besteed aan punten die verbetering be-
hoeven in de deelstrategie. Toch is onze to-
taalindruk allerminst negatief. De deelstrategie
blijkt een heldere, consequente opbouw te be-
zitten. De strategie bevat vele waardevolle
deelprocedures voor leergangevaluatie. Er is
ons geen strategie bekend die zulke gedetail-
leerde richtlijnen geeft voor de planning van
een leergangevaluatic. Voor zover wij kunnen
nagaan bestaat er geen strategie voor leergan-
gevaluatie die zó uitgebreid is beproefd in de
praktijk. De door ons gesignaleerde problemen
zijn voor een niet onbelangrijk deel praktijk-
problemen, die niet alléén via een verbetering
van de strategie kunnen worden opgelost.
Wanneer men leerkrachten een wezenlijke
bijdrage wil laten leveren aan de vormgeving
van het onderwijs door middel van leergan-
gontwikkeling en evaluatie dan zal ook aan
verbetering van de condities moeten worden
gewerkt.

Noten

1. De curvo-strategie geeft aanwijzingen voor het
ontwikkelen van leergangen. Een deel van deze
aanwijzingen betreffen dc formatieve evaluatie als
onderdeel van het ontwikkelingswerk. In dit arti-
kel beperken we ons tot dit deel van de curvo-
strategie.

2. Onder een prikactie verstaat de projectgroep
NOB, het opzetten van een plan voor een aantal
lessen in samenwerking met leerkrachten, het uit-
voeren van die lessen, het observeren en tot slot
het evalueren ervan.

3. Overigens valt de uitvoerbaarheidsvraag niet he-
lemaal samen met de vraag of de strategie volgens
de bedoelingen is uitgevoerd. Het 'waarom' van
het al of niet uitgevoerd zijn en de condities waar-
onder dienen hierbij te worden betrokken. In de
procesverslagen en de discrepantie-analyse is
hiermee rekening gehouden.

4. Overigens mogen we strikt genomen niet over een
verband spreken. Onze deterministische, criteri-
umgerichte aanpak bij het formuleren van hypo-
thesen laat geen uitspraken toe overa/Ze 5 projec-
ten.

5. Onze praktijkervaringen met de curvo-stralegie
als geheel zijn in een vlot leesbare S.V.O.-bro-
chure samengevat. De brochure heet:
Een leer-
gang maken.
De curvo-strategie in de praktijk.
Den Haag, S.V.O. februari 1982.

6. Hoe complex de zaak ligt blijkt als we naar de
verschillende rollen van de curvo-participanten
kijken. Ze waren:

a. participerend observerator ten behoeve
van het curvo-onderzoek;


Pedagogische Stiiciiën 11

-ocr page 19-

b. bewaker van de curvo-strategie - bij afwij-
ken van de strategie moest er gereageerd
worden;

c. uitlegger van de curvo-strategie, als de
strategie niet duidelijk was;

d. leverancier van deskundigheid, die niet al-
tijd in de projectteams aanwezig was;

e. leverancier van arbeidstijd, door taken te
verrichten waar de projectteams geen tijd
voor hadden.

Literatuur

Berg, G. v.d., J. Terwei (red.), Eindevalüatierapport.
Formatieve evaluatie van interne differentiatie.
Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW,

1980.

Beumer, T. en J. Tenvel, Formatieve evaluatie van
interne differentiatie volgens het BHE-model, cur-
nil-project, tweede evaluatieronde.
Utrecht, Vak-
groep Onderwijskunde, IPAW, maart 1981. (Cur-
vo-procesverslag)
Beumer, T., W. Schuit, J. Terwei,
Evalueren met de
curvo-strategie.
Deel-eindrapport curvo-2 onder-
zoek. Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW,
1982.

Bjorkman, C., T. Beumer en J. Terwei, Interne dif-
ferentiatie in heterogene brugklassen.
School,

1981, 9, nr. 6.

Fullan, M., The relationship between evaluation and
implementation in curriculum.
Ontario Institute for
Studies in Education, 1979.
Glas, M., M. Y. de Kok-Damave, K. Treffers, H. v.d.
Wielen,
De ontwikkeling van een cursus 'Besluit-
vorming' voor 4e jaars studenten van een SOL.
Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW, juli
1981. (Curvo-procesverslag)
Groot, A. D. de.
Methodologie, 's-Gravenhage:

Mouton & Co., 1972.
Herfs, ?.,
Ontwikkeling van een lessenserie op het
gebied van de Mechanische Techniek.
Utrecht,
Vakgroep Onderwijskunde, IPAW, augustus

1981. (Curvo-procesverslag)

Herfs, P. en K. Treffers, Ontwikkeling van een leer-
gang voor natuuronderwijs.
Utrecht, Vakgroep
Onderwijskunde, IPAW, oktober 1981. (Curvo-
procesverslag)
Verslag curvo-studiedag van 23 februari 1982,
Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde, IPAW,

1982.

Hoeben, W., e.a.. Onderzoek naar curriculumont-
wikkeling.
Onderzoeksplan van het curvo-2-
project. Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde,
IPAW, 1978.
Hoeben, W.,
Praktijkgericht onderzoek en de groei
van kennis.
's-Gravenhage: SVO-reeks 46, 1981.
(Dissertatie)

House, E. R., The logic of evaluative arguments.
Center for the Study of Evaluation, University of

California. C.S.E. monograph series in evaluation.
Los Angeles: 1977.

Morocco, Catherine Cobb, The Role of Formative
Evaluation in Developing and Assessing Educa-
tional Programm.
Curriculum Inqulry, 1979, 9:2,
137-148.

Morocco, CatherineCobb,A 'WerkingAssumptions'
Approach to Early Programm Evaluation.
Paper
presented at AERA Annual Meeting Boston, april
1980.

Moser, H., Evaluation als Handlungsforschung. In:
W. v.d. Grift & W. Stelling,
Verslag van het sym-
posium 'Evaluatie van onderwijsvernieuwingen.
Amersfoort, 3-4 juni 1980.

Reints, A. (red.). Naar een interne differentiatie voor
het vak mechanische techniek. Eindrapport van het
curlant-project.
Utrecht, Vakgroep Onderwijs-
kunde, IPAW, 1981.

Terwei, J., Formatieve evaluatie van interne differen-
tiatie volgens het BHE-model, curnil-project, eerste
evaluatieronde.
Utrecht, Vakgroep Onderwijs-
kunde, IPAW, maart 1980. (Curvo-procesverslag)

Terwei, J., Formatieve evaluatie in de curvo-strate-
gie.
Pedagogische Studiën, 1982, 59, 175-193.

Wolf, R. L., The use of Judicial Evaluation: methods
in the formulation of Educational policy.
Educa-
tional Evaluation and policy analysis,
mei/juni, vol.
no. 3, 1979.

Curricula vitac

J. Terwei is vanaf 1963 werkzaam geweest In ver-
schillende vormen van onderwijs; o.a. LBO en lera-
renopleidingen. Studeerde onderwijskunde in Gro-
ningen. Hij werkt sinds 1976 als wetenschappelijk
medewerker bij de vakgroep onderwijskunde van de
R.U. te Utrecht; is vooral werkzaam op het gebied
van curriculumontwikkeling en evaluatie en de oplei-
ding van leraren, participeerde van 1976-1982 in het
curvo-project. Was hoofdverantwoordelijke voor dit
deel van het curvo-onderzoek.

W. Schuit studeerde economie en kwam in het on-
derwijs terecht. De praktijk werd aangevuld met een
studie onderwijskunde. Na zijn leraarschap in het
VWO was hij als onderwijskundige werkzaam bij een
organisatieadviesbureau, bij de Technische Hoge-
school Twente en bij de Rijksuniversiteit Utrecht.
Participeerde van 1981-1982 in het curvo-project.

T. Beumer, doctoraal student in de westerse sociolo-
gie. Part-time werkzaam in de onderwijsresearch
(Rijksuniversiteit Utrecht en CITO Arnhem). Parti-
cipeerde van 1978-1982 in het curvo-project.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit
Utrecht, Heidelberglaan 1, 3584 CS-
Utrccht
Manuscript aanvaard 15-6-'82


12 I'edagogogische Studiën

-ocr page 20-

Samenvatting

Hoewel de auditieve analyse geen deelproces is
van de elementaire leeshandeling, blijken er toch
verbanden te bestaan tussen fonemische analy-
sevaardigheden en de leesprestaties in de eerste
klas. Getracht wordt te verduidelijken waarop
dit verband zoal kan berusten. Eerst wordt van-
uit gegevens over het specifieke karakter van ons
alfabetisch schrift aangegeven voor welke pro-
blemen de fonemische analysetaak de begin-
nende lezer stelt. Het foneem is geen natuurlijke
en fysisch waarneembare eenheid van spraak-
productie en daarom komen kinderen moeilijk
spontaan tol fonemisch bewustzijn, waarvan de
auditieve analysevaardigheid een indicator isK
Vervolgeiu worden verschillende typen em-
pirische studies op dit gebied besproken. Op
basis van deze studies worden drie mogelijke
achtergronden van het verband tussen auditieve
analyse en leren lezen gespecificeerd: een basaal
analysevermogen (indicator van fonemisch be-
wustzijn) als voorwaarde voor het verwerven
van deelvaardigheden en leren lezen; het kunnen
uitweren van meer complexe analysetaken als
uiting van de vaardigheid fonemische eenheden
te manipuleren en auditieve analyse als aspect
^'an het vermogen talige elementen in hel korte-
'ennijngeheugen te verwerken. Er wordt ook

Deze publikatie berust vooral op een literatuurstudie
verricht in het kader van het exploratieve onderzoek
van het innovatieproject 'Preventie van leesmocilijk-
heden' (SVO 0492); D. van Dongen en H. van Leent,
Deelrapport 4, Opzet van hel eerste deel van hel ex-
ploratieve onderzoek,
Nijmegen, 1981. In dit deel-
rapport worden de in dit artikel aangehaalde empiri-
sche studies doorgaans uitvoeriger en kritischer be-
sproken. Het rapport kan tegen kostprijsvergoeding
aangevraagd worden bij het Instituut voor Onder-
wijskunde, Preventie van leesmoeilijkheden, Postbus
9103, 6500 HD Nijmegen.
Met dank aan de heren M. J. C. Mommers en D. van
Dongen voor hun vruchtbare kritiek op eerdere ver-
sies van dit artikèl.

Auditieve analyse en leren lezen*

H. VAN LEENT

1 Inleiding

Ons schriftsysteem is alfabetisch van aard. Dat
wil zeggen dat de schrifttekens doorgaans ver-
wijzen naar klankeenheden ter grootte van een
foneem. Het alfabetisch schrift berust immers
op de veronderstelling dat onze klankstroom
gesegmenteerd kan worden in een aantal fo-
nemen en dat samenvoeging van dergelijke fo-
nemen weer leidt tot een verstaanbare klank-
stroom. Het aanvankelijk leesonderwijs in Ne-
derland en Vlaanderen haakt in op dit alfabe-
tische principe. Eerste klassers leren de zoge-
naamde elementaire leeshandeling (Caesar,
1980): de verklanking van een geschreven
woord door de afzonderlijke grafemen achter-
eenvolgens uit te spreken en deze te verbinden
tot een ononderbroken klankstroom.

In de gangbare methodes voor aanvankelijk
lezen wordt veel aandacht geschonken aan
au-
ditieve synthese,
waarbij fonemen tot een ge-
sproken woord worden samengevoegd en
au-
ditieve analyse,
waarbij een woord in de sa-
menstellende fonemen wordt opgesplitst. Niet
in de laatste plaats worden analyse en synthese
systematisch geoefend, omdat empirisch on-
derzoek heeft aangetoond, dat er een nauw
verband bestaat tussen dergelijke auditieve
vaardigheden en leren lezen (vgl. Van Dongen
en Van Leent, 1981). Nu is het zonder meer
inzichtelijk waarom de auditieve synthese van
belang is. Deze is immers een deelproces van
de elementaire leeshandeling. Dit geldt niet
voor de auditieve analyse en het ligt derhalve
niet zo voor de hand dat ook deze vaardigheid
relevant is voor het leren lezen. Toch blijkt uit
talrijke empirische gegevens dat de auditieve
analyse in de beginfase van het leren lezen net
zo sterk als auditieve synthese, zo niet sterker,
samenhangt met leesprestaties. In dit artikel
wordt getracht de onderliggende factoren aan
te geven van het empirisch vastgestelde ver-
band tussen auditieve analyse en leren lezen.

ingegaan op de wederkerige relaties timen audi-
tieve analyse en leren lezen en op de relevantie
van het besprokene voor de onderwijspraktijk.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 13-27 Pedagogische Studiën 13

-ocr page 21-

Daartoe worden eerst de aard van de auditieve
analysetaak en de moeilijkheden die kinderen
daarbij moeten overwinnen, verduidelijkt te-
gen de achtergrond van de aard van ons alfabe-
tisch schriftsysteem.

2 Schriftsystemen

Gedurende de laatste millennia zijn er op vele
plaatsen de meest uiteenlopende schriftsyste-
men tot ontwikkeling gebracht. Er kunnen drie
belangrijke
typen schrift onderscheiden wor-
den: semasiografische, logografische en fo-
nografische schriften^. In
semasiografische
schriften
worden geen woorden uit de gespro-
ken taal, maar concepten of betekenissen direct
door een grafische voorstelling uitgebeeld (se-
meem = concept, idee). De tekens zijn directe
voorstellingen van reële voorwerpen, maar
staan voor een concept, een boodschap. In het
schrift van de Ewe-stam uit Togo werd bv. de
afbeelding aangetroffen van een draad die door
het oog van een naald gehaald wordt.
D\\.picto-
gram
betekent 'de draad volgt de naald'; wij
zouden zeggen: 'de appel valt niet ver van de
boom'. Pas wanneer er voor elk woord in de
gsproken taal een teken geschreven wordt
spreekt men van een
logograftsch schrift (lo-
gos = woord). Deze hebben zich uit semasio-
grafische schriften ontwikkeld. In een later sta-
dium zijn op verschillende plaatsen/o/ïo^'ra/?-
sche schriften ontstaan. Het centrale kenmerk
hiervan is dat de tekens niet naar betekenissen
of woorden verwijzen, maar naar klank-
segmenten. Samenvoeging van de klankwaar-
de van de tekens vormrde basis voor het reali-
seren van de klankvorm van het woord.

Er worden twee typen fonografie onder-
scheiden: de
syllabografte en het alfabetisch
schrift.
Syllabische schriften zijn op verschil-
lende plaatsen en tijden tot ontwikkeling ge-
komen. Zo hebben zich uit het logografische
schrift en het rebus-principe in het Semitische
taalgebied (het Nabije en Midden-Oosten)
syllabische fonografieën ontwikkeld. Hierin
representeert elk teken een syllabisch klank-
segment uit de gesproken taal. De Grieken
hebben het Semitische schrift van de Feniciërs
overgenomen en het in een periode van twee
eeuwen gewijzigd en aangepast, totdat er een
alfabetisch schrift ontstond: hierin worden vo-
calen en consonanten door afzonderlijke te-
kens gerepresenteerd. Anders geformuleerd:
een alfabetisch schrift geeft klanksegmenten
weer ter grootte van een foneem.

3 Waarom auditieve analyse zo moeilijk is

Het alfabetisch principe blijkt te berusten op de
assumptie dat onze klankstroom opgesplitst
kan worden in segmenten ter grootte van een
foneem. Bovendien suggereert het, dat alle
klanksegmenten die met één bepaalde letter
worden aangeduid, hetzelfde gerealiseerd
worden en hetzelfde klinken.

Voor ons, volwassenen, die helemaal ver-
trouwd zijn met het alfabetische principe, is het
moeilijk voorstelbaar, dat de fonemische seg-
mentering kinderen voor problemen steh. Ie-
dere volwassen lezer analyseert /kat/ moeite-
loos tot de sequentie /k/-/a/-/t/. Het is dus niet
verwonderlijk, dat taalkundigen en in hun
voetspoor onderwijskundigen, ervan uitgaan
dat er een fysisch-waarneembare grondslag is
voor bovengenoemde assumptie.

Nu zijn er met name tijdens de laatste twee
decennia vanuit diverse wetenschappelijke dis-
ciplines gegevens naar voren gebracht die erop
duiden dat de fonemische analyse niet zo na-
tuuriijk en eenvoudig is als wij veronderstellen.
Met name heeft men zich afgevraagd of het
foneem wel een fysisch-waarneembaar seg-
ment van de klankstroom is. Een aantal van
deze gegevens willen we hier naar voren bren-
gen.

In de eerste plaats heeft het simpele gegeven
van de
polygenese van de syllabografie tegen-
over de
monogenese van het alfabetisch prin-
cipe sommige taalkundigen aan het denken ge-
zet (Lüdtke, 1969). Syllabische schriften zijn in
meerdere culturen onafhankelijk van elkaar
ontstaan. Het alfabetische schrift is slechts één
keer in de geschiedenis ontstaan. De geschie-
denis van het schrift verschaft ons een reden om
aan te nemen, dat een syllabische segmentatie
van gesproken taal natuurlijker is dan een fo-
nemische. De hieronder te bespreken onder-
zoeksgegevens uit de articulatorische en acus-
tische fonetiek en het psycholinguïstisch
spraakperceptie-onderzoek onderstrepen de
juistheid van deze aanname.

Uit de bestudering van de articulatiebewe-
gingen kwam o.a. naar voren dat onze articula-
tie-organen tijdens het spreken voortdurend in
beweging zijn; er zijn geen articulaties7ö«Jert
(Lindner, 1962). Onze spraak is een conti-


14 I'edagogogische Studiën

-ocr page 22-

3000 |—

2400

Frequentie 1800
in

Herz

1200

Figuur I Artificiële spectmsrammcn van /die/ en /doe/, voorstellende de eerste en tweede formant. Zie Libernum
et al. (1967)

nuum, wij spreken geen foneemgrenzen uit.
Dit blijkt ook uit spectografisch onderzoek.
Hierbij worden de diverse geluidsfrequenties
die een klankstroom constitueren op een pa-
pierrol zichtbaar gemaakt. In zo"n spcctogram
zijn ook geen foneemgrenzen aanwijsbaar.
Lopende spraak blijkt een continuum te vor-
men, terwijl ons alfabetische schrift delen daar-
van als discrete elementen voorstelt.

Ook de tweede suggestie die het alfabetische
principe ons ingeeft, blijkt onjuist: de klanken
die door eenzelfde letter weergegeven worden,
zijn vaak niet fysisch invariant. Wel blijken
lange vocalen bij spectografisch onderzoek
vaak uit dezelfde frequenties te zijn opge-
bouwd'. Veel consonanten daarentegen wor-
den in verschillende klankomgevingen ver-
schillend gearticuleerd. Eenieder kan dat op
eenvoudige wijze bij zichzelf constateren. Bij
de uitspraak van de woorden /die/ en /doe/
verschilt de articulatie vanaf de eerste articula-
tiebeweging, reeds voor er enig geluid wordt
voortgebracht. Bij /die/ zijn de lippen gespreid,
bij /doe/ zijn ze gerond. Ook de andere articu-
latie-organen anticiperen vanaf het begin op de
articulatie van de /ie/- en de /oe/-klank. Het is
dus niet zo dat het eerste deel van /die/ op
dezelfde wijze gerealiseerd wordt als het over-
eenkomstige segment van /doe/, zoals onze
spelling suggereert. In normale spraak blijkt er
binnen syllaben co-articulatie plaats te vinden;
opeenvolgende fonemen blijken eikaars arti-
culatie te beïnvloeden.

Eenzelfde beeld komt naar voren uit het
spraakperccptie-onderzoek dat aan de I laskins
Laboratories verricht werd. Liberman, Coop-
er, Schankweiler en Studdert-Kennedy (1967)
produceerden langs kunstmatige weg acusti-
sche patronen die door proefpersonen als 'die'
respectievelijk als 'doe' herkend werden. De
corresponderende artificiële spectrogrammen
staan afgebeeld in Figuur 1.

Uit deze spectrogrammen valt wederom af te
leiden, dat het /d/-sogment van
ilic en Joe fy-
sisch niet invariant is: ocik de eerste 50 a 60
milliseconden van de woorden klinken heel
anders.

De Haskins-onderzoekcrs voerden ook ex-
perimenten uit, waarbij men het consonanti-
schc en het vocaiisclie gedeelte van normaal
gesproken woorden apart aan proefpersonen
aanbood. De vocalische segmenten werden wel
herkend, de consonantische werden niet eens
als spraaksegmenten geïdentificeerd. De
proefpersonen hoorden ze als rare schuurge-
luidcn (Liberman et al. 1967). De invariantie
van consonantische fonemen gaat nog verder.
Leberman, Delattrc en Cooper (1952) toon-
den aan, dat een kunstmatig geproduceerde
geluidsstoot van 1800 Herz als een /p/ werd
gehoord als je dat geluid synthetiseerde met
een /oe/ of een /ie/, maar als een /k/ als er een
/aa/ op volgde. Niet alleen worden dus ver-
schillende geluiden als hetzelfde foneem geper-
cepieerd, maar ook worden in fysisch identieke
geluidseenheden verschillende consonanten


Pedagogische Studiën 15

-ocr page 23-

gehoord. De realisering en perceptie van fone-
men is in hoge mate contextafhankelijk.
Dit
geldt niet voor de syllabe. Veel psycholinguïs-
ten gaan er daarom van uit dat de syllabe de
kleinste en meest natuurlijke eenheid van
spraakperceptie en -produktie is. Syllaben zijn
moeilijk segmenteerbaar, ze vormen de klein-
ste spraakeenheid die nog geïsoleerd uitge-
sproken en verstaan kan worden en ze kunnen
steeds volgens hetzelfde articulatiepatroon
gerealiseerd worden. Fonemen vertonen deze
invariantie niet en zijn veelal niet uitspreek-
baar.

Nu hoeft men waarschijnlijk niet zover te
gaan het foneem als een irrelevante linguïsti-
sche term te beschouwen. Bij het beschrijven
van de taalontwikkeling van kinderen bewijst
ze immers goede diensten en hoe zouden wij
anders alle tot dezelfde fonemische analyse
kunnen komen? Hoe zouden de Semieten er
anders toe gekomen zijn /bi/, /be/ en /ba/ met
hetzelfde teken weer te geven? De fundering
van het foneem ligt waarschijnlijk op een niet
direct waarneembaar niveau, namelijk op dat
van de neurale commando's. Met elk foneem
correspondeert iets als een elementaire set van
neurale commando's aan de articulatie-orga-
nen, die simultaan in beweging zijn. Bij een
opeenvolging van fonemen worden de desbe-
treffende neurale commando's zo geherco-
deerd dat de articulatiebewegingen één pa-
troon vormen, namelijk het articulatiepatroon
van een hele syllabe. De articulatiebewegingen
vloeien in elkaar over, er vindt co-articulatie
plaats. De /d/ van /die/ heeft al kenmerken van
de /ie/. Het centrale punt is hier dat de funde-
ring van het foneem als spraakproduktie- en
perceptie-eenheid ligt op een niet-waarneem-
baar en daardoor niet direct voor het bewust-
zijn toegankelijk niveau. Fonemen zijn immers
geen natuuriijke, althans direct herkenbare, in-
variante en discrete elementen van de klank-
stroom. Het zijn abstracte eenheden, die als
reëel voorgesteld worden door ons alfabetisch
schrift. M.a.w. het alfabetisch principe haakt op
een abstract niveau in op de structuur van onze
spraak. Tegen deze achtergrond valt beter in te
zien waarom de fonemische analysetaak begi-
nende lezers voor problemen stelt. Zij moeten
woorden in niet reëel waarneembare en veelal
niet geïsoleerd uitspreekbare segmenten op-
splitsen. Voor veel beginnende lezers, die voor
het eerst met ons schrift in aanraking komen,
zal de fonemische analysetaak volslagen duister
zijn. Zij beseffen niet dat een woord als /kat/ in
nog kleinere stukjes gesegmenteerd kan wor-
den. Ze kijken de leerkracht ook vaak vol ver-
bazing aan als die vraagt: 'Welk woordje zeg ik
nu: /k/-/aa/-/s/?' Voor het hier bedoelde besef
heeft men het construct 'fonemisch bewustzijn'
ontwikkeld. In de literatuur over het leren le-
zen wordt dit fonemisch bewustzijn steeds
meer beschouwd als een cruciale factor in het
leesleerproces (Valtin, 1979; Ehri, 1979;
Schelfhout, 1978). Fonemische analyse wordt
niet meer uitsluitend gezien als een moeilijke
auditieve taak: het fonemisch kunnen analy-
seren wordt opgevat als een van de indicatoren
dat het fonemisch bewustzijn aanwezig is.
Verschillende auteurs spreken in verband met
auditieve analyse dan ook van
phonemic awa-
reness skills
of van correlates of phonemic awa-
reness
(Golinkoff, 1978; Ehri, 1979). Als een
kind fonemisch kan analyseren dan geeft het er
blijk van inzicht te hebben in de structurering
van de gesproken taal, waarop ons alfabetisch
schrift teruggaat.

Een ander aspect van de fonemische analy-
setaak hebben we tot nu toe onbesproken ge-
laten: de
objectivatie. In de literatuur over het
linguïstisch bewustzijn wordt hieronder door-
gaans verstaan het vermogen te reflecteren
over de vormkenmerken van de taal (vgl. Val-
tin, 1979). In verband met de auditieve analy-
setaak houdt objectivatie in, dat het kind ab-
straheert van de betekenis van het woord en
zich richt op de klankvorm. Dit aspect hangt
samen met de aard van ons schriftsysteem: het
is een fonografie, de grafemen verwijzen naar
klanksegmenten. Bij de fonemische analyse
van het woord 'kaas' heeft het kind er niets aan
te weten wat dat woord betekent, het moet zijn
denkactiviteit geheel richten op het klankni-
veau. Omdat bij de auditieve analysetaak een
beroep wordt gedaan op dit objectivatiever-
mogen wordt dit wel als een voorwaarde voor
auditieve analyse en fonemisch bewustzijn ge-
zien.

Er zijn met name drie taken die het hier
bedoelde objectivatievermogen meten: het
onderscheiden van lange en korte (gesproken)
woorden (vgl. de tweede objectivatietoets van
Sixma, 1973), het analyseren van woorden in
syllaben en het rijmen". Door sommige onder-
zoekers wordt dit objectivatievermogen be-
schouwd als een uiting van het
decentratiever-
mogen
in Piagetaanse zin. In de pre-operatoire
fase van het denken (2 tot 7 jaar) is de waame-


16 I'edagogogische Studiën

-ocr page 24-

ming van het kind nog statisch, niet flexibel.
Het neemt de werkelijkheid slechts op één ma-
nier waar. Kenmerkend voor de volgende con-
creet-operatoire fase is dat de waarneming
flexibel wordt. De werkelijkheid kan langs
verschillende dimensies waargenomen worden.
De oorspronkelijke wellicht meest voor de
hand liggende perceptuele instelling kan los-
gelaten worden. Dit noemt men decentratie.
De objectivatietaak kan als een decentratie-
taak beschouwd worden, omdat het luisteren
op betekenis losgelaten moet worden (Vellu-
tino, 1979; Doise, 1980; Lundberg, OIofsson
en WaU, 1980).

In de regel wordt het fonemisch bewustzijn
en niet de objectivatie beschouwd als de harde
kern van de auditieve analyseproblemen. Een
eerste aanwijzing hiervoor vinden we in de Ja-
panse leesleersituatie. Omdat hun syllabisch
schriftgedeelte een fonografie is, moeten Ja-
panse beginnende lezers en schrijvers wel in
staat zijn tot objectivatie, maar hoeven ze niet
over fonemisch bewustzijn te beschikken. Er
komen immers geen situaties voor waarin ze
met fonemische klankeenheden moeten om-
gaan. Het is in dit verband frappant dat Japanse
kinderen slechts bij hoge uitzondering leespro-
blemen ondervinden (Sakamoto en Makita,
1973). Een tweede aanwijzing vormt het gege-
ven dat in Nederiand veel oudste kleuters de
syllabische analyse redelijk blijken te beheer-
sen. In den Kleef (1979) rapporteert een p-
waarde van .70, gevonden bij een onderzoek
bij m6 oudste kleuters. Ook de rijmtaak lijkt
beginnende lezers in ons land nauwelijks voor
problemen te stellen, waarschijnlijk mede
doordat op de kleuterschool veelvuldig rijm-
spelletjes gedaan worden.

Het is overigens de vraag of het objectivatic-
vermogen wel zo homomorf is en of het een
strikte voorwaarde is om fonemische analyse,
in wezen ook een vorm van objectiveren, te
kunnen leren. Nader onderzoek zal antwoord
moeten geven op vragen als: komt het voor dat
een kind de ene objectivatietaak wel beheerst
en de andere niet? Komt het vcxir dat een kind
fonemisch kan analyseren, maar bijvoorbeeld
niet in staat is tot syllabische analyse en rijmen?

Resumerend: er worden twee aspecten aan-
gegeven waardoor de fonemische analysetaak
voor zesjarigen zo moeilijk is. Beide aspecten
houden verband met de aard van ons schrift-
systeem. Omdat ons schrift een fonografie is, is
objectivatie vereist. Omdat de grafemen fone-
mische eenheden representeren, is
fonemisch
bewustzijn
nodig. Niet ieder kind zal even ge-
makkelijk of spontaan tot dit fonemisch be-
wustzijn komen, aangezien het foneem, in te-
genstelling tot de syllabe, geen fysisch-invari-
ante en discrete eenheid van de spraakstroom

is.

4 Empirische gegevens

Het verband tussen auditieve segmentatie-
vaardigheden en leren lezen is op uiteenlo-
pende wijze onderzocht. In deze sectie beste-
den we achtereenvolgens aandacht aan predic-
tieve en comparatieve studies (vgl. Drenth,
1975); vervolgens gaan we in op de ontwikke-
ling van de analysevaardigheid, waarbij tevens
de invloed van auditieve analyse op het lees-
leerproces (en omgekeerd) aan de orde komt.
In
prcdictieve studies op dit terrein wordt het
niveau van de analysevaardigheid eind kleu-
terschool of begin eerste klas vastgelegd en
vervolgens gecorreleerd met het Iccsvaardig-
heidsniveau op een bepaald moment (soms
meer) tijdens het eerste leerjaar.

Hammill en Larsen (1974) geven een over-
zicht van een aantal prcdictieve studies. Slechts
in een enkel geval correleerde de pretest be-
vredigend (d.w.z. > .35) met de leesprestaties
in de eerste klas. Andere onderzoekers vonden
later wel hogere correlaties dan .35. Helfgott
(vgl. Ehri, 1979) vond een corrclatiecoëfllcient
van .75 tussen volledige fonemische analyse
van drieletterwoorden (consonant-vocaal-
consonant), gemeten eind kleuterschool en de
leesvaardigheid in de eerste klas. Andere stu-
dies uit 1976 maken eveneens melding van
correlaties van rond .75. Lundberg, OIofsson
en Wall (1980); (vgl. ook Mommers, te ver-
schijnen) gingen na in hoeverre een serie fo-
nemische en syllabische analyse- en synthese-
toetsen, afgenomen op het eind van de
kleuterschool, de lees- en spellingvaardigheid
in het eerste leerjaar kunnen prediceren. De
beste voorspeller van de lees- en schrijfpresta-
ties eind eerste klas was de taak waarbij de
woorden in omgekeerde foneemvolgorde (/
tak/-ykat/) nagezegd moesten worden. De
desbetreffende correlatiecoëfficient was .55.
Lundberg c.s. namen ook een nonverbale in-
telligentietest (Raven) en twee visuele decen-
tratietesten af. De correlatie mssen de intel-
ligentietest en de woordomkeertaak bedroeg


Pedagogische Stiiciiën 17

-ocr page 25-

.46. De samenhang van intelligentie en
leesprestaties was veel minder sterk (r = .14).
De decentratietesten bleken significant samen
te hangen met sommige auditieve testen (r =
.25 - .30). De onderzoekers concluderen, dat
de lees- en schrijfprestaties na één jaar redelijk
voorspeld kunnen worden. De beste voorspel-
lers zijn taken waarbij de leerling fonemische
eenheden moeten manipuleren.

Binnen het longitudinale onderzoek van het
innovatieproject 'Preventie van leesmoeilijk-
heden' werd in de eerste schoolweek van de
eerste klas bij ruim 600 kinderen een klassikale
fonemische analysetest afgenomen. De 'paper-
and-pencil-taak' bestond erin dat 'het plaatje
(woord) uit het grote hok, dat hetzelfde begint
als het plaatje uit het kleine hok, omcirkeld
moet worden' (vgl. Figuur 2).

Er werd een correlatiecoëfficient van ± .37
gevonden tussen deze analysetest en de lees-
prestaties na drie maanden (na 9 maanden:
± .40). De predictieve validiteit werd nog op
een tweede wijze vastgesteld. Daaruit bleek dat
38% van de leerlingen uit het laagste kwartiel
na drie maanden onderwijs ook tot het zwakste
kwart van de lezers behoorde en ±
1T% tot de
zwakste helft.

Uit de in deze paragraaf naar voren gehaalde
onderzoeksresultaten mogen we afleiden dat
fonemische analysetaken een predictieve
waarde kunnen hebben t.a.v. de leesprestaties
in het eerste leerjaar. Hoewel een dergelijke
predictor ook in het aanvankelijk leesonder-
wijs een rol speelt, mag men niet al te veel
conclusies verbinden aan een niet beheersen
van de analysevaardigheid; zo hoog zijn de
gevonden predictieve vérbanden meestal niet.

In paradictieve studies wordt nagegaan welk
verband er op één meetmoment bestaat tussen
twee variabelen.

Rosner cn Simon (1971) vonden bij eerste-
klassers een correlatie van .53 tussen een
woordenleestest en hun analysetest. Deze wil
syllabische en fonemische analyse meten door
vragen te stellen als 'Zeg
Icowboyl zonder
IboyP en 'zeg Ibeltl zonder lil'.

Fox en Routh (1975) confronteerden hun
proefpersonen, zevenjarige kinderen, met een
procedure waarbij ze een woord uit een zin,
een syllabe uit een woord en een foneem uit
een syllabe moesten losmaken. De proefleider
zei telkens: 'Zeg me een klein stukje van wat ik
zeg". De analyse van een syllabe tot op fone-
misch niveau vertoonde een duidelijke samen-
hang met leestest (r = .50).

We kennen ook in Nederland enkele para-
dictieve studies op dit gebied. Van der Laan

(1973) vond in de tweede helft van de eerste
klas een correlatie van .63 tussen de Eén Mi-
nuut Test van Caesar en een test die vol-
ledige fonemische analyse van woorden ver-
eist. Bij een onderzoek door een Werkgroep
van Studenten Onderwijskunde te Nijmegen

(1974) werd halverwege het eerste leer-
jaar bij 187 leerlingen nagegaan hoe sterk
het verband was tussen de scores op de audi-
tieve analysetest van Rispens (1974) en de
EMT van Caesar, behorend bij de methode
Veilig Leren Lezen. Men vond een correlatie
van .67. In den Kleef (1979) rapporteert zelfs
een verband van .88 tussen haar auditieve
analysetest en een woordenleestest. Dit onder-
zoek vond plaats bij 43 leerlingen van de zoge-
naamde overgangsklas, een klas waarin kin-
deren met een score van minder dan 93 op de
NST, of die naar het oordeel van de kleuter-
leidster niet schoolrijp waren, leesonderwijs
kregen volgens de methode 'Mijn taalboek'
van Heymans (1960).

Uit deze gegevens van paradictieve studies
blijkt dat er in het eerste leerjaar een redelijk
sterke samenhang bestaat tussen fonemische
analysevaardigheden en de leesvaardigheid.

In een comparatieve studie op dit gebied
probeert men vast te stellen of en in hoeverre
een auditieve analysetaak discrimineert tussen
een vooraf geselecteerde groep zwakke lezers
en een groep normale of goede lezers. Een


18 I'edagogogische Studiën

-ocr page 26-

bekende Nederlandse studie is die van Rispens
(1974). Hij nam een volledige fonemische
analysetest van 20 items af bij drie groepen
kinderen: 45 goede lezers, die eind eerste klas
een score van 16 of meer hadden op de EMT
van Brus en Voeten (1972), 44 slechte lezers
(14 of minder op de EMT) en 46 L.O.M.-
schoolleerlingen die ongeveer één jaar eerder
op de L.O.M.-school geplaatst waren. De eer-
ste twee groepen kregen leesonderwijs volgens
de methode Veilig Leren Lezen. De scorever-
deling van de groepen was als volgt:

Tabel 1 Scoreverdeling van goede en slechte lezers
en L.O.M.-schoolleertingen op de auditieve
anahselest van Rispens (naar J. Rispens,
1974)

aantal

goede

slechte

L.O.M.

goed

lezers

lezers

0- 2

0

2

4

3- 5

0

2

1

6- 8

0

6

5

9-11

1

5

1

12-14

4

12

7

15-17

5

9

10

18-20

35

8

18

N

45

44

46

Uit deze tabel valt af te leiden dat relatief veel
leerlingen uit de twee groepen zwakke lezers
laag scoren op de auditieve analysetest. Maar
hoewel Rispens vond dat deze groepen signifi-
cant lagere scores behalen op deze test, blijkt
dat niet alle zwakke lezers problemen hebben
met de auditieve analyse. Bij een deel daarvan
zal de verklaring van de lecsmoeilijkheden
derhalve elders gezocht moeten worden.

1 De ontwikkeling van dc uudilievc iintdysc-
vaardighcdm

Uit de hierboven besproken onderzoeksresul-
taten blijkt dat er over het algemeen een dui-
tlelijke samenhang bestaat tussen de fonemi-
sche analysevaardigheid en de leesprestaties in
het eerste leerjaar. Op grond hiervan wordt
aangenomen dat het ontbreken van die vaar-
digheid een ernstige hinderpaal is bij het leren
lezen en dat training van het fonemisch analy-
severmogen een positief effect kan hebben op
de leesvorderingen. In deze paragraaf bespre-
ken we een aantal onderzoeken die trachten te
achterhalen lïoe de vaardigheid zich ontwik-
kelt, of die trainbaar is dan wel uitsluitend op
rijping berust en of er bij training sprake is van
transfer naar het leesleerproces.

Een oudere studie die in deze van belang
lijkt, is die van Bruce (1964). Kinderen, in
leeftijd variërend van 5; 1 tot 7;6 jaar, moesten
een analysetaak uitvoeren op dertig betekenis-
volle, bekende woorden. De taak hield in dat
de kinderen moesten zeggen welk woord er
overbleef wanneer een bepaald foneem weg-
gelaten werd; de proefleider zei bijvoorbeeld:
"Wat blijft er over als ik de /k/ van /monkey/
weglaat?" De weg te laten klank stond in be-
gin-, midden- of eindpositie. Bruce constateer-
de dat kinderen met een mentale leeftijd van
minder dan zeven jaar niet in staat waren de
taak correct uit te voeren, al waren zesjarigen al
wel gevoelig vo<ir fonemische eenheden. Vanaf
zeven jaar waren vooral kinderen die leerden
lezen volgens een phonics-methode beter op
deze taak. Bruce concludeert dat een bepaald
minimaal cognitief ontwikkelingsniveau nodig
is om tot fonemische analyse te kunnen komen.
Voor Bruce berust de ontwikkeling van de fo-
nemische analysevaardigheid derhalve primair
op een cognitief rijpingsproces. Van verschil-
lende zijden is er kritiek gekomen op Bruce's
studie. T.a.v. de interpretatie van zijn data
merkt Ehri (1979) op dat het ook mogelijk is
ervan uit te gaan dat juist het leesonderwijs ten
grondslag ligt aan de scoreverschillen tussen
zes- en zevenjarigen. Voor zesjarigen, die nog
geen leesinstructie gehad hebben, is een fone-
mische analysetaak niet zinvol, voor zevenjari-
gen wel. Ehri hecht minder waarde aan de
cognitieve rijpingshypothese van Bruce. Elders
wordt gesignaleerd dat de taak waarmee f^ruce
zijn proefpersonen confronteerde, wel erg
moeilijk is. In feite vereist die zowel analyse als
synthese en doet ze een sterk beroep op de
verwerkingscapaciteit van het mentale sys-
teem. 1 let is daarom zeer de vraag of met be-
hulp van deze complexe taak wel vastgesteld
kän worden, of de kinderen al dan niet tot
fonemische analyse in staat zijn.

Andere otiderzoekers hebben de ontwikke-
ling van een elementaire analysevaardigheid als
indicator yoor fonemisch bewustzijn dan ook
met simpeler taken proberen na te gaan. Fox en
Routh (1975) confronteerden hun proefperso-
nen, drie- t/m zevenjarige kinderen, met hun
eerder besclirevcn taak (vgl. par. 4). Hun on-
derzoek wees uit, dat de analyse van zinnen in
woorden en van woorden in syllaben zeer nauw


Pedagogische Stiiciiën 19

-ocr page 27-

8

Q)
T!

7

U
<U
Q)

6

01
>1

C

.H

f-H

Q)

5

n3

T!

4-)

C

4

a

td

0

(0

O)

O

nj

tn

s

(U 8

13

<U 7

Q)

I ^

H H C ,
(O (Ö (U 5

4-) ß ■

C (tj

tö 0)

(O O^ N

ß
C

4 5 6

leeftijd in jaren

Figuur 3 Aantal tot op woordniveau gesegmenteerde zinnen en aantal op syllabisch niveau gesegmenteerde
woorden bij kinderen van verschillende leeftijd. Naar Fox en Routh (1975je.

met elkaar samenhangen. De correlatie tussen
die twee bedroeg .99, terwijl de ontwikkelings-
curvers elkaar nagenoeg overlappen, zoals Fi-
guur 3 duidelijk maakt.

De ontwikkeling van de vaardigheid syllaben
tot op fonemisch niveau te segmenteren ver-
toont een heel andere curve: de jongste kin-
deren konden gemiddeld reeds een kwart
van de items tot op fonemisch niveau segmen-
teren. Bij de vierjarigen was reeds meer
dan 50% correct. Deze vaardigheid, die
gezien kan worden als een indicator van het
fonemisch bewustzijn, ontwikkelt zich tot
het zesde jaar. Deze bevindingen beschouwen
de auteurs als een weerlegging van Bruce's
conclusie dat jonge kinderen de fonemische
analysetaak nog niet aan kunnen. Reeds voor
het zesde-zevende jaar blijken redelijk wat
kinderen eenvoudige fonemische analysetaken
uit te kunnen voeren. Uit een combinatie van
Figuur 3 en 4 valt af te leiden dat de fonemische
analyse moeilijker is en zich later ontwikkelt
dan de syllabische. Dit is in overeenstemming
met wat in paragraaf 3 te berde werd gebracht
t.a.v. de syllabe als natuurlijke eenheid van de
spraakproduktie tegenover het foneem als ab-
stracte eenheid. Het gegeven is eveneens in
overeenstemming met de resultaten van I. Li-
berman et al. (1974). Zij onderzochten de fo-
nemische en syllabische analysevaardigheid bij
nietschoolgaande peuters, kleutcrschoolleer-
lingen en eerste klassers. Wanneer de proef-
persoon zes achtereenvolgende items (maxi-
maal 42 per test met een maximum van drie
segmenten per woord) correct analyseerde,
werd de testafname beëindigd. Het onderzoek
wees uit dat geen van de niet-schoolgaande
peuters, 17'X> van de kleuterschoolleerlingen
en 70% van de eerste klassers bij de fonemi-
sche analysetest het stopcritcrium bereikte. Bij
de syllabische taak evenwel slaagde respectie-
velijk 46, 48 en
907» erin zes items na elkaar
correct te segmenteren. Volledige fonemische
analyse stelt kleuterschoolleerlingen blijkbaar
nog voor aanzienlijke problemen, eerste klas-
sers daarentegen hebben de taak veelal onder
de knie. Deze vaardigheid ontwikkelt zich het
sterkst in het eerste leerjaar. Dit laatste is ook


30
25
20
15

c

(U
TJ

v-i

(U

x:

ü c

UI <u
M B
0) 0)

lO
4J

c -ö

10


to

C O
O H-i

leeftijd in jaren

Figuur 4 Aantal tot op fonemisch niveau gesegmenteerde syllaben hij kinderen van verschillende leeftijd. Naar
Fo.x en Routh (1975)

20 I'edagogogische Studiën

-ocr page 28-

uit andere onderzoeksresultaten naar voren
gekomen. Rosner en Simon (1971) namen in
een cross-sectionele studie bij kleuterschool-
leerlingen en zes jaargroepen lagere schoolkin-
deren (eerste- t/m zesde-klassers) een audi-
tieve analysetest van 40 items af, die veel gelij-
kenis vertoont met die van Bruce (1964). Zij
constateerden dat oudste kleuters gemiddeld
3,5 item correct scoorden, na een jaar leeson-
derwijs behaalden eerste-klassers een score
van 17,6. Dit beeld treffen we ook aan bij
Leroy-Boussion en Martinez (1974). In een
longitudinale studie onderzochten ze de ont-
wikkeling van de analyse van consonant-vo-
caalwoorden. Proefpersonen waren 224
Franse kinderen, die bij het begin van het on-
derzoek een gemiddelde leeftijd van 5 jaar en 4
maanden hadden. Deze werden gedurende
drie jaar elke drie maanden getest. Tevens
werd het I.Q van de proefpersoon bepaald. Uit
de resultaten werden twee zaken duidelijk.
Reeds voor er met leesonderwijs begonnen
wordt, neemt de analysevaardigheid toe. Dit
betreft evenwel voornamelijk de groep leerlin-
gen met een I.Q. van meer dan 100. Ten twee-
de: bij nagenoeg alle kinderen geeft de eerste
confrontatie met ons schriftsysteem een sterke
ontwikkeling van de analysevaardigheid te
zien. Alleen bij de groep met een I.O. van
minder dan 70 treedt er geen versnelling van de
ontwikkeling op.

Uit de studies die tot nu toe in deze paragraaf
aan de orde zijn geweest kunnen we wellicht
het volgende beeld destilleren. Bij vier- tot
zesjarige kinderen, die nog geen leesonderwijs
gehad hebben, ontwikkelen de eenvoudiger
fonemische analysevaardigheden zich gestaag.

vooral bij de kinderen met een meer dan ge-
middeld I.Q. Bovendien geven de ontwikke-
lingsstudies een sterke toename van de analy-
sevaardigheid te zien tijdens het eerste jaar
leesonderwijs.

Deze onderzoeksresultaten en meer in het
algemeen de vraag of de ontwikkeling van de
fonemische analyse nu een kwestie van rijping
is, of (mede) het resultaat van onderwijs, zijn
aanleiding geweest te onderzoeken of de ont-
wikkeling van de analysevaardigheid door ge-
richte
training te beïnvloeden is. Marsh en Mi-
neo (1977) onderzochten de trainbaarheid van
de fonemische analysevaardigheid bij 64 kin-
deren die nog niet konden lezen en in leeftijd
varieerden van 4;4 tot 5;7 jaar. De taak waar-
mee ze hun proefpersonen confronteerden,
bestond erin te bepalen of twee woorden be-
gonnen met of eindigden op een vooraf gege-
ven foneem. De trainingsmethode van vier da-
gen leidde tot een significante verbetering van
de analysevaardigheid, althans wat betreft de
fonemen waarmee in de trainingssessies werd
geoefend.

Khokhlova (vgl. Elkonin, 1973; Ehri, 1979)
voerde een serie experimenten uit waarin hij
zesjarige kinderen, die niet konden analyseren,
in auditieve analyse trainde. De taak werd ge-
materialiseerd: onder de afbeelding die met het
woord correspondeerde stond een diagram
(vgl. Figuur 5). Eén groep kinderen werd ge-
traind om voor elke klank een fiche in het
desbetreffende hokje van het diagram te leg-
gen. Een andere groep kreeg alleen training
met fiches.

Na zeven trainingssessies werden beide
groepen getest op volledige auditieve analyse

Figuur 5 Voorbeeld van de wijze waarop Elkonin de fonemische analysetaak materialiseert. Naar Elkonin (1973)


Pedagogische Stiiciiën 21

-ocr page 29-

zonder fiches. De eerste groep scoorde 82%
van de testitems correct; de groep die alleen
met fiches getraind was, analyseerde slechts
31% correct. Een derde groep, die zonder eni-
ge materialisering getraind was, kon de analy-
setaak helemaal niet aan. Deze resultaten zijn
een indicatie dat kinderen m.b.v. materialise-
ring fonemisch kunnen leren analyseren, vóór-
dat ze met leesonderwijs in aanraking komen.

Skelfjord (1974) slaagde erin 2/3 van een
groep zesjarige Noorse kleuters fonemen in
woorden te leren herkennen. De training be-
stond er met name in de kinderen bewust te
maken van de wijze waarop het foneem gearti-
culeerd wordt. De kinderen konden na de trai-
ning wel aangeven of een bepaald foneem in
een woord voorkwam, maar hadden nog
moeite de klankpositie te bepalen.

Uit de resultaten van Marsh en Mineo,
Khokhlova en Skelfjord blijkt dat de auditieve
analysevaardigheid, vooral de eenvoudiger
vormen, door gerichte training positief te beïn-
vloeden is. Het lijkt er sterk op dat de (spon-
tane) ontwikkeling van de fonemische analyse
aanzienlijk versneld kan worden door een ge-
richt trainingsprogramma en/of door het regu-
liere leesonderwijs.

4.2 Tramferstudies

Tegen de achtergrond van het sterke verband
tussen auditieve analyse en Ieren lezen en van
de trainbaarheid van de analysevaardigheid
zijn ook transferstudies uitgevoerd. Hierin
werd nagegaan welk effect op leesprestaties
een bepaalde training sorteert.

Rosner( 1971) selecteerde o.a. twee groepen
eerste-klassers die niet konden lezen en waar-
van de leerkracht oordeelde dat ze de leesrijp-
heidsvaardigheden misten. De ene groep werd
in auditieve analyse van woorden, syllaben en
fonemen getraind volgens het Perceptual Skills
Curriculum van Rosner (1969). Dit hield in dat
fonemische analyse en synthese getraind wer-
den en het inzicht werd bijgebracht, dat klan-
ken spatieel gerepresenteerd kunnen worden.
De andere groep, die qua I.Q. en auditieve
vaardigheden op de pretest vergelijkbaar was
met de experimentele groep, kreeg geen trai-
ning. De experimentele groep kreeg in 70 da-
gen 49 trainingssessies. Voor en na de trai-
ningsperiode werd bij beide groepen de audi-
tieve analysetest van Rosner en Simon (1971,
zie paragraaf 4.1) afgenomen. De experimen-
tele groep scoorde significant hoger, hetgeen er
op wijst dat de auditieve analyse trainbaar is.
■De analysevaardigheid ontwikkelde zich niet
bij de controlegroep, ondanks het feit dat ze
leesinstructie kreeg. Vergelijking met de derde
groep eerste-klassers, die kon lezen, geen ana-
lysetraining kreeg en op de kleuterschool reeds
leesrijp was, leverde interessante uitkomsten
op. De scores van deze laatste groep op de
auditieve analysetest verbeterden eveneens
significant. Rosner leidt hieruit af, dat leesin-
structie de analysevaardigheid verbetert, al-
thans bij kinderen die over een bepaald mini-
mum aan analysevermogen beschikken. De
experimentele groep behaalde overigens onge-
veer dezelfde scores op de analysetest als de
groep lezers. Aan het einde van de trainings-
periode kregen alle groepen een leestest. De
groep lezers was nog steeds het beste, maar de
experimentele groep scoorde hoger dan de
controlegroep. Dit gold zowel voor de woorden
die tijdens de trainingen gebruikt waren als
voor de transferwoorden. Deze hogere score
moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan
de verbeterde analysevaardigheid van de ex-
perimentele groep.

Ook Wallach en Wallach (1976) boekten
een positief resultaat bij hun poging de lees-
prestaties van een experimentele groep door
training van fonemische vaardigheden, waar-
onder analyse, te verbeteren. Edoch, zowel in
het onderzoek van Rosner als in dat van Wal-
lach en Wallach werden zowel analyse als syn-
these geoefend. Strikt genomen valt derhalve
niet uit te maken of de verbetering van de
leesprestaties toegeschreven moet worden aan
de analyse-oefeningen, de synthese-oefenin-
gen, dan wel voor rekening komt van de com-
binatie van die oefeningen.

Aparte vermelding verdient hier een expe-
riment van Fox en Routh (1976). Zij trainden
de auditieve synthese bij vierjarige kinderen.
Zij toonden aan dat het succes van een derge-
lijke training - in de zin van betere leespresta-
ties — berust op de aanwezigheid van een be-
paald minimum aan segmentatievaardigheid
op het moment dat de synthesctraining begint.
Alleen bij kinderen die vooraf reeds enigszins
konden analyseren (over fonemisch bewustzijn
beschikten), had de synthesctraining een posi-
tief effect op het lezen van woorden. Fox en
Routh interpreteren dit resultaat als volgt: kin-
deren die fonemische segmenten in woorden
kunnen herkennen, krijgen makkelijker toe-
gang tot de auditieve synthese.


22 I'edagogogische Studiën

-ocr page 30-

Overzien we de empirische data uit deze
laatste paragrafen, dan kunnen we constateren,
dat het waarschijnlijk niet zo is, dat het leren
analyseren uitsluitend op cognitieve rijping
berust. Ook bij vier- en vijfjarige kinderen is de
fonemische analyse trainbaar. Hieruit moge
volgen dat een kind waarschijnlijk niet in de
concreet-operatoire fase hoeft te zitten om de
analysetaak aan te kunnen. Die fase heet im-
mers pas rond het zevende jaar aan te breken'.
Een en ander hoeft natuurlijk niet in te houden,
dat de taak geen minimum aan cognitieve ont-
wikkeling vereist, maar wat dat minimum in
zou kunnen houden is vooralsnog niet duide-
lijk.

De ontwikkeling van de fonemische analyse-
vaardigheid blijkt voorts door middel van ge-
richte training te stimuleren. Deze training lijkt
vooral effect te sorteren wanneer ze zich niet
tot het puur auditieve beperkt, maar de taak
materialiseert, of de foneemscquentie koppelt
aan een visuele representatie van de sbquentie.
Misschien ligt hier wel een deel van de verkla-
ring voor het gegeven dat het reguliere aanvan-
kelijke leesonderwijs een goede manier lijkt
om de auditieve analysevaardigheid te verbe-
teren. In dat onderwijs wordt immers bij uit-
stek een auditieve sequentie gekoppeld aan een
visuele representatie ervan. Voorts zijn er aan-
wijzingen dat een bepaald minimum aan ana-
lysevaardigheid een voorwaarde is om van
leesonderwijs of van bijvoorbeeld synthese-
training te kunnen profiteren. Wat betreft de
causale relatie tussen auditieve analyse en leren
lezen benaderen we de waarheid wellicht het
dichtst, wanneer we spreken van een wederke-
rige relatie (vgl. ook Goldstein, 1976). Door de
training van de auditieve analyse verloopt het
leesleerproces beter, door het leesonderwijs
neemt de auditieve analysevaardighcid toe.

5 Nadere specificatie

In de aanhef van dit artikel stelden we dat de
fonemische analyse nauw samenhangt met het
leesleerproces, ondanks dat het geen deelvaar-
digheid van de elementaire leeshandcling is. In
de paragraaf over de empirische studies is al
enigszins duidelijk geworden wat die samen-
hang kan inhouden. Hieronder zullen we
trachten nauwkeuriger aan te geven waarop
het verband tussen auditieve analyse en leren
lezen zoal kan berusten. In de eerste fase van

het aanvankelijk leesonderwijs staat de ver-
werving van de elementaire lees- en schrijf-
handeling centraal. Uit de paragrafen over de
diverse schriftsystemen zal gebleken zijn, dat
de eerste fase van het leesleerproces alles te
maken heeft met het verwerven van inzicht in
het specifieke karakter van ons alfabetisch
schrift.

Kinderen moeten zich tijdens het leren lezen
en schrijven (gaan) realiseren, dat een gespro-
ken woord in fonemische segmenten opge-
splitst kan worden en dat deze sequentie van
klanken van links naar rechts correspondeert
met de letters van een geschreven woord. Het
vermogen fonemische analysetaken correct uit
te voeren is een goede indicator van het inzicht
in die structurering van de klankstroom waarop
ons alfabetisch schrift berust*". Beschikt een be-
ginnende lezer niet over
d\{ fonemiscli bewust-
zijn,
dan is de kans groot, dat allerlei deelvaar-
digheden die een rol spelen bij het aanvanke-
lijk leesonderwijs voor hem inhoudsloos blij-
ven. Het fonemisch bewustzijn wordt daarom
wel beschouwd als een voorwaarde om van het
leesonderwijs, c.q. de training van deelvaardig-
heden als auditieve analyse, synthese en klank-
positie bepalen' te kunnen profiteren. De eer-
der genoemde empirische studies van Rosner
(1971) en Fox en Routh (1976), waarin mel-
ding gemaakt wordt van een noodzakelijk mi-
nimaal analysevermogen om van training te
kunnen profiteren, ondersteunen deze visie op
fonemisch bewustzijn als een scharnier in het
leesleerprcKcs.

Bij het leren lezen krijgen kinderen bij
voortduring taken voorgelegd waarbij een be-
roep gedaan wordt op hun vermogen fonemi-
.sche klankccnhcden te manipuleren: auditieve
analyse, auditieve synthese, klankpositie be-
palen en letters lezen. Het oefenen van deze
vaardigheden moet uitmonden in de beheer-
sing van de elementaire lee.shandeling. Vooral
moeilijker auditieve analysetaken, als de volle-
dige analyse van drie- en vierklankwoorden, de
taak van Bruce (1964) en de woordomkeer-
taak van Lundberg c.s. (1980) doen een sterk
beroep op dat vermogen fonemische eenheden
te manipuleren. Waarschijnlijk sterker dan de
auditieve synthese, omdat kinderen daarbij wel
gedeeltelijk kunnen steunen op de bekendheid
van het te synthetiseren woord. In dit licht be-
zien is het niet verwondedijk dat in de studies
van In den Kleef (1979) en Lundberg et al.
(1980) zulke sterke verbanden gevonden wor-


Pedagogische Stiiciiën 23

-ocr page 31-

den tussen fonemische analysetaken en lees-
prestaties. De moeilijker analysetaken kunnen
aldus opgevat worden als een vrij directe indi-
cator van het niveau van de vaardigheid fone-
mische segmenten te manipuleren, een vaar-
digheid die ook bij het uitvoeren van de ele-
mentaire leeshandeling een rol speelt.

Het verband tussen auditieve analyse en le-
ren lezen kan ook teruggevoerd worden op een
factor die verder van het leesleerproces verwij-
derd is. We belanden hier bij de opvattingen
van de onderzoekers van Haskins Laborato-
ries. Zij benadrukken dat het voornaamste
verschil tussen zwakke en goede lezers het
vermogen is talige informatie-elementen in het
korte-termijngeheugen te verwerken; de te-
korten van de zwakke lezers betreffen o.a. het
uitvoeren van seriële geheugentaken (Torge-
sen, 1977) en het ophalen van informatie uit
het lange-termijngeheugen (Vellutino, 1979).
Tegen deze achtergrond kan de auditieve ana-
lyse beschouwd worden als een taak waarbij
een beroep gedaan wordt op het vermogen
talige elementen in het korte-termijngeheugen
te verwerken en wordt aan tekorten in audi-
tieve analyse en problemen met de elementaire
leeshandeling dezelfde noodzakelijke factor
ten grondslag gelegd, namelijk de taalverwer-
kingsfactor®, die vaak ook in het geding is bij
I.Q.-subtesten die verbale intelligentie meten.

We denken dus vooralsnog aan drie zaken
waarop het verband tussen auditieve analyse en
leren lezen kan berusten. In de eerste plaats
kan de auditieve analyse gezien worden als een
indicator van het fonemisch bewustzijn, dat een
voorwaarde is om van' het leesonderwijs te
kunnen profiteren. Ten tweede kunnen met
name moeilijker auditieve analysetaken het
vermogen fonemische eenheden te manipule-
ren goed meten. Juist op dit vermogen wordt in
het aanvankelijk leesonderwijs en bij de ele-
mentaire leeshandeling voortdurend een be-
roep gedaan. Tenslotte kan het genoemde ver-
band ook teruggevoerd worden op een ge-
meenschappelijke oorzakelijke factor, name-
lijk het vermogen in het korte-termijngeheu-
gen talige elementen te verwerken. Deze drie
mogelijke verklaringen van het verband tussen
auditieve analyse en het leesleerproces hoeven
elkaar uiteraard niet uit te sluiten. Zien we het
goed, dan verdragen ze elkaar volledig.

6 De relevantie voor de praktijk

Ter afsluiting zullen we aangeven welke rele-
vantie de in dit artikel naar voren gebrachte
gegevens mogelijkerwijs hebben voor de prak-
tijk van het aanvankelijk lezen. We pretende-
ren hier geenszins definitieve uitspraken te
doen. De stand van zaken in het onderzoek laat
dergelijke uitspraken niet toe. Er zitten nog te
veel haken en ogen aan de gebruikte onder-
zoeksopzetten (vgl. Ehri, 1979; Golinkoff,
1978) en met name ontbreken vooralsnog
nauwkeurige gegevens over de ontwikkeling
van de auditieve analysevaardigheid tijdens het
leren lezen. Juist deze laatste gegevens moeten
het referentiekader vormen voor een verant-
woorde en onderbouwde diagnostiek: wat voor
analysevaardigheid mag je in oktober, novem-
ber verwachten van kinderen? Wat zegt het
ontbreken van analysevermogen in november
t.a.v. de verdere ontwikkeling van de leesvaar-
digheid?' Toch menen we dat we t.a.v. de
diagnostiek en remediering een aantal voorlo-
pige uitspraken kunnen doen:

Er zijn aanwijzingen dat het ontbreken van
het fonemisch bewoistzijn een ernstige hinder-
paal kan zijn bij het leren lezen en schrijven.
Een kind dat niet over fonemisch bewustzijn
beschikt, zal minder profiteren van de oefenin-
gen in de diverse fonemische deelvaardigheden
en daardoor achterop raken. Tegen deze ach-
tergrond achten wij het van belang, dat de leer-
kracht tijdig nagaat, of bij een bepaalde leerling
het fonemisch bewustzijn aanwezig is. De leer-
kracht die leesmoeilijkheden wil voorkomen,
moet hiermee niet te lang wachten, aangezien
veel oefeningen in fonemische vaardigheden
juist berusten op de veronderstelling dat de
leerlingen op dat moment over fonemisch be-
wustzijn beschikken. Dit laatste kan waar-
schijnlijk het beste vastgesteld worden door het
kind een of twee eenvoudige analysetaken voor
te leggen. Blijkt een kind niet over fonemisch
bewustzijn te beschikken dan zijn eenvoudige
auditieve analyse-oefeningen aan te bevelen,
maar auditieve synthese-oefeningen lijken ook
geschikt. Fonemische synthese mag dan wel
niet zo'n directe indicator van fonemisch be-
wustzijn zijn (zie noot 6), ze kan kinderen er
wel mee vertrouwd maken, dat woorden in
fonemische segmenten uitgesproken kunnen
worden. Vooral eenvoudige auditieve synthe-
se-oefeningen (twee of drie fonemen, beperkte
keuzemogelijkheid) lijken hier geschikt'®. Met


24 I'edagogogische Studiën

-ocr page 32-

behulp van een volledige auditieve analysetest
(2-5 klankwoord) kan nagegaan worden, hoe
goed een leerling met fonemische segmenten
kan omgaan. Een dergelijke test heeft daarom
enige diagnostische waarde. Ook kunnen oefe-
ningen in volledige auditieve analyse het om-
gaan met fonemische segmenten mede ontwik-
kelen en daardoor indirect een positief effect
op andere fonemische taken hebben, o.a. op de
elementaire leeshandeling. Omdat het fone-
misch bewustzijn een scharnierfunctie heeft bij
het leren lezen, kan men zich afvragen, in hoe-
verre het van belang is fonemisch bewustzijn-
soefeningen te geven reeds voor het aanvanke-
lijk leesonderwijs begint. Het antwoord luidt:
dat hangt er maar van af! Veronderstellen de
oefeningen die aan het begin van de leesme-
thode gegeven worden, dat fonemisch bewust-
zijn reeds aanwezig is, dan lijkt het inderdaad
raadzaam op de kleuterschool het fonemisch
bewustzijn wakker te roepen. De meest gang-
bare aanvankelijke leesmethodes in het Ne-
derlandse taalgebied (Veilig Leren Lezen en
Letterstad) vooronderstellen echter geen aan-
wezigheid van het fonemisch bewustzijn. Ster-
ker nog, desfn(cr!(((rmethode Veilig Leren Le-
zen formuleert zelfs expliciet als doelstelling, de
kinderen inzicht bij te brengen in de structuur
van ons schrift, dus ook fonemisch bewustzijn.
Allerlei structureeroefeningen in de beginfase
van de eerste klas zijn er dan ook op gericht het
kind tot fonemisch bewustzijn te brengen. Het-
zelfde geldt m.b.t. de methode Letterstad.

Een en ander hoeft niet in te houden dat op
de kleuterschool geen oefeningen gegeven mo-
gen worden die een beroep doen op het fone-
misch bewustzijn. Integendeel, als kinderen
gevoelig gemaakt worden voor fonemische
segmenten, dan is dat een faciliterendc factor
bij het leren lezen. Maar in onze ogen is het een
misvatting ervan uit te gaan dat fonemisch be-
wustzijn - om nog maar te zwijgen van audi-
tieve analyse en synthese - een strikte voor-
waarde is om met kans op succes aan het lees-
onderwijs te gaan deelnemen. Fonemisch be-
wustzijn is wel een voorwaarde om te leren
lezen, maar niet om te beginnen met leren
lezen, althans bij de gangbare Nederlandse
methodes. Zo kunnen volledige auditieve ana-
lyse en synthese een redelijk voorspellende
waarde t.a.v. de leesprestaties hebben, maar
het zijn geen strikte leesvoorwaarden in de zin
dat ze bij het begin van het leesleerproces be-
heerst moeten worden. Het zijn veeleer vaar-
digheden die zich in de periode tot kerstmis
ongeveer moeten ontwikkelen. De diagnos-
tisch-remediërende taak van de leerkracht be-
staat erin voortdurend te controleren of die
vaardigheden inderdaad tot ontwikkeling ko-
men en, indien nodig, tijdig adequate hulp te
verlenen.

Noten

1. In de taalwetenschap heeft de term 'foneem' een
abstractere inhoud. Het is een categorie
spraakklanken. Bij concreet gerealiseerde
spraakklanken spreekt men van 'fonen'. Wij
zullen dit onderscheid niet maken en enkel de
term 'foneem' hanteren.

2. We baseren ons hier vooral op de publikaties van
Gelb (1965), Lüdtkc (1969), Gleitman en Rozin
(1977) en Booij et al. (1979).

3. Een duidelijke uitzondering vormen de /eu/,
looi en /ee/ voor de /r/.

4. We merken op dat de objectivatietaak van Sixma
(onderscheiden van lange en korte woorden)
deels op syllabische analyse berust.

5. Met dien verstande dat de grenzen die Piaget
aangeeft, zeer ruim zijn.

6. Ook auditieve synthese wordt als een 'phonemie
awareness skill' beschouwd. Toch is dit waar-
schijnlijk niet zo'n directe indicator van fone-
misch bewustzijn. Bij tweeklankwoorden kan de
betekenisvolheid en de bekendheid van het
woord (te) sterk bijdragen aan de woordher-
kenning; bij drie- en meerklankwoorden spelen
bovendien gehcugenproblemen een rol: de eerst
gesproken klanken moeten in het geheugen op-
geslagen worden en niet ieder kind doet dat
sptintaan.

7. Wellicht berust ook letters lezen in Veilig Leren
Lezen op analyse van globaalwoorden.

8. Deze visie heeft misschien een aantrekkelijke
kant: ze kan verklaren waarom kinderen die met
auditieve analyse en in het algemeen met leren
lezen moeilijkheden hebben, op zeer uiteenlo-
pende linguïstische taken (o.a. begrijpend lezen,
syntactische en morfologische vaardigheden) bij
normale lezers achterblijven.

9. Wellicht dat het exploratieve onderzoek van het
project Preventie van leesmoeilijkheden (SVO
0492) hier meer helderheid over kan verschaf-
fen.

10. In dit verband venvijzen we naar het lezen met
verlengde klankwaarde (Veilig Leren Lezen) en
bepaalde werkbladen met auditieve synthese-
oefeningen (1A2, 1A3, 1A4) en bij Letterstad
oefeningen als: 'Wijs (op de leesplank) aan het
woord dat ik nu zeg: /m/-/ie/-/r/'.


Pedagogische Studien 25

-ocr page 33-

Literatuur

Booij, G., Hamans, C, Verhoeven, G., Balk, F. en
Van Minnen, Ch.,
Spelling. Spektator Cahiers 2.
Groningen: 1979.

Bruce, D.J., The analyses of word sounds by young
children.
Brit. Journal of Educational Psychology.
1964,54, 158-170.

Bras, B. Th. en M. J. M. Voeten, Eén-minuut test;
vorm A en B.
Nijmegen: 1972.

Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Handleiding 1. Til-
burg: 1980,

Doise, W., Onderzoek naar effecten van sociale in-
teractie op de cognietive ontwikkeling van kinde-
ren.
Pedagogische Studiën, 1980, 57, 49-60.

Dongen, D. van en Leent, H. van. Opzet van het eerste
deel van het exploratieve onderzoek.
Deelrapport 4
van SVO-project 'Preventie van leesmoeilijkhe-
den'. Nijmegen, 1981.

Drenth, P. J. D., Inleiding tot de testtheorie. Deventer:
1975.

Ehri, L. C., Linguistic insight: Treshold of reading
acquisition. In: G. Waller en G. MacKinnon,
Re-
ading research: advances in theory and practice
(Vol. I) New York: 1979, 63-111.

Elkonin, D. B., USSR. In: J. Downing, Comparative
reading. Cross-National Studies of Behaviour and
Processes in Reading and Writing.
New York:
1973, 551-579.

Fox, B. en D. K. Routh, Analyzing Spoken Languagc
into Words, Syllables and Phonemes: A Develop-
mental
Study. Journal of Psycholinguistis Research,
1975, 4,
Vol. 4, 331-342.

Fox, B. en D. K. Routh, Phonemic Analysis and
Synthesis as Word-Attack Skills.
Journal of Edu-
cational Psychology.
1976, /, Vol. 68, 70-74.

Gelb, I., A study of writing. Chicago: 1965.

Gleitman, L. en P. Rozin, The structure and Acquisi-
tion of reading 1: relatioqs between orthographies
and the structure of languagc. In: A. Reber en D.
Scaraborough,
Toward a psychology of reading.
New York: 1977.

Goldstein, D.M., Cognitive-linguistic functioningand
leaming to read in preschoolers. yowma/
of Educa-
tional Psychology,
1976, 68, 680-688.

Golinkoff, R. M., Phonemic Awareness Skills and
Reading Achievement:
The acquisition of reading.
Maryland: 1978, 23-41.

Hammill, D. D., en S. C. Larsen, The relationship of
Sclected Auditory Perccptual Skills and Reading
ahihty. Journal of Learning DisahiUties, 1974, Vol.
7, 40-46.

Heymans, A. M., Mijn taalboek, deel 1. Leiden:
1960.

Kleef, H. M. T. In den. Onderzoek naar de waarde
van de instapproeven hij het programma 'auditieve
training'.
Instituut voor Orthopedagogiek, Nijme-
gen, 1979.

Laan, H. van der. Leren lezen schrijven en rekenen.
Een onderzoek naar de ontwikkelingsvoorwaarden

op zes- en zevenjarige leeftijd. Groningen: 1973.

Leroy-Boussion, A. en F. Martinez, Un pre-requis
auditivo-phonétique pour 1'apprentisage du langu-
agc écrit: L'analyse syllabique. Etyde génétique
longitudinale entrc 5 et 8 ans.
Enfance, 1974, 1-2,
111-130.

Liberman, A., P. Delattre, en F. Coopcr, The role of
selected stimulus variables in the perception of
unvoiced stop consonants.
American journal of
psychology,
1952, 65, 497-516.

Liberman, A. M., F. S. Cooper, D. P. Schankweiler
en M. Studdert-Kennedy, Perception of the speech
code.
Psychological Review, 1967, 74, 431-461.

Liberman, I. Y., Schankweiler, F. W. Fisher en C.
Carter, Explicit syllable and phonemc scgmenta-
tion in the young child.
Journal of experimental
child psychology,
1974, 18, 201-212.

Lindner, G., Die problematik der Lautabgrenzung im
kontinuierlichen Sprechvorgang,
Proceeding 4th
International Congress on Phonological Science,
1961.
Den Haag: 1962.

Lüdtke, H., Die Alphabetschrift undtlas Problem der
Lautsegmentierung.
Phonctica, 1969, 20, 147-
176.

Lundberg, I., A. Olofsson en S. Wall, Reading and
spelling skills in the first school years predicted
form awareness skills in Kindergärten.
Scandina-
vian Journal of Psychology,
1980,2/, 159-173.

Marsh, G. en R. J. Mineo, Training Preschool Child-
ren to Recognize Phonemes in Words.
Journal oj
Educational Psychology,
1977, 6, Vol. 69, 748-
753.

Mommers, M. J. C., Linguistisch bewustzijn en leren
lezen.
Te verschijnen in 1983.

Rispens, J., Auditieve aspecten van leesmocilijkhcden.
Een onderzoek naar de relatie tussen auditieve dis-
criminatie, auditieve analyse, auditieve synthese en
leesmoeilijkheden.
Utrecht: 1974.

Rosner, J., The Design of an Individualized Percep-
tual Skills Curriculum.
Pittsburgh: 1969.

Rosner, J., Phonic Analysis Training and Beginning
Reading Skills.
Pittsburgh: 1971.

Rosner, J. en D. P. Simon, The auditory analysis test:
An initial report.
Journal of Learning Disabilities,
1971,4, 384-392.

Sakamoto, T. en K. Makita, Japan. In: J. Downing,
Comparative Reading Cross-National Studies of
Behaviour and Processes in Reading and Writing,
New York: 1973,440-465.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Een onderwijskundige
bijdrage tot een meer continue begeleiding van het
kind bij zijn leren lezen in de Nederlandse schoolsi-
tuatie.
Groningen: 1973.

Schelfhout, A., Linguïstisch bewustzijn en leren lezen.
Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Nijme-
gen: 1978.

Skelfjord, V. J., Teaching children to segment spoken
words as an aid in learning to read,
Oslo: 1974.

Torgesen, J. K., Performance of reading disabled
children on serial memory tasks: a selective review


26 Pedagogische Studiën

-ocr page 34-

of recent research. Reading Research Quarterly,
1979, 57-87.

Valtin, R., Increasing awareness of linguislic aware-
ness in research on beginning reading and dystcxia.
Voordracht op het congres over 'linguistic aware-
ness in learning to read' in Victoria (Canada), juni
1979.

Vcllutino, F. K.,Dyslexia: Theory and Research. MIT
Press Cambridge (Mass.)/London: 1979.

WaUach, M. A. en Wallach, L., Teaching all Children
10 Read.
Chicago: 1976.

Werkgroep studenten onderwijskunde (o.l.v. M. J. C.
Mommers),
Onderzoek naar de kennis van fone-
men en de beheersing van auditieve analyse en syn-
these in verband met het leren lezen, halfweg het
eerste leerjaar bij de methode Zo/Veilig Leren Le-
ien.
Interne mededelingen van het Instituut voor
Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijme-
gen 1974.

Ctirriciilitm vitae

H. van Leent (1951-1982) bezocht de kweekschool
en studeerde M.O.-Nederlands te Tilburg en Alge-
mene Taalwetenschap in Nijmegen; was sinds 1978
docent taalkunde aan de opleiding M.O.-Ncderlands
van het Nutsseminarium te Amsterdam en sinds 1979
tevens wetenschappelijk onderzoeksmedewerker bij
de Interdisciplinaire Studierichting Onderwijskunde
(SVO-projcct Preventie van lecsmoeilijkheden) aan
de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Op 11 juli 1982 is Henri van Leent onverwacht over-
leden. Zijn collega's uit het project Preventie van
lecsmoeilijkheden, binnen welk kader dit artikel ge-
schreven is, verliezen met hem een spontane, en-
thousiaste en hardwerkende vriend.

Manuscript aanvaard l5-6-'S2


Pedagogische Stiiciiën 27

-ocr page 35-

S. A. M. VEENMAN,
A.J. BERKELAAR &
J. M. BERKELAAR-TOMESEN
Instituut voor Onderwijskunde,
K.U. Nijmegen

Samenvatting

Door middel van interviews zijn bij 2/ begin-
nende leraren in het basisonderwijs gegevens
verzameld over hun problemen en ervaringen in
de eerste schooljaren, en over hun opvattingen
over de genoten opleiding en begeleiding. Ook
zijn hierover gegevens verzameld bij de 21
hoofden van deze beginnende leraren.

Met de moeilijkheid van een juiste opbouw en
planning van de leerstof neemt het houden van
orde de op een na hoogste plaats in. Onzeker-
heid over het eigen functioneren en psychisch-li-
chamelijke klachten worden als het meest pro-
blematische ervaren.

Aan begeleiding in het eerste jaar bestaat grote
behoefte. Zowel de beginnende leraren als de
hoofden vinden de PA-opleiding te weinig
praktijkgericht \

1 Inleiding

In een vorig artikel (Veenman, 1982) zijn door
middel van een literatuurrecherche de 20
meest voorkomende problemen van begin-
nende leraren in basis- en voortgezet onderwijs
geïdentificeerd. Deze vormen de achtergrond
van het onderzoek waarover hier wordt gerap-
porteerd.

2 De probleemstelling

t

Het merendeel van de studies uit het litera-
tuuroverzicht stamt uit de V.S., Engeland en
Duitsland. Deze uitkomsten van de buiten-
landse studies mogen niet zonder meer van
toepassing worden verklaard voor de Neder-
landse situatie.

De eerste vraag luidt dan ook: Welke pro-
blemen ondervinden beginnende leraren in de
aanvangsperiode van hun loopbaan in het Ne-
derlandse basisonderwijs?

Omdat uit de literatuur blijkt dat orde veruit
het meest brandende probleem is en nauwe-
lijks aandacht wordt geschonken aan een om-
schrijving van de inhoud van het begrip „orde"
luidt de
tweede vraag: In welke mate kampen
beginnende leraren met ordeproblemen en wat
verstaan zij daaronder?

Uit de literatuur blijkt verder dat de oorza-
ken van veel problemen worden gezien in een
gebrekkige voorbereiding van de beginnende
leraar op zijn taak, en door onvoldoende steun
en opvang in de eerste beroepsjaren.
De derde
en vierde vraag luiden derhalve resp.: Wat zijn
de ervaringen van de beginnende leraren met
betrekking tot de door hen gevolgde opleiding?
en Wat zijn de ervaringen van deze beginnende
leraren met betrekking tot een eventueel door
hen genoten begeleiding in de aanvangsfase
van hun beroep?^

Onder beginnende leraren wordt in deze
studie verstaan: leraren in hun eerste en tweede
beroepsjaar. Deze onderscheiding is aange-
bracht om eventueel te kunnen beoordelen of
er tussen beide groepen verschillen bestaan.

Tevens zijn we geïnteresseerd in de opvat-
tingen van de hoofden van scholen waar de
beginnende leraren werkzaam zijn. Vandaar
dat genoemde vraagstellingen, in aangepaste
vorm, zich ook richten op de hoofden van
scholen. Een inventariserend onderzoek naar
de opvattingen van schoolleiders in deze ont-
breekt tot dusverre in Nederiand.

De relevantie van de probleemstelling berust
hierin dat het onderkennen van problemen een
bezinning op de gangbare opleiding en opvang
mogelijk maakt en eventueel kan leiden tot
verbeteringen.

3 De opzet van het onderzoek
3.1 Het interview

Bij het verzamelen van gegevens over proble-

Problemen van beginnende leraren in het basisonderwijs:
een exploratief beschrijvend onderzoek


28 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 28-37

-ocr page 36-

men van beginnende leraren is gebruik ge-
maakt van een semi-gestandaardiseerd inter-
view met open vragen. Bij de samenstelling van
de lijst is, in navolging van Lortie (1975), ge-
bruik gemaakt van: directe en indirecte vragen,
concrete en abstracte vragen. Aan het werk van
Hooymayers et al. (1976) is een vraag ontleend
over het verloop van de ordeproblemen in de
tijd.

Na het opstellen van een voorlopige lijst met
vragen, zijn twee proefinterviews gehouden.
Aan de hand van de opgedane ervaringen zijn
aanvullingen en wijzigingen aangebracht. De
definitieve vragenlijst voor de beginnende le-
raar telt 41 vragen.

De vragenlijst voor de hoofden is veel be-
perkter opgezet doordat de benadering direc-
ter is gehouden. In totaal zijn hier 10 vragen
geformuleerd.

Voor de inhoud van beide vragenlijsten ver-
wijzen we naar het oorspronkelijke verslag
(Berkelaar & Berkelaar, 1981).

3.2 De proefgroep

Via een aantal PA's in Oost-Nederland werden
in totaal tachtig recentelijk afgestudeerde stu-
denten aangeschreven. Van de aangeschreven
studenten bleken 32 bereid aan het interview
deel te nemen en te voldoen aan het criterium
van een langdurig dienstverband'. Gezien de
beperkte tijd en gezien de hoeveelheid tijd die
ging zitten in de afname van de interviews,
konden uiteindelijk 21 beginnende leraren on-
dervraagd worden. Deze waren afkomstig uit
de driehoek Ede - Arnhem - Boxmeer (ex-
clusief Nijmegen omdat scholen in deze stad
regelmatig voor andere onderzoeksdoeleinden
benaderd worden). De 21 leraren waren af-
komstig van 6 opleidingsinstituten. Er waren 8
leraren met bijna 1 jaar ervaring (2 mannen en
6 vrouwen) en 13 leraren met bijna 2 jaar
ervaring (7 vrouwen en 6 mannen). De gemid-
delde leeftijd was 23 jaar; 15 leraren werkten
in de klassen 1-3, 5 in de klassen 4-6, en 1
leraar werkte met leeriingen van 12-13 jaar
(Streekschool). Van deze groep vond
61% di-
rect na het afstuderen een baan, 33"/<> na enige
tijd (max. 1 jaar). In het onderzoek waren 7
scholen op het platteland betrokken en 14
scholen uit stedelijke centra.

3.3 De afname van de inten'iews
De vraaggesprekken werden gehouden aan het
eind van het schooljaar 1979-1980 en wel in de

periode 14 mei-9 juli. Aan het begin van elk
interview werd aan de geïnterviewde persoon
toestemming gevraagd om het gesprek op de
band te mogen vastleggen. Anonimiteit werd
hierbij gegarandeerd. Niemand had bezwaar.

Voordat de interviews werden afgenomen,
werd een korte training georganiseerd. Ge-
bruik werd gemaakt van rollenspel, en de erva-
ringen en uitkomsten van de twee proefinter-
views met beginnende leraren.

3.4 Verwerking van de gegevens
Het oorspronkelijke voornemen om alle 42 op
de band opgenomen interviews letteriijk te la-
ten uittikken, kon door gebrek aan administra-
tieve ondersteuning niet uitgevoerd worden.
(In het begin werden nog 2 interviews met de
hand uitgeschreven, dit kostte per interview
ongeveer 12 uur, zodat deze werkwijze snel
werd veriaten). Als tussenoplossing werd ge-
kozen voor een uitgebreide samenvatting van
elk interview: van elk antwoord werden de be-
langrijkste trefwoorden en/of typerende zin-
nen opgeschreven. Tevens werden de teller-
standen van de recorder opgeschreven om in
geval van onduidelijkheden bij de codering het
betreffende fragment snel te kunnen opzoeken.
Een samenvatting van een interview omvatte
ongeveer 20 handgeschreven bladzijden.

Vervolgens werd overgegaan tot het classifi-
ceren van de gegevens. Hierbij werd getracht te
voldoen aan de voorwaarden voor liet op be-
trouwbare wijze classificeren van de gegevens
(zie Lazersfeld & Barton, 1951; Friedrichs,
1976). Eerst werd aan de hand van een aantal
interview-protocollen een voorlopig schema
ontworpen, dit werd beproefd en vervolgens op
grond van andere interviews enkele malen ge-
wijzigd en aangevuld.

Gebruik werd gemaakt van 'consensuscode-
ring": een aantal interviews werd eerst door de
ene onderzoeker gecodeerd, en vervolgens op
onalliankelijke wijze door de andere onder-
zoeker. Daarna werden de resultaten vergele-
ken, bij verschillen werd de codering in geza-
menlijk overleg verricht.

4 Resiillalen: elassificatie van probleemerva-
ringen

De eerste vraagstelling heeft betrekking op de
vraag welke problemen beginnende leraren
ondervinden. Bij de presentatie van de resul-


Pedagogische Stiiciiën 29

-ocr page 37-

taten wordt niet het volledige classificatie-
schema weergegeven. We geven hier alleen die
categorieën weer, die problemen weerspiege-
len die door bijna een derde deel van de begin-
nende leraren (29%) zijn genoemd. (Tabel 1 in
de bijlage geeft problemen die door minstens
24% van de ondervraagden zijn genoemd.)
Voor het volledige schema wordt verwezen
naar het oorspronkelijke verslag.

De probleemervaringen worden per hoofd-
categorie, met de meest frequente subcatego-
rieën, weergegeven. Bij sommige categorieën
wordt een uitspraak van een beginnende leraar
of hoofd geciteerd. De omschrijving van elke
categorie is beknopt gehouden. Voor verdere
omschrijvingen en citaten wordt eveneens ver-
wezen naar het oorspronkelijke verslag.

4.1 Mcthodisch-didactische problemen
Problemen in deze rubriek hebben betrekking
op moeilijkheden met de overdracht van ken-
nis en vaardigheden, en met de middelen die
daarvoor dienstig zijn.

Het hanteren van methodes. Relatief veel be-
ginnende leraren (SZ"-;,) gaven aan, dat ze het
als een probleem hadden ervaren, dat ze nage-
noeg zonder enige kennis van de in de scholen
gebruikte methodes de praktijk ingingen. Ook
lO'X. van de hoofden onderkende dit als pro-
blematisch. Gebrek aan kennis ging vaak ge-
paard met een onvermogen om kritisch afstand
van de gebruikte methode te nemen. Hiervan
was men zich vaak bewust. Een respondent
verwoordde dit als volgt: 'Wat me wel geleerd
is, is bijvoorbeeld je liiet vast te klampen aan
een methode . . . maar, hoe anders dan . .? Ik
denk, dat het praktisch geweest was om te leren
van: nou, die methode heb je en die is prettig,
maar hoe maak je er dan gebruik van dat het
toch geen slaafs volgen is . . ."(PI I)

Onvoldoende ontwikkelingspsychologisehe
kennis.
Bijna een derde van de beginnende
leraren (3370) en bijna een kwart van de
schoolhoofden
(24%) signaleerden te weinig
kennis over het kind.

Onvoldoende kennis omtrent het gebridk van
leer- en hulpmiddelen.
Het gebruik van gang-
bare leer- en hulpmiddelen was een probleem
voor
29% van de beginnende leraren (U'Xi
van de hoofden zag dit gemis als een pro-
bleem). Deze leraren voelden zich onhandig,
wilden de collega's niet altijd lastig vallen, en
zagen dan maar van het gebruik van appara-
tuur af. Dit probleem had niet alleen betrek-
king op het gebruik van audio-visueel materi-
aal, ook op het gebruik van stencilmachines,
schriften en het bestellen van verbruiksmateri-
aal.

Onvoldoende kennis op leerpsychologisch
gebied. 29%
van de beginnende leraren zei dat
het aanbrengen van kennis problemen had op-
geleverd. Dit kwam door een gebrek aan in-
zicht in het leerproces bij kinderen en door een
gebrek aan kennis over de wijze waarop de
leerstof moest worden overgedragen. Ook het
herkennen van leerstrubbelingen vormde een
probleem.

4.2 Sociaalpedagogische problemen in de om-
gang met de klas

In deze rubriek vallen problemen in het om-
gaan met individuele leerlingen, groepen van
leerlingen en de klas als klas.

Orde. Het houden van orde bleek voor 71 '!<>
van de beginnende leraren een probleem te
vormen. Van de schoolhoofden zei 90% dat dit
een probleem voor beginners vormde.

De tweede vraagstelling was gericht op een
omschrijving van het ordeprobleem vanuit de
definities van de beginnende leraren. Vergelij-
king van de antwoorden op de vragen die be-
trekking hadden op het begrip ordeproblemen
leverde een tamelijk eensluidende opvatting
op. Voor hen betekende „ordeproblemen heb-
ben' een situatie waarin de leeriingen het lei-
derschap van de leraar ontkennen, zich niet aan
de gestelde regels houden en ook geen reke-
ning meer houden met elkaar, als gevolg waar-
van er een onrustige toestand ontstaat, waarin
de door de leraar geplande onderrichtswerk-
zaamheden geen of niet voldoende doorgang
kunnen vinden.

De beginnende leraren en de hoofden on-
derscheidden "drie bronnen voor ordeproble-
men: 1. de leraar zelf (gebrek aan ervaring in
het omgaan met een groep doordat de PA hier
niet op voorbereidde, de gemoedsgesteldheid
van de leraar, een gebrekkige organisatie, on-
zekerheid, geen duidelijke regels willen of
kunnen stellen, het niet consec^uent laten nale-
ven van de regels, onredelijke eisen, ontbreken
van een goede relatie met de leerlingen); 2. de
leeriingen (onrustige, ongebonden, ongecon-
centreerde, ongeïnteresseerde leerlingen);
3. de situatie (slechte huisvesting, het moeten
fungeren als invaller, storingen door derden).

Om inzicht te krijgen in het verloop van dc
ordeproblemen werd aan de respondenten ge-


30 I'edagogogische Studiën

-ocr page 38-

vraagd in een grafiek een 'wanorde-curve" te
tekenen (vgl. Hooymayers et al., 1976). Een
vergelijking tussen mannelijke en vrouwelijke
en tussen beginnende leraren en schoolhoof-
den bracht geen noemenswaardige verschillen
aan het licht. Het bleek dat de ordeproblemen
gedurende het eerste halfjaar enigszins stegen,
na een half jaar het grootst waren om dan
vervolgens te dalen tot onder het beginniveau.
Dit gegeven kwam overeen met de 'wanorde-
curve' van beginnende natuurkundeleraren
(Hooymayers et al., 1976).

Problemen met imiividiiele leerlingen. 51%
van de beginnende leraren wist niet hoe ze op
leerlingen met gedragsproblemen moesten re-
ageren. Zij voelden zich vaak radeloos en
machteloos tegenover dergelijke leerlingen. 'Ik
heb er een die ontzettend ongeïnteresseerd is,
die het allemaal geen barst maakt of ik boos
word, of ik het vriendelijk vraag ... Dat is een
kind, dat het voor elkaar krijgt, dat als ik in de
vakantie van haar iets zit na te kijken, dat ze me
nóg nijdig krijgt. Maar ik weet niet hoe ik het
moet doen. Haar moeder heb ik al wel tien keer
op school gehad; zij weet het ook niet. Zij kan
het kind ook niet aan ... ik wil zo graag, dat ze
gewoon werkt". (P8)

Problemen met de grootte vm de klas. Bijna
de helft (48%) had de grootte van de klas als
een probleem ervaren. De klassegrootte in dc
ondervraagde groep varieerde van 26-33 leer-
lingen. Opvallend was dat geen der hoofden de
grote klassen als een probleem voor beginners
noemde.

4.3 Problemen in de relatie mei anderen
In deze categorie vallen problemen in dc be-
trekkingen tussen de beginnende leraar en ou-
ders en collega's.

Het omgaan met de ouders. Een groot deel
van de beginnende leraren (62'r..) gaf te ken-
nen, dat het voor hen in het begin erg moeilijk
was geweest om in de contacten met de ouders
hun houding te bepalen. Zij moesten leren
zichzelf beperkingen op te leggen in het uiten
van kritiek en het ventileren van eigen menin-
gen, en ze moesten alle facetten van de ouder-
participatie leren. Ook de hoofden (38'!';,) ga-
ven aan, dat onervarenheid in deze vaak tot
problemen leidde.

Omgaan met eollega's. 38'!-;, van de begin-
nende leraren was het er over eens dat het
moeilijk was om als nieuwkomer een plaatsje
in het team te veroveren. De gereserveerde

houding van dc nieuwe collega's, gepaard aan
het idee niet voor vol te worden aangezien,
werden als minder prettig en als teleurstellend
ervaren. Bij de hoofden signaleerde
62% in-
passingsproblemen in het team.

4.4 Onvoldoende informatie over de werksini-
atie

In deze categorie vallen problemen die voort-
komen uit onvoldoende informatie die de be-
ginnende leraar bij de intrede in het beroep
vanuit de school ontvangt.

Over de nieuwe klas. In 337,, van de ge-
sprekken werden door de beginnende ieraren
klachten geuit over het slecht geïnformeerd zijn
over de klassen waarin ze met hun werk moes-
ten beginnen.

Over sehoolregels en gebruiken. 337<, van de
beginnende leraren gaf aan dat ze er zelf maar
achter moesten zien te komen wat de doelstel-
lingen van de school waren, welke regels er
golden, over welke leer- en hulpmiddelen de
school beschikte en waar deze te vinden waren.
"... je weet niet wat voor materialen er zijn, je
weet niet wat de bedoeling is van de school en
welke lijn er ligt in de school, wat voor gezicht
de school heeft en dat je dat niet duidelijk
wordt gemaakt'. (P.^)

Over de schooladviesdienst. 29% gaf aan on-
bekend te zijn met het werk van de SAD. Als
gevolg daarvan wist men niet waar, wanneer en
in welke gevallen een beroep zou kunnen wor-
den gedaan op de SAD.

4.5 Organi.saUnischc problemen
Deze hebben betrekking op het zelfstandig re-
gelen van het schoolgebeuren.

Orgdiüsaiie van hel dagelijkse kla.ssegeheii-
ren.
Doordat tijdens het schoolpracticum (oe-
fenscholen) alleen geïsoleerde, intensief voor-
bereide le.ssen werden gegeven aan klassen
waar de mentor de gang van zaken bepaalde,
en waar men zich niet verantwoordelijk hoefde
te voelen voor de lessen daarna, meldde 62'!',,
van de beginnende leraren moeilijkheden ge-
had te hebben met het dag in dag uit organise-
ren van het klassegebeuren, 'Dat de praktijk
anders is dan dat je af en toe, eens in de week,
een lesje geeft. Dat je dat maar reilt en zeilt, dat
valt niet altijd even mee. Dat is nooit geleerd,
hoe je dat eigenlijk moet doen, de echte prak-
tijk.' (P2I) Van de hoofden onderstreepte
76'!',, deze beginnersproblematick.
Opbouw en planning van de leerstof. Door


Pedagogische Stiiciiën 31

-ocr page 39-

een gebrek aan overzicht van de leerstof ver-
meldde 71% van de beginnende leraren moei-
lijkheden in het plannen van de leerstof op
langere termijn. Ook de hoofden (43%) von-
den dit een probleem.

4.6 Ideaal en werkelijkheid

Iedere beginnende leraar leert op de PA een
bepaald beeld van de school te vormen, na zijn
afstuderen wil iedere leraar bepaalde wensen
realiseren. Maar de werkelijkheid komt niet
overeen met het gevormde ideaal. Door de
volgende respondent werd de door 38% van de
beginnende leraren gedeelde discrepantie, al-
dus verwoord: 'Daar (op de PA) is alles al zo
ver — zo ver is het nog lang niet op de basis-
school. Je hebt allerlei moderne theorieën die
je gewoon niet terug vindt. Ze confronteren jou
met het onderwijs, zoals dat misschien zou
moeten zijn . . . wereldoriëntatie, niveaus ...
en dan kom je op de basisschool die gewoon
nog niet zo ver is.' (P14) Van de schoolleiders
onderkende
24% deze problematiek.

4.7 Problemen met de taakuitvoering

In deze rubriek vallen problemen die voort-
vloeien uit de taakbelasting en uit de onzeker-
heid of men de taak goed volbrengt.

Twijfels over het eigen functioneren. Erg veel
beginnende leraren (90%) zeiden in twijfel te
verkeren over de juistheid van hun eigen han-
delen. Zij neigden ertoe de tekortkomingen in
de prestaties van de leerlingen te zien als ver-
oorzaakt door het eigen, falend optreden.
Maatstaven voor een goed functioneren
trachtte men te vinden in het geringe aantal
fouten van de leerlingen, in het zich houden aan
de regels door de leerlingen, in opmerkingen
vanuit het team, in het gelijk kunnen optrekken
met de leraar uit de parallelklas, in reacties van
de ouders en het hoofd, en in de vakliteratuur.
Onderwijzen vereist het vermogen om langere
perioden te kunnen werken, zonder er zeker
van te zijn dat men het goed doet. Veel begin-
ners hadden moeite om dit vermogen op te
brengen.

Vermoeidheid en andere lichamelijke klach-
ten.
Het vermoeidheidsprobleem, waar 907o
van de beginners mee te kampen had, was
wellicht het meest tekenend voor de moeilijke
situatie, waarin deze jonge mensen verkeer-
den. Door de zwaarte van de taak ontstonden
allerlei lichamelijke klachten, waarvan een ab-
normale behoefte aan slaap de meest voorko-
mende was.'. .. dat ik echt 's middags om 4 uur
thuis kwam en dat ik naar bed moest. Ik ging tot
6 uur liggen slapen, dan eten, dan 's avonds
maar weer vroeg naar bed ... oh, wat was ik
moe! Dat is onvoorstelbaar! Dat heb ik nor-
maal nooit. Het was zo erg op een gegeven
moment, dat ik er voor naar de dokter ben
geweest, dat ik echt begon te twijfelen aan mijn
gezondheid.' (P12) Een neveneffect waarover
de beginnende leraren rapporteerden was dat
hun privé-relaties er onder te lijden hadden.

Algemeen gevoel van onzekerheid. 57% gaf
aan dat de aanvangsperiode gekenmerkt werd
door een algemeen gevoel van onzekerheid op
alle mogelijke terreinen. 'Voor die dertig kin-
deren is het maar funest, dat ik nu voor de klas
sta. Dat gevoel had ik vooral in het begin van
het jaar heel sterk. Dat is heel beroerd.' (Pil)
Tijdrovendheid. Meer dan de helft (52%)
rapporteerde een chronisch gebrek aan tijd.
Veel vrije tijd moest aan schoolwerk worden
opgeofferd. Gevolgen waren: te weinig tijd
voor het voorbereiden van de lessen, het ver-
waarlozen van sociale contacten in het privé-
leven. Het aantal officiële vergaderuren liep
uiteen van 2 tot 22,5 per maand. Een hoofd
merkte op: 'Ze zijn te moe. Ze zijn 's avonds
kapot. Dan komt er nog bij, dat ze 's avonds dat
correctiewerk nog eens moeten doen, de lessen
voorbereiden, en daar gaat een tijd inzitten!
Het kost ze alle vrije tijd.' (H2)

Een ander probleem uit deze rubriek was de
druk der verantwoordelijkheid voor een hele
klas kinderen (33"X0.

4.8 Verschillen in functioneren in het eerste en
tweede jaar

Aan de dertien beginnende leraren uit het
tweede praktijkjaar werd gevraagd of er dui-
delijke verschillen waren opgetreden in verge-
lijking met het eerste jaar. Twaalf van hen
waren van mening dat er duidelijke verbeterin-
gen in hun werk waren opgetreden, één vond
het tweede jaar moeilijker. Men had gedu-
rende het tweede praktijkjaar ervaren dat:

- de omgang met de kinderen minder moei-
lijkheden opleverde (50'^);

- het een rustgevende gedachte was, dat niet
alles zo nieuw was (33%);

- men de leerstof beter kon overzien (25'Xi);

- men veel meer zelfvertrouwen had (25%);

- er veel minder ordeproblemen waren
(25%);

Een uitsplitsing van de proefgroep op andere


32 Pedagogische Studiën

-ocr page 40-

kenmerken dan ervaring en geslacht werd ge-
zien de grootte van de groep weinig zinvol ge-
acht.

5 Opvattingen over de opleiding als beroeps-
voorbereiding

In deze par. gaan we in op de derde vraagstel-
ling van het onderzoek: wat zijn de ervaringen
met de opleiding, bekeken vanuit het perspec-
tief van een adequate voorbereiding op het
beroep?

De kritiek die uit de interviews naar voren
kwam had betrekking op: hiaten in kennis en
vaardigheden, de invulling van de theoretische
component en de vormgeving van de prakti-
sche component. Op de ervaren hiaten in ken-
nis en vaardigheden en de daaruit voortko-
mende problemen is reeds gewezen in par. 4.

De oordelen over de theoretische compo-
nent waren als volgt:

- 677u vond dat de overgedragen kennis te
weinig raakvlakken vertoonde met de wer-
kelijke onderwijspraktijk in de school. Ze
vonden de leerstof te theoretisch omdat hun
geen referentiekader geboden werd om de
theorie te kunnen interpreteren, omdat ze
ervaren hadden dat de aangeboden begrip-
pen niet toegepast konden worden.

- 62"/u vond dat ze geen of praktisch geen
theoretische achtergrondinformatie hadden
mee gekregen m.b.t. het orde-houden.

- 38% vond de kennis vaak irrelevant.

- 33% was van mening dat de praktijkvreem-
heid van de PA voortkwam uit de onbe-
kendheid van de PA-docenten met de lagere
schoolwereld.

Over de praktijkstage waren de oordelen als
volgt:

- 90'X> was van mening dat men niet geleerd
had, zelfstandig en voor langere duur met
een klas om te gaan.

- 81% vond de beschikbaar gestelde tijd te
weinig.

- 43'/o betreurde dat er geen echte mogelijk-
heid was geweest om ervaring op te doen in
het hanteren van orde. De aanwezigheid van
de mentor in de klas maakte de situatie in dit
opzicht 'onnatuuriijk', 'geprefabriceerd'.
Op de vraag of men met de genoten oplei-
ding tevreden was, reageerde 71% zonder
meer negatief. De resterende groep beant-
woordde de vraag genuanceerder: vond

dat ondanks kritische kanttekeningen er veel te
Ieren viel, 15% benadrukte vooral de 'plezie-
rige tijd' die de PA hen had geboden.

Ook aan de schoolhoofden werd gevraagd of
zij van oordeel waren dat de PA een adequate
beroepsvoorbereiding verzorgde. 90% van de
hoofden vond van niet. De belangrijkste pun-
ten van kritiek waren: te weinig stage en die
stage bestaat dan ook nog uit losse lesuren
(52%), het beeld dat men op de PA heeft van
de school komt niet overeen met de werkelijk-
heid (24'/„).

Tot slot werden aan de beginnende leraren
enkele suggesties voor verbetering gevraagd:

- 76"/o vond dat er meer tijd moest worden
uitgetrokken voor de stage.

- 62% opperde het voorstel om theorie en
praktijk beter op elkaar af te stemmen door
de overdracht van kennis te beperken tot
voor de onderwijspraktijk relevante kennis,
en gebruikmaken van praktijkvoorbeelden
om deze relevantie duidelijk te maken.

- 387ü vond dat een betere terugkoppeling
van de oefenschoolervaringen naar de the-
orielessen moest plaats vinden.

- 29% merkte op dat de docenten de ba-
sisschoolwereld beter moesten kennen.

- 29% stelde voor om de stagiaire ook de kans
te geven alléén met de hospitcerklas te wer-
ken.

De suggesties van de schoolhoofden stemden
in hoge mate met die van de beginnende lera-
ren overeen: uitbreiding van de stageperiode
en wel voor een langer tijdvak (48%), theorie
relateren aan praktische voorvallen (24%), het
gebruikmaken van theorielessen om de oefen-
schoolervaringen te evalueren (247ü), een kri-
tischer recrutering en beoordeling van de stu-
denten (24'Ki), de student de kans geven alleen
voor de klas te staan (ook al zag men hier
ethische en juridische problemen) (24%).

De weergave van bovenstaande resultaten is
hier zeer beknopt gehouden. Zie voor verdere
informatie Berkelaar & Berkelaar (1981).

6 Ervaringen over de gegeven begeleiding

De vierde vraagstelling van het onderzoek
richtte zich op de opvang van de beginnende
leraren in de werksituatie. De ervaringen van
de geïnterviewde beginnende leraren kunnen
als volgt worden samengevat:
- lAJo van de geïnterviewden beantwoordde


Pedagogische Stiiciiën 33

-ocr page 41-

de vraag of ze begeleid waren spontaan met
ja. Deze groep was er ook tevreden over.
40% van deze groep had begeleiding ont-
vangen van een 'coach' (een leraar die door
het team speciaal met deze taak was belast),
60% was opgevangen door het gehele team.

- 33% had in meerdere of mindere mate steun
ontvangen. 57% van hen was daarover te-
vreden.

- 43% verklaarde dat ze zelf het initiatief voor
steun en opvang moesten nemen. Uit
schroom om collega's lastig te vallen werd de
hulpvraag vaak uitgesteld. Bij slechts 22%
van deze om steun vragende groep leidden
de zelf gezochte contacten tot een bevredi-
gend resultaat.

Vermeld dient nog te worden dat 71 % van
de beginnende leraren het niet juist vond een
nieuweling vrij te stellen van normale schoolta-
ken buiten de schoolklas, zoals surveillances,
vergaderingen, commissiewerk e.d. Argu-
menten waren: collegiale overwegingen (taak-
verzwaring van het team), de ermee gepaard
gaande ervaring en informatie is onmisbaar,
men wil er bij horen en voor vol worden aange-
zien.

1 Samenvatting

Uit de vele genoemde problemen, die zijn sa-
mengevat in de bijlage (Tabel 1), kan worden
opgemaakt dat de eerste beroepsjaren uiterst
belastend zijn. Van-de beginnende leraren
kampt 90'yo met problemen van overver-
moeidheid. Voor een even groot percentage
vormt het gevoel van onzekerheid over het
eigen functioneren een probleem, men tast in
het onzekere of men het wel goed doet. Op een
gedeelde derde en vierde plaats komen pro-
blemen met de orde en met de opbouw en
planning van de leerstof (1\%). Op een ge-
deelde vijfde en zesde plaats komen de relatie
met de ouders en het organisatorisch vermogen
om vorm te geven aan het dagelijkse klasge-
beuren. Problemen met individuele leerlingen
en zorggedachten voortkomende uit een alge-
meen gevoel van onzekerheid, komen op de
gedeelde zevende en achtste plaats (57"^)).

Deze uitkomsten komen grotendeels over-
een met die van de literatuurrecherche bij 51
studies (Veenman, 1982). Opvallend is dat in
deze studie vaker de fysieke vermoeidheid en
de twijfels over het eigen functioneren naar
voren worden gebracht.

Het oordeel van de beginnende leraren over
de opleiding is tamelijk negatief: 71 % vindt de
opleiding van onvoldoende kwaliteit. Men pleit
sterk voor een uitbreiding van de praktijkstage.
Kritiek op deze stage centreert zich vooral op
het niet geleerd hebben om een klas zelfstandig
te leiden. Ook 90% van de hoofden vindt de
opleiding onvoldoende. Deze gegevens verto-
nen gelijkenis met de uitkomsten van een lan-
delijke steekproef van leraren en beginnende
leraren uit het basisonderwijs (Corten, 1980;
Broeders, 1981). Ze sporen eveneens met die
uit buitenlandse onderzoeken (vgl. o.a. Taylor
& Dale, 1971; Hitpass, 1970; Tisher et al,
1979).

Uit de oordelen over de genoten opvang op
de scholen kan worden opgemaaakt dat ruim
de helft van de beginnende leraren deze onvol-
doende vindt. Ook dit gegeven komt overeen
met binnen- en buitenlandse onderzoeken.
(Vgl. o.a. Hooymayers, 1976; Van Beusekom,
1979; Tisher et al., 1979).

8 Discussie

Deze studie is verkennend van aard en qua
opzet beperkt. De geïnventariseerde uitspra-
ken zijn afkomstig van slechts 21 beginnende
leraren en hun hoofden. Niet alleen het aantal
deelnemers is klein, ook de regio waaruit zij
afkomstig zijn is beperkt". Dit betekent dat de
gegeven antwoorden niet als representatief
mogen worden beschouwd. Naast deze beper-
kingen moet ook nog op de volgende beperkin-
gen worden gewezen. Het kan niet uitgesloten
worden geacht dat de antwoorden beïnvloed
zijn door de opgeroepen interview-situatie; te
denken valt hierbij aan zaken als sociale wen-
selijkheid, het toeschrijven van eigen tekorten
en falen aan externe oorzaken als opleiding en
schoolsituatie, het extra benadrukken van pro-
blemen omdat het gehele interview geplaatst is
in de context van probleemei^-aringen. Ook
moet worden bedacht dat aan de gevolgde uit-
werking van de gegevens een aantal beperkin-
gen kleven: het gehanteerde classificatie-
schema is voor kritiek vatbaar en is geheel
geënt op het aantal deelnemers (vrijwilligers),
de codering heeft plaatsgevonden aan de hand
van samenvattingen van de interviews en niet
aan de hand van volledig uitgewerkte proto-
collen, een toetsing van de inter-codeer-be-


34 Pedagogische Studiën

-ocr page 42-

trouwbaarheid is niet nagestreefd. Gezien deze
tekorten is het onderzoek niet meer dan een
eerste exploratie van het terrein.

In de studies over probleemervaringen van
beginnende leraren bezwijken veel onderzoe-
kers aan de verleiding om de zwarte piet toe te
spelen aan de opleiding. Dit willen we hier
nadrukkelijk niet doen. Het is een te lichtvaar-
dige handelwijze om daar de schuldvraag te
leggen. Natuuriijk kent de lerarenopleiding
basisonderwijs een aantal tekorten, maar wel-
ke opleiding niet? Te weinig wordt naar onze
mening beklemtoond dat veel problemen
voortkomen uit het leraarsambt als (semi)pro-
fessie. In de ogen van Lortie (1975) kent dit
beroep geen gecodificeerd geheel van kennis
en vaardigheden. {'.. . no way has been found
to record and crystallize teaching for the benefit
of beginners'. Lortie, 1975, p. 58) Dit leidt er
toe dat de eigen ervaring, in de vorm van 'lear-
ning-while-doing', gezien wordt als de belang-
rijkste bron voor het verwerven van kennis en
vaardigheden. Deze status van het beroep heeft
gevolgen voor de opleiding en de beroepsin-
trede. De opleiding wordt gekenmerkt door
weinig competitie en selectie, en het oplei-
dingsprogramma is vergeleken met andere
professies qua intellectuele en organisatorische
vormgeving weinig complex. De intrede in het
beroep verloopt abrupt: van de ene op de an-
dere dag krijgt de beginnende leraar eenzelfde
verantwoordelijkheid als een leraar met veertig
jaar dienstervaring. De beginnende leraar is
vaak aangewezen op een 'sink-or-swim' (of
Robinson Crusoe)-benadering. Dit wordt vol-
gens Lortie nog versterkt door de celvormige
organisatie van de school, waardoor de con-
tacten tussen de beginnende leraar en zijn er-
varen collega's tijdens de werkuitvoering wor-
den bemoeilijkt.

Resumerend: wanneer we kijken naar de
oorzaken van de problemen van beginnende
leraren en wanneer we zoeken naar wegen om
«Jeze problemen te verlichten, mogen wc de
kenmerken van het beroep niet uit liet oog
verliezen.

Noten

1 ■ De cmpirischö gegevens uit dit artikel zijn afkom-
stig uit de door A. Berkclaar & J. Berkelaar uitge-
voerde doctoraalstudie (1981). Dank zijn wij
verschuldigd aan de leden van de themagroep De

Docent voor hun opmerkingen bij een eerdere
versie van dit artikel.

2. Deze vraagstellingen suggereren dat er een ver-
band bestaat tussen ervaren problemen, de geno-
ten opleiding en de ontvangen opvang op de
school. Hoewel deze samenhang voor een aantal
problemen aanwezig zal zijn, dienen sommige
problemen ook in verband te worden gebracht
met persoonsgebonden, werksituatiegebonden en
beroepsgebonden kenmerken.

3. Uit het feit dat 80 afgestudeerden zijn aange-
schreven en dat uiteindelijk 32 beginnende lera-
ren bereid bleken aan het onderzoek deel te ne-
men, mag niet worden afgeleid dat de non res-
ponse
60% bedroeg en dat de doelgroep om deze
reden ernstig vertekend zou zijn. Onder degenen
die niet in het onderzoek werden betrokken, val-
len niet-reageerders, mensen die geen baan kon-
den krijgen, mensen met te weinig ondenvijser-
varing (minder dan een jaar), mensen in militaire
dienst, en mensen die gedurende korte tijd hier en
daar invielen.

4. Was het onderzoek in een ander deel van het land
uitgevoerd dan hadden de resultaten er mogelijk
anders uitgezien. Te denken valt bijvoorbeeld aan
het probleem van het omgaan met culturele min-
derheden in de grote steden. In dit onderzoek
wordt dit probleem door slechts 1 respondent ge-
noemd.

Literatuur

Uerkelaar, A. J. & J. M. Rerkelaar-Tomesen, De
begiimemie leerkracht in het laffer onderwijs: een
explorutiej', inventariserend onderzoek naar zijn
problemen en erwringen.
Doctoraalscriptie, Insti-
tuut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, 1981
Beusekom, H. A. M. van, NGL-enquête: veel on-
vrede onder jonge leraren.
Weekblad voor leraren
bij het voortgezel onderwijs,
1979, / /, 1182-1188.
Broeders, A. M. M. J.,
Beginnende leerkrachten:
werksituatie en arbeidssalisfaktie.
Doctoraalscrip-
tie, Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme-
gen, 1980,

Gorten, J. J. R. M., Tevredenheid met de werksitiuitie:
een onderzoek bij leerkrachten van het gewoon lager
onderwijs in Nederland,
's Gravenhage: Staatsuit-
geverij, 1980 (SVO-reeks no. 31).
Friedrichs, J.,
Methoden empirischer Sozialforsclumg.

Reinbek: Rowolt Taschenbuch, 1976.
Hitpass, J.,
Das Studien- und BerufsschieksaI von
Volksschullehrern.
Bielefeld: Bertelsmann Uni-
versitätsverlag, 1970.
Hixiymayers, H. 1'. e.a..
Beginnende natuurkundele-
raren in hei HA VO en hei VWO: hun en aringen,
opvattingen, problemen - en hun opleiding.
Utrecht: Vakgroep Natuurkunde - Didaktiek
R.U. Utrecht, 1976.
Lazarsfeld, P. F. & A. H. Barton, Qualitative me-


Pedagogische Stiiciiën 35

-ocr page 43-

asurement in the social sciences: Classification, ty-
pologjes, and indices. In: D. Lemer & H. D. Las-
swell (eds),
The policy sciences: recent develop-
ments in scope and method.
Stanford: Stanford
University Press, 1951, p. 155-192.

Lortie, D.C., Schoolteacher: asociological study. Chi-
cago: The University of Chicago Press, 1975.

Taylor, J.K. & LR. Dale, A survey ofteachers in their
first year of service.
Bristol: University of Bristol,

Bijlage

Tabel 1 Samenvatting van de door de 21 beginnende leraren en hun hoofden genoemde problemen

Frequentie

Probleemervaringen

Beg. leraren/hoofden

Method isch-didactisch

Het hanteren van methodes

11

2

Onvoldoende ontwikkelingspsych. kennis

7

5

Onvoldoende kennis omtrent leer- en hulpmiddelen

6

3

Onvoldoende leerpsychologische kennis

6

2

Te weinig inzicht in correctie- en beoordelingsprocedures

5

2

Gebrekkige outillage van de klas

5

-

Sociaalpedagogisch (omgang met de klas)

Problemen met de orde

15

19

Problemen met individuele leeriingen

12

4

Problemen met de grootte van de klas

10

-

Geen ervaring met combinatieklassen en stamgroepen

5

3

Onvoldoende distributieve aandacht

5

4

Het niet-consequent zijn

5

1

Omgaan met individuele verschillen

5

1

Relationeel

Het omgaan met ouders

13

8

Het omgaan met collega's

8

13

Onvoldoende informatie over de werksituatie

Over de nieuwe klas

7

-

Over schoolregels en gebruiken

7

-

Over de schooladviesdienst

6

-

Organisatorisch

Opbouw en planning van de leerstof

15

9

Het organiseren van het dagelijkse klassegebeuren

13

16

Het organiseren van ouderavonden

5

2

Ideaal versus werkelijkheid

Beeld en werkelijkheid komen niet overeen

«

5

Het moeten bijstellen van idealen

5

4

Taakuitvoering ^

Twijfels over het eigen functioneren

19

7

Vermoeidheid en andere lichamelijke klachten

19

4

Algemene gevoelens van onzekerheid

12

10

Chronisch gebrek aan tijd

11

3

Druk der verantwoordelijkheid

7

3

Wennen aan het werkritme van de school

5

5

Wennen aan de nieuwe status (van student naar onderwijsgevende)

5

-

Institute of Education, 1971.

Tisher, R. P., J. A. Fyfield & S. M. Taylor, Beginning
to teach: the induction of beginning teachers in Au-
stralia.
Volume 2. Canberra: Australian Govern-
ment Publishing Service, 1979.

Veenman, S. A. M., Problemen van beginnende le-
raren: uitkomsten van een literatuurrecherche.
Pe-
dagogische Studiën,
1982,59, 458-470.


36 Pedagogische Studiën

-ocr page 44-

Curricula vitae

Veenman, S. A. M., zie Pedagogische Studiën,
1982, 59, 440.

Berkelaar, A. ]., (1932) werkte tussen 1951-1979 in
diverse takken van lager, voortgezet en buitenge-
woon onderwijs. Studeerde daarnaast pedagogiek
aan de K.U. Nijmegen (1974-1981), met als specia-
lisatie onderwijskunde. Sinds 1979 werkzaam als in-
specteur kleuter-lager onderwijs.

Berkelaar-Tomesen, J.M., (1937) was periodiek
werkzaam in het lager en buitengewoon onderwijs.
Studeerde pedagogiek aan de K.U. Nijmegen (1974-
1981), met als specialisatie onderwijskunde. Mo-
menteel werkzaam als huisvrouw.

Adres: Instituut voor Onderwijskunde,

Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen

Manuscript aanvaard 19-5-'82


Pedagogische Stiiciiën 37

-ocr page 45-

Swanborn, P. G. Methoden van sociaal-we-
tenschappelijk onderzoek. Inleiding in ont-
werpstrategieën,
Boom, Meppel, 1981, 412
pag., ƒ 39,50, ISBN 90 60094700.

Met het schrijven van dit boek springt Swan-
born in een gat in de marlet van de bestaande
methoden en technieken literatuur. Nu eens
niet de zoveelste verhandeling over methoden
en technieken in engere zin, maar een be-
schouwende inleiding in de methodenleer,
waarin vooral de eerste stadia van het onder-
zoeksproces uitvoerig aan de orde worden ge-
steld. Daarbij opereert de auteur duidelijk
vanuit een meer traditionele ('empirisch-ana-
lytische') wetenschapsopvatting, maar ook
wordt plaats ingeruimd voor andere benade-
ringen die onder de noemer 'praktijkgericht'
gevat kunnen worden. Het boek heeft als doel-
groep sociale wetenschappers, zowel beginners
als gevorderden, met name beoefenaars van de
agogische wetenschappen. Het leerboekka-
rakter van het werk komt tot uiting in de vele
oefeningen die integraal in de tekst zijn opge-
nomen.

Hoofdstuk 1, 'Spelregels en kernbegrippen',
introduceert de lezer in het wetenschappelijk
taalgebruik en de voorschriften die gelden met
betrekking tot verantwoord wetenschappelijk
bezig zijn. Naast de uitgebreide aandacht voor
methodologische regels als
precisie, fal-
sifieerbaarheid
en informativiteit met betrek-
king tot wetenschappelijke uitspraken, valt in
dit hoofdstuk de onevenwichtige behandeling
van een te groot aantal soms vluchtig geïntro-
duceerde onderwerpen op. Niet alles wat
Swanborn de revue laat passeren in dit eerste
hoofdstuk is relevant voor een eerste ken-
nismaking met het wetenschapsbedrijf. Op een
in dit stadium te 'technisch' niveau wordt ge-
sproken over kruistabellen, verbanden en fre-
quentieverdelingen. De wetenschapstheoreti-
sche herkomst van de diverse 'regulatieve'
ideeën betreffende het wetenschappelijk den-
ken blijft onvermeld: ze worden op een in-
tuïtieve, overigens aansprekende wijze bespro-
ken.

B oekbesprekingen

In hoofdstuk 2, 'Problemen, verklaringen en
theorieën', wordt ingegaan op de soorten pro-
bleemstellingen die een rol spelen in sociaal-
wetenschappelijk onderzoek:
beschrijvings-,
verklarings- en voorspellingsproblemen.
Gewe-
zen wordt op de geleidelijke overgang van be-
schrijving naar verklaring en de dominantie
van het universeel toepasbare deductief-no-
mologisch verklaringsmodel. De ruime aan-
dacht die aan het causaliteitsprobleem wordt
geschonken spreekt ons wel aan, maar er zijn
toch ook enkele storende omissies. Zo wordt
Mills causaliteitsmodel dat van grote invloed is
geweest op de ontwikkeling van het denken
over deze materie geheel buiten de discussie
gelaten. Het werken met theorieën in het em-
pirisch onderzoek wordt duidelijk geïllustreerd
aan de hand van het onderzoek van Hirschi
naar de oorzaken van criminaliteit. Daarente-
gen doet de oppervlakkige wijze waarop het
disjunctie-model en het conjunctiefmodel in
het kader van het gebruik van verklaringsmo-
dellen in dc praktijk aan de orde worden ge-
steld een wel erg groot beroep op het inzicht
van de lezer.

In hoofdstuk 3, 'Onderzoeken en verande-
ren', gaat de auteur in op twee typen onder-
zoek:
fundamenteel versus praktijkgericht. In
zijn bespreking van deze typen kiest Swanborn
duidelijk voor een
accentverschil in plaats van
een principiële tegenstelling tussen beide
soorten onderzoek. Op verhelderende wijze
worden de empirische cycli bij fundamentcel
onderzoek en bij praktijkgericht onderzoek
belicht, waarbij hij zich voor wat betreft het
laatste duidelijk heeft laten inspireren door het
werk van Creemers en Hoeben. Overigen«
betuigen wij onze instemming met de uitspraak
van Swanborn dat: 'de "alternatieve metho-
dologie" (bedoeld is hier de praktijkgerichte
onderzoeksbenadering, LT/MV) het gevaaf
loopt methodologische verworvenheden
te
verwaarlozen, (...) omdat er tot dusvef
nauwelijks nieuwe methodologische richtlijnen
zijn geformuleerd' (blz. 143).

In hoofdstuk 4, 'Systemen en modellen'.


38 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 38-44

-ocr page 46-

passeren verschillende modellen de revue en
wordt ingegaan op de essentiële bestanddelen
daarvan:
eenheden, variabelen en relaties. In-
structief is het door de auteur gepresenteerde
schema van variabelentypen op verschillende
aggregatieniveau's. Hierop voortbouwend
wordt daarna getracht een algemeen variabe-
Icnmodel voor het handelende individu te
schetsen als hulpmiddel bij het bestuderen en
verklaren van gedrag.

Hoofdstuk 5, 'Operationaliseren', gaat na-
der in op de spanning tussen het
kenmerk-zo-
als-bedoeld
en het kenmerk-zoals-bepaald. De
kloof tussen beide wordt toegelicht aan de hand
van toevalsfouten en systematische fouten,
maar pas tegen het einde van het hoofdstuk
wordt wat langer stilgestaan bij de diverse
soorten validiteit, zij het op een te globale,
weinig illustratieve wijze, terwijl wel gedetail-
leerd en met goede voorbeelden wordt inge-
gaan op een reeks oorzaken van onbetrouw-
baarheid. Ook de generaliseerbaarheid van
meetresultaten krijgt de nodige ruimte. Het is
jammer dat ook in dit boek de behandeling van
het validiteitsbegrip niet goed uit de verf komt.

Hoofdstuk 6, 'Meten', gaat in op de belang-
rijkste aspecten van het meten. Het hoofdstuk
biedt de lezer een duidelijke en evenwichtige
inleiding in de problematiek op dit terrein. On-
derwerpen die aan bod komen zijn: de belang-
rijkste meetniveau's, de interpretatie door de
onderzoeker van de empirische verschijnselen
die hij waarneemt, de mogelijkheden om deze
interpretatie te toetsen en de kritiek die bestaat
op het kwantificeren. Wat dit laatste betreft
neemt Swanbom genuanceerd en constructief
stelling tegen de gangbare kritiek op het toe-
kennen van getallen.

Hoofdstuk 7, 'Databronnen en onderzoeks-
strategieën', verschaft een overzicht van de vele
en uiteenlopende soorten databronnen en de
voornaamste onderzoeksvormen die de onder-
zoeker bij het 'putten' uit deze bronnen ter
beschikking staan. De bespreking van de di-
verse typen databronnen blijft o.i. te globaal
evenals de daaraan gerelateerde onderzoeks-
strategieën. De nadruk op strategieën is in dit
geval weinig vruchtbaar en biedt de onderzoe-
ker in de praktijk te weinig houvast bij het
kiezen van een aan de strategie gekoppelde
dataverzamelingsmethode.

In hoofdstuk 8, 'Het experiment', wordt
aandacht besteed aan diverse prc-expcrimen-
tele, quasi-experimentele en experimentele

onderzoeksopzetten, waarbij de bekende be-
dreigingen van de empirische validiteit syste-
matisch worden besproken. Swanboms behan-
deling van het experiment blijft overigens nogal
oppervlakkig en in zekere zin eenzijdig. Zo
wordt nauwelijks aandacht besteed aan facto-
riële opzetten, waardoor onder meer aan een
belangrijk verschijnsel als
interactie tussen va-
riabelen in zijn diverse verschijningsvormen
praktisch volledig voorbij wordt gegaan (vgl.
Neale en Liebcrt, 1980). Het hoofdstuk wordt
besloten met een discussie over het 'praktijk-
gerichte' evaluatie-onderzoek, dat vanwege z'n
aard uitnodigt tot een of andere vorm van ex-
perimenteel onderzoek.

Hoofdstuk 9, 'De enquête', belicht enkele
methodologische hoofdzaken betreffende deze
frequent gehanteerde strategie.
Onderzoeks-
eenheden, variabelen, causale analyse
en lon-
gitudinale enquêtes
komen achtereenvolgens
aan de orde. Ten aanzien van de onderzoeks-
eenheden wordt o.a. stilgestaan bij het pro-
bleem van de
nonrespons. In dit verband is
wellicht een verwijzing naar Nederhof (1981)
op z'n plaats, die dit probleem uitgebreid be-
handelt. Swanborn schroomt niet om de lezer
te tonen op welke manieren de validiteit van de
via enquête verkregen gegevens bedreigd kan
worden. Overigens betekent dit niet dat de
enquête als een onbruikbaar instrument ter-
zijde wordt geschoven. Het komt immers aan
op de maatregelen die genomen worden om de
validiteit te optimaliseren. Tevens wordt uit-
voerig ingegaan op de mogelijkheid causale
relaties te onderzoeken op basis van enquête-
gegevens, waarbij de uitgebreide behandeling
van de techniek van de
tabelspUtsing overigens
nogal overdadig aandoet.

In hoofdstuk 10, 'Veldonderzoek', komt een
'interpretatieve' vorm van onderzoek aan de
orde, waarbij de onderzoeker enige tijd deel-
neemt aan het dagelijks leven van de groep of
het sociale systeem dat hij wil onderzoeken.
Aspecteri van participatie en observatie wor-
den belicht. Het hoofdstuk mondt uit in een
kritische bespreking van sterke en zwakke
punten van het veldonderzoek, steeds in verge-
lijking met de enquête. Swanborn merkt op dat
beide strategieën niet als conllicterend, maar
als elkaar complementerend gezien moeten
worden. Een stellingname die wij van harte
kunnen onderschrijven.

Hoofdstuk 11, 'Symbolisch interactionisme
en etnomethodologisch onderzoek' bevat een


Pedagogische Stiiciiën 39

-ocr page 47-

interessante poging om in kort bestek enkele
belangrijke verschillen tussen deze beide 'in-
terpretatieve' stromingen enerzijds en de
gangbare onderzoeksbenadering anderzijds
tegen het licht te houden. De auteur slaagt er in
de methodologische kritiek op de meer tradi-
tionele onderzoeksbenaderingen op con-
structieve wijze naar voren te brengen, waarbij
zijn 'verdediging' van het gangbare onderzoek
ons inziens hout snijdt. Anderzijds geeft Swan-
bom er blijk van weinig oog te hebben voor
verschillen in wetenschapsopvatting die voort-
komen uit uiteenlopende maatschappijvisies.
Het
symbolisch inleractionistisch onderzoek,
zoals geschetst door Blumer en Glaser &
Strauss wordt op een aantal belangrijke me-
thodologische punten geconfronteerd met het
gangbare onderzoek. Naar ons gevoel stelt
Swanbom zich daarbij overtuigend te weer te-
gen allerlei exclusiviteitspretenties. De et-
nomethodologie (Cicourel) wordt gekarak-
teriseerd als een stroming met op langere ter-
mijn geringe alternatieve potenties. Het is
overigens niet onwaarschijnlijk dat Swanborns
discussie over de interpretatieve weten-
schapsopvatting door de adepten ervan als een
enigszins paternalistische benadering wordt er-
varen en misschien zelfs wel als een nauwelijks
verhulde poging tot inlijving bij de weten-
schappelijke hoofdstroom.

Samenvattend kan worden opgemerkt dat het
boek een originele plaats inneemt temidden
van reeds bestaande inleidingen, omdat het an-
dere accenten legt cn veel aandacht besteedt
aan de nogal eens onderbelichte beginstadia
van het onderzoeksproces. Wel wordt hier cn
daar te zeer naar alomvattendheid gestreefd en
te veel hooi op de vork genomen, waardoor
soms de indruk van onevenwichtigheid wordt
gewekt.

Het boek is over het algemeen goed lees-
baar, zij het dat het soms naar wijdlopigheid
neigt en een daarmee samenhangend tekort
aan puntigheid vertoont. De vele opgaven die
geïntegreerd in de tekst zijn opgenomen vor-
men dan ook zeker een welkom hulpmiddel bij
het structureren van het voorafgaande betoog.
Door de grote aandacht voor de beginstadia
van het onderzoek wordt de lezer enigszins aan
zijn lot overgelaten ten aanzien van het pers-
pectief op het vervolg, waardoor uit het bestu-
deren van het boek geen totaaloverzicht van
het onderzoeksgebcuren ontstaat. Het verwij-
zen naar al bestaande literatuur vormt in dit
verband geen echte oplossing.

Een duidelijk pluspunt van Swanborns boek
is de serieuze poging diverse methodologische
opvattingen naast elkaar te zetten. In hoofd-
stuk 3 'Onderzoeken en veranderen' is dit het
meest onbevooroordeeld gebeurd en daardoor
ook echt gelukt. In andere gevallen (bijvoor-
beeld hoofdstuk 11) wordt wellicht te sterk
vanuit een traditionele wetenschapsbenadering
'geoordeeld' over alternatieven, waardoor de
methodologische kloven niet werkelijk over-
brugd worden. Ook wordt daardoor niet steeds
recht gedaan aan wezenlijke methodologische
verschilpunten.

In handen van een kritische M & T-docent
binnen het agogisch wetenschapsgebied (met
een wat bredere visie dan de empirisch-analy-
tische) die zich bewust is van het feit dat onder-
zoek doen meer is dan dataverwerking cn
-analyse, ligt hier een goed bruikbaar boek, dat
een belangrijke plaats in het methodologie- en
M & T-onderwijs zou kunnen gaan innemen.

L. W. C. Tavecchio
M. IV. Vooijs

Referenties

Ncale, J. M. & Liebert, R. M., Science and hehavior.
An iniroiluclion to mcllwds of research.
Prentice
Hall, Englcw
(X)d Cliffs, N.J.: 1980^.
Ncderhof, A. J.,
Beur onderzoek, liestrijding van
foutenbronnen in sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek.
VUGA-Uitgcverij, "s Gravenhage: 1981.

In het volgende .nummer wordt aan het gebied van
methoden cn technieken van sociaalwetenschappe-
lijk onderzoek opnieuw aandacht besteed via een
uitgebreide recensie. Hierin worden de volgende drie
publikaties in onderiinge samenhang besproken:
Quasi-experimenlal design and analysis issues in ßeld
setting
(Cox & Campbell, 1979), Methoden van so-
ciaal wetenschappelijk onderzoek
(Swanborn, 1981;
zie tx)k hierboven) cn
Methoden en technieken van
psychologisch onderzoek
(Meerling, 1980/1981).


40 Pedagogische Studiën

-ocr page 48-

Karl Ernst Maier, Kind und Jugendlicher als
Leser,
Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1980,
238 pag. ISBN 3-7815-0414-X.

In dit werk belichten 9 auteurs verschillende
aspecten en deelgebieden van de 'Jungleser-
forschung'. In zijn voorwoord stelt Maier te-
recht dat dit gebied interdisciplinair benaderd
moet worden. Samenwerking is uitermate be-
langrijk. 'Lesealter', Die literarische Entwic-
klung der Kinder und Jugendlichen, is van de
hand van Beinlich. Hij gaat nader in op de
'ontwikkeling' van de leesinteresse in fasen en
neemt onder meer stelling tegen de 'gesloten
systemen' van Bühler en Schliebe-Lippert.
Beide psychologen laten 'die sozio-ökonomi-
sche Implikationen bloss am Rande abklin-
gen .....' Beinüch laat zien dat het afstand

nemen van gesloten systemen mede bepaald
wordt door de veranderende ontwikkelings-
psychologische en sociologische inzichten. Hij
schenkt aandacht o.m. aan het werk van Oer-
ter, Nickel, Rosenmayr, Gerlach en Dahrcn-
tlorf. Hij komt tot een schema, waarin 5 'zones"
staan opgenomen:

- Die Entwicklung bis zu etwa 4/5 (selten 6)
Jahren (frühe Kindheit).

- Die Entwicklungszone zwischen 5/6 und et-
wa 8/9 (seltener auch 10) Jahren (mittlere
Kindheit).

- Die Lebensjahre von 9 bis zu etwa 11/12
(Madchen) 12/13 (Jungen) Anthropologi-
sche Entwicklungszone: reife Kindheit (und
Vorpubcrtiit)).

- Die Entwicklungszone von etwa (11) 12/13
bis etwa 15/16 Mädchen und etwa 13/14 bis
zu etwa 17/18 Jahren (Jungen) (Vorpuber-
tät und Pubertät).

~ Die Entwicklungsbereich von etwa 16/17
bis zu etwa 21 /23 (W) und etwa 17/18 bis zu
etwa 22/23 (M.) Jahren (Adoleszens).
Summier gecft hij van iedere 'zone' de sociaal-
culturele varianten aan: de actuele antropolo-
gische ontwikkelingsstand; de literaire ontwik-
keling en het esthetisch gedrag. Helmuth Fi-
scher geeft in 'Typologie des jungen Lesers,
Grundlagen, Entwürfe, Perspektiven' over de
receptieproblemen te kennen dat de litera-
tuurwetenschap niet uitsluitend de tekst bij de
bestudering centraal stelt, ook auteur en lezer
krijgen nu aandacht. Vooral de receptieonder-
zoekingen richten zich op de lezer, leesactivi-
teit, leesproces, leesinstelling en leesgedrag.
Erkend moet worden dat over de lezer en zijn
reactie op teksten nog weinig bekend is. Fischer
bespreekt in 'Allgemeintypologien' enige ty-
pologieën en komt tot het beschrijven van
leestypen, ontwikkeld vanuit de psychologie
(Müller-Freienfels; Meumann; Downey; Ey-
seneck; Kainz en Salier). Ook de eerste aan-
zetten vanuit de sociologie (Literatur-soziolo-
gie) worden aangehaald. Escarpit die over
kenners en consumenten spreekt, Haseloff die
de leesmotivatie van de jeugdige in de vrije tijd
heeft onderzocht en tot de volgende vier lees-
typen komt:

- auch Lesertyjius;

- ausgesprochene Lesertypus;

- auf kommunikative Erlebnisentfaltung an-
gelegte Typus en de

- potentieller Leser.

Ook Fügen, Strauss, Maase, Mayer en Unhol-
zer worden genoemd en summier besproken.
Vanuit de literatuurwetenschap stelt Ingarden
de 'feinfühlende, genügend künstlerische Kul-
tur besitzenden Leser' tegenover de 'weniger
kultivierten, künstlerischen Dilettanten'. Te-
recht merkt Fischer op dat niet duidelijk wordt
hoe de relatie tussen de lezer en de wereld om
hem heen is. De leestypen van Fish, Wolff en
Riffaterre gaan uit van een 'ideaal' leestype
resp. der informierter, der intendierter, der Ar-
chileser of Suporle.scr. Iter spreekt over 'der
impliziete Leser'. 'Der impliziete Leser wurzelt
nicht in einem empirischen Substrat, sondern
ist in der Struktur der Texte selbst fundiert.'
(Transcendent model). In 'Literaturdidakti-
sche Ansätze' wendt de auteur zich tot Bam-
berger die de aandacht op het lezende kind in
het kader van de literatuuropvoeding vestigt.
Hij komt tot het romantische, realistische, in-
tellectuele en ethetische type. Mayer spreekt
over het romantische, fantastische, pragmati-
sche, realistische en morele type. T.a.v. de lees-
houdingen komt Mayer tot de boekenwurm, de
gelegenheidslezer, de regelslezer en de 'vertoe-
vende' lezer. Met de leesvormen van Giehrl
(informatief lezen, evasorisch lezen, cognitief
en literair lezen), hangen de volgende leestypen
samen: het funetioneel-pragmatische, het
emotioneel-fantastische, het rationeel-intel-
lectuele en het literaire type. Fischer pleit met
name voor de literatuurpedagogische praktijk
voor een typologisch schema waarin zoveel
mogelijk 'lees'-kenmerken van individuen zijn


Pedagogische Stiiciiën 41

-ocr page 49-

vervat. Gegevens uit de psychologie, karakter-
ologie, ontwikkelingspsychologie en sociologie
zouden de basis van een dergelijk schema kun-
nen vormen. Empirische onderzoeken zouden
de wederzijdse afhankelijkheid lezer-tekst
kunnen demonstreren. Voor de planning en
voor verwerkingsvormen binnen het litera-
tuuronderwijs acht hij dit zinvol. Peter Schei-
ner geeft zicht op 'Lesemotivationen als Deu-
tungen von Lebenssituationen'. De verschil-
lende leesgedragingen van de individuele lezer
of een lezersgroep is sinds de eeuwwisseling
onderzoeksobject van de 'Jungleserkunde'. Zij
steunt zich hierbij op literatuur-esthetische,
pedagogische, psychologische, sociologische
theorieën en op resultaten van de op dit gebied
commerciële onderzoeken.

De auteur schenkt aandacht aan McDougall,
Murray, Rutt, Weber, Haseloff, Dahrendorf,
Rosenmayr en Gerlach. Hij wijst erop dat so-
ciale factoren ten aanzien van de leesinteresse
een onbetwist gegeven zijn. Literatuursociolo-
gische onderzoekingen wijzen uit dat de kwa-
liteit en de kwantiteit van boeken die jeugdigen
lezen afhankelijk is van o.m. de woonplaats,
van het genoten onderwijs en het sociale mi-
lieu. Baumgärtner en Fischer spreken in dit
verband over 'sozialdeterminierten Interesse
an Büchern'. Leesmotivatie, aldus Scheiner, is
een wisselwerking tussen situatieve factoren en
factoren van persoonlijke dispositie. Aan de
hand van een voorbeeld gaat de auteur dieper
in op het motivatieproces en komt tot het geven
van factoren die motivatie kunnen oproepen.
Malte Dahrendorf behandelt 'Lesersoziologi-
sche yoraussetzungen' en stelt dat de mens zich
met zijn aanleg pas in interactie met de wereld
om hem heen kan ontwikkelen. Zijn identiteit
is altijd het resultaat van interactieprocessen.
De media (óók het boek) spelen hierbij een
belangrijke rol. Het hanteren van gesloten the-
oretische schema's kwam tot stand doordat de
leesontwikkeling benaderd werd als een endo-
geen bepaald rijpingsproces. Baseerde zich de
oudere 'Jungleserkunde' nog op de ontwikke-
lingspsychologie, de 'Jungleserforschung' ba-
seert zich op resultaten van verschillende disci-
plines en onderzoeksmethoden. Zijn kritiek
gaat vooral uit naar het buitensluiten van de
socialisatieprocessen en interacties wanneer
deze het kind en zijn boek betreffen. Kritische
kanttekeningen plaatst hij bij Bamberger,
Giehri, Hartmann en Klingberg. In 'Ansätze
kritisch-sozialwissenschaftliche Jungleserfor-
schung' benadrukt de auteur dat genoemd on-
derzoeksgebied uitgaat van diachronische ver-
anderingen en synchronische verschillen t.a.v.
lees- en mediagedrag. Getoond wordt dat
'epochale' veranderingen afhankelijk zijn van
maatschappelijke ontwikkelingen en veran-
derende voorwaarden. In 'Zum Verhältnis
psychologischer und soziologischer Jungleser-
forschung' stelt Dahrendorf dat de ik-ontwik-
keling en socialisatie onafscheidelijk zijn. De
mens is een sociaal wezen, dat echter wel tot
een individuele verwerking van ervaring en in-
teractie komt. Hij onderkent ook de beperkt-
heid van de sociologische 'Leseforschung'. Op
vraagstukken waarop en hoe zich 'Gesell-
schaftliches in Individuelles umsetzt' wordt
geen antwoord gegeven. Beide wetenschappen
kunnen elkaar aanvullen. Wanneer echter de
psychologische onderzoeken 'archotypisch' te
werk gaan dan sluiten beide disciplines elkaar
uit. Steinborn/Franzmann schenken aandacht
aan 'Kommunikationsverhalten und Buch bei
Kindern und Jugendlichen'. Het is een sum-
miere weergave van enkele empirische onder-
zoeken (1977/1978) bij 800 kinderen en jeug-
digen tussen 6 en 17 jaar. Behandeld wordt
o.m. intensiteit van het gebruik van media;
boekbezit, gebruik van zakgeld t.b.v. media;
instelling en gedragingen van kinderen t.o.v.
boeken en t.v. en grenzen van de massacom-
municatiemiddelen. Kallman vermeldt onder-
zoeken m.b.t. leesvaardigheid, leesinzicht op
de 'Hauptschule'. Tot slot informeert ons
Kleye over het werk van openbare jeugdbi-
bliotheken in de Bondsrepubliek.

R. Bauer-van Wet hein

David Pratt, Curriculum, Design and Deve-
lopment,
Harcourt Brace Jovanovich, NcW
York, 1980,503 pag., ISBN: 0-15-516736-7
(internationale editie). Prijs paperback-uit-
voering ƒ 42,-.

Dit boek van Pratt is gebaseerd op een jaren-
lange ervaring in het geven van 'curriculum
courses' aan een breed scala personen die ieder
op hun eigen wijze bij het onderwijs betrokken
zijn (studenten, leerkrachten, schoolleiders.


42 Pedagogische Studiën

-ocr page 50-

bestuurders enz.). Dit is tevens de doelgroep
waarop Pratt zich richt.

Het boek is opgebouwd uit vijf delen (Foun-
dations of curriculum development, Prelimi-
nary steps in a curriculumproject, Specif>'ing
leaming outcomes, Designing Instruction, Im-
plementing a curriculum) en wordt afgesloten
met een epiloog.

In het eerste deel constateert de schrijver een
grote overlap tussen de termen curriculumont-
wikkeling (development) en curriculumont-
werp (design). Hij prefereert de term curricu-
lumdesign, maar gebruikt beide termen wel
door elkaar.

Curriculumdesign wordt gedefinieerd als een
opzettelijk proces van bedenken, plannen en
selecteren van elementen, technieken en pro-
cedures, teneinde een curriculum tot stand te
brengen. Het designbegrip is afkomstig uit de
toegepaste wetenschappen. Curricula ontwer-
pen is op zich geen theoretische bezigheid; wel
wordt daarbij gebruik gemaakt van theoreti-
sche inzichten.

Toch is de curriculumontwikkelaar meer dan
een technoloog, d.w.z. iemand die practische
problemen oplost volgens een ingenieurs-aan-
pak. De curriculumontwikkelaar combineert
doen (action) met reflectie. In het eerste deel
wordt tevens een historisch overzicht gegeven
van de curriculumontwikkeling, waarbij de
Noordamerikaanse geschiedenis helder
wordt beschreven. Achtereenvolgens passeren
de revue: de opkomst en ondergang van de
curriculumcomités (vanaf ± 1890); de periode
1900-1920, wanneer het onderwijs toene-
mende invloed ondergaat van de experimen-
tele psychologie (Tliomdike) en door Bobbitt
curriculumontwikkeling als apart wetenschap-
sterrein wordt ingevoerd; de jaren van droogte
tot 1949, als Tyler publiceert Basic Principles
of Curriculum and Instruction; de 'renaissan-
ceperiode' met namen als Taba, Mager, Bruner
en Goodlad, waarin wordt teruggegrepen op de
ontwikkelingen tussen 1900-1920; de periode
van de 'volwassenheid' vanaf 1970. Als je op
zoek bent naar recente Europese ontwikkelin-
gen, dan wordt je van Pratt niet wijzer. Hoofd-
stuk 4, deel II, gaat over
'needs-assessment'.
Bij het bepalen van 'needs' wordt volgens Pratt
over het algemeen begonnen met de vaststel-
'ing van 'general needs'. Daarna worden 'spe-
cific needs' bepaald. Onduidelijk blijft ondanks
een opsomming van informatiebronnen (Pratt
breekt een lans voor het oordeel van deskundi-
gen) en methoden voor dataverzameling hoe
de
'needs-assessment-procedure' in elkaar zit.
Daardoor is ook vaag wat de output van de fase
van de 'general-needs-assessment' moet zijn en
hoe deze output kan worden gebruikt bij de
bepaling van 'specific needs'. Schrijver stelt dat
de curriculumontwikkelaars 'needs-asses-
sment' niet mogen ge- of misbruiken om hun
eigen verantwoordelijkheden m.b.t. het be-
sluitvormingsproces te delegeren aan het pu-
bliek (needs-assessment is geen besluitvorming
via een referendum). De curriculumontwikke-
laar heeft zijn eigen verantwoordelijkheid. Dit
spoort met zijn opvatting dat de curriculum-
ontwikkelaar niet louter een technoloog is.
Later in deel II stelt Pratt dat sommige terrei-
nen van 'needs-assessment' voor curriculum-
ontwikkelaars 'too politically sensitive' zijn.
Hinkt Pratt dus toch op twee gedachten? In
hoofdstuk 5 wordt o.a. ingegaan op de samen-
stelling van een curriculumontwikkelingsteam.
Je kunt goed merken dat Pratt hier uit ervaring
spreekt; hij schrijft bovendien erg beeldend
(bijv. de paragraaf 'People to avoid').

Deel III, 'Specifying learning outcomes',
handelt over doelformulering en evaluatie.
Twee typen doelstellingen worden besproken,
t.w. 'aims' (algemene doelstellingen) en 'ob-
jectives' (specifieke doelstellingen). Door mid-
del van 'aim-analysis' worden de algemene
doelstellingen opgesplitst in specifieke doel-
stellingen. Dit analyseproces is niet louter een
mechanische procedure. De vraag is niet zo-
zeer: 'Welke "objectives" kunnen uit een be-
paalde "aim" worden afgeleid?', maar eerder:
'Welke "objectives" zijn het waard te worden
nagevolgd, gezien een bepaalde "aim"?' Taak- -
analyse kan t.b.v. een gedetailleerd analyse-
proces goede diensten bewijzen.

Pratt introduceert een nieuwe typologie van
leerdoelen, de bestaande (o.a. Bloom. Krath-
wohl, Harrow) voldoen volgens hem niet om-
dat niet alle aspecten van de menselijke ont-
wikkeling, waarvoor de school mede verant-
woordelijk is, worden gedekt. De nieuwe ty-
pologie kent vijf soorten leerdoelen: kennis,
vaardigheden, 'physical development', attitude
en 'experience'. 'Physical development' sluit
aan bij de lichaamscultuur van de laatste jaren
en richt zich vooral op 'physical fitness'. Een
'experience' is doel op zich; heeft intrinsieke
waarde. Pratt merkt op dat traditionalisten 'ex-
periences' schamper willen afdoen als franje
('frills').


Pedagogische Stiiciiën 43

-ocr page 51-

Het terrein dat Pratt dekt met deze nieuwe
typologie is inderdaad breder. Nadeel van deze
typologie is het ontbreken van concrete hande-
lingsaanwijzingen voor leerkrachten. De
hoofdstukken 8 en 9 bevatten voornamelijk
methodologische en toets-technische zaken.
Het bekende rijtje wordt afgewerkt: betrouw-
baarheid, validiteit, formatieve en summatieve
evaluatie, toetsconstructie, 'norm- en criterion-
referenced tests', enz.

Deel IV, 'Designing Instruction', begint met
een hoofdstuk over de bepaling van het begin-
gedrag van leerlingen. Pratt stelt dat de specifi-
catie van begingedrag (middels pretests) erg
problematisch is. Leerlingen toelaten tot of
uitsluiten van onderwijs is vaak op arbitraire
gronden gebaseerd. Twee ideologische opvat-
tingen staan tegenover elkaar; het egalitarisme
en het elitarisme. Pratt bespreekt beide opvat-
tingen weinig serieus. Als uitvloeisel van het
elitaire Japanse onderwijssysteem noemt hij
het hoge percentage zelfmoorden van teen-
agers. Het egalitarisme wordt geïllustreerd aan
de hand van de uitwassen in het Italiaanse uni-
versitaire onderwijs. Jammer dat op deze ma-
nier de relatie onderwijsvisie en curriculum
wordt afgedaan, vooral omdat ook elders in het
boek een scholingsconceptuele discussie ont-
breekt. Hoofdstuk 11 over instructiestrate-
gieën (verengd tot didactische werkvormen,
leeractiviteiten, leermiddelen, media) is erg
practisch. Pratt koppelt instructiestrategieën
aan de door hem eerder ingevoerde doelstel-
lingentaxonomie. De selectie van instructie-
strategieën moei door de curriculumontwik-
kelaar echter nauwelijks worden voorgeschre-
ven:- traditioneel beschouwen leerkrachten
zichzelf t.a.v. deze activiteit uitermate compe-
tent.

Het onderwijs, ook op microniveau, wordt,
zonder argumentatie, door Pratt als een cyber-
netisch of zelf-regulercnd systeem opgevat.
Het kan daardoor inspelen op een grote varië-
teit in leerlingkenmerken (variabele input) en
toch een stabiele output garanderen. Aptitude-
verschillen worden geoperationaliseerd in
leersnelheid ('time on task'), waarbij het sys-
teem van bcheersingsleren uitkomst biedt.
Richten wij ons in Nederland vooral op kinde-
ren die het moeilijk hebben in het huidige on-
derwijssysteem, in dit boek is daarentegen ook
plaats ingeruimd voor de problematiek van de
'gifted children'.

Deel IV wordt afgesloten met een grote hoe-
veelheid nuttige logistieke adviezen over ma-
terialen (met handige checklists), scholen-
bouw, inrichting van lokalen, deskundigheid
van leerkrachten, enz. In deel V concludeert
Pratt dat uistekende curricula voor het onder-
wijs verforen gingen, omdat geen aandacht
werd geschonken aan de implementatie van het
produkt. Het implementatieproces is volgens
Pratt vooral een politiek proces, d.w.z. het op-
zettelijk beïnvloeden van de besluitvorming.

Daar komt nog bij dat in de 60-er jaren werd
gewerkt met een naïef innovatieconcept, nl. het
adoptiemodel. Onderzoek van Loucks en Hall
heeft aangetoond dat er een grote variatie is in
gebruiksniveau's (oriëntatie, voorbereiding,
mechanisch gebruik, aangepast gebruik). Ook
wordt ingegaan op bevindingen van Leith-
wood. Daarmee wordt dus aangesloten bij
de
grote aandacht in de curriculumliteratuur voor
implementatieprocessen. Jammer is dat Pratt
in dit boek aan de verschuiving van adoptie
naar implementatieperspcctief geen ingrij-
pende consequenties verbindt voor curriculu-
montwikkelingsstrategieën en innovatiewerk
in het algemeen. De oplossing wordt eerder
gezocht in de beheersing en verbetering van de
randvoorwaarden (persoonlijk contact, facili-
teiten, beloningsstructuur, enz.).

In zijn epiloog laat Pratt uitkomen dat hi]
meer verwacht van een systematische toepas-
sing van bekende principes, dan van spectacu-
laire nieuwe vindingen. Zelfs gedeeltelijke toe-
passing van bekende principes kan al leiden tot
revolutionaire veranderingen in het onderwijs.
De grote verdienste van dit boek is vooral gele-
gen in de overzichtelijke presentatie van be-
kende gegevens uit de onderwijsresearch (efl '
verwante disciplines). Nadeel is dat een deel
van de geboden informatie oppervlakkig blijf'
en daardoor soms weinig handelingswaarde '
heeft. Overigens worden ook veel bruikbare ^
werkschema's gegeven. Irritant zijn de somS i
overdreven, gekleurde en niet aan het onder- •
wijs ontleende voorbeelden. Dit boek levert '
geen nieuwe gezichtspunten op voor degenen ;
die vertrouwd zijn met de curriculumliteratuur. •
We bevelen Pratts boek aan voor studenten i
onderwijskunde als praktische introductie op
curriculumontwikkeling. Het lijkt ons ook ge-
schikt voor een breder publiek (schoolbegelei- '
ders, (aanstaande) leerkrachten en geïnteres- i
seerde ouders). Pratt blijft nl. dicht bij de prak- '
tijk (herkenbaar) en theoriseert niet te veel.


J. Streumef

44 Pedagogische Studiën

-ocr page 52-

ORD '83, Amsterdam

De Onderwijs Research Dagen 1983 zullen op
7 en 8 april 1983 gehouden worden te Am-
sterdam, in het Oudemanhuispoortcomplex.
De ORD '83 worden, onder auspiciën van de
Vereniging voor Onderwijs Research, georga-
niseerd door de Stichting Centrum voor On-
derwijsonderzoek in samenwerking met de
Universiteit van Amsterdam en de Vrije Uni-
versiteit.
Congres opzet

Het is de opzet van de organisatiecommissie
om aan het traditionele concept van de ORD
een dimensie toe te voegen. Deze dimensie is te
karakteriseren als de confrontatie van onder-
wijsonderzoekers met gebruikers van onder-
wijsonderzoek. De ORD '83 zijn geplaatst on-
der het teken van bruikbaarheid en relevantie
van het onderwijsonderzoek. Bij gebruikers
wordt gedacht aan mensen uit de sfeer van het
onderwijs, de verzorgingsstructuur en het veld.
Thema's

De volgende thema's zijn vastgesteld. 13ij elk
thema wordt ter oriëntatie een aantal tref-
woorden gegeven.
Voorrang in het onderwijs
De vcx)rrang onderzocht: vrouwenemancipa-
tie, culturele minderheden en sociaal-econo-
mische emancipatie.
Onderwijs en aihuur

De relatie tussen formeel onderwijs en infor-
meel ervaringsleren, jeugdproblemen en drop
«ut als signalement van een discrepantie tussen
deze twee.
Onderwijs en arbeid

Jeugdwerkloosheid, participerend leren, be-
drijfsopleidingen, omscholing, aansluitings-
problematiek, ondenvijs-economisch onder-
zoek.

Onderwijs en automatisering^
Informatica onderwijs, de computer en andere
technologische middelen in het onderwijs,
schoolorganisatie en management automatise-
ring.

T'ennanente educatie

Alfabetiseringsprogramma's, moeder mavo.

Mededelingen

open school, vormingswerk, open universiteit,
rol van de media.
Onderwijs, opleiding en verzorging
Lerarenopleiding, verzorgingsstructuur.
Funderend onderzoek van het onderwijs en on-
derwijsleerprocessen

Methodologie, longitudinaal onderzoek, eva-
luatieonderzoek. Cognitief psychologisch on-
derzoek en ontwikkelingspsychologisch onder-
zoek.

Organisatie Secretariaat ORD'83, p/a Stich-
ting Centrum voor Onderwijsonderzoek van
de Universiteit van Amsterdam, Singel 138,
1015 AG Amsterdam, tel.: 020-22 94 71

PAO-cursussen

Onderwerp: Omgaan met (wetenschappelijke)
onderwijsliteratuur/informatie.
Basiscursus:
Kennismaking en oefening met de Neder-
landse onderwijskundige informatiebronnen.
Vervolgcursus: Kennismaking en oefening met
internationale (wetenschappelijke) onderwijs-
kundige informatiebronnen; het zoeken van
literatuur met behulp van de computer.
Doelgroep: Onderwijsgevenden, medewerkers
in de verzorgingsstructuur, ministeries, univer-
sitaire instituten, onderzoeksinstituten.
Cursusleiding: Drs. C. A. Arnold en drs. E. J.
Boersma.

Phidts, tijden kosten: Basiscursus, Groningen, 4
februari 1983, ƒ 150,-. Vervolgcursus. Gro-
ningen. 25 februari en 18 maart 1983, ƒ 250,-
(beide cursussen tezamen ƒ 350,-).

Onderwerp: Kindermishandeling, signalering
en hulpverlening.

Doelgroep: Pedagogen, psychologen en ande-
ren, die in hun werk te maken hebben met deze
problematiek.

Plaats, tijd en kosten: Lunteren, 20 en 21 april
1983, ƒ320,-.

Voor beide cursussen nadere inlichtingen en
inschrijvingen:
NVO postacademisch onder-
wijs, Korte Elisabethstraat 11, 351IJG
Utrecht; tel. 030-32 24 07.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 45-48 Pedagogische Studiën 45

-ocr page 53-

Onderwerp: Wijzer worden over Marie. Con-
ferentiedag, gericht op presentatie en bespre-
king van een aantal recent afgesloten en lopen-
de onderzoeksprojecten op het terrein van de
sociale wetenschappen, waarin aandacht wordt
besteed aan de positie, belangen en problemen
van vrouwen.

Doelgroep: Allen die in deze onderwerpen
geïnteresseerd zijn.

Plaats, tijd en kosten: Amsterdam, 11 maart
1983, ƒ60,-.

Inlichtingen en inschrijvingen: N.I.P., Nie.
Maesstraat 122, 1071 RH Amsterdam; tel.
020-7915 26 en NVO postacademisch onder-
wijs, Korte Elisabethstraat 11,
3511 JG Utrecht; tel. 030-32 2407.

Congres van de Vereniging Universitaire Lera-
renopleiding Nederland en het Orgaan Overleg
en Samenwerking Experimentele Lerarenoplei-
dingen

Onderwerp: Didactische werkvormen.
Doelgroep: Opleiders en leraren bij het voort-
gezet onderwijs in de eerste, tweede en der-
degraads sector.

Plaats, tijd en kosten: Beekbergen, 16, 17 en 18
februari 1983, ƒ 230,-; partieel deelnemen is
beperkt mogelijk ä ƒ 130,- per dag.
Informatie over eventuele bijdragen bij:
P. Licht, secretaris congrescommissie. De
Boelelaan 1081, 1081 HV Amsterdam, tel.
020-548 53 95.

Aamjielding en inschrijving bij: M. Fennis,
Didactiek van de Biologie, Opaalweg,
3523 RP Utrecht; tel. 030-5108 81.

Conferentie Internationale School voor Wijs-
begeerte

Onderwerp: Wolfskinderen, over de betekenis
van sociale relaties voor de ontwikkeling van
kinderen.

Medewerking aan deze conferentie verienen
o.a.: Prof. dr. C. F. van Parreren, Dr. F. Plooij
en Dr. H. Sarphatie.

Plaats en tijd: Leusden, 26 en 27 februari 1983.

Nadere inlichtingen verkrijgbaar bij: LS.V.W.
Dodeweg 8, 3832 RD Leusden.

New Approaches in Foreign Language Metho-
■dology — I5th AIMAV — colloquium, sep-
tember 6-9, 1983

An international colloquium will be jointly or-
ganised by the 'Association Internationale pour
la recherche et la diffusion des méthodes audio-
visuelles et structuro-globales', Brussels
ani
the Department of Applied Linguistics of the
University of Nijmegen. The colloquium aifflS
at evaluating new tendencies in foreign lan-
guage didactics. By didactics we mean educa-
tional systems rather than isolated teaching
techniques. By evaluating these tendencies the
colloquium will, it is hoped, provide answers to
the questions: What is the scientific basis of the
theories recently developed? To what extenf
can the new methods be applied on a large'
scale?

In the course of april 1983 a provisional
Programme will be distributed. Details on re-
gistration, fees, lodging etc. will be included.

General Information: Department of Applie<)
Linguistics, University of Nijmegen, c/o Mr. H
Bours, P.O. Box 9103, 6500 HD Nijmegen;
tel. 080-512207.

Trainingen Stichting Beleidsontwikkeling ei'
Planning

Bovengenoemde stichting verzorgt in 1983 de
volgende trainingen voor medewerkers uit on'
derwijs, welzijnswerk en gezondheidszorg:
Onderwerp: Basistraining conflicthanteren.
Plaats, tijd en kosten: Utrecht, 5 dinsdagmidda'
gen, start maart, ƒ 365,-.
Onderv^'erp: Derde partij bij conflicten.
Plaats, tijd en kosten: Utrecht, 6 vrijdagochten'
den, start maart, ƒ 425,-.
Onderwerp: Vragen stellen als communica'
tievaardigheid.

Plaats, tijd en kosten: Utrecht, 4 woensdag'

middagen, start april, ƒ 290,-.

Onderwerp: Werken in deeltijd.

Plaats, tijd en kosten: Utrecht, 3 maandag'

middagen, start mei, ƒ 250,-.

Seminar Werken in deeltijd.

Plaats, tijd eir kosten: Utrecht, vrijdagmiddai

29 april en 14 oktober, ƒ 80,-.

Inlichtingen en inschrijvingen: Stichting B^'
leidsontwikkeling en Planning, Nieuwe Grach'
29bis, 3512 LD Utrecht, tel. 030-3158 11.


46 Pedagogische Studiën

-ocr page 54-

Inhoud andere tijdschriften
Info

14e jaargang, 1982, nr. 1

De Rijksinspectie basisonderwijs op beleids-
schoolniveau; een verkenning, door
M. Berends

De Onderwijsraad: Een adviesorgaan onder-
zocht, door H. Schaap en J. Schaveling

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op-
voedkunde

7e jaargang, 1982, nr. 8

De 'WEl-S' innovatie, door J. Koning
Over de opleiding van leraren, door P. Sonke
Over het wettelijk kader van opleidingen tot
'eraar, door J. F. M. C. Aarts
Weglopers; een inleidend overzicht, door
H. L. W. Angenent en B.M.W.A. Beke
Is sport een vredesfactor? door F. De Wachter

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Op-
voedkunde

"^e jaargang, 1982, nr. 9

Enige onderzoeksgedachten met betrekking
tot de leraar-in-wording, door S. Veenman
Tussen 'führen' en 'wachsenlassen'. Een sfeer-
beeld van het emotioneel-pedagogische kli-
maat in de Vlaamse (katholieke) kleuterschool
tijdens de jaren zestig, door M. Depaepe
De wegloper en de wetgeving, door H. L. W.
'Angenent en B. M. W. A. Beke
Samenwerking tussen groepsopvoeders; een
analyse van enkele problemen met het oog op
teambegeleiding, door M. Klomp en F. Tegels
Over sociale competentie en moed tot zclf-
«andigheid, door A. L. R. Vermeer
f^oed of overmoed? Antwoord aan Vermeer,
door M.A.J.M. Matthijsen

Tijdschrift voor Onderwijsresearch

jaargang, 1982, nr. 6

De ontwikkeling van een schoolbelevings-
schaal, door W.G.R. Stoel
Multiple evaluatie en zekeraanduiding, door
R- F. van Naerssen

^tities en Commentaren

Het meten van kennis en inzicht: Een kritische

beschouwing van een simulatieonderzoek,
door J. Dirkzwager

Bespreking van het eindverslag van het Geon-
project, door J. H. Slavenburg

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21e jaargang, 1982, nr. 10

Onvoordelig geboren? door R. Dekker,
J. Hermanns en Th. Klinkien
Kritische orthopedagogiek: een plaatsbepa-
ling, door A. van Gennep
Prestaties van Nederlandse en buitenlandse
moeilijk lerende kinderen op de PMA, door
R. Haccou

Ervaringen met dagbehandeling, door
F. Kauffman

Ontvangen boeken

Bloemsma, B., Algemene theorie betreffende de
functie en de betekenis van links en rechts in het
schrijven.
(Lezing gehouden voor leden van de
Nederlandse Vereniging voor Grafologie),
1982, ƒ 10,- (Besteladres: B. Bloemsma,
Amersfoort, gironr. 669797)

Brink, W. P. van den, Binomiale modellen in de
testleer
(dissertatie), 1982

Casselman, J., e.a.. Jongeren en alcohol. Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1982, ƒ 35,-

Corte, E. De, e.a., Onderwijzen en leren op de
basisschool.
Wolters, Leuven, 1982, Bfrs.
t.295,-

Coopmans, J., De middenschool uit. Band 1:
Verantwoording en onderzoeksresultaten. Een
tussentijds verslag van een onderzoek bij leer-
lingen die de middenschool afsluiten, SVO-
reeks66. Eevodruk, Harlingen, 1982, ƒ 17,50

Diekerhof, E. (Red.), Leren, wat moet je er-
mee?
Over jeugdcultuur en onderwijs. Dick
Coutinho, Muiderberg, 1982, ƒ24,50

Duinen, M. van, Naar kinderen kijken. Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1982, ƒ45,-

Gent, B. van. Over andragologie. Een inleiding
tot de wetenschap van het welzijnswerk.
Boom, Meppel, 1982, ƒ34,-


Pedagogische Stiiciiën 47

-ocr page 55-

Gomis, A., Kindermishandeling en het onder-
wijs.
Vereniging tegen kindermishandeling,
's Gravenhage, 1982, ƒ 8,- (excl. portokosten
ad ƒ 2,30)

Haaren, J. van. Sociale vaardigheden voor het
basisonderwijs,
deel 2: Gesprekken voeren,
lessen geven, met groepen werken. Uitgeverij
Nelissen, Baarn, 1982, ƒ 31,50

Hendriksen, J., Levend leren. Theorie en prak-
tijk van de themagecentreerde interactie. De
Horstink, Amersfoort, 1982, ƒ 18,-/Bfrs.
330,-

IJzendoorn, M. H. van, L. W. C. Tavecchio,
F. A. Goossens en M. M. Vergeer,
Opvoeden
in geborgenheid.
Een kritische analyse van
Bowlby's attachmenttheorie. Van Loghum
Slaterus, Deventer, 1982, ƒ29,50

Mulderij, K. en H. Blecker, Kinderen wonen
ook.
Suggesties ter verbetering van een kind-
vergeten woonomgeving. Van Loghum Slate-
rus, Deventer, 1982, ƒ 36,50

Regt, W. de. Meisjes en jongens in hun seksua-
liteit.
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1982,
ƒ 16,50

Schmidt, H. G., Activatie van voorkennis, in-
trinsieke motivatie en de verwerking van teksl
Studies in probleemgestuurd onderwijs (dis-
sertatie). Uitgeverij Van Walraven, Apel-
doorn, 1982, ƒ20,-

Voort, T. H. A. van der, Kinderen en TV-ge-
weid: waarneming en beleving
(proefschrift)'
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1982, ƒ60,-

Ontvangen rapporten

Jonge, J. de, E. K. Marshall, T. Westra, Dt
visueel gehandicapte als geleide. Een onderzoek
naar het maatschappelijk functioneren van d^
oud-leerlingen van Bartiméus (5 delen), uitge-
voerd door het voormalig Instituut voor Toe-
gepast Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek
van de V.U. i.o.v. de Vereniging Bartiméus t^
Zeist


NIEUW!

Verschijningsdatum: ± eind maart 1983.

S.J. RED MEIJER

"OEDIPUS, begeerte, vrijheid, of de totale mens"

■k Een analyse van de structurering van de Oedipus mythe, volgens Freud, volgens
Fromm en één volgens de auteur.

★ De structureringen van Freud en Fromm zijn belangrijke aspecten van de werkelijk-
heid.

★ Met de methode van de auteur wordt de door de mythe gebrachte boodschap in velerlei
genuanceerde schakeringen gestructureerd.

)) > > > De verantwoordelijke mens{ ((({
>)) >) De mens die probeert te ontduiken (((((

/// Verantwoordelijkheid is meer dan een myihe, meer dan verbalisme, meer dan
macht.///

'"Mechanismen worden blootgelegd.***

***De auteur geeft vele, op het heden toegepaste, voorbeelden.***

-—Een toepassing van "Gedragsproblemen"......Problemen met gedragingen.

Prijs ± f 37,50 - Voohntekenprijs tot 30-3-'83, f 30,-.'(20% korting.)
Te bestellen door storting van f 30,- + f 2,- porto
qp postrekening 4 29 62 07.

Postbus 76
9750 AB Haren-Gn.

^ ^Uitgeverij Sassenhein

48 Pedagogische Studiën

-ocr page 56-

Kritiek van Davydov op de klassieke abstractietheorie.
Enige theoretische achtergronden1

R. VAN DER VEER
Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek, Rijksuniversiteil Leiden

gramma's worden op basis van zijn ideeën ont-
wikkeld. Hierbij ligt veelal het accent op de
praktische waarde van de door Davydov en zijn
medewerkers ontwikkelde ideeën. In dit artikel
willen wij meer aandacht besteden aan enige
theoretische achtergronden van Davydovs
werk.

Zoals bekend verzet Davydov zich al jaren
tegen de suggestie als zou de zogenaamde tra-
ditionele abstractietheorie een uitputtende
verklaring leveren voor het proces van begrips-
vorming (Zie b.v. Davydov, V. V., 1962, 1963,
1966, 1967, 1968, 1972'^', I972"'>, 1972"',
1974, 1976, 1977"", 1977"", 1979, 1980).
Naar zijn overtuiging is deze theorie alleen
toereikend om het tot stand komen van empi-
rische begrippen weer te geven. Daarnaast be-
staan er echter theoretische begrippen, die op
andere wijze tot stand komen dan in de klas-
sieke abstractietheorie gesteld wordt en dus
een andere theorie ter verklaring behoeven.
Om deze verklaring te vinden neemt Davydov
zijn toevlucht tot de dialectische logica. Aan dit
'positieve' gedeelte van zijn programma zal
echter in dit artikel nauwelijks aandacht be-
steed worden. We beperken ons tot het "nega-
tieve" gedeelte, waarin Davydov op epistemo-
logische, logische en psychologische gronden
stelling neemt tegen de denkbeelden uit de
traditionele abstractietheorie. Het is onfe
overtuiging dat een zorgvuldige afweging van
de argumenten van Davydov tegen de traditio-
nele abstractietheorie van groot belang kan zijn
voor een juiste appreciatie van de door hem
ontwikkelde onderwijsprogramma's. Een
grondige theoretische bezinning kan ons be-
hoeden voor een al te pragmatische aanpak,
waarbij onderwijsveranderingen worden door-
gevoerd op basis van al dan niet fraai voorge-
stelde praktijksuccessen.

In het vervolg schetsen wij eerst de traditio-
nele abstractietheorie zoals deze door Davydov
beschreven wordt. Daarna besteden we uit-
voerig aandacht aan de kritiek die Davydov op
deze theorie levert. Hierbij wordt duidelijk dat
de denkbeelden van Davydov alleen goed ver-
staan kunnen worden in het licht van de cul-
tuurhistorische theorie.


■atting

Pedagogische Studiën 1983 (60) 49-56 Pedagogische Studiën 49

1  hileiding

Het werk van de Russisclie onderwijskundige
V. Davydov mag zich in Nederland in een
grote belangstelling verheugen (Freudenthal,
1974 en 1979; Govorkova, 1971, 1975; Otte,
•'J^ö; Van Parreren, 1977'"\ 1977"^ 1979;
^an Parreren en Carpay, 1980; Streelland,
1979,1980; Wolters, 1978). Artikelen van zijn
hand worden vertaald en onderwijspro-

•^ct dank aan prof. dr. C. F. van Parreren en prof. tlr.
• F- Vos voor hun commcntaar bij een eerdere versie
van dit artikel.

-ocr page 57-

2 De klassieke abstractietheorie

Davydov komt, na een literatuurstudie van
Russische logische en psychologische publika-
ties, tot de volgende kenschets van de klassieke
abstractietheorie. Bij vergelijking van een ver-
zameling voorwerpen valt op dat ze bepaalde
kenmerken gemeen hebben en andere niet. De
voorwerpen die één of meer kenmerken ge-
meen hebben, rekent men tot één klasse. Niet
alle kenmerken van een object zijn echter even
belangrijk. Bepaalde kenmerken zijn nu eens
wel, dan weer niet aanwezig zonder dat dit van
belang is voor de toewijzing van het object aan
een bepaalde verzameling, terwijl andere ken-
merken juist van het grootste belang zijn voor
zo'n toewijzing. Met andere woorden, er zijn
primaire of wezenlijke kenmerken en secun-
daire, niet-wezenlijke kenmerken. Met behulp
van de onderscheiding van wezenlijke ken-
merken kan het subject objecten van elkaar
onderscheiden en hun overeenkomsten zien.
'Toevallige', secundaire kenmerken vertroe-
belen het beeld niet meer. Psychologisch ge-
sproken bracht men veelal het volgende naar
voren. Het basismateriaal voor de menselijke
kennis zijn de gewaarwordingen en de waar-
nemingen. Hiermee hecht verbonden is de
voorstelling, dat wil zeggen het beeld van een
object in ons bewustzijn, wanneer dit object
niet waargenomen wordt. De waarneming en
de voorstelling hebben gemeen dat ze aan-
schouwelijk zijn. De gewaarwording, de waar-
neming en de voorstelling vormen het aan-
vangsstadium van de kennis. Zij weerspiegelen
de zintuiglijk gegeven eigenschappen van ob-
jecten. Deze eigenschappen of kenmerken
kunnen nog zowel wezenlijk als niet-wezenlijk,
primair of secundair blijken. Pas in het vol-
gende stadium van de kennisverwerving - het
rationele, reflexieve stadium - worden begrip-
pen gevormd, die de algemene, wezenlijke''
kenmerken van voorwerpen vaststellen. De
begrippen worden gevormd op basis van de
voorstelling. In het begrip ontbreken de ver-
schillende individuele eigenschappen van de
afzonderlijke voorwerpen cn wordt slechts dat
onderscheiden, wat algemeen en wezenlijk is
voor alle voorwerpen van het gegeven type
(Strogovic, 1949). De vergelijking van over-
eenkomstige voorstellingen of objecten is
noodzakelijk, maar nog niet voldoende voor de
vorming van een begrip. Daartoe is ook nog
een analyse noodzakelijk, waardoor kenmer-
ken onderscheiden worden. Enige kenmerken
worden uit het geheel gelicht (analyse) en als
we deze kenmerken samen nemen (synthese)
kan het verkregen complex van kenmerken
toegepast worden op alle voorwerpen van een
bepaald geslacht (generalisatie). We staan even
stil bij wat in het voorafgaande geponeerd is.
De klassieke abstractietheorie is dus een ana-
lytische theorie. Objecten worden geanaly-
seerd naar hun kenmerken en getracht wordt
gemeenschappelijke kenmerken te vinden.
Gemeenschappelijk betekent in de klassieke
abstractietheorie steeds: perceptief overeen-
komstig of gelijk. Bovendien is, volgens Davy-
dov, de volgende stadiatheorie kenmerkend:
waarneming —> voorstelling ^ begrip. Davy-
dov noemt verder nog de volgende drie eigen-
schappen waaraan het begrip volgens de klas-
sieke abstractietheorie zou voldoen:

1. het noemt wezenlijke kenmerken, die ons in
staat stellen een bepaalde verzameling één-
duidig van andere te onderscheiden;

2. de betekenis wordt verbaal uitgedrukt;

3. deze betekenis is niet noodzakelijk verbon-
den met de aanwezigheid van aanschouwe-
lijke beelden en kan een abstract karaktef
hebben.

De aannamen van de klassieke abstractiethe-
orie, waaraan volgens Davydov een empiristi-
sche^ kennisleer ten grondslag ligt, zou men in
een schema kunnen vatten zoals in Figuur 1
weergegeven.

3 Kritiek van Davydov op de klassieke ahstrac-
tietheorie

Volgens de empiristische kennisleer neemt dc
mens, als het ware van een afstand, diverse
objecten waar, vergelijkt ze en verenigt ze dal
in een bepaalde klasse. Het wiel van een auto.
het hoofd van een baby cn de volle maan vvof
den verenigd in de klasse van cirkelvormigen-
Deze overeenkomst heeft geen praktische be'
tekenis cn wordt geconstateerd vanuit een fof'
meel standpunt. De overeenkomst bestaa'
slechts in het denken van het subject. Met dcz^ ,
laatste constatering over de realiteit van d^ ,
overeenkomst tussen objecten neemt Davydo^ ,
positie in de klassieke nominalisme-realisme'
controverse (Nuchelmans, 1978). Na een uit' |
voerig betoog komt hij tot de conclusie dat eei^ |
benadering van de generalisering als het oH',
derscheiden van overeenkomstige kenmerke''


50 Pedagogische Studiën

-ocr page 58-

gewaarwordingen/
waarnemingen voorstelling

begrip

graad van
abstractie

aard van
het object

algemeen/
bijzonder

algemeen

bijzonder

aanschouwelijk verbaal

zintuiglijk

reflectief,
rationeel
analyserend

wijze van tot
standkomen

niet

reflectief

wezenlijk/
onwezenlijk

wezenlijk

aard van de
kenmerken

Figuur 1 De totstandkoming van begrippen volgens het empiristisch model

noodzakelijk tot de één of andere vorm van
nominalisme leidt (Davydov, 1972). Binnen de
klassieke abstractietheorie tracht men ook een
onderscheid te maken tussen 'voorstellingen'
en 'begrippen'. Het onderscheid zou er in gele-
gen zijn, zoals hiervoor al vermeld, dat in de
voorstelling gemeenschappelijke kenmerken
nog zowel wezenlijk als niet wezenlijk kunnen
zijn, terwijl in het begrip uitsluitend wezenlijke
kenmerken zijn opgenomen. Davydov voert
hier tegen aan, dat het al dan niet wezenlijk zijn
van een kenmerk in de klassieke abstractie-
theorie relatief is. In principe kan elk kenmerk
'Ie basis worden voor een generalisatie, zelfs,
zoals Davydov opmerkt, strikt uiterlijke ken-
merken'. Er bestaat, met andere woorden,
geen absoluut criterium voor het onderschei-
den van wezenlijke en niet-wezcnlijke eigen-
schappen. Om die reden valt het de aanhangers
van de klassieke abstractietheorie moeilijk
voorstellingen van begrippen te scheiden naar
inhoud, aldus Davydov. Vaak tracht men dan
ook een onderscheid aan te brengen naar de
Vorm, de wijze van uitdrukken. Men stelt dat in
tle voorstelling de kenmerken van een object
"og niet onderscheiden worden en dat pas
'wanneer het subject gevraagd wordt deze
kenmerken op te sommen, hij ze onderscheidt.
De voorstelling is nog aanschouwelijk, maar
het begrip niet meer. Dit is slechts een verbale
opsomming van kenmerken (zie Figuur 1).
Ook tegen een andere pf>ging binnen de klas-
sieke abstractietheorie onderscheid tussen
verstelling en begrip te maken voert Davydov
bezwaren aan. Zo stelde Vetrov (1959) dat het
begrip het individu in staat stelt de grenzen van
de zintuiglijke ervaring te overschrijden en
verbanden te leren kennen, die in het geheel
niet door de zintuigen 'weerspiegeld' zouden
kunnen worden. Davydov laat zien dat deze
bewering in strijd is met het nominalistisch uit-
gangspunt van de klassieke abstractietheorie.
De kern van zijn betoog is dat de traditionele
benadering van de vorming van begrippen
slechts van toepassing kan zijn op zintuiglijk
gegeven, uiteriijke kenmerken van afzonder-
lijke objecten. Het abstraheren van gemeen-
schappelijke kenmerken hieruit kan niet leiden
tot niet-zintuiglijke, abstracte begrippen.
Hiermee is volgens Davydov een van de be-
langrijkste beperkingen van klassieke abstrac-
tietheorie gegeven. De overige kritiek van Da-
vydov op de klassieke abstractietheorie kan
men in vier, overigens sterk samenhangende,
punten formuleren. Ten eerste negeert de
klassieke abstractietheorie het onderscheid
tussen enerzijds de waarneming en anderzijds
het denken. Dit hangt uiteraard samen met het
hiervoor gesciietste sensualistische uitgangs-
punt van de klassieke abstractietheorie. Vol-
gens Davydov bestaat er een kwalitatief ver-
schil tussen het waarnemen en het denken,
maar is het niet zo dat men bij de begripsvor-
ming/cJÄ'/i van beide vormen van handelen kan
onderscheiden (zoals weergegeven in Fi-
guur 1). Ten tweede wordt volgens Davydov in
de klassieke abstractietheorie het subject als te
passief voorgesteld. Voor hem is het zo dat het
subject zich actief handelend een model vormt
van de werkelijkheid. Ten derde legt Davydov
in navolging van Vygotskij sterk de nadruk op
het begrippensysteem. Elk begrip is pas werke-
lijk tot stand gekomen, als men het in een
begrippensysteem geplaatst heeft. Handelend


Pedagogische Stiiciiën 51

-ocr page 59-

vanuit de kennis van zo'n systeem benadert liet
subject de empirie. Ten vierde hanteert Davy-
dov in afwijking van de klassieke abstractie-
theorie een genetische benadering. Ook hierin
sluit hij aan bij de denkbeelden van Vygotskij".
Als men ergens een theoretisch begrip van
heeft, dan wil dit volgens Davydov zeggen dat
men het wezen van een bepaald object of ver-
schijnsel ontdekt heeft door een historisch-ge-
netische analyse. In dit standpunt van Davydov
komt tevens zijn essentialistische benadering
duidelijk tot uiting.

Wij zullen elk der kritiekpunten bespreken
waarbij we ons voornamelijk beperken tot Da-
vydovs boekpublikatie uit 1972 (maar zie ook
Davydov, 1967, 1968, 1974).

Het onderscheid waarnemen — denken
Als wij het hiervoor gegeven schema I bekij-
ken, dan valt onmiddellijk op dat er sprake is
van verschillende stadia of fasen in de begrips-
vorming. Een begrip wordt gevormd uit of via
de voorstelling. De stadia van de waarneming
en van de voorstelling zijn daarbij aanschou-
welijk en niet reflectief. Pas in het laatste sta-
dium grijpt het verstand rationeel analyserend
op het aanschouwelijk materiaal in. In feite is
een dergelijke stadiatheorie nauw verwant met
het klassieke, door wetenschapstheoretici
reeds lang verlaten, standpunt van de theorie-
vrije waarneming, die het objectieve uitgangs-
materiaal zou leveren voor de wetenschappe-
lijke theorievorming. Een standpunt dat al
door Popper fel aangevallen is'. Davydov be-
vindt zich dan ook in goed gezelschap als hij
stelt dat er niet zoiets bestaat als een empirische
fase die aan de theoretische voorafgaat. In de
reële geschiedenis van de wetenschap ontbre-
ken zuivere perioden van empirische beschrij-
ving en theorieconstructie. Al in de beschrij-
vende periode zijn er theoretische abstracties
(Davydov, 1972''», p. 301)^ Hoewel Davydov
met deze stellingname te midden van de post-
positivistische wetenschapsfilosofen niet zou
misstaan, is de achtergrond ervan toch een an-
dere dan die van zijn medestanders. Davydov
legt grote nadruk op het onderscheid tussen de
observatie en het experiment. De moderne
wetenschap steunt volgens hem op het experi-
ment. Het experiment is daarbij een vorm van
handelen die eigen is aan de produkieve arbeid.
Op deze manier legt Davydov een verband
naar de marxistische antropologie waarin de
arbeid centraal staat (men zie Bayertz, 1980 en

Van der Veer, 1981).

We zien dus dat Davydov zich op weten-
schapstheoretische gronden keert tegen de op-
vatting als zou er bij de tot standkoming vaf
theorieën of begrippen sprake zijn van een em-
pirische waamemingsfase en een theoretische
denkfase. Daarnaast maakt hij ook ernstig be-
zwaar tegen het niet voldoende onderscheidef
van waarnemen en denken als zodanig in d£
klassieke abstractietheorie. Volgens Davydo^
bestaat er een kwalitatief verschil tussen beid£
vormen van handelen. Er bestaat een opvat-
ting, schrijft Davydov, dat als de waarneminÉ
maar geen grenzen was opgelegd (van prakti-
sche of principiële aard), we dan alles wisteH
omtrent de werkelijkheid, dat wil zeggen dat e'
geen principieel onderscheid is tussen hel
waarnemen en het denken. De zintuigen kun-
nen echter slechts een momentopname makeU
van een wordend systeem en juist die wordinj
is de kern van het systeem (Davydov, 1972'"'-
p. 288). Het denken gaat vaak pas aan het werk
als de reële ontwikkeling al voorbij is. In he'
denken tracht het subject deze te reconstru-
eren. De zintuigen daarentegen weerspiegelei'
in zekere zin dat wat al geworden is. Davydov:
'Als we een abstracte identiteit vormen, klasseH
vormen, catalogiseren en hiërarchiseren i"
soort-geslacht, dan bewegen we ons in de sfeel
van de externe, gerationaliseerde zintuiglijk«
inhoud, verkregen door observatie. Maar als
we ernaar streven te weten te komen, hoe ecH
bepaalde zaak tot stand kwam, zich vormde^
dan zijn we gedwongen niet alleen dc vcrandc
ringen ervan te observeren, maar ook de voor-
waarden te zoeken, die de wording bepalef
. . (Davydov, 1972"'>, p. 191). Volgens Da-
vydov kan men in dc waarneming dus slechts
standen van zaken constateren, die pas na eef
genetische analyse van hun ontstaans-
voorwaarden, m.a.w. in het denken, in he'
juiste licht bezien kunnen worden.

Met deze opvatting kenmerkt Davydov zich
als een typische vertegenwoordiger van d«
cultuurhistorische school in de psychologie-
Ook bij Vygotskij vindt men immers dez«
waarschuwing niet te blijven staan bij het gC'
constateerde gedrag (door hem 'fossiel' of'ge'
sedimenteerd' gedrag genoemd) en de nadruK
te geven aan een genetische analyse. Hierbij
oriënteerde Vygotskij zich overigens aan He-
gels onderscheid tussen 'Schein' cn 'Wesen'
(zie Vos, 1976; VanParrerenenCarpay, 1980:
Van IJzendoorn et al, 1981).


52 Pedagogische Studiën

-ocr page 60-

^fet passieve subject

Een tweede punt dat opvalt bij bestudering van
schema 1 is dat het subject betrekkelijk passief
voorgesteld wordt. Pas in het laatste stadium
grijpt het subject rationeel analyserend in. Tot
dat rnoment lijkt er slechts sprake te zijn van
een passief beschouwen door het subject van
een welomschreven verzameling van aangebo-
den objecten. Het handelende subject krijgt
nauwelijks aandacht en van manipulaties van
dc objecten of experimenten ermee om al
doende de wezenlijke kenmerken van de ob-
jecten te ontdekken is al helemaal geen sprake.
Het subject uit de klassieke abstractietheorie
heeft geen handen en is nadrukkelijk niet ex-
perimenteel ingesteld. Door observatie en ver-
gelijking van in de waarneming gegeven ken-
merken is het subject in staat een verzameling
aangeboden objecten te splitsen in deelverza-
"lelingen. Het is opvallend hoe ook hier weer
de klassieke abstractietheorie geïnspireerd lijkt
door overwegingen omtrent het classificeren
van eenvoudige geometrische figuren, waarbij
onderscheidende kenmerken in de waarne-
ming gegeven zijn (door Van Parrcren [19791
"et perceptieve niveau genoemd).

Davydov stelt liier tegenover dat het zich
vormen van een theoretisch begrip van een
bepaalde zaak afhankelijk is van bepaalde
handelingen van het subject. Davydov: 'Het
theoretisch begrip is die vorm van denk-
activiteit, waarmee het geïdealiseerde voor-
werp en het systeem van zijn verbindingen ge-
deconstrueerd worden. Het gaat om een ge-
dachtcnreconstructie, een denkhandeling'
(Davydov, 1972'-", p. 269). Met instemming
"aalt hij hierbij Kant aan, waar deze stelt dat
"len zich een lijn niet kan denken zonder haar
gedachten te trekken. Deze uitspraak van
•^r^nt acht hij typerend voor de opvatting dat
'-'ch ergens een begrip van vormen een handc-
""8 is, de constructie van een object in het
'dealc vlak. In dit verband stelt hij dat het bij
wetenschappelijke abstracties altijd gaat om
■modelvorming (Davydov, 1972'"', p. 280). Het
■model is die vorm van abstractie, waarin de
wezenlijke relaties van het object veraan-
schouwelijkt zijn. Aan de basis van het model
® het experimentele, manipulatieve hande-
en. Overigens onderscheidt Davydov zich in
'in karakterisering van modellen niet zeer van
e Westerse literatuur (zie bijv. Bcrtels &
■^^Wa, 1969; Nauta, 1970).

e zien dus ook hier weer het thema van de

experimenterende (arbeidende) mens, die ac-
tief handelend zijn omgeving omvormt, terug-
keren. In de arbeid ontdekt de mens de grenzen
die de werkelijkheid aan hem oplegt, in het
experiment wordt deze activiteit gesystemati-
seerd. De relatieve waardering van observatie
en experiment is hecht gefundeerd in de mar-
xistische antropologie (vgl. ook Baycrtz, 1980).

Het begrippensysteem

In de klassieke abstractietheorie is steeds spra-
ke van de tot standkoming van een begrip en
wordt nooit gesproken over de onderlinge re-
latie van begrippen. In de cultuurhistorische
school is echter steeds gewezen op het bestaan
van een onderlinge samenhang van begrippen:
het begrippensysteem. Vygotskij stelde: "Bui-
ten een systeem staan de begrippen in een ge-
heel andere relatie tot het object, dan wanneer
ze tot een bepaald systeem behoren. De relatie
van het begrip "bloem" tot het materiële object
is bij een kind, dat de termen "roos, viooltje,
sneeuwklokje" nog niet kent, wezenlijk anders
dan bij een kind dat deze termen wel kent.
Buiten het begrippensysteem zijn slechts be-
gripsmatige verbindingen mogelijk tussen de
concrete dingen zelf: dit zijn de empirische ver-
bindingen . .. Pas in samenhang met het be-
grippensysteem ontstaan de relaties van het
begrip tot de andere begrippen, ontstaat een
relatie tot objecten die tot stand komt met
behulp van de andere begrippen waarmee het
is verbonden. Zodoende is er hier sprake van
een geheel andere relatie tussen het weten-
schappelijk begrip en het materiele object. Nu
worden in de begrippen boven-empirische re-
laties mogelijk" (geciteerd bij Vos, 1976, p.
262).

Ook Davydov heeft op het belang van het
begrippensysteem gewezen. Hij constateert
echter dat ook tussen empirische begrippen een
zekere relatie kan bestaan, bijvoorbeeld de
soort-geslacht relatie (Davydov, 1972'"', p.
201; Wolters, 1978, p. 38). Typerend voorde
theoretische, wetenschappelijke begrippen zou
zijn dat ze samenhangen in een bijzonder sys-
teem, namelijk een systeem dat de wezenlijke
relaties tussen de begrippen tot uiting brengt.
Deze essentialistische stellingname van Davy-
dov is weer nauw verweven met enige thema's
uit de marxistische antropologie. Volgens deze
antropologie is het namelijk zo dat de mens in
het verleden al arbeidend en de natuur om-
vormend gestoten is op bepaalde essentiële ei-


PedagogKche Studien 53

-ocr page 61-

genschappen en relaties van die natuur. De
kennis omtrent de werkelijkheid, die aldus op-
gedaan is, wordt van generatie tot generatie
doorgegeven in de vorm van de theoretische
begrippen (zie Vos, 1976; Van IJzendoom et
al., 1981). Deze historisch in de menselijke
gemeenschap ontstane begrippen spelen dus
een objectieve rol in de handelingen van de
mens en de resultaten ervan. Kenmerkend
voor de cultuurhistorische school en ook voor
Davydov is nu de stelling dat individuele men-
sen zich deze in de menselijke historie ontstane
begrippen vaak eerder eigen maken dan dat ze
met de empirische exemplaren ervan gecon-
fronteerd worden. Anders gezegd: veel begrip-
pen komen niet tot stand langs de moeizame
weg van inductie, maar op basis van het zich
eigen maken van de intensie van een bepaald
begrip. Belangrijk is in dit verband de categorie
van de 'omgang' of meer specifiek: het onder-
wijs (Vos, 1976). Davydov stelt dat een indi-
vidu pas echt menselijk is als hij met de werke-
lijkheid omgaat op basis van reeds bestaande
begrippen. Deze 'algemene' begrippen vormen
een voorbeeld, een maatstaf ter appreciatie van
de in de empirie tegengekomen zaken. Met
andere woorden, het individu krijgt niet te ma-
ken met een 'niet-toegeëigende natuur'. Ge-
wapend met de in de omgang verworven be-
grippen treedt het individu de werkelijkheid
tegemoet, die aldus aan hem als 'geïdea-
liseerde' natuur verschijnt. In deze stelling-
name van Davydov waarin het primaat van de
theorie, de begrippen weer benadrukt wordt,
vertoont hij wederom een grote verwantschap
met Westerse post-positivistische weten-
schapsfilosofen. Het verschil is echter gelegen
in het met de marxistische antropologie verwe-
ven essentialistische denken, dat Davydov
verwoordt. In de arbeid en het experiment zijn
in het verieden wezenlijke relaties cn begrip-
pen blootgelegd die via de omgang aan vol-
gende generaties worden doorgegeven. Hoe de
marxistische epistemologie toch nog een plaats
weet in te ruimen voor de menselijke feilbaar-
heid en de revisie van begrippen, vormt een
apart probleem, waar we hier niet nader op
ingaan (Boeselager, 1975).

De genetische benadering
Hiervoor schreven wij al dat in de optiek van
Davydov de waarneming gekenmerkt wordt als
een niet-materiële handeling die niet meer kan
opleveren dan een momentopname van een
zich ontwikkelende werkelijkheid. Het is dan
ook niet verwonderlijk dat de empirische ab-
stractietheorie die het onderscheid tussen het
waarnemen en het denken negeert in zijn ogen
ook tot machteloosheid gedoemd is. Wat ont-
breekt is het perspectief op de wording van de
werkelijkheid en haar ontstaansvoorwaarden.
Het sociaal-historische karakter van de genese
van wetenschappelijke kennis (Boeselager,
1975, p. 81) heeft steeds een grote rol gespeeld
in de sovjet-psychologie. Reeds Vygotskij
heeft op geheel eigen wijze getracht deze
zienswijze in het psychologisch onderzoek te
verwerken. Hij benadrukte al het belang van
een genotypische bestudering van psychische
processen (Van IJzendoom et al., 1981, 81;
Vos, 1976). Met zijn experimenteel-genetische
aanpak trachtte Vygotskij tot een concrete
toepassing te komen van Hegels opvatting
omtrent het wetenschappelijk kennen. Vcxir
Hegel was het zo dat we bij het kennen van de
werkelijkheid eerst stuiten op het onmiddellijk
gegevene (Schein), en pas bij verdere, histori-
sche analyse door kunnen dringen tot het we-
zen (Wesen) der verschijnselen. Blijven we
staan bij dc verschijnselen, dan doorzien we
hun historische bepaaldheid niet en bestaat het
gevaar dat we empirische regelmatigheden
aanzien voor natuurwetten (Van IJzendoom et
al., 1981, p. 33).

Davydov zelf heeft de handeling van het
vermenigvuldigen getracht genetisch te analy-
seren. Hierbij kwam hij onder meer tot dc
conclusie dat het vermenigvuldigen vanuit het
genetisch gezichtspunt niet gezien mag worden
als een herhaald optellen (zoals wel gedaan
werd) (Wolters, 1978, p. 38; Davydov, 1969).

4 Slal

In het voorafgaande hebben wij getracht de
thcoreti.sche achtergronden van Davydovs kri-
tiek op de klassieke abstractietheorie op con-
sistente wijze naar voren te brengen. Het bleek
dat deze kritiek het best begrepen kan worden
vanuit het perspectief van de cultuurhistorische
school, waarvan Davydov een van de promi-
nente, moderne vertegenwoordigers is. Het
lijkt ons dat Davydov de vinger heeft gelegd op
enkele wezenlijke tekortkomingen van dc
klassieke abstractietheorie. Een definitieve be-
oordeling van de waarde van zijn kritiek moet
echter nog op zich laten wachten. Voor zo'n


54 Pedagogische Studiën

-ocr page 62-

beoordeling dient in ieder geval de kritiek van
Davydov gelegd te worden naast die van critici
buiten de cultuurhistorische school om de
oorsponkelijkheid en geldigheid van zijn ar-
gumenten beter in het vizier te krijgen.

Noten

' • Vooruitlopend op het betoog zij hier alvast ver-
meld dat in de klassieke abstractietheorie het on-
derscheid tussen wezenlijke en niet-wezenlijke
kenmerken relatief is of in het geheel niet wordt
gemaakt. Dit in tegenstelling tot de 'dialectische
abstractietheorie', die door Davydov voorgestaan
wordt.

2- Davydov spreekt van empirisch. Wij geven de
Voorkeur aan empiristisch, aangezien met deze
term beter aangegeven wordt dat in de klassieke
abstractietheorie eenzijdig de nadruk wordt ge-
'egd op het empirische, inductieve aspect van de
kennisverwerving.

Dit kan natuurlijk niet als interne kritiek op de
traditionele abstractietheorie bedoeld zijn, daar er
Vanuit gegaan wordt dat we kunnen uitmaken
Welke eigenschappen inneriijk, dan wel uiteriijk
zijn - lees: wezenlijk, dan wel niet-wezenlijk -,
een onderscheid dat nu juist in absolute zin door
de klassieke abstractietheoric afgewezen wordt.
4. De genetische benadering is kenmerkend voor de
cultuurhistorische benadering in de sovjetpsy-
chologie. Men zie Vos (1976), Van Parreren en
Carpay (1980) en Van Uzendoom et al. (1981)
voor de achtergronden.

Bijvoorbeeld Popper (1974) en Popper (1975).
Overigens kan men zich heel goed indenken dat
men tot een begrip komt zonder een aanschouwe-
lijke fase door te maken. In deze zin kan men door
de door Davydov geschetste abstractiethcorie dus
ook een te sterke nadruk op de aan-
schouwelijkheid verwijten.
Ook Camap stelde al dat "Tlieoretical laws cannot
be arrived at simply by taking the empirical laws,
then generalizing a few steps further'. De reden is,
20 schrijft Derksen, dat generalisatie van empiri-
sche gegevens uitsluitend tot verdere empirische
generalisaties kan leiden (Derksen, 1981, p. 43).
Hempcl stelde eveneens al dat hypotheses nodig
zijn om richting aan het wetenschappelijk onder-
zoek te geven... Zonder hypothesen zijn analyse
en classificatie blind (geciteerd door Derksen,
1981,
p. 43). Zelfs in het logisch positivisme werd
een strikt empiricisme als in de klassieke abstrac-
t'etheorie geïmpliceerd dus afgewezen.

literatuur

ßayertz, K., Wissenschaft als historischer Prozess. Die
anti-positivistische Wende in der Wissenschaflsthe-
orie.
München: Wilhelm Fink Verlag, 1980.

Bertels, K. & D. NanXa, Inleiding tot het modelbegrip.
Bussum: W. de Haan, 1969.

Boeselager, W.F., Thesovietcritiqueofneopositivism.
Dordrecht: Reidel, 1975.

Davydov, V.V., O psichologiieskom analize soder-
ianija dejstvij.
Paper op het tweede congres van de
ObSestva psichologov, Moskou, 1963.

Davydov, V. V., An experiment in introducing cle-
ments of algebra in elementary school.
Soviet Edu-
cation,
1962, 5, 27-36.

Davydov, V.V., Problema obobäenija v trudach L.S.
Vygotskogo.
Voprosy psichologii, 1966, 6, 42-53.

Davydov, V.V., Beziehungen zwischen der Theorie
der Verallgemeinerung und der Lehrplangestal-
tung. In: E. Däbritz & A. Kossakowski,
Unter-
suchungen des Denkens in der Sowjetischen Psy-
chologie.
Beriin: Volk und Wissen, 1967.

Davydov, V. V., K probleme sootnoäCenija abstrakt-
nych i konkretnych znanij v obutenii.
Voprosy
psichologn,
1968, 6, 34-48.

Davydov, V. V., (red.) Psichologiteskie vozmolnosu
mladiich Skol'nikov v usvoenii matematiki.
Mosk-
va: Prosveätcnie, 1969.

Davydov, V. V., Vidy ohobStenija v obufenii (logi-
kopsichologiteskie problemy postroenija utebnych
predmetov).
Moskva: Pedagogika, 1972''''.

Davydov, V. V., De vorming van een elementair
begrip van hoeveelheid bij kinderen. In: C. F. van
Parreren & J. A. M. Carpay,
Sovjet-psychologen
aan het woord.
Groningen: Wolters-Ncxirdhoff,

1972«').

Davydov, V. V., & V. N. PuSkin, Zavisimost' razvitija
myälenija mladäich Skol'nikov ot charaktera obu-
eenija.
Voprosy psichologii, 6, 124-132.

Davydov, V. V., Analiz didaktiteskich principov tra-
dicionnoj äkoly i vozmoinye principy obuöenija
bliJiajäego buduätego. In:
Psichologiteskie osoben-
nostt vypusknikov srednej Skoly i utaSlichsja tech-
nifeskich ufilic.
Moskva: 1974.

Davydov, V. V., Osnovnye problemy vozrastnoj i
pedagogiCeskoj psichologii na sovremennom etape
razvitija obrazovanija.
Voprosy psichologii, 1976,
4, 3-15.

Davydov, V. V., Umstvennoe razvitie mladäich
Skol'nikov v processe obutenija. In:
Psichologo-
pedagogifeskoe izufenie litnosti ui^aWchsja.
Mosk-
va: 1977<".

Davydov, V. V., Psichologiêeskie problemy vospita-
nija i obuCenija podrastajuäego pokolenija.
Vo-
prosy psichologii,
1977"'', 35-46.

Davydov, V.V., & Ol'Seamskij, V. B., Kompleksnyj
podchod k vospitaniju i zadaCi psichologiteskoj
nauki.
Voprosy psichologii, 1979, 4, 9-16.

Davydov, V. V., Analysis of psychologico-pedagogi-
cal principles of learning.
Studia Psychologica,
1980,22,41-50.

Derksen, A. A., Rationaliteit en Wetenschap. Assen:
Van Gorcum, 1980.


Pedagogische Stiiciiën 55

-ocr page 63-

Freudenthal, H., Soviel research on teaching algebra
at the lower grades of the eicmentary school.
Edu-
cational studies in Mathematics,
1974,5, 391 -412.

Freudenthal, H., Lessen van Sovjet rekenonderwijs-
kunde.
Pedagogische Studiën, 1979, 56, 17-24.

Gorskij, D. P., Logika. In: V. V. Davydov, 1972<='>.

Govorkova, A. F., O ponjatijnoj prirode em-
piriicskich obobKenij.
Voprosy Psichologii, 1971,
6, 78-88.

Govorkova, A. F., Het begripsmatige karakter van
empirische generalisaties. In: C. F. van Parreren &
W. A. van Loon-Vervoom,
Denken. Groningen:
Tjeenk Willing, 1975.

IJzendoom, R. van, R. van der Veer, F. Goossens,
Kritische Psychologie. Drie stromingen. Baam:
Ambo Basisboeken, 1981.

Nauta, D., Logica en model. Bussum: W. de Haan,
1970.

Nuchelmans, G., Overzicht van de analytische wijsbe-
geerte.
Utrecht: Spectrum, 1978".

Otte, M., Die didaktischen Systeme von V. V. Davy-
dov/D. B. Elkonin einerseits und L. V. Zankov
andererseits.
Educational Studies in Mathematics,
1976, 6, 475-497.

Parreren, C. F. van. Psychologie en dialectische lo-
gica.
Kennis en Methode, 1977'"', l, 194-211.

Parreren, C. F. van. Abstractie en begrip in de dialec-
tische logica.
Utrecht: Intern rapport, 1977"".

Parreren, C. F. van. Niveaus in de ontwikkeling van
het abstraheren. In: J. de Wit, H. Bolle, R. Jense-
rum Cardoso-van Hoorn (red.).
Psychologen over
het kind 6.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjetpsy-
chologen over onderwijs en cognitieve ontwikke-
ling.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980.

Popper, K. R., Objective knowledge. An evolutionary
approach.
London: Oxford University Press, 1975.

Popper, K. R., Conjectures and Refutations. The
growth of scientific knowledge.
London: Routledge
and Kegan Paul 1974'.

Streefland, L., Davydov, Piaget en de breuken. Pe-
dagogische Studiën,
1979, 56, 289-307.

Streefland, L., Cognitieve ontwikkelingen wiskunde-
onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1980, 57, 344-
357.

Strogovie, M. S., Logika. In: V. V. Davydov, 1972'='.

Veer, R. van der. Het genetisch wetenschapsmodel
van K. Bayertz.
Kennis en Methode, 1981,5, 184-
193.

Vetrov, A. A., Produktivnoe myälenie i associacija.
Voprosy psichologii, 1959, 6.

Vinacke, W. E., The Psychology of thinking. New
York: McGraw-HiU. 1952.

Vos, J., Onderwijswetenschap en marxisme. De me-
thodenstrijd in de sovjetonderwijswetenschap.
Gro-
ningen: Tjeenk Willink, 1976.

Wolters, M., Van rekenen naar algebra. Een ont-
wikkelingspsychologische analyse.
Dissertatie,
Utrecht, 1978.

Curriadum vitae

R. van der Veer (1952) studeerde af in de psycholo-
gische functieleer. Publiceerde artikelen in o.a. Mens
en Maatschappij, Kind cn Adolescent, Kennis en
Methode. Co-auteur van het boek "Kritische psy-
chologie. Drie stromingen' (AMBO-basisboek,
1981). Momenteel verbonden aan de Vakgroep Em-
pirische Pedagogiek Rijksuniversiteit Leiden. Werkt
aan een dissertatie over de ideeën van V. V. Davy-
dov.

Adres: J. M. Kemperstraat 22, 1051 TR Amster-
dam

Manuscript aanvaard I5-6-'82


56 Pedagogische Studiën

-ocr page 64-

J- kingma

Vakgroep Instructie Technologie
T.H. Twente
W. KOOPS

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie,

Pedologie en Speciale Pedagogiek Vrije
Universiteit AnKtcrdam

^'"nenvaiting

In dit artikel worden Piagetiaanse meetinstni-
'nenten voor seriatie, classificatie en conseiratie
enkele intelligentie-siibtests (uit de Cattell
form l, en form 2 A, de P.M.A. 2-4) vergeleken
naar de mate waarin ze de beheersing van 're-
kentaar (uit Sängers & Van der Sluis, 1973) en
'S'^'al-in-de-rif-opgaven (Kingma, 1978")
kunnen voorspellen. Het onderzoek werd uitge-
^'oerd bij 312 leerlingen van kleuter- en basis-
^^holen (klas I t/m 4). De uitkomsten tonen
"'^der meer dat seriatie en conservatie, gecombi-
neerd, rekentaal van kleuters beter voorspellen
"(in intelligentie-subtests en dat verbale reken-
^'"ardigheul van basisschoolkinderen even goed
^'(^orspeUi kan worden met behulp van Piagel-
'aken als met intelligentie-subtests. Voorts blij-
'cn de gebruikte seriatie-, classijicatie- en con-
^^''^"tie-instrumenten psychometrisch van goe-
kwaliteit te zijn en niet onder te doen voor
S<^bruikelijke intelligentie- en schoolvorderin-

iiyifj^, seriatie en conservatie lijken

belovend en verdienen voortgezet onder-
Zoek.

'"leiding

^^^^^""damentele Piagetiaanse begrippen als

"catie, conservatie en seriatie is in de

Dit

onderzoek werd verricht in het kader van het
tio ontwikkeling van quantitaticve en rela-

Sfi^l 1 '''■"Sripptn bij kinderen van 4-12 jaar' (project
'atiH wordt gesubsidieerd door dc Neder-

se organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk
^"^«eock (ZWO)
laatste twee decennia een onoverzienbare hoe-
veelheid theoretische en empirische publikaties
verschenen. Onder classificatie wordt verstaan:
het ordenen van objecten op grond van over-
eenkomsten, zoals vorm, kleur e.d.; onder
conservatie: het inzicht dat bepaalde kenmer-
ken van een object onveranderlijk blijven on-
danks zichtbare veranderingen in de verschij-
ning; onder seriatie; het vermogen objecten op
basis van verschillen in een dalende of stijgende
reeks of 'serie' volledig te rangschikken. Met
behulp van de operationalisaties van classifica-
tie, conservatie en seriatie is een grote hoeveel-
heid gegevens over cognitieve ontwikkeling
verzameld. Deze gegevens zijn ingebed in de
meest omvattende intelligentietheorie waar-
over de psychologie beschikt, die van Piaget.

Om verschillende redenen komt de vraag op
in hoeverre de op Piaget-taken geïnspireerde
meetinstrumenten zich onderscheiden van de
vertrouwde intelligentie- en schoolvorderin-
gentests. Er is dringend behoefte aan empirisch
gefundeerde antwoorden op deze vraag. In de
eerste plaats vertonen Piaget-taken enige gelij-
kenis met onderdelen van intelligentietests en
wordt in vele publikaties een verband veron-
dersteld tussen deze taken en met name het
getalbegrip. In de tweede plaats hebben dc tot
nu toe verrichte studies wegens methodologi-
sche tekorten geen duidelijke uitkomsten op-
geleverd. In de derde plaats moet worden ge-
wezen op de nogal wisselende operationele
criteria, die in de Piaget-georiënteerde litera-
tuur vot)rkomen en die de interpretatie van
onderzoeksgegevens extra bemoeilijken.

1.1 Piaget-taken, intelligentietests en getalbe-
grip

Ondanks de geheel eigen aard van de Piageti-
aanse theoretische achtergrond vertonen de
Piaget-taken toch duidelijke overeenkomsten
met onderdelen van bekende intelligentietests.
Dc door Binet & Simon (1922, hfst. IX) ont-
wikkelde intelligentietest bevatte onder andere
een seriatietaak en een conservatie-achtige op-
gave waarin twee identieke stokjes (voorzien
van Müller-Lyer pijlpunten aan de uiteinden)

Piaget-taken, tradionele intelligentietests en
schoolvorderingen*


Pedagogische Studiën 1983 (60) 57-70 Pedagogische Studiën 57

-ocr page 65-

moesten worden vergeleken (vermoedelijk
nam Piaget, die in het begin van de twintiger
jaren als assistent bij Simon in Parijs werkzaam
was, deze taken later mee naar Genève).
Voorts vertonen de Piagetiaanse classificatie-
opgaven veel overeenkomst met opgaven (of
subtests) in verschillende intelligentietests,
zoals onder meer in de Cattell form 2 A (Cat-
tell, 1973), de P.M.A. 2-4 (Kema,
[91(->% de
P.M.A. 5-6 (Kema, 1976"), de E.L.I. (Sängers
& Van der Sluis, 1973) en dc Coloured Pro-
gressive Matrices (Raven, 1962).

De vraag naar verschillen en overeenkom-
sten tussen meetinstrumenten, die zijn opge-
bouwd uit Piagct-taken, enerzijds en intelli-
gentietests en schoolvorderingentests ander-
zijds lijkt niet in de laatste plaats van een zeker
ondcnvijskundig belang. Met het oog op onder
anderen het inzicht in de getallenrij wordt in
recente onderwijskundige publikaties veel be-
lang gehecht aan seriatie (Cohen & Rudolph,
1977; Ginsburg, 1977; Hooper & Marshall,
1968; Hooper, 1973; Kamii, 1973; Levinova,
1977; Schminke et al., 1978); verder wordt al
vanaf 1941 (toen dc eerstdruk van Piaget &
Szeminska, 1967, over de ontwikkeling van het
getalbegrip verscheen) een nauw verband tus-
sen rekenonderwijs en conservatie veronder-
steld. Het laatste is — om maar een willekeurig
voorbeeld te noemen - de achtergrond van
GaFperins bepaling van het effect van zijn trai-
ningsmethode met betrekking tot het getalbe-
grip, op conservatie (Van Parrercn & Carpay,
1973 en 1980).

1.2 Eerdere studies

In de bpven aangehaalde publikatie van Piaget
en Szeminska (1967, eerste druk 1941) is ge-
steld dat het getalbegrip een synthese is van
classificatie, conservatie en seriatie. Verschil-
lende onderzoekers berekenden naar aanlei-
ding van die stelling correlaties tussen conser-
vatie en rekentaken: McNary et al. (1973),
Miller (1969), Riggs & Nelson (1976), Lunzer
et al. (1976") en D'Errico (1976) vonden cor-
relaties in de orde van .50 (met een range van
.46-.57). Op grond van deze uitkomsten zou
men kunnen concluderen dat conservatie te
gebruiken is om rekenvaardigheid te voor-
spellen. Die conclusie dient vanwege de vol-
gende gegevens gerelativeerd te worden: ten
eerste voorspellen vrijwel alle gangbare intelli-
gentietests het eenvoudig rekenen evengoed of
beter, tervrijl een combinatie van intelligenties-
cores met conservatiescores nauwelijks voor-
spellingswinst oplevert (Freyberg, 1966;
Kaufman & Kaufman, 1972; Kuhn, 1976; Ro-
bertson, 1979); ten tweede zijn classificatie en
seriatie evengoede voorspellers van rekenen en
voorspellen ze in combinatie het rekenen beter
dan conservatie (Lunzer et al., 1976").

Breder opgezette factoranalytische studies
leverden bepaald geen eenduidig beeld op van
de begripsmatige samenhang tussen Piaget-ta-
ken en intelligentie- en schoolvorderingen-
tests. Kaufman (1977), Stephens et al. (1972)
en Lunzer et al. (1976") vonden factor-analy-
tisch geen samenhang tussen de drie soorten
instrumenten. Daar moet echter bij worden
aangetekend dat Kaufmans conclusies enigs-
zins worden tegengesproken door de factorla-
dingen-tabel, die in zijn artikel is afgedrukt.
Seriatie en classificatie blijken enige samen-
hang met eenvoudige rekenopgaven te verto-
nen, seriatie blijkt het hoogst te laden op de
'intelligentie factor'. Stephens et al. werkten
met relatief oude kinderen (6-18 jaar) en met
eenvoudige classificatie- en conservatietaken.
zodat moet worden aangenomen dat plafond-
effecten de resultaten drastisch hebben beïn-
vloed. De Vries (1974) vond een zekere sa-
menhang tussen intelligentie en Piaget-taken
(conservatie-, seriatie- en classificatie-opga-
ven), maar in haar geval is het aantal proef-
personen in verhouding tot het aantal variabe-
len te gering om aan de factoranalytische gege-
vens veel waarde te hechten. Orpet et al-'
(1976) vonden factor-analytisch samenhang
tussen conservatie en verbaal en picturaal se-
mantisch redeneren. In hun conclusie lieten zc
echter buiten beschouwing dat rekenopgaven
eveneens hoog laadden (.68) op de betreffende
geroteerde hoofdcomponent. Rubin et al-
(1978) werkten met kinderen uit de 1ste en de
3de klas van de basisschool; afzonderlijke fac-
_ toranalyses op de gegevens van beide leeftijds-
groepen suggereren dat conservatie met hd
stijgen van de leeftijd toenemend samenhang
vertoont met algemene intelligentie.

Vermeldenswaard is verder nog dat een
aantal onderzoekers de samenhang tussen so-
ciaal-economische klasse en conservatie be-
paalden. Het aantal studies, waarin werd vast-
gesteld dat kinderen uit hogere klassen betere
resultaten behalen dan uit lagere (Deutsch-
1967; Goldschmid, 1968; Baker & Sullivan.
1970; Roll, 1970; Gaudia, 1971; Lloyd, 1971:


58 Pedagogische Studiën

-ocr page 66-

Wasik & Wasik, 1971; Figureili & Keiler,
1972; Buck-Morsso, 1975 en Peisach & Har-
Jeman, 1976) is aanmerkelijk groter dan het
aantal studies waarin geen verschillen tussen
sociaal-economische klassen werden gecon-
stateerd (Rothenberg & Orost, 1969; Mer-
melstein & Meyer, 1969; Kaufman et al., 1971
en Za'rour, 1971).

Naast de genoemde methodische tekortko-
"i'ngen (plafondeffecten, kleine steekproeven,
dubieuze interpretaties van factor-ladingen)
geldt voor de besproken studies dat ze in tal van
opzichten onvergelijkbaar zijn: iedere onder-
locker kiest andere intclligentie-(sub)-tests en
andere schoolvorderingen-tests en selecteert of
construeert zijn eigen set Piaget-taken.

1.3 tiet critenwnpmbkem
Een fundamentele moeilijkheid bij de bestu-
dering van de Piagetiaanse en neo-Piagetiaanse
literatuur is de variatie in definities en opera-
'lonalisaties, waarvoor Brainerd (1973",
1974) de term criteriumprobleem introdu-
ceerde. Strikte Piagetiaanse criteria vereisen
^oor conservatie en classificatie de scoring van
^•owcl de
beaonleling als de iiitles door kinde-
''en. In de bekende conservatieproef waarin
vloeistof uit een breed, laag glas wordt overge-
goten in een smal, hoog glas, wordt het kind
niet alleen gevraagd in welk glas meer vloeistof
(beoordeling), maar ook waarom dat zo is
(uitleg). Naast een juist oordeel dient een kind
'evens argumenten te geven die voldoen aan uit
"e Piagetiaanse theorie afgeleide kenmerken,
^oals o.a. 'reversibiliteit' (het kind zegt dan: 'Er
's evenveel water, want je kunt het weer terug-
gieten'). (Een samenvatting van de belangrijk-
stc aspecten van het criteriumprobleem i.v.m.
conservatie is te vinden bij Kingma (1980)). Bij
elassificatie vindt een analoge gecombineerde
scoring plaats: behalve dat het kind een juist
™atje in de lege cel van een matrix legt dient
et daarvoor oook argumenten te geven, waar-
blijkt dat het de verschillende dimensies
wmi, kleur, e.d.) verdisconteerd heeft. Bij
^eriatie tenslotte wordt weliswaar niet om ar-
ë"nienten gevraagd, maar wordt naast de cor
l^ecte oplossing gelet op tal van aspecten van de
^'J^oering van de taak (het leggen van een
eks): de beginstrategie, hoeveelheid zelfcor-
ecties, enzovoort (een gedocumenteerd over-
is te vinden in Kingma & Koops, 1981).
(U)» grootschalig onderzoek van Kingma
^1) naar het criteriumprobleem is gebleken

dat stricte Piagetiaanse criteria vanuit een aan-
tal gezichtspunten betrekkelijk onbruikbaar
zijn. Piagets criteria leveren psychometrisch
zwakke maten op, en - erger nog - resultaten
die strijdig zijn met Piagets eigen cognitieve
ontwikkelingstheorie. Zo blijkt bijvoorbeeld
het gros van zesde klas basisschoolkinderen
(die geacht mogen worden zich te bevinden in
Piagets operatoire ontwikkelingsfasen) volgens
strikte Piagetiaanse criteria niet als conserveer-
der en niet als serieerder te mogen worden
beschouwd. Dat is - gegeven hun veronder-
steld ontwikkelingsniveau - ongerijmd. Een-
voudige scoringsvoorschriften van Ameri-
kaanse origine daarentegen bleken op alle
fronten beter te voldoen, zoals Kingma (1981)
vanuit diverse gezichtspunten en met uiteenlo-
pende methoden aantoonde. In psychometri-
sche zin (betrouwbaarheid, validiteit) voldoen
ze beter en ze leveren onderzoeksresultaten op,
die beter in overeenstemming zijn met de door
Piaget onderscheiden fasen van de cognitieve
ontwikkeling. Voor een gedetailleerd overzicht
van empirische en theoretische argumenten
verwijzen we naar de betreffende publikatie
van Kingma.

Op basis van Kingma's onderzoeksgegevens
met betrekking tot het criteriumprobleem
moet worden geconchideerd dat bij de huidige
stand van kennis de volgende criteria de voor-
keur verdienen: het
beoanieling - alleen crite-
riimi vom
seriatie en classificatie; het zoge-
naamde criterium van Goldschmid & Bentler
(1968) voor conservatie. Het beoordeling -
alleen criterium houdt in dat alleen van het
eindresultaat (d.i. de door het kind geprodu-
ceerde reeks, resp. classificatie) wordt bepaald
of het correct of incorrect is; argumenten van
het kind of aspecten van de uitvoering van de
taak worden niet in de scoring betrokken. Het
criterium van Goldschmid en Bentler komt
neer op een voorschrift, volgens welk het ant-
woord op een conservatie-vraag en het type
argument, dat een kind voor dat antwoord
geeft, gecombineerd worden gescoord.

In veel publikaties wordt de keuze van de
operationele criteria niet of onvoldoende ver-
antwoord. Onderzoeksgegevens zijn vaak on-
vergelijkbaar vanwege criteriumverschillen,
waarop ze (kunnen) berusten. Dat geldt ook
voor het in de vorige paragraaf besproken on-
derzoek. Daaruit blijkt hoe weinig zicht er nog
bestaat op de verhouding tussen Piaget-taken
en intelligentie- en schoolvorderingentests.


Pedagogische Stiiciiën 59

-ocr page 67-

Dit onderzoek heeft betrekking op liet pro-
bleem van de samenhang tussen conservatie,
seriatie en classificatie enerzijds cn intelligentie
anderzijds. Voor de drie door Piaget onder-
scheiden aspecten van de cognitieve ontwikke-
ling zijn taken gekozen, die zo nauwkeurig mo-
gelijk gebaseerd zijn op de publikaties van Pia-
get en zijn medewerkers en die een brede va-
riatie in moeilijkheidsgraad vertonen. Van-
wege het in de Inleiding besproken onderzoek
naar criterium-problemen wordt voor seriatie
cn classificatie het beoordeling - alleen crite-
rium gehanteerd en voor conservatie het crite-
rium van Goldschmid en Bentler. Voorts is met
het oog op de uit te voeren psychometrische
analyses gekozen voor een voldoende groot
aantal proefpersonen, die zodanig naar leeftijd
zijn gespreid dat bodem- en plafond-effecten
niet contaminerend kunnen werken.

De onderscheidbaarheid van de Piaget-ta-
ken en van intelligentie-(sub)-tests wordt be-
paald door ze in verband te brengen met een-
voudige rekenopgaven. Nagegaan wordt in
hoeverre op basis van de Piaget-taken, respec-
tievelijk de intelligentie-(sub)-tests, het oplos-
sen van rekenopgaven kan worden voorspeld
en welke de optimale combinatie van predic-
toren is.

In aansluiting op de in de literatuur veelvul-
dig aan te treffen belangstelling voor de invloed
van sociaal-economische milieus wordt de sa-
menhang tussen prestaties op intelligentie-
(sub)-tests en milieu vergeleken met die tussen
prestaties op Piaget-taken en milieu.

3.1 Proefpersonen

Als proefpersonen fungeerden 312 leerlingen
van twee kleuterscholen en van de klassen een
tot en met vier van twee basisscholen. In Tabel
1 wordt een overzicht gegeven van de verdeling
van de kinderen over de verschillende klassen
en is voorts de gemiddelde leeftijd per klas in
maanden aangegeven. Aangezien bij de be-
werkingen van de gegevens geen systematische
verschillen tussen jongens en meisjes zijn ge-
vonden wordt de sekse-variabele bij de be-
spreking van de resultaten buiten beschouwing
gelaten. Om eventuele educatieve effecten niet
te verdoezelen zullen de onderzoeksuitkom-
sten niet in termen van leeftijdsgroepen maar
in termen van schoolklassen worden beschre-
ven. Ter toelichting op de niet overal gebruike-
lijke indeling in drie kleuterschoolklassen het
volgende: in klas 1 van de kleuterschool zitten
kinderen die minder dan een half jaar school-
ervaring hebben; die in klas 2 bezoeken de
school tussen een half jaar en een jaar; kinde-
ren uit klas 3 hebben meer dan een jaar school-
ervaring.

3:2 Materiaal

Alle kinderen kregen aan het begin van het
schooljaar de volgende Piaget-taken voorge-
legd: een dertiental conservatie-opgaven (ont-
leend aan Kingma, 1977"), een zestal seriatie-
opgaven (Kingma, 1977'') en een tiental meer-
voudige classificatie-opgaven (Kingma,
1978"). Voor een verantwoording van de
keuze van deze items en voor een gedetail-
leerde materiaalbeschrijving moet kortheids-
halve worden verwezen naar de juist genoemde

3 Opzet

Tabel 1 Samenstelling van de proefgroep naar schoolklas en gemiddelde leeftijd in maanden.

School

N

gemiddelde

standaard-

leeftijd

deviatie

kleuterschool

klasl

31

54.4

3.0

klas 2

32

62.7

1.9

klas 3

36

68.4

2.5

basisschool

klas 1

46

77.9

6.4

klas 2

57

90.8

5.3

klas 3

51

103.2

5.2

klas 4

59

114.2

5.7

2 Probleemstelling


60 Pedagogische Studiën

-ocr page 68-

Tabel 2 Voorbeelden i tm consenalie-, seriatie- en meen oudige cUtssificatie-opgaven

MEERVOUDIGE CLASSIFICATIE

SERIATIE

CONSERVATIE

item d). Conservatie van substantie:
Aan het kind worden twee identieke ballen klei ge-
toond. Eén van die ballen wordt tot een lange worst
(± 25cin) vervormd. Er wordt gevraagd of de bal
evenveel klei bevat als de worst. Deze opgave is
ontleend aan Piaget & Inhelder (1968, hfst. I).

item j). Conservatie van lengte:
Twee identieke stroken karton (lengte 30 cm,
breedte 1 cm) worden voor het kind neergelegd. Eén
van de stroken wordt in een W-vorm gevouwen. Er
wordt gevraagd of beide stroken (de gevouwen en
niet-gevouwen strook) even lang zijn. Deze opgave is
ontleend aan Piaget et al. (1973, hfst. IV en V).

item m). Conservatie van volume:
Vóór het kind worden twee identieke glazen bakken
op de tafel gezet, die beide tot dezelfde hoogte (ge-
markeerd door elastiekjes) zijn gevuld. Daarna wor-
den het kind twee identieke ballen klei getoond. Eén
bal wordt in één van de bakken gedeponeerd. De
stijging van het water wordt aangegeven met een
plakstrookje. De andere bal wordt tot een pannekoek
gevormd en boven de tweede bak gehouden. Het
kind wordt gevraagd of het water in de tweede bak
evenveel zal stijgen als in de eerste. Deze opgave is
ontleend aan Piaget & Inhelder (1968, hfst. XII).

item c). Enkelvoudige seriatie op lengte:
Het ordenen van IO buisjes volgens lengte (ze moe-
ten rechtop worden neergezet op cylindervormige
pennetjes) (vgl. Piaget & Szeminska, 1967, hfst. VI).

item d). Meer\oudige seriatie op lengte en kleur.
Vijf series van elk vijf buisjes moeten zowel volgens
lengte als kleur worden geordend (door ze rechtop op
een vierkant plateau met cylindervormige pennetjes
te plaatsen). Na correcte ordening is er per rij dezelf-
de toename in intensiteit blauw en per kolom dezelf-
de van kort naar lang (vgl. Piaget, 1942, hfst. X en
1972% blz. 165).

item h). Meervoudige seriatie op oppervlakte en
kleur.

Vijf series van elk vijf aluminium vierkantjes moeten
op grootte zowel als kleur worden geordend. Na cor-
recte ordening is er per rij dezelfde toename in inten-
siteit blauw en per kolom dezelfde toename in opper-
vlakte (vgl. Piaget & Inhelder, 1967, hfst. X).

É'

r

5

5 1

S.7

5 3

6.4

6

<3^

9.1

9 3

9 4

^9 ?

*

9 7
iti

(3 items gebaseerd op Piaget & Inhelder, 1967, hfst.
VI).


-ocr page 69-

rapporten' en naar Kingma (1981). Een glo-
bale indruk geven de voorbeeld-items uit Tabel
2.

Voorts werd de kinderen uit de kleuter-
school en de eerste klas van de basisschool de
intelligentietest Cattell form 1, verkorte versie
(Cattell, 1950), afgenomen, alsmede de onder-
delen woordenschat, waarneming, ruimtelijk
inzicht en figuursorteren uit de P.M.A. 2-4
(Kema, mff").

De kinderen uit de tweede tot en met de
vierde klas van de basisschool kregen aan het
begin van het schooljaar naast de Piagetopga-
ven de Cattell form 2 A (Cattell, 1973) en de
P.M.A. 2-4 (Kema, 1976=") (alle subtests,
waaronder rekenvaardigheid).

Aan het einde van datzelfde schooljaar werd
de kinderen van de Quantitative (Thurstone,
1953) de Nederlandse versie uit de E.L.I.
(Sängers & Van der Sluis, 1973) voorgelegd.
De test bestaat uit rekentaal-begrippen, zoals
bijvoorbeeld het grootste object in een rij
plaatjes aankruisen, de zak met de minste
knikkers, e.d. Daarnaast kregen deze kinderen
ook de getal-in-de-rij opgaven aangeboden uit:
'Een meetinstrument voor het Getalbegrip'
(Kingma, 1978"), waarin het kind werd ge-
vraagd welk getal na of voor een bepaald getal
komt en welk van de twee getallen groter is^.

Kinderen uit de eerste en de tweede klas van
de basisschool kregen ook aan het einde van
het schooljaar zogenaamde omkeersommen
voorgelegd, 15 sommen van het type
. . -f- 3 = 5 en 15 opgaven van het type
9 — .. = 6. Tevens werden hun de cijfersom-
mcn uit de P.M.A. 2-4 aangeboden.

Voor de bepaling van het sociaal-econo-
misch milieu werd gebruik gemaakt van "De
berocpenklapper' (Westerlaak et al., 1975).

3.3 Protocollering cn scoriiig
I. Bij de 13 conservatie-opgaven bestond de
protocollering uit het vastleggen — voor elk van
de opgaven - van het oordeel en de argumen-
tatie hiervoor. Het beoordeling-plus-uitleg
criterium van Goldschmid & Bentler (1968)
werd als scoringssysteem gehanteerd (vgl.
Kingma 1980 en 1981, hfst. II).

II. Voor de zes seriatie-opgaven werd het
resultaat ervan op een protocolformulier vast-
gelegd. Als scoringssysteem werd het resultaat
- alleen criterium gehanteerd (vgl. Kingma &
Koops, 1981).

III. Bij de 10 meervoudige classificatie-op-
gaven werd het beoordeling - alleen criterium
als scoringssysteem gebruikt (vgl. Kingma,
1981, hfst. V).

IV. De intelligentietests: de Cattell form I
(Cattell, 1950), Cattell form 2A (Cattell.
1973), de P.M.A. 2-4 (Kema, 1976") en de
Quantitative - de rekentaaltest - (Sängers &
Van der Sluis, 1973) werden volgens de bijbe-
horende handleidingen gescoord.

V. Voor de getal-in-de-rij-opgaven, de om-
keersommen en de cijfersommen uit de P.M.A-
2-4 werd een item goed gerekend (score één)
bij correcte oplossing. Bij een foutieve oplos-
sing werd een score nul gegeven.

VI. In de bcroepenklapper van Westeriaak
et al. (1975) worden een zestal beroepscatego-
rieën onderscheiden: 1. ongeschoolde arbeid;
2. geschoolde arbeid; 3. lager employé; 4.
kleine zelfstandige; 5. middelbare employé; 6.
hogere beroepen. We hebben het beroep van
de vader van het kind als maatstaf genomen
voor de indeling van het milieu.

3.4 Afname

De conservatie-, seriatie- en meervoudige
classificatic-opgaven, de Cattell form 1, de
Quantitative en de getal-in-de-rij-opgaven zijn
individueel afgenomen. De onderdelen woor-
denschat, ruimtelijk inzicht, waarneming en fi-
guur-sorteren uit de P.M.A. 2-4 werden in dc
kleuterschool per groepjes van vier kinderen
door één proefleider afgenomen. De andere
tests, de Cattell form 2A, de P.M.A. 2-4 cn de
omkeersommen, evenals het cijferen uit de
P.M.A. 2-4, werden klassikaal afgenomen. Als
proefleiders dienden 11 gevorderde studenten
in de ontwikkelingspsychologie, die de afname
van de individuele tests grondig hadden inge-
studeerd. Per schoolklas werden de kinderen at
random over de proefleiders verdeeld. Vier
andere proelleiders verzorgden de klassikale
tests.

4 Resultaten

4.1 Analyses vooraf

Inspectie van de gegevens toonde dat de to-
taalscores van respectievelijk de seriatie-, dc
conservatie- en dc meervoudige classificatie-
opgaven U-vormige verdelingen opleverden.
Qp grond van deze verdclingsvorm zullen we
bij de multipele regressie controleren of de
kwadratische en of kubische vergelijkingen een


62 Pedagogische Studiën

-ocr page 70-

betere voorspelling van het criterium opleveren
dan bij toepassing van het lineaire model (Co-
hen & Cohen, 1975, hoofdstuk 5 en 6). Mo-
notoon stijgende vcrdelingsvormen van de
somscores werden door ons vastgesteld res-
pectievelijk bij de getal-in-de-rij-opgaven, de
Quantitative, de omkeersommen en cijfer-
sommen uit de P.M. A. 2-4. Op grond van deze
Vcrdelingsvormen hanteren we voor toetsing
non-parametrische toetsen.

Vervolgens controleerden we bij de indivi-
dueel afgenomen Piaget-opgaven voor eventu-
proefleider-effecten. Met behulp van de
'Kruskal-Wallis one way analysis of variance by
■"anks' (Siegel,
1956) werden de verschillen
^nsscn de rangordeningen van de totaalscores
"P elk van de drie groepen taken vergeleken.
Voor de conservatie-opgaven bleken noch de
Verschillen binnen de groep van vijf proeflei-
ders op de kleuterschool noch de verschillen
binnen de groep van zes proefleiders op de
twee basisscholen significant (bij a<.IO).
Voor de seriatie- en de meervoudige classifica-
he-opgaven werden evenmin significante
Pfoefleidereffecten gevonden (eveneens bij
«S.io).

Sociaal-economisch milieu
grond van het beroep van de vader werden
de kinderen in de zes categorieën volgens de
genoemde beroepenklapper van Westerlaak et
al. ingedeeld. De verdeling van de 312 kinde-
''sn Was als volgt: 1. ongeschoolde arbeid:
(11,5 %); 2. geschoolde arbeid:
^ = S4 (17,3 %); 3. lagere employé: N = 44
4. kleine zelfstandige: N = 38
'2.1%); 5. middelbaar employé: N = 40
'2.8%); 6. hogere beroepen: N = 100
(^2,1 %). De hogere beroepen blijken enigs-
Zins oververtegenwoordigd, maar de kinderen
dit hoogste milieu bleken evenals die uit de
V'jf andere milieus nagenoeg gelijkelijk over de
Verschillende schoolklassen te zijn verdeeld.

■^et behulp van de Kruskal-Wallis toets zijn
We nagegaan of de totaalscores van de kinderen
de zes milieugroepen op de gezamenlijke
•^'agcttaken verschillen. Dat blijkt (bij
® ^ • 10)niei het geval te zijn. Wc kunnen dus
eoncluderen dat in de prestaties op conserva-
seriatie- en miltpele dassificatietaken, in
Ons onderzoek, geen milieu-effecten aanwijs-
baar zijn

Voorts zijn nog de correlaties tussen milieu-
^n intelligcntiesubtestscores berekend.
De
waarden variëren tussen .12 en .18, naar om-
vang bepaald niet indrukwekkend dus.

4.3 Betrouwbaarheid en factoranalyse van de
Piaget-taken

Om een indruk te krijgen van de betrouwbaar-
heid berekenden we de homogeniteitsindcxen
(KR20) en bepaalden we de item-rest correla-
ties. Voor de dertien conservatie-opgaven
vonden we een
KR20 = .95 en item-rest cor-
relaties tussen r = .62 en r = .86; voor de zes
seriatie-opgaven vonden we een
KR20 = .90
en item-rest correlaties tussen .52 en .86; voor
de tien meervoudige classificatie-opgaven zijn
de waarden
KR20 = .86 en item-rest correla-
ties tussen .51 en .79.

Om inzicht te verkrijgen in de structurele
kenmerken van de drie groepen taken voerden
wij enkele factoranalyses uit. Vooraf waren
enige controles nodig. Items met verschillende
p-waarden hebben verschillende vcrdelings-
vormen, die bij factoranalyse kunnen leiden tot
verdelingsfactoren, die pure artefacten zijn
(Ten Berge, 1972). Via inspectie van de corre-
latie-matrices, waarin de items zijn geordend
naar de grootte van de p-waarden, kunnen de
bedoelde verdelingseffecten worden opge-
spoord. Wanneer de rijtotalen van zo'n matrix
toenemen, naarmate de p-waarden der items
dichter bij .50 komen, is dit een aanwijzing dat
het verdeling.seffect optreedt. Wij inspecteer-
den de drie correlatiematrices voor de conser-
vatie-, seriatie- en dassificatietaken afeonder-
lijk zowel als de correlatiematrix voor alle ta-
ken gezamenlijk en vonden
geen aanwijzingen
voor verdelingseffecten.

Wij voerden vervolgens factoranalyses uit
over de drie groepen Piaget-taken afzonderlijk
en over allen tegelijk. De eerste drie analyses
leverden 1ste hoofdcomponenten op waarop
alle betreffende (resp. conservatie-, seriatie- en
classificatie-) taken hoog laden, de 2de hoofd-
component had in alle drie gevallen een eigen-
waarde < 1.

De factoranalyse over alle Piaget-taken le-
verde drie hoofdcomponenten op met een ei-
genwaarde > 1.0. Na Varimax-rotatie bleken
de conservatie-opgaven hoog te laden op de
eerste hoofdcomponent (die 30 % van de vari-
antie verdisconteert), de seriatie-opgaven ble-
ken hcx)g te laden op de tweede hoofdcompo-
nent (23 % van de variantie) en de classificatic-
opgaven laden hoog op de derde hoofdcompo-
nent (15 % van de variantie).


Pedagogische Stiiciiën 63

-ocr page 71-

Op grond van deze uitkomsten kunnen we
concluderen dat de drie groepen Piaget-taken
ieder gekenmerkt zijn door een zeer bevredi-
gende homogeniteit en interne consistentie,
terwijl ze voorts naar te onderscheiden con-
structen verwijzen.

4.4 Voorspelling van rekenvaardigheid
Een eerste indruk van de samenhang tussen
Piaget-taken en intelligentie-tests werd verkre-
gen met behulp van een tweetal factoranalyses.
De eerste heeft betrekking op de drie somsco-
res van de Piaget-taken, de subtests van de
Cattell form 1 en de subtests woordenschat,
waarneming, ruimtelijk inzicht en figuursorte-
ren van de P.M.A., alle aan het begin van het
schooljaar afgenomen bij de kleuters en de
kinderen uit klas 1 van de basisschool. De fac-
torladingenstructuur was - na Varimaxrota-
tie- niet eenduidig interpreteerbaar en we
volstaan met een globale aanduiding': van de
resultaten gaat een lichte suggestie uit dat se-
riatie en classificatie een zekere samenhang
vertonen met zowel de P.M.A. 2-4-subtests als
de subtests van de Cattell form I, terwijl voor
conservatie een dergelijk verband in het geheel
niet werd gevonden. De tweede factoranalyse
heeft betrekking op de Piaget-taken en alle
subtests van de P.M.A. 2-4, aan het begin van
het schooljaar afgenomen bij de kinderen uit
de klassen 2 t/m 4. Ook hier geen eenduidig
interpreteerbaar resultaat: wel gaat er de sug-
gestie van uit dat ei sprake is van enige overlap
van conservatie en seriatie met de P.M.A.-
subtests uit de schoolvorderingensfeer (zoals
rekenvaardigheid, woordherkenning en let-
terwoordvorming), terwijl seriatie daarnaast
nog samenhangt met algemenere intelligen-
tiesubtests als waarneming, figuur-sorteren en
ruimtelijk inzicht.

Tabel 3 De correlaties van de predictoren mei getal in de rij en de quantitative in de kleuterschool en in de eerste
klas van de basisschool. (N =
145)

Predictoren

Criterium

conservatie

seriatie

classificatie

Canell scale 1

P.M.A. 2-4

variabele

subtests

subtests

1 II lil IV

•RI WN FS

getal in de rij

.58

.73

.08

.55 .56 .59 .48

.61 .51 .64

quantitative

.74

.75

.10

.59 .61 .66 .49

.66 .44 .65

* RI = Ruimtelijk inzicht
WN = Waarneming
FS = Figuur st>rteren

Aangezien dit soort factoranalytische uit-
komsten, zoals ook al bleek uit § 2, ons weinig
inzicht verschaffen in de verhouding tussen
Piaget-taken en intelligentietests besloten wij
deze verhouding te analyseren in termen van
de voorspellende waarde ten opzichte van re-
kenvaardigheden. De keuze van dit criterium
sluit aan bij de grondgedachte van de Piageti-
aanse school volgens welke het getalbegrip
wordt gezien als de synthese van conservatie,
seriatie en classificatie.

We zullen nu achtereenvolgens drie vergelij-
kende analyses van de voorspellende waarde
van de Piaget-taken en van intelligentietests
bespreken.

Ten eerste zullen in § 4.5 wat de kleuters en
de kinderen uit klas 1 van de basisschool be-
treft, de Piaget-taken, de Cattell form 1 en de
P.M.A.-subtests ruimtelijk inzicht, waarne-
ming en figuur-sorteren (alle afgenomen aan 't
begin van het schooljaar) worden geanalyseerd
als voorspellers van rekenvaardigheid aan het
eind van het schooljaar, zoals die bepaald werd
met behulp van
rekentaal (uit de Quantitative)
en de
getal-in-de-rij-opgaven.

Ten tweede zullen we, in § 4.6, wat de kin-
deren uit klas 1 en 2 betreft, de Piaget-taken en
P.M.A.-subtests ruimtelijk inzicht, waarne-
ming en figuur-sorteren bestuderen als voor-
spellers van rekenvaardigheid aan het eind van
het schooljaar, in dit geval gemeten m.b.v. om-
keersommen en het onderdeel cijferen uit de
P.M.A. 2-4.

Ten derde zullen we, in § 4.7, voor de kin-
deren uit de klassen 2 t/m 4 van de basisschool
de Cattell form 2A en de Piaget-taken analy-


64 Pedagogische Studiën

-ocr page 72-

Seren als predictoren van de subtest rekenvaar-
dihgheid van de P.M.A. 2-4. In afwijking van
de vorige twee gevallen zijn de scores op de
eriteriumvariabeie in dit geval tegelijk (en niet
^en jaar later) met die op de predictor-varia-
belen bepaald.

■^•5 Rekentaal en getal-in-de-rij als criterium-
variabelen

Eerst zijn de homogeniteitsindices en de item-
rest correlaties berekend. De
KR20 van de ge-
tal-in-de-rij-opgaven is hoog (.94) evenals de
•tem-rest correlaties (.51 > r < 86). De
KR20
^an de quantitative is .96 en de item-rest cor-
relaties liggen tussen .47 en .77.

Vervolgens zijn de correlaties berekend
tussen de predictoren cn de criterium-variabe-
'en. In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven,
öe subtests uit de Cattell form I en uit de
P-M.A. 2-4 blijken redelijk hoog te correleren
met de getal-in-de-rij-opgaven. Van de Piaget-
opgaven ligt de correlatie r = .58 voor conser-
vatie in dezelfde orde, terwijl de correlatie van
l' ~ tussen scriatie en deze criteriumvaria-
bele hoog genoemd kan worden. Meervoudige
classificatie daarentegen blijkt geen samen-
hang met dit criterium te vertonen. Voorts
^'"ikt het patroon van de correlaties met re-
gentaal ('quantitative') als criterium goed vcr-
Sslijkbaar met de zojuist besproken uitkom-
er is één uitzondering, conservatie corre-
'^'^'■t met dit criterium opvallend hoger.

^et behulp van multipele regressie is nog
"agegaan of de drie soorten Piaget-opgaven al
an niet beter de prestaties op de getal-in-de-
■■"J-opgavcn en op de rekentaal voorspellen dan
ll'i mtelligcntie-subtests uit dc Cattell form I en
P.M.A. 2-4. Daarna werd bovendien nog
"agegaan of een combinatie van Piagetopga-
vcn en intelligentic-subtests voorspellingswinst

oplevert.

^e uitkomsten voor het criterium getal-in-
kunnen als volgt worden samengevat,
an de Piaget-opgaven voorspelt - van alle
^ ^gelijke combinaties - dc combinatie van
^""latie en conservatie de getal-in-de-rij-opga-
cn het best: R = .72 en het percentage, voor
shrinkagc' gecorrigeerde (zie Cohen & Cohen,
^ blz. 106), verklaarde variantie is .49. De
<^ervoudige classificatie-opgaven leverden in
P verschillende combinaties geen v(xirspel-
^ gswinst op, hetgeen op grond van de gege-
jns uit Tabel 3 begrijpelijk is. Verder moet
"""den aangetekend dat seriatie alleen al .73

met het criterium correleert (zie Tabel 3) en de
combinatie met conservatie dus geen winst op-
levert. De subtests uit de Cattell form i voor-
spellen gezamenlijk de getal-in-de-rij-opgaven
bijna even goed als seriatie (R = .67); de
P.M.A.-subtests doen het samen even goed als
seriatie (R = .71). Toevoeging van seriatie aan
de Cattell subtests levert een voorspellings-
winst van 11 %, verdere toevoegingen zijn niet
lonend. Toevoeging van seriatie en conservatie
aan de P.M.A.-subtests levert slechts 5 %
voorspellingswinst op.

De uitkomsten voor de rekentaal ('quantita-
tive') als criterium komen goeddeels overeen
met die voor het zojuist besproken criterium
getal-in-dc-rij. Er is één afwijking: de P.M.A.-
subtests voorspellen dit criterium slechter,
waardoor de combinatie van seriatie en sonser-
vatie duidelijk superieur is aan enige andere
combinatie (R = .82, 68 % verklaarde varian-
tie).

Omdat van de Piaget-opgaven de frequen-
tieverdelingen van de somscores U-vormig
waren evenals bij de criteriumvariabelen, zijn
we nagegaan of de kwadratische of kubische
vergelijkingen winst opleveren ten opzichte
van de lineaire multipele regrcssievergelijkin-
gen. Dit bleek in geen enkel geval zo te zijn,
rcden.waarom liieren in het volgende alleen dc
uitkomsten van de lineaire vergelijkingen wor-
den gegeven.

4.6 Omkeersommen en cijferen als criterium-
variabelen

Voor de kinderen uit klas I en 2 zijn in ons
onderzoek de omkeersommen en het onder-
deel cijferen uit de P.M.A. 2-4 als criteria be-
schikbaar.

In Tabel 4 wordt een overzicht gegeven van
de correlaties tussen de Piaget-opgaven, de in-
telligentie-subtests van de P.M.A. 2-4 en de
twee criterium-variabelen. De correlaties tus-
sen de omkeersommen en conservatie, seriatie
en de intelligentie-subtests ruimtelijk inzicht en
figuur-sorteren liggen in dezelfde orde van
grootte, maar verdisconteren ieder niet meer
dan ongeveer 6 % van de variantie. Dezelfde
predictoren verdisconteren van de variantie op
de tweede criteriumvariabele iets meer: in de
orde van 12 7« tot 16 "Au De correlaties van
classificatie en de subtest waarneming met de
beide criteria zijn te verwaariozen klein.

Bij multipele regressie van seriatie en con-
servatie is de voorspellingswinst (t.o.v. seriatie


Pedagogische Stiiciiën 65

-ocr page 73-

alleen) slechts 3 %; dezelfde geringe winst
treedt op bij combinatie van ruimtelijk inzicht
en figuur sorteren (t.o.v. figuur sorteren al-
leen); de combinatie van alle 4 jpredictoren
geeft een voorspellingswinst van slechts 6 %.

We kunnen concluderen dat zowel de Pia-
get-opgaven als de P.M.A. 2-4 subtests slechte
voorspellers van de beide criteria (omkeer-
sommcn en cijferen uit de P.M.A. 2-4) zijn.

4.7 Verbale rekenvaardiglieid als criterium-
variabele

De subtest rekenvaardigheid uit de P.M.A. 2-4
bestaat uit vier onderdelen, verbale opgaven,
eenvoudige redactionele rekenopgaven, het
invullen van een ontbrekend getal in een re-
kenkundige reeks en cijferen. We hebben hier-
uit de verbale opgaven en de eenvoudige re-
dactiesommen gelicht. De verbale opgaven
bestonden uit vragen, zoals: 'Hoeveel centen
heeft een stuiver?' of 'Hoeveel dubbeltjes heeft
een gulden?' e.d. De eenvoudige redactie-
sommen bestonden uit verbale opdrachten,
zoals: 'Er speelden dertien kinderen op het
plein. Er kwamen nog twaalf kinderen bij.
Hoeveel kinderen waren er toen op het plein?'
enz. Deze opgaven werden aan de kinderen
(N = 167) uit de tweede tot en met de vierde
klas van de basisschool voorgelegd. In Tabel 5
wordt een overzicht gegeven van de correlaties
tussen deze verbale rekenvaardigheid en de
Piaget-opgaven en de subtests van de Cattell
form 2A. Conservatie en seriatie correleren
ongeveer in dezelfde orde van grootte met de
rekenvaardigheid als de subtests 1, III en IV
van de Cattell form 2A. De meervoudige clas-
sificatie bleek ook in deze analyse van de Pia-
get-opgaven het laagste met de rekenvaardig-
heid te correleren. De intelligentie subtest II
van de Cattell form 2A, die eveneens uit classi-
ficatie-opgaven bestaat, had van de vier sub-
tests ook de laagste correlatie met de reken-
vaardigheid. Wanneer we de classificatie-op-
gaven buiten beschouwing laten, dan blijkt dat
de Piaget-opgaven 21 7u tot 24 % van de vari-
antie voor hun rekening nemen en dat dit bij de
subtests van de Cattell form 2A varieert van
18 % tot 27 %. We kunnen dus stellen dat de
afzonderlijke subtests en de Piagetopgaven
slechts middelmatige voorspellers zijn voor de-
ze verbale rekenopgaven.

Tabel 4 De correlaties tussen de criteriumvariabelen en de predictoren bestaande uit Piaget-taken en onderdelen
uit de P.M.A. 2-4 voor klas één en twee van de basisschool. (N
= 103)

Predictoren

Criterium-

P.M.A. 2-4

variabele

conservatie

seriatie

classificatie

RI*

WN*

FS*

Omkeersommen

,23

.26

.13

.24

.11

.23

CliferenP.M.A.2-4

.38

.41

.11

.34

.10

.34

* RI = ruimtelijk inzicht, WN = waarneming, FS = figuur sorteren

Tabel 5 De correlaties lussen de predictoren met de criteriumvariabale rekenvaardigheid uit de P.M.A. 2-4 in de
klassen twee tot en met vier van de basisschool (N =
167)

criterium

Predictoren

conservatie

seriatie

classificatie

cattell form 2a

rekenvaardigheid

.49 .46 .26

I* - II III IV
.45 .36 .53 .42

• subtest I tot en met 4

Vervolgens zijn wc nagegaan of de combi-
natie van de Piaget-opgaven en de subtests van
de Cattell form 2 A voorspellingswinst oplevert.
De combinatie van de Piaget-opgaven blijkt de
rekenvaardigheid even goed te voorspellen als


66 Pedagogische Studiën

-ocr page 74-

de combinatie van de subtests; beide combina-
ties verklaren 34 % van de voor 'shrinkage'
gecorrigeerde variantie. De toevoeging van se-
riatie en conservatie aan de intelligentiesub-
'ests levert een voorspellingswinst van 10
°P- Wanneer bij deze combinatie ook nog de
classificatie-opgaven worden betrokken be-
draagt de voorspellingswinst 15 %.

^ Conclusies en discussie

ons onderzoek vinden we in de resultaten
Voor de Piaget-taken geen significante ver-
schiUen tussen de zes milieugroepen. Dat in
tegenstelling tot Amerikaanse bevindingen
jgenoemd in § 1.2). Het is mogelijk dat in ons
land, mede door de kwaliteit van het onderwijs,
de Verschillen in cognitief functioneren van
kinderen uit de door ons onderscheiden soci-
aal-economische milieus worden geminimali-
^eerd. Zo'n optimistische conclusie is echter
""g voorbarig. Meijnen (1980) toonde aan dat
handarbeiderskinderen op sociaal heterogene
basisscholen betere reken- en taaiprestaties le-
^s^ren dan handarbeidetskinderen in sociaal
homogene scholen. In ons onderzoek zijn
^'^holen betrokken met een heterogene mi-
leusamenstelling. Een definitieve uitspraak
^Weist dan ook vergelijkend onderzoek in
scholen met een homogene samenstelling.

In het voorspellen van rekentaal is de com-
■natie van seriatie en conservatie duidelijk su-
P^rieur aan de intelligentiesubtests uit de Cat-
''^ll form 1 en de P.M. A. 2-4. De Piaget-taken
^"orspellen het cijferen en de omkeersommen
""geveer evengoed als de intelligentiesubtests
"" de P.M.A. De hoeveelheid verklaarde vari-
(16 of minder) is echter in dit geval
evmate klein dat we hieraan weinig waarde
"^ogen toekennen. Klaarblijkelijk hebben de
"lechanische rekenvormen, zoals optellen en
'"'fckken, weinig van doen met conservatie en
^eriatie (en intelligentie). De Piaget-taken
®<^^rspeiien de verbale rekenvaardigheid even
S^'cd als de intelligentiesubtests uit de P.M.A.
De combinatie van de Piaget-taken met
subtests levert een voorspellingswinst op
sch voornamelijk toe te

"jven aan seriatie en conservatie,
pj onderzoeksuitkomsten tonen dat de
psychometrisch van goede kwa-
y ^'in en zeker niet onderdoen voor gebrui-
'^'Jke intelligentie- en schoolvorderingen-
tests. Deze uitkomsten zijn voor ons aanleiding
door te gaan met de constructie van meetin-
strumenten voor conservatie, seriatie en classi-
ficatie. Met name zorgvuldige validering aan
een scala van door onderwijskundigen belang-
rijk geachte rekentaken zal daarbij een be-
langrijke plaats moeten innemen. De hier ge-
rapporteerde studie levert niet meer dan een
eerste, voorlopige aanwijzing voor de zin van
een dergelijke onderzoeksinspanning. Het is
overigens opmerkelijk hoe weinig deugdelijk
instrumentarium de Piaget-traditie feitelijk
heeft opgeleverd. De belangrijkste oorzaak
daarvan is ongetwijfeld het in § 1.3 besproken
criteriumprobleem.

Tenslotte willen we er op wijzen dat psycho-
metrisch verantwoorde meetinstrumenten voor
seriatie, conservatie en classificatie zich ook
goed zouden kunnen lenen voor 'averechts'
diagnostisch gebruik: dat wil in dit geval
zeggen voor de bepaling van de effectiviteit van
onderwijsleerprocessen. Met vele ontwikke-
lings- en onderwijs-psychologen uit de Sovjet-
unie menen wij dat het cognitieve ontwikke-
lingsniveau, zoals gemeten met Piaget-taken,
door effectief onderwijs direct wordt beïn-
vloed. In werk van o.m. Gal'perin (Van Parre-
ren & Carpay, 1980), Venger en Taruntaeva
(zie: Van Parreren & Nelissen, 1979) en in de
eerder aangehaalde publikatie van Kingma
(1981, deel 11) vindt men voorbeelden van der-
gelijke onderwijsprogramma's. Voor de evalu-
atie van zulke programma's waarvoor de be-
langstelling in Nederland nog steeds groeiend
is, is de verdere ontwikkeling van adequate
meetinstrumenten een eerste vereiste.

Noten

1. Deze rapporten kunnen voor researchdoeleinden
bij dc eerste auteur worden aangevraagd.

2. Zie n(X)t 1.

3. Dc betreffende tabellen zijn desgewenst verkrijg-
baar bij dc eerste auteur.

Literatuur

Baker, E. N. & E. V. Sullivan, The Influence of some
Task Variables and of Socio-cconomic Class on the
Manifestation of Conservation of Numbcr.
The
Journal of Genetic Psychology,
1970,//6, 16-30.

Berge, J. M. F. ten, Difficulty Factors, Distribution
Effects, and the Least Squares Data Matrix Solu-
tion.
Educational and Psychological Measurement,


Pedagogische Stiiciiën 67

-ocr page 75-

1972,52,911-920.

Binet, A. & Th. Simon, La Mesure du Dévcloppement
de rinletligence chez les Jeunes Enfants.
Paris: So-
dété pour l'Etude Psychologique de l'Enfant,
1922.

Brainerd, C. J., Judgements and Explanations as
Criteria for the Prescnce of Cognitive Structures.
In: Psychological Bulletin, 1973^79(3), 172-179.

Brainerd, C. J., Neo-Piagetian Training Experiments
Revisited: Is there any Support for the cognitive-
developmental Stage Hypothesis? In:
Cognition,
1973^ 2/3, 349-370.

Brainerd, C. J., Postmortem on Judgements, Expla-
nations and Piagetian Cognitive Structures. In:
Psychological Bulletin, 1974, 80(1), 70-71.

Buck-Morsso, S., Socio-economic Bias in Piagct's
Theory and its Implications for Cross-Culture Stu-
dies.
Human Development, 1975,18, 35-49.

Cattell, R. B., Culture Fair Intelligence Test. Cham-
paign: Institute for Personality and Ability Testing,
1950.

Cattell, R. B., Measuring Intelligence with the Culture
Fair Test: Manual for Scales 2 and 3.
Champaign:
Institute for Personality and Ability Testing, 1973.

Cohen, J. & P. Cohen, Applied Multiple Regression/
Correlation Analysis for the Behavioral Sciences.
Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates Publis-
hers, 1975.

Cohen, D. H. & M. Rudolph, Kindergarten and early
schooling.
New York: Prentice Hall, 1977.

D'Errico, A. P. jr., The Relationship among Conser-
vation, Academie Achicvement and Nonverbal In-
telligence in Childern during the Concrete Opera-
tional Period.
Unpublishcd Ph. D. dissertation,
University of Georgia, 1976.

Deutsch, M., The Disadvantaged Child. New York:
Basic Books, 1967.

De Vries, R., Relationships among Piagetian, IQ, and
Achicvement Assessments.
Child Development,
1974, 45, 746-756.

Figurclli, J. C. & H. R. Keiler, The Effects of Training
and Socio-economic Class upon the Acquisition of
Conservation Concepts.
Child Development, 1972,
43, 293-298.

Freyberg, P. S., Concept Development in Piagetian
Terms in Relation to School Attainment.
Journal
ofEducationalPsychology, \96(>,57(3),
164-168.

Gaudia, G., Race, Social Class, and Age of Achicve-
ment on Piaget's Tasks.
Unpublishcd Ph. D. dis-
sertation, State University of New York, 1971.

Ginsburg, H., Children's Arithmetic: The learning
process.
New York: van Nostrand, 1977.

Goldschmid, M.L., Different Types of Conservation
and Non-Conservation and their Relation to Age,
Sex, IQ, MA and VtKabulary.
Child Development,
1967, JS, 1229-1246.

Goldschmid, M. L., The Relation of Conservation to
Emotional and Environmental Aspccts of Deve-
lopment.
Child Development, 1968,i9, 579-589.

Goldschmid, M. L. & P. M. Bentler, Manual Conser-
vation Assessment Kit.
San Diego: Educational ar
Industrial Testing Service, 1968.
Hooper, F. H., An evaluation of logical operatioi
instruction in the Preschool. In: K. Parker (Ed
The preschool in action: exploring early childhoo
programs.
Boston: Allyn and Bacon, 1973.
Hooper, F. H. & W. H. MarshaU,
The initialphase of
preschool curricidum development project.
Fin:
Report, United States Department of Healtt
Education and Welfare. Office of Education, 196S
Kamii, C., An application of Piaget's Theory to th
conceptualization of a preschool curriculum. In: K
Parker (Ed.).
The preschool in action: explorini
early childhood programs.
Boston: Allyn and Ba
con, 1973.

Kaufman, A. S., Piaget and Gesell: A Psychometrii
Analysis of Tests Built form their Tasks.
Chih
Development,
1971,42, 1341-1360.
Kaufman, A. S. & N. L. Kaufman, Tests Built froir
Piaget's and Gesell's Tasks as Predictors of Firsi
Grade Achicvement.
Child Development, 1972,
43, 521-535.
Kaufman, J. M., J. A. Paync & E. E. Ensinger.
Quantitative Judgemcnt of Culturally Advantagei)
and Disadvantaged Pre-school Children.
Psycho-
logical Reports,
1971,25, 939-944.
Kema, G. N.,
P.M.A. 2-4. Handleiding en Veranl-
woording.
Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1976°-
Kema, G. N.,
P.M.A. 5-6, Handleiding en Verant-
woording,
Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1976"'
Kingma, J.,
Een Meetinstrument voor Conserx'atie be-
stemd voor Kinderen van Vier lot Twaalf Jaar-
Instituut voor Persoonlijkheids- en Qntwikkc-
lingspsychologie. Oude Boteringestraat 34, Rijk-
suniversiteit Groningen, 1977".
Kingma, J.,
Een Meetinstrument voor Seriatie e"
Transitiviteit.
Instituut voor Persoonlijkheids- cH
Ontwikkelingspsychologie. Oude Boteringcstraal
34, Rijksuniversiteit Groningen, 1977''.
Kingma, J.,
Een Meetinstrument voor Multiple Classi-
ficatie Matrices.
Instituut voor Persoonlijkheids-cH
Ontwikkelingspsychologie, Oude Boteringestraat
34, Rijksuniversiteit Groningen, 1978°.
Kingma, J.,
Een Meetinstrument voor het Getalbegrip:
Bestemd voor de Kleuterschool en de Lagere Klas-
sen van de Basisschool.
Instituut voor Persoonlijk-
heids- en Ontwikkelingspsychologie, Oude Bote-
ringestraat 34, Rijksuniversiteit Groningen, 1978"'
Kingma, J., Criteriumproblcem in neo-piagetiaans
' onderzoek.
De Psycholoog, 1980, 7, 384-388.
Kingma, J.,
De ontwikkeling van quatitatieve en rela-
tionele begrippen hij kinderen van 4 tot 12 jaar-
Groningen: dissertatie Rijksuniversiteit Gronin-
gen, 1981.

Kingma, J. & W. Koops, Criteriumproblemen in se-
riatie-onderzoek.
Nederlands Tijdschrift Psycholo-
gie,
1981, 36, 537-559.
Kuhn, D., Relation of two Piagetian Stage Transiti-
ons to 10.
Developmental Psychology, 1976,
12(2), 157-161.


68 Pedagogische Studiën

-ocr page 76-

ind Levinova, L. A., Oriëntaties van Kleuters in Relaties
tussen Grootheden. In: C. F. van Parrcrcn en J. M.
ons C. Nelissen (eds):
Rekenen. Groningen: Wolters

■d.) Noordhoff, 1977.

,oé Lloyd, B. B., Studies of Conservation with Yoruba
Qiildrcn of differing Ages and Expcrience.
Child

,fo Development, 1971, 42, 415-428.

nal Lunzer, E. A., J. E. Wilkinson & T. Dolan, Tlie

Ith. Distinctivcness of Operativity as a Mcasure of

SS- Cognitive Functioning in Five-year-old Children.

;he British Journal of Ediicational Psychology, 1976",

K. 46,280-294.

ng Lunzer, E. A., T. Dolan, & J. E. Wilkinson, The

!a- Effcctiveness of Measures of Operativity, Langu-
äge ans Short-term Memory in the Prediction of

ric Rcading and Mathematical Undcrstanding. British

ili Journal of Ediicational Psyclwlogv, 1976^ 46,

295-305.

,111 McNary, s., W. B. Michael & L. Richards, The Rela-
rsl 'ionship of Conservation Tasks from the Concept
'2. Asscssment Kit to the SRA Primary Mental Abili-
t'es Battery for a Sample of Fifty-six Kindergarten
ir. Children.
Educalional and Psythological Measii-

M'^""'"'"' 967-969.

r Mermelstein, E. & E. Meyer, Conservation Training
Techniques and their Effects on Different Popula-
"ons.
Child Development, 1969,40, 471 -490.
'^«^ynen, G. W., Sch
(X)ltypcn in het lager onderwijs
t- "Milieu-specifieke leerprestaties.
Mens en Maat-

1980,55(5J, 385-40.
Miller, c. K., The Relationship belneen Piaget's
Conservation
ravA.-.v and Selected Psycho-Educa-
"onal Measures.
Unpublished Ed. dissertation,
- 'emple University, 1969.
"■TPct,
R. E., R. K. Yoshidi

''"Pese psychologen in gesprek. Groningen:

'crs-Noordhoff, 1979.

•^«ach, E. & M. llardeman. Social Gass: Cognitive
"-■ap and Conservation.
Genetic Psychology Mo-
p."»S'-npfe, 1976, 341-353.
'»eet, J. & A. Szeminska,
La Genese du Nomhre
''Enfant. Ncuchütcl: Dclachaux et Niestlc,
Pj '/^^ (Ie druk 1941).

eet, J. & ß Inhelder, La Genese des structures
"giques élémentaires. Ncuchatel: Dclachaux et
„ "Niestlc, 1967.

Psych,

Yoshida & C, E. Meyers, The
lometric Nature of Piaget's Conservation of
Liquid for Ages Six and Seven.
The Journal of
t (-enetic Psychology. 1976, 129, 151-160.

arrcrcn, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjetpsy-
'■'wlogen over onderwijs en cognitieve ontwikke-
1 '"'i'. Groningen; Wolters Noordhoff, 1980 (1973).
I arrcren, C. F. van & J. M. C. Nelissen,
Met Oosteii-

Wol-

lers-M—j. ------ " '

Pc

•^avcn J r i

, '. '^'^"loiired Progressive Matrices.London:

Lewis & Co., 1962

Kigoj p „ •

^ 1 • & L. D. Nelson, Verbal-Nonverbal con-
fej primary mathematics.
Journal for

12() '" ^"''"mMics Education, 1976, 7, 315-

"^■^son, J. j-[ yyj^ Effectiveness of Piagetian

Consen'ation Tasks in the Prediction of Arithmic
Achievement ofSecond Grade Students.
Unpublis-
hed D.E. dissertation, Northeast Louisiana Uni-
versity, 1979.

Roll, S., Rcversibility Training and Stimulus Desira-
bility as Factors in Conservation of Number.
Child
Development,
1970, 41, 501-507.

Rothenberg. B. B. & J. H. Orost, The Training of
Conservation of Number in Young Children.
Child
Development,
1969, 40, 707-726.

Rubin, K. H., L D. R. Brown & R. L. Priddle, The
Relationship between Measures of Fluid, Crystalli-
zed and 'Piagetian" Intelligence in Elcmcntary-
school-agcd Children.
The Journal of Genetic Psy-
chology,
1978, 132, 29-36.

Sängers, A. G. & H. A. van der Sluis, E.L.I.: Eerste
Leerjaar Intelligentietest voor het Gewoon Lager
Onderwijs.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1973.

Schminke, C. W., N. Mcartens & W. Arnold, Te-
aching ihe child mathematics.
New York: Holt,
Rinehart and Winston, 1978.

Siegel, S., Nonparametric Statistics for the Behavioral
Sciences.
London: McGrawhill, 1956.

Stephens, B., J. A. McLaughlin, C. K. Miller & G. V.
Glass, Factorial Structure of Selected Psycho-Edu-
cational Measures and Piagetian Rcasoning As-
sessments.
DevelopmentalPsychology, \912,6(2),
343-348.

Thurstone, L. L., S.R.A. Primary Abilities for Ages 5
to 7.
Chicago: Scicncc Research Cooperation,
1953.

Wasik, B. H. & J. H. Wasik, Performance of Cultu-
rally Deprived Children on the Concept Asses-
sment Kit Conservation.
Child Development,
\97\,42, 1586-1590.

Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropma& J. W. Collaris,
Beroepenklanper. Nijmegen: Instituut voor toege-
paste s(K-iologie, 1975.

Za'rour, G. L., Tlie conservation of number and li-
quid by Lebanese school children in Beirut.
Jour-
nal of Cross-Cultural Psychology,
1971,2, 165-
172.

Cttrricida Vilac

J. Kingma (1944), tot zijn 24ste jaar spinner in een
textielfabriek, legde in 1968 met goed gevolg het
Staatsexamen HBS-B af, behaalde via een opleiding
aan de Rijks Pedagogische Academie te Hengelo de
hoofdakte (1972) en voltotiide de studie psychologie
(hoofdrichting ontwikkelingspsychologie) aan de
R.U. te Groningen in 1976. Hij hield zich daarna
bezig met (door Z.W.O. gesubsidieerd) onderzoek
naar aspecten van de cognitieve ontwikkeling; dit
onderzcKk werd in 1981 afgesloten met een disserta-
tie, getiteld
'De ontwikkeling van quantitatieve en re-
lationele begrippen bij kinderen van 4-12 jaar'.
Hij
bracht het studiejaar '81-'82 dcw in London (Onta-
rio. Canada) en werkte aan de universiteit aldaar, sa-


Pedagogische Stiiciiën 69

-ocr page 77-

men met prof. Charles Brainerd, aan onderzoeks-
projecten in het verlengde van zijn promotie-onder-
zoek.

Momenteel is hij als wetenschappelijk medewerker
verbonden aan de Vakgroep Instructie Technologie
van de T.H. Twente.

Adres: Vakgroep Instructie Technologie T.H.
Twente Postbus 217, 7500 AE Enschede

W. Koops (1944) studeerde, na een opleiding tot
onderviijzer, psychologie aan de Rijksuniversiteit tc
Groningen. Tot 1981 was hij wetenschappelijk me-
dewerker bij de Vakgroep Ontwikkelingspsychologie
aan deze universiteit en momenteel is hij als hoogler-
aar ontwikkelingspsychologie verbonden aan de
Vrije Universiteit in Amsterdam Hij promoveerde
op het proefschrift
Sociale ontwikkeling en naïviteit
van proefpersonen
(handelseditie bij van LoghuiH
Slaterus, 1981) en publiceerde, naast vele onder-
zoeksverslagen en theoretisch-methodologische arti-
kelen, samen met J. J. van der Werff het
Overzicht
van de onHvikkelingspsychologie
(Wolters Noord-
hoff, 1979).

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pe-
dologie en Speciale Pedagogiek, Koningslaan
22-24, 1075 AD Amsterdam

Manuscript aanvaard 7-9-'82


70 Pedagogische Studiën

-ocr page 78-

L- Th. VERHOEVEN

Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling,

'Arnhem

en

Samenvatting

dit artikel wordt de wijze van constructie ...
^alidering besproken van een serie van zeven
'Oelsen voor leerlingevaluatie binnen het aan-
hankelijk lees- en spellingonderwijs. Deze toet-
zijn primair bedoeld voor signalering en
'^^ognostisering van zwakke leerlingen door de
''Oerkracht. De ontwikkeling van de toetsen had
P'aats binnen het Cito.

Het artikel begint met aan te geven wat onder
evaluatie wordt verstaan en welke functies eva-
'l'atieprocedures in het onderwijsleerproces
bunnen vervullen. Daarbij wordt in het bijzon-
der aandacht besteed aan de waarde van dia-
Snostische toetsen. Daarna wordt de rationale
S^geven van waaruit de nieuwe toetsen zijn ont-
wikkeld. De uitgangspunten die als leidraad
"lenden voor de constructie van de toetsen wor-
daartoe één voor één aan de orde gesteld.

f^rvolgens wordt globaal aangegeven welke
"'oppen bij de feitelijke ontwikkeling van de
'oetsen zijn gevolgd. Tenslotte wordteen discus-
gewijd aan de plaats die aan de nieuwe toet-
binnen de diagnistiek van het aanvankelijk
lees- en spellingonderwijs kan worden toebe-
deeld.

' Evaluatie in het onder^vijsleerproces

'Onderwijs is een dHclgerichte activiteit. Door
onderwijs proberen leerkracliten min of meer
°"jvende gedragsveranderingen bij leerlingen
te bewerkstelligen. Daartoe ontwerpen zij situ-
äties Waardoor leerprocessen kunnen worden
opgewekt. Men spreekt in dit verband wel van

' dank aan P .van Dam, J. van Kuyken J. Wijnstra
hun commentaar op het concept van dit artikel.

Diagnostische toetsen

voor aanvankelijk lezen en spellen^

onderwijsleersituaties. Als er sprake is van on-
derwijzen en leren, komt evaluatie direct om de
hoek kijken: van een doelgericht proces moet
de effectiviteit worden nagegaan. Onder evalu-
atie wordt in algemene zin verstaan: het bepa-
len wat iets waard is. Toegespitst op het onder-
wijs verstaan we onder evaluatie een waarde-
bepaling of beoordeling van onderwijsleerpro-
cessen met het oog op het nemen van beslissin-
gen. Op grond van uiteenlopende beslissings-
situaties waar leerkrachten in het onderwijs
voor staan, maakt Grönland (1976) onder-
scheid tussen vier typen evaluatieprocedures;

1. plaatsingsevaluatie: een procedure waarin
het begingedrag van leerlingen wordt vast-
gesteld, zodat met het onderwijsleerproces
zo goed mogelijk kan worden aangesloten
bij de beginsituatie van leerlingen;

2. formatieve evaluatie: een procedure waarin
tijdens het onderwijsleerproces de vorde-
ringen van leerlingen worden bepaald, zo-
dat het onderwijs tussentijds kan worden
bijgestuurd;

3. summatieve evaluatie: een prcx;edure
waarin na afloop van het onderwijsleerpro-
ces de onderwijsleerresultaten van leerlin-
gen worden bepaald zodat een kwaliteit-
soordeel over het gegeven onderwijs gege-
ven kan worden;

4. diagnostische evaluatie: een procedure
waardoor specifieke leerproblemen bij
zwakke leerlingen kunnen worden opge-
spoord.

Binnen elk van deze procedures wordt infor-
matie over leerlingen verzameld met als doel
onderwijsleerprocessen te optimaliseren.

Als zodanig hebben de door Gronlund ge-
noemde procedures vooral betrekking op re-
sultaten van onderwijsleerprocessen. Aan de
hand van de leerresultaten van leerlingen
wordt steeds nagegaan in welke mate bepaalde
onderwijsdoelen zijn bereikt. De Corte, Geer-
lings, Lagerweij, Peters en Vandenberghe
(1981) spreken hier van produktevaluatie. Zij
onderscheiden deze vorm van evaluatie van
procesevaluatie waarbij de kernvraag is hoe
onderwijsleerprocessen tot stand komen. Pro-
cesevaluatie impliceert in feite dat de onder-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 71-70 Pedagogische Studiën 57

-ocr page 79-

wijsgevende het eigen didactisch handelen aan
een kritische reflectie onderwerpt. Proces- en
produictevaluatie kunnen volgens De Corte et
al. als aanvullende activiteiten worden opgevat.
In geval op grond van produktevaluatie een
discrepantie wordt gevonden tussen feitelijke
en wenselijke onderwijsleerresultaten kan op
basis van procesevaluatie worden geprobeerd
de oorzaken van die discrepantie op te sporen.

2 Evaluatieprocedures

Resumerend kunnen we stellen dat evaluatie
een waardebepaling van onderwijsleerproces-
sen inhoudt waarbij het gedrag van leerlingen
een belangrijke indicator vormt.

Aan het proces dat ten grondslag ligt aan het
evalueren van leerlinggedrag zijn twee fasen te
onderkennen. Op de eerste plaats dient het
gedrag in kwantitatieve of in kwalitatieve ter-
men te worden beschreven. Hiervoor kunnen
verschillende procedures worden gevolgd: na-
tuurlijke observaties, observaties na een ver-
bale instructie en mondelinge of schriftelijke
vraagtechnieken. Deze procedures hebben elk
hun specifieke kenmerken. Afhankelijk van
het doel van de evaluatie en van het gedrags-
aspect dat men wenst te evalueren kan men uit
deze procedures een keuze maken. Vervolgens
dient het gedrag te worden geïnterpreteerd in
termen van een extern referentiekader. Daar-
bij zijn twee mogelijke referenten te onder-
scheiden. Het gedrag van een leerling kan ten
eerste worden vergeleken met een over-
eenkomstige gedragsbeschrijving bij een refe-
rentiegroep (bijvoorbeeld: klas, landelijke
normgroep). We spreken dan van een norm-
gerichte interpretatie. Ten tweede kan het be-
schreven gedragsaspect worden vergeleken
met een nauw omschreven gedragsdomein.
Deze vergelijking heeft plaats onafhankelijk
van de verrichtingen van andere leerlingen.
Meestal spreekt men hier van een criteriumge-
richte interpretatie (Warries, 1970). Daar dit
criterium steeds een gedragsdomein veronder-
stelt, geven we hier de voorkeur aan de term
domeingerichte interpretatie. Binnen een on-
derwijssetting wordt een gedragsdomein
meestal gedefinieerd in termen van een verza-
meling leerdoelen die een onderlinge samen-
hang vertonen (Klauer, 1974).

In de onderwijspraktijk van de basisschool
worden meestal informele evaluatieprocedures
gevolgd. Aan de hand van ad-hoc-observaties,
mondelinge beurten en schriftelijke overhorin-
gen vormen leerkrachten zich een globaal oor-
deel over de voortgang van leerlingen tijdens
het onderwijsleerproces. Dergelijke procedu-
res geven echter geen objectieve informatie
waar het onderwijs moet worden bijgesteld.
Daarvoor is men aangewezen op meer formele
procedures. Deze procedures zijn vooral van
belang wanneer in het onderwijs verstrekkende
beslissingen moeten worden genomen, bij-
voorbeeld bij vragen als:

- Kan een bepaald onderdeel van het curri-
culum definitief worden afgesloten?

- Wat is bij een zwakke leerling de precieze
aard van de problemen?

- Is er aanleiding om een leerling naar het
buitengewoon onderwijs te verwijzen?

Bij dergelijke vragen verdient het aanbeveling
de evaluatie zo objectief mogelijk te laten
plaatshebben. Daartoe kan een leerkracht ge-
bruik maken van door specialisten ontwikkelde
formele evaluatie-technieken. Deze technie-
ken ontlenen hun waarde vooral aan een goed
beredeneerde opzet en aan grondig empirisch
onderzoek naar hun technische eigenschappen
en gebruikswaarde.

3 Waarde van toetsen

Een overbekende formele evalutatietechniek is
de toets. Een toets kan worden gedefinieerd als
een verzameling samenhangende opgaven,
waarmee aan de hand van een objectief te be-
palen score kan worden vastgesteld in welke
mate leerlingen over door onderwijs aange-
leerde kennis, inzichten en vaardigheden be-
schikken (vgl. De Groot & Van Naerssen,
1973). Daarbij kan onderscheid gemaakt wor-
den tussen toetsen die door leerkrachten zijn
ontwikkeld (i.e. proefwerken, repetities) en
toetsen die door specialisten zijn ontwikkeld.
Bij laatstgenoemde toetsen is de wijze van af-
name, scoring en interpretatie in meer of min-
dere mate aan standaardregels gebonden. We
spreken in dit verband wel van gestandaardi-
seerde toetsen. In paragraaf 2 zagen we dat een
zekere mate van standaardisering bijdraagt aan
de objectiviteit van een evaluatieprocedure.


72 Pedagogische Studiën

-ocr page 80-

3-1 Karakterisering van gestandaardiseerde
toetsen

Gestandaardiseerde toetsen kunnen op twee
"lanieren worden gekarakteriseerd. In de
ecr-
^te plaats door de omvang van het gedragsdo-
"icin waarnaar een toetsscore verwijst. In ter-
men van onderwijsdoelen kan een toetsscore
naar een enkel leerdoel, naar een stelsel onder-
lig samenhangende leerdoelen, of naar een
complete leergang verwijzen.
In de tweede
P'aats door de wijze van interpretatie van een-
maal verkregen toetsscores.
Daarbij valt on-
<^srscheid te maken tussen een normgerichte en
een domeingerichte interpretatie.
Bij een normgerichte interpretatie wordt aan
toetsscore betekenis verleend door deze te
''^'"gelijken met scores zoals die door een
normgroep zijn behaald.
Onder een norm-
groep verstaan we een representatieve steek-
Proef van leerlingen uit de populatie waarvoor
de toets is bedoeld en aan wie de toets (eerder)
°P eenzelfde tijdstip is voorgelegd. Een norm-
gerichte interpretatie laat zien hoe een leerling
presteert in vergelijking met andere leerlingen.

een domeingerichte interpretatie krijgt een
'oetsscore betekenis door een directe verwij-
^'"g naar het gedragsdomein dat de toets ver-
ondersteld wordt te meten. Een domeinge-
l'ehte interpretatie geeft aan in welke mate een
eerling een (of meerdere) leerdoel(cn) be-
*^erst.
Het domein is meestal op te vatten als
een gegeven leerstofgebied. Miiiman (1974)
''Preekt hier van een leerstofdomein. Daarbij
,'ent te worden opgemerkt dat een domeingc-
"'^hte interpretatie alleen mogelijk is wanneer
^Prake is van een goed gedefinieerd en afgeba-
"end leerstofdomein (vgl. Guion, 1977). Bo-
^endien kan worden gesteld dat aan een do-
^»•''ngerichte interpretatie alleen geldige uit-
J^raken kunnen worden ontleend wanneer bij
"^operationalisering van dat domein een ade-
steekproef van opgaven is genomen uit
1971)'""' mogelijk opgaven (Klauer,

domeingerichte toets geeft aan of de
de leerkracht behandelde stof wordt be-
ri ^""'■gaiins wordt bij een domeinge-
ge f^ grensscore gegeven die aan-

^^eit wen, pereentage van de opgaven een
^erling goed „^oet beantwoorden. Er wordt
beh dat een leerling voor voldoende

ant niet alle opgaven goed hoeft te be-

Woorden. Immers ook goede leerlingen
""en door momenten van geringere con-
centratie of door vergissingen fouten maken.
Vaak wordt als regel aangehouden dat een
leerling voor voldoende beheersing 80% van
de opgaven correct moet beantwoorden.

3.2 Toetsen als hulpmiddel voor diagnostise-
ring

Een van de uitgangspunten voor het optimaal
functioneren van een nieuwe basisschool voor
vier tot twaalfjarigen zoals geformuleerd in het
advies van de Innovatiecommissie Basis-
onderwijs was gericht op het vergroten van de
vaardigheid van leerkrachten in het dia-
gnostiseren en remediëren van zwakke leeriin-
gen. Daarbij wordt onder diagnostisering ver-
staan het vaststellen waar en op welk tijdstip
het onderwijs moet worden aangepast; met
remediering wordt bedoeld het bijstellen van
het onderwijsleerproces aan de individuele be-
hoeften voor elk kind. De hier gebezigde defi-
nities vinden we te ruim gesteld. We zouden de
term diagnostisering liever willen reserveren
voor het opsporen en analyseren van leerpro-
blemen bij leerlingen die, gegeven het reguliere
onderwijsprogramma, achterop dreigen te ra-
ken. Onder remediering zouden we willen ver-
staan: het geven van een aangepast onderwijs-
programma voor deze leerlingen, dat er op ge-
richt is gesignaleerde tekorten weg te werken.

Bij het vergroten van de vaardigheden in
diagnostiseren en remediëren kunnen toetsen
een belangrijke rol spelen. Toetsen hebben in
de eerste plaats een signalerende functie. Zij
geven aan welke leeriingen in het onderwijs-
leerproces achterop raken. Door een speciale
wijze van constructie kunnen toetsen in som-
mige gevallen ook een diagnostische functie
vervullen door het geven van aanwijzingen
over de aard van de problemen bij matig of
zwak presterende leeriingen. Rispens (1973)
spreekt in dit verband van diagnostische toet-
sen. In dergelijke toetsen probeert men te
achterhalen waarom een bepaald gedeelte uit
een leergang wordt gemist, op welke vaardig-
heden daarin een beroep wordt gedaan en wel-
ke kennis en vaardigheden verondersteld wor-
den aanwezig te zijn. In feite worden binnen
een diagnostische toets de formatieve en de
diagnostische evaluatie-functies aan elkaar ge-
koppeld. De formatieve vraag die gesteld
wordt luidt dan: 'Heeft de leeriing de gestelde
leerdoel(en) bereikt?'; daarnaast luidt de dia-
gnostische vraag: Wat is bij de leeriingen die de
gestelde doel(en) niet hebben bereikt de aard


Pedagogische Stiiciiën 73

-ocr page 81-

van de problemen. Door beantwoording van de
laatste vraag kunnen stappen worden onder-
nomen, die leiden tot het aanvullen van gesig-
naleerde tekorten. In Figuur 1 wordt het hier
geschetste evaluatieproces schematisch weer-
gegeven.

De Corte et al. (1981) onderscheidt twee
niveaus waarop gediagnostiseerd kan worden.
Het eerste niveau is descriptief van aard. Hier-
bij wordt zo precies mogelijk vastgesteld wat de
aard is van de tekorten in kennen en kunnen.
Het tweede niveau is etiologisch van aard. Op
dit niveau wordt getracht mogelijke oorzaken
van de vastgestelde tekorten op te sporen.
Overeenkomstig de door De Corte et al. ge-
noemde niveaus maken we onderscheid tussen
twee typen diagnostische toetsen;

- toetsen die zo exact mogelijk aangeven wel-
ke leerstofonderdelen problemen opleve-
ren;

- toetsen die aanwijzingen geven welke on-
derliggende vaardigheden in onvoldoende
mate worden beheerst.

4 Uitgangspunten voor de ontwikkeling van di-
agnostische toetsen voor aanvankelijk lezen en
spellen

In het nieuwe basisonderwijs wordt over het
algemeen begonnen met een periode waarin
geprobeerd wordt om via een 'rijke' omgeving
bij kinderen incidentele leerprocessen op gang
te brengen. Na enige tijd wordt echter meer
sturend te werk gegaan. Via formele instructie
worden kinderen dan de eerste principes van
de vaardigheden in lezen, schrijven en rekenen
bijgebracht. De eerste periode van het onder-
richt in lezen en schrijven duidt men wel aan
met de term 'aanvankelijk lees- en spelling-
onderwijs'.

Voor deze onderwijsperiode was door hel
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling
(Cito) in 1972 een vijftal elders ontwikkelde
toetsen in beheer genomen: 'Kalom 11', 'be-
grijpend lezen I en 11', 'Beelddictee' en 'Be-
grippentoets IIP'. Een diepgaand onderzoek
naar de kwaliteit en gebruikswaarde van deze
toetsen leidde echter tot de conclusie dat zij aafl
vervanging toe waren. Het Cito ontwierp op
basis van het gebruikersonderzoek en aanvul-
lend literatuuronderzoek een blauwdruk voof
een geheel nieuw pakket toetsen voor het aan-
vankelijk lees- en spellingonderwijs. Daarin
werd een drietal uitgangspunten geformuleerd
dat als leidraad moest dienen voor de feitelijke
constructie van de toetsen. Ten eerste zoudefl
de te ontwikkelen toetsen een voldoende mate
van inhoudelijke relevantie dienen te bezitten-
Dit betekende dat gezocht moest worden naaf
kennis- en vaardigheidsaspecten binnen het
aanvankelijk lees- en spellingonderwijs die op
zinvolle wijze te toetsen zijn. Ten tweede zoU
geprobeerd moeten worden om aan de toetsen
procedures te koppelen voor het dia-
gnostiseren van zwakke leerlingen. Aanvullend
zouden bovendien richtlijnen moeten worden
gegeven voor het remediëren van deze leerlin-
gen. Ten derde zouden de toetsen een hoge
mate van praktische hanteerbaarheid moeten
bezitten. Om het kader aan te geven van waar-
uit de nieuwe toetsen zijn ontwikkeld worden
deze uitgangspunten hieronder uitgebreid be-
sproken.

4.1 Inhoudelijke relevantie
Allereerst diende te worden bepaald voor wel-
ke aspecten binnen het aanvankelijk lees- en
spellingonderwijs ttietsconstructie relevant ge-
noemd kan worden. Daarbij werd gedacht aan
drie mogelijke gebieden:
1. algemene voorwaarden die van belang zijn

nee

diagnostisering

remediering

Figuur 1 Schemalische weergave van de procesgang hij diagnostische evaluatie


74 Pedagogische Studiën

-ocr page 82-

Voor het volgen van een formele instructie;
specifieke leesvoorwaarden;
3- vaardigheden die tijdens het onderwijs

worden aangebracht,
'^cze gebieden hebben betreicking op ver-
skillende evaluatieve functies. De twee eerst-
genoemde gebieden zijn op beginplaatsing ge-
acht; het derde gebied op voortgangsbepaling.
Op de relevantie van elk van deze gebieden wat
betreft

eventuele toetsontwikkeling wordt nu
het kort ingegaan.

•^'s belangrijke algemene voorwaarden voor
het volgen van formele instructies kunnen wor-
genoemd: het taakgericht kunnen werken
het begrijpen van het door leerkrachten
gehanteerde taalgebruik. Het taakgericht wer-
den vraagt van leerlingen dat zij in staat zijn
gedurende langere tijd hun aandacht op een
gestelde taak te richten. Observatieprocedures
hjken bij uitstek geschikt om na te gaan in
hiXiverre leerlingen hiertoe in staat zijn (vgl.
^tevens en Van Kuyk, 1981). Het begrijpen
Van het door leerkrachten gehanteerde taalge-
bruik veronderstelt bij leerlingen een gevor-
ucrd passief niveau van taalbeheersing. Leer-
•^■■achten gebruiken binnen het aanvangs-
onderwijs veelvuldig woorden die dimensio-
nale en ruimtelijke relaties aanduiden (Sixma,
Om de instructie van meet af aan met
^"cces te kunnen volgen moeten leerlingen
de nodige receptieve bcgrippenkennis
^schikken. Deze kennis kan door middel van
toets worden afgevraagd. Voorgesteld
^erd vanuit het Cito een dergelijke toets te
«"twikkelen.

Binnen het leesvoorwaardengebied gaat het
perceptuele en liguïstische vaardigheden
5 Verondersteld worden voorwaardelijk te
Voor het feitelijk lezen zelf. Voor dit gebied
'Jn reeds diverse evaluatie-instrumenten ont-
^'Kkeld. Een verdere uitbreiding leek ons niet

""Onzakelijk.

^^et derde gebied heeft betrekking op de
^^^fdighcden die tijdens het aanvankelijk lees-
spellingonderwijs worden aangeleerd,
^^aarbij kan onderscheid gemaakt worden
fM een drietal afzonderlijke vaardigheden
^^ommcrs, 1978; Kooreman, 1977): het lezen
n Woorden, het schrijven van woorden en het
van tekst.

Q 'ezen van losse woorden kan worden
^Pgevat als een operationalisering van de vaar-
te^L^"^ 'technisch lezen'. Het onderwijs in
'^hnisch lezen richt zich op het principe dat
een woord kan worden weergegeven als een
reeks fonemen en dat de grafemen represen-
tanten zijn van deze fonemen (onder een gra-
feem verstaat men één of meer letters waar-
mee een foneem wordt gerepresenteerd). Op
basis van kennis van grafeem/foneem-
overeenkomsten leren kinderen woorden uit te
spreken die ze nog niet eerder hebben gezien,
zodat ze op basis van deze verklanking de bete-
kenis van die woorden kunnen vaststellen.
Woorden worden echter niet geïsoleerd aan-
geboden. Binnen leergangen voor aanvanke-
lijk lezen wordt reeds in het beginstadium uit-
gegaan van zinnen en korte teksten. Het be-
grijpen van betekenisrelaties binnen en tussen
zinnen duidt men wel aan met de term 'begrij-
pend lezen'. Door kinderen reeds in een vroeg
stadium teksten voor te leggen leren zij bete-
kenis te voorspellen, te bevestigen of te inte-
greren op basis van grafische, syntactische en
semantische 'cues' die in die teksten zijn terug
te vinden (vgl. Goodman, 1976). Tussen het
technisch lezen en het begrijpend lezen kan een
voorwaardelijke relatie worden verondersteld.
Naarmate kinderen beter tot technisch lezen in
staat zijn kunnen zij hun aandacht in grotere
mate richten op het begrijpen van zinnen en
zinsverbanden (Perfetti en Hogeboam, 1975).
Tijdens de eerste fase van het leesonderwijs
beperkt men zich niet alleen tot het ontwikke-
len van de leesvaardigheid. In een vroeg sta-
dium wordt reeds gestart met het ontwikkelen
van de spellingvaardigheid. Kinderen wordt
daarbij geleerd hoe gesproken woorden kun-
nen worden omgezet in schriftbeelden. In het
eerste leerjaar beperkt men zich grotendeels
tot woorden die een fonetische schrijfwijze
kennen. In de onderwijspraktijk duidt men de-
ze woorden wel aan met de term 'klankzuivcre
woorden'.

Voor het bepalen van de vcxirtgang bij de
afsluiting van duidelijk afgebakende fasen in
het lees- en spellingonderwijs waren nog geen
valide instrumenten voorhanden. Het kon als
de taak van het Cito worden opgevat in deze
leemte te voorzien. Met betrekking tot de fei-
telijke toetsconstructie zou nog aan twee voor-
waarden moeten worden voldaan.

In de eerste plaats zouden de toetsen leer-
gangoverstijgend moeten zijn. Om aan deze
voorwaarde tegemoet te komen, moeten de
ondediggende doelstellingen binnen zoveel
mogelijk leergangen voor aanvankelijk lezen
inpasbaar zijn. Na analyse van de meest ge-


Pedagogische Stiiciiën 75

-ocr page 83-

bruikte leergangen bleek dat, hoewel er qua
uitgangspunten en methodiek aanzienlijke
verschillen te registreren zijn, de opbouw van
die leergangen qua te realiseren doelstellingen
in hoge mate vergelijkbaar te noemen is.

Een tweede voorwaarde waaraan voldaan
moest worden is, dat, qua operationalisering,
toetsvormen worden gekozen waarin het bete-
kenisaspect van taalenhcden zit verdiscon-
teerd. Het aanvankelijk lees- en splling-
onderwijs is geen doel op zich. Het lezen en
schrijven van woorden kan worden gezien als
een noodzakelijke stap in het leerproces dat
gericht is op het latere creatieve lezen en schrij-
ven. Omdat het daarbij gaat om respectievelijk
betekenisgeving en betekenisvorming van
schriftelijk taalgebruik dient ook in de fase van
het aanvankelijk lees- en spellingonderwijs het
betekenisaspect van taaleenheden voort-
durend te worden benadrukt.

4.2 Mogelijkheden voor diagnosiisering en re-
mediering

Het streven was bij elk van de nieuwe toetsen
een diagnostische interpretatiewijze van leer-
lingresultaten in te bouwen. Daartoe zou wor-
den gezocht naar empirisch gevalideerde pro-
cedures voor het diagnostiseren van leerlingen
die op de toetsen van onvoldoende beheersing
blijk geven.

Voor het afvragen van begrippenkennis
werd aan een descriptieve vorm van diagnose
gedacht. Door de af te vragen begrippen op
basis van inhoudelijke argumenten te catego-
riseren zou een gedifferentieerde interpretatie
van tekorten in begrippenkennis bij zwakke
leerlingen mogelijk worden.

Voor het toetsen van de lees- en spelling-
vaardigheid leek het mogelijk om met het oog
op diagnostisering van zwakke leerlingen ver-
der te gaan dan een loutere beschrijving in
termen van leerstofinhouden. Volgens Resnick
en Beek (1975) kan bij uiteenlopende lees- en
spellingtaken op basis van zorgvuldig uit te
voeren taakanalyses worden nagegaan welke
onderliggende deelvaardigheden aan die taken
ten grondslag liggen. In het algemeen kan on-
der een taakanalyse worden verstaan: een ver-
taling van bepaalde leerstofinhouden in een
psychologische beschrijving die uitgaat van on-
derliggende basisprocessen (Resnick, 1976).
Taakanalyses kunnen richting geven aan eefl
meer etiologische diagnose. Op de mogelijk-
heden die taakanalyses bieden voor het aan-
scherpen van de diagnose bij toetsen voor lecs-
en spellingvaardigheid wordt nu in het kort
ingegaan. Daarbij maken wc onderscheid tus-
sen het lezen en spellen van wocrrien enerzijds
en het lezen van teksten anderzijds.

Het lezen en spellen van woorden kunnen
we opvatten als complexe taken die een hiërar-
chische organisatie van onderliggende deel-
vaardigheden veronderstellen. Om deze taken
met succes te kunnen uitvoeren is het noodza-
kelijk dat er tussen die deelvaardigheden van
een goede organisatie sprake is. Daarvoor is
weer ncxlig dat er voldoende deelvaardigheden
zijn die zich automatisch en zonder veel aan-

grafemische analyse

grafeem/foneem-

koppeling

fonemische synthese

R 2

reproduktie

»

Figuur 2 Taakanalytische benadering van het lezen van woorden
76 Pedagogische Studiën


-ocr page 84-

dacht voltrekken (vgl. LaBerge en Samuels,
1976). Als belangrijke vraag voor dia-
gnostisering van zwakke lezers en spellers
geldt: welke deelvaardigheden spelen bij het
^ezen en spellen van woorden een belangrijke
rol? Nadat deze vraag is beantwoord kan op
tiasis van empirisch onderzoek worden nage-
gaan in hoeverre uit de toetsresultaten kan
borden afgeleid welke van die deelvaardighe-
den in onvoldoende mate vv-orden beheerst.

Voor ervaren lezers staan twee wegen open
om bij het lezen van woorden tot betekenis te
l^omen: direct vanuit het geschreven woord, of

indirect

via een hercoderingsproces waarbij de

gi'afische code eerst in een fonologische code
'^ordt omgezet (vgl. Goodman, 1976). De di-
recte weg veronderstelt dat lezers vanuit hun
^rvaring van het geschreven woord een visueel
°eeld hebben gevormd (Green & Shallice,
Bij het ontbreken van dergelijke beel-
den (bijvoorbeeld bij minder frequent voor-
komende woorden) zou men op de indirecte
l^^g
zijn aangewezen. Daarbij wordt volgens
LaBerge en Samuels (1976) een beroep ge-
daan op de volgende deelvaardigheden: visuele
iscriminatie van grafemen, grafeem/foneem-
'^oppeling en fonemische synthese. Met fone-
"iische synthese wordt bedoeld het samenvoe-
êen van klanken tot een woord. Figuur 2 laat
'^'en hoe men zich een aan het lezen van woor-
gerelateerde taakanalyse kan voorstellen.

Voor beginnende lezers lijkt de directe weg
"agenoeg uitgesloten. Behalve voor het lezen
^an bij de aanvang van het leesonderwijs inge-
Prente globaalwoorden zijn zij aangewezen op
^en expliciete omzetting van de grafemischc
input in een klankvorm. Voor een vlot verloop
van dit omzettingsproces is het van belang dat
de deelvaardigheden visuele discriminatie,
grafeem/foneem-koppeling en fonemische
synthese zich in voldoende mate automatisch
voltrekken. Nu kan worden gesteld dat kinde-
ren op de leeftijd waarop zij gaan leren lezen
met het visueel discrimineren van eenvoudige
patronen als letters over het algemeen weinig
problemen zullen hebben (Calfee, Chapman
en Venezky, 1972). De beide andere deelvaar-
digheden lijken in het aanvangsstadium van het
leesonderwijs echter van groot belang.

Ook bij het spellen van woorden valt onder-
scheid te maken tussen een directe en een in-
directe weg (Simon, 1976). Daarbij is de ver-
onderstelling dat vaak geziene woorden op ba-
sis van onmiddellijke herkenning worden ge-
speld, terwijl bij minder frequente woorden
een beroep moet worden gedaan op een herco-
deringsproces waarbij van de fonologische co-
de naar een grafische code wordt gewerkt. Vol-
gens Frith (1979) spelen de deelvaardigheden
fonemische analyse en foneem/grafeem-
koppeling daarbij een cruciale rol. Bij laatstge-
noemde vaardigheid wordt een beroep gedaan
op orthografische kennis die men verworven
heeft. Figuur 3 laat zien hoe een taakanalyse
voor het spellen van woorden kan worden op-
gevat.

Globaalwoorden uitgezonderd, lijkt een di-
recte herkenning van de spelling van woorden
in de eerste fase van het lees- en spelling-on-
derwijs zo goed als uitgesloten. Leerlingen
zullen zijn aangewezen op een hercoderings-
proces waarbij vooral de deelvaardigheden fo-


Pedagogische Stiiciiën 77

-ocr page 85-

nemische analyse en foneem/grafeem-
koppeling een belangrijke rol spelen. Daarbij
zullen de orthografische regels waarop bij leer-
lingen een beroep wordt gedaan betrekkelijk
eenvoudig zijn, gezien het feit dat men zich in
het eerste jaar van het leesonderwijs wat het
spellen betreft in grote lijnen beperkt tot woor-
den met een fonetische schrijfwijze.

Geconcludeerd kan worden dat in de eerste
fase van het lees- en spellingonderwijs voor het
technisch lezen vooral een beroep wordt ge-
daan op de deelvaardigheden grafeem/
foneem-koppeling en fonemische synthese;
voor het spellen op de deelvaardigheden fone-
mische analyse en grafeem/foneem-koppeling.
Bij het ontwikkelen van toetsen voor technisch
lezen en spellen zou worden nagegaan of em-
pirische evidenties zijn terug te vinden omtrent
de samenhang tussen het voorkomen van be-
paalde typen fouten op de toetsen en het al dan
niet beheersen van de eerder genoemde deel-
vaardigheden. Bij het vinden van een derge-
lijke samenhang zouden procedures worden
gegeven voor het analyseren van fouten, op
basis waarvan leerkrachten in staat zijn uit-
spraken te doen over het al dan niet beheersen
van onderliggende deelvaardigheden.

Het begrijpend lezen van teksten vormt een
hoofdstuk apart. Onder begrijpend lezen ver-
staan we het geheel aan handelingen dat het
begrip van de betekenis van een tekst tot doel
heeft. Strikt genomen kan er niet gesproken
worden van dé betekenis van een tekst. Een
tekst omvat een verzameling van betekenissen
die op complexe wijze zijn geordend. Hoe de
semantische structuur van een tekst er precies
uitziet is vooralsnog niet duidelijk. In navolging
van Chapman (1971)^ onderscheiden we bin-
nen de senlantische structuur van een tekst vijf
betekenisniveaus;

- Woordbetekenis

Om een tekst te kunnen begrijpen moet de
lezer de betekenis kennen van de woorden
die in de tekst voorkomen.

- Zinsbetekenis

Woorden in een tekst staan niet op zichzelf
maar staan op een geordende wijze in zin-
nen. In een zinsverband krijgen woorden
onderling bepaalde relaties. Om de beteke-
nis van een tekst te vatten moeten deze rela-
ties worden begrepen.

- Betekenis van relaties verwijsdwoord-ante-
cedent

In een tekst komen vaak verwijswoorden
voor die verwijzen naar een antecedent-
Voor het begrijpen van een tekst zal men de
betekenis van de in een tekst voorkomende
relaties verwijswoor-antecedent moeten
vatten.

- Betekenisrelaties tussen zinnen

Zinnen in een tekst staan niet op een wille-
keurige wijze gerangschikt. Tussen zinnen
onderling bestaan betekenisrelaties. Zo is er
van een oorzaak-gevolg relatie sprake als in
de ene zin de oorzaak beschreven staat van
een gebeurtenis die in een andere zin wordt
beschreven. Van een tijdsrelatie is sprake als
twee gebeurtenissen die elk in een zin staan
beschreven tegelijk of na elkaar plaatsheb-
ben. Wil men aan een tekst betekenis ontle-
nen dan zal men de betekenisrelaties tussen
de afzonderlijke zinnen binnen die tekst
moeten begrijpen.

- Thematische betekenis van een tekst

In een tekst zit meestal een hoofdgedachte
verborgen. Deze hoofdgedachte is een kern-
achtige uitdrukking van het thema van die
tekst. Om een tekst te begrijpen moet men
in staat zijn de hoofdgedachte van die tekst
terug te vinden.

Een vergelijkbare modclopvatting ten aanzien
van begrijpend lezen vinden we terug bij Miller
(1976) en Levelt en Kempen (1976). Miller
gaat uit van drie betekenisniveaus van begrij-
pend lezen: woordbetekenis, zinsbetekenis en
tekstbetekenis. Hij bepleit onderzoek dat de
ontwikkeling van kinderen op elk van deze
niveaus nagaat. Resultaten van dergelijk on-
derzoek zouden onmiddellijk kunnen worden
toegepast in de onderwijspraktijk. Volgens Le-
velt en Kempen hanteert een taalgebruiker vier
typen vaardigheden: fonologische, lexicale,
syntactische en tekstuele vaardigheden. Vol-
gens deze auteurs is tussen deze vaardigheden
sprake van een hiërarchische structuur: tekstu-
ele vaardigheden vcxjronderstellen syntacti-
sche vaardigheden en deze v
(X)ronderstellcn
weer lexicale en fonologische vaardigheden.

Bij het maken van toetsen vcwr begrijpend
lezen zou het model van Chapman als uit-
gangspunt dienen. Op elk betekenisniveau
zouden opgaven worden gegenereerd. Daarbij
zou op basis van empirisch onderzoek worden
nagegaan in hoeverre de onderscheiden ni-
veaus naar afzonderiijk te onderscheiden deel-
vaardigheden terugverwijzen.


78 Pedagogische Studiën

-ocr page 86-

Praktische hanteerbaarheid
Om praktisch zo goed mogelijk hanteerbaar te
jn zouden de toetsen bruikbaar moeten zijn in
gedifferentieerde onderwijssituaties en boven-
dien groepsgewijs afneembaar.

Om de toetsen in gedifferentieerde onder-
"^ijssituaties bruikbaar te laten zijn, zouden
^aste afnametijdstippen zoveel mogelijk wor-
den vermeden. Bij het nemen van de prestaties
j'an een normgroep als vergelijkingsbasis voor
'eerlingresultaten is men in de regel aan vaste
afnametijdstippen gebonden. In eerste instan-
l'e zou worden geprobeerd hiervan af te zien.

plaats daarvan zou per toets worden ge-
Poogd duidelijk afgebakend leerstofdo-
niein als vergelijkingsbasis voor leerlingresul-
taten te kiezen. Daarmee zou het mogelijk
gorden het afnametijdstip afliankelijk te stel-
en van het moment waarop een leerling of een
Sfoep leerlingen de getoetste leerstof heeft
herwerkt. Een afgebakend leerstofdomein legt
populatie van mogelijke toetsopgaven vast.
iJoor uit zo'n populatie van opgaven een re-
Pfesentatieve steekproef te trekken wordt een
omeingerichte toets verkregen. Domeinge-
■"'chte toetsen zijn geschikt om het leerproces te
Met behulp van dergelijke toetsen kan
^en leerkracht nagaan in hoeverre een leergang
" Worden voortgezet, dan wel een deel ervan

worden herhaald.
Om een groepsgewijze afname mogelijk te
"^äken zou worden gezocht naar schriftelijke
"Perationaliscringsvormen van toetsopgaven.

^"twikkelingsprocedurc

basis van bovengenoemde uitgangspunten
'jn de nieuwe toetsen ontwikkeld. De proce-
"fe die daarbij eevolßd is, wordt nu in het kort

'^e^Proken.

Er begonnen met het verrichten van voor-
waarin de mogelijkheid voor ontwik-
^^ '"8 van zinvolle instrumenten voor leerling-
sn binnen het aanvankelijk lees- en

^Pelhngonderwijs is nagegaan. Vanuit deze
^J'rstudics zijn concrete voorstellen gedaan
^ or de constructie van toetsen voor het meten
begrippenkennis en voor het vaststellen
pg" ^^ vaardigheid in technisch lezen, begrij-
lezen en spellen. Deze voorstellen zijn
he^"'®®"^ met enige externe deskundigen op
terrein van het leren lezen besproken. Na
overleg is met de feitelijke constructie van

de toetsen begonnen. Het resultaat hiervan was
een reeks van zeven toetsen:

- een begrippentoets voor het meten van eni-
ge relevante basisbegrippen bij de aanvang
van het onderwijs in aanvankelijk lezen en
aanvankelijk rekenen: Begrippentoets;

- twee toetsen voor het meten van de vaardig-
heid in het technische lezen na respectieve-
lijk ongeveer vier en tien maanden lees-
onderwijs: Technisch lezen 1 en 2;

- twee toetsen voor het meten van de spelling-
vaardigheid na respectievelijk ongeveer zes
en tien maanden spellingonderwijs: Woord-
dictee 1 en 2;

- twee toetsen voor het meten van de vaardig-
heid in het begrijpend lezen na respectieve-
lijk ongeveer één en anderhalf jaar leeson-
derwijs: Lees en begrijp 1 en 2.

Bij de Begrippentoets, de toetsen Technisch
lezen 1 en 2 en Woorddictee 1 en 2 bleek het
mogelijk een afgebakend leerstofdomein als
vergelijkingsbasis voor leerlingresultaten te
nemen. Met andere woorden: deze toetsen
maken een domeingerichte interpretatie van
leerlingresultaten mogelijk. Daarmee zijn deze
toetsen niet aan een vast afnametijdstip gebon-
den. Ze kunnen worden afgenomen op een
moment waarop de getoetste leerstof behan-
deld is. Bij de toetsen Lees en begrijp 1 en 2
bleek de afbakening van een leerstofdomein
niet goed mogelijk. Voor het interpreteren van
leerlingresultaten op deze toetsen zijn we aan-
gewezen op een vergelijking met de resultaten
zoals die door een landelijke steekproef van
leerlingen (normgroep) na een zelfde periode
van gegeven onderwijs zijn behaald. Het afna-
metijdstip van de toetsen ligt daarmee vast. We
spreken bij deze toetsen van een normgerichte
interpretatie.

De constructieprocedure van de nieuwe
toetsen wordt nu beknopt weergegeven. Eerst
wordt ingegaan op de procedure die gevolgd is
bij het construeren van de domeingerichte
toetsen. Vervolgens wordt de constructie-
procedure van de normgerichte toetsen be-
sproken. Een meer gedetailleerde bespreking
van de constructie- en valideringsprocedure
van de afzonderlijke toetsen kan men terug-
vinden in een aparte Cito-publikatie (Verhoe-
ven. 1982).

5.1 Comtruaie van de domeingerichte toetsen
Bij de constructie van de domeingerichte toet-


Pedagogische Stiiciiën 79

-ocr page 87-

sen is een stapsgewijze procedure gevolgd. Als
eerste stap is gezocht naar zinvolle, af te bake-
nen leerstofdomeinen. Voor de Begrippentoets
zijn daartoe de leergangen voor lezen en reke-
nen die in de aanvangsfase van het basisonder-
wijs veelvuldig worden gehanteerd aan een uit-
gebreide analyse onderworpen. Nagegaan is
welke dimensionele en ruimtelijke begrippen
in die leergangen bij leerlingen bekend worden
verondersteld. Voor een deel worden deze be-
grippen expliciet in de leergang vermeld; voor
een deel zijn zij in geschreven instructies terug
te vinden. Veelvuldig voorkomende begrippen
werden in het domein van de Begrippentoets
opgenomen. Voor de toetsen voor technisch
lezen en spellen is een viertal leergangen voor
aanvankelijk lezen geanalyseerd. Voor elk van
deze leergangen is nagegaan welke doelstellin-
gen in welke volgorde aan bod komen. Na
inventarisatie van deze doelstellingen is ge-
zocht naar die doelstellingen, die binnen de
onderhavige leergangen een bepaalde fase in
het leesleerproces afsluiten. Voorbeeld van
zo'n doelstelling is 'het kunnen lezen van alle
klanzuivere woorden van het type mede-
klinker-klinker-medeklinker'. In alle geanaly-
seerde leergangen wordt deze doelstelling na
een periode van ongeveer vier maanden lees-
onderwijs bereikt. Een viertal min of meer af-
sluitende doelstellingen is vervolgens ais uit-
gangspunt genomen voor toetsconstructie:
twee gericht op technisch lezen en twee gericht
op spellen. Elk van deze doelstellingen legt een
leerstofdomein vast dat als basis zou dienen
voor de constructie van toetsopgaven. De ge-
kozen doelstellingen met de daarvan afgeleide
leerstofdomeinen zijn vervolgens aan externe
deskundigen ter becommentariëring voorge-
legd en, waar nodig, bijgesteld.

De tweede stap bestond in het operationali-
seren van de leerstofdomeinen in evenzovele
opgavendomeinen. Vanuit elk leerstofdomein
kan een eindig domein van opgaven worden
gedefinieerd. Het definiëren van opgavendo-
meinen vloeide daarmee logisch uit de defini-
ties van de leerstofdomeinen voort.

Als derde stap gold het feitelijk construeren
van domeingerichte opgavenreeksen. Daarbij
was het uitgangspunt dat aan elke reeks opga-
ven één en hetzelfde inhoudsdomein ten
grondslag zou liggen. Als controle daarop is
nagegaan in hoeverre de eenmaal geconstru-
eerde opgavenreeksen beantwoorden aan de
eis van homogeniteit. Daartoe zijn genoemde
opgavenreeksen eerst voorgelegd aan repre-
sentatieve steekproeven van leerlingen uit he'
basisonderwijs voor wie op het moment van
afname het onderijs in de te toetsen vaardig'
heid juist was afgesloten. Homogeniteit van
opgaven is vervolgens nagegaan door een fit'
maat van het latente-trek-model van Rasch
V
bepalen (vgl. Fischer, 1974).

Het Rasch-model geeft een meettheoreti'
sehe specificatie van het toetsgedrag van leer-
lingen. Dit gedrag wordt met twee parameters
beschreven, een persoonsparameter en een
opgaveparameter, die beide op één moeilijk'
heidsschaal zijn geplaatst. Binnen het mode'
geldt dat de kans op het oplossen van een
toetsopgave uitsluitend wordt bepaald door d^
vaardigheid van de leeriing en de moeilijkhei'l
van de opgave. Met behulp van statistische
toetsing kan worden nagegaan in hoeverre op
een verzameling opgaven het Rasch-model vaU
toepassing is (vgl. Wright, 1977). Is bij een
gegeven opgavenreeks van een redelijke mo-
delfit sprake, dan kunnen twee belangrijke gC'
volgtrekkingen worden gemaakt. In de
eerste
plaats mag dan worden geconcludeerd dat aan
het oplossen van die opgaven slechts één per-
soonsvariabele ten grondslag ligt. De verzame'
ling opgaven is daarmee homogeen te noemeü'
In de tweede plaats geldt in dat geval dat schat-
tingen van opgaveparameters en persoons-
parameters populatie-onafliankelijk zijn. Op'
gavenparameters kunnen dan onafliankclijk
van persoonsparameters worden geschat. Dez^
laatste gevolgtrekking was bij de constructie
van de onderhavige toetsen van belang, omdat,
in geval modelfit kon worden aangetoond, d^
oorspronkelijk geconstrueerde opgavenreek'
sen zouden kunnen worden ingekort tot eefl
lengte die praktisch beter hanteerbaar is.

In feite zijn we daarmee aangeland bij de
vierde stap, waarin de domeingerichte opga-
venreeksen worden ingekort tot een lengte die
qua betrouwbaarheid nog voldoende accepta-
bel genoemd kan worden. Bij het inkorten is er
op gelet, dat de representativiteit van de opga-
ven niet werd aangetast. Na inkorting is voor de
toetsen de cesuur bepaald. Besloten werd drie
beheersingsklasscn te onderscheiden: vol-
doende, matige en onvoldoende beheersing-
Als regel is gesteld dat leerlingen voor vol-
doende beheersingjninimaal 80 procent van de
opgaven correct moeten beantwoorden, voor
matige beheersing minimaal 60 procent.

Over de uiteindelijk verkregen domeingc-


80 Pedagogische Studiën

-ocr page 88-

richte toetsen is aanvullend onderzoek verricht
"aar de betrouwbaarheid en de validiteit van de
"'tspraken die op grond van toetsscores wor-
den verondersteld.

Met het oog op validiteit zijn twee deelvra-

gesteld. In de eerste plaats is nagegaan in

hoeverre de opgaven binnen elke toets homo-
geen-' -

^endimensionaliteit van toetsopgaven werd
^äigenomen in geval op een toets het latente-
Jyek-model van Rasch van toepassing was. In
de tweede plaats is getracht evidentie terug te
"""den voor de vaardigheden die de toetsen
Verondersteld worden te meten. Daartoe is de
samenhang bepaald tussen de toetsscores ener-
^'jds en oordelen van leerkrachten over
schoolvorderingen en scores op reeds gevali-
deerde toetsen anderzijds.

In het valideringsonderzoek is ook de gel-
d'gheid van procedures voor diagnostisering
Van zwakke leerlingen nagegaan. Daartoe is in
® eerste plaats een intensieve analyse verricht
Van de op de diverse toetsen gemaakte fouten.

ervolgens is op basis van empirisch onder-
^oek bepaald wat de samenhang is tussen het
oorkomen van bepaalde foutentypen op de
ketsen en het al dan niet beheersen van, op
Srond van taakanalyses afgeleide, onderlig-
gende deelvaardigheden.

5 2 r

g., Constructie van de normgericlite toetsen

'J de constructie van de toetsen Lees en be-
^ JP 1 en 2 is eveneens een stapsgewijze pro-
e ure gevolgd. Uitgangspunt voor toetscon-
^fuctie vormde het eerder genoemde model
be? waarin binnen een tekst vijf

ekenisniveaus worden onderkend, te weten:
^Jtordbetekenis, zinsbetekenis, betekenis van
rel^'-^^ verwijswoord-antecedent, bctekenis-
nis^'ß- Bussen zinnen cn thematische betcke-
ö'j Lees en begrijp 2 zijn op elk van deze
eaus opgaven gegenereerd; bij Lees en be-
zin h ' "P niveaus woordbetekenis,
^^sb^el^g^jj, en betekenisrelaties tussen zin-
zijn samengestelde toetsen
J na een proefonderzoek voorgelegd aan een
j.f tentatieve landelijke steekproef van leer-
de^"' begrijp 1 na één jaar leeson-
lees t^^gnjP ~ anderhalf jaar
^^^onderwijs. De resultaten van deze leeriin-
pret^^'^^" als vergelijkingsbasis voor de inter-
van leeriingresultaten bij toekomstige

®"inen het normeringsonderzoek zijn te-
vens analyses verricht naar de betrouwbaar-
heid en de validiteit van de beide toetsen. Deze
analyses komen voor een belangrijk deel over-
een met de analyses welke bij de domeinge-
richte toetsen zijn verricht.

Toetsen dienen zowel theoretische als prakti-
sche relevantie te bezitten. In algemene zin
mogen we stellen dat aan de eis van theoreti-
sche relevantie tegemoet wordt gekomen, als
aan een toets een interpretatieprocedure ten
grondslag ligt die in overeenstemming is met
hetgeen vanuit wetenschappelijke theorieën
over de te meten kennis of vaardigheid bekend
is. Daarbij moet aan zekere psychometrische
eisen worden voldaan betreffende de eigen-
schappen betrouwbaarheid en validiteit. Aan
de eis van praktische relevantie wordt tege-
moet gekomen, indien de mogelijkheid gebo-
den wordt om toetsresultaten rechtstreeks te
vertalen naar onderwijskundige maatregelen.
Bij de ontwikkeling van de nieuwe lees- en
spellingtoetsen is aan de kwestie van relevantie
uitgebreid aandacht besteed.

Ten aanzien van het gebruik van de ontwik-
kelde toetsen kunnen nog een tweetal kantte-
keningen worden geplaatst. In de eerste plaats
kan worden gesteld, dat de toetsen een aan-
vullend instrumentarium \ormen op de evalu-
atiepraktijk van alledag. Daarin gaan leer-
krachten op een vrij informele wijze te werk.
Door gerichte observaties verzamelen leer-
krachten informatie over de leer- en oplos-
singsstrategieën die leerlingen hanteren en
over het gedrag van leerlingen bij het werken in
groepen. Verder gaan leerkrachten door het
stellen van vragen in beurten (mondeling) of in
proefwerkjes (schriftelijk) na in hoeverre leer-
lingen vorderen in de leerprocessen die zij door
hun onderwijs op gang brengen. In plaats van
proefwerkjes worden ook wel methode-ge-
bonden toetsjes gebruikt. Op deze wijze wordt
het mogelijk om na kleine stapjes in het on-
derwijs terugkoppelingen te maken: instructies
kunnen nog eens worden herhaald of met an-
dere woorden worden uitgelegd. De nieuwe
lees- en spellingtoetsen zijn eveneens op voort-
gangsbepaling gericht, echter meer in het bij-
zonder op diagnostisering van zwakke Iceriin-
gen. Het wezenskenmerk van het gebruik van
de nieuwe toetsen is dat men op cruciale mo-

^'jn, dat wil zeggen één dimensie meten. 6 Besluit


Pedagogische Stiiciiën 81

-ocr page 89-

menten tijdens het onderwijs in aanvankelijk
lezen en spellen nagaat of de reguliere onder-
wijsaanpak voor alle leerlingen nog wel ge-
schikt is. Voor de leerlingen bij wie men merkt
dat het onderwijs minder goed aansluit kan in
voorkomende gevallen gedurende een be-
paalde periode een remediërend onderwijs-
programma worden gebcxlen. Op grond van de
toetsuitslag en van bevindingen uit eerdere
evaluatieprocedures kan een leerkracht tot een
dergelijk programma besluiten.

Een tweede kanttekening die kan worden
gemaakt is dat, onderwijskundig gezien, op
basis van één enkele toetsuitslag meestal geen
verantwoorde diagnose is te stellen. Aan zwak-
ke leerresultaten kunnen meerdere oorzaken
ten grondslag liggen. Zo maken Malmquist en
Brus (1976) ten aanzien van lees- en spelling-
problemen onderscheid tussen twee groepen
oorzaken. Enerzijds exogene oorzaken, zoals
didactische fouten cn opvoedingsconflicten;
anderzijds organische oorzaken, zoals zintuig-
lijke gebreken of hersenbeschadigingen. Bij de
eerste groep factoren lijkt vooral sprake van
onderwijskundige en/of opvoedingsproblemen
die mogelijk op korte termijn oplosbaar zijn;
bij de tweede groep van min of meer vast-
staande leerstoornissen. Om bij voorkomende
leerproblemen tot een juiste diagnose te ko-
men, moet binnen een individueel onderzoek
een breed scala aan gegevens worden verza-
meld. Het uitvoeren van een dergelijk onder-
zoek lijkt echter niet zozeer tot de taakstelling
van leerkrachten te behoren, maar veeleer tot
die van specialisten. Op het terrein van dc dia-
gnostiek van leerproblemen zijn aldus ver-
schillende niveaus te onderkennen, waarbij de
inbreng die van leerkrachten verwacht mag
worden per niveau uiteenloopt. Schroots
(1978)' wijst in dit verband op een indeling van
Gough (1971) waarin onderscheid gemaakt
wordt tussen drie niveaus van diagnostiek. Als
eerste het niveau waarop leerkrachten zelf-
standig diagnostische gegevens verzamelen
met behulp van gedragsschalen en dia-
gnostische toetsen; als tweede het niveau
waarop een schoolpsycholoog of een schoolpe-
dagoog met behulp van psychologische tests
disfuncties in cognitief of emotioneel functio-
neren tracht op te sporen; als derde het niveau
waarop een brede groep deskundigen op basis
van een uitgebreide anamnese probeert dc fei-
telijke oorzaken van leerproblemen vast te
stellen. Op het eerste v'an deze niveaus mag van
leerkrachten een wezenlijke bijdrage worden
verwacht. Op de beide andere niveaus beperkt
de rol van de leerkracht zich tot signalering. Dit
impliceert dat van leerkrachten wordt verwacht
dat zij zelf in staat zijn te bepalen of zij een
bepaald leerprobleem zelf aanpakken, dan wel
hulp van buitenaf inroepen. In geval zij zelf het
probleem te lijf gaan moeten zij bovendien in
staat zijn de precieze aard van het probleem
vast te stellen, zodat een passende werk-
hypothese kan worden geformuleerd voor het
wegwerken van het probleem. Om hiertoe in
staat te zijn moeten leerkrachten over ade-
quate observatie- en toetsingsinstrumenten
kunnen beschikken. Daarnaast lijkt een goede
scholing en een zekere mate van ondersteuning
van fundamenteel belang.

Een optimale opleidings- c.q. begeleidings-
situatie maakt het mogelijk om belangrijke uit-
gangspunten als vroegtijdige onderkenning van
leermoeilijkheden en vergroting van de zorg-
breedte in het onderwijs op de nieuwe basis-
school te realiseren. Dit neemt echter niet weg
dat binnen die basisschool de leerkracht voor
de zorg van het individuele kind als eerst ver-
antwoordelijke moet worden gezien. De nieuw
geconstrueerde toetsen, waarvan in dit artikel
verslag wordt gegeven, kunnen in deze optiek
voor leerkrachten een hulpmiddel zijn voor het
signaleren en diagnostiseren van zwakke leer-
lingen binnen het aanvankelijk lees- cn spellin-
gonderwijs.

Noten

1. Deze toetsen waren rond 1970 ontwikkeld door
een groep onderzoekers, verbonden aan het Pe-
dagogisch Centrum te Enschede en het RITP te
Amsterdam.

2. Chapman baseert zich hier op Bormuth (1970)
die de vaardigheid 'literal reading comprehension'
definieert in termen van reacties op linguïstische
eenheden, te weten woorden, zinnen, anapliora's,
relaties tussen zinnen en inferentics:

3. Deze indeling wordt eveneens aangeiiaald door
Groenendaal (1979) en Van Kuyk (1981).

LUeratmtr

Bormuth, J. R., On the thcary of achicvement test
items.
Chicago: University of Chicago Press, 1970-
Calfee, R. C., R. S. Chapman cn R. I. Venezky, HoW
a child needs to think to learn to read. In: 1. W-


82 Pedagogische Studiën

-ocr page 90-

Gregg (ed.), Cognition in learning and memory.
New York: Wiley and Sons, 1972.

•-hapman, C. A., A test of hierarchical reading com-
Prehension.
Chicago: Univcrsity of Chicago Press,
1971.

•^oftc, E. de, C. Geerlings, N. Lagerweij, J. Peters en
R- VandenBerghe,
Beknopte d'idaxologie. Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1981.
'Scher, G.,
Einführung in die Theorie psychologi-
scher Tests.
Bern: Verlag Hans Huber, 1974.

f"nth, U., Unexpected spelling problems. In: U. Frith
(^d.),
Cognitive processes in spelling. London:
Academie Press Inc., 1979.

Goodman, K S., Reading: a psycholinguisticguessing
game. In: H. Singer en R. B. Ruddell (eds),
The-
oretical models and processes of reading.
Newark
Delaware: IRA, 1976.

Cough, H. J., Some reflections on the meaning of
Psychodiagnosis./lmm'ca/!
Psychologist, 1971,26,
160-167.

Green, D. W. en T. Shallice, Dircct Visual access in
reading for meaning.
Memory and Cognition, 1976,
753-758.

Groencndaal, H. J., Diagnostiserend onderwijzen.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1979,4, 1-14.

Gronlund, N. E., Measurement and evaluation in te-
aching.
New York: MacMillan Company, 1976.

'jroot, A. D. de, en R. F. van Uacrssen,Stiidietoetsen:
'construeren, afnemen, analyseren.
Den Haag:
Mouton, 1969.

Guion, R., Content validity - the sourcc of my dis-
content.
Applied psychological measurement,
1977,/, i-io.

•^auer, K. J., Methodik der Lehrzieldefmition und
Lehrstoff analyse.
Düsseldorf: Pedagogischer Vcr-
'ag Schwann, 1974.

Kooreman, H. J., De L40-henadering toegepast op
het lezen en spellen.
Groningen: Wolters-Nix)rd-
hoff, 1976.

'^uyk, J. van, De rol van de leerkracht bij vroegtijdige
onderkenning.
Nijmegen, 1981. NIP-congrcs.

^Berge, D. en S. Samuels, Toward a theory of au-
'omatic Information processing in reading. In: S.
Singeren R. Ruddell (eds),
Theoretical models and
processes of reading.
Newark Delaware: IRA,
1976.

Lcvelt, W. en G. Kempen, Taal. In: J. A. Michon, E.
G. J. Eykman en L. F. W. de Klerk (cds),
Hand-
boek der psychonomie.
Deventer: Van Loghum
Slaterus, 1976, p. 492-523.

Malmquist, E. en B. Brus, Leren lezen, lerend lezen.
Tilburg: Zwijsen, 1976.

'^'"er, G., Text comprchension skills and process
friodels of text comprehension. In: S. Singer en R.
Rudell (cds),
Theoretical models and processes of
reading.
Newark Delaware: IRA, 1976.

'^'llman, J., Critcrion-referenced measurement. In:
W. Popham, Evaluation in education. Berkeley:
1974.

Mommers, M. J., Hedendaagse theorieën over het
leesproces en de structuurmethode voor aanvan-
kelijk lezen. Deel 1.
Pedagogische studiën, 1978,
55, 343-353.

Perfetti, C. en T. Hogeboam, Relationship between
single word decoding and reading comprchension
skill.
Journal of educational psychology, 1975,67,
44, 461-469.

Resnick, L., Task analysis in instrumental design so-
me cases from mathematics. In: D. Klahr (ed.),
Cognition and Instruction. Hillsdale: Lawrence
Erlbaum, 1976.

Resnick, L. en 1. Beek, Designing Instruction in re-
ading: integration of theory and practice. In: J.
Guthrie (ed.),
Aspects of reading acquisition. Bal-
timore: John Hopkins Univcrsity Press, 1975.

Rispens, J., Noot over het gebruik van de term dia-
gnostische toetsen.
Memoreeks voor onderwijsre-
search,
1973, 1, 2, 6-8.

Schroots, }.i.,De bijdrage van de psychologische test
aan de diagnostiek van leerstoornissen.
Leiden:
NIPG/TNO, 1978.

Simon, D. P., Spelling, a task analysis. Instructional
science,
1976, 5, 277-302.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen: Tjeenk
Willink, 1973.

Stevens, L. M. en J. J. van Kuyk, Observatie van
speel-werkgedrag.
Den Bosch: Malmberg, 1981.

Verhoeven, L. Th., Verantwoording toetsen aanvan-
kelijk lezen en spellen.
Speciali.'itisch bulletin nr. 13.
Arnhem: Cito, 1982.

Warries, E., Drie redenen om te toetsen in het on-
derwijs./'«/agogMc/it'imrf/tvi,
197],48, 152-161.

Wright, B. D., Solving measurement problems with
the Rasch model.
Journal of educational measure-
ment,
1977, 14, 2, 97-117.

Curriculum vitae

L. Verhoeven (1950) studeerde ontwikkelings-
psychologie en orthopedagogiek aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen. In 1978 behaalde hij het
diKtoraalcxamcn psychologie (met nadruk op per-
ceptuele en sociale ontwikkeling); in 1979 het doc-
toraalexamen pedagogiek (met nadruk op onder-
zoeksmethodologie). Van 1978 tot en met 1981 was
hij als wetenschappelijk medewerker werkzaam op
de afdeling Basisonderwijs van het Centraal Instituut
voor Toetsontwikkeling. Vanaf 1982 werkt hij bin-
nen de subfaculteit Letteren van de Katholieke Ho-
geschool te Tilburg aan een door de stichting Z.W.O.
gesubsidieerd onderzoeksproject over leesleerpro-
cessen bij Turkse kinderen.

Adres: Wilgenlaan 8, 6841 AR Arnhem

Manuscript aanvaard 7-9-'82


Pedagogische Stiiciiën 83

-ocr page 91-

Inleiding

In deze boekbespreking worden drie boeken
besproken, eerst afzonderlijk en daarna in on-
derlinge samenhang. Er zijn twee redenen om
de boeken samen te bespreken: op de eerste
plaats hebben ze alle drie betrekking op het-
zelfde vakgebied: methoden en technieken van
sociaal wetenschappelijk onderzoek, en op de
tweede plaats 'mikken' ze alle op dezelfde
doelgroep: studenten en afgestudeerden in de
sociale wetenschappen. Het is dus zinvol ze
onderling te vergelijken.

J. D. Cook en D. T. Campbell Quasi-Experi-
menlal Design and Analysis Issues for Field
Sellings.
Rand McNally, New-York, 1979,405

pag-

Het boek van Cook en Campbell is een uitwer-
king van het hoofdstuk 'The design and Con-
duct of Ouasi-experiments in true Experiments
in Field settings' van Cook en Campbell in M.
Dunette (Ed.), 'Handbook of Industrial and
Organisational Psychology', Rand McNally,
1976. Het boek kan gezien worden als de op-
volger van het invloedrijke hoofdstuk van
Campbell en Stanley, 'Experimental and Qua-
si-experimental Designs for Research', in
'Handbook for Research on Teaching', Gage,
1963, Rand McNally.

Het boek is ingedeeld in acht hoofdstukken:
een hoofdstuk over het doel van wetenschap-
pelijk onderzoek; een over de soorten validi-
teit; twee over het quasi-experiment (the Non
Equivalent Contrei Group Design), inclusief
de statistische analyse ervan; twee hoofdstuk-
ken over tijdreeksen; één inhoudelijke en één
in statistische zin; een hoofstuk over causale
analyse, toegespitst op de zgn. 'padanalyse'; het
laatste hoofdstuk is beschouwend van aard en
richt zich op de 'Conduct of Randomized Ex-
periments'.

In het eerste hoofdstuk komt het doel van
het wetenschappelijk onderzoek aan de orde.

Boekbespreking

Dit is: het opsporen van wetenschappelijke
verbanden in termen van oorzaak en gc-
volg.Het hoofdstuk (een kleine veertig bladzij-
den) besteedt vrijwel uitsluitend aandacht aan
het begrip causaliteit. Op een overzichtelijke
manier wordt uiteengezet welke betekenissen
er in de diverse wetenschappelijke stromingen
aan toegekend zijn. Het volgen van het betoog
is niet eenvoudig, omdat de diverse stromingen
soms erg cryptisch behandeld worden. Op het
eind van het hoofdstuk wordt een overzicht
gepresenteerd waarbij de auteurs aangeven
wat zij onder causaliteit verstaan en door welke
wetenschappelijke stroming ze beïnvloed zijn.

In vergelijking met Campbell en Stanley
(1963) is er een verschil in stellingname te con-
stateren. Met name is de stellingname ten op-
zichte van het positivisme veel genuanceerder.
Dit blijkt ook uit het apart benadrukken van
meer theoretische zaken als construct validiteit.

Een briljant hoofdstuk is hoofdstuk twee.
Daarin worden de soorten validiteit uiteenge-
zet. De interne en externe validiteit die Camp-
bell en Stanley oorspronkelijk onderscheidden
zijn uitgebreid met statistische conclusie vali-
diteit en construct validiteit. Daarbij is zowel
bij de construct validiteit als bij de externe
validiteit het generalisatie-aspect benadrukt:
De construct validiteit als generalisatie van
empirische variabele naar theoretisch con-
struct, de externe generalisatie als over tijden,
plaatsen en personen. De soorten validiteit
worden heel duidelijk aan elkaar gerelateerd.
Het toevoegen van met name de construct vali-
diteit is een belangrijk winstpunt. Tevens wordt
hiermee een stukje onduidelijkheid weggeno-
men dat ontstaan is toen o.a. door Bracht en
Glass (1968) naast de externe validiteit de
ecologische validiteit geïntroduceerd werd. Dit
begrip vertoonde verwantschap zowel met de
externe als met construct validiteit.

De vier soorten validiteit geven de onder-
zoeker een goed begrippen-apparaat waarin
ook buiten experimenteel- en quasi- experi-
menteel onderzoek uitstekend gewerkt kan
worden.

In het derde hoofdstuk worden een aantal
experimentele onderzoeksontwerpen bespro-


84 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 38-44

-ocr page 92-

ken én de quasi-experimentele opzet bij uit-
'the Non Equivalent Control Group De-
^'gn'. Aan de hand van een aantal plaatjes van
Uitkomsten worden de mogelijke bedreigingen
van de validiteit besproken. Het werken met
schema's en plaatjes is overigens een zeer be-
'angrijk winstpunt vergeleken bij de meeste
andere literatuur over dit onderwerp. Daarmee
Wordt bereikt dat de gegevens gemakkelijker
gelezen en geïnterpreteerd kunnen worden,
'^et name worden zeer compact berekeningen
toetsingen samengevat.

Hoofdstuk vier is een uitstekend verhaal
over de data-analyse van Non Equivalent
Control Group Designs. Heel helder worden
de diverse data-analyse mogelijkheden gepre-
senteerd zonder meteen in formules te vluch-
ten. De hele opbouw van data-analyse moge-
lijkheden: de enkelvoudige variantie-analyse,
de covariantie-analyse, het blokken en mat-
chen worden begripsmatig op een inzichtelijke
manier aan elkaar gerelateerd en door middel
Van uitstekende figuren verduidelijkt. De sterk
•begripsmatige aanpak geeft een helder beeld
Van de diverse voor- en nadelen van de tech-
nieken.

Hoofdstuk vijf geeft een gedetailleerd over-
zicht van ontwerpen met herhaalde metingen.
Behandeld wordt zowel de manier waarop een
onafhankelijke variabele zich in de tijd kan
Voordoen, als de manier waarop de effecten
daarvan zich kunnen manifesteren.
Verder
Worden de diverse ontwerpen voor longitudi-
naal onderzoek besproken en de zwakke en
sterke kanten ervan in termen van validiteit
aangegeven.

Hoofdstuk zes gaat ook over tijdreeksen.
Vooral vanuit statistisch oogpunt: hoe kunnen
t'jdreeksen zo zuinig mogelijk worden be-
schreven. De auteurs kiezen daarbij voor de
'^RIMA modellen, zoals die door Box en Jen-
kins (1976) zijn ontwikkeld. Het hoofdstuk
kan met goed recht dan ook opgevat worden als
een (uitstekende) inleiding in de ARIMA mo-
dellen.

Hoofdstuk zeven draagt als titel 'Inferring
cause from passive Observation'. Het bevat een
■Mengelmoesje aan onderwerpen: het gebruik
van dummyvariabelen in regressie-analyse, wat
opmerkingen over padanalyse, een uitvoerige
Paragraaf over 'cross-lagged panel correlations'
cn tenslotte een paragraaf over het vaststellen
Van effecten in tijdreeksen.

Het laatste hoofdstuk van het boek 'The
conduct of randomized experiments' geeft een
overzicht van het opzetten van experimenten,
met name van de problemen die te verwachten
zijn en van de situaties waarin experimenten,
ook in vcldsituaties, opzet kunnen worden.

Als we het boek als geheel bekijken, dan
komen we tot de volgende constateringen.
Hoofdstuk één en acht van het boek staan wat
op zichzelf. Hoofdstuk twee, drie en vijf zijn
gedegen hoofdstukken die in samenhang aan-
geven op welke wijze onderzoek opgezet kan
worden en hoe een gekozen ontwerp beoor-
deeld kan worden. Deze hoofdstukken vormen
een waardige opvolger van 'Campbell en
Stanley'. Hoofdstuk vier, zes en zeven zijn
meer gericht op de analyse van onderzoeks-
gegevens. Er is duidelijk minder samenhang
dan bij de eerste hoofdstukken over ontwer-
pen. Hoofdstuk vier vergelijkt vooral de ver-
schillende manieren om data uit quasi-experi-
mentele onderzoeken te analyseren. Hoofd-
stuk zes geeft een inleiding in de statistische
beschrijving van tijdreeksen. Hoofdstuk zeven
bevat een allegaartje.

Kritiek is ook mogelijk op de onderlinge
afstemming van hoofdstuk vijf, zes en zeven.
Hoofdstuk vijf gaat over effecten in tijdseries,
hoofdstuk zes gaat over de beschrijving van
tijdreeksen vanuit een bepaald statistisch mo-
. del, en hoofdstuk zeven bevat een paragraaf
over effecten in tijdreeksen vanuit heel andere
statistische modellen. Het onderlinge verband
wordt echter niet gelegd. Het valt ook te be-
treuren dat in hoofdstuk zes geen aandacht is
geschonken aan de mogelijkheden om binnen
het gekozen ARIMA-model effecten vast te
stellen én dat in het boek geen aandacht is
geschonken aan het onderzoeken van tij-
dreeksen met behulp van de analyse van cova-
riafltiestructuren (vgl. Oud, 1981).

P. G. Swanborn, A/ez/ïOf/en van 'sodaal-weten-
schappelijk onderzoek: Inleiding in de ont-
werpstrategieën,
Boom, Meppel, 1981, 412
pag., ƒ 39,50, ISBN 90 6009 470 0.

Het boek richt zich op de methodcnleer van
sociaal wetenschappelijk onderzoek; dat bete-
kent dat de data-analyse enerzijds en kennis-
theoretische relecties anderzijds onbesproken
blijven. Tien van de elf hoofdstukken richten
zich op de meer klassieke beschrijving van een
methodenleer of, zoals de auteur het kwalifi-


Pedagogische Stiiciiën 85

-ocr page 93-

ceert, op datgene wat van belang is voor de
aanpakwijze van onderzoek, onafhankelijk van
welke optiek je toegedaan bent. In het elfde
hoofdstuk wordt uiteengezet wat symbolisch
interactionistisch en etnomethodologisch on-
derzoek is.

In hoofdstuk één "Spelregels en kernbegrip-
pen" worden de spelregels besproken van on-
derzoeken, de soorten wetenschappelijke uit-
spraken, de variabelen en de waarden die va-
riabelen kunnen aannemen. Voorts wordt een
aantal begrippen besproken zoals objectiviteit,
waarheid, geldigheid, informativiteit. Eén op-
merking hierbij. Het begrip informativiteit
wordt gehanteerd in de betekenis die Popper
eraan toekent. Swanborn formuleert het als 'de
mate van falsificeerbaarheid'. Daarmee wordt
bedoeld dat er gezocht dient te worden naar
kwetsbare uitspraken. Dit kan gebeuren door
uitspraken te doen waarbij de kans op weerleg-
ging van die uitspraken bij een toetsing aan-
zienlijk is. In het betoog wordt niet duidelijk
gemaakt wat dit precies betekent. Een uit-
spraak als: 'Nog informatiever is een dergelijke
uitspraak als we hem toepassen op alle Neder-
landse studenten, en nog informatiever als hij
voor alle Nederianders wordt geformuleerd"
(p. 20) suggereert een aanzienlijke overiap met
het begrip generalisatie. Of informativiteit
meer bedoeld is in de betekenis van een ä priori
waarschijnlijkheid, dat een bepaalde hypo-
these weeriegd kan worden óf meer een gene-
ralisatie van personen, plaatsen en tijden óf
beide, is niet duidelijk.

Hoofdstuk twee 'Problemen, verklaringen
en theorieën' beschrijft hoe wetenschappelijke
theorieën tot stand komen en hoe problemen
vertaald worden in diverse soorten probleem-
stellingen. Aan de hand van uitgewerkte voor-
beelden wordt getoond hoe alternatieve ver-
klaringen een rol kunnen spelen. Naast een
uiteenzetting over het begrip causaliteit wordt
ook besproken hoe dit verklaringsmodel in de
praktijk werkt.

In hoofdstuk drie 'Onderzoeken en veran-
deren" wordt uitgebreid op de empirische cy-
clus ingegaan, waarnemen-vermoeden-ver-
wachten-toetsen-evalueren. Naast het funda-
menteel onderzoek komt het praktijkgerichte
onderzoek aan de orde. Aan de hand van het
model van Creemers en Hoeben (1978) wordt
de uitgebreidere empirische cyclus van prak-
tijkgericht onderzoek*aan de orde gesteld.
Daarbij wordt stilgestaan bij de relatie onder-
zoeker en practicus. Het hoofdstuk wordt af-
gerond met een discussie over de waardevrij-
heid in het onderzoek.

In hoofdstuk vier 'Systemen en modellen'
wordt uiteengezet welke soorten modellen te
onderscheiden zijn. Ingegaan wordt op de
keuze van eenheden van analyse en de relaties
die tussen de variabelen kunnen bestaan. Op
een duidelijke manier wordt de aggregatiepro-
blematiek uit de doeken gedaan. Aan de hand
van kruistabellen wordt verduidelijkt welke
valkuilen er in de interpretaties van gegevens
kunnen optreden.

Hoofdstuk vijf gaat in op de operationalisc-
ringsproblematiek. Aan de hand van een aantal
voorbeelden wordt uiteengezet hoe het 'begrip
zoals bedoeld" zich kan verhouden tot de 'va-
riabele zoals bepaald'. Er wordt aandacht be-
steed aan de meervoudige operationalisatie.
Het belang dat de symbolisch interactionisten
aan de operationalisatie hechten komt ook in
dit hoofdstuk tot zijn recht. Daarnaast worden
betrouwbaarheid en validiteit besproken.

Hoofdstuk zes gaat over het meten. De meer
formele aspecten van het meten, zoals die in dit
hoofdstuk aan de orde komen, stellen heel an-
dere eisen aan de lezer dan de rest van het
boek. Dit komt mede omdat het minder helder
is geschreven.

Hoofdstuk zeven, 'Databronnen en onder-
zoeksstrategieën' is een goed overzicht van de
soorten bronnen waar de onderzoeker over
kan beschikken. Het bevat een uitstekend
schema waarin een overzicht van directe en
indirecte bronnen gegeven wordt. Duidelijk
wordt gemaakt hoe onderzoeksstrategieën sa-
menhangen met de diverse informatiebronnen.

In hoofdstuk acht wordt ingegaan op het
experiment. Het experiment wordt door
Swanborn gezien als middel om causale hypo-
thesen te toetsen. In dit hoofdstuk worden een
aantal pré-experimentele en een drietal expe-
rimentele opzetten besproken. Daarbij komt
het probleem van de interne validiteit uitge-
breid aan de orde. Daarnaast wordt kort inge-
gaan op tijdreeksonderzoek en evaluatie-on-
derzoek.

In het negende hoofdstuk, 'De enquête"
worden de soorten enquêtes besproken,
groepsenquêtes, interviews, telefonische en
schriftelijke enquêtes. Vercler wordt aandacht
geschonken aan diverse antwoordtendenties en
aan de steekproeftrekking. Een aparte para-
graaf wordt besteed aan de mogelijkheden


86 Pedagogische Studiën

-ocr page 94-

^oor causale interpretaties in enquêtes. Dit ge-
beurt met behulp van elaboratietechnieken aan
de hand van uitgewerkte voorbeelden.

In het tiende hoofdstuk wordt het veldon-
derzoek besproken. Als typerend voor het vel-
donderzoek wordt de open benadering van de
onderzoeker genoemd. De interpretatie van de
onderzoeker, zijn onderwijsvermogen, de ma-
nier waarop hij observeert staan daarbij cen-
traal. De vraagstelling wordt pas specifiek in de
'oop van het onderzoek. In de laatste paragraaf
borden de voor- en nadelen van het veldon-
derzoek nog eens systematisch opgesomd.

Het boek wordt afgesloten met een hoofd-
stuk over het symbolisch interactionisme. Dit
hoofdstuk sluit aan bij het hoofdstuk over vel-
donderzoek. De stroming wordt eerst in een
historisch perspectief geplaatst, daarna wordt
uiteengezet wat de kenmerken ervan zijn.
Daarbij wordt uitgebreid ingegaan op de
ideeën van Blumer en Glaser en Strauss. In een
slotparagraaf komt de etnomethodologie aan
de orde als variant van het symbolisch interac-
tionisme.
Tot slot een drietal opmerkingen.

1- In het boek wordt een nogal exclusief ge-
bruik gemaakt van kruistabellen om een
aantal verbanden inzichtelijk te maken.
Andere mogelijkheden voor data-analyse
komen niet of nauwelijks aan de orde.

2- Wat instrumentatie betreft is er een exclu-
sieve aandacht voor bevragingstechnieken.
Tests, schalen, observatie en inhoudsanalyse
komen nauwelijks aan bod.

Het ontdekken van causale verbanden
Wordt té exclusief gekoppeld aan het expe-
riment. O.i. had deze problematiek best een
centrale plaats in het boek kunnen krijgen.
Het kunnen ontdekken van causale verban-
den is immers een belangrijk doel voor veel,
ook niet experimenteel onderzoek. De be-
spreking van de soorten validiteit, die nu
nogal exclusief aan het experiment gekop-
peld is, zou daarmee een wat algemener
karakter kunnen krijgen.

Meerling (collectief van 14 schrijvers), Metlio-
en technieken van psychologisch onder-
Zoek,
deel I: Model, observatie en beslissing,
Boom, Meppel, 1980, 275 pag., ƒ37,50,
ISBN 90 6009 438 7.

'leerling (collectief van 11 schrijvers), Metho-
'^en en technieken van psychologisch onder-
zoek,
deel II: Data-analyse en psychometrie.
Boom, Meppel, 1981, 242 pag., ƒ39,50,
ISBN 90 6009 469 7.

Meeriing is een schrijverscollectief van de vak-
groep 'methoden en technieken' van de subfa-
culteit Psychologie van de Rijksuniversiteit te
Leiden. Het werk is ontstaan uit het onderwijs
dat aan voorkandidaten is gegeven. Het bestaat
uit twee delen: deel I over model, observatie en
beslissing; deel II over data-analyse en psy-
chometrie.

Het eerste hoofdstuk van deel I handelt over
wetenschap en methodologie in het algemeen.
Een aantal wetenschapsopvattingen wordt
besproken, waarbij het kritisch rationalisme de
meeste aandacht krijgt.

In hoofdstuk twee wordt kort ingegaan op
operationaliseren en operationalisme. Verder
bevat het een uitstekend en modem overzicht
van meten en meetschalen en worden een
aantal wiskundige modellen behandeld, zowel
inhoudelijke als data-analytische.

Hoofdstuk drie gaat over beslissen. Eerst
wordt een intuïtieve inleiding gegeven, daarna
volgt een formele weergave van de beslis-
singstheorie en wordt aangetoond dat statisti-
sche procedures opgevat kunnen worden als
beslissingsproblemen.

Hoofdstuk vier handelt over de exploratieve
analyse van gegevens. In feite wordt een aantal
onderwerpen uit de beschrijvende en verkla-
rende statistiek behandeld waarbij vooral uit-
voerig op regressie-analyse wordt ingegaan.

In hoofdstuk vijf, over dataverzamelings-
metiioden, komt een groot aantal onderwerpen
aan bod, niet alleen de beloofde dataverzame-
lingsmethoden - zoals vragenlijsten, observa-
tie, schalen, tests, vergelijken van stimuli-
maar ook de validiteit en betrouwbaarheid van
deze methoden. In dit kader wordt ook de
klassieke testtheorie en de generaliseerbaar-
heidstheorie behandeld. Het hoofdstuk heeft
dan ook meer een samenvattend dan een ex-
poserend karakter.

Het zesde hoofdstuk behandelt het experi-
mentele ontwerp. De voornaamste opzetten
worden aangeduid, waarbij aangegeven wordt
op welke wijze deze opzetten geanalyseerd
kunnen worden. In de slotparagraaf wordt kort
de interne en externe validiteit van de opzetten
besproken.

Het laatste hoofdstuk van deel I behandelt
verwerkingstechnieken. Aan de orde komen


Pedagogische Stiiciiën 87

-ocr page 95-

de Guttmanschaal, factoranalyse en analyse
van contigentietabellen. Het is bedoeld als
voorloper op het tweede deel.
Deel II van Meerling handelt over data-analyse
en psychometrie. Onder psychometrie verstaan
zij elke weergave van data door middel van een
wiskundig model. Zij onderscheiden daarbin-
nen schaaltechnieken als middel om getallen
toe te kennen aan aspecten van objecten en
multivariate analyse als middel om data te re-
duceren.

De eerste hoofdstukken gaan over schaal-
technieken, de laatste hoofdstukken over mul-
tivariate analyse. De hoofdstukken over
schaaltechnieken openen met een analyse van
het begrip gelijkenis en hoe deze gelijkenissen
geanalyseerd kunnen worden door ze in af-
standen om te zetten.

Hoofdstuk drie gaat verder in op de meerdi-
mensionale schaaltechnieken. Daarin wordt
aangegeven hoe de technieken in de loop van
de jaren ontstaan zijn. Deze historische schets
geeft een uitstekende indruk van de samen-
hang die er tussen de diverse methoden is.

Hoofdstuk vier en vijf gaan over de analyse
van dominantiegegevens. Hoofdstuk vier be-
handelt de deterministische modellen, met na-
me het ontvouwingsmodel voor preferentie-
data en scalogramanalyse, elk met zijn varian-
ten en ontwikkelingen.

Hoofdstuk vijf gaat in op probabilistische
modellen en daarmee op de modernere ont-
wikkelingen van de testtheorie als het Rasch-
model.

De laatste drie hoofdstukken van deel II be-
handelen de multivariate analyse.

Hoofdstuk zes gaat uitvoerig in op regressie-
analyse, terwijl ook principale componentena-
nalyse en canonische correlatie aan bod ko-
men.

Onder de titel 'Multivariate analyse van ca-
tegorische data' wordt in hoofdstuk zeven re-
gressie met dummy variabelen behandeld en
wordt getoond hoe dit ingepast kan worden in
discriminantanalyse en analyse met canonische
correlaties.

In hoofdstuk acht tenslotte komen de ana-
lyse van causale modellen met multivariate
technieken aan bod, in het bijzonder met be-
hulp van factoranalyse en structurele modellen
(LISREL).

Meerling is geen neutraal boek, waarin een
exposé wordt gegeven over de methoden en
technieken van onderzoek. Het kan op twee
manieren gekarakteriseerd worden: het is ge-
schreven vanuit het perspectief van data-ana-
lyse én het legt daarbij sterk de nadruk op het
gebruik van modellen. Het data-analytische
perspectief houdt in dat naar onderzoeken
wordt gekeken vanuit het perspectief van de
gegevens die een onderzoek oplevert. Het mo-
delmatige houdt in dat onderzoeken gezien
wordt als het zoeken naar modellen die passen
bij de vraagstelling van het onderzoek en bij de
verzamelde gegevens. Statistiek is in dit licht
een middel om over de adequaatheid van deze
modellen te beslissen.

De data-analytische invalshoek is in alle
hoofdstukken wel aanwezig. Maar dit geldt niet
voor de modelmatige. Dit laatste perspectief
komt het meest uitgesproken naar voren in de
hoofdstukken over operationaliseren en be-
slissen in deel I en in de hoofdstukken over
schaaltechnieken in deel II. Dit zijn ook de
sterkste hoofdstukken uit het boek en maken
de aanschaf of het gebruik al zonder meer de
moeite waard. De andere hoofdstukken heb-
ben ieder hun eigen tekortkomingen. In deel I
is het hoofdstuk over de exploratieve analyse
van gegevens nauwelijks beslissingstheoretisch
van invalshoek, de overtap met de traditionele
statistiek is erg groot en nieuwere ontwikkelin-
gen op het gebied van exploratieve analyse van
data komen niet aan bod. De hoofdstukken
over dataverzamelingstechnieken en het expe-
rimentele ontwerp zijn traditioneel en geven
vooral een overzicht van het terrein. Het
hoofdstuk over verwerkingstechnieken is
rommelig, terwijl het gedeelte over de analyse
van categorische data duidelijk achterhaald is.

Bij deel II vallen de twee hoofdstukken over
multivariate analyse uit de boot. Het ene
hoofdstuk is sterk statistisch. Het andere, over
categorische data, bevat een aantal op zich in-
teressante verbanden tussen verschillende
analysewijzen; op grond van de verschafte in-
formatie zijn deze verbanden echter nauwelijks
te plaatsen.

Bij een benadering, zoals die door Meeriing
is gekozen, treden een tweetal dillemma's op:
hoever moet worden gegaan met statistische en
matematisch bewijsvoeringen en hoever moet
worden gegaan met rekenprocedures. Door
Meerling is vrij consequent gekozen voor een
begripsmatige aanpak. Over het algemeen
wordt statistische informatie slechts gegeven
voor zover het nodig is voor goed begrip van de


88 Pedagogische Studiën

-ocr page 96-

nethcxle of techniek die wordt besproken. Re-
kenproccdures komen in het geheel niet aan de
orde. Dit betekent dat Meerling geen boek is
dat op zichzelf gehanteerd kan worden om on-
derzoek op te zetten en uit te voeren. Veron-
dersteld wordt kennis van de statistiek, liefst
Vanuit beslissingstheoretische oriëntatie. Bo-
vendien kan de kennis die met Meerling wordt
Verworven niet rechtsstreeks worden toege-
past. Daar\'oor moet men zich verder in de
betreffende techniek verdiepen en zich de no-
dige (computer)algoritmen eigen maken.

Het boek is up-to date met uitzondering van
de analyse van categorische data. De analyse
technieken die hiervoor de laatste tien jaar zijn
Ontwikkeld, op basis van schaaltechnieken en
'^et loglineaire model, komen niet aan bod.

^^rgelijking

Omdat enerzijds absolute kriteria niet gemak-
kelijk eenduidig te formuleren zijn en omdat
anderzijds de boeken ons inziens alle drie uit-
stekend bruikbaar zijn voor een doktoraal-
eursus 'opzet van onderzoek', zullen we ze on-
derling vergelijken op een aantal punten.

' Het vakgebied waaruit de hoeken ajkomstig
Zijn

•^e afkomst van de boeken blijkt het duidelijkst
fit de gehanteerde voorbeelden. Voor Swan-
^'om is dat de sociologie, voor Meerling de
P'^ychologie en voor Cook & Campbell de or-
êanisatiepsychologie. Swanborn en Cook &
Campbell richten zich op de gehele sociale we-
tenschappen, Meerling vooral op de psycholo-
ë'e. In feite zijn het alle drie boeken die in elk
Van de disciplines bruikbaar zijn.

2 De moeilijkheidsgraad
f^e moeilijkheidsgraad kan uitgesplitst worden
'f leesbaarheid, niveau van de informatie of
eomplexiteit, opbouw en didactische hulp die
■^odig is. De leesbaarheid van Swanborn en
Meeriing is zonder meer uitstekend te noemen.

& Campbell is veel minder leesbaar. De
^'nsconstructies zijn ingewikkeld en ook de
Voorbeelden zijn vaak niet verhelderend.

Het niveau van informatie is ook duidelijk

Verschillend.

Swanborn is het eenvoudigste en
'leerling het lastigste. Cook & Campbell zitten
daar tussenin, maar wel dichter bij Meerling,
^e opbouw van Meerling is het minst sterk,
®nkele hoofdstukken zijn erg verwarrend.

Swanborn

is wellicht het enig? boek dat zonder

hulp door studenten bestudeerd kan worden.
Dit komt niet alleen door het niveau, maar ook
door de opdrachten die in de stof verwerkt zijn.
Met name Meerling eist een behoorlijke voor-
kennis aan statistiek; dit is in mindere mate het
geval bij Cook & Campbell. Die voorkennis is
niet noodzakelijk bij Swanborn.

De optiek van waaruit de stof behandeld
wordt

Swanborn is de enige die de wetenschapsthe-
oretische reflectie ook laat doorwerken in de
rest van het boek. Meerling is meer data-ana-
lystisch georiënteerd, terwijl de wetenschaps-
theoretische discussie nauwelijks aandacht
krijgt. Cook & Campbell besteden weliswaar
een omvangrijk hoofdstuk aan de weten-
schapstheorie, maar in de rest van het betoog
komt dit nauwelijks aan bod.

De aandacht voor de relatie wetenschapsthe-
orie — onderzoekspraktijk

Swanborn en Cook & Campbell gaan allebei in
op het doel van de wetenschap en de rol die
onderzoek daarin speelt. Bij Swanborn werkt
dit ook nog door in de andere hoofdstukken.
Bij Cook & Campbell is het een op zichzelf
staand verhaal gebleven.

De aandacht voor dataverzameling en -ana-
lyse

De instrumentatie- en dataverzamelingstech-
nieken komen in geen van de drie boeken goed
tot hun recht. Als de lezer met behulp van deze
boeken zou moeten leren hoe tests of vragen-
lijsten geconstrueerd moeten worden, schieten
ze in dat doel te kort. De data-analyse komt
alleen bij Cook & Campbell en Meeriing aan
de orde. Beiden hanteren daarbij een sterk
conceptuele benadering: met name de syste-
matische relatering aan het lineaire model
komt bij Cook & Campbell uitstekend uit de
verf. Meerling besteedt meer aandacht aan
niet-lineaire analysetechnieken.

Overlap

De boeken vullen elkaar in die zin aan, dat
Swanborn sterk gericht is op het bijbrengen van
het begrippenapparaat en het meest systema-
tisch wetenschapstheoretische rellectie geeft.
Meeriing en Cook & Campbell zijn sterker op
de data-analyse gericht. Met andere woorden:
Van Swanborn leer je over onderzoek praten.
Van Cook & Campbell leer je hoe een onder-


Pedagogische Stiiciiën 89

-ocr page 97-

zoeksopzet eruit ziet. Meerling en Cook &
Campbell bieden inzicht in de data-analyse.

C. Boomnan
M. Zwarts

K. Giffin en B. R. Patton, Grondslagen van de
interpersoonlijke communicatie.
Van Loghum
Slaterus B.V. Deventer, 1981, 315 pag.,
ƒ45,-, ISBN 90 6001 6327.

Anders dan de titel doet vermoeden is 'Grond-
slagen van de interpersoonlijke communicatie'
een vlot leesbaar en ook smeuïg boek. Veel
voorkennis is niet nodig. De titel is echter in een
ander opzicht minder juist. Communica-
tie wordt gedefinieerd als het 'scheppen en in-
terpreteren van betekenissen' (p. 11); interper-
soonlijke communicatie, nl. de overdracht van
"van aangezicht tot aangezicht" tussen perso-
nen die zich voortdurend van elkaar bewust
zijn' (p. 19). Men neemt dus nogal wat op zich
wanneer men belooft van dit omvangrijke ge-
bied de grondslagen te zullen behandelen. In
werkelijkheid gaat het boek vrijwel uitsluitend
over het bevredigen van de menselijke be-
hoefte aan goedkeuring en bewondering
- alsof interpersoonlijke communicatie alleen
daartoe zou dienen. De kern van de interper-
soonlijke communicatie, nl. de overdracht van
informatie is min of meer uit het beeld verdwe-
nen. De rechter die beter wil communiceren
met de verdachte, de journalist met de infor-
mant, de verkoper met de klant, vinden in het
boek van Giffin en Patton weinig van hun ga-
ding.

Een nogal exploitatieve gerichtheid op de
medemens wordt gepropageerd: 'Interactie
met andere personen is een noodzakelijke
voorwaarde voor ons persoonlijk welzijn. De
kwaliteit van onze interpersoonlijke communi-
catie is van grote invloed op onze persoonlijke
groei, ons geestelijk welzijn en de mate waarin
wij erin slagen onze omgeving te beïnvloeden'
(p. 61), zo staat het er. Het boek had beter
kunnen heten: 'Zelfactualisatie door interper-
soonlijke communicatie' of: 'Hoe wordt het
leven weer de moeite waard.'

De analyse is ongeveer als volgt: goede in-
terpersoonlijke communicatie draagt bij tot
persoonlijke ontwikkeling, gebrek aan ver-
trouwen, barrières tussen groepen en groepe-
ringen, en vervreemding belemmeren goede
interpersoonlijke communicatie en dus ook
persoonlijke ontwikkeling. Om een idee te ge-
ven van doeltreffende communicatie zoals de
schrijvers zich dat voorstellen dient het vol-
gende voorbeeld: 'Stel dat Jan in de mensa een
meisje ontmoet, Suze geheten. Aangezien er
aan zijn tafeltje een plaatsje vrij is, nodigt hij
haar uit te gaan zitten. Er worden een paar
woorden gewisseld, maar aanvankelijk blijkt
Suze erg gespannen. Naarmate de discussie
vordert, voelt Jan zich steeds meer tot haaf
aangetrokken. Geleidelijk aan komt het ge-
sprek op persoonlijker terrein en kennelijk
voelt Suze zich zo ongelukkig dat ze besluit Jan
in vertrouwen te nemen. Suze is ziek geweest
en heeft net enkele dagen geleden haar lessen
hervat. Tot overmaat van ramp heeft
iemand
gisterenavond, toen ze op weg was van de bi-
bliotheek naar haar flat, geprobeerd haar aan
te randen. Jan is verlegen en geschokt door
deze mededeling, maar hij heeft erg met haar te
doen. Door haar gedrag heeft Suze laten blij-
ken 1. dat ze Jan wel mag, en 2. dat ze hem
vertrouwt. Ongeacht of er al dan niet een lief-
desverhouding uit kun kennismaking zal voort-
vloeien, bestaat er vanaf dit moment een
draad
die de levens van Jan en Suze verbindt. Beiden
voelen zich in zekere mate betrokken bij het
wel en wee van de ander (p. 212). De succes-
formule is eenvoudig: voer de zelfonthulling
geleidelijk op!

'Grondslagen van de interpersoonlijke
communicatie' staat vol met interessante en
leuke informatie. Voor beroepsopleidingen in
het welzijnswerk lijkt me dit boek bepaald niet
ongeschikt - al was het alleen al vanwege de
talrijke oefeningen na elk hoofdstuk.

Wie niet moeilijk wil doen over het som«
reclameachtige taalgebruik, de moraliserende
toon, de te berde gebrachte clichés over de
maatschappij (zoals: de complexiteit en mobili-
teit van onze geautomatiseerde samenleving
heeft geleid tot een steeds toenemende deper-
sonalisatie. De resulterende behoefte aan het
hernieuwd aanhalen van de interpersoonlijke
banden is dan ook een van de hoofdthema's
van onze tijd (p. 209)), de talloze herhalingen,
de hier en daar wat geforceerd aandoende ver-
taling, kan aan het boek.van Giffin en Patton
niettemin leerzaam plezier beleven.

H. F. Stroet


90 Pedagogische Studiën

-ocr page 98-

Congres 'De kwaliteit van het onderwijs'

Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan or-
ganiseert het Research Instituut voor het On-
derwijs in het Noorden op 28 en 29 maart 1983
•n de Aula van de Rijksuniversiteit te Gronin-
gen een congres rond het thema 'De kwaliteit
van het onderwijs'. Inleidingen zullen worden
gehouden door prof. C. Clark, prof. B. Cree-
mers, prof. A. D. de Groot, prof. T. Husén,
prof. H. Leune, prof. W. van der Linden, prof.
U. Lundgren en prof. W. Meijnen. Er wordt
uitgegaan van 250 congresgangers. De kosten
bedragen ƒ 50,-.

^oor nadere informatie: R.I.O.N., Nieuwe
Stationsweg 5-9, 9751 SZ Haren, tel.: 050-
34 9643/34 9793.

fsdagogendag ' Werk in Uitvoering'

Op 19 maart 1983 wordt in Utrecht een lande-
lijke Pedagogendag gehouden, waarop theore-
tische en historische pedagogen elkaar infor-
meren over hun onderzoek. De kosten bedra-
gen ƒ 10,-.

^oor nadere inlichtingen: Instituut voor Pe-
'lagogischc en Andragogische Wetenschappen
•^jksuniversiteit Utrecht, Postbus 80.140,
3508 TC Utrecht, tel.: 030-534880..

Cursus Nederlandse Vereniging van Gebruikers
^an Online Informatiesystemen

VOGIN verzorgt al jaren een beginnerscursus
Voor online literatuur zoeken. Als vervolg op
deze cursus wordt nu gestart met vervolgcur-
sussen per vakgebied. Als eerste wordt op 3
niaart 1983 de vervolgcursus onderwijskunde
gegeven. Deze is ontwikkeld in nauwe samen-
werking met de S.V.O. Deelnemers behoeven
1'et noodzakelijk de beginnerscursus gevolgd
te hebben, maar dienen wel enige ervaring te
hebben op het gebied van online literatuur
Zoeken en over enige kennis van het vakgebied
te beschikken. De cursus wordt gehouden in
Utrecht; de kosten bedragen ƒ 150,-.
Nadere inlichtingen zijn verlöijgbaar bij: A.

Mededelingen

Hooijmans, S.V.O., Pletterijkade 50,
2515 SH 's-Gravenhage, tel.: 070-8243 21
Aanmeldingsformulieren kunnen worden aan-
gevraagd bij: KNAW, mevrouw K. Farrow,
Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam, tel.:
020-22 2902.

Studieconferentie 'Computers en Onderwijs'

Het Centraal Overleg voor Audiovisuele Me-
dia (C.O.V.A.M.) te Hoevelaken en het Cen-
trum voor Onderwijs en Informatietechnologie
(C.O.I.) te Enschede organiseren ter gelegen-
heid van de officiële opening van het C.O.I. op
18, 19 en 20 mei 1983 een driedaagse studie-
conferentie met als thema 'Computers en On-
derwijs' in de Technische Hogeschool Twente
te Enschede.

Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden
tot:

C.O.V.A.M., Postbus 30, 3870 CA Hoevela-
ken, tel. 03495-342 14, tst. 210, J. H. A. Sim-
hoffer en

C.O.I. p/a T.H. Twente, Postbus 217,
7500 AE Enschede, tel. 053-8921 90, dr. J.
Moonen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

7e jaargang, 1982, nr. 10

Schoolgerichte nascholing in het volwassenen-
onderwijs: tussen ideaal en werkelijkheid, door
A. J. J. Bakker en L. A. Staallekker
Academisering van de Volksschullehrerbil-
dung in West-Duitsland van 1950 tot 1970,
door J. De Vuyst

Driestromenland in de literatuur over weglo-
pen, door H. L. W. Angenent en B. M. W. A.
Beke

Het innovatieproject ervaringsgericht, door F.
Laevers

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21e jaargang, 1982, nr. 11


Pedagogische Studiën 1983 (60) 91-70 Pedagogische Studiën 57

-ocr page 99-

De bijdrage van het BuO aan de zorg om
Leentje, door A. van der Leij
Over het bouwen van zandkastelen, door C. M.
van Rijswijk

Samenwerkingsprojekt Amersfoort, door J.
Drapers en K. van der Wolf
Onderzoek ten dienste van het samenwer-
kingsprojekt BuO-BaO/Amersfoort, door K.
van der Wolf

Handelingsplannen in het projekt 'integratie
LOM-MLK' in Brcukelen, door E. Kool
Speciaal onderwijs... je moet er wat mee!
door P. de Beer

ZLorgbreedtegrenzen glijden, door A. van der
Heijden

Interne integratie als vernieuwingsstimulans,
door A. A. Wielenga

Integratie en improvisatie, door R. de Groot

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
21e jaargang, 1982, nr. 12

Edelfascisten 2, door T. Pauka

Wie niet horen wil, wil ook niet voelen (2),

door J. van Weelden

Van open naar gesloten leefsituaties: een be-
handelingsgericht kontinuum, door J. E. Rink
Uit het afscheidswoord van prof. dr. J. Reiling
Stafleden van De Marke over zeer Intensieve
Behandeling

Op zoek naar uitbreiding van werkvormen
binnen een VBO-ZMOK-school, door H. B.
Emsbroek

Krisisopvang, een visie op hulpverlening, een
aanzet tot beleidsmatig behandelingsdenken-
team 'Berkenoord'
'Wij zitten hier niet voor straf door D. van
Bennkom e.a.

Ontvangen boeken

Brokerhof, D. en W. Ytsma, Een nieuwe kijk
op godsdienstonderwijs,
Christelijk Pedag-
ogisch Studiecentrum, Hoevelaken, 1982,
ƒ9,25

Dekkers, P., Werkplan Taal, 3. Taalbeschou-
wing,
Amphi-reeks, Malmberg, 's-Hertogen-
bosch, 1981, ƒ23,-

Hoogeveen, P. en J. Winkels, Het didaktische
werkvormenboek; variatie en differentiatie in de
praktijk.
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen,
1982, ƒ37,50

Houtkoop, W., E. van Eek, H. Lington,
Schriftelijk onderwijs onderzocht. SVO-reeks
65, Flevodruk, Harlingen, 1982

Neer, R. van. Het leren: 1. Leertheorieën en
de betekenis ervan voor het onderwijs,
2. Hoofdstukken uit de psychologie en de bete-
kenis ervan voor het onderwijs,
Amphi-reeks,
Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1982 ƒ47 50
resp.ƒ37,50

Roeck, Br. P. de. Omgaan met idealen. De
Toorts, Haarlem, 1982, ƒ7,50

Roeck, Br. P. de. De harde kern van een zachte
sector.
De Toorts, Haarlem, 1982, ƒ24,50


92 Pedagogische Studiën

-ocr page 100-

1982 publiceerden de bewindslieden van
Onderwijs en Wetenschappen en de minister
^an Landbouw en Visserij een discussienota ter
Voorbereiding van een wet inzake de opzet en
inhoud van een nieuw stelsel van voortgezet
onderwijs in ons land. De nota is getiteld 'Ver-
'^er na de Basisschool'. Conform het regeerak-
l^oord dat de programma-grondslag vormde
Van het toenmalig kabinet (dat bestond uit mi-
nisters van het C.D.A., de P.v.d.A. en D'66),
8aat de nota er van uit dat het huidige catego-
''•ale stelsel van voortgezet onderwijs moet
borden vervangen door een stelsel van geïnte-
Sreerd voortgezet onderwijs. De nota is be-
'^oeld om de menings- en besluitvorming voor
te bereiden over het vormgeven van vier be-
'cidsuitgangspunten die in 1973 aanleiding
^aren om te starten met middenschoolexperi-
"lenten, te weten:
uitstel van verplichte studie- en beroeps-
keuze,

" Voortzetting van het streven van de basis-
school om door middel van aanbieding van
een gedifferentieerd onderwijs alle leerlin-
gen gelijkwaardige mogelijkheden te bieden,
hun talenten te ontplooien,
Verbreding van het onderwijs- en vormings-
aanbod: naast de ontwikkeling van be-
kwaamheden op het gebied van kennisver-
werving, ook aandacht voor de ontwikkeling
Van de creatief/artistieke, technische, huis-
houdelijke en sociale vaardigheden,
aanbieden van passende onderwijsleersitu-
aties voor zowel individuele als sociale ont-
wikkeling.

Voorgesteld wordt om een nieuw schooltype
creëren met een cursusduur van drie jaar:
Voortgezet basisonderwijs. Deze school wordt
^oor alle leerlingen verplicht en vervangt de
bestaande schooltypen in de eerste fase van het
Voortgezet onderwijs. Het is de bedoeling dat
e leerlingen met eenzelfde breed onderwijs-
aanbod worden geconfronteerd. Het wordt van
groot belang geacht dat alle leerlingen een zo
°og mogelijk ontwikkelingsniveau bereiken,
zullen, aldus de nota, gemeenschappelijke

Ten geleide

basis-eindtermen zijn, die wettelijk worden
voorgeschreven. Pas nadat het voortgezet ba-
sisonderwijs is doorlopen (waarbij de moge-
lijkheid wordt geboden dat de studieduur een
jaar langer is dan de cursusduur) biedt het be-
oogde nieuwe stelsel van vervolgonderwijs ge-
legenheid tot institutionele differentiatie.
Leerlingen kunnen dan kiezen voor beroeps-
onderwijs of algemeen voortgezet/voorberei-
dend wetenschappelijk onderwijs. De beleids-
voornemens over de structuur en inrichting van
deze tweede fase zijn nader uitgewerkt in de
nota 'Tweede Fase Vervolgonderwijs' die in
september 1982 werd gepubliceerd (eveneens
als discussiestuk) onder verantwoordelijkheid
van de ministers Deetman en De Koning. Zij
maakten deel uit van een ten opzichte van be-
gin 1982 gewijzigd kabinet, dat niet langer kon
rekenen op de parlementaire steun van de
P.v.d.A. In de nota over de tweede fase wordt
het op pag. 94 afgedrukte schema van de be-
oogde toekomstige onderwijsstructuur gepre-
senteerd.

Over de genoemde beleidsnota's is een bre-
de maatschappelijke discussie op gang geko-
men. Diverse adviesorganen van de regering
hebben advies uitgebracht, waaronder de On-
derwijsraad, de Sociaal-Economische Raad, de
Harmonisatieraad Welzijnsbeleid en het Soci-
aal en Cultureel Planbureau. Tijdens de for-
matie van het huidige kabinet Lubbers hebben
de coalitiepartners C.D.A. en V.V.D. afge-
sproken dat de vigerende beraadslagingen en
consultaties over een nieuw stelsel van voortge-
zet onderwijs zullen worden voortgezet (even-
als trouwens de lopende experimenten met de
middenschool), hoewel er in de periode van
1982 tot 1986 geen beslissingen over een
daadwerkelijke herziening van het bestaande
stelsel zullen worden genomen. Besluitvorming
hierover is verschoven naar een later moment
(1988?) en mede afhankelijk gesteld van de
resultaten van (nog te entameren!) evaluatie-
onderzoek.

De redactie van Pedagogische Studiën heeft
gemeend aan het debat over de structuur en
inrichting van ons stelsel van voortgezet on-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 93-70 Pedagogische Studiën 57

-ocr page 101-

hoger

open uni-

wetenschap-

beroeps-

versiteit

pelijk on-

onderwijs

derwijs

HOGER ONDERWIJS

leef-
tijd

f

1

3

%

O

O

a

1

1

3

O

3

0

1

i

1'

O

Q.
(0

leer-
jaar

kS

(langl
I

13e

12e

ONDERWIJS

voortgezet basisonderwijs

10e

Schema 1 Beoogde toekomstige onderwijsstructuur

derwijs een onderwijskundige bijdrage te
moeten leveren. Dit themanummer beoogt een
kritische, sociaal-wetenschappelijke reflectie
op de genoemde beleidsvoornemens. De re'


94 Pedagogische Studiën

-ocr page 102-

dactie heeft bewust gekozen voor een belich-
ting van deze voornemens vanuit een beperkt
aantal gezichtspunten. Dit themanummer be-
oogt geen volledigheid. De volgende thema's
Z'jn door de redactie van belang geacht;
~ het schoolwerkplan van het beoogde nieuwe

schooltype (Creemers)
~ de voorgestelde verdere verbreding van on-
derwijsaanbod in overwegend non-cogni-
tieve richting (Leuna)
~ de bijdrage van het voortgezet basisonder-
wijs aan de ontwikkeling van sociale com-
petentie (Matthijssen)
de problematiek van differentiatie en selec-
tie (De Koning)

- de eindtermen van het voortgezet basison-
derwijs (Terwei)

- de juridische vormgeving van de beleids-
voornemens inzake het voortgezet basison-
derwijs (Akkermans)

De redactie hoopt dat dit themanummer sti-
muleert tot verder onderwijskundig theoretisch
en empirisch onderzoek naar de structuur en
inrichting van het voortgezet onderwijs in ons
land.

Namens de redactie,
J. M. G. Leune en J. F. Vos


Peciagogische Studiën 95

-ocr page 103-

B. P. M. CREEMERS

Research Instituut voor het Onderwijs in het

Noorden, Haren

Samenvatting

Aan het leerplan voor het voortgezet basison-
derwijs kan een tweetal aspecten worden on-
derscheiden, nl. de inhoudelijke en de ontwik-
kelings-strategische component. Wat de inhoud
van het leerplan betreft wordt een tweetal zaken
aan de orde gesteld: de eindtermen van het
voortgezet basisonderwijs en de groeperings-
wijze. Voor beide onderwerpen zijn vanuit de
onderwijskunde resultaten van onderzoek en
theorievorming bekend. Op grond daarvan is
een aantal kritische kanttekeningen te plaatsen
bij de voorstellen in de nota, daarnaast kan het
verdere ontwikkelingswerk zich baseren op de
resultaten van dergelijke studies. Wat de ont-
wikkeling van het leerplan van het voortgezet
basisonderwijs betreft wordt dan ook gepleit
voor een strategie die recht doet aan de onder-
scheiden deskundigheden en verantwoordelijk-^
heden ten aanzien van onderzoek, ontwikkeling,
uitvoering van onderwijs, beleid, e.d. Dit mede
op grond van ervaringen bij onderwijsinnovatie,
zoals basisonderwijs en middenschool.

1 Inleiding

In deze bijdrage worden de voorstellen in de
nota 'Verder na de Basisschool' beschouwd
vanuit het oogpunt van leerplanontwikkeling.
In leerplanontwikkeling gaat het om twee za-
ken, nl. het leerplan, de inhoudelijke vormge-
ving van het onderwijs en de ontwikkeling, de
strategie voor het tot stand komen van een
dergelijk leerplan. Een leerplan kan betrekking
hebben op de afzonderlijke school, dan wordt
gesproken over het schoolwerkplan of het in-
stituutswerkplan, en op het schooltype, het-
geen vooral de beleidsrichtlijnen ten aanzien
van de inhoudelijke vormgeving met betrek-
king tot het schooltype inhoudt: het onder-
wijsleerplan. In het schoolwerkplan worden
vanuit een bepaalde visie op het onderwijs, de
relatie onderwijs - samenleving (het zoge-
naamde scholingsconcept), de doelstellingen,
middelen, evaluatiemethodes, organisatievor-
men voor de betreffende school geformuleerd.
Een van de argumenten voor de ontwikkeling
van het schoolwerkplan op het niveau van de
school, die in bovenstaande omschrijving naar
voren komt, is dat op schoolniveau vorm kan
worden gegeven aan ideeën en opvattingen
omtrent het onderwijs, die dicht aansluiten bij
wat leerkrachten menen en ook bij wat door
ouders en eventueel door leerlingen wordt in-
gebracht. Onderzoek naar de wijze waarop
leerkrachten beslissingen nemen in het onder-
wijs wijst erop dat de invloed van deze opvat-
tingen wellicht gering is (Shavelson en Stem,
1981). Het onderzoek 'beschrijving beginsitu-
atie
r (Creemers e.a., 1977) laat zien dat de
concretisering van de uitgangspunten van de
middenschool in de doelstellingen van de af-
zonderlijke middenscholen nauwelijks voor-
komt. Bovendien laat het middenschoolon-
derwijs zelf zien dat dit voor veel scholen te
hoog gegrepen was en dat een dergelijke speci-
fieke concretisering van middenschoolidealen
en -uitgangspunten niet mogelijk is gebleken.
Een argument voor schoolwerkplan-
ontwikkeling vanuit opvattingen en idealen c.q.
specifieke schoolfilosofie lijkt discutabel.
Daarbij moet worden opgemerkt dat vanuit
onderzoek naar planning door leerkrachten
erop wordt gewezen dat dergelijke opvattin-
gen, filosofieën en idealen niet geëxpliciteerd
worden - dat dat vaak ook onmogelijk is
maar dat deze impliciet een rol spelen bij de
planning, de keuze van het onderwijs, de keuze
van de inhouden, de middelen, etc. (Clark en
Yinger,
1979). Op grond van empirisch onder-
zoek kan voorlopig worden gehandhaafd dat
het argument van het belang van schoolvisie en
concretisering ervan in een schoolwerkplan
niet zo overtuigend is.

Het schoolwerkplan kan meer globaal zijn
ten aanzien van de doelen en de vormgeving
voor de afzonderlijke vakgebieden, het kan

Het schoolwerkplan van het voortgezet basisonderwijs


96 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 122-130

-ocr page 104-

ook zeer gedetailleerd de inhoud van de afeon-
derlijke vakgebieden, onderwijsmethoden van
de afzonderlijke vakgebieden aangeven. In dat
geval omvat het schoolwerkplan het onder-
wijsleerpakket. De ervaring in het experiment
middenschool in de afgelopen jaren was dat de
ontwikkeling van het schoolwerkplan ontwik-
keling van leermateriaal voor de afzonderlijke
Vakgebieden inhield. Zeker bij onderwijsver-
nieuwing krijgt een schoolwerkplan sterk leer-
gangtechnische aspecten (ontwikkeling van
materiaal, methodes, differentiatievormen,
e.d.).

In paragraaf 2 wordt een aantal componen-
ten van een schoolwerkplan nader beschouwd
en Worden enkele kritische opmerkingen ge-
maakt op grond van onderwijsonderzoek en
onderwijskundige theorievorming bij de voor-
stellen daaromtrent in de nota. Bij de bespre-
king van de inhoudelijke componenten is een
selectie gemaakt, omdat in diverse andere bij-
dragen aan dit speciale nummer op onderdelen
Van een schoolwerkplan meer specifiek wordt
ingegaan. Aan deze kritiek zal een aantal
Voorstellen voor het ontwikkelen van een leer-
plan voor de middenschool worden toege-
voegd.

De leerplanontwikkeling is een onderdeel
van de innovatieplanning. De verwachting van

nota is dat schoolwerkplanontwikkeling een
centraal middel is om de innovatie te bevorde-
■"en. Om het voortgezet basisonderwijs te rea-
liseren wordt een bepaalde planning met acti-
viteiten daarbinnen, zoals scholing, ontwikke-
ling en onderzoek opgezet. Afgezien van
de argumentatie voor schoolwerkplanont-
wikkeling op schoolniveau, waarbij hierboven
een kanttekening is geplaatst, is het van
belang na te gaan wat het realiteitsgehalte is
van de verwachtingen hierover, gezien de taken
Waarvoor de scholen zich dan gesteld zien (pa-
ragraaf 3). Dit gedeelte van de bijdrage is een
toespitsing van ons eerder ingenomen stand-
Punt ten aanzien van de middenschool-
ontwikkeling (Creemers, De Vries, 1981;
Creemers, 1981"; Creemers, 1981"). Wat de
Voorstellen in de nota 'Verder na de Basis-
school' en de expliciete verwijzing naar het
Werk van de S.L.O. in dit verband betreft, heb-
ben we eerder op de voorstellen voor het expe-
rimenteel leerplan middenschool kritiek geuit
(Bosker, Creemers, De Vries, 1982). De nota
'Verder na de Basisschool' houdt naar onze
mening volstrekt onvoldoende rekening met de
ervaringen in een aantal innovatieprojecten in
Nederland, zoals de nieuwe basisschool en het
experiment middenschool, en ook met de in-
ternationale ervaringen ten aanzien van ont-
wikkeling, implementatie en adaptie van curri-
cula.

2 De inhoud van het leerplan

2.1 Doelstellingen van het voortgezet onderwijs
In de nota 'Verder na de Basisschool' wordt
een onderscheid gemaakt tussen gemeen-
schappelijke minimumeindtermen en de meer
differentiële doelen. De Groot (1982) maakt
zich vooral zorgen om de differentiële doelen.
Zijn stelling is dat het streven naar de mini-
mumeindtermen en het behalen ervan, de dif-
ferentiële doelen (d.w.z. het bevorderen dat
leerlingen die meer kunnen ook het meerdere
bereiken) uit het oog doet verliezen. Dit lijkt
me, gezien de uitwerking van de bovenschool,
minder een gevaar: het differentiële aspect, de
niveauverschillen en de selectie die daarop is
gebaseerd, worden door de bovenschool en de
uitleg die aan het voortgezet basisonderwijs
wordt gegeven - nl. dat reeds vroegtijdig ge-
differentieerd kan en moet worden (Hermes) -
bevorderd of mogelijk gemaakt. Wanneer,
zoals door diverse auteurs is betoogd (Leune,
1982 a -f- b; Creemers, 1982), het vormings-
aanbod van de middenschool niet zo breed
wordt als in de nota wordt voorgesteld, maar de
middenschool zich vooral richt op datgene
waarvoor de school specifiek bedoeld is, nl.
cognitieve en instrumentele vorming (dan wel
ruim opgevat), dan biedt dit ook mogelijkhe-
den voor differentiële doelen in de midden-
school, nl. het op diverse niveaus bereiken van
bepaalde cognitieve vaardigheden en strate-
gieën, conform één van de uitgangspunten van
de middenschool.

Het is reëel om, zoals dit ook in het basis-
onderwijs al het geval is, in het voortgezet
basisonderwijs niveau- en tempoverschillen te
erkennen bij leeriingen en, gezien ook de
doelstelling van het voortgezet onderwijs na-
melijk het tegemoet komen aan deze individu-
ele verschillen, leeriingen de mogelijkheid te
bieden om zich verder te ontwikkelen. Dit is de
realiteit van het onderwijs. Ervaringen met
tempodifferentiatie, verdiepingsstof, e.d. leid-
den tot de conclusie dat uiteindelijk bepaalde
leeriingen sneller c.q. langzamer zijn en meer of


Peciagogische Studiën 97

-ocr page 105-

minder leren. Dat is ook niet het probleem. Na
het voortgezet basisonderwijs zijn er verschil-
lende richtingen voor vervolgonderwijs en uit-
eindelijk heeft de maatschappij behoefte aan
een zeer gedifferentieerd aanbod van uitstro-
mers uit het onderwijs. Belangrijker is het be-
waken van het minimale eindniveau van het
voortgezet basisonderwijs. In dit opzicht stelt
de nota ons niet gerust, in die zin dat naast de
introductie van gemeenschappelijke mini-
mumeindtermen (de zogenaamde communale
eindtermen) aangegeven wordt, op andere
plaatsen, dat het hier gaat om streefrichtingen.
Het wordt dan aan elke school overgelaten
hieraan vorm te geven en er vindt geen kwali-
teitsbewaking van het onderwijs vanuit het
centrale niveau op dit eindniveau plaats. Zeker
in combinatie met de verbreding van het vor-
mingsaanbod, welke ook door de school in haar
schoolwerkplan zal moeten worden geconcre-
tiseerd, kunnen hierdoor grote verschillen tus-
sen scholen ontstaan en de eindtermen weinig
gemeenschappelijks vertonen. Zoals meestal
het geval is zal dan het vervolgonderwijs, in dit
geval de bovenschool, de selectie maken of
- zo men wil - druk op de eindtermen van het
voortgezet basisonderwijs gaan uitoefenen.
Het effect naar leerlingen kan zijn dat er grote
individuele verschillen ontstaan, waarbij be-
paalde groepen waarvoor juist middenschool-
onderwijs vergroting van kansen zou moeten
betekenen, uiteindelijk uit de boot dreigen te
vallen, c.q. milieu- en geslachtsspecifieke se-
lectie blijft bestaan of zelfs wordt vergroot.

In de nadere uitwerking van het voortgezet
basisonderwijs dient duidelijk aangegeven te
worden naar welke eindtermen minimaal ge-
streefd moet worden. Bij een beperking van de
vormingsbreedte en een beperking tot cogni-
tieve en instrumentele aspecten is het mogelijk
om dc eindtermen van het voortgezet basison-
derwijs maximaal te formuleren voor een
maximale groep leeriingen. In het kader van de
bewaking van de kwaliteit van het onderwijs
dient een liefst centrale beoordeling van het
eindniveau van leeriingen plaats te vinden.
Tussentijdse beoordeling, waarover in de nota
wel sprake is, kan dan gezien worden als een
tussentijdse meting die het onderwijs informa-
tie verschaft, b.v. of maatregelen voor indivi-
duele leeriingen of groepen van leeriingen ge-
nomen moeten worden, teneinde het gestelde
einddoel te laten bereiken. Zoals in de discussie
rond de middenschool al herhaaldelijk is aan-
gegeven zijn onderwijssystemen waarin cen-
trale formulering van eindtermen en bewaking
van deze eindtermen door middel van examens
plaatsvinden, inderdaad in staat grote groepen
van leerlingen deze eindtermen te laten berei-
ken. De voorstellen in de nota ten aanzien van
de verbreding van het vormingsaanbod en de
eindtermen zullen het uiteindelijk van het
compensatievermogen van de individuele leer-
lingen laten afhangen wat bereikt wordt in het
onderwijs en daarmee specifieke groepen van
leerlingen bevoordelen.

2.2 Groeperingsvormen
Gezien de doelstelling van het voortgezet ba-
sisonderwijs -het uitstellen van definitieve
studie- en beroepskeuze tot ± 15 jaar - dient
in beginsel de volledige jaargroep van leeriin-
gen gedurende drie jaar bijeengehouden te
worden. Dit impliceert dat de leerlingen drie
jaar bijeen blijven in een heterogeen groeps-
verband, waarbinnen interne differentiatie
moet plaatsvinden. Daarbij zal zeker in het
eerste jaar het onderwijs voor het overgrote
deel worden aangeboden in vaste groepen.
Ook in de daarop volgende jaren zal, volgens
de opzet van de nota, het onderwijs zoveel
mogelijk moeten plaatsvinden in de basis-
groep. Leerlingen die verder kunnen of willen,
krijgen verdiepings- en verrijkingsstof, maar
dienen zoveel mogelijk bij de groep te blijven.
Het is de vraag of het oogmerk van een derge-
lijke groeperingsvorm, nl. pas na drie jaar een
uiteindelijke beslissing omtrent school- of be-
roepskeuze, inderdaad bereikt wordt. Het is
ook mogelijk dat, doordat steeds ten aanzien
van verdiepings-, verrijkings- en herhalingsstof
beslissingen genomen moeten worden, in feite
deze beslissingen veel eerder vallen in de loop
van het totale differentiatieproces. Het lijkt
gewenst voor de vaststelling van de effecten
van dergelijke differentiële groeperingsvormen
in het onderwijs, mede met het oog op de
milieu- en geslachtsspecifieke selectie, onder-
zoek te doen plaatsvinden. Daarop zou volgens
Hofstee een weddenschap te sluiten zijn in het
kader van de evaluatie van de middenschool
(Hofstee, 1982). Over de effecten van ver-
schillende vormen van differentiatie zijn wel
onderzoeksgegevens bekend die, hoewel niet
eenduidig, toch richting voor de groepering van
leerlingen aangeven. Dit is bijvoorbeeld ge-
constateerd door Kulik en Kulik (1982) ten
aanzien van het homogeen groeperen. Ze heb-


98 Pedagogische Studiën

-ocr page 106-

ben 52 studies in een meta-analyse opgenomen
(Glass, McGaw en Smith, 1981). De resultaten
tonen kleine, maar significant positieve effec-
ten voor homogeen groeperen. Het effect was
het duidelijkst bij hoger begaafden; bij stu-
denten onder het gemiddelde waren de effec-
ten bijna nul. Ook de effecten in 33 studies,
Waarin de resultaten van klassen met diverse
stromen (multitrack) werden vergeleken met
klassen waarin studenten van verschillende be-
gaafdheid bijeen blijven, waren ongeveer nul
voor alle onderscheiden groepen. Ook bij de
attitude van studenten konden gelijke effecten
geconstateerd worden.

Ook over de effecten van heterogeen groe-
peren staat een groot aantal gegevens ter be-
schikking. In een samenvatting van een aantal
onderzoekresultaten stelt Shavelson dat de
prestaties van de begaafde leerlingen zeker niet
achteruit gaan; die blijven meestal op hetzelfde

Schema 1

Intraklassikale differentiatie (Bron: Subsidieaanvrage doorstroomonderzoek, RION, 1981)

Sch^


->

O

S

IQ

i:

c
3

c

f

er
o

-1

lO

3

tu

XJ

3
C

O

O

l-f
3

O lA
T f»
< O"

a.
3
n

bijlher

1
2

3

4

0
0
0

0
0
0

NG

0
0
0

NG

0
0
0

NG

0
0
0

NG

0
0
0

NG

0
0
0

NG

0
0
0

NG

0
0
0

0
0
0

0
0
0

0
0
0

0
0
0

0
0
0

0
0
0

0

oq
o2

c

^

O O 3

■ O O tu

3 • C
c c
3 a: -j
rt> o

orachten

1

B«t

-

NG

NG

NG

Nt

-

Btl

BN;

0

0

t

Btl

0

0

M. Q. 3'

fRANEKER

2

BNt

NG

NG

NG

NG

Nt

-

Btl

bn'
I

0

tN

t

Btl

0

0

-

-i w

1

BNt

BNt

t

BNt

BNt

'

Btl

—1

BNtI

BNt

BI

0

0

0

'GRONINGEN

2

BNt

BM

t

BNt

BNt

BNtI

BNtI

BNt

BI

0

0

0

1

BI

-

BNt

BNt

0

I

BNtI

1

BI

BI

BNI

0

2

BI

BNt

BNt

BNt

0

BNtI

BI

BI

BNI

0

Revthuvse»

3

BI

BNt

BNt

BNt

I

BNtI

BI

BI

BNI

0

1

0

BNt

0

0

Bt

0

0

0

1

BNt

0

0

2

0

BNt

0

0

NG

N

N

N

BNt

0

0

I-EUSTAO

3

N

NG

NG

NG

N

N

N

N

N

N

N

I

0

1

0

-

BNt

BN

BNt

(-

BNtI

I

BNtI

1

BNtI

BI

-

BNI

0

2

0

BNt

N

BN

BNt

BNtI

BNtI

BNtI

0

-

BNI

0

3

0

BNt

N

»G

-BN

N

eiNt

0

-

BNI

0

OOSTERBEEK

1

0

bn;

K

bn'

bn;

bn;

bn;

bn;

bn;

bn;

bn;

0

0

?

-

2

0

K

K

BN

bn;

K

bn;

bn;

bn;

bn;

0

0

?

-

U'RECHI

1

0

BNI

BNI

BNI

0

0

-

0

0

0

0

I

Btl

8tl

BI

2

0

BNI

BNI

BNI

0

0

-

0

0

0

0

I

Btl

Btl

BI

3

7

NG

NG

NG

NG

NG

NG

?

8NI

BNI

BI

BI

I

I

BI

4

7

NG

NG

NG

NG

NG

NG

7

BNI

BNI

BI

BI

I

1

BI

^ = basisstof

= differentiatie naar niveau
' = differentiatie naar tempo
' = differentiatie naar interesse
'^G = niveaugroep waarbij klasseverband doorbroken is

O = onderwijsaanbod wamn de differentiatie plaatsvindt naar verwerking of uitwerking door de leerling naar

eigen niveau, tempo en interesse; soms kan op grond van interesse gekozen worden
vanwege de grote verscheidenheid van differentiatie-modellen die op de verschillende scholen gehanteerd
borden, is bovenstaande terminologie gekozen teneinde inzicht in verschillen en overeenkomsten te verkrijgen.


Peciagogische Studiën 99

-ocr page 107-

niveau. De prestaties van de zwakkere leerling
lijken iets vooruit te gaan. De middelmatige
leerlingen schijnen echter bij heterogeen groe-
peren slechter te presteren (Shavelson, 1982).
De Nederlandse studies op het terrein van in-
terne differentiatie, zoals het DAL-project van
Appelhof, de studie van Nijhof, het IPA-pro-
ject van Van Calcar en het MAVO-project
laten zien dat de effecten discutabel zijn, afge-
zien nog van de vraag of deze vorm van diffe-
rentiatie een bijdrage levert aan het doorbre-
ken van de milieu- en geslachtsspecifieke se-
lectie.

Nadere analyse en verder onderhoek lijken
van belang voordat verstrekkende en nogal va-
ge voorstellen ten aanzien van interne diffe-
rentiatie (projectonderwijs als ideaal, zie het
ELM) worden gedaan.

Nog belangrijker is echter de vraag welke
eisen aan leerkrachten gesteld worden in ver-
band met de groeperingsvormen en het werken
daarmee. Het lijkt erop dat in de nota de moei-
lijke differentiatievorm gekozen wordt. In feite
mag niveau- en tempo-differentiatie niet wor-
den toegepast, maar wel iets vaags als belang-
stellingsdifferentiatie. Afgezien wat de effecten
daarvan zijn, blijkt wel uit onderzoek dat het
voor leerkrachten bijzonder moeilijk is. Een
aanwijzing voor de problemen van interne dif-
ferentiatie zijn de resultaten van het onderzoek
naar het aanbod van leerlingen in de scholen
die deelnemen aan het middenschoolexperi-
ment (Bosker, De Vries, 1982) (zie schema 1).
Hieruit blijkt dat zeker ook traditionele vor-
men van differentiatie voorkomen en de meer
'experimentele' problematischer zijn. Er is
echter ook een andere benadering van de pro-
blematiek van de groeperingsvormen en diffe-
rentiatie mogelijk, nl. die welke uitgaat van een
bepaalde prioriteitsvolgorde in de doelstellin-
gen van het voortgezet basisonderwijs. Daarbij
is het bereiken van een startniveau voor het
vervolgonderwijs, of zo men wil communale
einddoelen, van groter belang dan het zonder
meer bijeen houden van leerlingen. Wat de
groeperingsvormen en differentatie betreft
wordt dan eerst een onderscheid gemaakt tus-
sen doelstellingsdifferentiatie en middelendif-
ferentiatie. Wat doelstellingsdifferentatie be-
treft wordt in 2.1 al opgemerkt dat het meeste
belang wordt gehecht aan het bereiken van
communale doelen en dat differentiële doelen
uitgaande boven communale doelen, mogelijk
moeten zijn en altijd zullen plaatsvinden en
zeker zullen plaatsvinden in een situatie waarin
omtrent de communale doelen te weinig dui-
delijkheid is. Naar onze opvatting zullen de
communale einddoelen wellicht op een enigs-
zins beperkter terrein dan in de nota
wordt
aangegeven, zo maximaal mogelijk dienen te
zijn en verder zal maximaal gestreefd dienen te
worden naar het bereiken ervan bij een zo
groot mogelijke groep van leerlingen. Vervol-
gens is het niet noodzakelijk dat individuele
leerlingen gehouden worden aan deze commu-
nale doelen; integendeel, er moeten mogelijk-
heden zijn om daar bovenuit te gaan. Differen-
tiatie en ook groeperingsvormen zien we als
mogelijkheden voor het bereiken van deze
doelen.

Uit het overzicht van Beukhof en Nijhof
(1977) blijkt dat niveaudifferentiatie en be-
heersingsleren in basisonderwijs mogelijkhe-
den bieden voor het bereiken van 'maximale'
eindtermen voor groepen van leerlingen, ook al
zijn de effecten van beheersingsleren wellicht
niet zo groot als door Bloom, e.a. wordt gesteld
(zie Weeda, 1982). In termen van efficiency
zijn deze groeperingsvormen meer adequaat
dan vaak onduidelijke differentiaties binnen
klasseverband. Beheersingsleren en vormen
van niveaudifferentiaties zijn goed mogelijk
binnen klasseverband.

In dat verband kan worden gewezen op het
zogenaamde active of direct teaching-model
dat in de Verenigde Staten is ontwikkeld. In dit
model gaat het erom de actieve leertijd van
leerlingen te verhogen. Achtergrond zijn twce-
eriei gegevens. Ten eerste dat in de totale
schooldag nogal veel tijdverlies optreedt, b.v. in
organisatorische maatregelen; ten tweede dat
de mate van actieve leertijd correleert met de
mate waarin de doelstellingen van het onder-
wijs bereikt worden. Bovendien maakt het di-
rect of active teaching-model gebruik van die
variabelen die in onderzoek naar leerkrachtge-
drag bleken effectief te zijn of te correleren met
de verhoging van actieve leertijd (onderzoeken
van Good, Broophy, Beriiner, e.a.). Daarbij
blijkt dat vooral zogenaamde 'managementge-
dragingen' van leerkrachten die gericht zijn op
de organisatie van de onderwijsleersituatie po-
sitief correleren met deze actieve leertijd (der-
gelijke variabelen zijn: vot)rkomen en opvang
van ordeverstorend gedrag, motiveren van
leeriingen, e.d.; Fischer, 1981). Alhoewel het
model voor direct teaching vooral gehanteerd
wordt bij cognitieve en instrumentele vakken,


100 Pedagogische Studiën

-ocr page 108-

'S het model volgens een mededeling van Berli-
ner op het Invisible College 1982 ook toege-
past op andere doelstellingsdomeinen en pro-
blemsolving (zie ook Veenman en Cras, 1982).

3 De ontwikkeling van het leerplan

In de nota wordt opgemerkt dat overeenkom-
stig de huidige wetgeving het bevoegd gezag
van de school de instantie blijft die het school-
werkplan vaststelt. Het bevoegd gezag dient
het ter kennisname in bij de inspectie, die het
kan toetsen aan de eisen van de onderwijswet-
geving.

Het schoolwerkplan is daarmee een belang-
rijk document op schoolniveau. Het is als het
ware een knooppunt tussen de organisatie en
de richting van de afzonderlijke school en de
regelgeving van de overheid. De ontwikkeling
Van het schoolwerkplan wordt in de nota,
evenals bij de ontwikkeling van de basisschool,
gezien als een centraal middel voor onderwijs-
innovatie. De overheid heeft door voorschrif-
ten te maken ten aanzien van het schoolwerk-
Plan, de inhoud van het schoolwerkplan en de
regelgeving ten aanzien van de onderwijsvorm,
niogelijkheden om het schoolwerkplan te be-
ïnvloeden. Het schoolwerkplan van de scholen
Voor het voortgezet basisonderwijs moet vol-
gens de nota tenminste vermelden:

de leer- en ontwikkelingsdoelen van de
school;

de leerstofkeuze, de omvang van de leerstof
en de ordening daarvan;
de didactische werkvormen, de onderwijs-
leerpakketten met inbegrip van het ont-
wikkelingsmateriaal;

d. de organisatie van de leerlingenbegelei-
ding;

e. het programma van toetsing en afsluiting;
f- de voorzieningen voor ' -erlingen die be-
lemmeringen ondervinden in het leer- en
ontwikkelingsproces en de betrekkingen
die bestaan met scholen voor speciaal on-
derwijs;

8- de schoolorganisatie, waaronder begrepen
de indeling van groepen en andere regelin-
gen met het oog op de inrichting van het
onderwijsleerproces;
h- de wijze waarop wordt nagegaan of en in
hoeverre door de organisatie en de inhoud
van het onderwijsleerproces de gewenste
resultaten worden bereikt, onder meer ge-
bruikmakend van door de Rijksoverheid
ter beschikking gestelde kwaliteitstoetsen;
i. de wijze waarop de voortgang van de leer-
lingen wordt beoordeeld en daarover wordt
gerapporteerd;
j. de wijze waarop het contact met de ouders

wordt onderhouden;
k. de opzet en de inrichting van de stages en

andere buitenschoolse activiteiten;
1. de wijze waarop faciliteiten worden ge-
bruikt die het Rijk ter beschikking stelt
voor bepaalde doeleinden of groepen leer-
lingen;

m. een geschillenregeling in geval van verschil
van opvatting over de inrichting van het
schoolwerkplan;
n. de vaste betrekkingen die de school onder-
houdt met instellingen voor onderwijsver-
zorging, opleidingen voor leraren, andere
scholen, andere educatieve instellingen en
welzijnsinstellingen (blz. 64-65).
Uit deze opsomming blijkt, dat het school-
werkplan voor het voortgezet basisonderwijs
een groot aantal onderwerpen moet behande-
len en dat vrij gedetailleerd. Op een aantal
onderdelen van het schoolwerkplan is in het
voorgaande ingegaan. Daaruit bleek dat vanuit
onderwijskundige theorievorming en onder-
wijsonderzoek deze onderdelen van het
schoolwerkplan op een bepaalde wijze gecon-
cretiseerd kunnen worden, of dat vanuit de
onderwijskunde kritische kanttekeningen bij
de v(X)rstellen in de mota met betrekking tot de
onderdelen van het schoolwerkplan te plaatsen
zijn. Dit was geen uitputtende behandeling,
ook ten aanzien van andere onderdelen van het
schoolwerkplan, de beoordeling van de leerlin-
gen, de schoolorganisatie, e.d., zijn op basis van
onderwijskundige theorievorming en onder-
zoek voorstellen voor de inhoudelijke invulling
van het schoolwerkplan te geven. Anders ge-
formuleerd: het schoolwerkplan is voor een
aantal onderdelen op basis van empirische ge-
gevens en onderwijskundige theorievorming te
ontwikkelen. Ten aanzien van een aantal an-
dere onderdelen bestaan nog problemen en
onduidelijkheden. Zo is de relatie tussen
schoolorganisatie en onderwijsleersituatie en
het behalen van resultaten door de leeriingen
nog erg onduidelijk en wordt door voorstan-
ders van b.v. organisatie-ontwikkeling of curri-
culumontwikkeling nog gespeculeerd over de
effecten van de verschillende benaderingswij-
zen. Nu reeds kan opgemerkt worden, zoals


Peciagogische Studiën 101

-ocr page 109-

ook al in het verleden is betoogd (Creemers,
De Vries, 1981), dat er ten aanzien van het
schoolwerkplan en een aantal onderdelen er-
van een databasis binnen de onderwijskunde
aanwezig is, waarvan gebruik kan worden ge-
maakt. Verder moet worden vastgesteld, dat in
het kader van de ontwikkeling van een school-
werkplan een groot aantal problemen, onop-
geloste vragen ten aanzien van het voortgezet
basisonderwijs in deze nota in de richting van
de school geschoven wordt. Voordat de vraag
aan de orde kan komen of de school werkelijk
tot een schoolwerkplanontwikkeling, die al de-
ze zaken omvat, op een kwalitatief hoog niveau
kan voldoen, dienen eerst enige vragen die
voorafgaan aan deze ontwikkeling beantwoord
te worden, zoals de vraag of bepaalde differen-
tiaties kunnen leiden tot het bereiken van
doelstellingen van het voortgezet basisonder-
wijs. Dergelijke vragen, voorafgaande aan de
ontwikkeling van het voortgezet basisonder-
wijs of essentiële criteria voor de beoordeling
en evaluatie van het voortgezet basisonderwijs
zijn meer van belang dan de interne en externe
evaluatiecriteria, die in de nota genoemd wor-
den ten aanzien van de evaluatie van het voort-
gezet basisonderwijs. Een aantal van deze vra-
gen ten aanzien van groeperingswijzen van
leerlingen, effecten van verbreed vormings-
aanbod, e.d. is te beantwoorden vanuit een
kritische evaluatie van de opgedane ervaringen
in middenschoolexperimenten en door nadere
analyse van buitenlandse ervaringen (b.v. de
vergelijking tussen Gesamtschule en Model-
schule in Duitsland, ervaringen in Zweden,
etc.).

Voorafgaande aan en ook tijdens de ontwik-
keling van het voortgezet basisonderwijs moet
een aantal probleemstellingen ten aanzien van
de vormgeving van het onderwijs beantwoord
worden. Dit neemt niet weg dat het onderwijs
ontwikkeld moet worden. Dit nu wordt - zoals
aangegeven - vooral aan de scholen in het ka-
der van de ontwikkeling van een schoolwerk-
plan toegedacht. Bij een beschouwing over de
voortgang in het middenschoolexperiment is
betoogd, dat dit een veel te hoge eis is die in het
kader van het middenschoolexperiment aan de
scholen werd gesteld. Verder is beweerd dat,
ook al zouden in de loop van het ontwikke-
lingsproces deze scholen aan de eisen voldoen,
de overdraagbaarheid'en het beeldvormende
karakter ervan voor andere scholen gering zou
blijven.

Ook al wordt in het voortgezet basisonder-
wijs een duidelijke rol aan de S.L.O. toege-
dacht, de schoolwerkplanontwikkeling zal toch
voornamelijk op schoolniveau moeten plaats-
vinden. Wat dat betreft lijkt er weinig profijt
getrokken te zijn uit de ervaringen die niet
alleen in het middenschoolexperiment, maar
ook in de innovatie van het basisonderwijs zijn
opgedaan. Telkens opnieuw komt naar voren
dat de eisen van ontwikkeling van een school-
werkplan en daarmee gepaard gaande eis van
ontwikkeling van leerstof, ordening van leer-
stof, didactische werkvormen, e.d. (zie de ele-
menten b en c) te hoog gegrepen zijn.

In een onderzoek van het R.I.O.N., dat zich
richt op de evaluatie van de schoolwerkplan-
ontwikkeling in de basisschool, blijkt dat het
nog steeds niet is gebleken dat scholen zelf
curricula kunnen en willen ontwikkelen, on-
danks het creëren van allerlei faciliteiten. Pro-
dukten die de basisschool opleveren zijn veelal
overgeschreven of samenvattingen van be-
staande curricula, soms met wat franje er om-
heen. Daarbij blijken bovendien de volgende
knelpunten:

1. Onvoldoende kennis bij leerkrachten wat
de vernieuwing eigenlijk inhoudt. Leer-
krachten kunnen moeilijk het verschil tus-
sen traditionele werkwijzen en doelstellin-
gen van de vernieuwing en de daarmee sa-
menhangende inhoudelijke, didactische
veranderingen aangeven. Leerkrachten
blijken weinig inzicht te hebben in de eigen
wijze van onderwijs geven en weten daar-
door ook niet goed waar de vernieuwing
een oplossing voor moet bieden. Toch wil-
len ze wel vernieuwen, omdat b.v. het oude
curriculum ouderwets is of omdat het moet.
De aanschaf van een bestaand nieuw curri-
culum ligt daarmee voor de hand en niet de
constructie zelf van een dergelijk curricu-
lum of schoolwerkplan.

2. Onvoldoende deskundigheid. Ook uit het
onderzoek naar de uitvoerbaarheid van de
Curvo-strategie komen deze ontbrekende
deskundigheden naar voren, zoals:

- schrijfdeskundigheid;

- deskundigheid met betrekking tot inhouden,
aspecten van het curriculum;

- vakdeskundigheid; een' leerkracht die een
bepaald vak kan doceren hoeft nog niet in
staat te zijn leerstof te kiezen c.q. te ordenen
voor een betreffend gebied;

- de situatiedeskundigheid; deskundigheid


102 Pedagogische Studiën

-ocr page 110-

met betrekking tot de situatie in de eigen
klas is wel aanwezig en dat geeft juist moge-
lijkheid van implementatie en adaptatie van
nieuwe curricula; dif betekent niet dat de
leerkracht volledig weet hoe de nieuwe ba-
sisschool eruit ziet of zou moeten zien.
3- Er is onvoldoende tijd of onvoldoende be-
reidheid om buiten schooluren tijd te in-
vesteren. Veel tijd gaat ook op aan verga-
deren. Sommige scholen vergaderen twee
middagen in de week zonder dat er noe-
menswaardige resultaten bereikt worden,
zeker niet op het terrein van de school-
werkplanontwikkeling.
4. Er is een gebrekkige organisatie in de scho-
len die zich uit in de volgende punten:
- onvoldoende planning met betrekking tot

b.v. schoolwerkplanontwikkeling;
~ onvoldoende samenwerking en overleg ten
aanzien van de concrete uitvoering van ver-
nieuwingsactiviteiten en de uitvoering van
lessen;
~ slecht management;

~ te weinig praktische begeleiding van leer-
krachten.

(Uit: Van der Werf, 1981 a en b. Harskamp,

1982).

Diverse auteurs (Knoers, 1982, Sixma,
1982) komen voor de Nederlandse onderwijs-
vernieuwing tot dezelfde conclusie. Ook inter-
nationaal wordt kritiek uitgeoefend op de
strategie waarbij de onderwijsvernieuwing
door de school moet worden gerealiseerd in
'eerplan, organisatie, e.d. Na een analyse van
de ervaringen stelt Hargreaves (1982): To sum
Up, it would appear that while great amounts of
time energy and resources, and not a little hope
and optimism, have been invested in school
centered Innovation, its success has by no
means been demonstratcd, nor is its future ef-
fectiveness in raising (or even maintaining) staff
motivation and morale in any sense assurcd. In
effect, although the heady rhetoric of school
centered Innovation persists, promising ever-
ything from an effective method of managing
Innovation in schools, to the realization of staff
dcmocracy, fratemity and liberty, its practical
success in actual instances of school change is,
judging by the very limited amount of research
available to date, precariously balanced on a
knife-edge of uncertainty (blz. 263).

Hiermee is niets ten nadele van de leer-
krachten gezegd. Leerkrachten bezitten of
moeten beschikken over uitvoeringsdeskun-
digheid, die zich uit in deskundigheid omtrent
hun concrete situatie, mogelijkheid om een
curriculum, methode, ideeën omtrent de on-
derwijsvorm te realiseren en te concretiseren
aan de hand van een curriculummethode die
aanwezig is of ten aanzien van een bestaand
leerplan. Zij hoeven niet een curriculum, een
leergang, of een leerplan te kunnen ontwerpen.
Deze taakverdeling tussen ontwikkeling en uit-
voering wordt in diverse maatschappelijke
sectoren erkend. Echter, in het onderwijs
schijnt de verwachting te bestaan, dat personen
die aangesteld worden voor de uitvoering van
onderwijs ook de volledige verantwoordelijk-
heid kunnen hebben ten aanzien van de voor-
bereiding, de ontwikkeling en de evaluatie.

Dit lijkt me onjuist en doet onvoldoende
recht aan de specifieke deskundigheid, zowel
ten aanzien van de uitvoering als ten aanzien
van de evaluatie en de ontwikkeling van het
onderwijs.

Immers, zoals reeds in het verieden een
aantal malen is betoogd (Creemers, 1981,
Creemers en De Vries, 1981, Creemers en De
Vries, 1982) is het mogelijk om via een andere
strategie de vernieuwingen in het onderwijs te
realiseren. We hebben dit een gemitigeerd
RDD-model genoemd, waarmee bedoeld
wordt dat er maximaal gebruik wordt gemaakt
van de informatie die via onderzoek aanwezig
is, hier of in andere landen; dat de ontwikkeling
van het vernieuwde onderwijs, zowel wat orga-
nisatie, als wat de inhoudelijke vormgeving
betreft maximaal steunt op deskundigheden
- de situatiedeskundigheid van scholen en van
leerkrachten is er één van — dat vervolgens in
de uitvoering en implementatie van de ver-
nieuwing zoveel mogelijk recht wordt gedaan
aan de deskundigheid van leerkrachten in het
kader van wijzigingen, verandering en adapta-
tie van curricula en leerplannen voor de speci-
fieke schoolsituatie. Het uitgangspunt hierbij is
dat in een dergelijk model waarin veel deskun-
digheden samenwerken, maar wel met een spe-
cifieke plaats voor elk van de onderscheiden
deskundigheden, de realisatie van de onder-
wijsinnovatie effectief en efficiënt kan plaats-
vinden en de problemen die nog bestaan (zie
paragraaf 2) kunnen worden opgelost. Verder
kan aan de eisen die ontwikkeling van onder-
wijs en planontwikkeling voor innovatie stelt,
waaronder de deskundigheid van scholen ten
aanzien van de uitvoerbaarheid van onderwijs
en aanpassing aan de eigen schoolsituatie (om-


Peciagogische Studiën 103

-ocr page 111-

geving, leerlingen, etc.) en daardoor aan de
eisen van de onderwijspraktijk beter tegemoet
gekomen worden.

In het verleden en ook in de nota wordt
gesuggereerd dat een dergelijk model waarbij
taken worden toegedacht aan ontwikkelings-
en researchinstituten, maar ook aan de over-
heid in het kader van ontwikkeling van
het onderwijsleerplan voor de betreffende
schoolsoort, zich niet verdraagt met de auto-
nomie van scholen. Echter, zoals uit de hierbo-
ven aangegeven aanhaling uit de nota al blijkt
bestaat er voor de overheid de mogelijkheid
om via regelgeving en via bewaking van de
kwaliteit van het onderwijs, de schoolwerk-
planontwikkeling op schoolniveau te sturen.
Dit kan door het ter beschikking stellen van een
modelleerplan of ideeën voor een onderwijs-
leerplan, door voorbeelden voor schoolwerk-
plannen, en vooral door, naar mijn mening,
concrete leergangen. Ook in de nota wordt dit
erkend op punten waar sprake is van leergang-
ontwikkeling, daar wordt namelijk gesproken
over het werk van de S.L.O. in dit verband.
Ernstige kritiek kan worden uitgeoefend op het
werk van de pgOLM in het kader van de ont-
wikkeling van het middenschoolonderwijs, de
ontwikkeling van het experimenteerleerplan
middenschool. Het bezwaar heeft zowel be-
trekking op de inhoud als op de gevolgde stra-
tegie. In de strategie komt te weinig tot uit-
drukking de eigen plaats en verantwoordelijk-
heid die een professionele ontwikkeling zou
moeten hebben. Van een leerplanontwikkelaar
mag verwacht worden dat hij een eigen inbreng
heeft, op grond van onderwijskundige theorie-
vorming, ervaringskennis, kennis omtrent de
scholen, e.d. en kennis van onderwijsvernieu-
wing op grond waarvan een experimenteel
leerplan en andere bijdragen tot de onderwijs-
vernieuwing vorm gegeven kan worden. Dit
moet dus vanuit een zelfstandige deskundig-
heid gebeuren. Door de pgOLM wordt een
strategie gevolgd waarbij meer verzameld
wordt wat in de middenscholen plaatsvindt,
niet slechts in het kader van de implementatie,
maar ook in het kader van de vormgeving zelf.
Wat de inhoud betreft worden allerlei mo-
dieuze ideeën omtrent de onderwijsvernieu-
wing zonder kritische beschouwing, zonder
toetsing aan empirisch onderzoek, overgeno-
men. Dit betreft zowel de groeperingsvormen,
als het zoegenaamde pedagogisch klimaat, de
verbrede vorming, projectonderwijs, e.d. In-
houdelijk laat zich dan ook veel kritiek op het
experimenteel leerplan middenschool formu-
leren.

De vormgeving van het voortgezet basison-
derwijs dient niet op deze wijze plaats te vin-
den. In dit opzicht stelt de nota ons overigens
niet gerust, omdat herhaaldelijk naar de door
de S.L.O. gevolgde werkwijze wordt verwezen.
Gebeurt dit wel, dan zal daarmee bevestigd
worden dat uiteindelijk vanuit ontwikkelings-
werk toch niet meer te verwachten is dan dat-
gene wat er aan kennis in de scholen aanwezig
is. Van professionele ontwikkelaars mag ver-
wacht worden dat zij een kennis en vaardighe-
den ontwikkelen die hen in staat stelt hun eigen
verantwoordelijkheid in onderwijsvernieuwin-
gen te realiseren door leerplannen e.d. te con-
strueren. Dat betekent ook dat daar waar be-
leidsmatige wensen niet realistisch zijn, dit door
ontwikkelaars geconstateerd en bekritiseerd
wordt. Verder dat zij de grenzen kennen, in die
zin dat daar waar geen kennis en informatie ter
beschikking is, eerst gewerkt wordt aan het
verwerven van dergelijke inzichten.

In het voorafgaande is in het kader van de
ontwikkeling van het leerplan gewezen op een
aantal problemen en taakstellingen die door
specialistische functies moeten worden ver-
vuld. Dit betreft een aantal probleemstellingen
in het kader van de onderwijsvernieuwing
waaraan onderwijsonderzoek en onderwijse-
valuatie een bijdrage kan leveren. Het zal dui-
delijk zijn dat dit ook vanuit een eigen deskun-
digheid in 'relatieve autonomie' (Creemers, De
Vries, 1982) dient te geschieden. Andere be-
langrijke functies welke in het kader van de
onderwijsvernieuwing vervuld moeten worden
zijn die van begeleiding en van professionalise-
ring (in- en preservice) van scholen en indivi-
duele leerkrachten bij de implementatie, adap-
tie van onderwijsvernieuwing en de realisering
ervan in de voorbereiding, uitvoering en evalu-
atie van onderwijs. In de innovatieplanning
zullen deze afzonderlijke functies van verant-
woordelijkheden zorgvuldig op elkaar afge-
stemd moeten worden. Verder zullen deze ac-
tiviteiten in zekere mate gefaseerd in de tijd
moeten plaatsvinden (onderzoek, ontwikke-
ling en evaluatie, implemeritatie in een preser-
vice training en evaluatie, en adaptatie). Dit in
een aantal cycli waarbij op korte termijn deel-
name van het aantal scholen groter wordt.
Zorgvuldig zal bij de toetreding van scholen tot
het vernieuwingsproces nagegaan moeten


104 Pedagogische Studiën

-ocr page 112-

worden of ze in zekere mate representatief
kunnen zijn voor scholen van de tweede c.q.
volgende ronde(s) van de ontwikkeling. Er kan
dan voorkomen worden dat de facto zich weer
opnieuw eilanden gaan vormen, een gevaar dat
aanwezig is door de bijzondere positie die vol-
gens de nota kan worden ingenomen door de
oorspronkelijke expcrimenteerscholen.

Het voorafgaande suggereert wellicht een
zekere vertraging in het innovatieproces, door-
dat echter veel doelgerichter gewerkt wordt in
afeonderlijke deelactiviteiten als onderzoek,
ontwikkeling, implementatie en adaptatie, is
het tijdsverlies slechts schijnbaar. Integendeel,
in de fase dat er een tweesporigheid is, nl. na
het aannemen van de bekostigingswet, zal een
versnelde uitbreiding van het aantal scholen dat
deelneemt aan het voortgezet basisonderwijs
kunnen plaatsvinden, waardoor het uiteinde-
lijk parlementaire beslissingen in positieve zin
voorbereidt.

Voorstellen zoals hierboven gedaan ten aan-
zien van de innovatiestrategie en fasering wor-
den vaak bekritiseerd op grond van onderwij-
sonderzoek; waaruit zou blijken dat leer-
krachten nieuwe curricula niet uitvoeren. Toch
zijn er diverse andere onderzoeksgegevens met
betrekking tot introductie en gebruik van
nieuwe, waaruit blijkt dat leerkrachten een
dergelijk curriculum wel uitvoeren zoals het
bedoeld is (Creemers, 1974 ten aanzien van het
aanvankelijk lezen). Ook de onderzoeksgege-
vens in het kader van het project OSM, waarin
nieuwe curricula ten behoeve van het basison-
derwijs ontwikkeld zijn wijzen in dezelfde
richting. Zie verder o.a. de onderzoeksgege-
vens van Lagerwey ten aanzien van het gebruik
van methodes (1976); als resultaten van onder-
zoek van Ax ten aanzien van het gebruik van
methodes in het secundair onderwijs en de wij-
zigingen die leerkrachten daarin aanbrengen
(1982). Algemeen blijkt daaruit dat leer-
krachten methodes, leergangen en werkplan-
nen volgen zoals ze bedoeld zijn. Dit geldt
zowel voor bestaande methodes, leergangen en
leerplannen, als voor nieuwe curricula, waarbij
begeleiding wordt ingezet. Wellicht is dat bij
bestaande methodes gemakkelijker, omdat ze
meer aansluiten bij kennis, ervaringeri (de zo-
genaamde routines die de leerkracht bezit). Er
zal bij nieuwe curricula, werkplannen, leergan-
gen, methodes een en ander voorbereid en be-
geleid moeten worden, terwijl tevens nagegaan
Zou kunnen worden in hoeverre van bestaande
ervaringen en routines van leerkrachten ge-
bruik kan worden gemaakt bij de ontwikkeling
van werkplannen en leergangen in het kader
van onderwijsvernieuwing. Daarmee kan de
implementatie en uiteindelijk ook de adaptatie
van de werkplannen voor de specifieke situatie
van de betreffende school en leerkracht wor-
den bevorderd. De factoren die op dit moment
de implementatie van nieuwe curricula en an-
dere dan ontwikkelingssituatie negatief beïn-
vloeden zouden dan kunnen worden vertaald
in een aantal aanbevelingen ten behoeve van
het ontwikkelingswerk en de begeleidingsacti-
viteiten in het kader van de implementatie en
adaptatie van curricula.

Literatuur

Ax, J., Hoe plannen leerkrachten hun onderwijs! Pa-
per gehouden op de ORD 1982 te Tilburg, 1982.

Beukhof, G. en W. J. Nijhof, Varianten en effecten
van differentiatiesystemen. In:
Losbladig Onder-
wijskundig Lexicon,
Deel Dl 1100, blz. 1-51, Alp-
hen a/d Rijn: Samson, 1977.

Bosker, R., B. Creemers en A. de Vries, De bouw-
stenen van een middenschoolleerplan: een eerste
commentaar op hel ELM.
OLM-bulletin, nr. 2,
1982, blz. 59-73.

Bosker, R. en A. de Vries, Het aanbod van leerm'gen
op de experimenten middenschool. Interimrappor-
ten doorstroomonderzoek SVO MS 566.
Haren,
RION, 1982.

Clark, C. M. en R. Yinger, Teachers' thinking. In:
P. L. Peterson en H. J. Walberg
(Eds.) Research on
teaching.
Berkeley: MeCutchan, 1979.

Creemers, B. P. M., Evaluatie van onderwijsslijlen
binnen het aanvankelijk lezen.
Utrecht: dissertatie,
1974.

Creemers, B. P. M. e.a.. De beginsituatie van deexpe-
rimenteerscholen. Eindrapport van hel project 'Be-
schrijving Beginsituatie Experimenten Midden-
school V.
Haren, RION, 1977.

Creemers, B. P. M. en A. M. de Vries, Constructie en
invoering van de middenschool. In:
Pedagogische
Studiën,
1981, 58 nr. 9, blz. 357-372.

Creemers, B. P. M., Development and implementa-
tion of the Dutch comprehensive school.
Paper
presented at the IMTEC Annual Seminar 'Educa-
tional change strategies for the 80's'. Kijkduin,
1981".

Creemers, B. P. M., Leerplanontwikkeling in het
middenschoolexperiment. In: B. P. M. Creemers,
en A. M. de Vries,
Het innovatieproces midden-
school.
Haren, RION, 198l\ RION-bullctin no.
6.

Creemers, B. P. M. en A. M. de Vries, The limiis of
policy research. The case of the Dutch comprehen-


Peciagogische Studiën 105

-ocr page 113-

sive schools. Paper presented at the annual meeting
of the American Educational Research Associa-
tion, New York, 1982.

Creemers, B. P. M., De leerplanontwikkeling t.b.v. het
voorgezet basisonderwijs, Een aantal kanttekenin-
gen bij de nota ' Verder na de basisschool.
Lezing
gehouden op de PAO-cursus te Rotterdam, 1982.

Experimenteel Model Leerplan Middenschoolon-
derwijs. OLM-buIletin no. 1. In:
Middenschool in
beeld. Band I en 11.
Enschede, S.L.O. 1981.

Fischer, C. W. et al., Teachers' behaviors, academie
leaming time and student achievement: an over-
view.
The Journal of Classroom Interaction, 1981,
17 nr. 1, pp. 2-15.

Glass, G. V., B. McGaw and M. L. Smith, Mrta-amJ-
lysis in social research. Beverly Hills: Sage, 1981.

Groot, A. D. de, Begaafde leerling staat bij Van
Kemenade buiten spel.
NRC Handelsblad van 22
april 1982.

Hargreaves, A., The rhetoric of school-centred Inno-
vation. 1982,
14 nr.
3, pp. 251-266.

Harskamp, E. e.a.. Evaluatie van leermethoden in het
basisonderwijs (SVO-project BS 561).
Voort-
gangsverslag van projectwerkzaamheden in de pe-
riode oktober 1981-mei 1982. Haren, RION,
1982.

Hofstee, W. K. B., Evaluatie: een methodologische
analyse.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1982,
7, nr. 5, blz. 193-203.

Knoers, A. M. P. Vakintegratie en de kwaliteit van het
onderwijs.
Rede uitgesproken bij het afscheid van
prof. Velema op 30 september 1982 te Nijmegen,
1982.

Kulik & Kulik, Program and Instruction in secundary
education: meta-analysis of cvaluational findings.
Journal of Educational Research, 1982, 70, nr. 3,
blz. 133-138.

Lagerweij, N. A. J., Handleidingen in het onderwijs.
Meppel: Ten Brink, 1976.

Leune, J. M. G., Het verbreden van het onderwijs-
aanbod.
School, 1982, 9, 18, 32-33.

Leune, J. M. G., Algemene inleiding: een reflectie op
de beoogde effecten van het voortgezet basisonder-
wijs.
Lezing gehouden op de PAO-cursus op 29
september 1982 te Rotterdam, Rotterdam, 1982.

Rosenshine, B., The master teacher and the master
developer.
Paper presented at the 1982 AERA
Annual Meeting in New York City, New York,
1982.

Shavelson, R. J. and P. Stem, Research on teachers'
pcdagogical thoughts, judgements, decisions and
behavior.
Review of Educational Research, 1981,
51, nr. 4, pp. 455-499.

Shavelson, R. J., One psychologists' (not very repre-
sentattve) view of teachers' decisions about grouping
students: alia status.
Paper presented at the 1982
AERA Annual Meeting in New York City. New
York, 1982.

Sixma, J., Kwaliteit door afspraken. Münchhausen als
voorbeeld!
Rede uitgesproken bij het afscheid van
prof. Velema op 30 september 1982 te Nijmegen.
Nijmegen, 1982.

Stoel, W. G. R-, De relatie tussen de grootte van
scholen voor voortgezet onderwijs en het welbevin-
den van de leerlingen
(twee delen). Haren, RION,
1980.

Veenman, S. A. M. en P. Cras, Een poging om de
actieve leertijd in klassesituaties te verhogen: een
evaluatie van een interventie.
Pedagogische Stu-
diën,
1982, 59, nr. 10, blz. 428-441.

Verder na de basisschool: Nota ter voorbereiding van
een wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw
stelsel van vervolgonderwijs.
Den Haag: Staatsuit-
geverij, 1982.

Weeda, W. C., Beheersingsleren: het model getoetst in
de tijd.'Amhem:
CITO, 1982.

Werf, M. P. C. van der e.a.. Evaluatie van (plannings-
procedures voor) schoolwerkplanontwikkelings-
projecten in het basisonderwijs. Interimrapport II en
111.
Haren, RION, 1981 a + b.

Curriculum vitae

B. P. M. Creemers (1942) studeerde pedagogiek aan
de universiteit te Nijmegen en promoveerde in 1974
aan de universiteit te Utrecht. Hij is thans werkzaam
als hoogleraar onderwijskunde aan de Rijksuniver-
siteit Groningen en sinds 1979 tevens directeur van
het Research Instituut voor het Onderwijs in het
Noorden te Haren (Gr.). Zijn speciale interesse gaat
uit naar methodologie voor onderwijsonderzoek, in-
novatie- en curriculumonderzoek.

Adres: Research Instituut voor het Onderwijs in het
Noorden, Postbus 132, 9750 AC Haren.

Manuscript aanvaard 10-I2-'82


106 Pedagogische Studiën

-ocr page 114-

J- M. G. LEUNE
Erasmus Universiteit Rotterdam

Samenvatting

In de nota 'Verder na de Basisschool' wordt
gepleit voor een verdere verbreding van onder-
wijsaanbod in het funderend onderwijs. Deze
verbreding heeft vooral betrekking op een ac-
centverschuiving van het cognitieve, naar het
affectieve en psycho-motorische domein. Vol-
gens de samenstellers van de nota dient er in het
voortgezet onderwijs meer aandacht te worden
besteed aan de ontwikkeling van creatief/
artistieke, technische, huishoudelijke en sociale
vaardigheden, terwijl er ook meer moet worden
gewerkt aan de lichamelijke ontwikkeling en het
gevoelsleven. In dit artikel sta ik eerst stil bij
enkele achtergronden van dit streven. Vervol-
gens plaats ik enkele kritische kanttekeningen,
door het verbreden van onderwijsaanbod in een
overwegend non-cognitieve richting vanuit vier
gezichtspunten te belichten: de plaats en functie
Van onderwijs temidden van andere socialisatie-
'nstituties, de effectiviteit van schoolse socialisa-
tie op uiteenlopende onderwijs- en vormings-
terreinen, de noodzaak van prioriteitstelling
binnen het onderwijsaanbod en de gevolgen van
de huidige economische crisis voor de reikwijdte
Van onderwijs-doeleinden. Anders dan de sa-
fnenstellers van de nota menen is een discussie
over een verdere verbreding van onderwijsaan-
bod allerminst een gepasseerd station.

1 Inleiding

In overeenstemming met één van de uitgangs-
punten waarop de vigerende middenschool-
experimenten zijn gebaseerd, is het in de nota
'Verder na de Basisschool' geschetste nieuwe
stelsel van voortgezet onderwijs onder meer
gebaseerd op het streven naar verbreding van
onderwijs- en vormingsaanbod. Dit streven is,
naast de wens om de sociale selectiviteit van het
onderwijsbestel te verminderen, één van de
belangrijkste drijfveren achter de beoogde in-
grijpende herziening van de educatieve struc-
tuur van het voortgezet onderwijs in ons land.
Er wordt voor gepleit, dat er in het funderend
onderwijs ook en meer aandacht wordt besteed
aan de ontwikkeling van 'creatief/artistieke,
technische, huishoudelijke en sociale vaardig-
heden' (Nota Verder na de Basisschool, p. 12).
Daaraan wordt toegevoegd dat in het huidige
schoolstelsel onvoldoende wordt gewerkt aan
lichamelijke ontwikkeling, uitdrukkingsvaar-
digheid, kunstzinnige vorming en de ontwikke-
ling van het gevoelsleven. Voorts wordt het
bezwaarlijk geacht dat niet alle leerlingen wor-
den ingeleid in de gebieden van techniek, huis-
houdelijke vaardigheden, ambachten en ar-
beid. 'De bestaande situatie in de eerste fase
van het voortgezet onderwijs beantwoordt
derhalve niet aan het uitgangspunt van een
onderwijsaanbod voor alle leeriingen dat vol-
doende breed is met het oog op maatschappe-
lijke vereisten' (de genoemde nota, p. 19). Het
begrip verbreding van onderwijsaanbod blijkt
in twee verschillende betekenissen te worden
gebruikt. Enerzijds geeft deze term het verlan-
gen aan, dat in het onderwijs meer aandacht
wordt besteed aan activiteit op het non-cogni-
tieve domein; deze betekenis is aan de orde
indien wordt gepleit voor bijvoorbeeld de ont-
wikkeling van het gevoelsleven en van allerlei
psycho-motorische vaardigheden. Anderzijds
duidt de term verbreding op het toevoegen van
nieuwe leergebieden aan het bestaande leer-
plan, bijvoorbeeld wanneer wordt geopteerd
voor invoering van algemene technieken. Met
de ene betekenis van het begrip verbreding is
niet automatisch ook de andere gegeven; zij
kunnen onafhankelijk van elkaar variëren. Zo
is het denkbaar dat verbreding van onderwijs-
aanbod in de genoemde tweede betekenis een
louter cognitief karakter heeft. Wanneer in de
nota 'Verder na de Basisschool' voor verbre-
ding wordt gepleit dan is overwegend de eerst-
genoemde betekenis aan de orde.

Verbreding van onderwijsaanbod wordt zo-
wel voor het individu als voor de samenleving
van grote waarde geacht. De individuele bete-

Naar een verdere verbreding van onderwijsaanbod?


Pedagogische Studiën 1983 (60) 107-116 Pedagogische Studiën 107

-ocr page 115-

kenis heeft betrekking op het door de school tot
ontwikkeling brengen van zoveel mogelijk, zo
niet alle menselijke talenten. Daaraan
wordt een meer sociologisch argument toe-
gevoegd, namelijk de wens om schoolse so-
cialisatie in de pas te laten lopen met maat-
schappelijke ontwikkelingen, vooral met uit-
dijende vereisten waarmee de mens als bekle-
der van sociale posities en drager van sociale
rollen wordt geconfronteerd. In de Contouren-
nota uit 1975 (het eerste beleidsdocument van
onze centrale overheid waarin het streven naar
verbreding van onderwijs- en vormingsaanbod
in overwegend non-cognitieve richting als één
van de fundamentele uitgangspunten van een
nieuw onderwijsbestel is gepresenteerd) wordt
uiteengezet dat de geringe aandacht in het be-
staande onderwijs voor de ontwikkeling van
het gevoelsleven en de lichamelijke en kunst-
zinnige vorming, niet alleen leidt tot een ver-
schraling van de persoonlijke ontplooiing,
maar ook onwenselijke beperkingen in het
maatschappelijk verkeer met zich brengt
(Contourennota, p. 13). Deze individuele en
sociale legitimering treffen we in nagenoeg de-
zelfde bewoordingen aan in de nota 'Verder na
de Basisschool'. Volgens de auteurs van deze
nota behoort het streven naar verbreding van
onderwijs- en vormingsaanbod tot de 'pro-
grammagrondslagen' voor de vernieuwing van
het onderwijsbestel in ons land die niet funda-
menteel zijn bestreden. 'Wij menen dat de bre-
de instemming met deze uitgangspunten een
goed vertrekpunt is voor een op besluitvorming
gericht beleid' (de genoemde nota, p. 13). Ik
meen, voortbordurend op de door Duijker
(1976) (in dit tijdschrift) geformuleerde be-
zwaren tegen de ideologie der zelfontplooiing,
en verwijzend naar de cultuurpolitieke kritiek
van Vos (1981) op het scholingsconcept dat ten
grondslag ligt aan de vigerende experimenten
met een middenschool in ons land, dat een
discussie over de juistheid van het streven naar
verbreding van onderwijs- en vormingsaanbod
in overwegend non-cognitieve richting aller-
minst een gepasseerd station is. Alvorens hier-
over beslissingen worden genomen, is een be-
zinning op de pedagogisch-psychologische, on-
derwijskundige en sociologische uitgangspun-
ten én gevolgen van dit streven m.i. geboden. In
dit artikel poog ik een bijdrage aan deze bezin-
ning te leveren door vanuit vier gezichtspunten
enkele kritische kanttekeningen bij het ge-
noemde streven te plaatsen. Deze gezichts-
punten zijn: de plaats en functie van onderwijs
temidden van andere socialisatie-instituties, de
effectiviteit van schoolse socialisatie op uit-
eenlopende terreinen, de noodzaak van prio-
riteiten in het onderwijsaanbod en de situering
van de beoogde verbreding in het raam van de
huidige economische crisis. Bij het plaatsen van
deze kanttekeningen heb ik meer de waarde
van de verbreding op zich, dan de concrete
onderwijskundige vormgeving ervan op het
oog, al ben ik mij er van bewust dat ook over de
instrumentatie van de idee van verbreding kri-
tische opmerkingen te maken zijn. Er gaat een
beknopte analyse van enkele achtergronden
van het streven naar verbreding van onderwijs-
aanbod aan vooraf.

2 Enkele achtergronden van doelverriuming

Het streven naar verruiming van onderwijs-
doelen is allerminst een nieuw verschijnsel.
Sinds het ontstaan van ons georganiseerde
schoolwezen in het begin van de vorige eeuw
zijn onderwijsdoelstellingen in beweging, deels
ten gevolge van maatschappelijke veranderin-
gen (waarop binnen het onderwijs overigens
meestal traag wordt gereageerd), deels als re-
sultaat van autonome tendenties binnen de pe-
dagogische provincie zelf. De reikwijdte van
schoolse socialisatie tijdens de leerplichtige pe-
riode (in dit artikel ook wel omschreven als de
fase van het funderend onderwijs) is in de loop
der jaren aanzienlijk vergroot. Daarom is het
actuele streven naar verbreding van onderwijs-
aanbod beter te omschrijven als een streven
naar een
verdere (verdergaande) verbreding.
Ten opzichte van de vorige eeuw breidden de
doelstellingen van het kleuteronderwijs zich uit
van het louter oppassen en zoet houden van
kinderen tot het actief stimuleren van (onder
meer) hun sociale, expressieve en cognitieve
ontwikkeling (Nijkamp, 1970, p. 97). Wie het
huidige lager onderwijs vergelijkt met de situ-
atie aan het begin van deze eeuw signaleert
eveneens een markant proces van doclverrui-
ming. Omstreeks 1900 kritiseerden hooglera-
ren als Gunning en Bavinck de welhaast volle-
dige negatie van de lichamelijke, esthetische,
sociale en morele opvoeding van de leerlingen
(Van der Velde, 1970, p. 119). Er werd toen
(uitgezonderd het godsdienstonderwijs op bij-
zondere scholen) niet of nauwelijks aandacht
besteed aan andere dan intellectuele doelen.


108 Pedagogische Studiën

-ocr page 116-

Centraal staat de ontwikkeling van encyclope-
dische kennis, die onmiddellijk en volledig re-
produceerbaar moest zijn. Hoe anders is de
onderwijskundige inrichting van het lager on-
derwijs anno 1983. De in de Wet op het Basis-
onderwijs genoemde doeleinden van het on-
derwijs voor leerlingen van vier tot twaalf jaar
zijn een codificatie van een proces van doel-
verruiming dat zich geleidelijk aan (en lang niet
altijd opgemerkt) heeft voltrokken. De op sta-
pel staande integratie van kleuter- en lager on-
derwijs zal aan deze verbreding een nieuwe
impuls geven. Zo doen nieuwe leergebieden als
wereldoriëntatie en Engels hun intrede. In de
eerste fase van ons voortgezet onderwijs
springt ten opzichte van de vorige eeuw vooral
de verbreding van onderwijs- en vormingsaan-
bod in het lager beroepsonderwijs in het oog.
Zo evolueerde de lagere technische school van
een louter bedrijfstechnische opleiding tot een
onderwijsinstituut waarin ook en nadrukkelijk
plaats is voor algemeen vormende vakken
(Van den Broek, 1970, p. 191). Een vergelijk-
bare tendens manifesteerde zich in het lager
huishoud- en nijverheidsonderwijs. In de sec-
tor van het algemeen voortgezet onderwijs is er
ten opzichte van de vorige eeuw slechts in be-
scheiden mate sprake van doelverruiming; de
continuïteit in scholingsconcept is hier opval-
lend. Zo ondergaat de pedagogische structuur
van de lessentabellen nauwelijks verandering
wanneer in 1968 de mammoetwet wordt inge-
voerd. Toch zijn ook in het m.a.v.o., h.a.v.o. en
v.w.o. doelverruimende tendenties aanwijs-
baar. Zo werd in 1968 over de gehele linie het
Vak maatschappijleer (zij het in zeer beschei-
den mate) ingevoerd.

Er heeft zich, samenvattend, in ons funde-
rend onderwijs reeds een omvangrijk en ingrij-
pend proces van verbreding van onderwijsaan-
bod voltrokken (zie hiervoor ook Dodde,
1981). Thans is er een verdergaande verbre-
ding aan de orde. Voorbeelden van nieuwe of
nagenoeg nieuwe terreinen waarop de school
geacht wordt zich te gaan manifesteren zijn:
consumentenopvoeding, vredesopvoeding,
seksuele opvoeding, training van sociale vaar-
digheden, ontwikkeling van milieubesef, ver-
keersopvoeding, aanleren van multicultureel
gedrag, geslachtsrolsocialisatie, training van
huishoudelijke vaardigheden, politieke vor-
ming, gezondheidsvoorlichting, leren gebrui-
ken van computers (of ruimer: leren omgaan
met informatica), training van elementaire
technische vaardigheden, ontwikkeling van het
gevoelsleven en van dramatische expressie.
Deze opsomming is stellig niet volledig. Plei-
dooien voor (meer) activiteit van de school op
deze terreinen gaan zelden gepaard met plei-
dooien om bestaande taken af te bouwen. Er
komen steeds meer doeleinden en hieruit
voortvloeiende taken bij. De school evolueert,
zoals Duijker eerder heeft gesignaleerd, in de
richting van wat Goffman (1975) noemt een
'total Institution', d.w.z. een instelling waarbin-
nen (gedurende een bepaalde periode in het
leven van mensen) het gehele leven van be-
trokkenen zich afspeelt. De school wordt ver-
antwoordelijk gesteld voor de ontwikkeling
van de mens in alle denkbare opzichten (cogni-
tief, affectief en psycho-motorisch; Bloom e.a.,
1956). Voorts wordt de school geacht mensen
voor te bereiden op haast aUe denkbare sociale
posities: werknemer, staatsburger, wereldbur-
ger, consument, opvoeder, verkeersdeelnemer,
levenspartner, activist, verenigingslid, cultuur-
participant e.d. De ideale school wordt ge-
schetst als een pedagogisch instituut dat in to-
tale, integrale zin actief werkt aan de ontwik-
keling van de mens. Zo'n school is de verwer-
kelijking van wat Matthijssen noemt de idee
van zelfbeschikking. 'Het belangrijkste ken-
merk is wel, dat de intellectualiteit als exclusief
vormingsprincipe plaats maakt voor een pluri-
form vormingsprincipe, waarvan cognitieve,
sociale, morele en emotionele aspecten gelijk-
waardige componenten zijn' (Matthijssen,
1971, p. 143). Welke zijn de achtergronden
van het streven naar 'totaliteitsonderwijs'? In
dit bestek kunnen slechts enkele facetten wor-
den belicht. Het streven zelf is allerminst
nieuw. Zoals Matthijssen opmerkt is er al door
de 'pedagogische pioniers' in het eerste kwar-
taal van deze eeuw voor gepleit, met name door
Dewey en Parkhurst in Amerika, Montessori in
Italië, Decroly in België, Freinet in Frankrijk,
Petersen en Steiner in Duitsland, Kees Boeke
en Jan Ligthart in Nederland (Matthijssen,
1971, p. 148). Er liggen uiteenlopende visies
aan ten grondslag. Daartoe behoren humanis-
tisch-psychologische noties over menselijke
basisbehoeften en hun bevrediging, anthropo-
logische denkbeelden, visies op de sociale
functie van de mens in de samenleving, en pe-
dagogisch-didactische denkbeelden over de
vormgeving van onderwijs. Het streven naar
totale schoolse socialisatie is op een brede leest
geschoeid. Deze brede legitimering bleek geen


Peciagogische Studiën 109

-ocr page 117-

garantie voor een daadwerkelijke vormgeving.
Het schoolwezen bleef lange tijd onder domi-
nante invloed van het professioneel-deskun-
digheidsmodel (Matthijssen, 1971, p. 119-
140). In de tweede helft van de jaren zestig van
deze eeuw is een kentering aanwijsbaar. Vanaf
dat moment ontstaat een allengs breder wor-
dende voedingsbodem voor zogenaamde 're-
form'-pedagogische ideeën. De contouren van
het 'zelfbeschikkingsmodel' beginnen zich dan
af te tekenen. Ze zijn herkenbaar in de Con-
tourennota uit 1975 en blijken voorts uit een
groeiende waardering voor de zogenaamde
traditionele vernieuwingsscholen, zoals Vrije
Scholen, Jenaplanscholen e.d. Het is niet toe-
vallig dat onder meer deze scholen in de jaren
zeventig van de overheid de gelegenheid krij-
gen om als 'experimenteerscholen' de beoogde
vernieuwingen van het basis- en voortgezet on-
derwijs te praktiseren cn te demonstreren ten
overstaan van het onderwijsveld en de publieke
opinie. Er is een sterke verwantschap tussen de
door de overheid bepleite verbreding van on-
derwijs- en vormingsaanbod enerzijds en de
pedagogische filosofieën en ideologieën van
bijvoorbeeld de Vrije Scholen (die zich baseren
op de pedagogie van Rudolf Steiner) cn de
Jenaplanscholen anderzijds. In de jaren zeven-
tig van deze eeuw wordt het maatschappelijk
klimaat rijp voor een omarming en praktiscring
van de idee van veelzijdige persoonlijkheids-
ontplooiing. Er is een samenhang (die waar-
schijnlijk in causale zin kan worden geïnter-
preteerd) tussen deze ontvankelijkheid cn een
aantal veranderingen die zich sedert de tweede
helft van de jaren zestig van deze eeuw in ons
type samenleving voltrekken. De naoorlogse
exponentiële stijging van de welvaart schiep
voorwaarden voor een grotere belangstelling
voor het welzijn van mensen. De kwaliteit van
het bestaan kwam als domein van beleid in het
vizier. In de politiek en in het bedrijfsleven
werden activiteiten, gericht op het bevorderen
van het welbevinden van mensen tot belang-
rijke beleidsdoelstellingen verheven. De cen-
trale overheid ging een welzijnsbeleid voeren.
De school werd ontdekt als een politiek be-
stuurbaar instrument ten dienste van dit beleid.
Onderkend werd dat het welzijn van mensen
mede een produkt is van hun socialisatie en
voorts dat het mogelijk is om het welzijnspeil te
verhogen door veranderingen in deze sociali-
satie door te voeren. Zo goed als de school
eerder was ontdekt als een instrument ter ver-
groting van welvaart (waaruit de 'human-ca-
pital'-theorie is voortgekomen) zo kwamen de
potentieel welzijnsbevorderende functies van
de school in het beeld. Anders dan socialisatie
in allerlei private levenssferen (zoals het gezin,
de familie en de buurt) kan schoolse socialisatie
door de overheid worden beheerst. De over-
heid beschikt over beleidsinstrumenten om de
reikwijdte van onderwijsdoelstellingen te be-
palen. Ten gevolge van de leerplicht kan geen
leerling zich aan deze invloed onttrekken. De
school werd dan ook in de kring van maat-
schappijvemieuwers gezien als een potentieel
machtig voertuig van sociale verandering. Deze
visie op de sociale functie van onderwijs ging
gepaard met het pleiten voor verbreding van
onderwijsaanbod. Of anders gezegd: het stre-
ven naar verbreding van onderwijsaanbod was
een onderdeel van én een instrument ten dien-
ste van een ruimer streven naar het bevorderen
van menselijk welzijn. Dit streven naar meer
welzijn is mogelijk gemaakt door en is deels
ook een reactie op de gestegen welvaart. Plei-
dooien voor meer activiteit van de school op
het non-cognitieve domein zijn onderdeel van
het aan het eind van de jaren zestig opgekomen
zogeheten 'ik-tijdperk' (Jansen van Galen,
1980). Ze zijn een exponent van de cultuur van
het narcisme (Lasch, 1980). Volgens Christop-
her Lasch leidt het streven naar geestelijke ge-
zondheid en naar individuele ontplooiing tot
anti-intellectuele tendensen in het schoolwezen
(Lasch, 1980, p. 186-187). Het is markant dat
de liberale idee der zelfontplooiing in de jaren
zeventig vooral door sociaal-democraten in het
onderwijs-politieke debat naar voren is ge-
bracht. De meest vurige pleitbezorgers voor
het 'zelfbeschikkingsmodel' zijn ter linkerzijde
van de politieke scheidslijn te situeren (W.B.S.,
1973, p. 23-32). In liberale kring leek aanvan-
kelijk de angst te domineren dat een massale
doorvoering van de idee van zelfbeschikking
ongewenste effecten voor de maatschappelijke
orde met zich zou brengen. Nu in de jaren
tachtig is gebleken dat het 'gewoon jezelf kun-
nen zijn' wel eens maatschappij-bevestigende
functies zou kunnen hebben, lijkt het 'zelfbe-
schikkingsmodel' op meer steun uit liberale
kring te kunnen rekenen, zo goed als er in
social-democratische kring groeiende twijfels
over waarneembaar zijn, nu de beoogde
maatschappij-vernieuwende effecten uitblij-
ven.


110 Pedagogische Studiën

-ocr page 118-

Het streven naar verbreding van onderwijs-
aanbod is voorts onderdeel van een andere
sociale verandering die zich aan het einde van
de jaren zestig manifesteert (en die overigens
ook niet los valt te zien van het gestegen wel-
vaartspeil), namelijk een tendens tot het pro-
fessionaliseren van verzorgende functies in on-
ze samenleving. Er is een uitdijend geloof in de
noodzaak en de effectiviteit van professionele,
d.w.z. door deskundigen bemande instituties in
de verzorgingsstaat. Vooral in de welzijnssec-
tor vervangt de professionele hulpverlener in
toenemende mate de vrijwilliger (zie hiervoor
uitvoeriger Achterhuis, 109-136). Als, zo werd
geredeneerd, professionele dienstverlening
heilzaam is en beter dan dienstverlening door
leken, is het dan nog wel verantwoord om de
ontplooiing van allerlei menselijke talenten
over te laten aan ondeskundige buitenschoolse
opvoeders? De tendens tot verbreding van on-
derwijsdoelstellingen is een reactie op twijfels
aan de kwaliteit van buitenschoolse socialisatie,
vooral een reactie op het gepercipieerde pe-
dagogisch onvermogen van ouders om hun
kinderen verantwoord op te voeden. Deze
twijfels gaan samen met uitgesproken optimis-
tische visies op de invloed en effectiviteit van
(een totale) opvoeding door de school. Vooral
in sociaal-democratische kring klinkt aan het
eind van de jaren zestig en het begin van de
jaren zeventig het parool: verbeter de wereld,
begin bij de school. Dit plan van actie is een
opmerkelijke omkering van de eveneens in
deze kring aangehangen marxistische onder-
bouw-bovenbouw-these (Meijnen, 1977, p.
204-205). Later zou de onderkenning van so-
ciale reproduktie-functies van het onderwijs
leiden tot een niet onaanzienlijke relativering
van de 'sleutelmacht' van de school. Maar in-
middels was het streven naar een verdere ver-
breding van onderwijs- en vormingsaanbod in
gang gezet en wel zo succesvol dat het in de
politieke arena als leidraad van beleid was er-
kend.

3 Het onderwijs temidden van andere sociali-
satie-instituties

Nu van de school alsmaar meer wordt verwacht
en de mogelijkheden van de school om aan alle
verwachtingen op een bevredigende en effec-
tieve wijze te voldoen beperkt zijn, dringt zich
de vraag op welke de eigenlijke of typische
functies van de school zijn in verhouding tot de
functies van andere socialisatie-instituties in de
samenleving (Kallen, 1978). Het is opvallend
dat deze vraag in het gangbare onderwijspoli-
tieke debat in ons land niet of nauwelijks aan de
orde is. In de nota 'Verder na de Basisschool'
zoekt men vergeefs naar een beschouwing over
de arbeidsverdeling tussen schoolse en buiten-
schoolse opvoeders. Het is dan ook niet ver-
wonderiijk dat het onderkennen van één of
andere behoefte aan onderwijs of vorming in
deze nota gevolgd wordt door het pleidooi om
de school op het onderkende domein (meer)
actief te laten zijn; de overige socialisatie-in-
stituties zijn immers buiten het beeld. De sa-
menstellers van het Experimenteel Model
Leerplan Middenschoolonderwijs volstaan,
wanneer zij de functies van het funderend on-
derwijs in relatie tot de functies van andere
socialisatoren aanduiden, met de opmerking
dat, anders dan vroeger, de opvattingen over de
verdeling van onderwijs-, opvoedings- en vor-
mingstaken tussen het gezin, de school en ver-
enigingen, organisaties en instituten niet meer
zo vanzelfsprekend worden gevonden. Zij voe-
gen er aan toe niet te willen ingaan op de
factoren die hierop van invloed zijn (geweest)
(E.L.M., 1981, KM 12, 13). De ontwikkeling
van de mens op cognitief, affectief en psycho-
motorisch terrein wordt niet alleen door de
school beïnvloed (Knoers, 1971, p. 50). Er zijn
vele en invloedrijke buitenschoolse socialisa-
toren, waaronder het primaire leefverband
waarin het kind opgroeit (doorgaans het gezin),
leeftijdgenoten, vrienden en vriendinnen, wijk-
en buurtgenoten, de familie, referentiegroepen
of -personen (bijv. idolen), kerken en kerke-
lijke organen, massacommunicatiemedia
(kranten, radio, televisie), bibliotheken, buurt-
huizen, vormingsinstituten en het vormings-
werk binnen vrijwillige organisaties (zoals po-
litieke partijen en vakbonden). Er is in ons land
relatief weinig empirisch onderzoek verricht
naar de pedagogische functies van deze perso-
nen, groeperingen en instituties. Dit manco is
een niet geringe handicap in het debat over de
reikwijdte van onderwijsdoelstellingen. Niet-
temin lijken er in de geschetste buitenschoolse
kringen enkele ontwikkelingen aanwijsbaar die
in de oordeelsvorming over de breedte van
onderwijsaanbod zouden moeten worden be-
trokken. Zij kunnen op deze plaats slechts
worden aangestipt. In de eerste plaats is er in de
kring van ouders een kentering waarneembaar


Peciagogische Studiën 111

-ocr page 119-

in het denken over de arbeidsverdeling tussen
school en gezin. Deze kentering is een reactie
op het uitdijen van schoolse taken in de richting
van een 'total Institution'. Ouders worden zich
in toenemende mate bewust van hun pedago-
gische verantwoordelijkheid en yerzetten zich'
tegen een te overheersende invloed van de
school op de ontwikkeling van hun kinderen.
Geleidelijk aan voltrekt zich een proces van
vermaatschappelijking van pedagogische
denkbeelden. De massacommunicatiemedia
spelen hierin een belangrijke rol. Zo maken
moeders van jonge kinderen via hun dames-
bladen vrijwel wekelijks kennis met ontwikke-
lingspsychologische inzichten. Zij lezen over de
betekenis van het voorlezen voor de stimule-
ring van de taalontwikkeling en over het belang
van gezelschapsspelletjes voor de stimulering
van de sociale ontwikkeling. Dagelijks worden
gezinnen met opgroeiende kinderen gecon-
fronteerd met televisieprogramma's waaraan
uitgesproken pedagogische doeleinden ten
grondslag liggen (bijv. Sesamstraat). De mas-
sale schaal waarop primaire leefverbanden in
aanraking komen met deze invloeden recht-
vaardigt het vermoeden dat milieugebonden
verschillen in opvoedingsgedrag op den duur
geringer worden. De renaissance van de ou-
derlijke verantwoordelijkheid uit zich onder
meer in een groeiende behoefte bij ouders aan
betrokkenheid bij het onderwijs dat hun kin-
deren volgen. Zonder twijfel is het toegenomen
opleidingspeil van ouders de belangrijkste de-
terminant van deze ontwikkeling. Ouders wor-
den mondiger en mede hierdoor beter toege-
rust om zich in allerlei opzichten met de ont-
wikkeling van hun kinderen bezig te houden.
Dit proces zal omstreeks het jaar 2000, wan-
neer het door de regering beoogde nieuwe
stelsel van voortgezet onderwijs in het gehele
land zal worden ingevoerd, verder zijn voort-
geschreden. Het is verstandig hiermee reeds
nu, bij het concipiëren van het nieuwe stelsel,
rekening te houden. Delegatie van opvoe-
dingstaken aan onderwijsgevenden wordt op
den duur minder noodzakelijk. Er lijkt hier-
door een einde te kunnen komen aan het pro-
ces van functie-overheveling van gezin naar
schooi, hoewel in sommige gevallen de nood-
zaak van een compenserende socialisatie door
de school aanwezig blijft. In de tweede plaats
zijn, vooral de laatste decennia, buitenschoolse
mogelijkheden tot ontwikkeling en vorming
aanzienlijk toegenomen. Naast het funderend
onderwijs is het tweede-kans-en tweede-weg-
onderwijs tot bloei gekomen. Socialisatie-be-
hoeften die in de fase van het funderend on-
derwijs niet of onvoldoende bevredigd zijn
kunnen hierdoor alsnog aan hun trekken ko-
men. De noodzaak is verminderd om datgene
wat aan socialisatie wenselijk wordt geacht uit-
sluitend vorm te geven tijdens de fase van het
funderend onderwijs. In de derde plaats lijkt,
mede ten gevolge van de verbreding van on-
derwijsdoelstellingen die zich reeds heeft vol-
trokken en ook door de gestadige verbetering
van de kwaliteit van het funderend onderwijs,
het menselijk vermogen tot 'zelfvorming'
(Langeveld, 1961, p. 78) te zijn toegenomen.
Hierdoor is de mens, meer dan vroeger, ook
zijn eigen socialisator geworden. Naarmate het
menselijk vermogen om te leren verder wordt
ontwikkeld, wordt de noodzaak van een totale
socialisatie tijdens de leerplichtige periode
verminderd. De mens is dan in staat om op
eigen kracht, steunend op een door de school
aangeleerd vermogen om te leren denken, aan
verdere ontwikkeling te werken. Indien, zoals
Husén bepleit, de school prioriteit geeft aan de
ontwikkeling van het vermogen om nieuwe
dingen te Ieren ('that is to say, to skills condu-
cive to independent study', Husén, 1979, p.
153), dan kan de reikwijdte van schoolse socia-
lisatie eerder worden beperkt dan verdergaand
verbreed.

4 Prioriteiten in onderwijsaanbod

Ook indien, zoals in de nota 'Verder na de
Basisschool' wordt voorgesteld, de leerplicht
verder wordt verlengd, blijft de beschikbare
leertijd in het funderend onderwijs uiterst
schaars in het licht van het potentiële onder-
wijs- en vormingsaanbod. Schaarste noopt tot
het stellen van prioriteiten (Wijnstra, 1982, p.
282). Niet alles wat van de school wordt ver-
langd is (bevredigend, effectief) uitvoerbaar
wegens gebrek aan tijd. Het is bekend dat de
werkelijke of effectieve leertijd waarover
scholen beschikken aanzienlijk geringer is dan
het totaal aan uren dat kinderen op school
doorbrengen. Zo wijzen observaties in klassen
uit dat er veel leertijd verloten gaat door bij-
voorbeeld orde-problemen. Hierdoor wordt de
schaarste aan tijd nog nijpender. Een lesuur
kan slechts éénmaal worden benut. Een ver-
dere verbreding van onderwijsaanbod gaat dan


112 Pedagogische Studiën

-ocr page 120-

ook onvermijdelijk ten koste van bestaande
taken. Hierdoor kunnen de unieke, onvervang-
bare socialisatie-functies van de school in het
gedrang komen. Ten opzichte van elkaar be-
vinden vakken of leergebieden zich in een con-
currentie-verhouding; ruimte in het leerplan
voor het één gaat ten koste van de gelegenheid
voor het ander. Indien men dan ook nieuwe
doeleinden wil toevoegen dan dient men zich te
buigen over het relatieve belang dat aan diverse
vakken of leergebieden wordt gehecht. Voorts
is dan een grondige doordenking noodzakelijk
•n het licht van de minimale hoeveelheid tijd
die gemoeid is met het schenken van aandacht
aan een bepaald leer- of vormingsdomein. Zo
heeft het geen zin om slechts één lesuur per
week uit te trekken voor het leren van een
moderne taal. Het relatieve beslag dat een
leergebied zal leggen op schaarse tijd behoort
'n het debat over verbreding van onderwij-
saanbod te worden betrokken. Dat geldt, zoals
gezegd, ook en met name voor de mate waarin
unieke taken van de school in het gedrang ko-
men. Voor het leren van sommige inzichten en
Vaardigheden is de mens nagenoeg exclusief op
de school aangewezen. Dit geldt vooral voor
ontwikkelingen op het cognitieve domein.
Voor de ontwikkeling van velerlei affectieve en
psychomotorische talenten bestaan buiten-
schoolse alternatieven. Koken kan men ook
buiten de school leren, wiskunde niet of nau-
welijks. De beschikbaarheid of potentiële be-
schikbaarheid van buitenschoolse socialisato-
ren dient bij het bepalen van prioriteiten bin-
nen het pakket van binnenschoolse socialisatie
m.i. een belangrijke rol te spelen. De unieke,
onvervangbare functies zouden in beginsel
moeten worden ontzien. De overige functies
Zijn van een lagere orde. Ook het relatieve
belang dat aan diverse leergebieden kan wor-
den gehecht behoort voorwerp van discussie tc
zijn. Het principe van de gelijkwaardigheid van
leergebieden is niet realistisch (Vos, 1981, p.

Menselijke vermogens op uiteenlopende
gebieden worden nu eenmaal verschillend ge-
waardeerd. Daaraan kan op school niet worden
Voorbijgegaan. Juist wie oog heeft voor de
cultuurpolitieke achtergronden van onderwijs-
beleid ontkomt niet aan een waarde-oordeel
over het relatieve belang van vakken of leerge-
bieden. Het zonder meer toevoegen van
lieuwe onderwijsactiviteiten aan het bestaande
Pakket is het ontlopen van een cultuurpolitieke
keuze. Niet alles wat zich in onze cultuur voor-
doet is even waardevol om richtsnoer voor
schoolse socialisatie te zijn. Het bestaan van
een (overigens zelden geëxpliciteerde) hiërar-
chie van leergebieden leidt er toe dat in het
debat over de reikwijdte van onderwijsdoel-
stellingen niet het absolute, maar het relatieve
belang van leergebieden in het geding is. Het is
dan bijvoorbeeld niet zo zeer de vraag of het
wel zinvol is om alle leerlingen op school te
leren koken, maar of de tijd die hiermee zal zijn
gemoeid niet beter zou kunnen worden besteed
aan bijvoorbeeld het vergroten van het vermo-
gen om schriftelijk te rapporteren.

5 De effectiviteit van schoolse socialisatie

Bij het bepalen van de reikwijdte van onder-
wijsaanbod zowel als bij het stellen van priori-
teiten binnen het pakket van schoolse sociali-
satie is de mate waarin de school er in
kan
slagen om op een effectieve wijze tegemoet te
komen aan gestelde verwachtingen m.i. een
belangrijk criterium. Uit een oogpunt van een
verstandige aanwending van schaarse middelen
is hantering van dit criterium onontkoombaar.
Heeft het wel zin om de school te belasten met
taken die maar gebrekkig kunnen worden uit-
gevoerd? Het empirisch onderzoek naar de
effectiviteit van schotilse activiteit op uiteenlo-
pende socialisatie-terreinen biedt nog onvol-
doende houvast om beleidskeuzen te kunnen
onderbouwen. Toch waag ik mij aan enkele
opmerkingen. Er is veel empirisch onderzoek
waaruit blijkt dat de school een geringe invloed
uitoefent op de ontwikkeling van eigenschap-
pen op het affectieve domein. Zo concludeer-
den Jungbluth en Klaassen enkele jaren gele-
den in hun trendstudie over socialisatie, dat het
gezin, het sociaal milieu en soms ook leeftijd-
genoten de voornaamste socialiserende instan-
ties zijn als het gaat om politieke en seksuele
opvattingen en gedragsneigingen. De meeste
onderzoekingen die zij hebben geanalyseerd
indiceren een uiterst bescheiden, zo niet nage-
noeg afwezige invloed van de school op deze
gebieden, ook indien deze invloed door de
school bewust wordt nagestreefd. 'Modifice-
ring van zeer vroeg verworven houdingen en
waardenoriëntaties vindt in het onderwijs
slechts in geringe mate plaats', zo concludeer-
den zij (Jungbluth en Klaassen, 1973, p. 357).
Deze conclusie is geheel in overeenstemming
met de bevinding van Morrison, die eveneens


Peciagogische Studiën 113

-ocr page 121-

betrekking heeft op politieke vorming: 'there is
virtually no evidence of a primary independent
effect arising from education' (Morrison, 1971,
p. 174). Van Kemenade (1981) concludeert uit
empirisch onderzoek dat de mogelijkheden tot
gedragsverandering door onderwijs in hoge
mate ingeperkt worden door de invloed van de
directe sociale omgeving. Hij wijst onder meer
op onderzoek naar godsdienstige socialisatie
waaruit blijkt dat vooral de religiositeit van de
ouders van grote betekenis is voor de religieuze
vorming van de leerlingen en 'dat het onderwijs
niet of nauwelijks een bijdrage levert tot de
ontwikkeling (of verandering) van religieuze
waarden, houdingen of gedragingen'. Onder-
wijs bleek wél een grote invloed uit te oefenen
op de godsdienstige kennis. Volgens Van Ke-
menade zal onderwijs vooral effect hebben in-
dien het reeds bestaande verwachtingen ver-
sterkt, als het elementen aanreikt die nog niet
voorhanden waren, zoals met name kennis en
technische vaardigheden en als het inspeelt op
bestaande veranderingstendenties (Van Ke-
menade (red.), 1981, p. 113). Husén meent dat
de school een uiterst bescheiden rol kan spelen
wanneer het gaat om ontwikkelingen op het
affectieve domein. Scholen slagen er volgens
hem het best in om cognitieve doeleinden te
verwezenlijken (Husén, 1979, p. 152 en 153).
Hyman en anderen concluderen 'that educa-
tion produces large, pervasive and enduring
effects on knowledge and receptivity to know-
ledge' (Hyman e.a., 1975, p. 109). Er zijn ook
empirische studies die een betekenisvolle in-
vloed van de school op de vorming van attitu-
den indiceren. Van belang is met name de
trendstudie van Feldman en Newcomb naar de
invloed van (overwegend Amerikaanse) scho-
len op allerlei houdingen en gedragingen van
leeriingen (Feldman en Newcomb, 1969 en
1973). Niettemin lijkt er grond voor twijfel aan
het vermogen van de school om met succes
houdingen van leerlingen te beïnvloeden. Bij
zes van de elf leergebieden die in de nota 'Ver-
der na de Basisschool' worden genoemd, is
expliciet sprake van het ontwikkelen van hou-
dingen (soms ook van wat wordt genoemd in-
zichtshoudingen) door de school. Het is de
vraag of dit aspect van de beoogde verbreding
van onderwijsaanbod effectief uitvoerbaar is.
Zou de hiervoor benodigde tijd niet beter kun-
nen worden besteed aan taken die wél of met
meer succes uitvoerbaar zijn?

6 Verbreding van onderwijsaanbod en de eco-
nomische crisis

In paragraaf 2 is gesignaleerd dat het streven
naar een verdere verbreding van onderwij-
saanbod in non-cognitieve richting vooral aan
het eind van de jaren zestig in deze eeuw, dus
op het hoogtepunt van de naoorlogse wel-
vaartsgroei, is ingezet. Inmiddels wordt onze
samenleving geconfronteerd met een ingrij-
pende economische crisis. Deze crisis dwingt
tot een fundamentele herbezinning op de in-
richting van het leven, zowel op individueel als
op collectief niveau. Het schoolwezen zal in
toenemende mate de gevolgen van bezuinigin-
gen in de overheidsuitgaven ondergaan. Te-
ruglopende financiële middelen dwingen tot
een heroverwegen van onderwijsdoelstellingen
zoals die in meer welvarende tijden werden
vastgesteld. Er valt niet langer te ontkomen aan
de noodzaak om onderscheid te maken tussen
unieke, onvervangbare kerndoelstellingen van
onderwijsbeleid enerzijds en vervangbare,
randdoelstellingen anderzijds. Dit is een cul-
tuurpolitieke opgave bij uitstek! Waar het om
gaat is het op relatieve waarde schatten van
uiteenlopende socialisatie-functies van de
school. Een dergelijke waardebepaling is voor-
al noodzakelijk om te verhinderen dat bezuini-
gingen ten koste gaan van taken die het be-
staansrecht van de school legitimeren. Het lijkt
ter rechtvaardiging van het relatief hoge aan-
deel van de onderwijsuitgaven in het totaal van
de overheidsfinanciën beter dat de school en-
kele kerntaken met succes uitvoert, dan dat zij
vele taken op een matig effectieve wijze reali-
seert. In het laatste geval is het schoolwezen
kwetsbaar; het staat dan bloot aan nog verder-
gaande bezuinigingen, die kunnen worden ver-
dedigd met een beroep op twijfels aan de effec-
tiviteit van onderwijs. Indien deze twijfels zou-
den worden gevoegd bij twijfels aan de zinvol-
heid van (bepaalde) onderwijsdoelstellingen
dan komen de onderwijsuitgaven nog méér dan
tot dusver het geval is onder druk te staan. Een
pleidooi voor terugtrekking van de school in
het harde bastion van enkele met succes uit-
voerbare kerntaken impliceert geenszins dat er
geen ruimte zou zijn voor aanpassing van on-
derwijsaanbod aan gewijzigde pedagogische
opvattingen en maatschappelijke omstandig-
heden. De inhoud van het onderwijsaanbod is
niet voor eens en altijd vastgesteld. Om te
voorkomen dat het onderwijs mensen op een


114 Pedagogische Studiën

-ocr page 122-

achterhaald leven voorbereidt is er een perio-
dieke noodzaak tot herijking van schoolse ta-
ken. Deze herbezinning zal evenwel niet langer
voorbij kunnen gaan aan het bepalen van de
relatieve waarde en de potentiële effectiviteit
van socialisatie-activiteiten die van de school
worden verwacht. Sommigen menen dat een
verschuiving van onderwijsdoelen in non-cog-
nitieve richting door de economische crisis
wordt gerechtvaardigd. Betoogd wordt dat een
zodanige accentverschuiving van belang is voor
het voorbereiden op een leven waarin voor
velen geen of slechts partieel gelegenheid is om
betaalde arbeid te verrichten. Toenemende
vrije tijd zou in deze gedachtengang de school
noodzaken om het onderwijsaanbod verder te
verbreden. Hierbij zijn minstens twee kritische
kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste is het de
vraag of het voorbereiden van mensen op hun
vrijetijdsgedrag wel gediend wordt indien in
het funderend onderwijs de aandacht wordt
verlegd naar het non-cognitieve domein. Ook
in de wereld van de vrije tijd is het beschikken
over kennis en vaardigheden van groot belang
om te kunnen participeren. Wie bijvoorbeeld
wil musiceren zal noten moeten kunnen lezen.
Cognitieve vorming (niet te verwarren met
louter intellectuele vorming) kan ook heel
functioneel zijn voor de ontwikkeling van
menselijke vermogens om zich op nieuwe le-
vensdomeinen met succes te kunnen manifes-
teren. Ten tweede is het gevaar niet denkbeel-
dig dat een accentverschuiving in non-cogni-
tieve richting dysfunctioneel is voor de stimu-
lering van de maatschappelijke weerbaarheid
Van groepen in achterstandsituaties. Ongelijk-
heid van levenskansen wortelt onder meer in
ongelijkheid van cognitieve vermogens om
voor belangen op te komen. Een diepgaande
en brede cognitieve toerusting van mensen die
stammen uit de maatschappelijke achterhoede
levert een belangrijke bijdrage aan hun eman-
cipatie, méér dan een stimulering van hun cre-
atief-artistieke belangstelling, hun lichamelijke
ontwikkeling of hun gevoelsleven. Wie in onze
ingewikkelde samenleving wil opkomen voor
zijn of haar rechten moet over veel kennis en
inzicht beschikken. 'Werkelijke sociale be-
wustwording vereist veel en grondige kennis op
Velerlei terrein', zo werd in de Contourennota
(1975, p. 13) terecht opgemerkt, overigens
zonder dat deze gedachte in dit beleidsdocu-
ment consequent werd uitgewerkt. Verbreding
Van onderwijsaanbod in affectieve en psycho-
motorische richting behoort ook getoetst te
worden op te verwachten maatschappelijke
effecten, waaronder met name de gevolgen
voor de sociale ongelijkheid tussen mensen uit
verschillende sociale groeperingen. Een louter
pedagogisch-psychologische motivering of le-
gitimering zou een te smalle basis van menings-
en besluitvorming zijn. Pleidooien voor een
minder centrale plaats voor kennisverwerving
in het onderwijs zijn mede een uitvloeisel van
kritiek op de dominantie van prestatiemoraal
in een welvarende samenleving zoals de onze.
Van Doom heeft er eens zijn verbazing over
uitgesproken dat in kringen van maatschappij-
vernieuwers de prestatiemoraal in volle om-
vang als centraal waardenstelsel wordt verwor-
pen terwijl tegelijk in die kringen zeer ambi-
tieuze, soms wereldomvattende maatschappe-
lijke idealen en doeleinden worden nage-
streefd. Hij omschreef de ontkoppeling tussen
prestatiemoraal en toekomstoriëntatie dan ook
als een absurditeit (Van Doom, 1972, p. 315).
Deze constatering is in het licht van de econo-
mische crisis hoogst actueel. Dc Amerikaanse
socioloog David McClelland heeft, voortbor-
durend op Max Webers theorie over het ont-
staan van het kapitalisme, de samenhang ge-
schetst tussen een in de samenleving aanwezige
'achievement motivation' enerzijds en een ho-
ge graad van economische ontwikkeling ander-
zijds. Voor economische groei acht hij 'achie-
ving behavior' van groot belang. Dit gedrag
wordt gekenmerkt door: 'risk-taking, novel in-
strumental activity, individual responsibility,
knowledge of results and actions, long-range
planning, organizational abilities' (McClelland,
1967, p. 205 e
.V.). Het schoolwezen kan een
belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikke-
ling van cognitieve vermogens welke noodza-
kelijke (overigens niet voldoende) voorwaar-
den zijn om 'achieving behavior' mogelijk te
maken. Dusdoende kan het onderwijs een
steentje bijdragen aan het oplossen van de eco-
nomische crisis. Naarmate die bijdrage succes-
voller zal zijn wordt op den duur weer meer
ruimte geschapen voor onderwijsdoeleinden
die op overwegingen van niet-economische
aard kunnen worden gefundeerd. Zo gezien
zou een reductie van onderwijsaanbod (weer)
een verbreding van onderwijsaanbod mogelijk
maken.


Peciagogische Studiën 115

-ocr page 123-

Geraadpleegde literatuur

Achterhuis, H., De markt van welzijn en geluk. Baam:
AMBO, z.j.

Bloom, B. S. (ed.), Taxonomy of Educational Objec-
tives; the Classification of educational goals. New
York: 1956.

Broek, P. van den. Technisch onderwijs; jongens. In:
J. W. van Hulst, I. van der Velde en G. Th. M.
Verhaak (red.),
Vemieuwingsstreven binnen het
Nederlandse onderwijs in de periode 1900-1940.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1970,p. 181-195.

Dodde, N. L., Geschiedenis van het Nederlandse
Schoolwezen; een historisch-ondenvijskundige stu-
die van het Nederlandse onderwijs gedurende de
19de en 20ste eeuw.
Purmerend: Muusses, 1981.

Doom, J. A. A. van. Toekomstoriëntatie en presta-
tiemoraal; over een klassiek thema van actueel
belang. In: R. F. Beerling, J. K. M. Gevers en H.
Philipsen (red.).
Onderzocht en overdacht; sociolo-
gische opstellen voor prof. dr. F. van Heek.
Rotter-
dam: Universitaire Pers Rotterdam, 1972, p. 299-
320.

Duijker, H. C. J., De ideologie der zelfontplooiing.
Pedagogische Studiën, 1976, 53, 358-373.

Feldman, Kenneth A. en Theodore M. Newcomb,
The impact of college on students, volume I, an
analysis offour decades of research.
San Francisco:
Jossey-Bass Publishers, 1969 en 1973.

Feldman, Kenneth A. en Theodore M. Newcomb,
The impact of college on students, volume 2, sum-
mary tables.
San Francisco: Jossy-Bass Publishers,
1970.

Goffman, E., Totale instituties. Rotterdam: Univer-
sitaire Pers Rotterdam, 1975.

Husén, T., The School in Question. Oxford: Oxford
University Press, 1979.

Hyman, Herbert H., Charles R. Wright en John
Shelton Reed,
The Enduring Effects of Education.
Chicago en Londen: The University of Chicago
Press, 1975.

Jansen van Galen, John, Het Ik-Tijdperk. Utrecht:
Van Boekhoven-Bosch, 1980.

Jungbluth, P. L. M. en C. A. C. Klaassen, De vorming
van waarden en houdingen in socialisatieprocessen.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie,
1973.

Kallen, D. B. P., Leren buiten de school; inleiding. In:
Losbladig Onderwijskundig Lexicon. Alphen a.d.
Rijn: Samsom, 1978.

Kemenade, J. A. van (red.). Onderwijs: Bestel en
beleid.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981.

Knoers, A. M. P., Algemene Onderwijskunde voor het
Voortgezet Onderwijs.
Assen; Van Gorcum
& Comp., 1971.

Langeveld, M. J., Beknopte Theoretische Paeda-
gogiek.
Groningen: J. B. Woltern, 1961.

Lasch, Christopher, De cultuur van het narcisme.
Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1980.

Matthijssen, M. A. J. M., Klasse-onderwijs; sociologie
van het onderwijs.
Deventer: Van Loghum Slate-
rus, 1971.

McClelland, David C., The achieving society. New
York: The Free Press, 1961.

Meijnen, G. W., Maatschappelijke achtergronden van
intellektuele ontwikkeling.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1977.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con-
touren van een toekomstig onderwijsbestel; discus-
sienota.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1975.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Verder
na de Basisschool; nota ter voorbereiding van een
wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw stelsel
van vervolgonderwijs.
Den Haag: Staatsuitgeverij,
1982.

Morrison, A. en D. Mcintyre, Schools and Socializa-
tion.
Harmondsworth: Penguin Books, 1971.

Nijkamp, W. M., Kleuteronderwijs. In: J. W. van
Hulst, I. van der Velde en G. Th. M. Verhaak
(red.),
Vemieuwingsstreven binnen het Neder-
landse onderwijs in de periode 1900-1940.
Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1970, p. 95-109.

Stichting voor de Leerplanontwikkeling, Project-
groep Ondersteuning Leerplanontwikkeling Mid-
denschool,
Middenschool in beeld. Experimenteel
Model Leerplan voor het Middenschoolonderwijs
(E.L.M.).
Enschede: Stichting voor de Leerplan-
ontwikkeling, 1981.

Velde, I. van der. De onderwijssituatie rond 1900. In:
J. W. van Hulst, I. van der Velde en G. Th. M.
Verhaak (red.),
Vemieuwingsstreven binnen het
Nederlandse onderwijs in de periode 1900-1940.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1970, p. 65-91.

Vos, J. F., De Middenschool in de jaren '80. Amster-
dam: VU Boekhandel/Uitgeverij, 1981.

Wiardi Beekman Stichting, Uitgangspunten voor on-
derwijsbeleid.
Deventer: Kluwer, 1973.

Wijnstra, J. M., Wat leren kinderen op school? (II)
Pedagogische Studi(;n, 1982,59, 277-287.

Curriculum vitae

J. M. G. Leune (1945) is gewoon hoogleraar op
persoonlijke titel in de onderwijssociologie aan de
Erasmus Universiteit te Rotterdam. Publiceerde on-
der meer: Onderwijsbeleid onder druk (Groningen,
1976), Sociologie van Onderwijsbeleid (Rotterdam,
1978), Wat is Onderwijssociologie? (Deventer,
1980) en is co-auteur van Onderwijs: Bestel en beleid
(Groningen, 1981).

Adres: Erasmus Universiteit Rotterdam, Vakgroep
Onderwijssociologie efl Onderwijsbeleid,
Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam.

Manuscript aanvaard IO-I2-'82


116 Pedagogische Studiën

-ocr page 124-

M. A. J. M. MATTHIJSSEN
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

In meer gefundeerde betogen worden twee
hoofdmotieven genoemd voor de midden-
school: verkleining van de kansenongelijkheid
en verbreding van het vormingsaanbod. Het
eerste motief krijgt de meeste aandacht, maar het
laatste is fundamenteler. De ontwikkeling van de
theoretische intelligentie in het traditionele on-
derwijssysteem dient vooral de technische com-
petentie. Deze is van doorslaggevend belang ge-
weest voor de economisch-tcchnische rationali-
sering. Het pleidooi voor verbreding van het
vormingsaanbod duidt op een nieuwe vor-
mingsconceptie: de ontwikkeling van de sociale
competentie met het oog op een nieuwe maat-
schappelijke functie, de sociale rationalisering
Van de samenleving. ' Verder na de Basisschool'
laat na dit nieuwe beleidsdoel expliciet op de
voorgrond te plaatsen, maar sluit dit ook niet uit.
De scholen kunnen hiervoor kiezen, als zij hun
kans grijpen.

Ter inleiding

In vele beschouwingen over de middenschool
komt naar voren, dat met de invoering van een
stelsel van geïntegreerd voortgezet onderwijs
de basis moet worden gelegd voor een geheel
nieuw onderwijssysteem'. De overwegingen
daarbij zijn vooral van tweeërlei aard: ener-
zijds het geven van meer gelijke kansen aan
kinderen uit alle sociale milieus; anderzijds
verbreding van het vormingsaanbod door een
grotere aandacht voor affectieve, expressieve
en normatieve kwaliteiten in relatie tot de
persoonlijke groei en sociale bewustwording.
Wat is hier nieuw aan? Deze vraag krijgt reliëf
door ons te bezinnen op de hoofdkenmerken
van het oude onderwijssysteem, waarvan blijk-
baar afstand moet worden genomen. Daarop
valt het best zicht te krijgen via een analyse van
de maatschappelijke behoeften en belangen,
waarop het moderne onderwijssysteem is ge-
grondvest. Daarvoor moet men een historische
terugblik plegen.

Mijn eigen onderzoek hiernaar heeft mij
geleerd, dat het onderwijssysteem in zijn actu-
ele verschijningsvorm een produkt is van de
economisch-technische ontwikkeling onder
kapitalistische maatschappijverhoudingen. Het
is, tegelijk met de industrieel-economische ex-
pansie sedert de tweede helft van de negen-
tiende eeuw, ontwikkeld en geëxpandeerd.
Tussen beide ontwikkelingen bestaat een sys-
tematisch verband. De ontwikkeling van het
onderwijs is een pendant van de toenemende
economisch verankerde maatschappelijke be-
hoeften aan een gedifferentieerd intellectueel-
technisch kennisbestand. De organisatiestruc-
tuur van het onderwijssysteem weerspiegelt
deze behoeften zowel in zijn horizontale ver-
deling en zijn verticale gelaagdheid als in de
inhoud en methoden van kennisoverdracht
(Matthijssen, 1982).

In verband met de huidige middenschooldis-
cussie verdienen twee consequenties hiervan
bijzondere aandacht. De eerste betreft het se-
lectief karakter van het onderwijssysteem ende
problematiek inzake gelijke kansen. De twee-
de heeft te maken met de versmalde conceptie
van onderwijs en vorming, en de problematiek
van de eenzijdig cognitieve kennisontwikke-
ling. In beide gevallen gaat het om een weer-
spiegeling van de economisch verankerde
maatschappelijke behoeften aan een bepaald
soort kennisbestand.

Gelijke kansen

De eerste consequentie van de historische ver-
wevenheid tussen onderwijs en economie is,
dat het onderwijssysteem is belast met de pro-
duktie van kwalificaties, primair ten dienste
van de beroepsuitoefening. Het moet daarbij
inspelen op de horizontale verdeling en verti-
cale gelaagdheid van de arbeidsmarkt. Het kan
zich niet veroorioven om de maatschappelijke

Sociale competentie,

een perspectief voor de middenschool


Pedagogische Studiën 1983 (60) 117- 164 Pedagogische Studiën 153

-ocr page 125-

behoeften aan bv. artsen en ingenieurs te ne-
geren, evenmin als de maatschappelijke be-
hoeften aan bv. bouwvakarbeiders, vrachtwa-
genchauffeurs en puur routinewerkers. De
dienstbaarheid van het onderwijs aan het eco-
nomisch systeem stelt grenzen aan de gelijk-
heid van kansen binnen het onderwijssysteem,
waarvan de betekenis naar mijn oordeel
schromelijk onderbelicht blijft in de midden-
schooldiscussie over dit onderwerp. In de plei-
dooien voor meer gelijke kansen klinkt vaak de
naïeve voorstelling door, als zou het ideaal van
gelijke kansen gerealiseerd zijn bij een relatief
gelijke doorstroming van kinderen uit arbei-
ders- en intellectuele milieus naar de universi-
teit. Deze voorstelling is naïef omdat daarin
wordt verontachtzaamd, dat de beoogde ide-
aalsituatie niets afdoet aan het voortbestaan
van een arbeidersklasse als zodanig. Zolang de
arbeidsdeling in de maatschappij verticaal ge-
laagd blijft en het onderwijssysteem een toele-
veringsfunctie voor het economisch systeem
behoudt, kan het vraagstuk van de sociale on-
gelijkheid in het onderwijs nooit worden op-
gelost. Ik zeg hiermee niets nieuws, want met
name binnen de onderwijssociologie vindt deze
stelling nauwelijks nog bestrijding, ook al gaan
sommigen binnen deze wetenschapsdiscipline
ongestoord verder met onderzoek naar milieu-
gebonden schoolloopbanen. Het blijft nodig bij
voortduring te hameren op de betrekkelijke
onmacht van het onderwijssysteem ten aanzien
van de kansenongelijkheid. De voornoemde
naïeve voorstelling lijkt onuitroeibaar. Ik wil in
dit artikel echter vooral ingaan op de tweede
genoemde consequentie, want daaraan wordt
tot nu toe in de middenschooldiscussie veel
minder aandacht besteed.

Vormingsconceptie

De opkomst van het moderne onderwijssys-
teem is een exponent van de rationalisering van
het maatschappelijk verkeer in de zin van een
doelmatige en planmatige besturing van en
controle over maatschappelijke processen. Dit
rationaliseringsproces is het eerst werkzaam
geworden in het economisch systeem van het
kapitalisme en van daaruit uitgedijd tot ratio-
nalisering van de samenleving in zijn geheel
(Weber, 1972). ^

De historische verbinding van het rationali-
seringsproces met economische rationalisering
(naar kapitalistische maatstaven) heeft waar-
schijnlijk in de hand gewerkt, dat de kennisex-
plosie sedert de tweede helft van de vorige
eeuw zich vooral heeft voorgedaan in de na-
tuurwetenschappen en de daarop geënte tech-
nologie. In tegenstelling tot de geestesweten-
schappen en de sociale wetenschappen was het
economisch belang van de natuur/technische
wetenschappen immers aanwijsbaar. Het in
dezelfde periode ontwikkelde onderwijssys-
teem is op die leest geschoeid en het is daardoor
te verklaren, dat de kennisreproduktie in het
onderwijssysteem een sterk accent heeft gege-
ven aan de exacte vakken en de daarmee ver-
bonden denktrant van abstract logisch denken.
Het heeft daarmee bijgedragen aan de ontwik-
keling van technische competentie, die een be-
langrijke stuwkracht werd voor de econo-
misch-technische revolutie van de laatste hon-
derd jaar.

We moeten evenwel tegelijk constateren,
dat deze 'kennisexplosie' ten koste is gegaan
van de kennisontwikkeling in andere opzich-
ten. In de termen van Habermas: de technische
rationalisering heeft de 'praktische' (of sociale)
rationalisering overwoekerd. Technische ra-
tionalisering betreft de relatie tussen mens en
natuur en beoogt de beheersing van natuur
door mensen (afbraak van onderworpenheid
aan natuurkrachten); sociale rationalisering
betreft de relaties tussen mensen en beoogt een
ordening van sociale verhoudingen op basis van
gelijkwaardigheid in discussie en besluitvor-
ming (afbraak van manipulatieve machtsver-
houdingen) (Habermas, 1968; 1973; 1976).
'sociale rationalisering beoogt simpel gezegd de
maatschappelijke verhoudingen - arbeids- en
machtsverdeling - onder controle te brengen
van democratische procedures van inspraak en
medebeslissing onder gelijkwaardige inbreng
^an alle betrokkenen. De kennisontwikkeling
op dit gebied staat nog in de kinderschoenen en
deze wordt afgeremd door de dominante ide-
ologie, volgéns welke vraagstukken van demo-
cratisering geen voorwerp zijn van kennis en
wetenschap, maar worden toegekend aan het
domein van de praktische politiek. In tegen-
stelling tot de
technische competentie wordt de
ontwikkeling van de
sociale competentie niet
als een kerntaak van het onderwijs beschouwd
(Matthijssen, 1981).

Tegen de zojuist beschreven achtergrond
moeten wij constateren, dat de middenschool-
discussie ten onrechte overwegend aandacht


118 Pedagogische Studiën

-ocr page 126-

schenkt aan kwesties, die in de marge liggen
van het eigenlijke probleem, zoals bv. uitstel
van keuze, verbreding van het vormingsaanbod
en als heetste hangijzer het differentiatiepro-
bleem. Onder deze kwesties ligt een veel fun^
damenteler probleem, nl. de sociale ongelijk-
heid in arbeids- en machtsverdeling binnen al-
lerlei maatschappelijke settingen en de daar-
mee samenhangende publieke onzichtbaarheid
van de besluitvorming op economisch, sociaal
en politiek gebied.

Het centrale probleem van de meest geïn-
dustrialiseerde landen is, volgens Von Hentig,
dat zij niet in staat zijn om de maatschappelijke
veranderingen te sturen in een richting die be-
nist op weloverwogen keuzen van mensen die
daarmee moeten leven. De maatschappelijke
ontwikkeling vindt plaats onder de werking van
(technische en bureaucratische) regelsystemen,
waar niemand nog vat op heeft. Het is een
collectieve ervaring dat de economische, tech-
nische, sociale en politieke bestaansvoorwaar-
den onderworpen zijn aan autonome wetten,
waar niemand nog vat op heeft; en deze collec-
tieve ervaring wordt in het onderwijs bevestigd
(Von Hentig, 1969, blz. 71 e.v.).

Hieruit zijn centrale opgaven te destilleren
Voor het
nieuwe onderwijs, waar onder andere
de middenschool op aanstuurt. Men kan deze
samenvatten als de ontwikkeling van sociale
competentie. Een voorlopige en programma-
tische omschrijving daarvan heb ik elders gege-
ven (Matthijssen, 1981). Dit houdt voor de
middenschool in elk geval in een herwaarde-
ring van vakken - waaronder opwaardering
Van de maatschappijvakken —, een herverka-
veling van leergebieden rond in de maatschap-
pelijke werkelijkheid herkenbare verschijnse-
len en problemen, en een leerstofbehandeling,
die niet alleen een cognitieve kennisverwerving
beoogt, maar deze verbindt met handelingsbe-
kwaamheid in de omgang met maatschappe-
lijke problemen, inclusief de sociale en poli-
tieke dimensies daarvan.

De nota Verder na de Basisschool

De bovenstaande ideeën en overwegingen zijn
niet nieuw. Zij komen voor in die publikaties
over de middenschool, waarin een meer dan
oppervlakkige reflectie op het karakter van het
nieuwe onderwijssysteem wordt gepleegd. El-
ders heb ik daarvan een bloemlezing gegeven
(Matthijssen, 1982, blz. 168-170 en bijlage 2).
Het verbaast dan ook niet, dat zij in de
Nota
zijn terug te vinden (zoals trouwens ook in
vroegere overheidsnota's, w.o. de Contouren-
nota). Ik noem enkele voorbeelden:

- 'Het is nodig dat leerlingen erop worden
voorbereid dat de samenleving aan veran-
deringen onderhevig is, dat zij juist ook aan
de verdere ontwikkeling van de samenleving
(beroep en bedrijf), de verhoudingen tussen
de seksen en aan de verhoudingen tussen
culturele meerderheids- en minderheids-
groepen zelf bijdragen moeten kunnen le-
veren'. (blz. 14).

- 'In het onderwijs dient aan alle leeriingen
een representatieve keuze uit onze culturele
erfenis te worden overgedragen en wel op
zodanige wijze dat men ook aan de maat-
schappelijke en culturele vernieuwing kan
bijdragen' (blz. 19).

- 'Mensen eisen en krijgen meer inspraak met
betrekking tot hun arbeidsomstandigheden'
(blz. 21).

- 'Bevordering van sociale bewustwording en
het op basis daarvan aankweken van maat-
schappelijke weerbaarheid, mondigheid en
dienstbaarheid' (onderwijsdoel, blz. 24).

- 'Het onderwijsaanbod in het voortgezet ba-
sisonderwijs dient de leeriing voor te berei-
den op een actieve en bewuste deelname aan
maatschappelijke verbanden' (blz. 27).

- enz.

Vanzelfsprekend rijst de vraag, hoe serieus
je dit soort passages moet nemen. In alle over-
heidsnota's komen wel 'rijke gedachten' voor,
die links en/of rechts als sympathiek overko-
men. Dat hoort er nu eenmaal bij terwille van
de politieke acceptatie.

Doorslaggevend is ten eerste, of er funde-
rende beleidsuitspraken worden gedaan voor
een nieuw onderwijssysteem, die de funda-
menten van het oude systeem ondergraven; en
ten tweede, welke consequenties hieraan wor-
den verbonden voor de inhoud en organisatie
van onderwijs-Ieerprocessen.

Beleidsconsequenties

Bij nauwkeurige lezing van de Nota valt op, dat
bovenstaande passages her en der in de tekst
voorkomen, zonder een zorgvuldige overwe-
ging van beleidsconsequenties. Er zijn ver-
schillende opties denkbaar. De eerste is, dat


Peciagogische Studiën 119

-ocr page 127-

aan de sodale en maatschappelijke vorming
van leerlingen meer aandacht moet worden
besteed als
uitbreiding op het bestaande on-
derwijsaanbod. Een veel verdergaande optie is,
dat de middenschool moet worden belast met
een
nieuwe maatschappelijke functie, nl. een
bijdrage leveren aan de sociale rationalisering
van de samenleving. Naar mijn oordeel sluit de
tweede optie aan op de pleidooien voor een
volledig nieuw onderwijs.

In de laatste optie zou de school bijvoorbeeld
als opgave meekrijgen: bestudering door de
leerlingen van maatschappelijke verschijnselen
mede onder de gezichtspunten van arbeids- en
machtsverdeling, alsmede de ontwikkeling van
handelingsbekwaamheden in het bestrijden
van onrechtmatigheden daarin.

Het is niet waarschijnlijk, dat dit de bedoe-
ling is van de
Nota, want deze nieuwe opdracht
zou zeker zijn gemotiveerd en toegelicht, op
zijn minst bij de presentatie van het leergebied
'oriëntatie op mens en maatschappelijke ver-
houdingen'. Welnu, elke toelichting op dit leer-
gebied ontbreekt en de omschrijving van het
leergebied is gesteld in de geijkte termen van
traditionele leerplannen, zij het met een ac-
centverschuiving in de richting van de sociale
werkelijkheid. Daarentegen is een uitvoerige
toelichting gegeven bij de presentatie van de
twee nieuwe leergebieden 'oriëntatie op tech-
niek ...' en 'informatica'. Dit zijn weliswaar
nieuwe leergebieden, maar deze passen binnen
de technologische traditie van het 'oude' on-
derwijssysteem, en kunnen dan ook niet gelden
als symptomen van een breuk met het oude
systeem.

Men zou hieruit kunnen afleiden, dat de
Nota kiest voor de eerstgenoemde optie zonder
zich daar expliciet Over uit te laten. De vraag is,
of je onduidelijkheid daarover wel kunt laten
voortbestaan. Ik denk van niet, want er bestaat
een spanningsverhouding (zo niet tegenstel-
ling) tussen het 'oude' vormingsconcept van
technische competentie en de beoogde maat-
schappelijke vorming. Centrale kenmerken
van technische competentie zijn: het eendi-
mensionale begaafdheidsbegrip van theoreti-
sche intelligentie, nadruk op individueel pres-
teren, en ongelijke beloning van ongelijke
prestaties (Matthijssen, 1982, blz. 104-108 en
120-121). Daartegenover staat, dat ik mij geen
serieuze maatschappelijke vorming kan voor-
stellen, waarbij niet expliciet wordt ingegaan
op de wijzen, waarop maatschappelijke be-
sluitvormingsprocessen
feitelijk verlopen, dus
met inbegrip van machtsongelijkheden en
daarmee verbonden belangentegenstellingen.
Deze twee aanspraken zijn niet probleemloos
te verenigen. Met andere woorden: als men
vanuit een nieuw vormingsconcept elementen
toevoegt aan leerplannen, die uit een andere
traditie stammen, ontstaat er een tweeslachtig
geheel; en als de nieuwe elementen niet vanuit
een duidelijke beleidskeuze met waarborgen
worden omgeven, zullen deze waarschijnlijk
heel snel het loodje leggen.

De Nota doet geen duidelijke beleidskeuze
en is dus in dit opzicht tweeslachtig. Deze
tweeslachtigheid wreekt zich ook in de be-
toogtrant, wat een enkele maal zelfs tot haast
komische effecten leidt. Een treffend voor-
beeld daarvan zijn de passages, waarin met het
oog op het belang van alle leerlingen afstand
wordt genomen van eenzijdigheden in het on-
derwijs, eenmaal ten gunste van affectieve,
kunstzinnige en expressieve kwaliteiten (blz.
13-14), en eenmaal ten gunste van arbeids/
ambachtsoriëntatie van a.v.o.-leerlingen (blz.
29). Daarbij wordt niet overwogen, dat deze
eenzijdigheden (nadruk op intellectuele en
technische kwaliteiten) rechtstreeks voort-
vloeien uit de centrale functie van het onder-
wijssysteem in deze eeuw; en dat deze in het
bijzonder ten goede zijn gekomen aan dege-
nen, die volgens de
Nota zijn tekort gekomen:
de a.v.o.-leeriingen. De conclusie tot dusverre
is, dat de
Nota geen duidelijke beleidskeuze
doet voor een werkelijk nieuw onderwijssys-
teem. Je kunt er nog alle kanten mee uit.

Inhoud en organisatie van leerprocessen

In het kader van dit artikel komt uitsluitend de
vraag aan de orde, in hoeverre de voorgestelde
maatregelen bijdragen aan de totstandkoming
van een nieuw onderwijssysteem, met name
door ontwikkeling van de sociale competentie.
Van belang daarvoor zijn de opwaardering van
de maatschappijvakken, een herverkaveling
van leergebieden, en een leerstofbehandeling,
die een handelingsbekwaamheid beoogt in de
omgang met maatschappelijke (sociale en po-
litieke) problemen.

Met betrekking tot het eerste punt is hierbo-
ven al geconstateerd, dat de
Nota in dit opzicht
tweeslachtig is.

Ten aanzien van de leergebieden opent de


120 Pedagogische Studiën

-ocr page 128-

Nota wel degelijk perspectieven. Aanbevolen
wordt een indeling in leergebieden, waarbij
niet de wetenschappen het structurerend ele-
ment vormen, maar de analyse van levensge-
bieden of maatschappelijke gebieden waarin
mensen functioneren en waarop onderwijs hen
moet voorbereiden. Daarvoor wordt ook een
passende motivering gegeven (blz. 27). Een
zelfde positiefoordeel is gewettigd ten aanzien
van de leerstofbehandeling, naar aanleiding
van het gestelde onder groeperings- en werk-
vormen (blz. 33-36). De
Nota bevat een on-
derbouwd betoog ten gunste van interne diffe-
rentiatie binnen de heterogene basisgroep. Zij
opent ook een perspectief op realisering daar-
van door een koppeling te maken met de di-
dactische werkvormen. Daarbij wordt terecht
gewezen op de mogelijkheden van projecton-
derwijs en het gebruik van buitenschoolse leer-
plaatsen, een en ander in verbinding met een
sterke leeriingenbegeleiding.

De Nota opent ten aanzien van de ontwikke-
ling van een nieuwe leerplanorganisatie gun-
stige perspectieven en zij verschaft ook zinvolle
suggesties, zowel ten aanzien van de leergebie-
den als voor de leerstofbehandeling. In hoe-
verre de scholen hiervan gebruik willen maken,
Wordt aan henzelf overgelaten. Aan de SLO
komt de taak toe hen daarbij te ondersteunen
met modellen voor schoolwerkplanontwikke-
'ing. Het zal dus van de scholen zelf en de SLO
afhangen, in hoeverre het VBO werkelijk zal
uitgroeien tot een middenschool binnen een
nieuw onderwijssysteem. De macht van de
scholen in deze is evenwel beperkt. De scholen
2'jn gehouden de verwachtingen van ouders en
leerlingen te honoreren. In verband daarmee
zal de doorbraak van een nieuw onderwijssys-
teem waarschijnlijk niet mogelijk zijn, zolang
de traditionele diploma's een aantoonbare
marktwaarde behouden. Hoewel de markt-
waarde afbrokkelt, staat het diploma nog
nauwelijks ter discussie.

Noten

I. Zie bijv. L. van Gelder, 'Nieuwe doelstellingen,
nieuwe strukturen' in
Middenschool in Resonans,
1972; Stichting W.O. Vakcentrales, De jonge tie-
ner en zijn school,
1972; Wiardi Beekman Stich-
ting,
Uitgangspunten voor onderwijsbeleid, 1973;
Memorie van Toelichting, onderwijsbegroting,
1974; Contouren van een toekomstig onderwijs-
bestel,
1975; H. von Hentig, Systemzwang und
Selbstbestimmung,
1969.

Literatuur

Habermas, J., Technik und Wissenschaft als Ideolo-
gie.
Frankfurt: Suhrkamp, 1968.

Habermas, J., Erkenntnis und Interesse. Frankfurt:
Suhrkamp, 1973.

Habermas, J., Zur Rekonstruktion des historischen
Materialismus.
Frankfurt: Suhrkamp, 1976.

Hentig, H. von. Systemzwang und Selbstbestimmung.
Stuttgart: Emst Klett, 1969. .

Matthijssen, M. A. J. M., Sociale competentie. De-
venter: Van Loghum Slaterus, 1981.

Matthijssen, M. A. J. M., De elite en de mythe. De-
venter: Van Lxjghum Slaterus, 1982.

Wcber, M., Gezag en bureaucratie. Rotterdam: Uni-
versitaire Pers, 1972.

Curriculum vitae

M.A.J.M. Matthijssen (1925) issinds 1981 hoogler-
aar in de sociale pedagogiek aan de rijksuniversiteit te
Utrecht. Tevoren heeft hij vele jaren onderzoek ver-
richt als onderwijssocioloog (o.m. bij SISWO); de
laatste jaren was hij betrokken bij onderwijsvernieu-
wing, als voorzitter van de Innovatiecommissie Parti-
cipatie-ondenvijs. Zijn belangrijkste publikaties zijn
'Klasse-onderwijs' (1971) en 'De elite en de mythe'
(1982).

Adres: Vakgroep Sociale Pedagogiek Rijksuniver-
siteit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC U-
trecht

Manuscript aanvaard I0-I2-'S2


Peciagogische Studiën 121

-ocr page 129-

P. DE KONING

Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijskunde
Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

In deze bijdrage wordt de differentiatie in het
voortgezet basisonderwijs belicht vanuit de se-
lectieproblematiek. Na een korte beschouwing
over de relatie tussen selectie en differentiatie,
wordt ingegaan op veranderingen in selectiepro-
cedures en de consequenties hiervan voor de
interne differentiatie. Verwacht wordt dat de se-
lectie onderweg in het vbo sterk zal toenemen
waardoor de interne differentiatie in een span-
ningsveld terecht komt: Enerzijds selectie-vrij-
onderwijs realiseren, anderzijds de selectie on-
derweg reguleren. Het ontkennen van dit span-
ningsveld leidt ertoe dat de selectie eerder toe-
dan afneemt en bovendien ondoorzichtig wordt.
Voorgesteld wordt in het vbo een beperkt aantal
niveaus te hanteren, maar zodanig dat er vol-
doende ruimte overblijft voor interne differen-
tiatie. Afgesloten wordt met een aantal opmer-
kingen over het formuleren van deze niveaus.

1 Inleiding

Differentiatie in het onderwijs is een middel en
geen doel op zich. Differentiatie in het voortge-
zet basisonderwijs (vbo) kan — of beter nog
moet - dan ook beoordeeld worden in relatie
tot de bijdrage die ze levert aan de doelstellin-
gen van dit nieuwe schoolsysteem. Zowel in de
nota 'verder na de basisschool' als in de ver-
schillende commentaren op deze nota, wordt
interne differentiatie als de meest geëigende
differentiatievorm voor het vbo beschouwd'.
Interne differentiatie is echter een verzamel-
naam waaronder vele werkvormen worden
gerangschikt^.

Oorspronkelijk werd met interne differen-
tiatie in het voortgezet onderwijs gepoogd een
antwoord te vinden op de vraag hoe het onder-
wijs in de school en in de klas te organiseren
wanneer met de invoering van een periode van
geïntegreerd onderwijs ook het principe van de
externe differentiatie wordt losgelaten. De
verschillen tussen de leerlingen in voortgang
door het curriculum moesten nu binnen de he-
terogene jaargroep geregeld worden. Met als
vertrekpunt deze vraagstelling is het niet ver-
wonderlijk dat de interne differentiatie in het
voortgezet onderwijs - met name tijdens de
brugperiode van scholengemeenschappen - in
eerste instantie wordt uitgewerkt als een alter-
natieve groeperingswijze. Een alternatief dat
moest kunnen concurreren met de externe
differentiatie: het moest dus méér kunnen bie-
den. Met interne differentiatie werd niet alleen
gepretendeerd vroegtijdige selectie daadwer-
kelijk te kunnen vermijden en tevens moge-
lijkheden voor sociale integratie te bieden, ook
moest interne differentiatie organisatorisch in
de school inpasbaar blijken en niet tot niveau-
verlaging - noch gemiddeld, noch bij de betere
leerlingen - leiden. Deze concurrentiepositie is
in hoge mate bepalend geweest voor de uitwer-
king van interne differentiatie in alleriei 'groe-
perings- en hergroeperingsmodellen''. In een
latere fase, met name door de mogelijkheden
die geboden werden door de middenschoolex-
perimenten - de eigen doelstellingen van de
periode van voortgezet geïntegreerd onderwijs
konden meer op de voorgrond treden - ver-
dwijnt interne differentiatie als een geïsoleerd
groeperingsprobleem, maar wordt opgenomen
als onderdeel van een meer integrale verande-
ring van het onderwijs en de schoolorganisatie.
Niet het ontwikkelen van modellen om de ver-
schillen in voortgang te regelen staat centraal,
maar het ontwikkelen van didactische werk-
vormen, leerinhouden en leerlingbegeleiding
die gericht zijn op het omgaan met verschillen
in de klas. In plaats van interne differentiatie
doen begrippen als 'sociaal leren' en 'coöpera-
tief leren' hun intrede, terwijl een bijzondere
plaats wordt gegeven aan thema- en project-
onderwijs. Ook in de nota 'verder na het basis-
onderwijs' wordt aan deze ontwikkeling aan-

Differentiatie en selectie
in het voortgezet basisonderwijs


122 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 122-130

-ocr page 130-

dacht geschonken'*. Het grote voordeel van de-
ze 'omwenteling' in het differentiatiedenken is
dat interne differentiatie niet meer ais een apart
technisch-organisatorisch probleem wordt be-
schouwd, maar gerelateerd wordt aan didacti-
sche voorwaarden en socialisatie-effecten in de
klas. Het nadeel is dat een aantal specifieke
vragen waarop interne differentiatie antwoord
moet geven als het ware ondersneeuwen in
alles omvattende concepten als bijvoorbeeld
'sociaal leren'. Vragen die echter blijven staan
en betrekking hebben op het regelen van de
verschillen in voortgang zonder dat er niveau-
verlaging en zonder dat er vroegtijdige selectie
optreedt.

In dit opstel willen we aandacht schenken
aan het laatste deel van deze vraag. Zowel met
betrekking tot de 'klassieke' modellen van in-
terne differentiatie, als m.b.t. de meer 'mo-
derne' concepties, wordt o.i. nogal eens licht-
vaardig gedacht over de bijdrage van interne
differentiatie aan selectievrij-onderwijs. Ons
standpunt is dat interne differentiatie t.o.v. se-
lectie voortdurend in een spanningsverhouding
staat. Het erkennen en analyseren van deze
spanningsverhouding levert een betere bij-
drage aan de ontwikkeling van het vbo, dan
deze te negeren door interne differentiatie als
selectievrij-onderwijs te proclameren.

2 De relatie tussen selectie en differentiatie

Selectie en differentiatie zijn nauw met elkaar
verweven. Er bestaat geen selectie zonder dif-
ferentiatie. Sterker nog, selectie is in vele ge-
vallen identiek met differentiatie. Dit betekent
echter niet dat alle vormen van differentiatie
ook selectie inhouden. Voor het toelichten van
deze relatie tussen selectie en differentiatie,
nemen we de omschrijving van selectie zoals
door De Groot geformuleerd als uitgangspunt.

De Groot definieert selectie van personen als
'de activiteit of het proces waardoor uit een
bepaalde verzameling van personen een
- minstens één - subgroep van personen wordt
gevormd die andere kenmerken hebben en
mede ten gevolge daarvan een ander lot onder-
gaan dan de overigen: of het resultaat van die
activiteit of dat proces: de onderscheiden sub-
groep(en) zelf ^ Spitsen we deze definitie toe
op het onderwijs, dan betekent het 'ondergaan
van een ander lot' in de meeste gevallen het
volgen van een ander onderwijsprogramma of
geen onderwijsprogramma. De omschrijving
van selectie blijft echter erg formeel en zonder
veel betekenis wanneer niet tegelijkertijd het
doel en het resultaat van het selectieproces en
van de selectie-activiteit hierbij betrokken
worden. Met andere woorden: het belang het-
welk de verschillende onderwijsprogramma's
voor de onderscheiden groepen - de leerlingen
dus - hebben, geeft pas inhoud aan de selectie
in het onderwijs. Het is ook daarom dat selectie
in het onderwijs tegelijkertijd zo'n belangrijk
maatschappelijk en onderwijspolitiek 'item' is.

Dit belang wordt duidelijk wanneer we de
selectie in het onderwijs relateren aan het be-
halen van diploma's. Wanneer de verwijzing
van de gevormde subgroep bestaat uit het vol-
gen van onderwijsprogramma's die door mid-
del van aangepaste instructiemethoden leiden
tot dezelfde diploma's met dezelfde rechten als
andere onderwijsprogramma's, dan heeft deze
selectie-activiteit en de daarmee verbonden
selectieprocessen een geheel andere conse-
quentie voor de leerlingen - en daardoor een
geheel andere betekenis - dan wanneer de
verwijzing betekent minder leerstof, korter on-
derwijs, lagere exameneisen en een lager di-
ploma met minder doorstroommogelijkheden.
Een definitie van selectie in het onderwijs wint
o.i. dan ook aan duidelijkheid en bruikbaar-
heid wanneer hierin expliciet een verwijzing
naar het selectieresultaat wordt opgenomen.
Zo'n definitie zou bijvoorbeeld als volgt kun-
nen luiden: selectie in het onderwijs is onder-
scheiden van leeriingen in één of meer sub-
groepen op grond van bepaalde kenmerken en
deze dientengevolge verwijzen naar verschil-
lende onderwijsprogramma's die de door-
stroommogelijkheden van de leerlingen binnen
het schoolwezen verkleinen c.q. vergroten®.

Uitgaande van deze betekenis, zijn differentia-
tiebeslissingen tevens selectiebeslissingen wan-
neer hierdoor de doorstroommogelijkheden
van de leeriingen verkleind worden. Dit omvat
alle differentiatievormen waarbij gedifferenti-
eerd wordt naar onderwijsinhouden die uitein-
delijk leiden tot ongelijkwaardige diploma's,
profielen, dossioma's, of getuigschriften. On-
gelijkwaardig in de betekenis van formeel en/
of feitelijk ongelijke doorstroommogelijkhe-
den. Differentiatiebeslissingen zijn geen selec-
tiebeslissingen wanneer de differentiatie alleen
betrekking heeft op de instructie - de inrichting


Peciagogische Studiën 123

-ocr page 131-

van de onderwijsleersituaties - en leertijd. Dit
onderscheid - fixering van didactiek en leertijd
en differentiatie van inhouden en eindpunten
versus fixering van inhouden en eindpunten en
differentiatie van didactiek en leertijd - is es-
sentieel bij het beschrijven en evalueren van
differentiatievormen.

Bij externe differentiatie in een categoriaal
onderwijssysteem is de relatie met selectie dui-
delijk. Leerlingen worden verdeeld over
schooltypen of niveaugroepen die opleiden
voor diploma's die verschillen in doorstroom-
waarde.

Bij interne differentiatie in geïntegreerde
vormen van voortgezet onderwijs is de relatie
met selectie minder duidelijk. In ieder geval
leidt interne differentiatie niet zondermeer tot
het uitbannen van selectie. Het hangt ervan af
welke mogelijkheden geboden worden bij het
ontwikkelen van vormen van interne differen-
tiatie. Elders hebben we gewezen op de selec-
tieve effecten van interne differentiatie in he-
terogene brugklassen van scholengemeen-
schappen'. Differentiatiestrategieën die gety-
peerd worden als het Basisleerstof-, Herha-
lingsleerstof-, Verrijkingsleerstofmodel, blij-
ken in de praktijk vaak te werken als optimali-
seringsstrategieën ten behoeve van de verde-
ling - de determinatie - van de leerlingen na de
brugperiode. Bij interne differentiatie wordt de
determinatie weliswaar niet meer bepaald aan
de hand van de scores op plaatsingstoetsen,
maar aan de hand van de voortganggegevens,
de hoeveelheid doorgewerkte verrijkingsstof
en het leertempo waarin gewerkt wordt. De
didactische differentiatie wordt echter opnieuw
ondergeschikt gemaakt aan de differentiatie in
diploma's. Dit is njet te wijten aan de leraren
die - vaak met veel opoffering van vrije tijd -
werken met interne differentiatie maar is een
effect dat onlosmakelijk verbonden is met een
opleidingssysteem dat ongelijke afsluitingen
kent. De differentiatie t.b.v. de didactiek blijft
in een dergelijk systeem noodgedwongen on-
dergeschikt aan de differentiatie in inhouden
en afsluitingen. Wanneer men in het vbo mid-
dels interne differentiatie selectievrij onderwijs
wenst te realiseren zal hiermee terdege reke-
ning moeten worden gehouden.

3 Van begin- en eindselectie naar selectie on-
derweg

Wanneer, zoals we gesteld hebben, het juist is
dat de selectieve werking van differentiatie-
vormen nauw verbonden is met de organisatie
van de eindpunten van de opleiding, dan zullen
we onze analyse moeten richten op deze eind-
punten. Essentieel voor een geïntegreerd on-
derwijssysteem als het vbo wordt dan
het aantal
verschillende afsluitingen met de daaraan ge-
koppelde doorstroommogelijkheden. Wordt
dit een beperkt aantal met elk een duidelijk
omschreven minimumniveau dat ook reële
toegang tot vervolgopleidingen verschaft, of
ontstaat er een sterk gedifferentieerd afslui-
tingssysteem dat allerlei verschillen tussen leer-
lingen representeert, verschillen in belangstel-
ling, niveau of combinaties daarvan. Onze ver-
wachting is dat de afsluiting van het vbo eerder
zal neigen in de richting van de laatst genoemde
mogelijkheid. Een toenemende differentiatie
in eindpunten is immers een trend die ook in
het huidig onderwijs zichtbaar is. Het heeft te
maken met de veel gehoorde roep om 'flexibi-
liteit' wanneer het categoriale principe van in-
richting wordt losgelaten of versoepeld, als-
mede met de toegenomen massaliteit en heter-
ogeniteit van de leerlingpopulatie tijdens de
eerste fase van het voortgezet onderwijs. Deze
ontwikkeling - differentiatie van eindpunten -
heeft zich reeds ingezet met de mammoetwet
(vakkenpakketten) en heeft zich daarna ver-
sterkt voortgezet. We wijzen op het a, b, en c
niveau-examen per vak in het lbo, de c en d
niveau-examens per vak in het mavo en de
mogelijkheden om lbo- en mavo-vakken in
eindexamenpakketten te combineren. Al deze
afsluitingsmogelijkheden zijn niet onderling
gelijkwaardig, maar vallen in een rangorde te
plaatsen op grond van het feit dat zij meer of
minder doorstroommogelijkheden bieden.
Niet voor niets wordt in het onderwijs m.b.t. de
samenstelling van sommige vakkenpakketten
gesproken over feest- of pretpakketten. De
differentiatie en hiërarchisering wordt nog
sterker en verfijnder wanneer deze trend zich
doorzet om het diploma te doen vervangen
door een profielbeschrijving van de leerling.
Een ontwikkeling die internationaal lijkt te zijn
en zich vooral voordoet tijdens de eerste fase
van het voortgezet onderwijs en bij afsluiting
van 'lagere' opleidingen binnen het schoolwe-
zen^ Ook in de nota 'Verder na de Basis-


124 Pedagogische Studiën

-ocr page 132-

school' en in de nota 'examens in het voortgezet
onderwijs' worden voornemens in deze richting
geformuleerd. In plaats van een examen wor-
den de verschillende onderdelen die de leerling
van een onderwijsprogramma doorlopen heeft
geregistreerd. Afsluitingen met een registre-
rend karakter worden onder meer geïntrodu-
ceerd ten behoeve van leerlingen die anders
zonder diploma de opleiding zouden verlaten.
Een document waarin vermeld wordt welke
onderdelen zijn gevolgd en welke niveaus be-
haald, zou deze leerlingen dan niet met lege
handen wegsturen. In werkelijkheid wordt
hiermee het niet behalen van een diploma
schriftelijk begeleid, een dergelijk document
gaat öf zelf als een lager diploma functioneren
öf krijgt in het geheel geen betekenis.

Elders zijn we nader ingegaan op de opvattin-
gen die de achtergrond vormen voor een dif-
ferentiatie in afsluitingen en deze tot op zekere
hoogte ook legitimeren'. Hier gaat het ons om
het effect dat een dergelijk systeem van afslui-
tingen heeft op de vormgeving van de interne
differentiatie. We stellen eerst dat de zichtbare
bijdrage van het moment van afsluiting aan de
selectie in het schoolwezen geringer wordt
naarmate het aantal soorten afsluitingen - in
niveaus - groter wordt. In dat geval verschuift
de selectie naar de voorafgaande beslissings-
momenten die bepalen voor welk soort afslui-
ting de leerling in aanmerking komt. We kun-
nen deze stelling illustreren aan de hand van
b.v. de mavo-examens. Bij invoering van het
niveau-examen per vak in het mavo zien we dat
het slaagpercentage stijgt van 85% tot 92%'".
Logisch want potentiële zakkers kunnen nu
examen doen op een lager niveau waardoor het
totale slaagpercentage stijgt. Het deelnemen
aan geprofileerde eindexamens is al bijna een
garantie voor het behalen van het diploma. Het
meetmoment zelf discrimineert niet meer tus-
sen de leeriingen, selecteert niet meer. Dit doen
de examenprogramma's. De eindselectie wordt
overgenomen door een selectie onderweg.

Met de invoering van een geïntegreerd vbo
valt per definitie de beginselectie weg (iedereen
is toelaatbaar). Wanneer - zoals de verwach-
ting is - de opleiding wordt afgesloten met een
sterk gedifferentieerd systeem van eindpunten,
verdwijnt ook de eindselectie. Dit betekent
echter niet dat hiermee de selectie uit het vbo
verdwenen is. Er vindt alleen een verschuiving
plaats. De selectie onderweg - welke richting,
welke vakken, welk niveau, welk profiel — is nu
belangrijker geworden. Anders geformuleerd:
de selectiefunctie van de schoolkeuze en de
selectiefunctie van het eindexamen die ken-
merkend zijn voor een categoriaal onderwijs-
systeem worden in een geïntegreerd onder-
wijssysteem -zoals het vbo - overgenomen
door de selectie onderweg.

Wanneer onze these juist is dat de verdeling
van leerlingen over de verschillende program-
ma's en programma-onderdelen het belang-
rijkste selectiemoment wordt in het vbo, dan
rijzen al gauw vragen als: hoe organiseert de
school deze verdeling, hoe komen deze beslis-
singen tot stand, waarop zijn ze gebaseerd?
Vooralsnog simpele vragen, waarop we het
antwoord echter schuldig moeten blijven.

Het formeren van 'streams' of niveaugroe-
pen per vak wordt juist door de vroegtijdige
selectieve werking en de desintegrerende ef-
fecten afgewezen als niet passend bij de doel-
stellingen van het vbo. De verdeling zal zoveel
mogelijk binnen de heterogene basisgroep
door middel van interne differentiatie plaats
moeten vinden. Of, zoals de nota aangeeft:
'Deze opzet impliceert idealiter dat de leerlin-
gen 3 jaar bijeen blijven in een heterogeen
groepsverband; binnei. Jie groep zou een zo-
danige interne differentiatie moeten plaats vin-
den dat voldoende recht gedaan wordt aan de
verschillende ontwikkelingsmogelijkheden van
leedingen.'". Daarmee komt de interne diffe-
rentiatie in een bijzonder spanningsveld te ver-
keren. Enerzijds wordt van de interne diffe-
rentiatie veriangd de externe differentiatie te
vervangen om zo de selectieve kenmerken van
het categoriale systeem te niet te doen, ander-
zijds wordt het vbo geconfronteerd met een
toegenomen selectie onderweg die door in-
terne differentiatie gereguleerd moet worden.
Het is hetzelfde spanningsveld waarin de in-
terne differentiatie zoals uitgevoerd in heter-
ogene brugklassen van scholengemeenschap-
pen verkeerden, zoals we hiervoor hebben
aangegeven. Bepalend voorde vormgeving van
de interne differentiatie in het vbo wordt dan
ook het antwoord op de vraag hoeveel ruimte
er naast de determinatiefunctie nog overblijft
voor het realiseren van selectievrijonderwijs
d.m.v. het optimaliseren van onderwijsleerpro-
cessen.

Wordt de selectie onderweg niet vermeden
wanneer de afsluiting van het vbo geen reper-
cussies heeft voor de doorstroom naar het ver-


Peciagogische Studiën 125

-ocr page 133-

volgonderwijs? Met andere woorden: wanneer
alle leerlingen na het doorlopen van het vbo het
toelatingsrecht verwerven voor alle vormen
van vervolgonderwijs. Een standpunt dat wel-
iswaar strijdig is met de nota, maar door ver-
schillende maatschappelijke groeperingen en
adviescommissies wordt aangehangen'^. Ook
wij zijn voorstander voor een open toelatings-
beleid. Het stellen van onderscheiden toela-
tingseisen werkt zelden in het voordeel van de
leerlingen. De langdurige ervaring die is opge-
daan m.b.t. de overgang van basisonderwijs
naar voortgezet onderwijs heeft wat dat betreft
voldoende informatie opgeleverd. Toelatings-
eisen worden al gauw niet meer gebruikt om
geschikte leerlingen van ongeschikte leerlingen
te onderscheiden, maar om de toeloop te re-
guleren. De verandering van het toelatingsbe-
leid in het voortgezet onderwijs als gevolg van
de terugloop en het leerlingenaantal is revolu-
tionair te noemen. Scholen laten nu zonder-
meer leerlingen toe die een tiental jaren gele-
den als volkomen ongeschikt zouden worden
aangemerkt. Ook weten we dat het verband
tussen de criteria voor toelating en schoolsuc-
ces empirisch van zodanige kwaliteit is dat het
voorspellen welke categorie leerlingen wel of
niet geschikt is, om rechtvaardigheidsgronden
moet worden afgewezen. Bovendien is het de
vraag of het stellen van verschillende stringente
eisen voor toelating niet overbodig is. Zal de
verdeling over de verschillende vervolgoplei-
dingen veel afwijken wanneer de leerlingen en
ouders het zelf voor het zeggen krijgen?

Het wegnemen van formele belemmeringen
bij de overgang van vbo naar vervolgonderwijs
is voor het realiseren van selectievrij onderwijs
weliswaar een voorwaarde, het is echter onjuist
te veronderstellen'dat dan ook hiermee de se-
lectie onderweg uit het vbo verdwenen is. Ook
bij een open toelating ontstaan er immers ver-
schillen in adviezen en profielen. Verschillen
die ook zullen verwijzen naar verschillende
doorstroommogelijkheden. De kern van de
selectie in het algemeen vormend onderwijs is
dat er feitelijke verschillen in mogelijkheden
voor vervolgonderwijs ontstaan. Het gaat erom
niet alleen de formele belemmeringen weg te
nemen maar ervoor te zorgen dat alle leerlin-
gen na het verlaten van het vbo ook feitelijk in
staat zijn alle vormen van vervolgonderwijs te
volgen. Dat wil zeggen dat alle leerlingen met
de nodige kwalificaties worden uitgerust die
een minimale voorwaarde vormen voor het
volgen van iedere vorm van vervolgonderwijs.
Het heeft weinig zin mensen zelf tussen alter-
natieven te laten kiezen wanneer ze feitelijk
slechts voor één alternatief gekwalificeerd zijn.

Streven naar eindkwalificaties voor alle leer-
lingen in termen van 'nodig en voldoende' voor
iedere vorm van vervolgonderwijs vormt o.i. de
kern van de opdracht voor een non-selectief
voortgezet basisonderwijs". En dit is primair
een didactische opdracht. De vraag blijft dan
staan hoeveel ruimte de interne differentiatie
geboden wordt inhoud aan deze streefrichting
te geven. De toegestane ruimte heeft alles te
maken met de maatschappelijke context waar-
binnen het onderwijs - en in het bijzonder het
vbo - functioneert. Het betreft de tegenge-
stelde eisen die aan het onderwijs in onze sa-
menleving gesteld worden: zowel het reprodu-
ceren van de hiërarchische grondstructuur van
onze samenleving als het realiseren van gelijk-
heid. Tegengestelde eisen die - weliswaar op
ongenuanceerde wijze - tot uitdrukking ko-
men in begrippenparen als technocratisch vs.
emancipatorisch; selectief vs. adaptief, e.d.

Het voert te ver om in dit verband daarop
verder in te gaan. We willen alleen benadruk-
ken dat ook het vbo niet ontkomt aan deze
tegengestelde functie-eisen'". Voortdurend zal
ook binnen het vbo druk worden uitgeoefend
verschillen tussen leerlingen zoveel mogelijk
om te zetten in verschillende kwalificaties met
verschillende doorstroommogelijkheden. In dit
verband wijzen we op de voorstellen in de nota
'verder na het basisonderwijs' om de verblijfs-
duur op het vbo in te perken. Door alleen aan
een beperkte groep de mogelijkheid te bieden
slechts een jaar langer op het vbo te verblijven,
wordt een harde aanslag gepleegd op de didac-
tische mogelijkheden van het vbo. Het bete-
kent feitelijk dat de differentiatie in leertijd
- een van de belangrijkste mogelijkheden om
moeilijk lerende kinderen toch tot een vereist
niveau te brengen - opgeofferd wordt aan een
differentiatie in einddoelen: wie langzaam
leert, krijgt maar wat minder.

Hoewel wij er voorstander van zijn om in-
terne differentiatie zoveel mogelijk ruimte te
bieden voor het realiseren van didactische ta-
ken, valt het o.i. niet te ontkennen dat de in-
terne differentiatie binnen Jiet vbo voorlopig
binnen het eerder beschreven spanningsveld
van determineren vs. optimaliseren zal moeten
functioneren. Negeren of verbloemen dat in-
terne differentiatie in het vbo een selectieve


126 Pedagogische Studiën

-ocr page 134-

functie vervult, leidt er alleen maar toe dat de
selectie onderweg een ondoorzichtig en wille-
keurig karakter aanneemt.

Ontkenning van de selectiefunctie van interne
differentiatie leidt o.a. er gauw toe dat verdeel-
beslissingen tijdens de schoolloopbaan ook
worden voorgesteld als keuze momenten van
de individuele leerling in plaats van selectie-
momenten in het onderwijs. Er wordt ook ge-
sproken van vakkenpakket/ceMze, school/cewze,
richtingA:ewze en niveau/:eMze. Leerlingen
moeten in deze opvatting geholpen worden bij
deze keuze. Ze moeten bewust gemaakt wor-
den van wat ze willen en wat ze kunnen. Leer-
lingen die niet weten wat te kiezen, vormen de
probleemkinderen'®.

In plaats van een selectietechnologie, zien we
in het voortgezet onderwijs steeds meer een
begeleidingstechnologie ontstaan. Het effect is
hetzelfde: leerlingen verdelen over verschil-
lende programma's die leiden naar ongelijke
eindpunten.

Door de selectie onderweg vooral als keuze-
processen van het individu te beschouwen,
wordt ook zelden de kwaliteit van deze selec-
tiebeslissingen openbaar ter discussie gesteld.
Eisen ten aanzien van de validiteit en betrouw-
baarheid van selectiemetingen die als vanzelf-
sprekend worden beschouwd bij de eind- en
beginselectie, lijken niet te hoeven gelden voor
de selectie onderweg. Welke kritiek men ook
heeft op de meetprocedures bij examens, het
kan niet ontkend worden dat door het objecti-
veren van de metingen de rol die voorspraak en
willekeur speelden bij de zak/slaag-beslissin-
gen, sterk is verminderd. Objectieve metingen
hebben bijgedragen tot een grotere gelijkheid
in het onderwijs. Het is niet denkbeeldig dat de
verworvenheden die door het objectiveren van
eindexamens zijn verkregen, teniet worden ge-
daan door onbetrouwbare en ondoorzichtige
selectiebeslissingen onderweg.

Selectie onderweg die op verborgen wijze
plaats vindt, leidt er eveneens toe dat de scho-
len onderling sterk gaan verschillen in het han-
teren van criteria bij het verwijzen van leerlin-
gen naar differentiële programma's. De ene
school stelt hogere eisen voor het volgen van
een verrijkings- of verdiepingsprogramma en/
of adviseert sneller naar een programma van
lagere waarde dan een andere school. Het ge-
wicht dat bij advisering toegekend wordt aan
moeilijk interpreteerbare eigenschappen zoals
'zelfstandigheid', 'motivatie', 'creativiteit',
'spontaniteit', 'sociaal gedrag', is eveneens niet
gelijk bij alle scholen. Dergelijke variabelen
kunnen terecht een belangrijk onderdeel vor-
men van de onderwijsdoelstellingen, als selec-
tie-criteria zijn ze zelden betrouwbaar, dus on-
geschikt. Kortom: welk eindpunt een leerling
bereikt, is niet alleen - zoals zo vaak veronder-
steld wordt - afhankelijk van de capaciteiten
van de leerling, maar evenzeer van het ge-
volgde beleid van de school

4 Differentiatie, selectie en eindtermen

Zowel in de nota 'Verder na de Basisschool' als
in de nota 'De tweede fase vervolgonderwijs'
wordt gesproken over basiseindtermen en over
verdiepings- en verrijkingsstof die bestemd zijn
voor leerlingen die verder komen. Met basi-
seindtermen wordt een gemeenschappelijk
doel voor alle leerlingen geoperationaliseerd
dat tegelijkertijd als het laagste niveau van het
vbo dienst doet. Eigenaardig is, dat volgens de
nota's wel dit laagste niveau door middel van
eindtermen moet worden vastgelegd, maar niet
wat daar boven uitgaat. De beide nota's zijn
althans hierover bijzonder vaag. Gesproken
wordt over 'de ontwikkeling van verdiepings-
en verrijkingsstof door differentiatie van ni-
veau, tempo, thematiek en hoeveelheid leer-
stof binnen de voor het voortgezet basisonder-
wijs geldende leer- en vormingsgebieden'".
Ook wordt gerept over een vademecum,
waarin richtlijnen worden vastgelegd die aan-
geven welke verdiepings- en verrijkingsstof in
aanmerking komen voor toelating tot de on-
derscheiden opleidingen van het vervolgon-
derwijs. Ondanks dat de verdiepings- en ver-
rijkingsstof in de nota's een sleutelfunctie ver-
vult bij de doorstroom naar het vervolgonder-
wijs, wordt niet gesproken over eindtermen,
noch over niveaus, maar slechts over een aan-
bod.

Voor de selectie- en differentiatieproblema-
tiek in het vbo is echter de wijze waarop de
niveau-verschillen en de niveau-afbakening tot
stand komt juist van cruciaal belang. In het
voorafgaande is betoogd dat een groot aantal
eindniveaus en onduidelijke regulering van de
voorgang van de leerlingen het vbo selectiever
maakt dan nodig is. Door alleen een minimum-
niveau vast te stellen en de invulling van de
differentiële programma's open en onduidelijk


Peciagogische Studiën 127

-ocr page 135-

te houden, ontstaat juist dit gevaar van veelheid
van eindpunten en ondoorzichtigheid bij de
verdeling van de leerlingen hierover. Daarte-
genover hebben we gesteld dat het uiteinde-
lijke doel van een non-selectief vbo het reali-
seren van eindkwalificaties voor alle leerlingen
is die nodig en voldoende zijn voor het volgen
van iedere vorm van vervolgonderwijs. Maar is
dit een haalbare doelstelling? Het is een illusie
te veronderstellen dat een dergelijke doelstel-
ling op korte termijn bereikt kan worden.
Daarvoor komen te veel leerlingen met te grote
achterstand het vbo binnen. Eveneens ontbre-
ken op dit moment de didactische mogelijkhe-
den om binnen drie of vier jaar alle leerlingen
tot een dergelijk hoog niveau te brengen.
Hoewel niet op korte termijn te bereiken, moet
dit doel wel het perspectief zijn van waaruit het
vbo moet worden ingericht en verder ontwik-
keld. Het is het pedagogisch perspectief dat ten
grondslag ligt aan basiseducatie. Het is ook
daarom dat Vos pleit voor zo hoog mogelijke
basiseindtermen, zodat er een maximale aan-
sporing voor de scholen ontstaat alle leerlingen
zover mogelijk in hun ontwikkeling te brengen.
In plaats van te 'volgen' moet onderwijs leer-
mogelijkheden 'ontwikkelen''*. Ook deze visie
geeft echter een streefrichting aan, maar leidt
nog niet tot aanwijzingen voor de inrichting van
het vbo. Waar ligt dit niveau precies? En ligt dit
niveau, gezien de aanwezige randvoorwaarden,
niet voor de leeriingen verschillend? Prakti-
scher en meer in overeenstemming met de be-
staande mogelijkheden is voorlopig uit te gaan
van een beperkt aantal verschillende niveaus
aan het eind van het vbo. (Voorlopig, omdat
het streven gericht blijft op één afsluiting op
hoog niveau.) Dit betekent dat de verdiepings-
en verrijkingsstof omgezet moet worden in een
beperkt aantal differentiële programma's
waarvoor ook eindtermen geformuleerd die-
nen te worden. Een beperkt aantal eindniveaus
leidt tot minder selectie onderweg dan een
veelheid van eindpunten in termen van profie-
len en dossioma's. Wanneer deze niveaus in-
houdelijk t.o.v. elkaar duidelijk geformuleerd
en empirisch gevalideerd worden, leidt dit tot
een meer doorzichtige en objectieve selectie
onderweg dan wanneer een scala van verdie-
pings- en verrijkingsprogramma's wordt aan-
geboden, waaruit leerlingen kunnen 'kiezen'.
Een beperkt aantal maar goed omschreven
eindniveaus biedt de school de didactische
aansporing zo veel mogelijk leerlingen zo ver
mogelijk te brengen, maar geeft ook inhoude-
lijke richting aan deze aansporing, terwijl ook
voor de leerlingen de voortgang door het curri-
culum inzichtelijk is geregeld.

Wordt met een dergelijke inrichting van het
vbo het bestaande categoriale systeem niet ge-
kopieerd? Ontstaan er vanaf het begin af aan
niet relatief homogene niveaugroepen waar-
door interne differentiatie wordt uitgesloten?
Dit risico is zeker aanwezig, maar is niet groter
dan wanneer niveau-aanduiding op verborgen
wijze plaats vindt. Van belang is dat bij de
inrichting en formulering van niveaus in het
vbo niet de werkwijze van het huidige voortge-
zet onderwijs wordt overgenomen. Het vbo als
geïntegreerd schoolsysteem onderscheidt zich
niet van een categoriaal schoolsysteem doordat
er geen niveaus geformuleerd worden, maar
door de wijze waarop daarmee wordt omge-
gaan. We sluiten dit artikel af door beknopt in
te gaan op enkele verschillen. Verschillen die
tevens andere mogelijkheden bieden voor de
uitwerking van de selectie en differentiatie in
het voortgezet basisonderwijs.

In de eerste plaats kent het vbo leer- en vakge-
bieden die voor alle leerlingen gelijk zijn. Dif-
ferentiële programma's worden ontwikkeld
vanuit deze leer- en vakgebieden. Dit is een
belangrijk verschil met het categoriale systeem
waar verschillen tussen de opleidingen en in
niveaus o.a. gecreëerd worden door sommige
vakken wel en andere niet in het curriculum op
te nemen. Een onderwijsaanbod dat opge-
bouwd is uit gebieden waar iedere leerling mee
in aanraking komt en waarin niveauverschillen
binnen deze gebieden worden geformuleerd, is
kenmerkend en ook essentieel voor de voort-
zetting van basisonderwijs. Dit biedt ook veel
meer mogelijkheden - net zoals in het basison-
derwijs - de voortgang van de leerlingen door
middel van interne differentiatie te regelen.

In de tweêde plaats moet het formuleren van
niveaus d.m.v. eindtermen niet gelijkgesteld
worden met het formuleren van niveaus door
middel van eindexamens. Eindtermen zijn
richtinggevend voor het onderwijsprogramma
en kunnen richtinggevend zijn voor de evalu-
atie van de resultaten van het onderwijs. Ni-
veau-aanduiding door middel van eindtermen
biedt daarom mogelijkheden - in tegenstelling
tot de huidige examenprogramma's - om naast
gespecificeerde leerstofgerichte doelen, ook


128 Pedagogische Studiën

-ocr page 136-

meer open doelstellingen op te nemen. Om in
termen van De Groot te spreken: niveaus be-
hoeven niet beperkt te blijven tot - redelijk
objectief te meten - prestatie-eisen (zgn. P-
onderdelen), maar kunnen ook situaties en ac-
tiviteiten omvatten waarin leerlingen partici-
peren, maar moeilijk beoordeeld kunnen wor-
den (zgn. H-onderdelen)". Een dergelijke in-
vulling van niveaus vermijdt een sterke leer-
stofgerichte voorprogrammering van het voor-
afgaand onderwijs, maar biedt ruimte voor
project- en thematisch gericht onderwijs, als-
mede mogelijkheden voor didactische variatie.

In de derde plaats zal de niveau-afbakening
op andere wijze moeten geschieden dan mo-
menteel door examens gebeurt. Niveauver-
schillen die examens pretenderen weer te ge-
ven zijn inhoudelijk nauwelijks te rechtvaardi-
gen - wat is het verschil tussen het b- en c-ni-
veau in het lbo, wat tussen het c- en d-niveau in
het mavo? Examens vervullen vaak ook een
bewakingsfunctie ten opzichte van verschillen
tussen schoolsoorten en de stromen daarbin-
nen, in plaats dat een verschil tussen kennen en
kunnen wordt uitgedrukt. Wat moet ik 'er nog
bij leren' of 'er nog bij doen' om van een lager
naar een hoger niveau te komen is een gerecht-
vaardigde vraag van leerlingen, waarop het
antwoord echter al te vaak niet gegeven kan
worden. De verschillen in niveaus moeten ook
empirisch aantoonbaar zijn en dus gevalideerd
Worden. Een dergelijke niveau-afbakening
maakt de voortgang door het curriculum in-
zichtelijk en geeft de interne differentiatie
structuur.

In de vierde plaats zal, zoals hiervoor al
meerdere malen is gesteld, het niveau-onder-
scheid plaats moeten vinden in termen van no-
dig en voldoende. Dit betekent dat niveaus in
het vbo een principieel andere rol t.o.v. het
vervolgonderwijs krijgen toebedeeld dan in
een categoriaal systeem. Het maakt het moge-
lijk dat met een beperkt aantal niveaus kan
Worden volstaan. Wanneer bijvoorbeeld een
twee- of drietal niveaus in het vbo worden on-
derscheiden die kwalificerend zijn voor de ca-
tegorie opleidingen conform de structuur van
het vervolgonderwijs zoals geschetst in de nota
'de tweede fase vervolgonderwijs' dan geeft elk
niveau niet meer dan een minimumkwalificatie
aan. De consequentie is dat de niveaus zo veel
mogelijk in absolute inhoudelijke termen wor-
den geformuleerd en niet - zoals nogal eens
gebruikelijk in het huidige examensysteem-
gebaseerd worden op de verschillen tussen de
leerlingen. Een dergelijk systeem gekoppeld
aan een open toelating tot het vervolgonder-
wijs vermindert de selectieve werking van het
vbo. Zonder open toelating ontstaan noodge-
dwongen allerlei tussenniveaus met predictieve
pretenties en met het gevaar dat de didactische
aansporing ondergeschikt gemaakt wordt aan
het verdelen van de leerlingen.

In de vijfde plaats moet de inhoud van de
eindniveaus niet beschouwd worden als een
dictaat van het vervolgonderwijs. Het vbo
neemt een andere plaats in het schoolwezen in
dan de huidige eerste fase van het voortgezet
onderwijs. Het vbo beweegt zich tussen de
doelstellingen van basiseducatie enerzijds en
de kwalificatie-eisen voor vervolgonderwijs
anderzijds. Gegeven dit spanningsveld kunnen
de eindtermen niet zondermeer afgeleid wor-
den uit de begineisen van het huidige vervol-
gonderwijs. Ook het vervolgonderwijs zal zich
inhoudelijk moeten aanpassen aan de verien-
ging van de periode van basisonderwijs.

Met deze punten zijn we natuurlijk verre van
volledig. Waar het echter ons om gaat is dat in
de discussie over de vormgeving van de selectie
en differentiatie in het vbo, gezocht wordt naar
realistische alternatieven, zonder dat op voor-
hand de doelstellingen van basisonderwijs ge-
blokkeerd worden.

Noten

Verder na de Basisschool, nota ter voorbereiding
van een wet inzake de opzet en inhoud van een
nieuw stelsel van vervolgonderwijs.
Staatsuitge-
verij, 1982.

Innovatiecommissie middenschool. Advies in-
zake de nota verder na de basisschool,
Zeist,
1982.

et meest recent is het overzicht van L. de Ca-
uwé.
Van School naar middenschool, deel 1:
onderwijsmodellen, pg Berk katem. Hoevela-
ken, 1981.

Bekende voorbeelden zijn: het imu-model zoals
ontwikkeld in Zweden; het model van flexibele
differentiatie ontworpen in Nordrhein-Westfa-
len; het basisstof-, herhalingsstof- en verrij-
kingsstofmodel toegepast in vele Nederlandse
scholen en de vrije-tempo werkwijze ontwikkelt
in het RoncaUi-college. Zie verder L. de Caluwé,
1981.

Nota, blz. 35.

Commissie ontwikkeling wetenschappelijk on-


Peciagogische Studiën 129

-ocr page 137-

derwijs. Selectie voor en in het hoger onderwijs,
een probleemanalyse,
blz. 244, Staatsuitgeverij,
1972.

6. Deze betekenis van het begrip selectie in het
onderwijs komt overeen met de formulering van
Hofstee.. iedere beslissingsprocedure die aan
het individu (de leerling) beperkingen oplegt
(m.b.t. het te volgen onderwijs)'. In: L. Rade-
maker, (red.).
Onderwijs en Samenleving, blz.
77, Assen, 1981.

7. P. de Koning, Differentiatie tussen selectie en
acceptatie, in:
Handboek voor de onderwijs-
praktijk,
Aflevering 2, Deventer, 1978.

8. O.E.C.D., Selection and certification in education
and employment.
Parijs, 1977.

9. P. de Koning, Opmerkingen over examens en
selectie,
Comenius, 1981, /, 2.

10. 85% is het gemiddelde slaagpercentage in 1980
van de mavo-4 opleidingen, 92% het gemid-
delde slaagpercentage van de kandidaten van de
10 experimenteerscholen van het mavoproject
(1207 leerlingen) die in 1980 examens konden
afleggen op twee niveaus. H. J. Keizer,
Het ma-
voproject onderweg,
deel 3, I.T.S., Nijmegen,
1982.

11. Nota, blz. 34.

12. Zie o.a. die adviezen van de I.C.M. en A.B.O.P.

13. De termen 'nodig en voldoende' zijn ontleend
aan A. D. de Groot. In verschillende publikaties
wijst hij op het primaire onderscheid tussen se-
lectiedrempels gebaseerd op individuele, diffe-
rentiële predictie van studieprestaties en selec-
tiedrempels op onderwijskundige argumenten
gebaseerde minima. C.O.W.O., 1972, blz. 39.

14. Deze tegengestelde functie-eisen komen ook
duidelijk tot uiting in de doelstellingen van het
vbo: enerzijds voldoen aan de doelstellingen van
het basisonderwijs (blz. 23 van de nota), ander-
zijds voldoen aan de specifieke doelen van het

voortgezet onderwijs (blz. 24 van de nota).

15. Ook in de nota wordt de nadruk gelegd op het
leren kiezen van de leerlingen, blz. 28.

16. Naarmate het aantal niveaus toeneemt, neemt
ook de invloed van de school toe op de keuze
van de leerlingen. Illustratief in dit verband zijn
de verschillen in niveaukeuze tussen de mavo-
projectscholen. Geconstateerde verschillen
tussen de scholen blijken voor een deel het ge-
volg van verschillen in de keuze-adviezen. H. J.
Keizer, 1982, blz. 51.

17. De tweede fase vervolgonderwijs, Nota ter voor-
bereiding van een wet inzake de opzet en inhoud
van een nieuw stelsel van vervolgonderwijs.
Staatsuitgeverij, 1982.

18. J. F. Vos, de Middenschool in de jaren '80, Am-
sterdam, 1982.

19. CO.W.O., 1972, blz. 45.

Curriculum vitae

P. de Koning (1943) dooriiep de kweekschool en
studeerde opvoedkunde aan de Universiteit van
Amsterdam. Was werkzaam aan het Research Insti-
tuut voor de Toegepaste Psychologie. Momenteel
wetenschappelijk medewerker bij de Intersubfacul-
taire vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit
van Amsterdam. Publiceerde m.n. over differentiatie,
selectie en examens.

Adres: Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijs-
kunde U
.V.A., Prinsengracht 225,
1015 DT Amsterdam.

Manuscript aanvaard 10-12-82


130 Pedagogische Studiën

-ocr page 138-

J.TERWEL

Vakgroep Onderwijskunde, R.U. Utrecht

Samenvatting

Een analyse van de nota 'verder na de basis-
school' laat zien dat in het voortgezet basison-
derwijs selectie-onderweg en variatie-in-tijd zal
optreden. Op grond hier\'an laai de 'af te leggen
baan' voor de leerlingen zich eerder typeren als
een veldloop dan als een expeditie. Dit is ver-
klaarbaar vanuit het feit dat verschillende doel-
stellingen, nl. selectie en kwalificatie, in een zwak
contract door elkaar lopen. Over de waardering
hiervan bestaan verschillende standpunten. Een
duidelijker keuze is gewenst. Dit leidt tot ver-
schillende voorstellen. Ik bespreek twee moge-
lijkheden. De eerste mogelijkheid is om de selec-
tie-onderweg en de variatie-in-tijd op een conse-
quentere en rechtvaardiger wijze uit te werken
Vanuit een concept van 'electief onderwijs'. De
tweede mogelijkheid is 'coöperatief onderwijs',
fn dit concept ligt de nadruk op samenwerking
tussen leerlingen binnen een sterk, selectievrij
contract. De 'af te leggen baan' laat zich eerder
als expeditie dan als veldloop typeren met gelijke
''echten na het v.b.o. Ik doe een beargumen-
teerde keuze voor dit tweede concept.

1 Inleiding

In de nota 'Verder na de basisschool' staat de
kwestie van de basiseindtermen en de afsluiting
centraal. Bij de analyse van deze voorstellen uit
de nota kies ik als invalshoek het selectie-
draagstuk. Becker (1982) heeft dit probleem in

öit artikel zou niet geschreven zijn zonder de stimu-
lans van Jaap Vos. Hij heeft een l^Iangrijke bijdrage
geleverd aan de gedachtenvorming rondom dit arti-
l^el. Voorts ben ik dank verschuldigd aan Rijkje
Dekker, Paul Herfs, Nijs Lagenveij, Karei Stokking
en Jana Voogt voor hun kritisch commentaar op een
eerdere versie.

een inleiding over de nota 'Verder na de basis-
school' met klem naar voren gebracht. Becker
citeerde uit een ministerieel rapport uit de
Bondsrepubliek waarin staat dat de 'selectieve
functie van het onderwijs in de samenleving de
school ertoe dwingt hogere prioriteit te geven
aan vergelijkende prestatiebeoordelingen dan
aan de kwaliteit van sociale relaties zoals soli-
dariteit, coöperatie en wederzijdse hulp' (blz.
14).

Tegen deze achtergrond analyseer ik het
vraagstuk van de eindtermen en doe ik enkele
suggesties voor de weg waarlangs een zo hoog
mogelijk niveau voor allen zou kunnen worden
bereikt. Allereerst omschrijf ik enkele begrip-
pen. Vervolgens typeer ik het onderwijsmodel
zoals dat ten grondslag ligt aan het v.b.o. Een
beoordeling van dit model verloopt via een
verwijzing naar enkele standpunten inzake het
selectievraagstuk. Vanuit een eigen stelling-
name kom ik met waardering, kritiek en voor-
stellen ten aanzien van enkele belangrijke
punten in de nota. Ik draag enkele bouwstenen
aan voor 'coöperatief onderwijs' en presenteer
een overzicht van researchresultaten vanuit
Amerikaanse en Oosteuropese literatuur.

2 Eindtermen

Wie iets wil zeggen over eindtermen dient te
weten wat eindtermen zijn, welke functies ze
vervullen en onder welke condities ze functio-
neren. Ik hanteer het begrip eindtermen als
synoniem voor doelstellingen op de verschil-
lende leergebieden (vgl. Lagerweij, 1982).
Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden
in communale en differentiële doelen. Basis-
eindtermen zijn dan gemeenschappelijke of
communale doelen. Het zijn verwoordingen
van gedragingen, inhouden en contexten per
leergebied (vgl. Treffers, 1978 en Goffree,
1980). Eindtermen komen tot functioneren via
het handelen van mensen. Het functioneren
van eindtermen wordt in belangrijke mate be-
paald door de condities waarbinnen dit hande-
len plaatsvindt. Met condities is het geheel aan
voorwaarden, algemene doelen en functies van

Samen verder na de basisschool?

Naar 'coöperatief onderwijs' in de middenschool"


Peciagogische Studiën 131

-ocr page 139-

het v.b.o. bedoeld. Een analyse van de wijze
waarop in de nota over eindtermen wordt ge-
sproken dient m.i. te beginnen bij de condities
vanuit de vraag welk model hieraan ten grond-
slag ligt.

3 Veldloop of expeditie?

Zoals gezegd bekijk ik de eindtermenproble-
matiek vanuit het gezichtspunt van selectie. Als
begrippenkader maak ik gebruik van de door
De Groot gemaakte onderscheiding in veld-
loopmodel en expeditiemodel. Deze modellen
zijn door De Groot (1972) ontwikkeld met het
oog op een analyse van de selectieproblema-
tiek. Bij de analyse beperk ik mij tot twee
hoofddimensies van beide modellen, nl. deie-
lectie-onderweg en de variatie-in-tijdK Sterk
vereenvoudigd kan men beide modellen op de
twee dimensies als volgt beschrijven. Het
veldloopmodel kent selectie-onderweg en er is
variatie in de tijd bij het doorlopen van het
parcours. Het expeditiemodel kent geen selec-
tie-onderweg en er is geen variatie in tijd. Van
belang is om op te merken dat beide modellen
verder verschillen in de kijk op
de. geschiktheid
van de toegelaten leerlingen. In het veldloop-
model moet deze geschiktheid nog blijken. In
het expeditiemodel is deze geschiktheid geen
vraagpunt meer. Als de leerling voldoet aan de
toelatingseisen is hij geschikt. Verder dient in
het oog te worden gehouden dat in beide mo-
dellen de prestaties aan het eind van de rit
(sterk) uiteen kunnen lopen. We stellen nu
twee vragen aan het totale programma in het
voortgezet basisonderwijs: 1. is er selectie on-
derweg? 2. is er variatie in tijd?

De eerste vraag kan niet los gezien worden
van de eindpunten. Er zijn twee erkende eind-
punten nl. basiseindtermen en de 'extra-eind-
termen'. Deze eindpunten corresponderen met
respectievelijk het minimumprogramma en de
verrijkings- en verdiepingsonderdelen. Het feit
dat er twee eindpunten bestaan en dat het al of
niet doorlopen van verrijkingsonderdelen be-
palend is voor de toekomstige positie betekent
dat er, volgens mijn definitie, selectie-onder-
weg plaatsvindt. We kunnen de vraag echter
ook per eindpunt stellen. De vraag luidt dan:
kan elke leerling één der erkende eindpunten
behalen? Het antwoord is dat de basiseindter-
men een gemeenschappelijk doel voor de leer-
ling betekenen. De leerlingen zullen de school
in het algemeen pas verlaten na het bereiken
van deze basiseindtermen (blz. 27). Overigens
wordt volgens de nota aanvaard dat niet alle
leerlingen het niveau van de basiseindtermen
behalen (blz. 37). Ook als men dus per eind-
punt kijkt is de conclusie dat er wél sprake is
van selectie-onderweg: niet alle leerlingen be-
halen één der erkende eindpunten. De tweede
vraag of er variatie in tijd is kan ook positief
worden beantwoord. De verblijfsduur kan on-
der bepaalde voorwaarden worden verlengd.
Er is dus variatie in tijd mogelijk.
De conclusie
luidt dat de 'af te leggen baan' voor de leerlingen
meer lijkt op een veldloop dan op een expeditie.
De nota laat een verdere nuancering niet toe.
Dit zou wél het geval zijn wanneer in kwantita-
tieve termen zou zijn aangegeven hoeveel leer-
lingen de basiseindtermen niet zullen behalen,
hoeveel leerlingen gebruik mogen maken van
de variatie in tijd en hoeveel leerlingen het
extra programma zullen doorlopen. In termen
van een onderwijscontract is hier sprake van
een zwak contract^.

Bovenstaande analyse en conclusie zegt ui-
teraard niets over de wenselijkheid van de ge-
maakte keuzen in de nota. Een waardering van
deze keuzen vereist een standpunt bepaling
t.a.v. beide modellen en/of de daar achterlig-
gende dimensies. De kernvraag.is 'Wat willen
wij liever, dat het onderwijs op een veldloop of
op een expeditie lijkt?' (De Groot, 1972, blz.
25). En deze vraag kan niet los gezien worden
van de algemene doelstellingen van het voort-
gezet basisonderwijs. In het algemeen kan
worden opgemerkt dat bij 'doelstellingszuiver'
onderwijs, d.w.z. waarbij één doelstelling prio-
riteit heeft, voor selectie-onderweg geen plaats
is (De Groot, 1972, blz. 40). Alle leerlingen
moeten de minimumdoelen behalen. Is het
v.b.o. doelstellingszuiver? Het antwoord is ja,
als we kijken naar de geformuleerde doelen nl.
de doelen van het basisonderwijs en de speci-
fieke doelen van het v.b.o. (blz. 23 en 24). Al
deze doelen zijn te vatten onder één hoofddoel
nl. 'oriëntatie op en toerusting tot'. In zoverre is
het voortgezet basisonderwijs doelstellingszui-
ver. Er komt echter voor het onderwijs een
maatschappelijke functie bij nl. selectie voor
het vervolgonderwijs. De nota zegt dat nega-
tieve selectie moet worden voorkomen. Hier-
mee wordt, tussen de regels door, aangegeven
dat selectie die niet negatief is wel mogelijk is-
Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking in de
opdracht aan het v.b.o. om de leeriingen in de
toegemeten tijd tot een definitieve keuze te


132 Pedagogische Studiën

-ocr page 140-

brengen voor een tweede fase programma (biz.
38).

Hiermee heeft het voortgezet basisonderwijs
twee hoofddoelen gekregen: een kwalifice-
rende en een (positief) selecterende functie.
Deze dubbele doelstelling vormt een verkla-
ring achter de conclusie dat het v.b.o. meer lijkt
op een veldloopmodel dan op een expeditie-
model. Anders gezegd dat er selectie-onder-
weg plaatsvindt en dat er variatie is in tijd.

De waardering van deze keuzen kan ver-
schillen afhankelijk van de wetenschappelijke
en normatieve uitgangspunten die men kiest.
Zo kiezen Friebel en Labordus (1982) voor
non-selectief onderwijs. Daartegenover staat
het standpunt van Knoers (1982) die van me-
ning is dat de middenschool zich niet kan ont-
trekken aan wetmatigheden in de relatie on-
derwijs en maatschappij. Het non-selectieve
principe acht Knoers een gevaarlijke ideologie
'tenzij men er onder zou willen verstaan dat er
een minder "harde" selectie plaatsvindt dan
thans in het vigerend v.o. het geval is'. In een
recent commentaar inzake de eindtermen kiest
Vos (1982) voor een standpunt dat ik als een
'derde weg' zou willen typeren.

4 Naar electief onderwijs?

Mede op basis van ervaringen en theorievor-
ming in de Oosteuropese landen houdt Vos
(1982) een pleidooi voor 'Electief onderwijs'.
Dit impliceert een ontdekken en ontwikkelen
van talenten en positief selecteren van leeriin-
gen tijdens de leerweg. Aan de eindtermen
wordt in deze visie een oriënterende, een ont-
wikkelende en een electieve functie toegekend.
In de plaats van selectie aan het begin en aan
het eind komt
selectie onderweg. Deze selectie
dient duidelijk te worden onderscheiden van
onrechtvaardige, sociale selectie. Het gaat om
verantwoorde determinatie, positieve selectie
of electie.

Vos constateert een wending in het beleid
die 'ten zeerste kan worden ondersteund', ook
al zijn de beleidskeuzen nog onvoldoende dui-
delijk en te weinig geprofileerd (blz. 7 en 8).
Vos schrijft letterlijk: 'Dit is gebeurd met de
publikatie van de nota 'Verder na de basis-
school'. Belangrijke kenmerken van het elec-
tieve model van funderend onderwijs (com-
munale eindtermen; electieve eindtermen;

flexibiliteit in leerwegen en tijd) zijn in deze
nota terug te vinden.' (blz. 7)

Wat is nu de betekenis van het begrip electief
onderwijs in het licht van de discussie rondom
de vernieuwing van het voortgezet onderwijs?
Om hierop zicht te krijgen is het van belang op
de twee genoemde grondkenmerken te letten
nl. selectie-onderweg en variatie-in-tijd om de
eindstreep te behalen. Deze basiskenmerken
blijken zoals we gezien hebben ook ten grond-
slag te liggen aan het veldloopmodel. Een ver-
schil is echter dat 'electief onderwijs' door Vos
wordt geplaatst tegen de achtergrond van
de Oosteuropese onderwijsleerpsychologie,
d.w.z. met grote aandacht voor het ontwikke-
len van mogelijkheden (zone van de nabije
ontwikkeling). Van belang is voorts dat Vos
spreekt van communale en electieve eindter-
men. Aan eindtermen kent hij een electieve cq.
positieve selecterende functie toe. Terecht
constateert Vos dan ook fundamentele over-
eenkomsten tussen het electieve model en de
plannen in de nota. Deze overeenkomst komt
ook tot uitdrukking in de verbinding van kwa-
lificatie en selectie of van 'Fördern' en 'Ausle-
sen'. Vos verwijst in dit verband naar de term
'fördernde Begabungsauslesc'.

Na deze plaatsbepaling kom ik tot de vol-
gende standpuntbepaling m.b.t. het concept
electief onderwijs: De betekenis van dit con-
cept ligt m.i. vooral in het ontdekkende en
ontwikkelende van de talenten van leerlingen.
Hieruit spreekt een dynamisch begaafdheids-
begrip. Dit vormt een belangrijk argument te-
gen vroegtijdige selectie en vóór het creëren
van een stimulerende leeromgeving. Hiermee
overstijgt Vos, in beginsel, het dilemma van
selectiviteit versus non-selectiviteit. Zijn con-
cept is dan ook niet zonder meer vergelijkbaar
met een veldloopmodel waarbij de selectie aan
het vrije spel van krachten wordt overgelaten,
als iets wat je nu eenmaal moet laten gebeuren.
Heel positief in het electieve model is dat de
determinatie niet dwingend mag worden op-
gelegd. Al deze aspecten lijken verenigbaar
met mijn concept dat ik in par. 5 presenteer.
Naast deze positieve aspecten zie ik enkele be-
zwaren.

Centrale begrippen zoals 'electieve eindter-
men' worden niet gedefinieerd en niet in relatie
gebracht met andere begrippen zoals commu-
nale doelen, minimale doelen en maximale
doelen. Deze terminologie is zeer verwarrend.
Vos kiest voor een model met 'maximale'


Peciagogische Studiën 133

-ocr page 141-

eindtermen, dit ter onderscheiding van een
model met 'minimale' eindtermen die doora//e
leerlingen kunnen worden behaald. De logica
eist dat 'maximale' eindtermen dan betekenen
dat
niet alle leerlingen ze kunnen behalen. Vos
echter definieert 'maximale eindtermen' met:
'dat zoveel mogelijk leerlingen een relatief
hoog ontwikkelingsniveau kunnen bereiken.'
(blz. 8) Hier is iedereen het over eens, ook de
voorstanders van minimale eindtermen. Het
electieve model zou aan helderheid winnen
wanneer de streefrichting duidelijk wordt aan-
gegeven, nl. of in dit model alle leerlingen de
'maximale' eindtermen kunnen behalen en zo
niet om welke proportie van de leerlingen het
gaat en wat precies de consequenties hiervan
zijn met het oog op de positie in de tweede fase.
Nu werkt het begrip electief onderwijs verslui-
erend op het centrale punt van selectie-onder-
weg. Daar komt nog bij dat het begrip 'electie'
associaties oproept met termen als: uitkiezen,
keur, happy few, etc. Deze associaties komen,
als ik de bedoelingen van Vos juist interpreteer,
niet overeen met de inhoud van zijn begrip
'electief onderwijs'. Deze associaties lijken
eerder te passen binnen een meritocratisch
denkkader waarbij het gaat om het uitkiezen
van begaafde leerlingen zoals we dat bijvoor-
beeld zien bij Stanley en Benbow (1982). Het
kan toch niet de bedoeling zijn dat 'Pauci Elec-
ti' het adagium wordt voor de middenschool?

5 Positieve selectie-onderweg

Na dit intermezzo over electief onderwijs ga ik
terug naar de nota. In het vigerende voortgezet
onderwijs kennen we selectie bij de ingang,
onderweg en aan het eind. Van deze drie blijft
in de nota alleen' positieve
selectie-onderweg
over. Dit alles lijkt een verbetering, maar is het
ook voldoende? Immers het uitgangspunt
dat
er geselecteerd moet worden in het funderend
onderwijs is overeind gebleven. De vraag is
alleen
hoe. Tegen het dat en hoe van selectie-
onderweg voer ik de volgende argumenten aan.

Ten eerste is er een terminologisch argu-
ment. Positief selecteren of determineren
wordt vaak als positief alternatief van negatieve
selectie aangeprezen. Als de school de deter-
minatiebeslissing neemt is dit in feite veel pre-
tentieuzer. Negatieve selectie zegt alleen waar
je niet geschikt voor bent. Determinatie bete-
kent dat toewijzing voor het één, automatisch
afwijzing inhoudt voor alle andere mogelijkhe-
den (De Groot, 1972, blz. 22). Als men de
leerlingen zelf laat beslissen, door ze onderweg
voor allerlei keuzemomenten te plaatsen,
wordt het selectieproces niet minder proble-
matisch. De school is nl. in staat om bijv. via de
keuze van de leerstof en via variatie in het
tempo van aanbieding de leerlingenstroom ef-
fectief te reguleren. Datgene wat als keuzepro-
ces wordt opgediend is in feite een sorterings-
proces dat vrijwel steeds binnen de marges van
de institutionale kaders verloopt. Afdelingen,
streams, keuzepakketten en zelfs systemen
voor interne differentiatie 'genereren' ver-
schillende 'soorten' leerlingen. Het effect hier-
van is dat ouders, leeriingen en leraren het feit
dat er selectie moet plaatsvinden niet meer ter
discussie stellen. Men accepteert het prestatie-
beginsel als grondslag voor de selectie. Misluk-
king wordt toegeschreven aan individueel falen
in plaats van aan het
dat en hoe van de selectie
(vgl. Keim, 1979, blz. 53 en De Koning, 1981).

Een tweede argument betreft het peda-
gogisch klimaat. De docent kan zijn werk niet
doen zonder bijgedachten aan selectie. De sa-
menwerking tussen leerlingen komt onder
druk te staan. De noodzaak van selectie kan
een angstvrij leerklimaat in de weg staan. De
voorbereiding op en de selectie voor het ver-
volgonderwijs kan voorafschaduwend werken
óók t.a.v. het klimaat in de school. Uit het
onderzoek van Coopmans (1982) blijkt dat
veel middenschoolleerlingen de voorbereiding
op het vervolgonderwijs als te drastisch erva-
ren.

Een derde argument, dat nauw samenhangt
met het tweede, is dat selectie-onderweg leidt
tot de vorming van homogene groepen. Deze
tendens zal versterkt worden door de voorkeur
van leerkrachten voor homogene groepen. Uit
onderzoek komt namelijk naar voren dat leer-
krachten in het algemeen van mening zijn dat
de kwaliteit van het onderwijs kan worden ver-
hoogd door de vorming van homogene groe-
pen (Evertson, Sanford en Emmer, 1981, blz.
220). Leerkrachten zijn grote voorstanders van
onderwijs aan homogene klassen 'Teachers
overwhelmingly support the practice of ability
grouping' (Kulik en Kulik, 1982, blz. 416) (zie
ook noot 5).

Een vierde argument is de geringe betrouw-
baarheid en validiteit van adviezen en determi-
natiebeslissingen. Hoewel we nog niet beschik-
ken over gegevens betreffende de waarde van
schoolkeuzeadviezen of detèrminatiebeslissin-


134 Pedagogische Studiën

-ocr page 142-

gen in verband met de overgang van midden-
school naar vervolgonderwijs kunnen we wel,
op basis van een zekere analogie met de over-
gang van basisonderwijs naar voortgezet on-
derwijs, een verwachting uitspreken die op on-
derzoek is gebaseerd. Er zijn namelijk wèl ge-
gevens beschikbaar over de waarde van
schoolkeuzeadviezen bij de overgang van ba-
sis- naar voortgezet onderwijs. Uit recent on-
derzoek van Zwarts en Zwarts (1982) blijkt dat
a) leerkrachten van mening zijn dat ze over
voldoende informatie beschikken voor een ad-
vies, men is zelfverzekerd en overtuigd van de
juistheid van het advies; b) leerkrachten op
grond van dezelfde informatie over de leerlin-
gen tot verschillende adviezen komen; c) men
een verschillend beeld heeft van de leerlingen
in de verschillende vormen van v.g.o.; d) dat
het advies van de leerkracht zwaar weegt.
Leerkrachten zijn niet zo betrouwbaar in het
uitbrengen van advies: het advies is niet con-
sistent en varieert van leerkracht tot leerkracht.
Naast prestaties spelen andere leerlinggege-
vens een rol. Deze gegevens maken het advies
niet betrouwbaarder (Zwarts, Zwarts, Van
Essen, 1982). Iedere leerkracht selecteert en
waardeert informatie over de leerling, de ou-
ders en het voortgezet onderwijs op eigen wijze
(Zwarts, 1981). Voorts blijkt dat adviezen op
grond van resultaten in het eerste jaar van een
bepaald schooltype beter zijn dan adviezen op
grond van schoolresultaten in de voorafgaande
opleiding (Bos, 1974, blz. 115). Het is dan ook
niet verwonderlijk dat tussen instroomadvie-
zen (voorspellingen) en feitelijke doorstroom
en uitstroom (grote) discrepanties bestaan
(Coopmans, 1982). Het selecteren voor ver-
volgonderwijs op grond van resultaten in
basisonderwijs blijkt een hachelijke onderne-
ming. Het lijkt waarschijnlijk dat dit probleem
ook bij verlenging van de periode voor basis-
onderwijs blijft bestaan. Grote terughoudend-
heid ten aanzien van selectie-onderweg en ten
aanzien van het inperken van keuzen nä het
v.b.o. lijkt gewenst. Onderzoek naar keuzepro-
cessen en determinatieprocessen
in het vige-
rende voortgezet onderwijs is schaars. Uit de
mij bekende (meestal kleinere) onderzoekin-
gen (Broersma en Terwei, 1974; Van den Berg
en Terwei, 1980; Salm en Blijleven, 1981 en
Licht, 1982) komen eveneens de vier ge-
noemde argumenten naar voren. Het lijkt aan-
nemelijk dat de 'keuze' van de leerlingen tot
stand komt via onbetrouwbare en ondoorzich-
tige selectie-beslissingen onderweg. Op dit
punt is nader onderzoek nodig (De Koning,
1981).

Uit deze vier argumenten leid ik de volgende
conclusie af. Selectie-onderweg kan in het fun-
derend onderwijs niet op verantwoorde wijze
plaatsvinden. Selectie-onderweg in combinatie
met variatie-in-tijd kan leiden tot separatie van
leerlingen in prestatiegroepen. Dit mogelijke
effect zal in goede aarde vallen bij grote groe-
pen leraren. In een zo zwak contract als de nota
voorstelt zal deze combinatie van factoren tot
(negatieve) effecten leiden. Bij alle waardering
voor het streven om negatieve selectie te voor-
komen, constateer ik dat positieve selectie-on-
derweg voor het v.b.o. geen wezenlijke oplos-
sing betekent. Vooral nu de nota zich uit-
spreekt voor een drie-jarig v.b.o. lijkt het ver-
standig deze gekortwiekte middenschool niet
te belasten met de opdracht om leerlingen defi-
nitief te sorteren voor het vervolgonderwijs.

6 'Coöperatief onderwijs' en functies van eind-
termen

Als bijdrage aan de discussie over de vormge-
ving van de middenschool presenteer ik mijn
concept van 'coöperatief onderwijs'. Enerzijds
vormt dit concept een alternatief voor bepaalde
keuzen in de nota, in het bijzonder waar het
gaat over selectie-onderweg. Anderzijds is het
bedoeld als ondersteuning van bepaalde ten-
densen in het beleid die ik als waardevol be-
schouw, o.a. het benadrukken van communale
doelen en het samenwerken van leerlingen in
heterogene groepen. Het concept 'coöperatief
onderwijs' bestaat uit een aantal
samenhan-
gende
uitgangspunten, voorwaarden, theoreti-
sche oriëntaties, leerstrategieën en coöpera-
tieve werkvormen. Elementen uit dit concept
zijn wellicht ook inpasbaar in een ander con-
cept. Ik kies echter voor een bepaalde samen-
hang van elementen in het concept, omdat in
deze samenhang de elementen het meest tot
hun recht komen. De kern van dit concept
wordt gevormd door intensieve coöperatie
tussen leerlingen ondcriinge/j tussen leraren en
leerlingen, binnen een sterk contract, gericht
op een zo hoog mogelijk niveau voor allen. Er
wordt gewerkt binnen een mcxlel dat eerder als
een expeditie dan als een veldloop kan worden
getypeerd. In elk geval is er geen selectie-on-
derweg: samen uit samen thuis. De school is in


Peciagogische Studiën 135

-ocr page 143-

dit contract verplicht om alle leerlingen, tenzij
in geval van ziekte, onwil, enz., tot beheersing
van de communale doelen te brengen. Het is
een vorm van 'aangenomen werk' (accounta-
bility). De leerlingen worden aangespoord zich
in te zetten en elkaar te ondersteunen bij het
bereiken van de doelstellingen. Daarbij kan
ook worden gedacht aan samenwerking tussen
groepen of tussen leerlingen van verschillende
leeftijden (vgl. Doornbos, 1982, vgl. Bronfen-
brenner, 1982). In dit concept is selectie-on-
derweg en zittenblijven uitgesloten. Er wordt
onderweg wel met de tijd gemanipuleerd, bij-
voorbeeld als onderdeel van een mastery-lear-
ning strategie, maar het streven is om de tijd die
nodig is om het totale parcours af te leggen voor
alle leerlingen gelijk te houden. Dit om te
voorkomen dat een verkapte vorm van zitten-
blijven plaatsvindt, of dat 'restklassen' ontstaan
doordat begaafde leerlingen versneld door-
stromen naar de tweede fase. Overigens kan
een zekere variatie in de totale looptijd zonder
bezwaar worden opgevangen in een systeem
met verticale groeperingsvormen (Doornbos,
1982). Alle leerlingen hebben na het v.b.o.
gelijke rechten. De leerling kan een echte, reële
keuze doen uit alle vormen van vervolgonder-
wijs in de tweede fase. Deze keuze is voor een
aantal leerlingen voorlopig in die zin dat over-
stap naar een ander schooltype tijdens de
tweede fase mogelijk is. Het keuzeproces
wordt intensief begeleid door niet-bindende
adviezen en objectieve informatie over de
prestaties. De leerling dient deze adviezen ter
harte te nemen, maar kan ze naast zich neer-
leggen. Het leveren van prestaties is in dit con-
cept van het grootste belang, maar het gaat
daarbij om prestaties die ten dienste van of
samen met anderen tot stand komen en niet om
prestaties die tot stand komen ten koste van of
in vergelijking met anderen. De doelen moeten
zo geformuleerd zijn dat ze langs verschillende
wegen en met verschillende hulpmiddelen
kunnen worden bereikt. Differentiële doelen
komen ook in dit concept voor, maar ze vor-
men geen basis voor selectie-onderweg. De
keuze en inhoud van de leergebieden moeten
zodanig zijn dat leerlingen deze uit eigen erva-
ring kunnen benaderen. De leergangen zijn
(zoveel mogelijk) geconstrueerd om pro-
bleemgeoriënteerd, coöperatief onderwijs mo-
gelijk te maken. Dit betekent dat inhouden en
problemen zorgvuldig moeten worden ont-
worpen omdat oplossingen op verschillende ni-
veau en groepsoplossingen noodzakelijk zijn
i.v.m. de heterogeniteit van de groep. Uitwis-
seling en reflectie zijn hierbij van grote beteke-
nis (Freudenthal, 1973).

Vanuit bovenstaand vertrekpunt formuleer
ik enkele voorstellen voor een nadere invulling
van de functies van eindtermen.

Heel positief is het voorstel in de nota dat op
landelijk niveau eindtermen worden geformu-
leerd als een minimum streefrichting voor de
school. In combinatie met het voornemen om
de afsluiting onder verantwoordelijkheid van
de school te doen plaatsvinden, betekent dit
een wezenlijk nieuwe aanpak. Echter met het
afwijzen van een landelijk examen wordt een
belangrijk instrument voor selectie en kwali-
teitsbepaling losgelaten. Staat hiermee de deur
open voor ondoorzichtigheid en subjectivering
van de afsluiting? Betekent dit een daling van
de waarde van het middenschooldiploma?
Treden vage criteria en onduidelijke (zelf)de-
termineringsprocessen in de plaats van een
centraal examen dat in het openbaar ter dis-
cussie kan worden gesteld? Wordt hiermee het
belangrijkste bastion voor niveauhandhaving
losgelaten? Wanneer het v.b.o. de opdracht
krijgt om leerlingen te sorteren voor het ver-
volgonderwijs dan is het antwoord ja! Dan
wordt een belangrijk aspect van onze cultuur in
gevaar gebracht, nl. dat aan bepaalde, volgens
uniforme criteria te meten, prestaties bepaalde
rechten verbonden zijn voor alle burgers van
het land. Vanuit democratisch oogpunt is dit
een slechte ontwikkeling. Leerlingen worden
afhankelijker en onmondiger dan ooit ten op-
zichte van hun leraren en de school. De kwali-
teit van het onderwijs kan niet meer bepaald,
ter discussie gesteld en verbeterd worden. Een
consequente beleidslijn, vanuit mijn vertrek-
punt gezien, zou zijn het laten vallen van de
selectieve functie van het v.b.o. en alle zorg en
aandacht concentreren op de kwalificatiefunc-
tie, gericht op een zo hoog mogelijk niveau
voor allen.' Aan eindtermen wordt dan géén
selectieve functie toegekend. Er blijven dan
drie kernfuncties voor de eindtermen nl. een
ontwikkelingsfunctie, een kwaliteitsbepalende
functie
en een derde functie die a.h.w. in de
plaats komt van de selectieve functie nl.
leer-
lingbegeleiding.

De ontwikkelingsfunctie komt, algemeen ge-
zegd, tot stand doordat leraren, curriculum-
ontwikkelaars, opleiders, begeleiders enz. deze
eindtermen als streefrichting hanteren bij hun


136 Pedagogische Studiën

-ocr page 144-

handelen. In het bijzonder komt deze functie
tot uitdrukking bij het bepalen van het onder-
wijsaanbod van de school en de eisen die de
school stelt aan de gemeenschappelijke leer-
resultaten van alle leerlingen (s.w.p.). De
school zou hierin moeten worden ondersteund
door het beschikbaar stellen van programma's
of curricula waarin toetsingsmiddelen zijn op-
genomen. De toetsing door de school dient
plaats te vinden in het kader van het curriculum
als een vorm van continue feedback voor leer-
lingen en leraren. Deze toetsing heeft uitslui-
tend een diagnostische en een evaluatieve
functie^. Selectie mag niet via deze toetsen
worden verstopt in het onderwijsprogramma.
De toetsing dient dus uitsluitend in dienst te
staan van de ontwikkeling en begeleiding van
de leerlingen èn de verbetering van het pro-
gramma.

De kwaliteitsbepalende functie kan in prin-
cipe op vier manieren gebeuren: door middel
van een centraal landelijk examensysteem,
door een landelijk toetsprogramma, een sys-
teem van zelfevaluatie door de school en door
middel van toezicht door de inspectie (vgl.
Macintosh, 1981 en Shipman, 1979). In alle
vier vormen van kwaliteitsbepaling (cq. bewa-
king) kunnen eindtermen een belangrijke
functie vervullen. De eerste mogelijkheid (een
centraal landelijk examen) als middel tot kwa-
liteitsbepaling en bewaking kan worden afge-
wezen omdat het niet adequaat is en omdat
hiermee de kwaliteitsbewaking wordt afge-
wenteld op de leerlingen. Bij de tweede moge-
lijkheid, een landelijk toetsprogramma, kan
gedacht worden aan criteriumtoetsen waarmee
men kan bepalen welke leerstof beheerst
Wordt. Deze toetsen kunnen worden gebruikt
ten behoeve van de kwaliteitsbepaling van het
Onderwijs, bijv. met het oog op een landelijk
voorrangsbeleid''. Daarnaast kunnen de gege-
vens per leerling een rol spelen bij de keuze van
vervolgonderwijs. Een onafhankelijke, objec-
tieve, landelijke informatiebron over de resul-
taten van de leeriingen, naast het schooladvies,
kan een belangrijke rol vervullen in het keuze-
proces. Een landelijk toetsprogramma zou een
tegenwicht kunnen vormen tegen een moge-
lijke subjectiviteit en willekeur in het advies
van de school (zie par. 4). Overigens dienen de
Voordelen van een toets afgewogen te worden
tegen de eventuele nadelen. In elk geval lijkt
het zinvol om te onderzoeken of zo'n landelijk
toetsprogramma voor de Nederlandse situatie
van betekenis kan zijn (vgl. Macintosh, 1979 en
Wijnstra, 1982). Als derde mogelijkheid is er
zelfevaluatie. Terecht legt de nota grote nadruk
op zelfevaluatie door de school. Ik verwijs
hierbij naar Shipman die dit ziet als een nood-
zakelijk aspect van de relatieve autonomie van
scholen: 'The right to autonomy rests on the
duty to evaluate' (Shipman, 1979). Ook
Klausmeier, die een researchstrategie ontwik-
keld heeft voor onderwijsverbetering in scho-
len voor secundair onderwijs, acht zelfevaluatie
van grote betekenis. T regard local schools
achieving autonomy in conducting their own
improvement-oriented research as highly de-
sirable' (Klausmeier, 1982, biz. 12). Overigens
is het in kaart brengen van de leereffecten en
het verhelderen van het proces van doorstro-
ming geen eenvoudige opgave voor de school.
De ervaringen binnen het Curvo-project wij-
zen uit dat de strategieën en voorwaarden hier-
voor nog onvoldoende aanwezig zijn binnen
het voortgezet onderwijs. Het beschikbaar
stellen van kwaliteitstoetsen (nota blz. 44) kan
een belangrijke functie vervullen bij de zelfe-
valuatie. Een vierde mogelijkheid betreft de
inspectie. Ook de inspectie kan een belangrijke
bijdrage leveren (nota blz. 45). Deze taak zou
geoptimaliseerd kunnen worden doordat de
inspectie bij het toezicht op scholen gebruik
kan maken van zelfevaluatierapporten van de
scholen maar ook van gegevens uit het lande-
lijk toetsprogramma.

Ten derde is er dc functie van leerlingbegelei-
ding.
Deels komt deze functie naar voren bin-
nen de ontwikkelingsfunctie en binnen de kwa-
liteitsbepalende functie. Daarnaast dient er
voor de leerlingbegeleiding een eigen plaats te
worden ingeruimd. Hier ligt een belangrijke
taak voor de opleiding van leraren. Ik verwijs
hiervoor naar het werk van N. Deen (1981) aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht en naar het
tijdschrift 'International Journal for the Ad-
vancement of counseling'.

7 Bouwstenen en researchresultaten

Onder de paraplu van 'coöperatief onderwijs'
gaat een bonte verzameling schuil van concep-
ten, werkvormen, technieken en materialen
voor het samenwerken van leerlingen in het
onderwijs. Hieronder besteed ik achtereenvol-
gens aandacht aan de ontwikkelingen en rese-
archresultaten op dit gebied in de Verenigde


Peciagogische Studiën 137

-ocr page 145-

Staten, Israël en de Oosteuropese landen. Het
gaat om bouwstenen die binnen het concept
van 'coöperatief onderwijs', naast vele andere
werkwijzen, een rol kunnen spelen (Terwei,
1982). De beweging van 'Cooperation in Edu-
cation' en 'small group learning' heeft belang-
rijke centra aan de Johns Hopkins University in
Baltimore (V.S.) en de Tel Aviv Universiteit in
Israël (Slavin, 1980 en Sharan, 1980). Aan
deze centra zijn concrete technieken ontwik-
keld waarbij geprobeerd wordt om sociaal le-
ren te stimuleren en tegelijk de prestaties in de
verschillende vakgebieden op een hoog niveau
te brengen. Deze technieken zijn veelal sterk
gestructureerd van aard, waarbij de leerkracht
een belangrijke invloed heeft bij het arrange-
ren van de onderwijssituatie (keuze van leer-
stof, taken, groepssamenstelling, etc.). Het
spel- of wedstrijdelement vormt soms een be-
langrijk aspect. Naast samenwerken in hete-
rogene groepen wordt soms gebruik gemaakt
van competitie tussen groepen of zelfs tussen
individuele leerlingen. Overigens kan men bin-
nen het concept van 'Cooperation in education'
twee 'stromingen onderscheiden: een meer
open, probleemgeoriënteerde benadering en
een meer gesloten 'sociaal technologische' be-
nadering.

a) De meer open, probleemgerichte bena-
dering
die o.a. teruggaat op ideeën van John
Dewey en waarbij invloeden herkenbaar zijn
van Herbert Thelen, Carl Rogers en Paulo
Freire. Illustratief voor deze benadering is de
methode van 'groepsonderzoek' van Sharan
(1980). Deze methode vertoont grote over-
eenkomst met projectachtige werkwijzen zoals
die ook in Nederiand zijn ontwikkeld bijvoor-
beeld in het Ledo-project. Een tweede me-
thode binnen de probleemgerichte benadering
is leren in stabiele heterogene groepen. Met
name bij wiskunde zijn hier positieve ervarin-
gen opgedaan. Voor elk probleem moet een
groepsoplossing worden gezocht. De groep
gaat pas verder als alle leerlingen de oplossing
door hebben (Davidson 1980). De methode
van leren in stabiele heterogene groepen ver-
toont grote verwantschap met de lOWO-aan-
pak zoals we die in Nederiand kennen. Sharan
(1980) en Davidson (1980) doen verslag van
goede resultaten van deze probleemgeoriën-
teerde methoden van coöperatief onderwijs in
vergelijking met klassikale instructie. De re-
sultaten zijn vooral goed op aspecten als hogere
cognitieve vaardigheden en de motivatie van
leerlingen. Zij wijzen op de grote behoefte aan
curriculummateriaal waarmee de leerkrachten
in de praktijk kunnen werken.

b) Een meer gesloten ('sociaal-technologi-
sche' benadering
gaat terug op laboratori-
umexperimenten in de twintiger jaren over de
invloed van coöperatie op leerprestaties. Pas in
de laatste jaren zijn deze principes toegepast op
technieken voor de alledaagse klassepraktijk.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van principes
uit de sociale psychologie en gedragsmodifica-
tietheorieën. De leidende gedachte hierbij is
dat leerlingen in plaats van eikaars concurren-
ten eikaars medespelers worden in een team.
Elke leerling is verzekerd van de aandacht en
de support van medeleerlingen uit zijn team.
Deze beloning vanuit de groep blijkt goed te
werken in de hogere klassen van het basison-
derwijs en de eerste jaren van het voortgezet
onderwijs. M.a.w. de teamgedachte zoals bij
softball en baseball staat centraal bij deze tech-
nieken (Slavin in: Sharan, 1980). In een over-
zicht van researchresultaten, in 28 onderzoeks-
projecten in het primaire en secundaire onder-
wijs, doet Slavin (1980) verslag van goede re-
sultaten met verschillende vormen van coöpe-
ratief leren. De leerprestaties zijn in veel ge-
vallen beter vergeleken met traditionele (klas-
sikale) technieken. Er is een sterk positief effect
op de sociale relaties tussen leerlingen, ook
tussen leerlingen van verschillende etnische
groeperingen. Voorts zijn er positieve effecten
geconstateerd in zelfwaardering, waardering
voor de school, zorg voor elkaar en andere
aspecten.

Uit een omvangrijke overzichtsstudie van
Webb (1982) blijkt dat de wijze van interactie
tussen leerlingen van grote betekenis is voor de
leerresultaten. In het algemeen geldt dat hulp
geven èn hulp ontvangen positief correleren
met leerresultaten en dat 'off-task'- en passief
gedrag een negatieve invloed hebben. (Webb,
1982, blz. 427). Het lijkt van het grootste be-
lang om leersituaties te creëren waarin samen-
werking tussen leerlingen wordt gestimuleerd.
Een belangrijke vraag hierbij is of dit beter in
meer homogene dan in heterogene subgroepen
tot stand komt. De researchresultaten spreken
elkaar tegen op dit punt'. Er zijn echter diverse
Nederlandse auteurs die'pleiten voor hete-
rogene klassen en subgroepen als belangrijke
voorwaarde voor samenwerking, coöperatief
Ieren en sociaal leren. Behalve heterogeniteit in
leerprestaties kan daarbij zelfs aan verschillen


138 Pedagogische Studiën

-ocr page 146-

in leeftijd worden gedacht. Zie bijvoorbeeld
Freudenthal (1973), Carpay (1979, 1982),
Matthijssen (1981), Van Parreren (in: De
Corte, 1982, blz. 142) Doornbos (1982).

Ook in de Oosteuropese landen bestaat er
grote aandacht voor coöperatief onderwijs.
Bronfenbrenner (1970) beschrijft een onder-
wijspraktijk in de Sovjetrussische scholen
waarbij coöperatie, groepscompetitie en col-
lectieve discipline een belangrijke rol spelen in
het kindercollectief en in de Sjefstvo. De the-
oretische basis voor deze praktijk is te vinden in
o.a. het werk van Makarenko, Vygotskij en
Markova. Een vertrekpunt vormt Vygotskij's
stelling dat gerichtheid op leeftijdgenoten de
'dominante activiteit' is van kinderen van 10-
15 ä 16 jaar. Daarbij is het van belang om het
actuele ontwikkelingsniveau te overstijgen in
de zone van de nabije ontwikkeling. Essentieel
hierbij is de rolwisseling: het gaat erom de leer-
ling niet alleen in de rol van leerling maar ook
in de rol van leraar te plaatsen. Interessant
hierbij is dat positief gebruik gemaakt wordt
van verschillen tussen leerlingen d.w.z. ver-
schillen in prestaties maar ook verschillen in
leeftijd. Carpay typeert de school van Maka-
renko als volgt: 'De school van Makarenko
kent wedijver en beoordeling van resultaten.
Maar de wedijver strekt zich uit tot
alle activi-
teiten en totfl//e aspecten van het gedrag en niet
alleen wat normaliter onder leerresultaten
Wordt verstaan. Voorts is de wedijver in de
eerste plaats een competitie tussen groepen en
niet tussen individuen. Men kan het gebeuren
het best vergelijken met het beoefenen van een
teamsport.' (Carpay, 1982, blz. 16). Markova
benadrukt de noodzaak van inhoudelijke ver-
nieuwing bij probleemgericht, awpcratief on-
derwijs in de 'middenschool'.

In de D.D.R. is eveneens grote belangstel-
ling voor probleemgericht coöperatief onder-
wijs. Ook hier knoopt men aan bij het werk van
Vygotskij. Centraal staat hierbij de gedachte
dat de denkontwikkeling gestimuleerd kan
Worden door het werken aan opgaven waarbij
'tegenstellingen' moeten worden opgelost. De-
ze tegenstellingen of conflicten kunnen als
'drijfkrachten' werken. Van het oplossen van
deze tegenstellingen in groepsverband kan een
geweldige stimulans uitgaan (Waterkamp,
1981, blz. 150 e
.V.). In de recente bundel van
Davidov, Lompscher en Markova (1982) zijn
diverse researchbijdragen opgenomen rondom
coöperatief onderwijs. Ook hieruit komt een
positief beeld naar voren. Jantos (1982) een
van de auteurs in deze bundel, merkt echter op
dat onderzoek op dit gebied vrij schaars is.

Uit de Oosteuropese literatuur, voorzover ik
die heb geraadpleegd, trek ik de volgende con-
clusies. In de praktijk van de scholen wordt veel
gebruik gemaakt van coöperatief onderwijs.
Deze praktijk is mede ontstaan uit en gelegiti-
meerd door theorievorming vanuit een lange
traditie. Aan deze theorie zijn tal van argu-
menten te ontlenen voor coöperatief onderwijs
in de middenschool. De empirische basis lijkt,
in vergelijking met de Amerikaanse situatie en
gelet op het aantal onderzoekingen, wat min-
der uitgewerkt. De grote betekenis van de
Oosteuropese versie van coöperatief onderwijs
ligt in de inbedding hiervan in een theorie van
de menselijke ontwikkeling en de grote aan-
dacht voor de vernieuwing van de leerinhou-
den. Daar waar de Amerikanen coöperatief
onderwijs veel meer zien als een werkvorm of
techniek die in principe bij vele inhouden kan
worden toegepast benadrukken de Oost-Eu-
ropeanen de samenhang tussen werkvormen
en inhouden. Juist op dit punt is in Nederiand
baanbrekend werk verricht, zij het vanuit een
visie die op essentiële punten verschilt van de
Oosteuropese (Freudenthal, 1973).

8 Unieke positie

Nederiand is één van de laatste landen uit de
geïndustrialiseerde wereld die op weg gaan
naar geïntegreerd voortgezet onderwijs. Dit
gegeven plaatst Nederiand in een unieke posi-
tie. Het is de vraag wat we hier mee gaan doen.
Dat er selectie-onderweg in voortgezet basis-
onderwijs moet plaats vinden is voor sommige
mensen geen vraagpunt. Voor hen is de vraag
alleen hóe. Mijn standpunt is duidelijk. Ik kies
niet voor selectie-onderweg maar vóór het con-
cept 'coöperatief onderwijs'. Dit concept be-
staat uit een samenhangend geheel van norma-
tieve uitgangspunten en theoretische oriënta-
ties. De kern van dit concept is intensieve co-
öperatie tussen leerlingen en leraren binnen het
sterke, selectie-vrije contract van een expedi-
tiemodel.

Ik heb geprobeerd aan te tonen dat selectie-
onderweg in het funderend onderwijs niet
wenselijk en niet op verantwoorde wijze mo-
gelijk is. Dit standpunt betekent dat het on-
derwijs is gericht op de ontwikkeling van alle
Iceriingen zonder bijgedachten aan selectie. Zo


Peciagogische Studiën 139

-ocr page 147-

niet dan wordt het v.b.o. een "Dirigierungs-
stelle' voor toekomstige posities in de tweede
fase (Keim, 1979). Mijn standpunt impliceert
drie voorwaarden: gelijke toelatingsrechten na
het v.b.o., een plicht voor alle schooltypen in de
tweede fase om aan te sluiten bij de communale
doelen en de mogelijkheid van omschakeling
tijdens de tweede fase. Zonder deze voorwaar-
den zet men de deur open voor ongewenste
permanente selectie en paternalistische deter-
minatieprocessen of 'keuzeprocessen' in het
v.b.o.

De geschiedenis van het onderwijs in de
Bondsrepubliek Duitsland laat zien dat in tij-
den van economische crisis wordt geprobeerd
de toestroom van leerlingen naar opleidingen
met een hoge status in te dammen. De eisen
worden drastisch verhoogd. Gelijktijdig wor-
den andere opleidingen (Ersatzwegen) gescha-
pen om de leerlingenstroom om te buigen
(Keim, 1979). Om begaafde leerlingen die de
boot gemist hebben een tweede kans te geven,
worden (in welvarender tijden) daarnaast nog
opleidingen ingericht die de functie vervullen
van ambulance naar opleidingen met een hoge
status. Hiervan blijken dan voornamelijk kin-
deren uit de hogere milieus te profiteren (Junk,
1968). Dit reguleren van de leerlingenstroom
kan in de middenschool waarschijnlijk nog
'effectiever' gebeuren dan in een categoriaal
stelsel. Wat is echter de prijs die hiervoor moet
worden betaald? Het dwingt de leerlingen om
zich in een felle concurrentiestrijd van elkaar te
onderscheiden. Het plaatst de leraren in een
dubbelrol van begeleiden en selecteren, die in
het funderend onderwijs niet thuishoort. Juist
in een tijd waarin diploma's wel noodzakelijke
maar geen voldoende voorwaarden meer zijn
voor een plaats in vervolgopleidingen en
maatschappij neemt de druk toe om onder-
scheidingen in afsluitingen en diploma's aan te
brengen. Hiertegen moet het funderend on-
derwijs zich verzetten, zo niet, dan komt de
centrale pedagogische taak in gevaar. Het ar-
gument dat als de school niet selecteert, de
maatschappij het dan wel zal doen op basis van
(ook) andere dan prestatiecriteria is op ziclizelf
juist. Voor het v.b.o. geldt echter dat het niet
als eindonderwijs is bedoeld. In de tweede fase
is een meer verantwoorde selectie mogelijk en
noodzakelijk. Tegen het argument van maat-
schappelijke selectie kan verder worden aan-
gevoerd dat selectie in het onderwijs de selectie
in de maatschappij niet opheft. In het funde-
rend onderwijs van de toekomst gaat het niet
om een nog 'perfectere' realisering van de se-
lectieve functie die het onderwijs nu vervult.
Het gaat om ander onderwijs met andere doe-
len. Alle aandacht dient gericht te zijn op de
gemeenschappelijke ervaringen en resultaten
(communale doelen). Dit betekent het terug-
dringen van de selectieve functie ten gunste van
coöperatie, solidariteit en wederzijdse hulp
(vgl. het citaat van Becker in de inleiding). Er is
een sociale innovatie nodig. Een aanzet hiertoe
vormt het concept 'coöperatief onderwijs'.

Het gaat hierbij niet om een vrijblijvend
pleidooi voor coöperatieve
werkvormen. Het
betekent evenmin het verabsoluteren van co-
öperatieve werkvormen met voorbijgaan aan
de waarde van klassikale en individuele werk-
vormen®. Mijn concept betekent ook niet een
kritiekloze overname van bepaalde coöpera-
tieve werkvormen uit Amerika en Rusland,
waarbij vanuit pedagogisch oogpunt kritische
kanttekeningen zijn te maken'. Met 'coöpera-
tief onderwijs' bedoel ik een
samenhangend
geheel
van elementen met het oog op een be-
paalde doelstelling. Een aantal van deze ele-
menten moet op landelijk niveau, in een wette-
lijk kader, worden geregeld, zoals: de leerge-
bieden, de communale doelen, afspraken om-
trent afsluiting, het toelatingsrecht en de door-
stromingsmogelijkheden in de tweede fase.
Zonder een landelijke regeling van deze ele-
menten kan van 'coöperatief onderwijs' in de
school geen sprake zijn. Men kan van de leer-
lingen geen coöperatie verwachten als er ver-
schillende rechten voor toelating tot de tweede
fase op het spel staan. Van leraren kan men niet
vragen om alle leerlingen te brengen tot zo
hoog mogelijke, communale doelen en tegelij-
kertijd vragen om verschillen tussen leerlingen
te accentueren met het oog op selectie-onder-
weg. Compromissen op deze punten lopen stuk
op de maatschappelijke realiteit. Er is een dui-
delijke keuze nodig. Het zou jammer zijn wan-
neer Nederland zijn unieke positie niet zou
benutten. Het gaat om beleidskeuzen die ont-
wikkelingen naar coöperatie en solidariteit
mogelijk moeten maken. Uiteraard kan 'co-
öperatief onderwijs' niet van de ene op de an-
dere dag worden ingevoerd. Het is een concept
dat nader moet worden -uitgewerkt. In deze
uitwerking moeten per leergebied specifieke
accenten worden gelegd. Daarvoor is nog veel
ontwikkelingswerk en onderzoek nodig: een
programma voor de jaren '80?


140 Pedagogische Studiën

-ocr page 148-

Noten

1. Hiermee geef ik een bepaalde invulling aan veld-
loop en expeditie. Voorts maak ik gebruik van een
bepaalde algemene definitie van selectie nl. het
nemen van beslissingen m.b.t. toekomstige, onge-
lijke posities van leerlingen. Daarbij sluit ik aan bij
Keim (1979, blz. 9) die duidelijk aangeeft wan-
neer kwalificatie overgaat in selectie. Met een
variant op de definitie van Keim definieer
ik selec-
tie-onderweg
als volgt: Wanneer/« het voortgezet
basisonderwijs beslissingen worden genomen
(bijvoorbeeld m.b.t. het al of niet deelnemen aan
een bepaald onderdeel of programma) die bepa-
lend zijn voor de positie in de tweede fase van het
vervolgonderwijs is er selectie-onderweg. Zo'n
situatie doet zich bijvoorbeeld voor als (a) tussen-
doel X een voorwaarde is tot toelating tot een
programma en (b) dat programma een voor-
waarde is voor het kunnen behalen van einddoel y
en (c) einddoel y een voorwaarde is tot een be-
paalde positie in de tweede fase en (d) een aantal
leerlingen tussendoel x niet behaalt. Er is sprake
van
eindselectie wanneer een aantal leerlingen
einddoel y niet behaalt onder conditie c. Vgl. ook
De Koning (1981) die selectie definieert als het
vergroten cq. verkleinen van doorstroommoge-
lijkheden.

2. Tegenover een 'zwak contract' staat een 'sterk
contract' waarbij garanties zijn ingebouwd dat alle
leerlingen de communale doelen bereiken en ge-
lijke rechten verwerven op toelating. Een belang-
rijk aspect van een 'sterk contract' is een voor-
rangsbeleid t.a.v. scholen en leerlingen die extra
hulp nodig hebben. M.a.w. in een sterk contract
wordt de bewijslast niet uitsluitend bij de leerling
gelegd. (Vgl. De Groot, 1972, blz. 25). Ik gebruik
het woord 'contract' zowel t.a.v. overheid/school
als t.a.v. school/leerling.

Ik hanteer een terminologie van E. Warries uil
zijn artikel 'Drie redenen om te toetsen',
Feda-
gogische Studiën,
1971, blz. 152.
Zie bijvoorbeeld het programma voor National
Assessment of Educational Progress (NAEP) in
de Verenigde Staten en de Assessment of Perfor-
mance Unit (APU) in Engeland. Zweden kent
geen landelijk examen en wenst de klok ook niet
terug te draaien door er een te creëren (Macin-
tosh, 1981, blz. 12).Overigens ben ik mij bewust
van mogelijke problemen en weerstanden t.a.v. de
nadruk op Standards en de ontwikkeling van een
assessmentprogramma. Lijkt men in Amerika
gematigd positief te staan t.o.v. een dergelijk
vtximemcn, in Engeland bestaan grote weerstan-
den. Het APU heeft een slechte pers en weinig
vrienden, aldus Macintosh (1981, blz. 7).
Dit tegenstrijdige beeld komt ook naar voren in de
research met betrekking tot homogene, versus
heterogene klassen in het voortgezet onderwijs.
Uit overzichtsstudics komt als algemene trend

naar voren dat homogene ability grouping geen
betere 'overall' resultaten geeft dan heterogene
groepen en dat het ten nadele werkt van de zwak-
ke presteerders (Evertson e.a., 1981, blz. 220).
Keim (1979, blz. 74) stelt dat het voor begaafde
leerlingen niet uitmaakt of ze in homogene of
heterogene groepen worden geplaatst terwijl
zwakke leerlingen duidelijk beter presteren in
heterogene groepen. Pleidooien (voor o.a. homo-
gene groepen) in het bijzonder gericht op het
belang van begaafde leerlingen (vgl. o.a. Sprenger
en Heldmann (1977), De Groot (1982), Stanley
en Benbow (1982)) lijken echter recent onder-
steuning te vinden vanuit de research.

In een recente overzichtsstudie van Kulik en
Kulik (1982) naar de effecten van ability grouping
in het secundair onderwijs komt naar voren dat
homogene groepering (in het algemeen) een klein
positief effect heeft op de leerresultaten. Er bleek
echter een duidelijk en positief effect voor be-
gaafde leerlingen die in speciale 'honor classes'
waren geplaatst. Voor minder begaafde leerlingen
was er nauwelijks verschil. Voorts bleek een dui-
delijk positief effect van homogene groepering op
de attitudes van dc leeriingen. Kulik en Kulik
stellen dat de resultaten van hun studie een deel
van de argumenten van critici van homogene
groepen niet ondersteunen m.n. dat het negatief
zou zijn voor de lage presteerders (Kulik en Kulik,
1982, blz. 426).

Deze onderzoeksresultaten worden bevestigd
in het promotieonderzoek van Licht (1982).
Goede leerlingen in het voortgezet onderwijs blij-
ken in heterogene klassen minder te presteren dan
in homogene klassen. Ditzelfde geldt voor hun
motivatie. De tegenstrijdige resultaten in de rese-
arch over 'ability grouping' zijn wellicht te ver-
klaren vanuit de aard van dit onderzoek. Het
betreft meestal zgn. 'black-box' studies tussen
schoolklassen. Onduidelijk blijft hoe het proces in
de klas is veriopen. Bijvoorbeeld was er klassikale
instructie of groepswerk, waren er homogene of
heterogene subgroepen? Waren leerkrachten ge-
traind in management technieken in het omgaan
met heterogene klassen? Een ding is wel duide-
lijk: het blijkt erg moeilijk voor leerkrachten om
adequaat met heterogene klassen om te gaan. En
het is dan ook niet verwonderlijk dat het gros van
de leerkrachten een voorkeur heeft voor homo-
gene klassen (Evertson e.a., 1981 en Kulik en
Kulik, 1982).

Al deze controverses doen echter niets af aan
het grote belang van coöperatief onderwijs. Dc
vraag naar de subgroep-samenstelling en de klas-
se-samenstelling dient onderwerp te zijn van na-
der onderzoek. Dit vormt een onderdeel van het
onderzoek naar de condities voor coöperatief on-
derwijs. Men kan zich voorstellen dat combinaties
mogelijk zijn van coöperatief onderwijs met an-
dere modellen zoals: setting binnen klasseverband


Peciagogische Studiën 141

-ocr page 149-

en basisstof-verrijkingsstofraodellen, bijvoor-
beeld in de bovenbouw van liet v.b.o.

6. Behalve verschillen in visies en researchresultaten
(zie noot 5) zijn er nog tal van problemen bij de
uitvoering van coöperatieve werkvormen in de
praktijk. Leerkrachten staan soms perplex, alles
wat ze de leerlingen ooit geleerd hebben lijkt in de
kleine groep niet gebruikt te worden. Ik verwijs
hiervoor naar Bauersfeld (1982) en Wolters en
Kemme (1982). Het omgekeerde komt echter
ook voor. Barnes en Todd (1977) die onderzoek
hebben gedaan naar probleemoplossen in kleine
groepen op de Highschool, spreken van verraste
reacties bij de leraren: 'They were surprised be-
cause the quality of the children's discussions typi-
cally far exceeded the calibre of their contributions
in class; and were pleased to hear the children
manifesting unexpected skills and competences.'
Praktische problemen lijken in principe oplosbaar
door leergangen te ontwikkelen waarin de vor-
mingsinhoud is afgestemd op samenwerking. Van
groot belang lijkt ook dat de samenwerking tussen
leerlingen niet aan het vrije spel van krachten
wordt overgelaten. Samenwerking zou onderdeel
moeten uitmaken van gestructureerde onder-
wijsleersituaties, bijvoorbeeld in het kader van
een mastery leaming strategie. De mastery lear-
ning strategie lijkt in het bijzonder geschikt voor
het bereiken van een zo hoog mogelijk niveau
voor aUen (Terwei, 1982).

7. Sommige coöperatieve werkvormen uit de Ame-
rikaanse en Oosteuropese literatuur zijn geba-
seerd op concurrentie en conformisme. Soms ziet
men frappante overeenkomsten met technieken
uit het systeem van de Jezuïeten in de 17e eeuw
(Terwei, 1982; Dürkheim, 1977).

Literatuur

Barnes, D. & F. Todd, Communication and Learning
in smalt groups.
Routledge en Kegan Paul, London
enz.: 1977.

Bauersfeld, H., Analysen zur Kommunikation in
Mathematikunterricht und in darauf bezogenen
Situationen. In : H. Bauersfeld, H. W. Heyman, G.
Krummheuer e.a.,
Untersuchungen zum Mathe-
matikunterricht,
Band 5, Analysen zum Unter-
richtshandeln. Aulis, Keulen: 1982.

Becker, H., Remarks on the new memorandum 'After
Pritnary Education.
Lezing Den Haag, 1982.

Berg, G. van den & J. Terwel (red), Eindevaluatie-
rapport Formatieve Evaluatie van Interne Differen-
tiatie, Schiedam/Utrecht.
S. G. Nieuweland/
vakgroep onderwijskunde, Curvo, Utrecht, 1980.

Bos, D. J., Schoolkeuze-adviezen. Resultaten-con-
trole na vijf jaar. Mouton, Den Haag: 1974. (Dis-
sertatie).

Broersma, J. & J. Terwel, Differentiatie, doorstro-
ming en sociaal milieu in het lager technisch onder-
wijs.
Instituut voor Onderwijskunde, Groningen,
1974.

Bronfenbrenner, U., Individualisme en Socialisme,
Opvoeding in Amerika en de Sovjetunie.
Van Log-
hum Slaterus, Deventer: 1982 (Vertaling van Two
Worlds of Childhood).

Carpay, J. A. M., Over leerlingen gesproken. Open-
bare les. Amsterdam, 2 november 1979.

Carpay, J. A. M., Sociale factoren en hun invloed op
onderwijsleerprocessen.
Lezing 1982 (in druk).

Coopmans, J., De middenschool uit. Een tussentijds
verslag van een onderzoek bij leerlingen die de
middenschool afsluiten. Band 1. Verantwoording
en onderzoeksresultaten. SVO project MS 609.
ITS, Nijmegen, september 1982.

Davidson, N., Small-group Leaming in Mathematics:
An Introduction for Nonmathematicians. In: S.
Sharan e.a.,
Cooperation in Education. Provo:
Utah U.S.A., Brigham University Press, 1980, blz.
136-146.

Dawydow, W. W., J. Lompscher en A. K. Markowa,
Ausbildung der Lerntätigkeit bei Schülern. Aka-
demie der Pädagogischen Wissenschaften der
D.D.R. Volk und Wissen, Volkseigener Verlag,
Berlin: 1982.

Deen, N., Begeleiders op school. P.D.I., afdeling be-
geleidingstaken. Utrecht: 1980.

Doornbos, K., Verticale groepen in het funderend
onderwijs. In:
Spiegel op de toekomst, laatste ad-
vies. Innovatie Commissie Middenschool Zeist,
juni 1982.

Dürkheim, E., The evolution of educalional thought,
London: Harley and Boston: Routledge and Ke-
gan Paul, 1977.

Evertson, C. M., J. P. Sanford & E. T. Emmer,
Effects of Class Heterogeneity in Junior High
School.
American Educational Research Journal,
1981,18, nr. 2. blz. 219-232.

Freudenthal, H., De niveaus in het leerproces en de
heterogene leergroep met het oog op de midden-
school. In:
Gesamtschule conferentie. Beekbergen,
A.P.S., Muusses, Purmerend: 1973.

Friebel, A. & I. Labordus, Non-selectief Midden-
schoolonderwijs.
Een vergelijking tussen het expe-
rimenteel model leerplan voor het Middenschool-
onderwijs (ELM) en de nota 'Verder na de Basis-
school'.^ Paper O.R.D. 1982.

Goffree, F., Eindtermen, waar begin je aan? In: F.
van der Blij e.a..
De achterkant van de Möbius-
band.
I.O.W.O., Utrecht: 1980.

Groot, A. D. de. Begaafde leerling staat bij van Keme-
nade buiten spel.
N.R.C.-Handelsblad, 22 april
1982.

Groot, A. D. de. Selectie voorden in het hoger onder-
wijs.
Een probleemanalyse. Staatsuitgeverij, Den
Haag: 1972.

Jantos, W., Über kooperatives Problemlösen. In: W-
W. Dawydow, J. Lompscher, A. K. Markowa,
Ausbildung der Lerntätigkeit bei Schülern. Aka-


142 Pedagogische Studiën

-ocr page 150-

demie der Pädagogischen Wissenschaften der
D.D.R. Volk und Wissen Volkseigener Verlag,
Berün: 1982, blz. 266-281.

•Junk, D., Probleme des sozialen Aufstiegs berufstäti-
ger Jugendlicher,
Stuttgart: Enke, 1968.

Keim, W., Schulische Differenzierung. Eine systema-
tische Einführung. Zweite, überarbeitete Auflage.
Athenäum Verlag, Königstein/Ts: 1979.

Klausmeier, H. J., A Research Strategy for Educatio-
nal Improvement. In:
Educational Researcher,
Volume II, nr. 2, februari 1982.

Knoers, A. M. P., Non-selectief onderwijs, een ide-
ologie?
OLM bulletin, april 1982, nr. 2 (SLO).

Koning, P. de. Opmerkingen over examens en selec-
tie.
Comenius, 1981, /, nr. 2. blz. 205-225.

Kulik, C. C. & J. A. Kulik, Effects of Ability Grou-
ping on Secondary School Students: A Meta-
Analysis of Evaluation
Fmdings. American Educa-
tional Research Journal
1982,19, nr. 3, blz. 415-
428.

Lagerweij, N. A. J., Verder met eindtermen? Advies
aan de minister inzake eindtermen n.a.v. de nota
'Verder na de basisschool', Vakgroep Onderwijs-
kunde, Utrecht 1982.

Licht, P., Differentiatie binnen klasseverband voor
natuurkunde.
Een onderzoek in de leerjaren 3
HAVO-VWO en 2 MAVO-HAVO-VWO, Ro-
dopi, Amsterdam: 1982, proefschrift.

Macintosh, H. G., Report on a Visit to Sweden 29th
March-7th April 1981.
Newsletter Schoolresearch
National Board of Education Bureau L 3, Stock-
holm.

Matthijssen, M. A. J. M., De elite en de mythe. Een
sociologische analyse van de strijd om onderwijs-
verandering. Van Loghum Slaterus, Deventer:
1982.

Parreren, C. F. van. Richtlijnen voor ontwikkelend
onderwijs. In: E. de Corte,
Onderzoek van Onder-
wijsleerprocessen,
S.V.O. reeks nr. 53, Flevodruk,
Harlingen: 1982.

Salm, N. & J. Blijleven, Het selectieve examenbeleid
van staatssecretaris de Jong.
Comenius, 1981, /, nr.
2,
blz. 225-242.

Sharan, S. e.a., Cooperation in Education. Provo:
Utah, U.S.A. Brigham University Press, 1980.

Shipman, M., 'In School Evaluation'. Heineman,
Educational Books, London: 1979.

Slavin, R. E., Cooperative leaming. Review of Edu-
cational Research,
summer 1980, vol. 50, nr. 2, blz.
315-342.

Sprenger & Heldmann, Plädoyer für das gegliederte
Schulwesen.
Philologen-Verband, Nordrhein-
Westfalen, Düsseldorf: 1977.

Stanley, J. C. & C. P. Benbow, Educating Mathema-
tically Precocious Youths: Twelve Policy Recom-
mendations.
Educational Researcher, 1982, //, nr.
5, blz. 4-9.

Terwel, J., Samenwerking en differentiatie. School,
1982, nr. 6, blz. 12-18.

Treffers, A., Wiskobas doelgericht. Een methode van
doelbeschrijving van het wiskundeonderwijs vol-
gens wiskobas. I.O.W.O., Utrecht: 1978 (disserta-
tie).

Verder na de basisschool. Nota ter voorbereiding van
een wet inzake de opzet en inhoud van een nieuw
stelsel van vervolgonderwijs. Staatsuitgeverij, Den
Haag: 1982.

Vos, J. F., Functies van eindtermen. Naar electief fun-
derend onderwijs.
Advies eindtermen V.B.O. Aan
de minister van O. en W., oktober 1982.

Waterkamp, D., Lehrplanreform in der D.D.R. -
eine Bilanz. In: W. Horner en D. Waterkamp
(Hrsg.)
Curriculumentwicklung im internationalen
Vergleich.
Beltz Vertag, Weinheim enz.: 1981.

Webb, N. M., Student Interaction and Leaming in
Small Groups.
Review of Educational Research,
1982,52, nr. 3, blz. 421-445.

Wijnstra, J. M., Wat leren kinderen op school. Pe-
dagogische Studii;n,
1982,5, nr. 5, blz. 223-243 en
nr. 6, blz. 277-287.

Zwarts, J., Verslag van onderzoek naar het school-
keuze advies van de leerkracht van de 6e klas basis-
school.
Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, 1981.

Zwarts, M. & J. Zwarts, Overzicht van de resultaten
van het AP onderzoek, juni 1979 en augustus
1982.
VOU-blad, Vakgroep Onderwijskunde,
Utrecht.

Zwarts, J., M. Zwarts & E. van Essen, Het advies bij
de schoolkeuze.
Vakgroep onderwijskunde.
Utrecht, 1982.

Curricidwn vitae

J. Terwel, publiceerde over curriculum-ontwikkeling
en -evaluatie, middenschool, lager beroepsonderwijs
en opleiding van leraren. Participeert in het onder-
zoeksproject 'Interne Differentiatie wiskundeonder-
wijs 12-16 jarigen' SVO O 647. In dit onderzoek, dat
in samenwerking met de SLO en met enkele scholen
voor voortgezet onderwijs wordt uitgevoerd, wordt
aandacht besteed aan o.a. het leren in heterogene
groepen.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversi-
teit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC U-
trecht.

Manuscript aanvaard 15-12-'82


Peciagogische Studiën 143

-ocr page 151-

P. W. C. AKKERMANS
Erasmus Universiteit Rotterdam

Samenvatting

Wellicht zal de Bekostigingswet Ontwikkeling
voortgezet basisonderwijs niet in de vorm gere-
aliseerd worden die nu voorligt. Toch is het reëel
te veronderstellen dat de ideeën die er aan ten
grondslag liggen, meer dan eendagsvliegen zijn.
Daarom is het nuttig de Bekostigingswet nader
te bezien. Er kan stevige kritiek op geuit worden:

- het is een voorontwerp, Is het wel juist met die
constructie te werken?

- het voorontwerp heeft geen eigen karakter.
Voor een aantal belangrijke onderwerpen is
er geen principiële stellingname te vinden.

- het voorontwerp gaat voorbij aan reeds lang
in discussie zijnde onderwerpen, zoals de de-
centralisatie. Bijvoorbeeld de Raad voor bin-
nenlands bestuur heeft daar uitgesproken ge-
dachten over gepubliceerd.

1 Inleiding

Op pag. 103 e.V. van de nota 'Verder na de
Basisschool' is het conceptwetsontwerp Bekos-
tigingswet ontwikkeling voorgezet basisonder-
wijs te vinden. Het is een goede zaak in een
nota als de onderhavige zo'n voorontwerp aan
te treffen. Daardoor is het mogelijk zich een
beeld te vormen van de invoering van het
voortgezet basisonderwijs. Dat is om verschil-
lende redenen belangwekkend. Men moet
echter niet te veel willen lezen in de nota als
uitleg van het voorontwerp. Wanneer in het
gewone proces van wetgeving een wet tot stand
komt in de samenwerking van parlement en
regering, zijn er vele woorden gesproken die
allemaal op een of andere manier iets te maken
hebben met de uitleg van de wet. Het is echter
niet zo dat alles wat in de parlementaire behan-
deling van een wet gezegd is, onderdeel uit-
maakt van het materiaal waaruit de authen-
tieke interpretatie van die wet te destilleren is.
Niet zelden gebeurt het dat de tekst van een
wet ondanks de parlementaire behandeling een
eigen leven gaat leiden: bij de uitvoering ervan
blijken andere problemen op te doemen dan
voorzien was bij de behandeling, in de loop van
de tijd wordt de noodzaak gevoeld tot veran-
deringen in de toepassing van de wet over te
gaan, etcetera. Het zou best eens kunnen ge-
beuren dat als het voorontwerp ooit echt tot
wet wordt, de tekst ervan het enige bestendige
blijkt te zijn van de gehele nota. Men doet er
daarom goed aan het voorontwerp als een
zelfstandig geheel te beschouwen, voor de in-
terpretatie waarvan de nota slechts enige aan-
zetten geeft.

Het concept-wetsontwerp is niet een bijster
origineel stuk. De eerste indruk bij lezing ervan
roept een 'déja-vu' gedachte op. Bij nadere
beschouwing blijken er veel vraagtekens bij te
zetten. Als technisch geheel verdient het de
schoonheidsprijs niet: daarvoor is het teveel
een lappendeken. Op zichzelf is dat geen be-
zwaar. Bovendien blijkt uit de toelichting dat
het om een overgangswet gaat: definitieve re-
gelingen van het voortgezet onderwijs zullen
nog volgen. Toch schuilt juist daar het pro-
bleem. Niets duurt zo lang als het tijdelijke.
Telkens wanneer in het voorontwerp iets gere-
geld wordt waarvan de toelichting zegt 'dat is
maar voor even, de definitieve regeling komt
nog', moet men er op verdacht zijn dat het
maken van een bepaalde keuze of het vermij-
den ervan in het concept best eens de richting
van verdere ontwikkeling kan bepalen.

Op een aantal punten is het voorontwerp
terecht te bekritiseren. In dit artikel wordt
daartoe een aanzet gegeven. Eerst komt het
verschijnsel concept-wetsontwerp aan de orde.
Vervolgens wordt aandacht besteed aan de
structuur van het concept (met het accent op de
garanties voor de deugdelijkheid van het on-
derwijs), aan het centralistische karakter ervan,
aan de planning van scholen en aan het open-
baar onderwijs. Daartussen staat nog een para-
graaf 3 over het grondwetsartikel over onder-
wijs: nodig om een aantal gedachten in de
daarop volgende pragrafen begrijpelijk te ma-

Enkele kanttekeningen bij de juridische vormgeving van het
voortgezet basisonderwijs


144 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 122-130

-ocr page 152-

ken. In de tekst worden de termen concept-
wetsontwerp, voorontwerp, concept en Bekos-
tigingswet door elkaar gebruikt.

2 Een concept-wetsontwerp

Hoe het officiële wetgevingsproces begint, is
bekend. Een minister geeft ambtenaren van
zijn departement de opdracht een wet te ont-
werpen met een bepaalde inhoud en strekking.
Wanneer het ontwerp klaar is en zijn goedkeu-
ring kan wegdragen, brengt hij het in de minis-
terraad. Gaat deze ermee akkoord, dan wordt
het ontwerp voor advies naar de Raad van
State gestuurd; onderwijswetten gaan naar de
Onderwijsraad. Daarna bespreekt de minis-
terraad de adviezen en besluit het ontwerp al
dan niet bij de Tweede Kamer in te dienen. Een
concept-wetsontwerp valt buiten dit proces.
Het is te beschouwen als discussienota die toe-
vallig de vorm van een wet gekregen heeft. De
minister in kwestie is uiteraard verantwoorde-
lijk voor een concept-wetsontwerp, maar het
behoeft niet per se in de ministerraad bespro-
ken te worden, laat staan dat het via de geëi-
gende weg het parlement bereikt.

Na de tweede Wereldoorlog zijn er voor di-
verse gebieden van onderwijswetgeving eerst
concept-wetsontwerpen het land in gestuurd
voordat een echt ontwerp het parlement be-
reikte. Sommigen zien deze handelwijze als
verstandig. Zo kan 'het veld' optimaal reageren
en ontvangt de volksvertegenwoordiging na
enige tijd een uitgebalanceerd wetsontwerp.
Men kan het lanceren van concept-wetsont-
werpen ook anders interpreteren. Het uitbren-
gen ervan kan duiden op een zwakke, onzekere
houding. Blijkbaar weet een minister dan niet
hoe de reacties op zijn voorstellen zullen zijn.
Een derde opvatting ligt dicht bij deze laatste.
Het uitbrengen van een concept-wetsontwerp
kan onderdeel van een strategie zijn. Het is
mogelijk aldus politieke mijnenvelden in kaart
te brengen om daar doorheen te kunnen ma-
noeuvreren. Of om een andere metafoor te
gebruiken: een minister kan zo peilen hoeveel
politiek wisselgeld hij bij zich moet steken om
het echte ontwerp veilig door het parlement
heen te loodsen.

Het is maar de vraag of het werken met
concept-wetsontwerpen die in brede kring ter
bespreking verspreid worden, wel zo wenselijk
's. De nadelen zijn evident. De ministerraad
wordt in zo'n concept niet gekend. Als er ten-
slotte een ontwerp uit resulteert dat de minis-
terraad wel bereikt, heeft de minister die het
daar inbrengt, mogelijk een extra middel tot
zijn beschikking om druk uit te oefenen. Dat-
zelfde geldt voor het parlement. Kunnen mi-
nisterraad en parlement wel onbevangen staan
tegenover een ontwerp dat al in brede kring
bediscussieerd is en wellicht de steun heeft ge-
kregen van belangenorganisaties? Ook de po-
sitie van de officiële adviesorganen voor de
regering is in het geding. Reageren zij reeds op
een concept, dan is de kans niet denkbeeldig
dat zij politiek gaan functioneren. Reageren zij
pas op een intensief voorbewerkt ontwerp, dan
schrompelt hun adviesfunctie ineen. En ten-
slotte, het voordeel van een brede discussie kan
ook in een nadeel verkeren. Het zal niet de
eerste keer zijn dat een concept-wetsontwerp
zeer veel reacties oproept en aldus de weg ef-
fent voor een vlotte behandeling van het echte
ontwerp. De praktijk wijst immers uit dat een
tweede golf van reacties veel kleiner is en be-
duidend zwakker. Een illuster voorbeeld in dit
opzicht is het volgende. In 1975 werd het con-
cept-wetsontwerp Wet reorganisatie binnen-
lands bestuur gepubliceerd. Van alle kanten
stroomden reactie toe, indrukwekkend in kwa-
liteit en omvang. Het wetsontwerp dat daarna
kwam, werd lauw ontvangen: de reactie-ener-
gie was nagenoeg op. Momenteel is overigens
de reorganisatie van het binnenlands bestuur
een onderwerp dat afgedaan heeft. Trouwens,
ook op het gebied van het onderwijs kan men
een vergelijkbaar proces aanwijzen. Wat ge-
beurt er immers met de dikke boeken vol reac-
ties op de eerste Contourennota? Als men aan
die nota en alle commentaren daarop denkt bij
het lezen van het voorontwerp van de Bekosti-
gingswet, dan kan de conclusie niet anders zijn
dan dat het effect van al dat werk niet al te groot
is geweest.

Dat er nu een concept-wetsontwerp Bekos-
tigingswet ontwikkeling voortgezet onderwijs
ter tafel ligt, hoeft dus helemaal niet tot tevre-
denheid te stemmen. Er zijn goede argumenten
voor de stelling dat deze manier om plannen te
openbaren eigenlijk niet zo best is. Los daarvan
staat de vraag of dit wel een concept is waar
men op heeft zitten wachten na zoveel jaren
van praten.


Peciagogische Studiën 145

-ocr page 153-

3 Artikel 208 van de Grondwet

Het grondwetsartikel over onderwijs bevat,
voor zover hier van belang, de volgende princi-
pes voor de organisatie van het stelsel van on-
derwijsvoorzieningen.

- Er is vrijheid van onderwijs. Dit wil zeggen
dat de overheid niet mag verhinderen dat
particulieren onderwijs verzorgen.

- In het openbaar onderwijs, dat bij wet gere-
geld wordt, moeten ieders godsdienstige be-
grippen geëerbiedigd worden.

- Er moet voldoende openbaar lager onder-
wijs zijn in elke gemeente.

- Van overheidswege bekostigd bijzonder on-
derwijs moet aan deugdelijkheidseisen vol-
doen die bij wet geregeld worden. Hierbij
mag de vrijheid van richting niet aangetast
worden.

- Bijzonder lager onderwijs wordt financieel
gelijkgesteld met openbaar lager onderwijs
mits het voldoet aan bekostigingsvoorwaar-
den.

Het grondwetsartikel is geschreven met een
oog op het lager onderwijs. Voor het voortge-
zet onderwijs gelden analoge regelingen. In het
artikel staan termen die niet meteen duidelijk
zijn. Een voorbeeld: voor een juiste interpre-
tatie van het begrip richting moet men juris-
prudentie raadplegen. In de Nederlandse tra-
ditie wordt het begrip richting gekoppeld aan
confessie of het ontbreken daarvan. Er zijn dus
twee confessionele richtingen. Openbaar en al-
gemeen bijzonder onderwijs worden in de ju-
risprudentie wel als één richting beschouwd.
Een andere onduidelijkheid is deze. Over om-
vang van en onderscheid tussen bekostigings-
voorwaarden en deugdelijkheidseisen zijn in
en buiten het parlement stevige discussies ge-
voerd die nog steeds niet tot een bevredigende
oplossing hebben geleid. Onder bekostigings-
voorwaarden worden wel technische eisen
verstaan, terwijl deugdelijkheidseisen meer op
onderwijsinhoudelijke aspecten betrekking
zouden hebben. Deze uitleg is omstreden.

Het is nuttig hier op een paar zaken te wijzen
waarover art. 208 van de Grondwet geen uit-
sluitsel geeft. Men kan er niet uit opmaken

- welke overheid de openbare school dient te
besturen;

- of de provinciale overheid een rol mag spe-
len (of niet) bij de financiering van het be-
heer van scholen;

- of het toegestaan is regelgevende bevoegd-
heid ten aanzien van deugdelijkheideisen
en/of bekostigingsvoorwaarden te delege-
ren aan de lagere overheid;
- wat nu precies het werkingsgebied ervan is.
Vallen bijvoorbeeld volwassenen-educatie
en vormingswerk onder het regime van het
artikel?

Het grondwetsartikel over onderwijs speelt een
belangrijke rol bij de totstandkoming van wet-
ten. Minister, adviesorganen en parlement
gaan gewoonlijk nauwkeurig na of het geheel
van grondwettelijke voorschriften in acht is ge-
nomen. Daarbij blijken verschillen van inzicht
te bestaan. Zo heeft de Onderwijsraad in 1976
een advies gepubliceerd over het concept-
wetsontwerp Wet op het basisonderwijs.
Daarin kwam hij tot de conclusie dat het con-
cept (van minister Van Kemenade) op zeven
punten minstens op gespannen voet stond met
art. 208 Gw. Sommigen hebben dit advies in
verband gebracht met de toen lopende grond-
wetswijziging waarin art. 208 Gw. ook meege-
nomen werd. De voorstellen daarvoor waren
mede ondertekend door minister Van Keme-
nade; niet weinigen waren toen van mening dat
door die voorstellen de vrijheid van onderwijs
in gevaar kwam. Het advies van de Onder-
wijsraad gaf daar mede voedsel aan. Bij de
parlementaire behandeling van de Wet op het
basisonderwijs was dit ontwerp niet meer actu-
eel. Minister Pais had door een aantal wijzigin-
gen het merendeel van de kritiek ondervangen.

Van belang is nog dat de nota 'Verder na de
Basisschool' tot stand is gekomen onder een
regeerakkoord waarin de afspraak was opge-
nomen dat gestreefd zou worden naar een ver-
andering van art. 208 Gw. in die zin dat vast
zou komen te staan waar dat artikel delegatie
van regelgevende bevoegdheid toestaat. In
1976 was het voorstel van de regering Den Uyl
art. 208 Gw. aan te passen in de Tweede Ka-
mer gestrand op die problematiek.

4 De structuur van onderwijswetten

De huidige onderwijswetten zijn in grote lijnen
gemaakt volgens hetzelfde schema. Daarin
komen achter elkaar aan de orde: algemene
bepalingen; regels voor het openbaar onder-
wijs, tevens voorwaarden voor de bekostiging
van het bijzonder onderwijs; overige regels met
betrekking tot het openbaar onderwijs; overige
regels met betrekking tot het gesubsidieerd bij-


146 Pedagogische Studiën

-ocr page 154-

zonder onderwijs; regels over de bekostiging;
overige bepalingen; slotbepalingen. De Lager-
onderwijswet 1920 kent reeds een vergelijk-
baar schema. De Wet voortgezet onderwijs
(1963) en de Wet basisonderwijs (1981) zijn zo
gebouwd; ook het ontwerp Wet wetenschap-
pelijk onderwijs 1981 heeft deze structuur. De
Wet medezeggenschap onderwijs (1982)
vormt een uitzondering.

In het schema vindt men de bekostigings-
voorwaarden terug, de deugdelijkheidseisen
echter niet: het grondwettelijk onderscheid is
niet expliciet in de wetten opgenomen. De ga-
ranties voor een gelijkwaardige kwaliteit van
openbaar en bijzonder onderwijs moet men
met name zoeken in de voor beide geldende,
algemene regels. Merkwaardigerwijs wordt
daarbij het woord bekostigingsvoorwaarden
gebruikt.

De Bekostigingswet voldoet keurig aan het
schema. Daardoor worden wellicht moeilijk-
heden omzeild zoals die zich bij de behandeling
van andere wetten voor deden: zelfs de rubri-
cering van bepaalde ontwerpen werd door
sommigen in strijd met het grondwettelijk
stelsel geacht. Toch is er een kanttekening te
maken bij dit in de pas lopen van de Bekosti-
gingswet. Neem eens als uitgangspunt de deug-
delijkheid van het onderwijs. In de discussies
over de middenschool is een aantal malen te
horen geweest dat het maar de vraag is of daar
deugdelijk onderwijs gegeven kan worden. In
de Bekostigingswet wordt het woord deugde-
lijkheid niet gebruikt. Dat is wellicht te verkla-
ren vanuit de wens van de makers ervan het
traditionele schema te volgen. Aldus wordt
vermeden dat er grondwettelijke blokkades
worden opgeworpen die de aandacht van het
eigenlijke doel van de wet afleiden. Met enige
creativiteit was echter toch wel een schema te
bedenken geweest waarin de deugdelijkheid
van het onderwijs expliciet een plaats had ge-
kregen. De Grondwet schrijft niet een be-
paalde wetssystematiek voor. Het is dus ge-
oorloofd van een bestaand schema af te wijken.
Men moet dat natuurlijk niet zo maar doen.
Maar wat had de minister belet om anders dan
nu in het tweede hoofdstuk van de Bekosti-
gingswet gebeurt, welomschreven kwaliteit-
seisen te stellen voor het onderwijs en die ook
als zodanig te benoemen? Men kan hierbij
denken aan meer dan globale voorschriften
over bijvoorbeeld het aanbod van het onder-
wijs, de leerlingenbegeleiding, zorgbreedte, de
relatie van de school met scholen voor basison-
derwijs en de bij- en nascholing van leerkrach-
ten. Een goede koppeling van wet en algemene
maatregelen van bestuur kan voorkomen dat
de wet in ongewenste mate inflexibel wordt.
Om zo'n nieuwe wet te maken is het wel nodig
dat de minister in het voorontwerp van een
visie blijk geeft over wat nodig en wenselijk is
op het gebied van de kwaliteit van het onder-
wijs. De Bekostigingswet laat daar niets van
merken. Het doel ervan is volgens de Memorie
van Toelichting (pag. 107 e.v. van de nota) niet
meer dan zekerheden te scheppen voor ont-
wikkelingsactiviteiten. Over de kwaliteitsbe-
waking wordt gesteld dat de instrumenten
daarvoor niet wezenlijk afwijken van wat in de
huidige situatie ter beschikking staat. Op pag.
44 en 45 van de nota wordt wel een beschou-
wing gewijd aan de kwaliteit van het voortgezet
basisonderwijs, maar wie die passage goed leest
komt tot de conclusie dat ook daar gezegd
wordt dat er nog wel gedachtenontwikkelingen
plaats zullen vinden en dat er nog voorstellen
zullen komen. Met andere woorden: in de nota
en het concept-wetsontwerp wordt niet inge-
gaan op de vraag of voor de ontwikkeling van
het voortgezet basisonderwijs speciale kwali-
teitseisen gesteld moeten en kunnen worden.

Niet alleen de structuur van de Bekosti-
gingswet leunt sterk aan tegen die van andere
wetten. Ook delen van de inhoud zijn, met wat
variaties, elders geleend. Dat geldt voor de ar-
tikelen over het onderwijs zelf (leerzaam is een
vergelijking met de parallelle artikelen van de
Wet basisonderwijs), maar ook voor andere
delen: zie de frequente verwijzingen naar de
Wet voortgezet onderwijs in het derde hoofd-
stuk en daarna.

Dit gebrek aan eigen eigen karakter van de
Bekostigingswet hangt samen met het reeds
genoemde doel. De wet is eigenlijk niet meer
dan een 'collectieve bekostiging beschikking'
(nota pag. 109). Wetsvoorstellen over de toe-
komstige opzet en inhoud van het gehele ver-
volgonderwijs zullen nog komen. Aldus lijkt
het werkelijke doel van het concept-wetsont-
werp de experimenten middenschool veilig te
stellen. Of daarvoor een aparte wet nodig is of
dat dat doel ook bereikt kan worden via een
aanpassing van de Experimentenwet onder-
wijs, wordt uit de toelichting niet duidelijk.


Peciagogische Studiën 147

-ocr page 155-

5 Centraal of decentraal?

Vanaf het moment dat de rijksoverheid het
lager onderwijs mee ging financieren (de
schoolwet van Kappeyne, de Wet tot regeling
van het lager onderwijs van 17 augustus 1878,
markeert dit moment), is er een onmiskenbare
centralistische tendens in de onderwijswetge-
ving te bespeuren, evenals in de uitvoering. De
pacificatie van 1917 versterkte deze nog. De
grondwetgever (en in zijn voetspoor de gewone
wetgever) wilde voorkomen dat op gemeente-
lijk niveau de schoolstrijd weer zou oplaaien.
Dat de provincies in het onderwijs geen taak
van betekenis hebben, is een erfenis uit de
Bataafse tijd: het streven naar een eenheids-
staat leidde ertoe dat de macht van de provin-
ciale bsturen beknot werd. Aldus is het be-
kende patroon dit: de Grondwet draagt de
wetgever een aantal regelingen op; de wetgever
werkt deze uit in wetten en geeft daarbij de
centrale overheid de nodige regelgevende, de
uitvoerende en controlerende bevoegdheden.
Zo is het departement van Onderwijs en We-
tenschappen als het ware opgegroeid in een
centralistische traditie. Dat wordt aardig geïl-
lustreerd als men nagaat hoe de rechtsbe-
scherming tegen de overheid in de onderwijs-
wetten geregeld is. Kenmerkend is dat, als er al
sprake is van een mogelijkheid zich te verzetten
tegen een beslissing van de overheid in onder-
wijszaken, dit in het algemeen slechts kan via
de weg van het administratieve beroep. Dat
betekent dat men tegen een besluit van een
overheidsorgaan beroep kan instellen bij een
ander, hoger overheidsorgaan. Dit laatste zal
niet alleen nagaan of de voorschriften en regels
bij het nemen van het besluit in acht zijn geno-
men, maar ook za'l het het beleid beoordelen en
zo nodig zelf een nieuw besluit nemen. In de
onderwijswetten komt nogal eens deze figuur
van het administratieve beroep voor dat de
laatst beslissende instantie de Kroon is, dat wil
in de praktijk zeggen de minister van onder-
wijs.

Vanaf ongeveer 1970 zijn er nogal wat
ideeën geopperd over een reorganisatie van de
bestuurlijke indeling van Nederland. In het
parlementaire jaar 1970-1971 gaf het wets-
ontwerp Voorschriften met betrekking tot de
gewesten (nr. 11 246) onder meer als doelstel-
ling van een reorganisatie aan: decentralisatie,
uit een oogpunt van democratie noodzakelijk,
versterking van het lokale bestuur, bestuurlijke
continuïteit en efficiency, en eenvoud en door-
zichtigheid van de bestuurlijke organisatie. De
ideeën over de reorganisatie veranderden,
maar de doelstellingen bleven nagenoeg over-
eind. Nu is er geen sprake meer van een reor-
ganisatie binnenlands bestuur. Het streven
naar decentralisatie leeft nog wel, getuige bij-
voorbeeld het uitkomen in 1982 van het De-
centralisatieplan (ondertitel: Voorlopige rege-
ringsvoomemens m.b.t. decentralisatie van
rijkstaken) onder verantwoordelijkheid van
het kabinet-Van Agt III, maar al voorbereid
onder het tweede kabinet-Van Agt. In al de
plannen uit de zeventiger jaren (en ook in het
Decentralisatieplan van 1982) is slechts een
handvol gedachten te vinden over decentrali-
satie in het onderwijs. Nogal eens worden er
mogelijkheden besproken tot decentralisatie
op het gebied van scholenplanning en huisves-
ting (met name voor het voortgezet onderwijs),
maar bijna even vaak vindt men daarbij de
opmerking dat nadere studie nodig is om con-
crete ideeën te kunnen bieden. Komt dat om-
dat het onderwerp onderwijs zo weerbarstig is
als het om decentralisatie gaat? Er zijn aanwij-
zingen voor dat vanuit het departement van
Onderwijs en Wetenschappen weerstand ge-
boden wordt tegen decentralisatieplannen,
grote weerstand zelfs. De passage over onder-
wijs in het al genoemde Decentralisatieplan is
mager. Legt men daarnaast wat in de ambte-
lijke werkgroepen aan voorbereidende teksten
is geproduceerd, dan is het verschil spectacu-
lair. Duidelijk wordt dan dat de ambtenaren
van Binnenlandse Zaken naarstig zoeken naar
mogelijkheden tot decentralisatie en dat hun
collega's van Onderwijs en Wetenschappen
steeds op de rem trappen. Omdat het uiteinde-
lijke produkt, het Decentralisatieplan, als re-
geringsstuk is uitgegaan, kan men concluderen
dat in het kabinet de minister van Binnenlandse
Zaken er niet in geslaagd is zijn visie te laten
prevaleren.

Waarom dit verhaal over decentralisatie en
onderwijs? Men had wellicht kunnen ver-
wachten dat in de Bekostigingswet iets van de
problematiek van de decentralisatie zou door-
klinken. In de nota 'Verder na de Basisschool'
is op pag. 48 iets te lezen over veranderingen
in het systeem van planning (zie over dit on-
derwerp par. 6 van dit artikel), maar dat iets
komt neer op het bekende 'wij zullen nog wel
iets van ons laten horen'.

Zelfs als de ondertekenende bewindslieden


148 Pedagogische Studiën

-ocr page 156-

iets van decentralisatiegedachten hadden wil-
len neerleggen in de Bekostigingswet, hadden
zij dat niet kunnen doen. Immers, in het con-
cept-wetsontwerp ontbreekt een duidelijke vi-
sie over de plaats van het voortgezet basison-
derwijs. Er had gekozen kunnen worden voor
het koppelen van basisonderwijs en voortgezet
basisonderwijs, of voor een koppeling waar-
door wat nu nog voortgezet onderwijs heet, één
geheel zou blijven: het vervolgonderwijs. Zo'n
keuze is echter niet gemaakt. Zowel voor de
organisatie van het onderwijs als voor het be-
heer en de financiering ervan zou zo'n keuze
veel betekend kunnen hebben. Artikel 25 van
de Bekostigingswet roept de gedachte aan
koppeling basisonderwijs-voortgezet basison-
derwijs op. Immers, de daar genoemde stich-
tingsnorm van 200 leerlingen kan een spreiding
van scholen bewerkstelligen zoals die in het
basisonderwijs bereikt wordt. Verder wijst de
nota de mogelijkheid van een scholenge-
nieenschap met een of meer scholen voor ba-
sisonderwijs nog niet af. Ook ligt het voor de
hand te streven naar een zo goed mogelijke
aansluiting tussen scholen van basisonderwijs
en die voor voortgezet basisonderwijs. Ziet
men aldus het gewone en het voortgezette ba-
sisonderwijs als één geheel, dan ligt het voor de
hand de rol die gemeente en provincie ten aan-
zien van het basisonderwijs vervullen, ook naar
het voortgezet basisonderwijs door te trekken.
Dat resulteert dan in een geheel andere be-
heers- en financieringsstructuur dan die welke
de Bekostigingswet biedt. Ook voor de inhoud
cn vormgeving van het onderwijs heeft zo'n
koppeling gevolgen. Aan de andere kant wordt
•n de nota evenmin een duidelijke keuze ge-
maakt voor het bijeen houden van (in de
nieuwe term) het vervolgonderwijs. Daarom
Ontbreekt ook een visie over vraagstukken die
juist dan actueel zouden worden. Op pag. 47
Van de nota wordt wel even aandacht gegeven
aan regionale samenwerking, maar elke con-
cretisering ontbreekt.

Eén voorbeeld om aan te geven waaraan
gedacht had kunnen worden. In een aantal ge-
meenten zijn voorzieningen voor voortgezet
Onderwijs te vinden die uitgaan van verschil-
lende richtingen. Als men aanneemt dat deze
Scholen soortgelijke onderwijskundige pro-
blemen te verwerken hebben, dan is het toch
Eeen vreemde gedachte hen te vragen samen te
berken aan een plan voor het aanbod van
Voortgezet basisonderwijs voor hun plaats of
regio? Om het nodige overleg plaats te laten
vinden zou met name de provincie ingescha-
keld kunnen worden: omdat veel gemeente-
besturen ook bestuur van scholen voor voort-
gezet onderwijs zijn, is het niet juist hun die
taak te geven. Een overlegplatform op regio-
naal niveau, door de proVincie in stand gehou-
den, kan van onschatbare waarde zijn voor de
ontwikkeling van het voortgezet basisonder-
wijs. In een verdere toekomst zouden deze
platforms benut kunnen worden voor de ont-
wikkeling van beleid. Beslissingen van de rijks-
overheid over toekenning van faciliteiten voor
bijvoorbeeld schoolbegeleiding, stimulering,
opvang van minderheden en voor onderwijs-
kundige experimenten zouden geschraagd
kunnen worden door voorafgaande adviezen
uit zo een platform. Zo kan bereikt worden dat
op centraal niveau algemene lijnen voor het
beleid geformuleerd worden en dat concretise-
ring ervan plaats vindt op basis van plannen en
adviezen die op regionaal niveau tot stand zijn
gekomen.

Misschien zijn fantasieën als de bovenstaan-
de wel te wild. Wie echter de discussies over
decentralisatie gevolgd heeft en serieus heeft
genomen, kan niet anders dan teleurgesteld
zijn over de Bekostigingswet. Deze is voor een
deel overgeschreven van de Wet basisonder-
wijs en voor een ander deel van de Wet voort-
gezet onderwijs. Een principiële keuze voor de
plaats van het voortgezet basisonderwijs wordt
er niet in gemaakt. Dat is een van de redenen
waarom er geen gedachten in te vinden zijn
over andere overleg-, beheers- en financie-
ringsstructuren. Teleurstellend is het ook dat in
de wet en de nota geen aanknopingspunten te
vinden zijn voor een gedachtenontwikkeling
over de relatie van het voortgezet basisonder-
wijs met welzijnsvoorzieningen op plaatselijk
en regionaal niveau. Dat had voor zowel in-
houdelijke aspecten van het onderwijs als voor
wat betreft de beschikbaarheid en financiering
van voorzieningen gekund. De Bekostigings-
wet is een sectorale wet, een goed voorbeeld
van wat in liet jargon verkokering heet. En in
die koker is niet getracht kritisch en creatief
naar de mogelijkheden van een andere taak-
verdeling tussen de verschillende overheden te
werken. Uit onmacht, uit onwil? Zelfs waar
voorzichtige stappen naar een andere opzet
gemaakt hadden kunnen worden, is dat ach-
terwege gebleven. Dat blijkt wel uit de plan-
ning die de Bekostigingswet hanteert. Deze


Peciagogische Studiën 149

-ocr page 157-

komt in de volgende paragraaf aan de orde.

6 De planning van scholen in het voortgezet
basisonderwijs

Art. 22 e.V. van de Bekostigingswet handelt
over de planning van scholen. Het vooront-
werp sluit aan bij wat de Wet voortgezet on-
derwijs op dit punt regelt. Een belangrijke ver-
andering is dat de minister jaarlijks voor 1 april
een plan van scholen vaststelt dat reeds vier
maanden later wordt uitgevoerd. De Wet
voortgezet onderwijs kent ook het systeem van
een jaarlijks plan, maar de uitvoering ervan
kan over een periode van drie jaar gespreid
worden. In de planning van de Wet voortgezet
onderwijs spelen de volgende elementen een
belangrijke rol: de aard van de school; de plaats
van vestiging; het te verwachten leerlingental.

Bovendien formuleert de wet deze doelstel-
ling in art. 65, eerste lid: 'Dit plan heeft ten doel
te komen tot een evenwichtig geheel van on-
derwijsvoorzieningen naar soort van onder-
wijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in
het betrokken gebied.' Uit de jurisprudentie,
gebaseerd op dit en andere artikelen van de
W.V.O., is op te maken dat 'verlangd onder-
wijs' betrekking heeft op de richting van on-
derwijs. Omdat in het voortgezet basisonder-
wijs de vraag naar het soort onderwijs niet
meer relevant is, hanteert de Bekostigingswet
deze term niet meer. Als belangrijke elemen-
ten in een aanvraag tot plaatsing op het plan
noemt deze wet: plaats van vestiging; het te
verwachten leeriingental; het overleggen van
een schoolwerkplan; een beschrijving van de
huisvesting.

Tevens neemt de Bekostigingswet in art. 24,
eerste lid de doelstelling van de W.V.O. over,
zij het in een taalkundig slechter lopende zin.
Ook is er waarschijnlijk een fout in dat lid
geslopen. Er is sprake van een evenwichtig ge-
heel van onderwijsvoorzieningen binnen het
voortgezet onderwijs in het betrokken gebied.
Dit zal moeten zijn: binnen het voortgezet ba-
sisonderwijs. Immers, in het tweede lid van dit
artikel is de garantie geformuleerd tegen nade-
lige gevolgen voor de overige scholen die nog
onder het regime van de W.V.O. blijven, wan-
neer een of meer scholen al overstappen naar
het voortgezet basisonderwijs.

Dat de Bekostigingswet een dergelijk plan-
ningsmodel hanteert, ligt in een paar opzichten
toch niet zo voor de hand. In 1981 verscheen de
discussienota 'Minder leerlingen en toch ...'
De nota 'Verder na de Basisschool' maakt er
melding van op pag. 48; ook daar is verdere
informatie te vinden over de al een tijd lopende
discussie over de planning in het voortgezet
onderwijs. Er wordt een verandering van de
W.V.O. aangekondigd op dit punt. Blijkbaar
krijgt de provinciale overheid een taak op dit
terrein. Het lijkt logisch dat de Bekostigingswet
niet vooruit loopt op deze ontwikkeling. Er ligt
echter al genoeg materiaal ter tafel waaruit een
desnoods bescheiden keuze gemaakt had kun-
nen worden om voorzichtig naar een andere
planningsystematiek te werken. Met name de
Raad voor het Binnenlands Bestuur, de R.B.B,
heeft al in een vroeg stadium gedachten hier-
over gelanceerd. Ook zijn voorganger, de Raad
voor de Territoriale Decentralisatie, de
R.T.D., had aan dit onderwerp al de nodige
aandacht besteed: in een advies aan de regering
van 29 mei 1980 werd ook een andere scholen-
planning in het voortgezet onderwijs bespro-
ken. Toen de R.B.B, op 30 oktober 1981 een
advies naar de regering stuurde over de discus-
sienota 'Minder leerlingen en toch . ..', wees
hij daarin wat zuur op het uitblijven van een
regeringsstandpunt op het R.T.D.-advies. Op
pag. 1 van het R.B.B.-advies staat te lezen: 'De
Raad moet constateren dat zelfs in de discus-
sienota niet wordt ingegaan op de gedachten
van de R.T.D. over de bestuurlijke organisatie
van de scholenplanning. Hij dringt er dan ook
ten zeerste op aan het hierna te leveren com-
mentaar op de discussienota op serieuze wijze
bij de opstelling van de beleidsnota te betrek-
ken. De opvattingen van de Raad zouden
daarin moeten verwoord en - beargumenteerd
moeten worden overgenomen of - geheel of
ten dele - weerlegd.' In dit licht bezien is de
belofte in de nota 'Verder na de Basisschool'
gedaan over voorstellen tot verandering van de
planprocedure enigszins hypocriet te noemen.
Bedenkt'men daarbij dat het Decentralisatie-
plan, genoemd in paragraaf 5, pas na grote
weerstand van de zijde van Onderwijs en We-
tenschappen tot stand is gekomen (en daarom
zo mager uitgevallen is voor dit onderwerp),
dan lijkt de gedachte niet uit de lucht gegrepen
dat de Bekostigingswet best een paar verande-
ringen in het systeem van planning had kunnen
bevatten, maar dat daartoe eenvoudig de wil
ontbrak.

Nu moet ook weer niet de suggestie gewekt


150 Pedagogische Studiën

-ocr page 158-

worden dat het mogelijk is zo maar even een
andere vorm van planning tevoorschijn te to-
veren. Daarvoor is een aantal problemen te
ingrijpend. Er zijn bijvoorbeeld vragen over de
manier waarop de behoefte aan onderwijs in
een bepaalde richting gemeten moet worden.
Ook kan men zich afvragen of een eenmaal
verrichte peiling periodiek overgedaan moet
worden, met alle gevolgen van dien. Ondanks
deze problemen had de Bekostigingswet toch
wat meer kunnen bieden. In het voorgaande is
al gewezen op het probleem van het onderwijs-
aanbod in een regio. Overleg tussen scholen
van verschillende richtingen en onderwijs-
soorten is hoogstwaarschijnlijk noodzakelijk
om te komen tot een evenwichtig aanbod van
onderwijs in een bepaald gebied. Neem het
geval van drie in eikaars voedingsgebied ope-
rerende scholen voor m.a.v.o.: één, verbonden
aan een scholengemeenschap voor
v.w.o.-h.a.v.o., één is categoriaal en één is on-
derdeel van een scholengemeenschap
I b.o.-m.a.v.o. Volgens de Bekostigingswet is
het mogelijk dat de drie scholen in verschil-
lende jaren over gaan tot het voortgezet basi-
sonderwijs zonder dat er onderling overleg ge-
voerd is over het aanbod van onderwijs en over
het gebruik van eikaars faciliteiten, om maar
een paar onderwerpen te noemen. Natuuriijk,
ten departemente kan het nodige aan koppel-
werk gedaan worden, maar is het niet wenselijk
dat de betrokken scholen al in een vroeger
stadium in overleg getreden zijn? Die vraag is
niet alleen bedoeld voor het geval dat het om
scholen van dezelfde richting gaat. Als ergens
een openbare l.t.s. en een christelijke school
voor m.a.v.o. in eikaars nabijheid staan, ligt het
dan niet voor de hand te denken aan een breder
gebruik van de technische faciliteiten van de
1-t.s.? De Bekostigingswet gaat aan dit soort
problemen voorbij. Ten onrechte. Bijvoor-
beeld de adviezen van de R.B.B, hadden ge-
bruikt kunnen worden om te werken aan een
beter kader voor de planning.

Welk bestuursmodel hanteert de R.B.B.? In
grote lijnen komt het hier op neer. Op rijksni-
veau blijven de bevoegdheden voor de regel-
geving voor het spreidings- en huisvestingsbe-
leid en blijft de controle op wat de lagere over-
heden doen. Op provinciaal niveau wordt bin-
nen de door de wet en de uitvocrings-amvb's
gestelde grenzen een eigen beleid ontwikkeld.

provincie stelt voor verschillende sectoren
beleidsplannen vast en zorgt daarbij voor een
onderlinge samenhang. Zo vertoont het pro-
vinciaal scholenplan dan een relatie met andere
plannen op bijvoorbeeld ruimtelijk, sociaal-
economisch en sociaal-cultureel gebied. Brengt
men bij de provincie ook de zorg voor de huis-
vesting van scholen, dan komen de planning
voor de spreiding van scholen en die voor de
huisvesting van scholen in één hand. De ge-
meenten worden als gemeentelijke overheid en
als bevoegd gezag van openbare scholen bij de
voorbereiding van de provinciale plannen be-
trokken. Onder begeleiding van de provincie
verricht de gemeente onderzoek naar de be-
hoefte aan onderwijs. Tevens kunnen aan de
gemeente provinciale taken worden overge-
dragen.

7 Openbaar onderwijs

De Bekostigingswet omschrijft openbare
school als 'een door het Rijk of door een of
meer gemeenten in stand gehouden school.':
art. I. Twee opmerkingen zijn hierbij te ma-
ken. Steeds vaker kan men pleidooien verne-
men voor het bij de gemeente onderbrengen
van alle openbaar onderwijs. De rijksoverheid
moet volgens dit inzicht niet meer optreden als
schoolbestuur: de afstand tussen bestuur en
school moet zo klein mogelijk zijn. De nota
gaat bij de artikelsgewijze toelichting niet in op
zulke gedachten. Een tweede opmerking is de-
ze. De herschikking van het voortgezet onder-
wijs zal een omvangrijke operatie worden. Of
er een behoefte zal blijken te zijn aan samen-
werkingsvormen tussen openbaar en bijzonder
onderwijs, en in welke mate, is niet te voor-
spellen. De Bekostigingswet gaat ervan uit dat
zo'n samenwerking niet tot stand komt. Im-
mers, de omschrijvingen van wat een openbare
en wat een bijzondere school is, laten geen
bestuurlijke mengvormen toe. Dat kan het re-
sultaat zijn van overwegingen die bij de on-
dertekenaars van de nota leefden. Daar blijkt
echter niets van. Of art. I klakkeloos vorm
heeft gekregen, wordt wellicht in de besprekin-
gen van de nota duidelijk.

Literanmr

Akkemians, P. W. C, Grondwettelijke bezwaren
tegen wetsontwerp basisonderwijs nader be-
schouwd.
Tijihchrift voor oiienbaar bestuur, 1978,
pag. 327
e.V.; pag. 359 e.v.


Peciagogische Studiën 151

-ocr page 159-

Akkermans, P. W. C., Onderwijs als constitutioneel
probleem.
Alphen aan den Rijn-Brussel: 1980

Akkermans, P. W. C., Het verlangde onderwijs. In: J.
M. G. Leuna, A. M. L. van Wieringen (red.),
On-
derwijsplanning ab middel van onderwijsbeleid.
Harlingen: 1982.

Crijns, F. C. L. M., De herziening van artikel 208 van
de Grondwet. Het loon van de angst? In: A. K.
Koekkoek, W. Konijnebelt, F. C. L. M. Crijns
(red.).
Grondrechten. Commentaar op Hoofdstuk
1 van de Herziene Grondwet.
Nijmegen: 1982.

Decentralisatieplan. Voorlopige regeringsvoome-
mens m.b.t. decentralisatie van rijkstaken. 's-Gra-
venhage: 1982.

Discussienota. 'Minder leerlingen en toch'. 's-Graven-
hage: 1981.

Gaag, L. van der, R. Egberink, Tussenrapportage van
de werkgroep Onderwijs-Decentralisatie.
's-Gra-
venhage: 1981.

Gaay Fortman, W. F. de (red.). Problemen van wet-
geving.
Deventer: 1982.

Nota 'Verder na de Basisschool'. 's-Gravenhage:
1982.

Onderwijsraad,/1^/v/es van 4 november 1976, betref-
fende concept-wetsontwerp op het basisonderwijs.
Nummer O.R.III/88069 LO. 's-Gravenhage:
1976.

Raad voor het binnenlands bestuur. Advies inzake
discussienota over de scholenplanning in het voort-
gezet onderwijs.
's-Gravenhage: 1981.

Raad voor het binnenlands bestuur. Advies inzake
nota 'Verder na de basisschool',
's- Gravenhage:
1982.

Curriculum vitae

P. W. C. Akkermans (1942) studeerde klassieke talen
te Nijmegen (1967) en recht te Rotterdam (1975).
Hij was tot 1973 leraar talen in Rotterdam, werkte
daarna bij de Rotterdamse School Advies Dienst als
medewerker in de afdeling Voortgezet Onderwijs en
werd in 1976 wetenschappelijk medewerker in de
vakgroep Staats- en bestuursrecht van de faculteit der
Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Hij promoveerde in 1979 op een proef-
schrift getiteld 'Onderwijs als constitutioneel pro-
bleem'; promotores waren prof. mr. M. C. B. Bur-
kens (Utrecht) en prof. dr. J. A. van Kemenade
(Groningen). Publiceerde over onderwijs en gron-
drechten in het algemeen.

Adres: Vakgroep Staats- en Bestuursrecht, Erasmus
Universiteit, Postbus 1738, 3000 DR Rot-
terdam.


152 Pedagogische Studiën

-ocr page 160-

E. DE CORTE &
L. VERSCHAFFEL*
Katholieke Universiteit Leuven

Samenvatting

In deze bijdrage worden een aantal bevindingen
uit het recent cognitief psychologisch onderzoek
op het gebied van het aanvankelijk rekenen sa-
mengebracht, die voor de onderwijspraktijk re-
levant en bruikbaar kunnen zijn. De volgende
vijf punten worden achtereenvolgens toegelicht
en geïllustreerd aan de hand van resultaten van
onderzoek verricht in de Verenigde Staten en te
Leuven: /. de mathematische meer-vaardighe-
den van jonge kinderen; 2. diversiteit en inven-
tie in oplossingswegen; 3. systematiek in fou-
ten; 4. de huidige rekendidactiek als oorzaak
van fouten en 5. een verbeterde didactiek ter
bevordering van het wiskundig denken. Op het
einde worden een aantal problemen gesigna-
leerd die rijzen wanneer practici zich op de be-
sproken onderwijspsychologische onderzoekin-
gen en rapporten willen baseren om hun onder-
wijspraktijk te optimaliseren.

1 Inleiding

Een veel gehcx)rde kritiek in de jaren zestig en
zeventig op dc wetenschappelijke psychologie
in het Westen is dat zij niet of nauwelijks in
staat is om dc onderwijspraktijk met haar in-
zichten te bevruchten. Dit laatste is in zekere
zin niet altijd het geval geweest. Zo bestond er
'n het begin van deze eeuw een zeer actieve
wisselwerking tussen de psychologie enerzijds
cn de studie en de praktijk van het onderwijs
anderzijds (zie Glaser, 1978; De Corte, 1980).
Dit kwam o.m. tot uiting in het werk van voor-
aanstaande onderzoekers als Thomdikc en
Dewey. Recent heeft de cognitieve revolutie in

L. Verschaffel is aspirant-navorser bij het Nationaal
Ponds voor Wetenschappelijk Onderzoek.

de westerse psychologie en met name de 'in-
formation-processing approach' van de cogni-
tie indirect geleid tot een hernieuwde aandacht
van de psychologen voor leerprocessen in reële
onderwijssituaties. Immers, doordat men de
organisatie van de informatie in het menselijk
cognitief systeem als centraal onderzoeksob-
ject neemt, wordt in het speurwerk meer en
meer gebruik gemaakt van complexe taken uit
semantisch rijke domeinen, die nauw verwant
zijn met schoolrelevante opgaven en proble-
men (De Corte, 1980, p. 256).

De hernieuwde aandacht van de kant van de
onderzoekers vormt evenwel nog helemaal
geen garantie dat hun begrippen en resultaten
ook werkelijk voor de praktijk bruikbaar zijn
en naar deze praktijk doorstromen. In onder-
havig artikel proberen wij daartoe exempla-
risch een concrete bijdrage te leveren door en-
kele relevante bevindingen naar voren te bren-
gen uit het recent onderzoek van het leren
probleemoplossen bij wiskundige taken door
leerlingen uit dc basisschool. Een grotere ver-
trouwdheid van practici met deze bevindingen
kan o.i. de aanvankelijke rekendidactiek ten
goede komen. Dit standpunt vloeit voort uit
onze opvatting dat de recente vernieuwingen
van het wiskunde-onderwijs in dc basisschool
heel wat meer vruchten zouden opleveren,
wanneer men zich niet eenzijdig op verbetering
van de leerinhoud richt, maar parallel daarmee
de (aspirant-) leerkrachten tracht uit te rusten
met bruikbare kennis over de cognitieve pro-
cessen die bij het leren van wiskundige begrip-
pen en vaardigheden in werking (moeten) tre-
den. Het is precies op dit terrein dat de heden-
daagse onderwijspsychologie heel wat te bie-
den heeft.

In deze bijdrage wordt geenszins een volle-
dig overzicht betracht van het wetenschappe-
lijk onderzoek met betrekking tot het aanvan-
kelijk rekenen dat in het kader van de infor-
matieverwerkingsbenadering is verricht. Wij
beperken ons tot vijf bevindingen die een vrij
rechtstreekse praktijkrelevantie hebben. Bij
elk van deze punten zullen wij kort verwijzen
naar een aantal interessante studies en daar-
naast meer uitvoerige illustraties geven uit
ei-

Onderzoek van onderwijsleerprocessen en onderwijspraktijk

Een exemplarische bespreking met betrekking tot het aanvankelijk
wiskunde-onderwijs


Pedagogische Studiën 1983 (60) 153- 164 Pedagogische Studiën 153

-ocr page 161-

gen onderzoekingen op het gebied van het (Ie-
ren) probleemoplossen met betrekking tot
aanvankelijke formule- en redactie-opgaven
over optellen en aftrekken. In een eerste studie
hebben wij een kwalitatieve analyse doorge-
voerd van de oplossingsprocessen van jonge
kinderen bij aanvankelijke formule-opgaven
en werd in een daaropvolgend construerend
onderzoek gepoogd de vastgestelde moeilijk-
heden bij het oplossen van deze rekenopgaven
weg te werken (zie De Corte & Verschaffel,
1980a & b; 1981). In een andere studie, die
een meer longitudinaal karakter had, gingen
wij op zoek naar de oplossingsvaardigheden en
-processen van jonge kinderen bij eenvoudige
schoolvraagstukjes en naar de ontwikkeling die
deze vaardigheden en processen doormaken
(mede) ten gevolge van de introductie van deze
kinderen in het formeel rekenonderwijs (zie
De Corte & Verschaffel, 1982a, b, c).

Wij besluiten deze bijdrage met een korte
evaluatie van het besproken speurwerk vanuit
het standpunt van de praktijkrelevantie.

2 De mathematische mecr-vaardigheden van
jonge kinderen

Een verkeerde, eenzijdige of oppervlakkige
interpretatie van de tot voor kort dominerende
psychologische theorieën - nl. het behavio-
risme en de theorie van Piaget - is er mede de
oorzaak van, dat in het verleden de mathema-
tische capaciteiten van kinderen op de drempel
van het lager onderwijs al te vaak onderschat
werden. Uitgaande van de behavioristische
grondstelling dat de ontwikkeling voortschrijdt
ten gevolge van specifieke leerervaringen, werd
aangenomen dat het brein van kinderen die
nog niet of nauwelijks met 'mathematische sti-
muli' geconfronteerd werden, op dit punt als
een 'tabula rasa' te beschouwen is en dat door
de leerkracht derhalve van de grond af aan
begonnen moest worden (zie Ginsburg, 1977,
p. 63). In de vulgariserende literatuur rond de
ontwikkelingstheorie van Piaget werd vooral
aandacht besteed aan datgene wat kinderen,
die het concreet-operationele stadium nog niet
bereikt hebben, niet aankunnen. Er werd
daarbij niet gewezen op de eigenaardige, posi-
tieve kwaliteiten van het kinderlijke denken in
dit ontwikkelingsstadium. Bij Gelman & Gal-
listel (1978, p. 2-3) vinden wij een samenvat-
ting van het beeld dat in deze literatuur over
kinderen beneden de leeftijdsgrens van 6 ä 8
jaar opgehangen wordt: zij kunnen nog niet
classificeren, seriëren, conserveren; zij zijn
egocentrisch en niet in staat tot reversibel den-
ken; hun denken wordt primair geleid door de
waarneming in plaats van door logische princi-
pes; hun denken verloopt voornamelijk asso-
ciatief; enz. Kortom, 'the definition of how the
younger child differs from the older is given in
terms of the capacity the younger child lacks'
(Gelman & Gallistel, 1978, p. 3).

Recente constaterende onderzoekingen op-
gezet in het kader van de informatieverwer-
kingsbenadering om een beter zicht te krijgen
op de probleemoplossingsvaardigheden van
jonge kinderen en de wijze waarop deze zich
ontwikkelen, suggereren nu precies het tegen-
deel, nl. 'that children know more about ma-
thematics than they are given credit for" (Sha-
velson, 1981, p. 30). In goede overzichten van
de capaciteiten van jonge kinderen op dit ge-
bied komt o.a. tot uiting: 1. dat de meeste
kleuters behoorlijk kunnen tellen en hun in-
formele telvaardigheden kunnen aanwenden
om allerhande concrete, kwantitatieve pro-
bleempjes het hoofd te bieden en 2. dat zij
vaak op z'n minst impliciete, intuïtieve noties
hebben van de essentiële principes die aan het
getalbegrip en de operaties optelling en aftrek-
king ten grondslag liggen (zie Ginsburg, 1975;
Gelman & Gallistel, 1978; Carpenter, 1979).

Er dient aan toegevoegd te worden dat psy-
chologen die een dergelijke 'positieve' kijk
hebben op de wiskundige mogelijkheden van
jonge kinderen nochtans geenszins de ogen
sluiten voor de vroegere onderzoeksresultaten
waaruit een minder optimistisch beeld te
voorschijn kwam. Zij wijzen deze bevindingen
niet af, maar plaatsen ze in een juist daglicht
door aan te tonen dat de zwakke prestaties van
de kinderen in deze klassieke studies eigenlijk
het rechtstreeks gevolg waren van de instructies
waarmee de opdrachten ingeleid werden, de
criteria die bij de evaluatie gehanteerd werden,
de aard van het materiaal dat in de toetsen
gebruikt werd en de context waarin de kinde-
ren met de problemen geconfronteerd werden.
Illustratief zijn bijvoorbeeld de originele on-
derzoekingen van Donaldson (1978). Deze
auteur toonde aan dat kinderen, die op basis
van klassieke Piagetiaanse proeven als ego-
centrische denkers of als non-conserveerders
geklasseerd zouden worden, er in slagen om
taken, die isomorf zijn aan de klassieke proe-


154 Pedagogische Studiën

-ocr page 162-

ven maar in een meer zinvolle en vertrouwde
context aangeboden worden, wél tot een goed
einde te brengen. Zij besloot derhalve dat vele
kinderen falen op klassieke Piaget-opdrachten,
niet omwille van gebrekkige denkstructuren
inherent aan hun niveau van cognitieve ont-
wikkeling, maar wel omdat zij in voor hen niet
begrijpelijke en weinig uitdagende probleem-
situaties geplaatst worden. In dezelfde richting
wijzen de resultaten van onze analyse van de
foutieve oplossingen van een aantal begin-
nende eersteklassertjes op klassieke school-
vraagstukjes zoals de volgende opgaven 1 en 2.
(zie De Corte & Verschaffe!, 1982b en c).

Opgave 1 Opgave 2

Piet had drie appels. Piet had wat appels.
An gaf Piet vijf appels Piet gaf An drie appels,
bij. Nu heeft Piet nog vijf

Hoeveel appels heeft appels.
Piet nu? Hoeveel appels had Piet

eerst?

Een niet onbelangrijk aantal beginnende eer-
steklassertjes faalde ook hier omdat zij onver-
trouwd waren met dit vreemdsoortig opga-
ventype. Zo bleken sommige kinderen in de
knoei te raken omdat zij niet op de hoogte
waren van welbepaalde afspraken en veron-
derstellingen, die niet expliciet in de opgave-
tekst vermeld staan maar wél gekend moeten
zijn om het vraagstukje tot een goed einde te
brengen.

Ilse slaagde er maar niet in opgave 1 op tc
'ossen. De reden daarvoor komt duidelijk tot
"'ting in onderstaand uittreksel uit het protocol
van Ilse'.

Protocol 1

LI.
I.

Li.
I.

Ll.

I.

: Wacht, Ilse. Ik ga het vraagstukje nogmaals
lezen. Telkens wanneer ik een zinnetje gelezen
heb, moet jij proberen het te spelen met de
poppen en de blokken: Piet had drie appels.
: (ZIJ neemt drie blokken en legt die neer naast
de pop die Piet voorstelt).
An gaf Piet vijf appels bij.
Dat gaat niet!
Waarom gaat dat niet?
Omdat An geen appels heeft.
Wel, geef haar maar een hele hoop appels.

'ónderen faalden omdat zij de bedoeling van
vraagstukken niet doorhadden: van de 17 kin-
2ren die opgave 2 aangeboden kregen gaf één

leerling als antwoord 'wat appels', een ander
'een paar' en nog een ander 'een beetje'. Dit is
niet zo verwonderlijk, want nergens in de tekst
staat expliciet vermeld dat het antwoord een
preciese getalsaanduiding moet bevatten. Dät
behoort tot de kennis van redactie-opgaven en
van de bedoeling ervan in het aanvankelijk
rekenonderwijs, waarover meer competente
probleemoplossers beschikken. Overigens,
zowel Ilse bij opgave 1 als de drie kinderen bij
opgave 2 slaagden er in het vraagstukje correct
te beantwoorden, nadat de interviewer de im-
pliciete veronderstellingen toegelicht had.

Deze bevindingen suggereren dat klassieke
redactie-opgaven, wanneer zij zonder vooraf-
gaande introductie en zonder bijzondere aan-
dacht voor de presentatie- en formulerings-
wijze aan jonge kinderen voorgelegd worden,
soms foutief opgelost worden, niet omdat de
jonge kinderen de nodige mathematische
vaardigheden missen, maar gewoon omdat zij
niet weten wat vraagstukjes eigenlijk zijn, wat
ze onderscheidt van verhaaltjes of raadsels, hoe
ze opgebouwd zijn en aangepakt kunnen wor-
den, welke afspraken en regels gerespecteerd
moeten worden wanneer het 'spel der vraag-
stukken' gespeeld wordt (De Corte & Ver-
schaffel, 1982c). Overigens zijn de resultaten
uit de studies van Donaldson (1978) en De
Corte & Verschaffel (1982b en c) niet in strijd
met de stelling dat jonge kinderen heel wat
meer kennen en kunnen dan traditioneel wordt
aangenomen. Wel dient op basis van deze re-
sultaten daaraan de conditie toegevoegd te
worden dat de context waarin hun mathemati-
sche vaardigheden nagegaan worden door hen
als zinvol en uitdagend beleefd moet worden.
Met deze bevindingen dienen practici in be-
langrijke mate rekening te houden, wanneer zij
opgaven selecteren en opstellen om de mathe-
matische capaciteiten van jonge kinderen te
bevorderen en te evalueren.

3 Diversiteit en inventie in oplossingswegen

Een belangrijk kenmerk van de informatie-
verwerkingsbenadering is dat men zich niet be-
perkt tot de studie van de uitwendige prestaties,
maar tracht door te dringen tot de cognitieve
structuren en de interne processen die daaraan
ten grondslag liggen (De Corte, 1980, p. 256).
Uit de onderzoekingen waarin getracht wordt
deze structuren en processen te achterhalen,


Pedagogische Stiuiiën 155

-ocr page 163-

komen inzake het oplossen van rekentaken bij
kinderen o.m. volgende belangrijke conclusies
naar voren: 1. correcte antwoorden op wis-
kundige problemen komen op zeer verschil-
lende manieren tot stand; 2. vele, misschien
wel de meeste van deze oplossingswegen wer-
den nooit door de leerkracht expliciet onder-
wezen en zijn zelfs voor velen onder hen vol-
komen onbekend.

Wat het eerste punt betreft worden in ver-
scheidene studies overzichten gegeven van de
grote variatie in oplossingswegen waarmee
jonge kinderen formule-opgaven (zie Gins-
burg, 1977; De Corte & Verschaffel, 1980) en
redactie-opgaven (zie Carpenter & Moser,
1982; De Corte & Verschaffel, 1982a) tot een
goed einde brengen. Wat bijvoorbeeld redac-
tie-opgaven betreft blijkt uit laatstgenoemde
studies, dat eersteklassertjes via totaal ver-
schillende wegen het correct antwoord vinden
op vergelijkingsopgaven zoals 'Piet heeft drie
appels. An heeft acht appels. Hoeveel appels
heeft An meer dan Piet?" Sommigen deden dit
door middel van het opstellen en het uitreke-
nen van de formule-opgave '8 - 3 = .' of
'3 -F .= 8'; anderen begonnen op hun vingers
te tellen van drie tot acht en gaven het aantal
keer dat één werd bijgeteld als antwoord op het
vraagstukje; nog anderen legden eerst een rij
van drie blokken en daar recht tegenover een
rij van acht blokken en telden vervolgens het
aantal blokken uit de grootste rij dat geen cor-
responderende blok in de kleinste rij had. Car-
penter & Moser (1982) hebben een classifica-
tieschema ontwikkeld voor de oplossingspro-
cessen bij aanvankelijke rekenvraagstukjes,
dat vijf verschillende optel- en negen diverse
aftrekstrategieën bevat.

Het is nu van belang erop te wijzen dat ver-
scheidene strategieën die bij jonge kinderen
aangetroffen worden, niet als dusdanig door de
leerkracht onderwezen werden, maar door de
leerling(en) a.h.w. zélf ontdekt zijn. Tot deze
conclusie kwamen o.a. onderzoekers die de
oplossingsprocessen van jonge kinderen bij
eenvoudige rekenopgaven op het spoor
trachtten te komen door middel van de tech-
niek van chronometrische analyse (Groen &
Parkman, 1972; Groen & Poll, 1973; Woods,
Resnick & Groen, 1975). Deze techniek komt
erop neer dat men vooraf diverse oplossings-
modellen opstelt en voor alle aan te bicden
opgaven oplossingstijden voorspelt op basis
van het aantal stappen dat volgens elk model
nodig is om het antwoord te bereiken. Na af-
name van de opgaven bij groepen proefperso-
nen wordt via regressie-analyse nagegaan welk
hypothetisch model het best de geobserveerde
oplossingstijden voorspelt (zie De Corte, 1980,
p. 262). Uit het onderzoek van Groen & Poll
(1973) bijvoorbeeld bleek dat indirecte optel-
lingen van het type a
-I- .= b het meest frequent
aangepakt worden door middel van de vol-
gende vrij complexe doch erg efficiënte strate-
gie: wanneer a kleiner is dan b - a wordt het
grootste van de twee getallen met het kleinste
verminderd; is a daarentegen groter dan b - a,
dan wordt vanaf het kleinste getal doorgeteld
totdat het grootste bereikt is en wordt het aan-
tal bijgetelde eenheden als antwoord gegeven.
M.a.w. deze onderzoekers stelden vast dat de
meeste onderzochte kinderen uit de aanvangs-
klassen van het basisonderwijs een strategie
volgen, waarmee opgaven zoals 2 + .= 7 op-
gelost werden door het grootste met het klein-
ste getal te verminderen, en opgaven zoals
6 + .= 9 door van het kleinste naar het groot-
ste getal door te tellen. De auteurs beschikken
over aanwijzingen dat deze oplossingsstrategie
nooit expliciet aan de onderzochte leerlingen
onderwezen werd.

In onze studie met formule-opgaven werd
niet met chronometrische analyse gewerkt,
maar vooral met het individueel interview.
Concreet komt deze methode hierop neer:
terwijl het kind een bepaalde taak uitvoert,
stelt de onderzoeker procesgerichte vragen en
biedt hij diagnostische deeltaken aan over kri-
tische aspecten van de opgave. Deze techniek
vertoont gelijkenis met het klinisch interview
zoals dit door Piaget aangewend werd, maar
verschilt daarvan in die zin dat het sterker ge-
structureerd verloopt (De Corte, 1980, p. 257).
Met deze techniek kwamen wij nog een andere
strategie om indirecte opgaven van het type
a ± .= b en .± b = a op te lossen op het
spoor. Deze strategie, die wij de methode van
het 'verstandig uitproberen' genoemd hebben
(De Corte & Verschaffel, 1980a, p. 392), ver-
loopt als volgt: de leeriing maakt een schatting
van het getal dat op de plaats van het puntje
staat; vervolgens controleert hij of de vergelij-
king die aldus ontstaat, klopt en op basis daar-
van maakt hij (eventueel),een nieuwe schat-
ting. Dit proces wordt herhaald totdat het cor-
recte getal gevonden is. Ter illustratie beschrij-
ven wij kort het oplossingsproces van een eer-
steklasser bij de opgave 17 = .-h 13. Eerst


156 Pedagogische Studiën

-ocr page 164-

probeerde hij met 6. Hij reitende 6+13 uit en
belcwam 19. Op basis van dit resultaat besloot
hij 5 + 13 uit te rekenen. Hij vond 18. Onmid-
dellijk daarop gaf hij de juiste oplossing van de
rekenopgave, nl. 4. Hij zei: 'Als ik vijf invul is
de uitkomst nog te groot, namelijk achttien in
plaats van zeventien. Dus moet ik het getal
invullen dat één kleiner is dan vijf. Uit ge-
sprekken met de leerkrachten van de onder-
zochte kinderen bleek dat deze omslachtige
doch ingenieuse werkwijze door geen enkele
leerkracht expliciet onderwezen werd. De
meesten onder hen bleken zelfs van het bestaan
ervan niet op de hoogte te zijn.

Samenvattend kunnen wij stellen dat kin-
deren rekenopgaven vaak correct oplossen
volgens een grote verscheidenheid aan proce-
dures en strategieën die veelal niet overeen-
stemmen met deze die onderwezen werden. De
aangetroffen procedures zijn vaak aanpassin-
gen en transformaties door de leerlingen zelf
van oorspronkelijk aangeleerde werkwijzen,
die door hen als gemakkelijker en efficiënter
beleefd worden. Resnick (1976, p. 66) schrijft
in dit verband: 'These experiments suggest that
what we teach to children and how they per-
form a relatively short time after Instruction are
not identical neither are they unrelated. They
suggest that children seek simplifying proce-
dures that lead them to construct or invent
more efficient routines that might be quite dif-
ficult to teach directly". De conclusie voor de
leerkrachten hieruit is o.i. niet dat zij een der-
gelijke „wildgroei" aan individuele strategieën
moeten beschouwen als een mislukking om de
leer- en oplossingsprocessen van hun leerlingen
onder controle te houden. Wel moeten zij zich
van het bestaan van deze verscheidenheid be-
wust worden en zij moeten zich inspannen om
de concrete diversiteit aan strategieën in hun
klas te achterhalen. Bij het opsporen en inter-
preteren van de verschillende werkwijzen kun-
nen zij trouwens adequaat gebruik maken van
de technieken die in het kader van het recent
onderwijs-psychologisch onderzoek ontwik-
keld werden, zoals bijv. het individueel inter-
view.

4 Systematiek in fouten

De procesgerichte oriëntatie in de cognitieve
psychologie heeft ook tot een andere kijk op
fouten geleid. Net zoals dit voor correcte ant-
woorden het geval is, gaat men ervan uit dat
fouten niet 'zomaar of lukraak' tot stand ko-
men maar dat zij integendeel een begrijpelijk
karakter hebben: d.w.z. een fout is het gevolg
van een intelligibel denkproces dat opgespoord
kan worden en waarin aangeduid kan worden
welke stap of beslissing voor het foutief ant-
woord verantwoordelijk was. Een ander ken-
merk van fouten hangt daarmee samen, nl. hun
systematisch of regelmatig karakter: als één-
maal de oplossingsstrategie die tot een foutief
antwoord geleid heeft, ontdekt en precies om-
schreven is, kan met vrij grote zekerheid
voorspeld worden welke andere opgaven door
de leerling wél en welke niet correct beant-
woord zullen worden en - in het laatste geval —
welk foutief antwoord zal gegeven worden. In
deze zin kan men een fout vergelijken met de
'output' van een lopend computerprogramma
waarin een 'bug' is binnengeslopen (Brown &
Burton, 1978; Brown & Van Lehn, 1982; De
Corte & Verschaffel, 1982d)2. Recente studies
over fouten van leerlingen bij wiskundige pro-
blemen tonen aan dat het een erg tijdrovende
en moeizame bezigheid is om tot een gedetail-
leerde procesmatige beschrijving van een fout
te komen. Van de andere kant blijkt evenwel
dat men daar vrij goed in slaagt en dat de
resultaten erg lonend kunnen zijn in didactisch
perspectief. Voor overzichten van procesmati-
ge beschrijvingen van fouten van bassisschool-
leerlingen bij eenvoudige en complexere for-
mule-opgaven verwijzen wij naar Brown &
Burton (1978), Resnick (1980) en De Corte &
Verschaffel (198()a). Descripties van fouten bij
aanvankelijke redactieopgaven zijn te vinden
in Carpenter & Moser (1982), De Corte &
Verschaffel (1982b) en Riley, Greeno & Hel-
ler (1983). Op één van de daarin beschreven
foutentypen - nl. het antwoorden met één
van de getallen uit de opgave — gaan we hier-
onder uitvoeriger in. In onze studie boden wij
beginnende eersteklassertjes o.a. de volgende
twee vergelijkingsopgaven aan:

Opgave 3

Piet heeft drie appels.
An heeft zes appels
meer dan Piet.
Hoeveel appels heeft
An?

Opgave 4

Piet heeft drie appels.
An heeft wat meer ap-
pels dan Piet.
An heeft acht appels.
Hoeveel appels heeft
An meer dan Piet?

Bij de analyse van de antwoorden stelden wij
vast dat opgave 3 en 4 resp. slechts dcx)r 4 en


Pedagogische Stiuiiën 157

-ocr page 165-

door 6 van de 30 leerlingen correct beantwoord
werden. Bijna alle andere kinderen losten op-
gave 3 met het getal '6' op, terwijl opgave 4
door de helft van de kinderen met '8' beant-
woord werd. Wij ontdekten dat aan dit soort
fouten bij de leerlingen een precies te om-
schrijven misvatting van de opgavesituatie ten
grondslag ligt, die als rechtstreeks en noodza-
kelijk gevolg heeft dat één van de getallen uit
de opgavetekst als antwoord gegeven wordt.
Tom was één van de kinderen die voor de
eerste opgave '6' als antwoord gaf. We laten nu
een stukje uit het inverview met Tom volgen en
geven daarna onze interpretatie van dit soort
fouten.

Protocol 2

LI.
1.

LI.
L

LI.
1.

Piet heeft drie appels. An heeft zes appels meer
dan Piet. Hoeveel appels heeft An? Vertel eens
het vraagstukje.
Zes (na 1 seconde)

Kun je eerst eens het verhaaltje vertellen.
Piet heeft drie appels. An heeft er meer dan
Piet. Zij heeft er zes ...
En 't vraagje? Hoeveel...
Hoeveel...

Ik zal het vraagstukje nogmaals lezen en nu
mag je 't oplossen: Piet heeft drie appels. An
heeft zes appels meer dan Piet. Hoeveel appels
heeft An?

Zes(na 2 seconden)
Hoe heb je dat gedaan?

LI.
L

LI.
L

LI.
l.

LI.
L

LI.

Heb je gerekend?
Neen

Waarom niet?

Omdat gij het gewoon gezegd hebt.
Ha zo. Toon eens met de poppen en de blok-
ken hoe jij dat weet.

(Neemt zes bjokken en legt die bij An en
neemt drie blokken en legt die bij Piet)

Uit de manier waarop Tom de opgave navertelt
blijkt dat hij de tweede zin uit de opgavetekst
opsplitst in twee gescheiden informatie-ele-
menten: L An heeft meer appels dan Piet én
2. An heeft zes appels. Twee andere feiten uit
het protocol wijzen in dezelfde richting. In te-
genstelling tot de overige opgaven gaf Tom hier
zeer snel het antwoord zonder enige vorm van
tel- of rekenactiviteit; hij wist het antwoord
onmiddellijk omdat het volgens hem in de op-
gavetekst zelf gegeven was ('omdat gij het ge-
woon gezegd hebt'). Daarnaast is ook de wijze
waarop Tom de opgave naspeelt indicatief: hij
legt gewoon 6 blokken bij de pop die An voor-
stelt. In de protocollen van verscheidene an-
dere leerlingen die dezelfde fout(en) maakten
vonden we soortgelijke aanwijzingen. Deze
vaststellingen verlenen steun aan de volgende
interpretatie van dit soort fouten. Leerlingen
geven deze verkeerde antwoorden, omdat zij
de complexe relatie 'meer dan' niet begrijpen
of althans anders begrijpen dan volwassenen.
Zij vatten zinnen van het type 'persoon x heeft
a dingen meer dan persoon y' als volgt op:
'persoon x heeft a dingen' én 'persoon x heeft
meer dingen dan persoon y'. Indien deze inter-
pretatie juist is, dan hoeft het ons geenszins te
verwonderen dat deze leerlingen '6' antwoor-
den op vraagstukje 3. Immers, in de voorstel-
ling die zij van het vraagstukje gemaakt heb-
ben, moet het antwoord op de vraag (nl. 'hoe-
veel appels heeft An?') niet gezocht of bere-
kend worden, want het staat a.h.w. letterUjk in
de opgave, - of beter gezegd, in de opgavetekst
zoals zij die begrepen hebben (nl. 'An heeft zes
appels'X Op analoge wijze kan het foutief ant-
woord '8' op opgave 4 verklaard worden.

Nog meer steun voor deze interpretatie von-
den wij tijdens het interview met Eva, die het
vraagstukje 3 ook met '6' beantwoordde. Van-
uit de hypothese over de oorzaak van de fout
week de interviewer enigszins af van het nor-
male verloop van het individuele interview en
bood haar de volgende opgave aan: 'Piet heeft
6 appels. An heeft 3 appels meer dan Piet.
Hoeveel appels heeft An?'. Als de gestelde
hypothese klopt, dan kan voorspeld worden
dat in dit geval de interne probleemrepresenta-
tie van het meisje twee tegenstrijdige informa-
tie-elementen zal bevatten, nl. 1. dat An 3
appels heeft én 2. dat die 3 appels meer zijn dan
de 6 van Piet. Eva reageerde precies zoals van-
uit de hypothese te verwachten viel. Nadat zij
het vraagstukje gehoord had, riep zij uit: 'Dat
kan toch niet! Want An heeft er maar drie'.

Uit de hier gerapporteerde gegevens kunnen
wij concluderen dat het recent onderwijspsy-
chologjsch onderzoek heel wat materiaal heeft
opgeleverd dat voor de practicus rechtstreeks
van nut kan zijn. Wij denken hier niet alleen
aan de procesmatige beschrijvingen van de wij-
ze waarop allerhande fouten op rekenopgaven
tot stand komen, maar evepzeer aan de tech-
nieken die door de onderwijspsychologen ge-
bruikt worden om daarachter te komen, inzon-
derheid het individueel interview.

Een belangrijke implicatie van de bevindin-


158 Pedagogische Studiën

-ocr page 166-

gen omtrent de systematiek van de fouten van
leerlingen is ook dat het kunnen opsporen en
identificeren van begrijpelijke en regelmatige
patronen in ogenschijnlijk bizarre en lukraak
tot stand gekomen (reeksen) antwoorden, een
complexe vaardigheid is, die van cruciale bete-
kenis is wil de leerkracht op een verantwoorde
wijze terugkoppeling geven aan een leerling
en/of remediërend onderwijs opzetten. Vele
leerkrachten krijgen deze vaardigheid nooit of
- na veel ervaring - pas laattijdig onder de
knie. Eén van de redenen daarvoor is dat aan
deze vaardigheid in het kader van de leraren-
opleiding onvoldoende aandacht wordt be-
steed. In de toekomst zou dat verholpen moe-
ten worden. In dit verband zou de (micro)-
computer nuttig kunnen aangewend worden.
Brown & Burton (1978) bijvoorbeeld ontwik-
kelden een computerprogramma, waarmee
leerlingen met inadequate oplossingsstrate-
gieën bij aftrekopgaven, alsook de onderwijs-
situatie, waarin de leerkracht hun inadequate
strategieën tracht te ontdekken en te interpre-
teren, gesimuleerd kunnen worden. Uit hun
onderzoekingen is gebleken dat aspirant-leer-
krachten, die slechts enkele uren met dit pro-
gramma werkten, een grotere vaardigheid in
het diagnosticeren van rekenfouten verworven
hadden en - wat minstens even belangrijk is -
een positievere houding tegenover leerlingen
met rekenmoeilijkheden gekregen hadden.

5 De Imidige rekcmlkkwtiek als oorzaak van
fouten

In de voorafgaande paragraaf hebben wij aan-
getoond dat ook aan foutieve oplossingen op
wiskundige problemen veelal begrijpelijke en
systematische doch inadequate strategieën ten
grondslag liggen. De vraag die zich nu opdringt
is: waar komen dergelijke inadequate strate-
gieën vandaan? Volgens Resnick (1980, p.
221) zijn ze - net zoals vele adequate oplos-
singsmethoden - als inventies te beschouwen:
m.n. systematische doch in dit geval verkeerde
procedures die de kinderen zelf ontwikkeld
hebben. Meteen kunnen wij de vorige vraag
verder specificeren, nl. welke factoren bepalen
of een leerling een adequate, nastrevenswaar-
dige oplossingsmethode zal ontwikkelen, dan
wel een min of meer ongewenste, inadequate
strategie zal ontwerpen? Eveneens volgens
Resnick is dit enerzijds alliankelijk van indivi-
duele verschillen in leervermogen tussen de
leerlingen (1976, p. 78) en anderzijds van het
gegeven onderwijs (1980).

Hierbij aansluitend kan erop gewezen wor-
den dat verschillende onderzoekers die de op-
lossingsprocessen van jonge kinderen bij ma-
thematische problemen bestudeerd hebben,
alsook de ontwikkeling van deze processen on-
der invloed van het onderwijs, bepaalde mis-
vattingen en foutieve procedures die zij bij deze
kinderen ontdekt hebben, rechtstreeks in ver-
band brengen met tekortkomingen of eenzij-
digheden in de traditionele rekendidactiek.

Zo werd in meerdere studie vastgesteld, dat
heel wat kinderen uit de aanvangsklassen van
de basisschool moeilijkheden hebben met for-
mule-opgaven, omdat zij een onvolwaardig of
zelfs een verkeerd begrip van het is-gelijk-aan-
teken hebben (De Corte & Verschaffel, 1980b,
p. 438; Barody & Ginsburg, 1982, p.1.). Ba-
rody & Ginsburg (1982, p.1) drukken
het als volgt uit: de kinderen vatten het =-te-
ken op als een 'operator symbol' en niet als een
'relational symbol'. Samen met deze onderzoe-
kers menen wij dat deze misvatting het gevolg
is van de wijze waarop het gelijkheidsteken aan
de leerlingen bijgebracht werd, inzonderheid
aan het formalistisch, levensvreemd karakter
en de stereotiepe opbouw van de opgaven aan
de hand waarvan deze kinderen het begrip op-
gebouwd hebben.

Ook met betrekking tot redactie-opgaven
wijzen verschillende onderzoekers op de aan-
wezigheid van inadequate strategieën, die vol-
gens hen rechtstreeks in verband gebracht
kunnen worden met specifieke kenmerken van
het rekenonderwijs. Een typisch voorbeeld is
de z.g. sleutelwoordstrategie (zie Nesher &
Teubal, 1975; Wolters, 1978; De Corte &
Verschaffel, 1982a). Deze strategie werd aan-
getroffen bij leeriingen die reeds enige tijd
formeel rekenonderricht achter de rug hadden
en derhalve reeds expliciet instructie gekregen
hadden in het leren oplossen van schoolvraag-
stukjes. De sleutclwoordstrategie komt hierop
neer. In plaats van de opgave eerst grondig te
analyseren en zich vervolgens te bezinnen op
de relaties tussen de bekende en de onbekende
elementen, wordt als volgt te werk gegaan: De
leerling werpt een vluclitige, oppervlakkige
blik op de opgavctekst, stelt daarna een bewer-
king op met de getallen uit de tekst en berekent
de uitkomst ervan. Of er een optelling dan wel
een aftrekking gekozen wordt, hangt af van het


Pedagogische Stiuiiën 159

-ocr page 167-

sleutelwoord dat in de opgavetekst voorkomt.
Wanneer woordjes als 'samen', 'meer' of 'bij'
daar deel van uitmaken, wordt door de leerling
een som met de twee gegeven getallen ge-
maakt. Komen daarentegen woorden als 'min-
der', 'af en 'verliezen' voor, dan wordt voor
een aftrekking gekozen en wordt het verschil
tussen het grootste en het kleinste getal als
antwoord op het vraagstuk gegeven. Deze
sleutelwoordstrategie is nu vanuit het stand-
punt van de leerling een erg 'economische'
werkwijze om tal van traditionele school-
vraagstukjes op te lossen. Tot wat dit kan lei-
den bekijken we even voor de onderstaande
opgaven 5 en 6.

Opgave 6

Piet heeft drie appels.
An heeft ook wat ap-
pels.

Piet en An hebben sa-
men negen appels.
Hoeveel appels heeft
An?

Bij opgave 5 bijvoorbeeld gaat men als volgt te
werk: Men zoekt in de tekst de twee getallen,
nl. 3 en 6, en men voert er de rekenoperatie
mee uit die geassocieerd is met het sleutel-
woord uit het vraagstukje; 'samen' dus optel-
len. Aldus verkrijgt men het correcte antwoord
op het vraagstuk: 3-1-6 = 9.

Leerlingen die deze eenvoudige sleutel-
woordstrategie toepassen raken evenwel in de
knoei wanneer men ze minder vertrouwde,
complexere redactie-opgaven zoals opgave 6
aanbiedt. Die opgave wordt dan opgelost door
eerst de twee getallen te zoeken, nl.
3 en 9, en
vervolgens, steunend op het sleutelwoord 'sa-
men', daarmee een rekensom te maken:
3 -I- 9 = . De uitkomst daarvan wordt als ant-
woord op het vraagstukje gegeven: 12. In dit
geval leidt de strategie dus tot een foutieve
oplossing.

Volgens alle vermelde onderzoekers kan een
dergelijke inadequate, oppervlakkige strategie
enkel ontstaan en gedijen, wanneer de leerlin-
gen in het aanvankelijke rekenonderwijs met
een beperkt aantal soorten, stereotiep gefor-
muleerde, levensvreemde redactie-opgaven
geconfronteerd worden. Dit standpunt wordt
onrechtstreeks gesteund door de bevinding dat
men de sleutelwoordstrategie (en de fouten
waartoe zij leidt) niet aantreft bij kinderen die
het eerste leerjaar nog moeten aanvatten (zie

Opgave 5

Piet heeft drie appels.
An heeft zes appels.
Hoeveel appels hebben
Piet en An samen?

Carpenter & Moser, 1982; De Corte & Ver-
schaffel, 1982c).

In het perspectief van de onderwijspraktijk
ligt de volgende conclusie voor de hand. De
keuze van de leertaken en opgaven en de wijze
waarop de leerkracht ze aan de leerlingen aan-
biedt, hebben een beslissende invloed op de
conceptuele en procedurele kennis die de kin-
deren ontwikkelen en opbouwen. Pseudo-be-
grippen en oppervlakkige procedures danken
vaak hun ontstaan aan onduidelijke, mislei-
dende omschrijvingen en/of aan een eenzijdig,
eng en stereotiep opgavenaanbod vanwege de
leerkracht. Door gevarieerde problemen aan te
bieden (bijvoorbeeld: ongewone formule-op-
gaven van het type .= a ± b; of redactie-opga-
ven met overtollige getalgegevens) kan het tot
stand komen van dergelijke inadequate inven-
ties voorkomen worden.

6 Hel wiskundig denken kan bevorderd wor-
den d.m.v. aangepast onderwijs

Tot voor kort gold als één van de belangrijkste
kritieken op de 'information-processing appro-
ach' dat ze weliswaar een gedetailleerde be-
schrijving oplevert van tal van oplossingspro-
cessen bij diverse taken, maar dat zij nauwe-
lijks in staat is duidelijke en verantwoorde
richtlijnen te verschaffen om het onderwijs te
optimaliseren. Stilaan komt daarin verande-
ring, niet alleen vanwege het feit dat onder-
wijspsychologen met schoolrelevante taken
werken, maar ook doordat in het kader van de
informatieverwerkingsbenadering het ver-
richten van onderwijsexperimenten ('teaching
experiments') meer en meer als een valide on-
derzoeksstrategie erkend wordt (De Corte,
1980, p. 265). Met dergelijke construerende
studies streeft men zowel een theoretisch als
een praktisch doel na. Indien het gegeven ex-
perimenteel onderwijs, gebaseerd op een theo-
rie of een model van het optimaal oplossings-
proces, gunstige resultaten oplevert, in die zin
dat de betreffende leerlingen achteraf beter
problemen kunnen oplossen dan voordien, dan
wordt dit beschouwd als een indicatie voor de
realiteit van de hypothetische processen uit de
theorie. De principes die aun de basis liggen
van zo'n effectief experimenteel programma
kunnen dan tevens richtinggevend zijn om de
onderwijspraktijk op het betreffende domein
te verbeteren.


160 Pedagogische Studiën

-ocr page 168-

Ter illustratie kan hier verwezen worden
naar een onderzoek van Pellegrino & Schadler
(1976; zie ook De Corte 1980, p. 266), waarin
het hypothetische oplossingsmodel van Res-
nick & Glaser (1976) bij z.g. inventieproble-
men getoetst werd. In deze studie slaagden
Pellegrino & Schadler erin doelanalyse - één
van de componenten uit genoemd model — te
stimuleren bij leerlingen van het vijfde leerjaar.

Andere voorbeelden van onderwijsexperi-
menten die rechtstreeks relevant zijn voor het
domein van het (aanvankelijk) rekenen zijn:
het onderzoek van Barody & Ginsburg (1982),
waarin getracht wordt leerlingen een volwaar-
dig begrip van het is-gelijk-aan-teken bij te
brengen; een studie van De Corte & Somers
(1981), waarin het schatten als een heuristiek
wordt aangeleerd; een experiment van Lind-
vall, Tamburino & Robinson (1982), waarin
het effect nagegaan wordt van het aanleren van
specifieke probleemoplossingsstrategieën op
de vaardigheid in het oplossen van aanvanke-
lijke redactie-opgaven; een studie van De
Corte & Verschaffel (1980b), waarin een ex-
perimenteel programma voor het leren oplos-
sen van aanvankelijke formule-opgaven bij 6 ä
8-jarige kinderen toegepast werd. Op de
laatstgenoemde twee studies gaan we hieron-
der kort in.

Uitgangspunt van de studie van Lindvall,
Tamburino & Robinson (1982) is de theoreti-
sche vraag in hoeverre het typisch is voor com-
petente probleemoplossers, dat zij eerst een
globale, kwalitatieve representatie van de op-
gave opbouwen alvorens de vereiste mathe-
matische operaties te selecteren en uit te voe-
ren. Door de onderzoekers werd een experi-
mentele leergang van 22 lessen ontwikkeld en
toegepast bij een groep eersteklassertjes. Aan
de kinderen werd geleerd redactie-opgaven te
analyseren door de essentiële componenten en
hun onderlinge relaties te schematiseren of te
modelleren. Uit de analyse van de resultaten op
de voor-, de na- en de transfertoets bleek:
'1 that primary grade children can master the
modeiing ability; 2 that having this ability in-
creases a student's performance in problem
Solution, and 3 that this ability has some
transfer value' (Lindvall, Tamburino & Ro-
binson, 1982, p. 10). Deze bevindingen zijn
"iet enkel van theoretisch belang. Zij wijzen
tevens op de potentiële waarde van de leergang
het materiaal dat erin gebruikt werd voor de
aanvankelijke rekendidactiek.

Het door ons uitgevoerde onderwijsexperi-
ment met aanvankelijke formule-opgaven
volgde op een constaterend onderzoek, waaruit
bleek dat jonge basisschoolleerlingen heel wat
fouten maken op minder vertrouwde opga-
ventypes (zoals . = a± b; . ± a = b en a ±
b = c ± .). Wij onderstelden dat deze fouten
niet het noodzakelijk gevolg waren van het
ontwikkelingsstadium waarin de onderzochte
kinderen zich bevonden, maar integendeel toe
te schrijven waren aan belangrijke tekortko-
mingen in het rekenonderwijs. Meer concreet
ontbrak het deze kinderen - in vergelijking
met competente probleemoplossers - aan de
volgende kenniselementen: 1. een volwaardig
en operationeel begrip van het is-gelijk-aan-
teken; 2. een schema waarmee zij de relatie
tussen de bekende en de onbekende kwanti-
teiten uit de formule-opgave op een zinvolle
wijze konden uitdrukken (zoals het deel-ge-
heel-schema); en 3. de vaardigheid om de
juistheid van een gegeven antwoord te contro-
leren. Er werd een experimentele leergang op-
gesteld, gericht op de uitbreiding en de verbe-
tering van het arsenaal beschikbare denkin-
houden en -technieken bij de onderzochte kin-
deren in de voorvermelde zin. Deze leergang
werd doorgevoerd in een tweede leerjaar. Een
kwalitatieve en kwantitatieve analyse van de
resultaten van de leerlingen uit de experimen-
tele en de controlegroep op de voortoets en
diverse natoetsen, wees op een duidelijk, blij-
vend en niet-specifiek effect van de leergang op
de probleemoplossingsvaardigheden van de
leerlingen. Deze resultaten leveren derhalve
steun aan de hypothetische visie op inadequaat
en adequaat oplossingsgedrag bij aanvanke-
lijke
foHTiule-opgaven die aan het experimen-
teel programma ten grondslag ligt. Het onder-
zoek bevat evenwel tevens diverse principes en
aanwijzingen die bniikbaar zijn in het kader
van het aanvankelijk rekenonderwijs, inzon-
derheid ook in verband met het opzetten van
remediëringsactiviteiten.

7 Besluit

Met deze bijdrage hebben wij geenszins be-
oogd om de problematische relatie tussen de
wetenschappelijke (onderwijs)psychologie
enerzijds en de praktijk van het onder\vijs an-
derzijds volledig door te lichten. Ons terdege
bewust van de beperktheden van deze aanpak.


Pedagogische Stiuiiën 161

-ocr page 169-

hebben wij gepoogd op een exemplarische wij-
ze aan te tonen dat recent onderwijspsycholo-
gisch onderzoek tal van inzichten en materiaal
opgeleverd heeft die voor de onderwijspraktijk
relevant en bruikbaar kunnen zijn. Voor het
domein van het (aanvankelijk) rekenen heb-
ben we aan de hand van onderzoek uitgevoerd
in de Verenigde Staten en te Leuven achter-
eenvolgens de volgende punten aan de orde
gesteld: 1. de capaciteiten van jonge kinderen
blijven vaak verborgen louter ten gevolge van
de wijze waarop de opgaven aan de leerlingen
aangeboden worden; 2. leerlingen lossen vaak
problemen op door middel van procedures die
niet als zodanig door de leerkracht onderwezen
werden maar die ze zelf hebben ontworpen;
3. zoals correcte antwoorden komen ook fou-
ten tot stand op een begrijpelijke en systema-
tische wijze en deze systematiek kan achter-
haald worden via kwalitatieve technieken zoals
het individuele interview; 4. diverse onder-
zoekingen suggereren dat de traditionele re-
kendidactiek veelal de oorzaak is van het ont-
staan en gedijen van inadequate oplossings-
strategieën bij de leerlingen en 5. onderwijs-
experimenten tonen aan dat wijzigingen in die
traditionele rekendidactiek een verbetering
van de kwaliteit van het probleemoplossend
denken bij de leerlingen tot gevolg heeft.

We besluiten deze bijdrage met een korte eva-
luatie van het soort studies waarnaar wij ver-
wezen hebben vanuit het oogpunt van de prak-
tijkrelevantie. Wij menen namelijk dat er een
aantal problemen rijzen wanneer practici zich
op de besproken onderwijspsychologische on-
derzoekingen en rapporten willen baseren om
hun onderwijspraktijk te optimaliseren.

Een eerste probleem hangt samen met het
feit dat de onderwijspsychologische studies die
in het kader van de informatieverwerkingsbe-
nadering tot stand gekomen zijn vooralsnog
voornamelijk descriptief en constaterend van
aard zijn. Dit contrasteert sterk met het psy-
chologisch onderzoek in de Sovjetunie, waar
construerende onderzoekingen veel frequenter
voorkomen deels op ideologische gronden,
deels vanuit de visie aldaar op de relatie tussen
onderwijs en ontwikkeling (Van Parreren &
Carpay, 1980; Vygotsky, 1978). Wij hebben
vermeld dat op dit punt in het Westen recent
wel een zekere verschuiving is opgetreden. Het
materiaal uit de inmiddels verrichte studies is
echter niet zo rechtstreeks in de praktijk bruik-
baar als met handboeken of curricula het geval
is. De reden hiervoor is dat deze onderzoekers
met hun onderwijsexperimenten in de eerste
plaats een theoretische bedoeling hebben m.n.
het toetsen van een hypothetisch leer- of op-
lossingsmodel. De bekommernis om een bij-
drage te leveren tot de optimalisering van de
onderwijspraktijk is slechts van secundair be-
lang. Dit verklaart waarom de meeste Westerse
studies in vergelijking met die uit de Sovjet-
unie: 1. een minder longitudinaal karakter
hebben; 2. een veel beperkter inhoudelijk
domein beslaan; 3. vaak opgesteld en uitge-
voerd worden zonder intensieve medewerking
van practici en vakspecialisten.

Een tweede probleem is hiermee meteen aan
de orde gesteld. In het besproken speurwerk
worden slechts beperkte facetten van het (aan-
vankelijk) rekenen onder de loep genomen,
zowel wat het soort taken betreft als de invals-
hoek van de analyse betreft. Een dergelijke
reductie lijkt in wetenschappelijk onderzoek
welhaast onvermijdelijk. Maar de practicus
kan zich zo'n beperkte en aspectuele benade-
ring van het aanvankelijk rekenonderwijs en
het kinderlijk denken niet permitteren. En hij
staat er vooralsnog meestal alleen voor om de
bevindingen en de suggesties uit de weten-
schappelijke studies op hun praktische waarde
te toetsen en ze te integreren tot een coherente
en verantwoorde aanpak van het rekenonder-
richt als geheel.

Een derde probleem heeft te maken met de
vorm waarin en de wijze waarop onderwijspsy-
chologen rapport uitbrengen over hun activi-
teiten en bevindingen. De studies verschijnen
in boeken en tijdschriften die haast uitsluitend
onder collega's circuleren en zij zijn vaak op-
gesteld in een vakjargon dat door buitenstaan-
ders slechts moeizaam verworven kan worden.
In de rapporten wordt vaak precies aan die
elementen die de practicus het meest interes-
seren (bijv. de opbouw van de toets of het
experimentele programma) het minst aandacht
besteed, terwijl voor hem minder relevante ta-
ken (bijv. de methodologie) uitvoerig behan-
deld worden. In dit verband achten wij het
noodzakelijk dat onderwijspsychologen zich
zouden inspannen om hun analyses van leer- en
oplossingsprocessen bij schoolrelevante taken
ook op een aangepaste wijze in praktijkgeori-
enteerde publikaties naar voren te brengen.


162 Pedagogische Studiën

-ocr page 170-

Noten

1. De interviewer en de leerling worden resp. aange-
duid met I en LI.

2. De term 'bug' is afkomstig uit de computerwe-
tenschappen waar hij gebruikt wordt om een fout
in een computerprogramma aan te duiden
(Brown & Burton, 1978, p. 161).

Literatuur

Barody, A. J. & H. P. Ginsburg, The effects of Instruc-
tion on children 'i understanding of the 'equals' sign.
Paper presented at the Annual Meeting of the
American Educational Research Association, New
York, March 1982.

Brown, J. S. & R. R. Burton, Diagnostic models for
procedural bugs in basic mathematica! skills.
Cog-
nitive Science,
1978,2, 155-192.

Brown, J. S. & K. Van Lehn, Towards a generative
theory of 'bugs'. In: T. P. Carpenter, J. M. Moser &
T. A. Romberg
(Eds), Addition and subtraction. A
cognitive perspective.
Hillsdale, N.J.: Erlbaum,
1982, p. 117-135.

Carpenter, T. P., Cognitive development research and
mathematics education
(Theoretical paper nr. 73).
Wisconsin, Wisconsin Research & Development
Center for Individualized Schooling, 1979.

Carpenter, T. P. & J. M. Moser, The development of
addition and subtraction problem solving skills. In:
T. P. Carpenter, J. M. Moser & T. A. Romberg
(Eds),
Addition and subtraction: A cognitive per-
spective.
Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1982, p. 9-24.

Case, R., Piaget and beyond: toward a developmen-
tally based theory and technology of Instruction.
In: R. Glaser (Ed.),
Advances in instructionalpsy-
chology. Vol. 1.
Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1978, p.
167-228.

Corte E. De, Cognitieve psychologie en onderzoek
van onderwijsleerprocessen in de Verenigde Sta-
ten. In:
Gedrag, dynamische relatie en betekenis-
wereld. Uber Amicorum Prof Dr. J. (R.) Nuttin.
Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1980, p. 255-
283.

Corte, E. De & R. Somers, Het schatten als heuristiek
bij het oplossen van rekenopgaven.
Pedagogisch
Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde,
1981, 6,
351-361.

Corte, E. De & L. Verschaffcl, Kwalitatief-psycholo-
gische analyse van het oplossen van aanvankelijke
rekenopgaven bij 6 ä 8-jarigc basisschcxilleerlin-
gen.
Pedagogische Studiën, 1980a, 57, 383-396.

Corte, E. De & L. Verschaffcl, Een exploraticf on-
derwijsexperiment met aanvankelijke rekenopga-
ven bij 6 ä 8-jarige kinderen.
Pedagogisdw Stu-
^'iën, 1980b, 57, 433-448.

Cone, E. De & L. Verschaffcl, Childrcn's stilution
Processes in elementary arithmctic probicms: ana-
lysis and improvement.
Journal of Educational
Psychology,
1981, 73 , 765-779.

Corte, E. De & L. Verschaffcl, Oplossingsprocessen
van eersteklassers bij eenvoudige redactie-opga-
ven. In: E. De Corte (Ed.),
Onderzoek van onder-
wijsleerprocessen: Stromingen en actuele onder-
zoeksthema's. Bijdragen tot de Onderwijsresearch-
dagen 1981.
(SVO-reeks) 's Gravenhage: Stich-
tingvoor Onderzoek van het Onderwijs, 1982a, p.
177-193.

Corte, E. De & L. Verschaffcl, Representatieproble-
men van jonge kinderen bij aanvankelijke redactie-
opgaven.
Voordracht gehouden op het Belgisch-
Nederiands Symposium over Onderzoek van On-
derwijsleerprocessen, Leuven, 3 en 4 juni 1982b.

Corte, E. De & L. Verschaffcl, Eersteklassers en het
spel der school vraagstukken.
Willem Bartjens,
1981-82, /, 112-117. (1982c)

Corte, E. De & L. Verschaffcl, Leren fouten diag-
nosticeren met behulp van de microcomputer.
Willem Bartjens, 1982/1983, 2, 36-42. (1982d)

Donaldson, M., Children's minds. Glasgow: William
Collins, 1979 (2de druk).

Gelman, R. & C. R. Gallistel, The child's understan-
ding of number.
Cambridge, Mass.: Harvard Uni-
versity Press, 1978.

Ginsburg, H., Young children's informal knowledge
of mathematics.
Journal of Children's Mathemati-
cal Behavior,
1975, /, nr. 3, 63-156.

Ginsburg, H., The psychology of arithmctic thinking.
Journal of Children's Mathematical Behavior.
1977,/,nr. 4, 1-89.

Glaser, R., Toward a psychology of Instruction. In: R.
Glaser (Ed.),
Advances in instructional psychology
Vol. I.
Hillsdale, N.J.: Erlbaum, 1978, p. 1-12.

Groen, G. J. & J. M. Parkman, A chronometric
analysis of simple addition.
Psychological Review,
1972, 79, 329-343.

Groen, G. J. & M. Poll, Subtraction and the Solution
of open sentcnce problems. Journal of Expcri-
mental Child Psychology,
1973, 16, 292-302.

Lindvall, C. M., J. L. Tamburino & L. Robinson,/l;i
exploratory investigation of the effect of teaching
primary grade children to use specific problem sol-
ving strategies in solving simple arithmetic story
problems.
Paper presented at the Annual Meeting
of the American Educational Research Associa-
tion, New York, March 1982.

Ncsher, P. & E. Teubal, Verbal cues as an interfering
factor in verbal problem solving.
Educational Stu-
dies in Mathematics,
1974, 6, 41-51.

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjetpsy-
chologen over ondem'ijs en cognitieve ontwikke-
ling.
(Leerpsychologie en onderwijs, 2.) Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1980 (tweede grondig
bewerkte druk).

Pcllegrino, J. W. & M. Schadicr, Mtiximizing perfor-
mance in a problem-solving task.
(Unpublishcd
manuscript.) Pittsburg, Leaming Research & De-
velopment Center, University of Pittsburgh, 1976.


Pedagogische Stiuiiën 163

-ocr page 171-

Resnick, L. B., Task analysis in instructional design:
Some cases from mathematics. In: D. Klahr (Ed.),
Cognition and instruction. Hillsdale, N.J.: Erl-
baum, 1976, p. 51-80.

Resnick, L. B., The role of invention in the develop-
mentofmathematicalcompetence. In: R. K]uwe&
H. Spade
(Eds), Developmental models of thinking.
New York: Academie Press, 1980, p. 213-244.

Resnick, L. B. & R. Glaser, Problem solving and
intelligence. In: L. B. Resnick (Ed.),
The nature of
intelligence.
HiUsdale, N.J.: Erlbaum, 1967, p. 205-
230.

Riley, M., J. Greeno & J. Heller, Development of
children's problem-solving abiiity in arithmetic. In:
H. Ginsburg (Ed),
The development of mathemati-
cal thinking.
New York: Academie Press, 1983.

Shavelson, R. J., Teaching mathematics. Contributi-
ons of cognitive research.
Educational Psycholo-
gist,
1981, 16, 23-44.

Vygotsky, L. S., Mind in society. In: M. Cole, V.
John-Steiner, S. Scribner & E. Souberman (Eds),
The development of higher psychological processes.
Cambridge, Mass.: Harvard University Press,
1978.

Wolters, M. A. D., Van rekenen naar algebra. Een
ontwikkelingspsychologische analyse.
(Docto-
raatsproefschrift). Utrecht: Rijksuniversiteit
Utrecht, 1978.

Woods, S. S., L. B. Resnick & G. J. Groen, An
experimental test of five process models for sub-
traction./ourna/
of Educational Psychology, 1975,
67, 17-21.

Curricula vitae

E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische we-
tenschappen (1970), gewoon hoogleraar aan de K.U.
Leuven in het Departement Pedagogische Weten-
schappen, Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek
met als voornaamste onderwijsopdrachten pedago-
gische psychologie (bij pedagogiek- en psycholo-
giestudenten) en didactiek (in de lerarenopleiding).

Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B-
3000 Leuven.

L. Verschaffet (1957) behaalde in 1979 het diploma
van licentiaat in de pedagogische wetenschappen aan
de K.U. Leuven; sedertdien aspirant-navorser van
het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek; bereidt aan de Afdeling Didactiek en
Psychopedagogiek een doctoraat voor over (leren)
probleemoplossend denken bij kinderen.

Adres: Pedagogisch Instituut, Vesaliusstraat 2, B-
3000 Leuven.

Manuscript aanvaard 23-11-82


164 Pedagogische Studiën

-ocr page 172-

B.SPIECKER

Vakgroep Theoretische en Historische
Pedagogiek van de Vrije Universiteit
Amsterdam

Samenvatting

Onderzocht wordt in hoeverre conceptueel on-
derzoek, zij het met gebruikmaking van empiri-
sche data, inzicht verschaft in de vraag hoe pas-
geborenen zich ontwikkelen tot personen. Een
Van de mogelijke conclusies kan zijn dat de em-
pirische condities waaronder zuigelingen zich op
humane wijze ontwikkelen meer variabel van
aard zijn dan de conceptuele condities die deze
ontwikkeling mogelijk maken.

In dit opstel staat de vraag centraal hoe pasge-
borenen zich ontwikkelen tot personen. Deze
vraag kan geïnterpreteerd worden als het op-
sporen van die empirische condities waaronder
humane ontwikkeling plaatsvindt. Recent on-
derzoek naar de vroege moeder-kind relatie
levert veel informatie op m.b.t. de gestelde
Vraag, waarbij tevens een verschuiving in de
gehanteerde
hegrippenkaócK merkbaar is;
concepten als 'persotm', 'dialoog', "intentioneel
handelen' en 'performatieven' komen regel-
matig naar voren. In dit opstel zal ik trachten de
gestelde vraag met behulp van een
conceptuele
analyse te beantwoorden. De resultaten van
empirisch en conceptueel onderzoek kunnen
elkaar aanvullen, hoewel de onderlinge doel-
stellingen der onderzoekingen verschillen. In
eonceptueel-analytisch onderzoek tracht men
Je betekenis van een term te verhelderen en
Wel door na te gaan in welk netwerk van taai-
gebruiksregels de te analyseren terni functio-
neert. Nu heeft een term in de omgangstaal niet
eén vaste betekenis, maar vele, die onderling
familie-gelijkenis' kunnen vertonen. Een alle-
daags werkwoord als 'verliezen' bijvoorbeeld
kan voorkomen in uitdrukkingen als 'geduld
verliezen', 'een gevecht verliezen', 'een beurs
Verliezen'. Dcx^r regels te beschrijven verhel-
deren we het concept; de gebruiksregels geven
aan in welke mogelijke combinaties met an-
dere begrippen de geanalyseerde term voor-
komt. Concepten bepalen voor een belangrijk
deel hoe we de werkelijkheid opvatten; veran-
deren we de gebruiksregels van een term dan
verandert daarmee een deel van onze werke-
lijkheid. De tijd ligt niet zover achter ons dat
voor velen het begrip 'neger' of 'zwartmens'
logisch verbonden was met 'intellectueel infe-
rieur'; tegenwoordig zullen we verdedigen dat
'dom' een psychologische, en geen noodzake-
lijke, connotatie is van 'neger'. Conceptuele
analyse verheldert voor een deel wat voor ons
geldt als onze wereld; de analyses geven ook
inzicht in hoe we ten opzichte van onszelf en de
anderen handelen. Hiermee wordt duidelijk
dat conceptuele analyse niet alleen maar
taal-
analyse is; Malcolm merkt naar aanleiding van
de filosofische opmerkingen van Wittgenstein
het volgende op: 'It is often said that Wittgen-
stein's work belongs tot "linguistic philo-
sophy"- that he "talks about words". True
enough. But he is trying to get his reader to
think of how the words are tied up with human
life, with patterns of response, in thought and
action. His conceptual studies are a kind of
anthropology" (1970, 22). Onze taal is slechts
één symptoom van onze conceptuele toerusting
en analyse van taalgebruik is dan ook slechts
een van de methoden om deze conceptuele
toerusting te onderzoeken (zie: J. Wilson,
1964, 129). Wanneer iemand ons mededeelt
dat hij 'anders tegen het leven aankijkt', dan is
het duidelijk dat er meer in het geding is dan
alleen maar andere begrippen. Dat dit het geval
is blijkt ook uit een voorbeeld, dat ik ontleen
aan Fennell & Liveritte (1979).

'Kunnen' en 'kennen' in de vroeg-kinderlijke ontwikkeling

Een theoretisch-pedagogische verhandeling

Laten we de volgende uitspraken eens ver-
gelijken: a) Kunnen honden spreken?;
b) Kunnen leerlingen uit de derde klas vier-
kantsvergelijkingen oplossen? Op het eerste
gezicht gaat het hier om vragen die op
empiri-
sche
wijze opgelost kunnen worden. We gaan
immers gewoon op zoek naar 'sprekende hon-
den' of 'voorlijke derde klassers' . .. Alleen,
wat
geldt nu als een geval van 'sprekende
hond'?
Waar zou een hond met ons over moe-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 165- 172 Pedagogische Studiën 165

-ocr page 173-

ten spreken, willen we het als 'echt' spreken
aanmerken (in tegenstelling tot metaforisch
gebruik van 'spreken' in geval van een 'spre-
kende' papegaai). Neem eens aan dat een hond
- na de postbode de stuipen op het lijf gejaagd
te hebben, na een lantaarnpaal benat te heb-
ben -naast mij komt lopen en met mij begint te
converseren. Waar moet de hond het met mij
over hebben? Over de nieuwste snufjes op het
gebied van territoorafbakening? Bovendien:
hoe ziet een camivore a-morele wereld, een
wereld zonder lippen, armen of taille (om maar
iets te noemen) eruit? Het is niet zo dat ik te
dom ben om de 'ander' te begrijpen, alswel dat
onze levensvormen (leefwerelden) extreem
van elkaar verschillen. Want stel je voor dat
mijn hondse gesprekspartner met mij zou dis-
cussiëren over zijn identiteitscrisis, zijn exi-
stentiële angst voor de dood, over de invloed
van de reclame op de televisie of over de crisis
in ons onderwijs enz., zou ik dan niet bereid
zijn aan te nemen dat hier een persoon spreekt
die sterk op een hond gelijkt? (denk ook aan
sprookjes). In dit voorbeeld blijkt een ogen-
schijnlijk
empirische uitspraak ('honden kun-
nen niet spreken') een
grammaticale uitspraak
te zijn. De woorden 'hond' en 'spreken' kennen
in onze omgangstaal niet die corresponderende
combinaties, die de woorden 'spreken' en
'persoon' hebben (Wittgenstein: 'Het
wezen is
uitgesproken in de grammatica'.
F.O. § 371).

Het bovenstaande leert ons dat conceptuele
analyse
niet alleen netwerken van concepten in
kaart brengt, maar tevens resulteert in analyses
van menselijke handelingen en humane le-
vensvormen. In de conceptuele analyse trach-
ten we dus een deel van de wijze waarop wij de
wereld en onszelf concipiëren te verhelderen.

Keren we terug naar onze vraagstelling: hoe
ontwikkelen pasgeborenen zich tot personen?
Hoe maken zij zich de (juiste) conceptuele
toerusting eigen; hoe vormen ze zich, als per-
sonen-in-wording, concepten van de wereld, de
anderen en zichzelf? Deze vraag kan in eerste
instantie verhelderd worden door de concepten
van deze vraagstelling te analyseren, na te gaan
welke netwerken van begrippen in het geding
zijn. Deze analyse kan een beter zicht geven op
de ontwikkelingstaken die de zuigeling heeft te
volbrengen en aan welke minimale condities de
hulp van de ouderen moet voldoen.
Elders heb ik getracht bovengenoemde vraag
te beantwoorden door het conceptueel kader te
analyseren dat humane ontwikkeling mogelijk
maakt. Binnen dit kader, door mij de 'pedag-
ogische relatie' genoemd, wordt de interactie
tussen ouderen en zuigeling, op basis van bio-
logische en hormonale factoren tot dialoog en
communicatie. In de pedagogische relatie
wordt de zuigeling als mensen-kind toegespro-
ken
alsof hi] reeds een persoon is,alsofhij reeds
talig is,
alsof zijn gedragingen reeds intentio-
neel zijn. Het handelen van de ouderen, hun
conceptueel kader, draagt zo een sterk
contra-
factisch
karakter, d.w.z. de ouderen vooron-
derstellen in hun relaties met het jonge kind die
principes die tegelijkertijd vragen om verwer-
kelijking (zie: De Boer, 1980, 101).

Eerder merkte ik op dat empirisch en con-
ceptueel
onderzoek elkaar kunnen aanvullen.
Empirisch cross-cultureel en historisch-peda-
gogisch onderzoek leert ons dat elke generatie
haar eigen overtuigingen heeft m.b.t. de aard
van het kind, de gevolgen van bepaalde 'pe-
dagogische' handelingen en de kwaliteiten die
in de samenleving gewaardeerd dienen te wor-
den. Een voorbeeld: voor W.O. II zagen Ja-
panse moeders hun zuigelingen als ongetemde
en
autonome wezens. Gegeven het Japanse
ideaal van 'amae" ('je passief lief laten hebben',
'combinatie van gevoel van hulpeloosheid, af-
hankelijkheid en de wens om geliefd te wor-
den') (Morsback & Tyler, 1976) was het de
taak van de moeder de zuigeling te brengen tot
een intieme afhankelijke relatie en wel door
een rustige, consciëntieuze verzorging. Heden-
daagse Westeuropese en Noordamerikaanse
èn Japanse ouders projecteren afhankelijkheid
en hulpeloosheid op hun zuigelingen; opvoe-
den wordt hulp bij. . ., het kind behoeft veilig-
heid enz. Een ander voorbeeld: I7e-ecuwse
puriteinen benadrukken in hun geschriften
over opvoeding het belang van discipline, lijfe-
lijk straffen en het breken van de wil. Tegen-
woordig menen wij dat het geven van psychi-
sche veiligheid en moederlijke liefde welhaast
de belangrijkste pedagogische factoren zijn, die
een latere-gezonde psychische uitgroei garan-
deren. In de pedagogische theorievorming is
het spreken over discipline, tucht, straf en volg-
zaamheid vervangen door noties als 'pedago-
gische atmosfeer', 'respect voor de individuele
ontplooiing', enz. Deze voorbeelden (zie ook:
Ariès, Elias, Van den Berg, Pceters e.a.) tonen
aan dat jonge kinderen zich humaniseren en
geïnitieerd worden (werden) in verschillende
levensvormen, in van elkaar totaal verschil-
lende omvattende kaders of wereldbeelden.


166 Pedagogische Studiën

-ocr page 174-

Onder wereldbeeld versta ik hier in eerste in-
stantie geen 'geformuleerde theorie', als wel
een handelingskader, dat gekenmerkt wordt
door een grote mate van vanzelfsprekendheid
m.b.t. het
weten te handelen. Hier moet aan
toegevoegd worden dat ook het opgroeiende
kind, omdat het geïnitieerd raakt in de levens-
praktijken, steeds beter in staat is de handelin-
gen en opvattingen van de volwassenen
binnen
dat kader te waarderen. Kagan suggereert in dit
verband dat het jonge kind zèlf een 'theorie'
ontwikkelt op grond waarvan het 'weet' welke
ouderlijke handelingen afwijzing of acceptatie
inhouden. Kunnen wij, anno 1982, ons kind,
gelijk een ouder uit de 17e eeuw, een 'pint of
piss' laten opdrinken, omdat het in zijn bed
geplast heeft? Ja, het kan wel,.. .'Evaluating a
parent as rejecting or accepting', aldus Kagan,
'cannot be based solely on the parenfs beha-
vior, for re jeetion, like pleasure, pain, or beauty
is not a fixed quality; it is the mind of the
rejectee' (1977, 41). De inhoud van zo'n the-
orie is gebaseerd op locale condities en is dus
niet generaliseerbaar naar andere gemeen-
schappen. Omdat in onze samenleving ouders,
therapeuten en agogen geloven dat ouderlijke
liefde een noodzakelijke voorwaarde is voor
een gezonde psychische uitgroei, beklagen
jongvolwassenen zich veelvuldig over gebrek
aan 'echte' liefde in hun jeugd. Over een paar
jaar zal de opgroeiende jeugd ons verwijten te
Weinig aandacht geschonken te hebben aan
houten speelgoed, verantwoorde kinderlitera-
tuur, vredesopvocding of pedagogie van de
hoop. Welnu, jonge kinderen werden en wor-
den dus geïnitieerd in deels van elkaar ver-
schillende levensvormen, praktijken en we-
reldbeelden. Hiermee, en dit was de teneur van
het relaas over de pedagogische relatie als con-
ceptueel kader, is niet gezegd dat de conceptu-
ele voorwaarden waaronder humane ontwik-
keling en persoonswording plaatsvinden fun-
damenteel van elkaar verschillen. Hiermee lijkt
echter het probleem verlegd te worden naar de
betekenis van de termen 'persoon', 'leren',
'trainen', enz. In het vervolg van dit opstel zal
'k, in aansluiting aan voorgaand onderzoek
(1978, 1979), dan ook de volgende uitspraak
analyseren:
'Jonge kinderen worden geïnitieerd
in humane levensvormen, raken getraind in de
regels van onze praktijken, leren (steeds beter)
''egelgeleid te handelen en worden zo tot perso-
nen'.
Ik zal trachten aan te tonen dat de .cen-
trale concepten in een netwerk van begrippen

met elkaar verbonden zijn.

De reikwijdte van het weergegeven netwerk
van begrippen is arbitrair, omdat andere be-
grippen uit de sociale wetenschappen, zoals
'conditionering', 'imitatie', 'attachment', enz.
ook relaties hebben met de eerder genoemde
begrippen (vgl. met wat Steutel schrijft over
'nabije en afgelegen condities'; 1982,65). In de
analyse van de 'pedagogische relatie' heb ik
voornamelijk aandacht besteed aan het (impli-
ciete) conceptuele kader dat het handelen der
ouderen reguleert. Ik wil hier die begrippen uit
het netwerk belichten, die inzichtelijk maken
hoe de persoonswording van de zuigeling ge-
schiedt.

'Jonge kinderen worden geïnitieerd in hu-
mane levensvormen
...'.• Onder 'levensvor-
men' (of 'praktijken') versta ik handelingen,
die ons, op grond van regels, als min of meer
afzonderlijke activiteiten bekend zijn. In na-
volging van Wittgenstein, die spreekt over
'taalspelen', kan men hier denken aan: groeten,
handje geven, moppen tappen, lopen, fietsen,
kleuren benoemen, rekenen, enz. Van een kind
dat een praktijk beheerst, kan gezegd worden
dat het over de betreffende concepten beschikt.
Een jong kind dat de moedertaal, groeten,
moppen tappen, enz. geleerd heeft, is subject
geworden van georganiseerde ervaringsgebie-
den. Een kind dat participant is in de praktijk
van het 'kleur benoemen', dat 'naar kleur vra-
gen' geleerd heeft en dus over het concept
'kleur' beschikt, heeft zich een vaardigheid ei-
gen gemaakt en kan zelf een onbeperkt geheel
van nieuwe informatie inwinnen. Een hond kan
men conditioneren op vertoon van een kleur
een bepaalde handeling te verrichten, maar
hiermee heeft de hond nog geen concept 'kleur',
'weet' hij niet
wat kleur is, dat rood een kleur is.
Dit voorbeeld toont dat nieuwe feiten (nieuwe
kleuren leren, kleuren leren mengen) eerst
mogelijk is omdat het kind participeert in een
praktijk. Tevens wordt duidelijk dat participa-
tie mede afliankelijk is van de 'gaaflieid' van
het perceptuele apparaat en dus een organische
basis heeft. 'Praktijken', zo heb ik gesteld, zijn
regelgeleidc handelingen. Deze praktijken
treft de pasgeborene bij zijn geboorte aan, het
kind wordt niet gevraagd of het wel instemt met
de praktijken. Men zou de praktijken kunnen
typeren
dk deels veranderbare scKiale apriori's.
'Deels veranderbaar', omdat vele humane le-
vensvormen verankerd liggen in onze mense-
lijke (eerste) natuur èn omdat er veelal geen


Pedagogische Stiuiiën 167

-ocr page 175-

alternatieve praktijken mogelijk zijn. Naast
deze levensgebonden praktijken zijn er ontel-
bare op conventies berustende praktijken,
waar alternatieve handelingen en overtuigin-
gen wel mogelijk zijn, zoals bijvoorbeeld reli-
gieuze en morele overtuigingen en handelingen
(n.b. sommige auteurs stellen dat de act van het
'beloven' universeel is, omdat het een absolute
voorwaarde vormt voor alle vormen van men-
selijk samenleven). Misverstanden m.b.t. hu-
mane praktijken ontstaan nogal eens omdat
men praktijken naar analogie van spelen opvat.
Niet alleen zijn de regels van spelen veelal uit-
puttender weer te geven dan die van vele hu-
mane praktijken (vgl. tennis en voetbal met
onderwijzen, groeten of rekenen), bovendien
kunnen praktijken meestal niet alleen geleerd
worden door kennisname van de regels, het-
geen bij sommige spelen wel het geval is. Voor
het vastleggen van praktijken zijn voorbeelden
nodig. Onze regels, aldus Wittgenstein, die ik
verderop veelvuldig zal citeren, laten achter-
deuren open, en de praktijk moet voor zichzelf
spreken (O.Z. § 139). Onze humane praktij-
ken moeten dan ook niet begrepen worden
vanuit spelen, als wel andersom: spelen zijn
gespecialiseerde en gesimplificeerde gevallen
van onze praktijken, die alleen geleerd en be-
oefend kunnen worden door diegenen die
reeds vele praktijken met ons delen (Mora-
wetz, 1978, 56). Bij onze praktijken zijn er,
zoals gezegd, in vele gevallen geen expliciet
geformuleerde regels voorhanden, er is geen
theoretisch bewustzijn omtrent deze regels. Dè
bekende voorbeelden zijn: 'moppen tappen' en
'esthetische smaak hebben'. Ons handelen, met
inachtneming van regels, vereist dus wel een
'weten regels te volgen', maar geen 'weten
dat',
geen 'propositionde kennis'. Er is sprake van
een praktisch weten, weten in de zin van 'kun-
nen': competent zijn in, een vaardigheid be-
heersen, een praxis geleerd hebben. Op het, in
dit verband, bekende onderscheid dat Ryle
maakt tussen 'knowing that' en 'knowing how
to' kom ik verderop terug.

Duintjer stelt zelfs voor, dat wanneer de
term 'regel' nog vereenzelvigd wordt met een
expliciet geformuleerde regel, we beter kunnen
spreken over gedrag dat geleid wordt door de
praxis waarin regels geïncorporeerd zijn, of
beter: geleid door een praxis die functioneert
als een norm (1977, 27, 28). Misschien is het
wel aan deze verborgen verleiding om regels
gelijk te stellen aan formuleerbare criteria, te
wijten dat onze menselijke gevoelens en emo-
ties zo zelden als regelgeleid gezien worden.
Gevoelens als haat, liefde, hoop, verdriet, ja-
loezie en verlangen hebben een conceptuele
dimensie; het zijn regelgeleide praktijken,
zonder dat we bij benadering in staat zijn deze
regels te formuleren.

Uit het bovenstaande kunnen we opmaken
dat jonge kinderen binnen het pedagogische
kader steeds beter kunnen participeren in hu-
mane praktijken, zich steeds meer vaardighe-
den eigen maken, waarbij de mate van compe-
tent-zijn afgemeten wordt aan de praktijken,
die als norm functioneren. Ik kom nu tot de
volgende zinsnede: '...
raken, op basis van
meedoen, getramd in de regels van onze praktij-
ken, leren (steeds beter) regelgeleid te handelen
.. .'. Aangezien regels volgen niet hetzelfde is
als regels kennen of interpreteren, kan initiatie
ook begrepen worden m.b.v. de begrippen
'trainen' en 'leren te'. Anders gezegd: het in-
itiëren en humaniseren van jonge kinderen kan
men begrijpen als het kind
trainen in vaardig-
heden.
In aansluiting bij wat ik eerder opmerk-
te over het regelgeleide karakter van emoties,
wijs ik erop dat Connolly en Bruner uitdrukke-
lijk spreken over het belang van 'non-specific
emotional skills', zoals 'zelfvertrouwen': '. . . it
is
askill as well, for it involves leaming that one
can do things with a certain likelihood ...'
(1974,5, tweede curs. van S.). De belangrijkste
vaardigheden leert het kind in de gemeen-
schappelijke handelingen die samen met de
moeder of verzorger verricht worden. Dit ge-
meenschappelijk doen ('meedoen') is ook vol-
gens Bruner dè context waarbinnen humanise-
ring plaatsvindt:'... much of the initial acqui-
sition of communicative skill occurs in the con-
text of mother and infant carrying
tasks jointly,
one or the other trying to get help in achicving
some goal, be it getting something to cat, re-
trieving a dropped object, or getting a "game"
to be repeated' (1977, 272). De vroege taal-
ontwikkeling sluit volgens deze auteur nauw
aan bij dat wat vereist is in het gemeenschap-
pelijk handelen: 'The structure of those tasks,
.. .,mayshape the structures of initial grammar
by the nature of the jointly held concepts it
imposes' (274). Tot dezelfde conclusies komen
Bates, Camaioni & Volterra in een artikel dat
de veelzeggende titel draagt 'The Acquisition
of Performatives prior to Speech' (1975). Als
jonge kinderen een taal leren dan zullen ze
eerst taai-praktijken (-spelen) als 'vragen', 'ge-


168 Pedagogische Studiën

-ocr page 176-

bieden', 'antwoorden', enz. moeten beheersen
('weten te handelen'); eerst dan kunnen ze een
vraag, gebod of antwoord begrijpen. Deze
taaipraktijken zijn ecliter niet m.b.v. taal
uit te
leggen,
als vorm van onderwijzen. Deze taal-
praktijken kunnen als 'modi operandi' (Ryle,
1967) alleen via
training aangeleerd worden.
'Any explanation has its foundation in training
(Educators ought to remember this)', houdt
Wittgenstein ons voor
{Zettel, § 419). Nu roept
het begrip 'training' in dit verband weerstanden
op en daarom lijkt het mij gewenst er hier op te
wijzen dat training niet alleen betrekking heeft
op bijvoorbeeld oefeningen met het oog op
goede fysieke conditie, maar ook op de ver-
schillende soorten vaardigheden (tennissen,
politiek bedrijven), op gewoonten (eetge-
woonten) of denkpatronen. Pure dril, bijvoor-
beeld, is bij het trainen van vele vaardigheden
alleen maar een eerste begin. Zo is eerst sprake
van het geleerd hebben van een geografisch of
historisch feit indien de leerling
meer kan doen
dan alleen maar het herhalen of papegaaien
van de betreffende propositie. Een leeriing
'weet' dat 7 + 7 = 14 als hij ook weet dat
7 + 8 14 enz.

Dat training in de vroege ontwikkeling voor-
afgaat aan uitleggen wordt ook duidelijk als we
een antwoord trachten te vinden op vragen als
hoe kinderen geleerd hebben wat dromen of
gevoelens zijn. In zijn
Lectitres & Conversati-
o/is
schrijft Wittgenstein: 'How did we leam "I
Jreamt so and so?" Tlic interesting point is that
we didn't leam it by bcing shown a dream' (2).
Een mop vertellen of vatten is een kunde en
alleen als deze kunde voorondersteld wordt is
'uitleggen' van een mop zinvol (maar dan veelal
niet meer 'leuk').
Hoe jc een mop het best
hertelt, kan ik, daarentegen, niet uitleggen: 'I
eannot describe how (in general) to employ
rules, except by
teaching you, training you to
employ rules' (Z., § 318). Zoals bekend, neemt
Wittgenstein in zijn
F.ü. afstand van Augusti-
nus' visie op het leren van de menselijke taal.
"Augustinus meent in zijn
Confessiones dat kin-
deren de taal leren m.b.v. ostensieve verklarin-
gen. In zijn visie heeft ieder woord een bctcke-
U's; de betekenis is het ding waarvoor het
Woord staat. Zo leert het jonge kind, bijvoor-
beeld, de betekenis van het woord 'tafel', om-
'lat ouders bij het uitspreken van dit woord
herwijzen naar een tafel. Het leren van een
"aam is het leren van de betekenis en het leren
^an een taal is het aanleren van (nieuwe) w
(X)r-
den. De kritiek van Wittgenstein op deze visie
is o.a., dat het kind hier gezien wordt als een
(talige) volwassene die een vreemde taal leert:
'Nu kunnen we, geloof ik, zeggen dat Augusti-
nus het leren van menselijke taal zo beschrijft,
alsof het kind in een vreemd land komt en de
taal van dat land niet verstaat; d.w.z., alsof het
wel al een taal heeft, alleen niet deze. Of mis-
schien ook, alsof het kind wel al kan
denken,
alleen nog niet spreken. En denken zou hier
zoiets betekenen als "tot zichzelf praten"
{F.O., § 32). Welnu, initiatie in humane prak-
tijken en taalspelen is het leren beheersen van
technieken, van vaardigheden. De training in
vaardigheden vooronderstelt bepaalde, al dan
niet aangeboren, gemeenschappelijke reacties,
een bepaalde eerste natuur. Het jonge kind
moet in staat zijn tot het discrimineren van
prikkelconstellaties, beschikken over imita-
tieve eigenschappen en bepaalde gedragspa-
tronen. Het probleem bij een constitutioneel
beschadigd kind kan dus zijn dat het
niet of
slecht getraind kan worden in humane praktij-
ken, als gevolg waarvan persoonswording pro-
blematisch wordt. Niet alleen een zin uitspre-
ken om iets te beweren, te bevelen, enz. is terug
te voeren tot het beheersen van een techniek,
ook het
begrijpen van taal en andere levens-
vormen kan opgevat worden als het beheersen
van vaardigheden. 'Een zin begrijpen wil zeg-
gen een techniek beheersen'
{F.O., § 199). Be-
grijpen, in de zin van het vatten van een pointe,
strekking of betekenis van menselijke gedra-
gingen en cultuurprodukten, vereist dan ook,
zo lees ik bij Duintjer, niet een kruipen in het
verborgen innerlijk van een ander, maar een
zekere competentie in het hanteren van inter-
subjectieve regels en criteria van een publieke
praxis (43). Het kunnen begrijpen van regel-
geleid gedrag is een onderdeel van de 'know-
how', die voor de uitoefening van regelgeleid
gedrag, waaronder ik, zoals eerder gezegd, ook
het tonen van gevoelens reken, vereist is. 'De
grammatica van het woord "weten" is blijkbaar
nauw verwant met die van het woord "kun-
nen". Maar ook nauw verwant met de gram-
matica van "begrijpen" (een techniek "be-
heersen")'
{F.O., § 150). Waar blijkt bijvoor-
beeld uit of iemand een woord of zin
begrijpt'?
Als een persoon, ten eerste, een woord of zin
weet te verklaren door deze te parafraseren, of
als een pcrsot)n, ten tweede, adequaat
reageert
op een talige uiting, dan mogen we gevoeglijk
aannemen dat er van
begrijpen sprake is. Beide


Pedagogische Stiuiiën 169

-ocr page 177-

punten vloeien voort uit het gegeven dat taal-
spelen deel uitmaken van levensvormen. Waar
blijkt uit of iemand gevoelens of emoties be-
grijpt? De ander toont begrip, omdat hij of zij
met een 'half woord' of met een gebaar of
handeling adequaat reageert. Ook een uit-
drukking als 'hij kan zijn gevoelens niet uiten'
of 'je zou niet zeggen dat zij verdrietig is' ver-
wijst in laatste instantie naar publiekelijk toe-
gankelijke criteria voor het uiten van blijd-
schap en verdriet.

Uit het bovenstaande kan men concluderen
dat
training van vaardigheden een pedagogi-
sche categorie is. Initiatie in humane praktij-
ken, als training, vindt plaats zonder dat de
regels (van het spel) eerst 'geleerd', inzichtelijk
gemaakt zijn. Kinderen leren zo, na een pe-
riode van 'voor spek en bonen
meedoen',
knuffelen, op de pot zitten, verstoppertje spe-
len, enz.; zo hebben ze ook de elementaire
regels van de grammatica en logica geleerd. Er
zijn in een later stadium zelfs verrichtingen, die
intelligent uitgevoerd kunnen worden en waar-
voor geen geformuleerde regels bestaan. Het
gaat hier, zoals eerder gezegd, om 'weten' in
een bepaalde zin van 'kunnen'. De training van
deze vaardigheden, te begrijpen als initiatie en
humanisering, geschiedt omdat de zich voor het
jonge kind verantwoordelijk voelende vol-
wassenen dit kind opnemen,
mee laten doen in
hun sociale praxes. Opvallend hierbij is dat
deze training grotendeels non-verbaal ver-
loopt; het omvat gebaren en mimiek, maar ook
grommen, zuchten, piepen en verschillen in
toonhoogten: 'If you ask yourself how a child
learns "beautiful", "fine", etc., you find it le-
arns them roughly as interjections (...). A
child generally applies a word likc "good" first
to food. One thingihat is immensely important
in teaching is exaggerated gestures and fadal
expressions. The word is taught as a Substitute
for a facial expression or a gesture. Tlie gestu-
res, tones of voices, etc., in this case are expres-
sions of approval, what
makes the word an
interjcction of approval? It is the game it ap-
pears in, not the form of words' (L C., 2).
Humaniseren, als getraind raken in regelgc-
leide vaardigheden, kan ook gezien worden als
een vorm van
weten te. Ryle merkt in zijn Con-
cept of Mind
op dat theoretici zo gepreoccu-
peerd zijn geweest met het onderzoeken van de
aard en de rechtvaardiging van
theorieën, dat ze
de vraag wat het vcxir iemand betekent om te
weten hoe taken, vaardigheden te verrichten
verwaarloosd hebben. In onze Westerse intel-
lectualistische traditie heeft men voortdurend
getracht het
weten te, onze vaardigheden, terug
te voeren tot het
weten dat, d.w.z. tot over-
draagbare regels die het handelen richten. In
deze traditie gaat men er te snel vanuit, met
name in onderwijs en opvoeding, dat intellec-
tuele kennisname van regels en criteria voor-
waarde is voor, en dus vooraf gaat aan, een
intelligente handeling: eerst regels
kennen om
te
kunnen handelen. Zo zul je bijvoorbeeld
eerst recepten uit het hoofd moeten leren,
voordat je ('lekker') kunt koken, of nog erger:
eerst (theoretische) pedagogiek studeren, om
... We hebben gezien dat eerder het tegeno-
vergestelde het geval is om te
weten dat, te
begrijpen, moet men eerst over vaardigheden
beschikken woorden en zinnen (op juiste wij-
ze) te gebruiken. Een taal begrijpen of kunnen
participeren in praktijken wil immers zeggen
technieken beheersen.
Weten hoe is een vorm
van niet-talige kennis, een
kennen op basis van
kunnen: 'De fundering echter, de rechtvaardi-
ging van de evidentie komt tot een einde; maar
het einde is niet dat we de waarheid van be-
paalde zinnen onmiddellijk inzien, dus een
•soort
zien onzerzijds, maar ons handelen, dat
ten grondslag ligt aan het taalspel' (O.Z.,
§ 204). Het
weten hoe, de vaardigheden wor-
den ingeoefend, getraind en zijn voortdurend
voor
verbetering vatbaar. In tegenstelling tot
weten dat, waarbij er sprake is van volzinnen
die (voorlopig) waar/onwaar zijn, kan het be-
heersen van een vaardigheid in meerdere gra-
daties voorkomen. Als nu het
weten hoe inge-
oefend wordt, dan betekent dit dat men op zijn
fouten gewezen moet worden en dat men dus
aangewezen is op de reacties van anderen, die
aangeven wanneer er correct of incorrect ge-
handeld wordt. Zonder hulp van een ander zal
het jonge kind zich geen vaardigheid in het
toepassen van taalregels eigen maken, bijvoor-
beeld het woord 'rood' niet juist leren gebrui-
ken. Zonder anderen zal het jonge kind ook
geen gevoelens ten opzichte van anderen of het
andere ontwikkelen. De regels of criteria die bij
correctie of training gehanteerd worden zijn,
zoals we reeds gezien hebben, niet altijd for-
muleerbaar. Ik kan niet zeggen
wat mijn liefde
voor mijn kind is, maar ik ben veelal wel vaar-
dig in het liefdevol benaderen van mijn kind. In
tegenstelling tot
weten dat zijn vaardigheden, is
ons
weten hoe voornamelijk te verantwoorden
en bekritiseerbaar in de
uitvoering (Ryle, 59).


170 Pedagogische Studiën

-ocr page 178-

Ik kom nu tot de laatste zinsnede: '... en
worden zo lol personen'.
Recente analyses van
het concept 'persoon' zijn meestal niet afkom-
stig uit een pedagogische context en nader on-
derzoek vanuit deze context is dan ook vereist;
ik beperk mij hier dan ook tot enige inleidende
opmerkingen. Dieren, geestelijk gehandicap-
ten èn kleine kinderen zijn, volgens Frankfurt,
geen personen, omdat ze wel "first-order desi-
res' hebben doch geen 'second-order volitions'.
Kleine kinderen hebben wel wensen en verlan-
gens, maar missen het vermogen tot reflectieve
zelf-evaluatie, ze kunnen bijvoorbeeld niet
wensen (willen) anders te wensen (willen). Nu
is het maar de vraag of, vanuit pedagogisch
perspectief, de 'first-order desires' van het jon-
ge kind, door Frankfurt ook 'wanton' ge-
noemd, losgekoppeld mogen worden van de
'second-order volitions' der ouderen. Eerder
heb ik verdedigd dat alleen binnen het 'omvat-
tend' conceptueel kader der ouderen de wen-
sen en strevingen van het jonge kind 'stem
krijgen'. Gegeven alle bovenstaande overwe-
gingen zou ik de persoonswording van het kind
willen begrijpen in het kader van het steeds
beter kunnen participeren in humane, d.w.z.
regelgeleide, praktijken, het getraind raken in
vaardigheden. Naarmate het jonge kind meer
f^an, naarmate de activiteiten door welwillende
ouderen meer gezien worden als handelingen
en zij daar ook zo op reageren, zal het jonge
kind steeds 'meer' persoon worden. Dat ik over
'meer persoon' en 'persoon-in-wording' kan
spreken, komt omdat het concept 'persoon'
uiteindelijk een
normatief concept is. Boven-
dien staat dit concept 'persoon' in nauwe relatie
Het het begrip 'vaardigheid' en aangezien
vaardigheden in meerdere gradaties voorko-
men, is het spreken over 'meer' persoon en
persoon-/«
-wording gerechtvaardigd.

Dennett somt in zijn artikel 'Conditions of
Personhood' (1978) een zestal noodzakelijke
condities van het persoon-zijn op. Of 'iets'
geldt als persoon, zo luidt zijn derde conditie,
hangt o|-) een bepaalde wijze af van de attitude
die men ten opzichte van dit 'iets' inneemt; de
^'jze waarop wij het andere of de ander bena-
deren is op een bepaalde wijze en in zekere
Tiate constitutief
voor het persoon-zijn van liet
andere of de ander. Bovendien moet het 'ob-
ject' ten opzichte waarvan, en dit is de vierde
eonditie, deze personale instelling ingenomen
^ordt in staat zijn tot een zelfde wederzijdse
houding. De derde conditie geeft, zij het met
wat andere woorden, weer wat ik elders het
conlra-factische karakter van de pedagogische
relatie (als conceptueel kader) genoemd heb.
Wat betreft de vierde conditie kan vermeld
worden dat in de vroeg-kinderlijke ontwikke-
ling de wederkerigheid 'gedragen' wordt door
de verzorger of moeder; de oudere antwoordt
zichzelf veelal, nadat hij of zij stem gegeven
heeft aan de verlangens of behoeften van het
jonge kind.

Het kind zal de anderen en zichzelf alleen
dan als persoon (her-)kennen, als mensen met
eigen wensen en gevoelens, indien het door
volwassenen in persoonlijke relaties opgeno-
men en geïnitieerd wordt. 'Leren' wat persoon-
zijn is, d.w.z. het zich eigen maken van het
concept 'persoon', betekent voor het jonge
kind zich bekwamen in die vaardigheden, die
behoren bij persoonlijke relaties, waaronder
morele principes, zoals respect hebben voor de
wil en gevoelens van anderen, de mede-mens
niet (alleen) beschouwen als een te manipule-
ren object, enz. Het jonge kind wordt dus geen
persoon en leert de anderen niet zien als per-
soon, als gevolg van 'bestudering' van de ge-
dragingen van de mede-mensen. Persoon-
worden is, met hulp en ondersteuning van zich
voor het kind verantwoordelijk voelende ou-
deren, leren te participeren in de voorhanden
regelgeleide praktijken.

In het bovenstaande heb ik getracht het net-
werk van begrippen in kaart te brengen dat de
conceptuele voorwaarden voor een humane
ontwikkeling weergeeft. Onder 'humane' ont-
wikkeling, zo is duidelijk geworden, versta ik
het zich eigen maken van regelgeleide hande-
lingen. Jonge kinderen initiëren en trainen in
sociale praktijken is zelf één van de belangrijk-
ste levensgebonden praktijken, een praktijk
die in verleden en heden één van de noodzake-
lijke voorwaarden vormt voor humane levens-
vormen.

Lileraliiiir

Baker, G. P. & P. M. S. Hacker, Winsenslcin, Un-
dcrslanding and meaning. Oxford: 1980

Batcs, E., L. Camaioni & V. Volterra, Tlie Acquisi-
tion of Pcrfomiativcs Prior to Spccch.
Mcrril-I'al-
imr Quarterly,
1975, Vol. 21, No. 3.

Boer, Til. dc. Grondslagen van een kritische psvcho-
logie.
Baarn: 1980.


Pedagogische Stiuiiën 171

-ocr page 179-

Bruner, J., Early Social Interaction and Language
Acquisition. In: H. R. Schaffer (ed.).
Studies in
mother-infant interaction.
London: 1977.

Buss, A. H. & R. Plomin,/4 Temperament Theory of
Personality Development.
New York: 1975.

Connolly, K. & J. Bruner, Competence: its Nature
and Nurture. In: K. Connolly & J. Bruner (eds.),
The Growth of Competence. New York: 1974.

Dennett, D., Conditions of Personhood. In: D. C.
Dennett,
Brainstorms. Vermont: 1978, pp. 267-
286.

Duintjer, O. D. Rondom regels. Meppel: 1977.

Fennell, J. & R. Liveritte, 'Kuhn, education, and the
grounds of rationality'.
Educational theory, 1979,
Vol. 29, No. 2, pp. 117-122.

Frankfurt, H., Freedom of the Will and the Concept
of a Person, your/ifl/
of Philosophy, 68 (January 14,
1971), pp. 5-20.

Hamlyn, D. W., Person Perception and Our Under-
standing of Others. In: T. Mischel (ed.),
Under-
standing Other Persons.
Oxford: 1974.

Hamlyn, D.W., Experience and the growth ofunder-
standing.
London: 1978.

Kagan, J., The Child in the Family. Daedaliis, Spring,
1977, pp. 35-56.

Malcolm, N., Wittgenstein and The Nature of Mind.
In; Studies in The Theory Knowledge,
American
Philosophical Qitarterly,
1970, nr. 4, pp. 9-29.

Morawetz, Th., Wittgenstein & Knowledge, The Im-
portance of On Certainty. University of Massa-
chusettes Press: 1978.

Morsbach, H. & W. J. Tyler, Some Japanese - Wes-
tern linguistic differenccs conceming dependency
necds: the case of 'amae'. In: R. Harre (ed.),
Life
sentences,
Aspects of the social role of language.
London: 1976.

Ryle, G., The Concept of Mind. London: 1963.

Ryle, G., Teaching and Training. In: R. S. Peters
(ed.),
The Concept of Education. London: 1967.

Spiecker, B., Meedoen en zeker weten. Meppel: 1978.

Spiecker, B., 'De pedagogische relatie'. Pedagogisch
Tijdschrift,
1979, nrs. 7 & 8, pp. 371-386, pp. 431-
445.

Steutel, J. W., Opvoeding, Vrijheid en Omgangstaal.
Montfoort: 1982.

Wilson, J., Thinking with Concepts. Cambridge:
1963.

Wittgenstein, L., Lectures & Conversations on aes-
thetics, psychology & religious belief. Oxford:
1970, (L&C).

Wittgenstein, L., Filosofische onderzoekingen. Mep-
pel: 1976,
(F.O.).

Wittgenstein, L., Zettel. Oxford: 1967, (Z.).

Wittgenstein, L., Over zekerheid. Meppel: 1977,
(O.Z.).

Curriculum vitae

B. Spiecker (geb. 1943) studeerde pedagogiek aan de
Vrije Universiteit en is sinds 1970 werkzaam in de
vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek
aan de V.U., vanaf 1976 als lector, sedert 1980 als
hoogleraar.

Adres: Vakgroep Theoretische en Historische Pe-
dagogiek V.U., De Lairessestraat 142,
1075 HL Amsterdam.

Manuscript aanvaard 29-ll-'82.


172 Pedagogische Studiën

-ocr page 180-

J. D. IMELMAN & W. A. J. MEIJER
Vakgroep Algemene Pedagogiek
Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

Op 25 maart 1982 promoveerde J. W. Steutel
cum laude op het proefschrift Opvoeding, vrij-
heid en omgangstaal*. Het hoek bestaat uit twee
delen die zich respectievelijk bezighouden met
1. onderwerp en methode van de theoretische
pedagogiek en 2. 'vrijheid' als grondbegrip van
de pedagogiek. Hieronder besteden we aandacht
aan de in deel 1 verdedigde stellingname door
het betoog samenvattend doch wel op de voet te
Volgen en door vooral de er aan ten grondslag
liggende vooronderstelling te bekritiseren.
Voorts signaleren we dat Steutels betoogtrant
onder meer gekenmerkt wordt door herformu-
leringen. Aan deel 2 besteden we geen inhoude-
lijke aandacht; lezers van Pedagogische Studiën
hebben zich daarover reeds een oordeel kunnen
vormen dank zijpublikatie van de 'vrijheidsarti-
kelen' in dit blad in 1981 (jaargang 58, afleve-
ringen 4 en 5).

In ons eindoordeel menen we enerzijds dat we
'n de in deel 1 door Steutel verwoorde stelling-
name een voor de pedagogiek minder funde-
rende visie bezitten dan de auteur zelf uitdrukke-
lijk meent. Anderzijds echter begroeten ive zijn
verhandeling als één van de zeer weinig hout-
snijdende, niet zweverig en multi-interpretabel
geschreven, werken binnen de pedagogiek van
de laatste tien jaren.

1 De door Steutel behandelde problemen

•n zijn Woord vooraf maakt Steutel zijn on-
vrede icenbaar 'met de dominerende trend in
de wijsgerige pedagogiek' (7), te weten de fe-

Opvoeding, vrijheid en omgangstaal verscheen bij
uitgeverij Uriah Heep, Lieve Vrouwengracht 13 te
Momf(X)rf
nomenologische trend, zoals in Nederland door
Langeveld en Strasser vormgegeven. Deze on-
vrede vormde de motor in Steutels speurtocht
naar een door de 'ordinary language philo-
sophy' geïnspireerde andere vorm van theore-
tisch pedagogisch onderzoek. Het eerste deel
van de dissertatie bevat een reflectie op me-
thode en onderwerp van deze theoretische pe-
dagogiek, terwijl het tweede deel de dan geëx-
pliciteerde methode in een feitelijke toepassing
laat zien, wanneer een analyse wordt voltrok-
ken van de begrippen 'vrijheid' en 'causaliteit'
in verband met 'opvoeding'. Met Steutels eigen
woorden: 'In Deel II wordt de theoretische
pedagogiek
bedreven; in Deel I wordt er nage-
dacht
over de manier waarop dat gaat' (9).

Aan de genoemde twee delen gaat een hel-
dere Inleiding vooraf, waarin de later uit te
werken problemen in een ruimer kader worden
geplaatst. Zo stelt Steutel er twee taalspelen
tegenover elkaar — het taalspel der causaliteit
en het taalspel der vrijheid waarmee de rele-
vantie van zijn onderzoek naar 'vrijheid' als
grondbegrip van de pedagogiek wordt aange-
toond. Beide taalspelen namelijk zijn in de pe-
dagogiek aan te treffen. Het probleem is dat ze
elkaar enerzijds lijken uit te sluiten ('indien
alles een oorzaak heeft, dan had ik niet anders
kunnen handelen dan ik in feite deed, waar-
door mijn gevoel van eigen handelingsvrijheid
wordt ontmaskerd als een fictieve ervaring'
(11)), maar anderzijds zijn ze beide noodzake-
lijk 'voor een goed begrip van de pedagogische
praxis' (12). Immers, aldus Steutel, alleen in
het taalspel der causaliteit laat zich de (effec-
tieve) beïnvloeding van de kinderlijke ontwik-
keling beschrijven, terwijl het taalspel der vrij-
heid nodig is om aan te geven dat 'die ontwik-
keling moet uitmonden in zelfstandigheid,
mondigheid en zedelijkheid' (11). Welnu,
naast talrijke genuanceerde semantische on-
derscheidingen leidt Steutels analyse van 'vrij-
heid' en 'causaliteit' in deel II tot een oplossing
van dit (gechargeerd geschetste, zoals Steutel
op p. 14 toegeeft) probleem. 'Het gegeven dat
het begrip "opvoeding" alleen correct analy-
seerbaar is in termen van intentionaliteit, ver-
antwoordelijkheid en vrijheid, sluit niet uit dat

Biedt Steutels theoretische pedagogiek uitzicht?


Pedagogische Studien 1983 (60) 173-178 Pedagogische Studiën 173

-ocr page 181-

alle gebeurtenissen in liet universum, inclusief
die in de opvoedingswerkelijkheid, causaal
verklaarbaar zijn', luidt dan ook één van zijn
stellingen.

De in deel II opgeworpen problematiek en
Sleutels stellingname daarin zal ons in dit arti-
kel verder niet bezighouden. Niet omdat het
van geen (pedagogisch) belang zou zijn en al
evenmin omdat er geen kritiek op te geven zou
zijn. We menen echter dat een uitwerking van
enkele kritiekpunten de voorkeur verdient bo-
ven een integrale, maar dan oppervlakkige,
opsomming van zoveel mogelijk punten van
kritiek. We kozen voor zo'n uitgebreider the-
matisering aspecten uit deel I, mede omdat
lezers van Pedagogische Studiën zichzelf al
eerder van Steutels analyse van 'vrijheid' als
grondbegrip van de pedagogiek op de hoogte
hebben kunnen stellen (zie zijn artikelen in
Pedagogische Studiën (58) 4 en 5).

In de Inleiding maakt Steutel ons duidelijk op
welk aspect van de theoretische pedagogiek
deel I betrekking heeft. Daartoe introduceert
hij de volgende onderscheidingen:

- er zijn twee belangrijke probleemvelden in
de theoretische pedagogiek: methodologi-
sche of wetenschapstheoretische problemen
en conceptuele problemen (centrale pedag-
ogische begrippen);

- er zijn twee benaderingen van die problemen
mogelijk: beschrijven (van vigerende regels)
en voorschrijven (van alternatieve regels);

- de beschrijvende benadering tenslotte kan
'van binnen uit' of 'van buiten af plaatsvin-
den (respectievelijk: de regels van het eigen
taalspel worden geëxpliciteerd of de regels
van taalspelen van een gemeenschap waar-
toe wijzelf niet behoren, worden geëxplici-
teerd).

Steutel nu zal zich met name buigen over het
van binnen uit beschrijven en expliceren van
pedagogische concepten: wat is de methode en
wat het object of onderwerp van de wijsgerige
pedagogiek die zich hiermee bezighoudt?

Dat dit 'van binnen uit' expliceren van pe-
dagogische begrippen, dat 'deze wijze van pe-
dagogiek beoefening binnen vrijwel alle pe-
dagogische stromingen een rol van betekenis'
(21) speelt, maakt Steutel in het eerste hoofd-
stuk van deel I (Probleemstelling) aannemelijk
door te illustreren hoe een representant van de
geesteswetenschappelijke pedagogiek (Scheu-
erl) en een analytisch filosoof (Dearden) tot
opvallend gelijke resultaten komen bij het
analyseren van het verschijnsel sf)el, respectie-
velijk het begrip 'spel'. Hetzelfde procédé van
vergelijking wordt herhaald met Langevelds
analyse van het verschijnsel leren en Hamlyns
verheldering van het begrip 'leren'. De resul-
taten van dergelijke analyses worden als
inclu-
sie-
en exclusiebewegingen geformuleerd; bij-
voorbeeld respectievelijk 'spel impliceert een
beweging van innerlijke oneindigheid. (. ..)
een leerproces behelst het verwerven van rele-
vante begrippen' (28) en 'spelen is onverenig-
baar met activiteiten die geen doel in zichzelf
zijn; (...) leren is niet te paren met een biolo-
gisch model van kennisverwerving' (28). De
formalisering van een inclusiebewering luidt
'p q' en van een exclusiebewering 'p —> Nq'.

In verband met deze begrippen 'inclusie-' en
'exclusiebeweringen' wordt vervolgens ruime
aandacht besteed aan taalfilosofische onder-
scheidingen tussen zinnen, beweringen en uit-
spraken, tussen taalhandelingen (bijvoorbeeld
beweren) en de inhoud ervan (bijvoorbeeld dat
wat beweerd wordt), tussen diverse beschrij-
vingsmogelijkheden van taaldaden (29-40)
- om maar een aantal van dergelijke onder-
scheidingen te noemen. Zeker voor een niet
analytisch geschoolde lezer stelt dit gedeelte
hoge eisen aan concentratie- en volhardings-
vermogen - maar brengt hij dit op, dan is hij
ook in kort bestek met vele centrale taalfiloso-
fische noties op de hoogte gebracht.

Het eerste hoofdstuk van deel I besluit met
een, op grond van de ingevoerde onderschei-
dingen, toegespitste probleemstelling met be-
trekking tot 'onderwerp en methode van de
theoretische opvoedkunde (. ..):
waarop heb-
ben de proposities die functioneren als de in-
houd van inclusie- en exclusie-beweringen be-
trekking (onderwerp) en wat is de
toetsingspro-
cedure
op grond waarvan wordt bepaald in
hoeverre de inclusie- en exclusie-beweringen al
dan niet adequaat onderbouwd zijn (me-
thode)?' (41). Deze vragen staan in respectie-
velijk hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van deel I
centraal. In hoofdstuk 2 komt Steutel tot de
slotsom dat het onderwerp van de theoretische
pedagogiek bestaat uit
netwerken van semanti-
sche regels.
Aan deze problematiek willen we
hieronder uitgebreid aandacht schenken. In
hoofdstuk 3 gaat het 'om 'de vraag met behulp
van welke
methode de wijsgerig pedagoog zijn
inzichten
aangaande semantische regels ver-
werft en controleert' (128; laatste cursivering I.


174 Pedagogische Studiën

-ocr page 182-

en M.). Husserls eidetische variatie en Strassers
dialectiek worden helder uiteengezet en door
Steutel van een alternatieve, analytisch filoso-
fische interpretatie voorzien, die de feitelijke
methodische gang van zaken beter zou dekken
dan de fenomenologische interpretatie van de
fenomenologische methoden zelf. De conclusie
omtrent de wijsgerig pedagogische methode
luidt: 'Dat is de kern van de werkwijze van de
theoretische pedagoog: de semantische regels
die we al volgen (ons weten te) via een proces
van variatie (ons weten dat) aan het licht te
brengen, met als resultaat theoretische kennis
omtrent deze regels (ons "weten dat")' (129).

Gaan we nu over tot een kritische doorlich-
ting van Steutels benadering van het onder-
werp of object van de theoretische pedagogiek.

2 Het onderwerp van de theoretische peda-
gogiek. Herformuleren als betoogtrant

'Talrijke beweringen uit de theoretische pe-
dagogiek die worden gepresenteerd als uit-
spraken over zaken zoals opvoeding, gezag,
leren en kinderen (objecttaai), verschaffen in
feite informatie over semantische regels die het
correcte gebruik van termen zoals "opvoe-
ding", "gezag", "leren" en "kind" vastleggen
(metataal)' (stelling bij Steutels dissertatie).

De inclusie- en exclusiebeweringen van de the-
oretische pedagogiek hebben volgens Steutel
betrekking op ons taalgebruik en wel op de
semantische aspecten daarvan. Aan het be-
gin van hoofdstuk 2 wordt aan de lezer beloofd
dat deze these in dit hoofdstuk zal worden on-
derbouwd (42, 45). Laten we eens bekijken of
en hoe deze belofte wordt ingelost. Het is im-
mers niet niks wat hier door Steutel wordt ge-
poneerd: ook de niet-analytisch filosofische
pedagogen, die menen beweringen te doen
over pedagogische (dan wel pedagogisch rele-
vante)
verschijnselen, doen volgens hem in feite
uitspraken over (pedagogische) begrippen.

In de eerste plaats wordt het onderscheid
tussen objecttaai en metataal ingevoerd, res-
pectievelijk 'taal die functioneert als object van
onderzoek en (...) taal met behulp waarvan dit
onderzoek wordt uitgevoerd' (42). 'Objecttaal'
Wordt dus gedefinieerd vanuit het
object zijn
^oor {'metatalig') onderzoek.
Onder andere
daarmee distantieert Steutel zich van Camap,
'lie het onderscheid in kwestie lanceerde, -
deze namelijk bepaalde objecttaai ook als
taal
die op extra-talige objecten betrekking heeft.
Meer aansluiting zoekt Steutel aan Camap
voor wat betreft diens begrip 'pseudo-object
zinnen': uitspraken die qua vorm objecttalig
lijken, maar in feite metatalig zijn. Ze lijken
objecttalig omdat ze in de materiële modus
geformuleerd zijn, maar het is altijd mogelijk
'om de materiële modus te vervangen door de
formele spreekwijze (of modus, I. en M.), zodat
de misleidende vermomming wordt weggeno-
men en de metatalige aard van deze proposities
zichtbaar wordt' (44). De pseudo-objectzin
'spel impliceert een beweging van innerlijke
oneindigheid' bijvoorbeeld wordt pas
duidelijk
metatalig in de omzetting: 'Het woord "spel"
wordt alleen correct gebruikt wanneer er spra-
ke is van een beweging van innerlijke onein-
digheid' (44).

Steutel herformuleert op deze plaats in zijn
betoog zijn stelling over het onderwerp van de
theoretisch pedagogische inclusie- en exclusie-
beweringen als volgt: 'Mijn these is nu,
dat de
inclmie- en exclusiebeweringen uit de theoreti-
sche opvoedkunde worden voltrokken met be-
hulp van pseudo-objectziimen'
(44). Met an-
dere woorden: theoretisch pedagogische be-
weringen
lijken wel objecttalig, maar in feite
zijn ze metatalig en hebben ze betrekking op
taal.

Dan begint Steutel een betoog over beteke-
nistheorieën: 'Indien het waar is, dat de bewe-
ringen van de theoretisch pedagoog voltrokken
worden met behulp van elementen uit de me-
tataal en zijn proposities betrekking hebben op
de betekenis van termen (. . .), dan ligt het voor
de hand om ons te bezinnen op de betekenis
van "betekenis" ' (44/45). (Het 'Indien het
waar is' waarmee deze zin opent, is essentieel:
Steutels stelling dät het zo is, moet nog worden
onderbouwd.) Na een beargumenteerde afwij-
zing van de verwijzingstheorie van betekenis
staat Steutel stil bij de door hem aanvaarde
betekenis-als-gebruik theorie. Deze theorie
reikt hem de terminologie aan om opnieuw tot
een herformulering van zijn stelling te komen:
'Onze stelling luidt dan ook: wijsgerig-peda-
gogischc beweringen van inclusie- en exclusie-
signatuur
beschrijven de regels die het gebruik
van pedagogisch relevante e.xpressies normeren'
(50).

Diverse vormen van gebruik worden van el-
kaar onderscheiden (50-52) en dooreen drietal
kenmerken van semantische regels (beperkt tot
descripfieve termen) te ontwikkelen (54-61)


Pedagogische Stiuiiën 175

-ocr page 183-

kan het semantisch relevante taalgebruik van
andere vormen van gebruik worden onder-
scheiden (62-65). Deze drie kenmerken zijn:
'a. deze taaigebruiksregels verbinden het ge-
bruik van descriptieve termen met bepaalde
noodzakelijke condities; b. zij koppelen het
correcte gebruik en de noodzakelijke condities
op een bepaalde wijze aan elkaar: zonder deze
condities is er niet langer sprake van het object
in kwestie; en c. semantische maatstaven heb-
ben
eenalgemeen karakter' (55/56). Dan volgt
op grond van de ingevoerde onderscheidingen
de zoveelste herformulering van Steutels stel-
ling: 'Op grond van deze overwegingen kunnen
we stellen, dat de inclusie- en exclusie-bewe-
ringen uit de theoretische pedagogiek seman-
tische taalgebruiksregels beschrijven, dat wil
zeggen, regels die algemeen van aard zijn en die
betrekking hebben op noodzakelijke condities
voor het correcte gebruik van bepaalde ex-
pressies, zodanig, dat zonder deze condities er
niet langer sprake is van het object of de ei-
genschap in kwestie' (65). Na het ontkrachten
van een aantal mogelijke tegenwerpingen door
nog nadere conceptuele nuanceringen aan te
brengen ('nabije' en 'afgelegen', 'positieve' en
'negatieve condities'; 65-69), wordt geconclu-
deerd dat 'het onderwerp van de theoretische
pedagogiek uit ingewikkelde patronen van se-
mantische maatstaven' (69) bestaat. Dat inge-
wikkelde patroon wordt in een overzichtelijk
schema weergegeven en dan is 'de opbouw van
het object van de wijsgerige pedagogiek be-
schreven' (69).

Aangetoond wordt nog dat metatalige zin-
nen over semantische regels ook in objecttaai
als analytische waarheden zijn te formuleren
(70 e
.V.); in beide gevallen echter informeert de
spreker ons over semantische regels. Ook in dit
gedeelte vinden we geen
argumenten die Steu-
tels stelling ondersteunen, wel weer materiaal
om er
genuanceerder lieiformuleringen voor te
bedenken. Nadere illustraties daarvan echter
laten we maar achterwege.

Een herformulering van een stelling is niet het-
zelfde als een onderbouwing ervan. Op zoek
naar het laatste kregen we keer op keer speci-
men van het eerste. Ons heeft Steutel dan ook
niet overtuigd. En zijn eigen overtuiging, in het
volgende citaat neergelegd, achten we niet te-
recht: 'de theoretisch pedagoog (.. .) heeft
meestal de bedoeling om ons te informeren
over (?.ïfralinguïstische kwesties. In dergelijke
situaties correspondeert het voornemen van de
theoreticus niet met datgene wat hij in werke-
lijkheid uitvoert.
Hij misinterpreteert de aard
van de informatie
die hij wil overdragen. (. . .)
Welk een merkwaardige paradox: om recht te
doen aan de intentie van de theoretisch peda-
goog om ons te informeren, moeten we zijn
intentie om informatie uit te wisselen over de
extra-talige werkelijkheid niet serieus nemen'
(81).

3 Steutels oordeel over de theoretische peda-
gogiek beoordeeld

Steutel biedt ons geen argument ter ondersteu-
ning, dus ook geen ter ontkrachting. Wel kun-
nen we een cruciale
vooronderstelling van zijn
betoog proberen te raken.

We erkennen dat vele wijsgerig pedagogi-
sche uitspraken (volgens Steutel 'pseudo'-ob-
jecttalig) als conceptuele uitspraken (Steutel:
metatalig) zijn te beschouwen. Daarmee echter
is onzes inziens nog geenszins aangenomen dat
deze uitspraken uitsluitend en alleen op taal
betrekking hebben en niets over iets buitenta-
ligs te melden hebben. In dit verband is opval-
lend hoe Steutel van meet af aan in dit tweede
hoofdstuk van deel I het extra-linguïstische
buiten het bereik van de theoretische peda-
gogiek houdt:

- Camaps bepaling van objecttaai ('betrek-
king hebbend op buitentalige objecten')
wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt
objecttaai uitsluitend in relatie tot metataal
bepaald ('object van metatalig onderzoek');

- de verwijzingstheorie van betekenis wordt
weliswaar terecht afgewezen, maar ten on-
rechte lijkt tegelijkertijd daarmee de bete-
kenis- en kennistheoretische problematiek
van de verhouding taal - wereld als irrele-
vant terzijde te worden geschoven (deze
komt althans niet meer ter sprake).

Steutels keuze voor de 'mcaning as use'-bc-
nadering en het feit dat hij nadrukkelijk voor-
bij gaat aan een problematisering van de relatie
tussen taal en wereld noodzaakt hem om over
de bedoelingen van de meeste pedagogen te
zeggen dat ze hun informatie verkeerd inter-
preteren. Hij gaat dan echter aan het volgende
voorbij. Zinnen in tal van leer- en studieboe-
ken zijn gesteld in de ('misleidende') materiële
modus en kunnen eenvoudig in de formele
modus worden overgebracht. De natuurkun-


176 Pedagogische Studiën

-ocr page 184-

deleraar van één van ons in de tweede klas van
de H.B.S. deed dat al. Wij hanteerden toen de
vijftiende druk van Doomenbal en Nijhoff,
Natuurkunde-A. Met opgaven, Zwolle 1948.
Daar troffen we - onze bijziendheid deed ons
nu, anno 1982, het hoofdstuk Licht en daarin
de paragraaf Het oog opslaan - de volgende
definitie aan: 'Het vertepunt is de top van een
lichtbundel die door het ongeaccomodeerde
oog op het netvlies wordt verenigd.' Ge-
noemde natuurkundeleraar gebood ons des-
tijds consequent in deze en andere omschrij-
vingen het woordje 'is' te vervangen door
'noemen wij'. Wat is dat anders dan, beknopt,
de materiële modus-bewering metatalig her-
formuleren om aan te geven dat het tot de
regels van de natuurkunde (of: van dit natuur-
kundeboek en zijn gebruikers) behoort om hel
woord 'vertepunt' alleen te gebruiken, toe te
passen, als het betrekking heeft op 'de top van
een lichtbundel. ..'? En zo zal het elke defini-
tie kunnen vergaan die vermeld staat in leer-
boeken welke leerstof bevatten die leerlingen
inzicht in de aard van iets buitentaligs willen
geven.

Welnu: al dergelijke leerboekomschrijvin-
gen blijken, als we Steutels opvattingen volgen,
slechts over begrippen te informeren en niet
over natuurkundige verschijnselen. Echter,
niet alleen de intentie van de auteur van zo'n
boek, maar ook het informatief gehalte van zijn
beweringen is meer dan het tot expressie bren-
gen van regelproposities en analytische waar-
heden: ze informeren in zoverre over de extra-
talige werkelijkheid dat leerlingen die die re-
aliteit zó nog niet kenden, daarvan op de
hoogte raken.

Eenzelfde intentie heeft zeker een grote
groep van pedagogen: ze willen anderen iets
•eren door hun te informeren over meer dan
taal alleen. Hun publikaties kunnen nog zo veel
analytische regels bergen zonder dat hun dat
zelf steeds even helder voor ogen staat, toch
•eiden ze hun lezers in méér in dan alleen maar
taal. Zo leiden ze bijvoorbeeld in in wat je kunt
doen anders dan spreken. Zelfs als we Steutels
gelijk over de aard van hun taalgebruik erken-
den, blijft onverlet dat hun discoursen prak-
tisch belang (kunnen) hebben. Wij denken dat
ze vooral voorstellen doen om onder 'opvoe-
ding' X te verstaan opdat men x-praktijken re-
aliseert en ermee strijdige praktijken kan her-
kennen en vermijden. We menen dan ook dat
'^e buitentalige opvoedingswerkelijkheid niet
zo buiten het geding kan én mag blijven als bij
Steutel het geval is.

De theoretische pedagogen denken iets over
opvoeding te beweren, maar zij zeggen alleen
iets over hun begrip 'opvoeding'. Zij verschaf-
fen ons expliciete, theoretische kennis over hun
concepten. Met dergelijke inzichten van Steu-
tel gewapend zou men
elke algemeen theoreti-
sche verhandeling met zeker wantrouwen ten
aanzien van het eventueel gepretendeerde in-
formatiegehalte over de buitentalige werke-
lijkheid tegemoet moeten treden. Niet slechts
wijsgerig pedagogische, maar ook - zoals ge-
zegd - bijvoorbeeld natuurkundige betogen
zouden wel eens uit louter analytische waarhe-
den en informatie over semantische regels
kunnen bestaan. Laten we Steutels eigen be-
toog van deel I nu eens vanuit een dergelijk
wantrouwen benaderen.

Zoals een wijsgerig pedagoog ons niet in-
formeert over de opvoedingswerkelijkheid (al
meent hij van wel) maar over zijn eigen peda-
gogische begrippen, zo informeert Steutel ons
niet over de wijsgerige pedagogiek (al meent
hij van wel) maar over zijn eigen metatalige
begrippen. Op onze beurt kunnen we zijn uit-
spraken namelijk (meta-)metatalig benaderen,
bijvoorbeeld de in zijn boek aangetroffen pro-
positie: 'Een synthetische bewering is een con-
tingente propositie waarvan de negatie logisch
mogelijk is'. Deze uitspraak is op haar beurt
een analytische waarheid die ons louter en al-
leen informatie verschaft over een door Steutel
gevolgde regel. We kunnen de pscudo-object-
zin in kwestie van haar misleidende vermom-
ming ontdoen door haar om te zetten in de
formele modus, dus in
duidelijke metataal (of,
misschien correcter, we kunnen de pseudo-
mctatalige zin omzetten in een duidelijk meta-
metataligc zin). Het resultaat van zo'n om-
zetting luidt: 'De term "synthetische bewering"
wordt correct op x toegepast alleen indien x een
contingente propositie is waarvan de negatie
logisch mogelijk is'. Deze regelpropositie ver-
schaft ons geen inzicht in een of ander object of
verschijnsel, in casu een synthetische bewering,
maar in het regelsysteem dat ten grondslag ligt
aan Steutels gebruik van de term 'synthetische
bewering'. Het laat zich vermoeden dat de zin-
nen die Steutel vormt met behulp van termen
als 'synthetische bewering', 'semantische regel',
'inclusiczin', 'metataal', enzovoort, op hun
beurt analytische waarheden of pseudo-object-


Pedagogische Stiuiiën 177

-ocr page 185-

zinnen (eventueel pseudo-metatalige, in plaats
van expliciet meta-metatalige zinnen) zijn.
Sleutel informeert ons dan niet zozeer over de
metatalige activiteiten van wijsgerige peda-
gogen, maar hij verschaft ons informatie over
zijn eigen meta-met'atalig begrippensysteem.

Sleutels interpretatie van de 'meaning as use'-
Iheorie creëert een spiralende manier van re-
deneren over objecttalen, metatalen, meta-
metatalen enzovoort, die niet meer oplevert
dan de erkenning dat elk zorgvuldig geschreven
theoretisch betoog een consistent regelsysteem
bevat. Dat geldt voor de sociale pedagogiek, de
orthopedagogiek en de onderwijskunde even-
zeer als voor de theoretische pedagogiek. Het
geldt, zoals we probeerden aan te tonen, ook
voor Steutels eigen betoog over de theoretische
pedagogiek. Dit betoog héét wel te gaan over
onderwerp en methode van de theoretische
pedagogiek, maar is in feite een explicitering
van de semantische regels die het gebruik van
allerhande taalfilosofische concepten regule-
ren.

Wij concluderen dan ook - en daarbij pa-
rafraseren we Steutel zelf (zie ons citaat aan het
slot van par. 2) -: om recht te doen aan Steutel
als theoretische pedagoog, moeten we zijn in-
tentie om informatie uit te wisselen over on-
derwerp en methode van de theoretische pe-
dagogiek niet serieus nemen.

4 'Opvoeding, vrijheid en omgangstaaV in de
pedagogische boekenkast van vandaag

Hoe ernstig wij onze kritiek ook menen, het
verhülle niet dat Steutels proefschrift onder-
tussen een niet positief genoeg te waarderen
voorbeeld is van disciplinair redeneren. De
auteur verdedigt een stelling inzake onderwerp
en methode van de theoretische pedagogiek in
een betoog dat naar vorm en betekenis grote
overtuigingskracht bezit. Argumenten voor en
tegen de door hem betrokken positie krijgen de
aandacht die ze verdienen, zij het dat het cru-
ciale argument waar we in par. 2 en 3 naar
zochten, niet te vinden was. Wellicht is de door
Steutel betrachte zorgvuldigheid debet aan een
zekere mate van overtolligheid in het gebruik
van woorden en zinnen. Juist de nauwkeurig-
heid en ondubbelzinnigheid van formulering
maakt dit boek van de sinds 1970 verschenen
publikaties echter toch ook tot één der zeer
weinige theoretisch-pedagogische studies van
niveau. Niet in het minst omdat zijn betoog zich
-althans: wanneer men zijn referentiekader
kent - leent voor kritiek, maar ook omdat de er
aan ten grondslag liggende vooronderstelling
duidelijk is te herkennen. En zoals uit onze
weergave van en kritiek op dit onderzoek kan
blijken, zullen lezers die de vooronderstellin-
gen delen het betoog slechts kunnen bewon-
deren.

Even duidelijk is dat wij van mening zijn dat
(theoretische) pedagogiek - naast regelverhel-
dering - een praktisch belang heeft. Een prak-
tisch belang dat slechts zichtbaar wordt indien
men de
meaning as (we-theorie minder conse-
quent als een alle andere kennistheoretische
noties uitsluitende taaltheorie hanteert en meer
oog heeft voor haar
betrekkelijke nut op het
terrein van zowel de taal als het handelen. Dat
nut betreft respectievelijk de taal- en concep-
tuele analyse (en inderdaad kan men zo de
semantische regelsystemen herkennen die in-
herent zijn aan verhandelingen, discoursen) en
de methodologie van pedagogisch ondei-zoek.
In dit laatste geval omdat de 'betekenis is het
gebruik-theorie' ons wijst op het belang de 'taal
van betrokkenen' te leren verstaan, willen we
iets als handelingsonderzoek doen.

Ondertussen wensen we Steutels bock een
breed publiek toe en hopen we dat velen het de
moeite van een grondige studie waard vinden.

Curricula vitae

J. D. Imelman promoveerde in 1974 op Plaats en
inhoud van een personale pedagogiek
(Groningen
1974). Publiceerde o.m. een
Inleiding in de peda-
gogiek
(1977) waarvan een gewijzigde herdruk is
verschenen. Sinds 1980 is hij hoogleraar in de alge-
mene pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Gronin-
gen.

W. A. J. ~Meijer studeerde in 1979 cum laude af in de
algemene pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te
Groningen. Daar is zij sinds 1980 wetenschappelijk
medewerkster; tevens is zij als docente pedagogische
antropologie verbonden aan de M.O.-pedagogiek
van de Noordelijke Leergangen.

Adres: Instituut voor Algemene Pedagogiek Rijks-
universiteit Groningen, Westerhaven 16,
9718 AW Groningen

Manuscript aanvaard 7-9-'82


178 Pedagogische Studiën

-ocr page 186-

J. W. STEUTEL
Vakgroep Theoretische en Historische
Pedagogiek van de Vrije Universiteit
Amsterdam

1 Inleiding

De redactie van Pedagogische Studiën heeft
mij de gelegenheid geboden te reageren op het
sympathieke artikel van J. D. Imelman en
W. A. J. Meijer. Van deze gelegenheid maak
ik gaarne gebruik. Het aanbod stelt mij in staat
om een aantal misverstanden uit de weg te
ruimen en een poging te wagen de belangrijk-
ste punten van kritiek te weerleggen. Ik zal
deze punten achtereenvolgens bespreken.

2 Herformuleren als betoogtrant?

In mijn proefschrift verdedig ik de stelling dat
talrijke oordelen van theoretisch pedagogen
verkapte conceptuele uitspraken zijn. Het lijkt
op het eerste gezicht alsof deze uitspraken be-
trekking hebben op de buitentalige werkelijk-
heid, maar in feite expliciteren deze oordelen
de betekenis of het gebruik van centrale pe-
dagogische termen. Conceptuele uitspraken
geven geen informatie over opvoedingssitu-
aties, leerprocessen en personen-in-wording,
maar beschrijven de semantische regels die
vastleggen onder welke condities termen zoals
'opvoeding', 'leren' en 'persoon-in-wording'
correct worden gebruikt.

Een eerste bezwaar van Imelman en Meijer
spitst zich toe op deze these uit mijn proef-
schrift. De stelling in kwestie, zo luidt de kritiek
van beide auteurs, wordt wel keer op keer ge-
herformuleerd, maar er worden geen argu-
menten aangedragen om deze these te schra-
gen.

Nu is het gebruik van de term 'herformule-
ren' in dit verband enigszins misleidend. 'Her-
formuleren' betekent ruwweg dat we nogmaals
hetzelfde beweren door gebruik te maken van
andere termen. En dat is niet wat ik doe. Door
te laten zien dat conceptuele uitspraken be-
trekking hebben op de betekenis van termen,
door voorts aan te tonen dat de betekenis een
functie is van het gebruik, en door ten slotte
aannemelijk te maken dat dit gebruik geleid
wordt door een specifieke klasse van regels,
geef ik achtereenvolgens een meer gedetail-
leerde en nader uitgewerkte beschrijving van
het object van theoretisch-pedagogisch onder-
zoek.

Geen ontwrichting, maar verlichting

Repliek op 'Biedt Sleutels theoretische pedagogiek uitzicht?'
van J. D. Imelman en W. A. J. Meijer

Maar afgezien daarvan; - worden er in mijn
werk geen argumenten gegeven ter ondersteu-
ning van de stelling dat talrijke beweringen uit
de theoretische pedagogiek verholen concep-
tuele uitspraken zijn? Het is me, eerlijk gezegd,
een raadsel waarom Imelman en Meijer deze
mening zijn toegedaan. Met name in het derde
hoofdstuk worden verschillende argumenten
naar voren gebracht. Ik zal mij beperken tot het
belangrijkste argument dat ongeveer op het
volgende neerkomt. In de eerste plaats be-
schrijf ik uitvoerig langs welke wegen concep-
tuele uitspraken kunnen worden getoetst. Zo-
wel het verifiëren als het falsifiëren van deze
oordelen zijn processen
sui generis. Zij wijken
op belangrijke punten af van de gebruikelijke
toetsingsprocedures die we in acht nemen bij
de bepaling van de waarheidswaarde van em-
pirische uitspraken (vgl. stelling 3). Vervolgens
laat ik beargumenteerd zien dat niet alleen
vertegenwoordigers van de 'Philosophy of
Education', maar ook verschillende fenome-
nologen hun pedagogische uitspraken langs de-
ze unieke wegen staven (vgl. stelling 2). Welnu,
indien conceptuele uitspraken herkenbaar zijn
aan de specifieke wijzen waarop zij worden
getoetst, en indien deze toetsingsprocedures in
de theoretische pedagogiek veelvuldig worden
toegepast, of, genuanceerder geformuleerd,
indien theoretisch pedagogen regelmatig oor-
delen vellen die voor dergelijke vormen van
toetsing in aanmerking komen, welke conclusie
kunnen we dan anders trekken dan de stelling
dat talrijke theoretisch-pedagogische uitspra-
ken in feite conceptuele beweringen zijn?


Pedagogische Studiën (1983 (60) 179- 182 Pedagogische Studiën 179

-ocr page 187-

3 Informeren conceptuele uitspraken over de
buitentalige werkelijkheid?

Imelman en Meijer erkennen 'dat vele wijsge-
rig pedagogische uitspraken als conceptuele
uitspraken zijn te beschouwen'. Maar, zo voe-
gen zij er waarschuwend aan toe, daarmee is
nog geenszins aangenomen 'dat deze uitspra-
ken uitsluitend en alleen op taal betrekking
hebben en niets over iets buitentaligs te melden
hebben'. Als ik het goed zie, geven zij één
argument om deze stelling te onderbouwen.
Alhoewel het huns inziens mogelijk is om zin-
nen uit tal van leer- en studieboeken te trans-
formeren in een metataal, is het geenszins zo
dat deze boeken louter informeren over se-
mantische regels. Zij brengen de leerlingen te-
vens op de hoogte van de aard en opbouw van
de extratalige werkelijkheid. Afhankelijk van
de manier waarop we dit argument van Imel-
man en Meijer reconstrueren, gaat het öf om
een logisch ongeldige redenering (een
non se-
quitur),
öf om een redenering waarin een fou-
tieve premisse is opgenomen.

In het eerste geval luidt het argument als
volgt:

Leerboek L informeert over de buitentalige
realiteit.

Dus: De conceptuele uitspraken uit L infor-
meren over de buitentalige realiteit.
Deze redenering is zonder toegevoegde pre-
misse(n) evident ongeldig. De conclusie is im-
mers niet logisch deductief afleidbaar uit de
premisse. Met evenveel recht zou ik uit de-
zelfde premisse een geheel andere conclusie
kunnen trekken, die in overeenstemming is
met de opvatting dat conceptuele uitspraken
niets mededelen over de buitentalige werke-
lijkheid:

L informeert over de buitentalige realiteit.

Dus: L bevat niet alleen conceptuele uit-
spraken.

In het tweede geval kunnen we de redene-
ring als volgt weergeven:

L bevat louter conceptuele uitspraken.

L informeert over de buitentalige realiteit.

Dus: Minstens één conceptuele uitspraak uit
L informeert over de buitentalige realiteit.
Dit argument is logisch valide, maar bevat een
onware premisse. Zeker, in vele leerboeken
treft men conceptuele uitspraken aan, maar
daarnaast worden er talrijke theorieën opge-
somd die betrekking hebben op de extratalige
werkelijkheid. Zo vindt men in natuurkunde-
boeken talrijke definities van allerhande be-
langrijke termen, maar eveneens een opsom-
ming van de belangrijkste theorieën die de
verschijnselen waarop deze termen betrekking
hebben beschrijven en verklaren.

Omdat dit het enige argument van Imelman
en Meijer is, en dit tegenargument geen hout
snijdt, kunnen we vast blijven houden aan de
opvatting dat conceptuele uitspraken geen in-
formatie verschaffen over de buitentalige we-
reld.

4 Kunnen alle uitspraken als conceptuele uit-
spraken worden opgevat?

Volgens Imelman en Meijer maken mijn in-
zichten het mogelijk om allerhande betogen
metatalig te interpreteren. Door een beroep te
doen op mijn opvattingen, zou men kunnen
aantonen dat niet alleen verhandelingen uit de
theoretische pedagogiek, maar zelfs natuur-
kundige, sociaal-pedagogische, onderwijskun-
dige en orthopedagogische geschriften louter
zijn samengesteld uit conceptuele uitspraken.
De auteurs geven daar zelf een voorbeeld van:
net zoals een theoretisch pedagoog pretendeert
informatie te verschaffen over de opvoedings-
werkelijkheid (objecttaai), maar daadwerke-
lijk semantische regels articuleert die het ge-
bruik van centrale pedagogische termen nor-
meren (metataal), zou ik de intentie hebben
om te informeren over het onderwerp en de
methode van dc theoretische pedagogiek (ob-
jecttaai), terwijl ik in feite slechts iets mededeel
over de manier waarop ik termen als 'analyti-
sche waarheid', 'semantische regel', 'betekenis'
en 'pseudo-objectzin' wens te gebruiken (me-
tataal).

Wat dit voorbeeld betreft: Imelman en
Meijer hebben volledig gelijk wanneer zij con-
stateren dat mijn werk talrijke conceptuele
uitspraken bevat. Maar dit betekent uiteraard
niet, dat
alle uitspraken uit mijn proefschrift
conceptuele oordelen zijn. Daarnaast voltrek
ik vele uitspraken die informatie leveren over
de vigerende theoretische pedagogiek en de
daarbinnen in acht genomen onderzoekproce-
dures. Neem bij voorbeeld de eerste stelling.
Daarin komen termen,voor als 'objecttaal',
'metataal' en 'semantische regel'. Het is inder-
daad juist dat ik de betekenis van deze termen
in mijn boek analyseer en daarmee conceptu-
ele oordelen vel. Maar de stelling zelf is
geen


180 Pedagogische Studiën

-ocr page 188-

conceptueel cx)rdeel. Het is een bewering over
de aard van uitspraken die we in theoretisch-
pedagogische werken aantreffen. En hetzelfde
geldt
mutans mutandis voor de tweede en derde
stelling. Het is dan ook opvallend dat Imelman
en Meijer bij hun poging om mijn werk te
herformuleren in metataal eenzijdig selecte-
ren: alleen die uitspraken worden vermeld, die
tot de klasse van conceptuele uitspraken be-
horen. Dit zegt uiteraard nog weinig over de
andere uitspraken uit mijn proefschrift. Maar
het toont wel aan hoe feilloos Imelman en
Meijer conceptuele uitspraken van andere
oordelen kunnen onderscheiden!

Wat de verhandelingen uit de theoretische
pedagogiek, de sociale pedagogiek, de onder-
wijskunde en de orthopedagogiek betreft: de
meeste werken binnen deze vakgebieden zijn
opgebouwd uit verschillende typen uitspraken.
Ze bergen niet alleen conceptuele uitspraken,
maar ook wisselende aantallen empirische oor-
delen, evaluatieve uitspraken, ettelijke niet-
descriptieve definities, zoals stipulatieve, per-
suasieve en programmatische definities, en
zelfs metafysische spinsels. Ik zie niet in dat
mijn werk enige ondersteuning biedt voor de
poging om al deze uitspraken te herformuleren
als conceptuele beweringen, zoals Imelman en
Meijer suggereren. Integendeel, mijn proef-
schrift kan worden beschouwd als een aanzet
om middelen te ontwikkelen die ons in staat
stellen deze uitsprakentypen (ondanks hun
vaak misleidende grammaticale vermomming)
te identificeren en te differentiëren. Het be-
langrijkste hulpmiddel daartoe, vindt men
mijns inziens in de respectievelijke toetsings-
procedures. Want al naar gelang we te maken
hebben met empirische, normatieve of con-
ceptuele uitspraken, varieert de wijze waarop
wij rechtvaardigen en ondermijnen. In het
eerste deel van mijn werk heb ik de toetsings-
Procédé's beschreven welke kenmerkend zijn
Voor het beoordelen van conceptuele uitspra-
ken. Mijn boek geeft derhalve geen aanleiding
om alle uitspraken als conceptuele oordelen te
beschouwen; integendeel, het verschaft ons
een middel om deze uitspraken te herkennen
en van andere uitspraken te onderscheiden.

5 Leidt de betekmis-als-gebruik theorie tot
Verdringing van de taal-wereld problematiek?

Volgens Imelman en Meijer vormt de beteke-
nis-als-gebruik theorie de belangrijkste voor-
onderstelling van mijn werk. Door de aanvaar-
ding van deze betekenistheorie, en de daarmee
gepaard gaande afwijzing van de verwijzings-
theorie van de betekenis, zou ik onvoldoende
aandacht schenken aan de 'kennistheoretische
problematiek van de verhouding taai-wereld',
hetgeen mij zou noodzaken 'om over de be-
doelingen van de meeste pedagogen te zeggen
dat ze hun informatie verkeerd interpreteren'.
Alhoewel dit punt een belangrijke schakel
vormt in het betoog van Imelman en Meijer,
zijn hun opmerkingen daaromtrent tamelijk
schaars en bovendien vaag. Als ik het goed zie,
schetsen zij een tripartiet verband tussen mijn
keuze voor de betekenis-als-gebruik theorie,
mijn geringe aandacht voor de taai-wereld
problematiek, en mijn metatalige reïnterpreta-
tie van theoretisch-pedagogische teksten. Maar
hoe we dit verband precies moeten voorstellen,
daarover wordt geen duidelijkheid verschaft.
Deswege zal ik mij beperken tot enige kantte-
keningen.

Dat de betekenis-als-gebruik theorie zou
leiden tot een voorbijgaan aan de problemati-
sering van de relatie tussen taal en werkelijk-
heid is een misvatting. De interessante ge-
dachten van Wittgenstein over het betekenis-
vraagstuk, hebben de discussies over de ver-
houding tussen taal en wereld, tussen concep-
ten en ervaring, juist aangewakkerd. Vele arti-
kelen en boeken zijn daar getuige van. Boven-
dien heeft men dankzij de betekenistheorie van
Wittgenstein oog gekregen voor de talrijke
functies van ons taalgebruik, hetgeen een ge-
nuanceerd beeld heeft opgeleverd omtrent de
aard en positie van taaldaden waarin wij over
de wereld spreken, zoals beschrijven, benoe-
men, refereren en prediceren. Weliswaar be-
steed ik in mijn boek weinig aandacht aan de
relatie taai-wereld, maar in het licht van de
voorgaande opmerkingen zal het duidelijk zijn
dat deze omissie niet te wijten is aan mijn ac-
ceptatie van de betekenis-als-gebruik theorie,
maar aan het simpele gegeven dat ik geen kans
zag deze ingewikkelde en fascinerende pro-
blematiek binnen mijn onderzoek op behoor-
lijke wijze te behandelen.

Ook de stelling dat de keuze voor de beteke-
nis-als-gebruik theorie mij zou nopen tot een
metatalige herinterpretatie van pedagogische
geschriften is onjuist. Nergens heb ik beweerd
dat theoretisch pedagogen
louter conceptuele
uitspraken voltrekken. Nogmaals, theoretisch-


Pedagogische Stiuiiën 181

-ocr page 189-

pedagogische teksten worden bevolkt door een
keur van verschillende uitsprakentypen, waar-
onder oordelen die informatie verschaffen over
de opvoedingswerkelijkheid. De betekenis-als-
gebruik theorie heeft echter wel een belang-
rijke bijdrage geleverd tot de identificatie van
conceptuele uitspraken. Door de betekenis op
te vatten als een functie van het gebruik, heeft
men meer en meer belangstelling gekregen
voor de semantische maatstaven die dit gebruik
reguleren; en het zijn deze regels die de typi-
sche toetsingsprocedures mogelijk maken
waaraan we conceptuele uitspraken kunnen
herkennen. Met andere woorden, de keuze
voor de betekenis-als-gebruik theorie creëert
geen 'spiralende manier van redeneren' die ons
noodzaakt tot een botte metatalige duiding van
alle pedagogische uitspraken, maar draagt juist
bij tot een verfijnd besef van de specifieke aard
van uitsprakentypen.

punten van kritiek weerlegd. Het door mij ver-
dedigde perspectief leidt niet tot een vertekend
beeld van de aard en taak der theoretische
opvoedkunde, zoals Imelman en Meijer ons
voorhouden. Het levert veeleer een bijdrage
tot een genuanceerder inzicht in de verschil-
lende functies van pedagogische uitspraken.
Het is, anders gezegd, een verlichtend en geen
ontwnchtend perspectief.

Curriculum vitae

J. W. Sleutel (geb. 1948) studeerde pedagogiek aan
de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1976 is hij
als wetenschappelijk medewerker werkzaam in de
vakgroep Theoretische en Historische Pedagogiek
aan deze universiteit. Hij promoveerde in 1982 op
het proefschrift
Opvoeding, vrijheid en omgangstaal

Adres: Bovenkruier 49, 1035 AC Amsterdam

Daarmee zijn, naar ik meen, de belangrijkste Manuscript aanvaard 19-10-82


182 Pedagogische Studiën

-ocr page 190-

Theoretisch denken
in het onderwijs:
een congres te Helsinki

Kroniek

Wat is theoretisch denken? Beschikken we
over criteria om vast te stellen of kinderen the-
oretisch denken? Is er een geleidelijke over-
gang van empirisch naar theoretisch denken of
betreft het hier een dichotomie? Indien kinde-
ren een bepaald vak of onderdeel theoretisch
kunnen doorgronden, generaliseert dit vermo-
gen dan naar andere vakken respectievelijk
onderdelen? Dit zijn enkele van de vragen die
centraal stonden tijdens een congres te Hel-
sinki, georganiseerd door de 'Nordic Society
for Educational Research', een vereniging van
Scandinavische en Finse pedagogen en psy-
chologen. De centrale figuur van het twee-
daagse congres was ongetwijfeld V. V. Davy-
dov, aan wie, zoals bekend, de eer toekomt
bovenstaande vragen als eerste (opnieuw) ge-
steld te hebben. Alle congresbijdragen refe-
reerden direct of indirect aan het werk van
Davydov en de cultuurhistorische school en
leverden zo en passant een interessant beeld op
^an de mate waarin ook in de Scandinavische
landen en Finland het prikkelende werk van
onze verre oosterburen is doorgedrongen. Da-
vydov zelf stelde in zijn bijdrage een aantal uit
zijn werk reeds bekende thema's aan de orde.
In het bijzonder pleitte hij ervoor dat het lager
onderwijs in Europa aangepast wordt aan de
eisen van deze tijd. Was het vroeger voor veel
mensen eindonderwijs, tegenwoordig dient het
slechts als voorbereiding voor een verdere
scholing. Kon men vroeger volstaan met het
aanleren van elementaire vaardigheden op het
gebied van rekenen, schrijven en lezen, nu
"loet de onderwijzer zich een hoger doel stel-
len; de leerling moet theoretisch leren denken.
Naar de mening van Davydov leidde het vroe-
gere onderwijs slechts tot een empirische wijze
^an denken, waarbij het categoriseren en clas-
sificeren van verschijnselen voorop staat. Zelf
acht Davydov het mogelijk jonge kinderen
reeds vanaf de eerste klas van de lagere school
(die in de Sovjet-Unie op 7-jarige leeftijd be-
gint) een theoretische, wetenschappelijke wijze
van denken bij te brengen.

Grofweg zou men kunnen stellen dat het
empirisch denken correspondeert met een on-
derwijsvorm, waarbij de leerstof vooral aan de
hand van voorbeelden wordt aangeboden. In
de praktijk ziet men dan veelal het treurige
verschijnsel dat leerlingen wel opgaven kunnen
oplossen die vrijwel identiek zijn aan de eerder
verwerkte voorbeelden, maar het loodje leggen
bij confrontatie met ietwat afwijkende opga-
ven. Deze leeriingen denken empirisch, dat wil
zeggen laten zich te veel leiden door bepaalde
niet-wezenlijke, uiterlijke kenmerken van de
verstrekte voorbeelden. Het theoretische den-
ken zou men bevorderen door de leerlingen
een opgave te laten analyseren, waarbij wezen-
lijke en niet-wezenlijke kenmerken onder-
scheiden worden.

Het theoretisch fundament voor deze over-
wegingen wordt volgens Davydov geleverd
door het werk van Hegel en, meer recent, door
het werk van de filosoof ll'enkov (ll'enkov,
1979a, 1979b). Inderdaad behalen de leerlin-
gen op experimenteerschool 91 te Moskou,
waar Davydovs onderwijsprogramma's be-
proefd worden, betere resultaten op de onder-
wezen leerstof dan andere leerlingen. Toch is
de zaak niet geheel en al duidelijk. Lauda-
Neimark, een ex-medewerkster van Davydov,
heeft erop gewezen, dat de leerlingen van de
experimenteerschool op andere onderdelen
juist slechter presteren dan 'normale' leerlin-
gen (Lauda-Neimark, 1980). In hoeverre het
mogelijk is hier objectieve, 'methodevrije'
toetsen te ontwerpen, blijft nog onduidelijk.
Een ander probleem is, dat Davydovs resulta-
ten bij replicatie niet altijd geëvenaard blijken
te kunnen worden. Behalve op de recente dis-
cussie tussen Van den Berge-Scheijgrond en
Bleek-Way enerzijds en Assink en Verloop
anderzijds (Pedagogische Studiën, 1982,
59,
71-84), wijzen wij op het werk van J. Gibson-
Vinogradoff, hoogleraar te Pittsburgh, die er


Pedagogische Studiën 1983 (60) 183- 172 Pedagogische Studiën 165

-ocr page 191-

eveneens niet in slaagt, ondanks een grondige
bekendheid met Davydovs werk, soortgelijke
resultaten te behalen (Persoonlijke mededeling
van J. Gibson-Vinogradoff, april 1982). De
discussie omtrent Davydovs onderwijspro-
gramma's lijkt dus nog niet in het voordeel van
welke 'partij' dan ook beslist te kunnen wor-
den.

Ook op theoretisch niveau werd Davydov
uitgedaagd. C. F. van Parreren liet in een inte-
ressant betoog, gebaseerd op een eerder artikel
(Van Parreren, 1979), zien dat het wellicht
onjuist is een dichotomie te construeren van
empirische en theoretische abstractie. Op basis
van een uitvoerig literatuuronderzoek van
classificatie-experimenten onderscheidde hij
tenminste zes niveaus van abstractie, variërend
van het groeperen op grond van eenvoudige
perceptuele kenmerken (het laagste niveau) tot
het redeneren in abstracte klassen (het hoogste
niveau). Hierbij betwistte hij Davydovs criteria
voor het tot stand komen van een theoretische
generalisatie. Davydov voert namelijk twee
criteria aan, te weten

1. er is sprake van 'instantgeneralisatie', dat
wil zeggen op basis van de analyse van één
of twee exemplaren kent de leerling de in-
houd van het begrip; en

2. uit de gevonden abstractie kan men nieuwe
eigenschappen omtrent de begripsexem-
plaren afleiden.

In het model van Van Parreren echter, wijst het
eerste criterium slechts op het tweede niveau
van zijn abstractiehiërarchie, terwijl het tweede
criterium al het hoogste abstractieniveau ver-
onderstelt.

De lezing van O. Bredo van de Universiteit
van Kopenhagen sloot goed bij deze thematiek
aan. Hij liet niet na er op te wijzen dat Davy-
dovs criterium van de 'instantgeneralisatie' een
zuiver extern criterium is, dat niets verklaart
ten aanzien van de aan de generalisatie ten
grondslag liggende processen. Bredo legde er
de nadruk op, in een tamelijk abstract betoog
over het verschil tussen empirische en theore-
tische wijze van probleemoplossen, dat de ken-
nis van het resultaat van een probleemoplos-
singsproces vaak weinig zegt over het pro-
bleemoplossingsproces als zodanig. Wat nodig
is, is een theoretische beschrijving van de ver-
schillende wijzen van probleemoplossen, ge-
baseerd op de eraan ten grondslag liggende
handelingen.

B. Fichtner wijdde in een interessant betoog
uit over enerzijds de 'substantiation' (definië-
ring, verklaring of beschrijving) van een begrip
en anderzijds de toepassing of ontwikkeling
ervan. Hij waarschuwde voor de gevaren van
beklemtoning van een van deze aspecten ten
koste van het andere. Zo leidt benadrukking
van de 'substantiation' er zijns inziens toe dat
de leerling kant en klare begrippen voorge-
schoteld krijgt. Het onderwijs verwordt dan tot
het doorgeven van kant en klare kennisbestan-
den. Het toepassen van de verworven kennis
leidt in dit geval niet tot een verrijking van het
begrip, maar wordt het domweg perfect leren
maken van standaardopgaven. Indien ander-
zijds de toepassing te zeer benadrukt wordt
ontaardt het onderwijs volgens Fichtner al
gauw in amusement. Het richtinggevende as-
pect ontbreekt en het wordt de leerlingen toe-
gestaan hulpeloos van onderwerp naar onder-
werp te zwalken zonder dat het tot een verdie-
ping komt.

Tenslotte pleitte Fichtner er nog voor de
ondenvijsleersituatie niet alleen te zien als een
subject-activiteit-object relatie, maar ook als
een subject-subject relatie. In dit verband
keerde hij zich tegen het 'paradigma van de
eenzame leerling', waarvan in veel pedagogi-
sche/psychologische theorieën nog uitgegaan
zou worden. Hierbij wordt de leerling gezien
als iemand die min of meer op eigen kracht
diverse stadia doorloopt. In navolging van Vy-
gotskij en Davydov wees Fichtner daarentegen
op het grote belang van gesprekken met vol-
wassenen en medeleerlingen. Juist in het klas-
segesprek leert de leerling de zienswijze van
anderen kennen en wordt hij zich bewust van
zijn eigen zienswijze. Communicatie en reflec-
tie hangen nauw met elkaar samen. Dit laatste
aspect vond Fichtner in het werk van Davydov
nog onvoldoende uitgewerkt.

M. Hedegaard van de Universiteit van Aar-
hus stelde de voorschoolse begripsontwikke-
ling aan de orde. In welke startpositie verkeren
de kinderen wanneer zij met een onderwijs-
programma ä la Davydov geconfronteerd wor-
den? Denken zij op dat moment 'op empirisch
niveau'? En zo ja, welke theorie omtrent de
begripsvorming omschrijft de ontwikkeling van
de kinderen tot dan toe het meest adequaat?
Hedegaard verwierp d? meeste westerse the-
orieën ten aanzien van deze voorschoolse ont-
wikkeling, daar zij geen van alle genoeg door-
drongen zouden zijn van de sociaal-historische
bepaaldheid van begrippen, zoals die uiteenge-


184 Pedagogische Studiën

-ocr page 192-

Literatuur

zet is binnen de cultuurhistorische school. Bij
het ontwikkelen van een bevredigender theorie
wilde zij zich baseren op Leont'ev en Davydov
enerzijds en op Merleau-Ponty en Schutz an-
derzijds.

Y. Engeström van de Universiteit van Hel-
sinki, S. Thyssen en V.
Rab0-Hansen van de
Universiteit van Kopenhagen deden, tenslotte,
verslag van door hen gerealiseerde onderwij-
sexperimenten op het gebied van het geschie-
denisonderwijs, respectievelijk de motivatio-
nele ontwikkeling van lagere schoolkinderen.
Allen baseerden zij zich op de ideeën van Da-
vydov, maar geen van de onderzoekingen liet al
definitieve conclusies toe.

Het congres te Helsinki werd door de deel-
nemers als bijzonder nuttig ervaren. Besloten
werd de wetenschappelijke samenwerking
voort te zetten. In ieder geval zal jaarlijks een
congres worden gehouden over thema's uit de
sovjetpsychologie. Het eerstvolgende congres
wordt in het voorjaar van 1983 gehouden te
Aarhus in Denemarken. De contactpersoon
voor Nederland is C. F. van Parreren.

R. van der Veer

Il'enkov, E. V., Problema ideal'nogo. Voprosy filo-
sofii,
1979, 6, 128-140.

H'enkov, E. V., Problema ideal'nogo. Voprosy filo-
sofii,
1979, 7, 145-158.

Lauda-Neimark, M., Soviel Pedagogical Research:
Classroom Studies: II. Critica! analysis of Davy-
dov's approach to cognitive development and in-
struction.
Contemporary Educational Psychology,
1980, 5, 192-195.

Parreren, C. F. van. Niveaus in de ontwikkeling van
het abstraheren. In: J. de Wit, H. Bolle, R. Jense-
rum Cardoso-van Hoorn (red.).
Psychologen over
het kind 6.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.

Themanummer van het Tidskrift för Nordisk Före-
ning för Pedagogisk Forskning.
Thema: Teaching
on scientific basis (bijdragen in Engels, Zweeds,
Duits en Deens).

Manuscript aanvaard 23-ll-'82


Pedagogische Studiën 185

-ocr page 193-

Vos, Jacques, Feit en fictie. Muusses, Pur-
merend, 1981, ISBN 9023171098.

De auteur, verbonden als vakdidacticus moe-
dertaalonderwijs aan een experimentele lera-
renopleiding heeft zich vooral beziggehouden
met de didactiek van de kinder- en jeugdlite-
ratuur. Dit 246 pagina's tellende informatief
werk '(inclusief register en literatuuropgave,
tevens auteursregister) moet als een voorlopige
synthese van kennis en inzichten worden be-
schouwd'. Doelstelling van de auteur is in eer-
ste instantie aandacht te schenken aan didacti-
sche vragen die bij het werken met jeugdboe-
ken aan de orde komen. In hoofdstuk I stelt
Vos dat „Een boek over de didactiek van de
omgang met boeken zich zeker niet alleen mag
beperken tot fictie. Kinderen hebben ook be-
langstelling voor feiten en voor de relatie tussen
feit en fictie". Hij gaat in op enkele modellen
die zich richten op de relatie kind en boek:
Schema van Klingberg en model Didactische
Analyse. In hoofdstuk 2 stelt Vos terecht dat in
het onderwijs rekening gehouden dient te wor-
den met het leesgedrag van de kinderen. Hij
gaat summier in op - een aantal methoden
voor de bepaling van het leesgedrag (enquête,
interview, boektitels en inhoudsopgaven,
stukje tekst, dagboeken, etc.) - factoren die het
leesgedrag bepalen (persoonlijke factoren,
leeftijd, intelligentie, psychische behoeftes):

- Door de omgeving bepaalde factoren (be-
schikbaarheid van boeken, sociaal econo-
mische factoren, onderwijsgevenden en ou-
ders)

- Leesfasen of leestypen

Vos plaatst kritische kanttekeningen bij de in-
deling van leesinteressen in fasen, ziet echter in
een dergelijke indeling 'een goed hulpmiddel
mits bij deze indeling zoveel mogelijk variabe-
len (sociaal milieu, taalontwikkeling, onder-
wijs, commercie) die het leesgedrag van leer-
lingen bepalen, in ogenschouw zijn genomen'.
Er zijn diverse wijzen om leesgedrag van kin-
deren te beschrijven en te systematiseren op
grond van leesvoorkeuren. Voor het onderwijs
acht de auteur de indeling van Carlson relevant
die ervan uitgaat dat in bepaalde levensfasen,
de kinderen een bepaalde leesvoorkeur heb-
ben. Hij schenkt ook aandacht aan de 4 lees-
vormen van Giehrl: informatief lezen, evaso-
risch (escapistisch) lezen, cognitief (kritisch,
defensief) lezen en het literair-esthetisch lezen.
Deze leeshoudingen verwijzen naar 4 leesty-
pes: pragmatische, emotionele, rationele-in-
tellectuele en literaire lezer. Voor de didactiek
van het leesonderwijs is deze typologie belang-
rijk mits de typen niet op stereotypen uitlopen,
aldus de auteur.

Boekbesprekingen

Duidelijk wordt ingegaan op een aantal
ideeën betreffende het globaal peilen van het
leesgedrag in een bepaalde klas. Dit hoofdstuk
wordt besloten met de weergave van tw ee on-
derzoeken. De belangrijkste conclusie uit het
eerste onderzoek is, dat in het leesgedrag dui-
delijke verschillen zich demonstreren, als zo-
danig is individuele aanpak noodzakelijk.

In hoofdstuk 3 „Waarom laten wij lezen'
stelt Vos dat de lezer niet alleen geconfronteerd
wordt met 'het verhaal' maar tegelijkertijd
door dit verhaal wordt 'gevormd'. In een alge-
meen overzicht van de doelstellingenproble-
matiek baseert de auteur zich op 'Kinder- und
Jugendliteraturforschung' van Göte Klingberg.
Er wordt summier ingegaan op 3 soorten in-
tenties van Klingberg: de pedagogische, reli-
gieuse en politiek-sociale. Binnen de pedag-
ogische intenties wordt onderscheid gemaakt
tussen didactische, gevoels- en fantasiestimu-
lerende en behoefte-bevredigende intenties
(needs). In 'Realiteit of fantasie' tekent Vos
kritiek aan tegen de 'uitsluitend realistische be-
nadering van het literatuuronderwijs'. De
Weense Lucia Binder, die met haar visie op het
'fantasie verhaal' bekendheid verwierf, wordt
o.m. in dit gedeelte beknopt behandeld. In
'Boek als levenshulp' attendeert de auteur erop
(zie ook 'Boeken voor jonge kinderen', Zeist,
5e druk, in 'Suggesties-voor opleidingen') dat
'Boeken kinderen inzicht in zichzelf en in an-
deren geven. Een docent die de kinderen tot
het lezen van goede boeken wil brengen, op de
hoogte moet zijn van een groot aantal boeken


186 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 186- 190

-ocr page 194-

over alle mogelijke onderwerpen ..., hij moet
nl. rekening kunnen houden met hun interes-
sen en behoeftes'. Vos gaat verder in op de
diverse needs die Arbuthnot en Sutherland
formuleren. Het zijn de behoefte aan lichame-
lijk welzijn, behoefte om lief te hebben en ge-
liefd te worden, de behoefte om ergens bij te
horen, behoefte aan afwisseling, behoefte om
de wereld te kennen, om sociaal verantwoor-
delijk te zijn, behoefte aan het ontwikkelen van
een levensfilosofie, aan schoonheid, en de be-
hoefte aan plezier. Het zijn bewuste intenties.
Daarnaast spreekt Vos over 'de beïnvloeding'
tussen de regels door die 'mogelijk kan leiden
tot het ontstaan van allerlei vooroordelen ...'
Terecht wordt erop gewezen dat boeken
één
van de hulpmiddelen
kunnen zijn om aan ge-
noemde behoeftes tegemoet te komen.

Op de vraag 'waarom laten wij de kinderen
op school boeken lezen', gaat de auteur in op
enkele tegengestelde benaderingen t.a.v. het
lezen op school; een onderwijs-technologische
en een meer 'open' benadering. De formele
benadering van het literatuuronderwijs is dat
deze werkt met z.g. geoperationaliseerde doel-
stellingen. De meer 'open' benadering is moei-
lijk te vangen in deze geoperationaliseerde
doelstellingen. In dit verband wordt Louise M.
Rosenblatt genoemd, zij richt zich bij het lite-
ratuur-onderwijs in het bijzonder op de indivi-
duele lezer waar de relatie tussen tekst en lezen
steeds weer uniek is. Centraal staat de vraag:
'Wat hebben kinderen aan het lezen van boe-
ken voor hun ontwikkeling tot volwassen-zijn'.
In 'Boekenkeuze en -beoordeling' wordt o.m.
summier ingegaan op het schema van Huck en
Kuhn, het schema van Dahrendorf, op een
ontwikkelings-psychologische/pedagogische
beoordeling, op een beoordeling van het in-
formatieve boek en morele problemen in
jeugdboeken. Als belangrijkste hoofdstuk uit
zijn bock noemt Vos 'Werken met het jeugd-
boek in de klas'. Hij waarschuwt 'Het onder-
lijs mag nooit tussen het kind en het boek gaan
staan: boeken lezen moet leuk blijven'. De
^raag wordt gesteld een gesloten of een open
leerplan? De auteur ziet in de opzet van een
leerplan voor het lezen van fictie op school
gemaakt door Norma Kahn méér dan in de
formalistisch-onderwijskundige benadering
(Klingberg, Kinder- und Jugendliteratur). Vos
buigt zich vervolgens over een aantal werk-
normen bij het werken met boeken in de klas,
h'j baseert zich voornamelijk op Whitehead,

Children's Literature: Strategies of Teaching,
New York, 1968. In hoofdstuk 'Leesmethodes'
bespreekt de auteur voor- en nadelen van een
aantal leesmethodes. Hij acht het zinvol bij het
samenstellen van een methode of bloemlezing
uit te gaan van de doelstellingen van het lees-
onderwijs. Methodes die toegelicht worden:
das Kritische Lesen; Strategies for Effective
Reading; Series R; Leesboek en een Alterna-
tieve bloemlezing. Het gedeelte 'De studie van
de jeugdliteratuur' geeft een indruk op welke
wijzen het jeugdboek wetenschappelijk bena-
derd kan worden. De schrijver is niet volledig,
dit geeft hij ook toe, wanneer hij zich alleen
bepaalt tot de historische benadering, biogra-
fische benadering, structuralistische en literair-
sociologische benadering. In het laatste hoofd-
stuk 'Suggesties voor verwerking' komt Vos tot
een nadere uitwerking van discussie-onder-
werpen, verwerkingsonderwerpen en op-
drachten voor het schoolpracticum. Feit en fic-
tie is een overzichtelijk werk. Bij de indeling
van de capita maakte Vos gebruik van de vra-
gen volgens Van Gelder:

- Wat wil ik met mijn onderwijs bereiken?

- Waar moet ik beginnen?

- Hoe dien ik de leerstof te kiezen en te orde-
nen?

- Welke werkvormen zijn hierbij dienstig?

- Welke leeractiviteiten dienen gebruikt te
worden?

- Hoe bepaal ik of de geformuleerde doelstel-
lingen zijn bereikt?

(Ook 'Boeken voor jonge kinderen' gaat uit
van het model Didaktische Analyse). Feit en
Fictie verstrekt een hoeveelheid informatie.
Informatie die toch hier en daar wat onvolledig
genoemd moet worden.

R. Bauer-van Weckern


Pedagogische Stiuiiën 187

-ocr page 195-

G. A. de Boer, Op weg naar kind-volgend
onderwijs
(Serie Speciaal Onderwijs). Intro,
Nijkerk, 1980, 167 pp., ƒ24,50.

De auteur, een medewerker voor het buiten-
gewoon onderwijs verbonden aan een peda-
gogisch studiecentrum, gaat uit van de vaststel-
ling dat ondanks verbeteringen en nieuwe po-
gingen tot hulp in het gewoon lager onderwijs
en de daling van het leerlingenaantal, het per-
centage kinderen dat naar het buitengewoon
onderwijs gaat, gestadig toeneemt. Deze vast-
stelling noopt volgens de auteur tot een funda-
mentele ommezwaai van de taak die het (bij-
zonder) lager onderwijs zich stelt en van de
werkwijzen die het hanteert om die taak te
vervullen.

Omwille van de onduidelijke structuur van
het boek kost het enige moeite de algemene
doelstelling, waarvan de auteur vertrekt, te
achterhalen. Op pagina 65 (onder de para-
graaf: Beginsituatie) vonden wij de volgende
omschrijving van de algemene doelstelling, die
volgens de auteur zowel voor het gewoon als
het buitengewoon lager onderwijs geldt: 'dat
het kind geholpen wordt zijn bestaan zelfstan-
dig vorm te geven of zijn levenstaak zelfstandig
te vervullen'. De 'klassieke' emancipatiege-
dachte dus. De auteur meent zich daarmee fel
af te zetten tegen diegenen die nog steeds als
belangrijkste opdracht van het basisonderwijs
het bijbrengen van de culturele vaardigheden
zoals rekenen en schriftelijk taalgebruik pro-
pageren.

Hiervan uitgaande, doet de auteur een op-
roep om de beginsituatie en de onderwijsleer-
situatie in het (bijzonder) lager onderwijs op
een andere manier aan te pakken.

Wat de beginsituatie betreft, volgens de au-
teur moet vertrokken worden van een brede
taxatie van wat het kind wil en kan. Met andere
woorden, bij de aanvang van het onderwijs-
leerproces moet het motievenpatroon (d.i. het
geheel van belangstellingsrichtingen van het
kind) en het oriëntatiepatroon (d.i. het geheel
van praktische en sociale vaardigheden die het
kind reeds beheerst) bepaald worden. In ver-
band hiermee acht de auteur het van uitzon-
derlijk belang dat men een duidelijk zicht heeft
op de 'vitale levenssfeer' van het kind (d.i. de
gezinssituatie) en op de wijze waarop het kind
daarbinnen functioneert.

Wat de onderwijsleersituatie betreft, op
meerdere plaatsen onderschrijft de auteur de
'klassieke' waarschuwing aan het adres van het
bijzonder onderwijs, nl. dat het zich ervoor
moet hoeden een karikatuur van het gewoon
lager onderwijs te zijn door haar leerlingen kost
wat kost met een 'verdund lager onderwijspak-
ket' te willen uitrusten en dit met inachtneming
van voornamelijk één didactisch principe, nl.
het herhalingsprincipe. Volgens de auteur
moet de spanning tussen de beginsituatie en het
ultieme opvoedingsdoel overbrugd worden
door te werken aan het motieven- en oriënta-
tiepatroon van de leerling en dit door middel
van onderwijs dat de volgende kenmerken
draagt:

- positief georiënteerd (d.i. niet op de leemtes,
maar op de opvoedingsmogelijkheden van
het kind gericht);

- actief (d.i. onderwijs waarin bewegen, spe-
len en spreken een cruciale plaats innemen);

- kind-volgend (d.i. onderwijs waarin de vol-
wassene het kind helpt zélf te bepalen wat en
hoe het wil leren);

- gezinsgericht (d.i. onderwijs waarbij voor
elk kind naar een optimale samenwerking
tussen thuis- en schoolmilieu gezocht
wordt).

In dit boek wordt volgens de auteur (pagina 11)
'vanuit het buitengewoon onderwijs een plei-
dooi gevoerd om het onderwijs op fundamen-
tele wijze te veranderen'. Degenen die vanuit
een theoretische invalshoek dit boek lezen,
zullen daarin niets nieuws of origineels vinden.
Uit bovenstaande bespreking is reeds gebleken
dat in het boek slechts een amalgaam van ge-
meengoed geworden ideeën gepresenteerd
worden. Op zich is dat niet erg, aangezien de
schrijver zich in de eerste plaats tot (beroeps-)
opvoeders en anderen die dagelijks met de
praktijk van het (buitengewoon) onderwijs ge-
confronteerd worden, richt. Maar dan moeten
deze practici er wel iets mee kunnen doen. En
of dit het geval is, betwijfelen wij eveneens. Zij
zullen in dit boek weliswaar een aantal rele-
vante problemen en een paar belangrijke di-
dactische principes vermeld vinden, maar zij
zullen tevergeefs zoeken naar originele, ran-
crete en positieve aanwijzingen om de ver-
melde problemen aan te pakken en de princi-
pes in praktijk te brengen.

In tegenstelling tot de auteur verwachten wij
niet dat dit boek, dat vooral slogans zoals 'de


188 Pedagogische Studiën

-ocr page 196-

onderwijzer moet de kinderen helpen bij het
kiezen en samenstellen van hun leerstof en 'het
schoolsysteem moet herschapen worden tot
een systeem waarin gehandicapte kinderen
kunnen spelen, leven en leren' bevat, tot een
fundamentele verandering in het (buitenge-
woon) lager onderwijs zal leiden ...

L. Verschaffet

Bram Oostra, Beeldende vorming als proces
en Produkt,
Nelissen, Bloemendaal, 1981,
211 pagina's, ƒ 52,50. ISBN 90 244 1078 9

Nu kunstzinnige vorming langzamerhand een
eigen plaats in het onderwijs gaat krijgen doet
de behoefte aan goede vakliteratuur zich gel-
den. Het zou onjuist zijn te beweren dat er op
dit gebied de laatste jaren niets is verschenen,
veelal echter gaat het ofwel om abstracte be-
schouwingen over de functie van kunstzinnige
Vorming ofwel om gedetailleerde lesbeschrij-
vingen met weinig overdrachtswaarde. Een
goede mixture van beide, waarin theorie en
praktijk in samenhang met elkaar worden ge-
presenteerd komt maar zelden voor. Op het
gebied van de beeldende vorming heeft Bram
Oostra, docent didactiek aan de Gelderse
Leergangen onlangs een poging ondernomen
deze leemte te vullen. Binnen de scala van
opvattingen over beeldende vorming maakt
Oostra een duidelijke keuze. Hij vindt dat
mensen die niet met beelden hebben leren om-
gaan en deze niet kunnen 'doorzien', het gevaar
•open 'visuele analfabeten' te blijven. Hij kiest
dan ook voor de 'visuele communicatie' en
probeert dit door middel van thematische
praktijksituaties uit te werken.

Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste
deel wordt ingegaan op dc pedagogische en
didactische theorie van de beeldende vakken
met onderwerpen als lustbeginsel en realiteits-
beginsel, ontwikkelingsfasen, leerplanorgani-
satie, produktieve en reflectieve beeldende
Vorming en een uitgebreid overzicht van mate-
rialen en technieken van de beeldende vakken.

Het tweede deel bestaat uit 18 praktijksitu-
aties, waarbij handvaardigheid met twee lessen
^at karig Is bedeeld in vergelijking met teke-
nen dat het met zeven mag doen. Thema's die
bij de kop worden genomen zijn onder andere
'werkende moeders', 'leven tussen auto's',
'vergiftigde omgeving', 'bloemen en planten',
'een lamp voor mijn kamer', 'portretten van
toen en nu' en 'wij versieren de muur'.

In hoeverre het tweede deel aan zijn doel be-
antwoordt en docenten er inspiratie aan ontle-
nen voor hun onderwijs kan ik moeilijk beoor-
delen. 'Alle opgenomen lesvoorbeelden'
schrijft Oostra, 'zijn in de praktijk een of meer
keren geprobeerd.' Het gaat om basisschool-
leerlingen (!) die werkende vrouwen knippen
uit de Panorama, spreekbeurten houden, inter-
views afnemen, televisiekritieken over André
van Duyn verzamelen, foto's van woonhuizen
analyseren, musea bezoeken en elkanders
werk in groepjes evalueren. Beeldende vor-
ming is in Oostra's conceptie dus meer dan het
maken van een tekening of een werkstuk van
klei.

Meer problemen heb ik met het eerste 'the-
oretische' deel. Een bonte verzameling namen
als Matthijssen, Burt, Freud, Fromm, Van
Gelder, Lowenfeld, Read en Langeveld pas-
seert de revue, terwijl anderen zoals Blume,
Otto en Freire in wiens gezelschap Oostra zich
toch thuis zou moeten voelen ontbreken. Wat
moet de docent met het lustbeginsel van
Freud? Heeft men in de praktijk iets aan de
'ontwikkelingsfasen van het verbeelden' c.q.
grove generalisaties over hoe (veelal Ameri-
kaanse) kinderen op verschillende leeftijden
alledaagse voorwerpen tekenen? Oostra heeft
hierover zelf kennelijk ook twijfels (pag. 50)
maar waarom de ontwikkelingsfasen dan zo
uitvoerig beschreven en geïllustreerd? Erg il-
lustratief zijn de illustraties in dit boek over
beeldende vorming overigens niet. Soms lijkt
cr sprake te zijn van bladvulling zoals op pagina
59 waarvan de bovenhelft is gevuld met een
(leuke) foto van twee meisjes gebogen over
hun werk en de onderhelft met een foto van
dezelfde meisjes kijkend naar de fotograaf.
Tussen beide foto's staat deze tekst: 'Beel-
dende vorming mag en kan als spel met beel-
dende middelen worden beschouwd, maar
daardoor wordt het nog geen vrije-tijdsideolo-
gie.' De meer onderwijskundig georiënteerde
hoofdstukken 5 en 6 maken een verouderde
indruk. Weliswaar vindt Oostra dat 'het on-
derwijs kan rekenen op de didactische weten-
schap' (pag. 63), maar van de recente ontwik-


Pedagogische Stiuiiën 189

-ocr page 197-

kelingen op het gebied van de onderwijskunde,
de onderwijspsychologie (Oostra spreekt van
'pedagogische psychologie') en de onderwijse-
valuatie heeft hij blijkbaar geen kennis geno-
men of deze onbruikbaar geacht. Zo is de
meest recente referentie bij de hoofdstukken 5
en 6 - naast Oostra's eigen publikaties - van
1972. Ook bij hoofdstuk 8 - het overzicht van
materialen- dateren alle verwijzingen van
vóór 1972. Deze weinig doorwrochte aanpak is
terug te vinden in de samenstelling van het
(overbodige?) register op pagina 208 e.v.
Daarin ontbreekt een naam als Van der Velde,
die we op pagina 206 nog zijn tegengekomen.
Daarin lezen we dat 'leerling' en 'leerkracht'
evenals 'krabbelen' en 'kleurkrijt' ieder slechts
éénmaal voorkomen. Op pagina 63 vinden we
inderdaad het kopje 'de hoofdmomenten bin-
nen de didactische situatie: leerkracht, leerling
en leerstof. Wie even terugbladert vindt echter
op pagina 61 het kopje 'de plaats van de leer-
ling' en op pagina 60 'de plaats van de leer-
kracht'. Met zo'n register kun je de (stu-
dent)lezer niet opschepen, vind ik. Of er na
'Beeldende vorming in theorie en praktijk'
(1980) en 'Beeldende vorming als proces en
produkt' nog een derde boek van Bram Oostra
op stapel staat is mij niet bekend. Te hopen valt
echter dat dit produkt theoretisch beter ver-
antwoord in elkaar zal zitten. Zijn laatste boek
blijft in dit opzicht in goede bedoelingen ste-
ken.

M. van der Kamp

S. J. REDMEIJER

Gedragsproblemen

• Opvoedingsproblemen zijn
opvoedersproblemen, ook als het om
probleemkinderen gaat

• Het kind als probleem is niet los te zien
van het probleem dat de opvoeder er mee
heeft

• Het probleem van de opvoeder wordt
versterkt door zijn 'standpunt' of
normenstelsel

• De auteur geeft vele voorbeelden en
analyseert ze

Prijs ƒ 31,50

S. J. REDMEIJER

'OEDIPUS

begeerte, vrijheid, of de totale mens'

• Een analyse van de structurering van de
Oedipus mythe, volgens Freud, volgens
Fromm en één volgens de auteur.

• De structureringen van Freud en Fromm
zijn belangrijke aspecten van de
werkelijkheid.

• Met de methode van de auteur wordt de
door de mythe gebrachte boodschap in
velerlei genuanceerde schakeringen
gestructureerd.

»»> De verantwoordelijke mens. ««<

»»> De mens die probeert
te ontduiken. ««<

/// Verantwoordelijkheid is meer dan een
mythe, meer dan verbalisme, meer dan
macht. ///

Mechanismen worden
blootgelegd ***

• ** De auteur geeft vele, op het heden

toegepaste, voorbeelden. ★★★

— Een toepassing van 'Gedragsproblemen,'
......Problemen met gedragingen.

Prijs ƒ 37,50

Verkrijgbaar bij de boekhandel en

rechtstreeks bij de uitgever.

iTT^

^^Uitgeverij Sassenhein

Antwoordnummer 33, 9750 VX HAREN-Gn.

Telefoon 050 - 349360.


j BESTELBON

' Opsturen in gesloten enveloppe zonder
I postzegel.
I

I naam ..............................................................................

I adres ...............................................................................

I postcode .......................................................................

I plaats ..............................................................................

I Bestelt .................................. exempla(a)r(en) van

I

I O 'Gedragsproblemen'/© Oedipus

I

handtekening:

190 Pedagogische Studiën

-ocr page 198-

Mededelingen

Artefacten van de geest of de naakte feiten?

Door de NOSMO-onderzoeksgroep 'Begrips-
vorming en Researchdesign' wordt op 29 april
1983, te 14.00 uur in de Universiteitsraadszaal
van de Vrije Universiteit, De Boelelaan 1195,
Amsterdam, een openbaar debat georgani-
seerd tussen prof. dr. A. D. de Groot en prof.
dr. E. E. Ch. I. Roskam, over de toetsing van
basisbegrippen uit de sociale wetenschappen
via theorie en forum öf via modelvorming over
data-structuren. Deelnemers ontvangen vooraf
een informatiemap met o.a. enkele papers ter
inleiding op het onderwerp van discussie.

Schriftelijke aanmelding voor deelname bij;
SISWO, t.a.v. A. W. M. Duijx, Sector Metho-
den en Technieken, Postbus 19079,
1000 GB Amsterdam.

Naar een gemeenschappelijk forum van en voor
onderwijsonderzoekers

De Voorbereidingsgroep Stichting voor On-
derwijswetenschappelijk Onderzoek heeft on-
der bovengenoemde titel een brochure uitge-
geven waarin wordt ingegaan op de ingrijpende
Veranderingen, die de organisatie en financie-
ring van het onderwijsonderzoek ondergaan.
In het kader van de voorwaardelijke financie-
ring zullen voor een deel van het traditionele
universitair onderzoek landelijk te toetsen pro-
gramma's ontwikkeld moet worden.

Momenteel vindt er overicg plaats om te
komen tot een verkaveling van het terrein van
•maatschappij- en gedragswetenschappen in het
kader van de ZWO-structuur van stichtingen
gemeenschappen. Gezien deze ontwikke-
lingen is een bundeling van onderwijsonder-
zoekers op dit moment uiterst noodzakelijk.
De Voorbereidingsgroep Stichting voor On-
derwijswetenschappelijk Onderzoek heeft een
Voorstel hiertoe ontwikkeld. Een onder deze
naam op te richten stichting met een aantal
daaronder ressorterende werkgemeenschap-
Pen van onderzoekers kan o.a. dienen voor:
overleg over onderzoek (forum-functie) en
voor het programmeren, beoordelen en prio-
riteren van onderzoek. Momenteel zijn er
werkgemeenschappen op de volgende terrei-
nen: opleiding van onderwijsgevenden,
schoolorganisatie, onderwijs en maatschappe-
lijke ongelijkheid, hoger onderwijs. Oprichting
van werkgemeenschappen op andere terrei-
nen, alsmede samenwerking met de OTG's is
niet uitgesloten.

De brochure of nadere informatie is ver-
krijgbaar bij het secretariaat van de Voorbe-
reidingsgroep, p/a Westerhaven 16,
9718 AW Groningen, tel. 050-11 52 58.

Inhoud andere tijdschriften
Info

14e jaargang, 1983, nr. 2/3

Themanummer 'Onderwijsonderzoek in op-
spraak'.

Over de dilemma's van de onderwijsvernieu-
wing en de onderwijsevaluatie: het Innovatie-
project Amsterdam

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

8e jaargang, 1983, nr. 1

De strijd der paradigma's in de Nederlandsta-
lige theoretische pedagogiek, deel 1, door J. W.
van Hulst

Het innovatieproject ervaringsgericht kleuter-
onderwijs. Een onderzoek naar het kleuterge-
drag in een ervaringsgerichte setting, door F.
Laevers.

Jongeren die weglopen: een oriënterend on-
derzoek, door H. L. W. Angement cn B. M. W.
A. Beke

Geschiedenisdidactiek nader beschouwd, door
P. F. M. Fontaine.

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
8e jaargang, 1983, nr. 1

Vergelijkend onderzoek naar de percepties van
de leeromgeving in PLON-onderwijs cn rcgu-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 191- 192 Pedagogische Studiën 191

-ocr page 199-

lier natuurkunde-onderwijs, door H. Kuhle-
meier

De effecten van geïndividualiseerd beoordelen
en lesgeven op inzet-attributies, competentie-
attributies en spellingprestaties, door J. P. van
Oudenhoven, F. Siero, P. Veen en J. Withag
Notities en Commentaren
Regionalisatie, het nieuwe medicijn? door
S. Boef-van der Meulen
Reactie op Hofstee: 'Evaluatie: een methodo-
logische analyse' door K. M. Stokking
Evaluatie versus begeleiding, door W. K. B.
Hofstee

Een korte reactie op de boekbespreking door
Jan Slavenburg, door K. M. Stokking

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 1

Strasser wil de burger voorbij, door W. ter
Horst

Een theoretische exploratie van 'Locus of
Control' en 'geneigdheid tot informatiezoeken'
als opvoeder-variabelen in de opvoederkind
interaktie, door F. H. R. Leenders
Begrippenkennis als leervoorwaarde in het
aanvangsonderwijs, door L. Th. Verhoeven

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 2

Ontcijfering van het rekenen: diagnostiek met
de kwantiwijzer, door W. van den Berg en H.
A. A. van Eerde

Perspectieven van het kwalitatief diagnostisch
onderzoek voor de onderwijspraktijk van het
rekenen, door C. M. Lehmann-Rotteveel
Illustraties van een leerprocedure, door J. W.
M. Borghouts-'van Erp

Ontvangen hoeken

Beek, P. van en Th. H. B. Hendriks, Optimali-
seringstechnieken. Principes en toepassingen.
Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht/Ant-
werpen, 1983.

Dormolen, J. van. Aandachtspunten. De a
priori analyse van leerteksten voor wiskunde bij
het voortgezet onderwijs,
Bohn, Scheltema &

Holkema, Utrecht/Antwerpen, 1982, ƒ47,50

Gordon, N., I. McKinlay, e.a.. Buitenbeentjes
op weg helpen
(vertaling van: Helping clumsy
children, 1980), Dekker & Van de Vegt, Nij-
megen, 1983, ƒ37,50

Imelman, J.D. (red.). Filosofie van opvoeding
en onderwijs,
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1983, ƒ49,-

Kanselaar, G. en J. L. van der Linden, Sociaal
kognitieve komplexiteit,
(disseratie)

Krogt, F. van der, Probleemoplossen en be-
leidsvorming in scholen,
(dissertatie)

Oudemans, Th. C. W. en R. D. de Jong, Over
de natuur van mensen. Inleiding in de filosofi-
sche antropologie,
Samson, Alphen aan de
Rijn, 1983, ƒ29,50

Sanders, H., Opvoedkunde en cybernetica. Een
pedagogisch antropologische beschouwing,
(dissertatie)

Zee, H. van der. Tussen vraag en antwoord.
Beginselen van sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek,
Boom, Meppel, 1983, ƒ 34,50

Ontvangen rapporten

Scholing voor onderwijsgevenden eerste fase
voortgezet onderwijs,
Adviesraad voor de eer-
ste fase van het voortgezet onderwijs, Zeist,

1982

Aansluiting eerste en tweede fase voortgezet on-
derwijs,
Adviesraad voor de eerste fase van het
voortgezet onderwijs, Zeist, 1983

Meij, H. van der, en D. de Jong (eds.), Pro-
ceedings of the Invitational Conference on Inde-
pendent/Selfresponsible Learning,
Intersubfa-
cultaire Vakgroep Onderwijskunde, Leiden,

1983

Verstralen, H., Taal en intuïtie bij leren en pro-
bleem-oplossen,
Cito, Arnhem, 1982, ƒ20,-


192 Pedagogische Studiën

-ocr page 200-

Al gedurende een honderdtal jaren trekt het
onderwerp 'intelligentie' veel belangstelling.
Als een verklaring hiervoor kan genoemd wor-
den, de consequenties die
verschillen in intelli-
gentie hebben voor schoolopleiding en be-
roepsuitoefening. Ook (vermeende) verschil-
len in intelligentie tussen rassen en milieus
hebben dikwijls maatschappelijke en politieke
gevolgen. Teneinde intelligentie te meten heb-
ben psychologen getracht intelligentietests te
maken. Het aantaf intelligentietests dat de
laatste eeuw is geconstrueerd, is niet bekend,
het moet in de honderden lopen. Alhoewel er
veel overeenkomst tussen bestaat, zijn er ook
verschillen, verschillen die ontstaan door de
definiëring die men geeft van intelligentie. Veel
van deze tests leveren een intelligentie-score op
die loopt van laag naar hoog. Veelal blijkt de
'verdeling' van de scores 'normaal' te zijn,
d.w.z. dat er relatief weinig lage en hoge scores
zijn en veel gemiddelde. Voor de laag en zeer
laag scorenden, de 'zwakbegaafden', zijn vrij-
wel overal ter wereld speciale voorzieningen
getroffen, daar deze mensen zich over het al-
gemeen onvoldoende kunnen aanpassen aan
de eisen die hun omgeving stelt. Dit is niet het,
geval met de hoog scorenden. Over deze groep
gaat dit themanummer.

Merkwaardigerwijs zijn de meningen, ook in
Nederland, over de 'behandeling' van hoogbe-
gaafden veel meer verdeeld, dan over die van
laagbegaafden. Aan de ene kant zijn er mensen
die de mening zijn toegedaan, dat de maat-
schappij gebruik moet maken van deze hoog-
begaafden - en hun een navenant beschermde
positie moet geven, zomede een hoge salarië-
ring -; aan de andere kant zijn er mensen die
sen zekere afkeer van hoogbegaafden hebben
sn hen met behulp van een zekere 'social con-
trol' terug willen brengen tot middelmatigen
('Doe maar gewoon, dan doe je al gek ge-
noeg').

Per land en per tijdsgewricht is nu eens de
^le, dan weer de andere zienswijze aan de
minnende hand. Toen de Verenigde Staten van
Amerika aan de eerste W.O. gingen deelne-
men, heeft de intelligentietest bij de militaire
selectie een niet te onderschatten functie ge-
had. De gevolgen van de Sputnik-schok in dat-
zelfde land zijn nog steeds spreekwoordelijk. In
de U.S.S.R. en Israël is de selectie van hoogbe-
gaafden van levensbelang en dus een 'topic'
voor psychologen en onderwijskundigen. Ter-
wijl de opinie in Nederland in de zeventiger
jaren nog duidelijk onder invloed stond van de
'democratiseringsgolf, vond in de Verenigde
Staten van Amerika een ommekeer plaats.
Tyler (1974) schrijft: 'There are highly signifi-
cant psychologjcal differences among individu-
als, and the soundness of our social instituti-
ons depends upon how successfully we take
them into account.' (pag. 5) en verder:'. . . the
world faces an unprecedented crisis in the clo-
sing decades of the twentieth Century. Solutions
must be found to the problems of the popula-
tion growth, international conflict, and envi-
ronmental deterioration, or there may be no
twenty-first Century.... the ideas out of which
new policies and plans must come will be ge-
nerated in individual brains, and the actions
that determine the success or failure of new
policies will be taken by individual people'
(pag. 6).

Ten geleide

Nu in de tachtiger jaren vindt ook in Neder-
land een wijziging plaats. De economische cri-
sis veroorzaakt een herwaardering van ver-
schillen in begaafdheid. Het heeft er bijv. veel
van dat de voorstanders van de middenschool
- die, terecht of ten onrechte de wens tot 'ni-
vellering' in de schoenen geschoven wordt —
momenteel nog slechts een 'achterhoedege-
vecht' leveren.

Nu is, zoals juist al gezegd, het 'nut' van hoog-
begaafden één kant van het 'probleem', de
'last' is een andere kant ervan. Het zijn de
ouders en leerkrachten van hoogbegaafde kin-
deren die, in een maatschappij die onwelwil-
lend staat tegenover hoogbegaafdheid, met de
problemen zitten. Speciale scholen voor hoog-
begaafden worden in Nederland met afkeer
bejegend, 'versnelling' of 'verrijking' van het
programma is in de meeste scholen niet of
nauwelijks te realiseren. De ondervonden pro-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 193-194 Pedagogische Studiën 193

-ocr page 201-

blemen hebben o.a. aanleiding gegeven tot de
oprichting van de Dr. Binetstichting in Den
Haag, die tot doel heeft de bevordering van de
opvang en de begeleiding van hoogbegaafden,
die wegens hun capaciteiten in en met de sa-
menleving moeilijkheden ondervinden. In
Mededelingen nr. 9 van deze stichting staat van
de hand van Meijnen (1982) een kort overzicht
van mogelijke onderwijsvoorzieningen voor
hoogbegaafden. Daarin wordt o.a. verwezen
naar het beleid van de Nederlandse regering.
Dit is te vinden in de Memorie van Toelichting
bij de Rijksbegroting voor het jaar 1982
(Rijksbegroting, 1982). Daarin wordt vrij uit-
voerig aandacht geschonken aan de vraag, wat
begaafdheid en hoogbegaafdheid is, en waar-
om speciale aandacht aan hoogbegaafden ge-
geven moet worden. De volgende beleidsuit-
spraak wordt gedaan: 'De speciale aandacht
voor hoogbegaafde leerlingen zoals die voor
ogen staat, zal vooral zijn gericht op een toe-
nemende differentiatie binnen klasseverband
en een verdere individualisering van de leer-
weg' (pag. 189). Verdere beleidsmaatregelen
betreffen het instigeren van onderzoek. On-
derzoek vindt reeds plaats naar de schoolloop-
baan van leerlingen in het voortgezet onder-
wijs, die op grond van een afgenomen intelli-
gentietest een indicatie voor hoge begaafdheid
hebben, zomede naar de mogelijkheden van
vroegtijdige onderkenning van hoogbegaafd-
heid. Geadviseerd wordt een commissie in te
stellen die moet adviseren over de wenselijk-
heid van speciale maatregelen binnen het on-
derwijs. (Tot op heden is deze commissie niet
ingesteld.)

In de drie artikelen in dit themanummer tracht
de redactie .van Pedagogische Studiën een
aantal aspecten van de problematiek rond
hoogbegaafdheid te belichten. Mönks, die zich
reeds geruime tijd met deze problematiek be-
zighoudt, geeft een algemene inleiding, waarbij
historie en visies op het probleemgebied aan de
orde komen. De meeste aandacht wordt gege-
ven aan enkele grote Amerikaanse onderzoe-
ken die plaatsvinden: dat van Terman en me-
dewerkers aan de Stanford University in Cali-
fomië en dat aan de Johns Hopkins University
te Baltimore. Mönks besluit met een aantal
aanbevelingen; hij pleit o.a. met kracht voor de
belangen van hoogbegaafden en citeert met
instemming de uitspraak: 'Gelijkheid is het
einde van de vrijheid voor de enkeling, voor het
individu'.

Elshout, Meerum Terwogt-Kouwenhoven
en Tromp doen verslag van een onderzoek naar
de mate waarin een vragenlijst differentieert
tussen wetenschappelijk resp. sociaal-literair
begaafde en 'gewone' leerlingen van de hogere
klassen van het V.W.O. De uitgangsvraag is
daarbij: Kan men met zo'n methode hoogbe-
gaafden lokaliseren? Een van hun opvallendste
conclusies is, dat noch een algemene intelligen-
tietest, noch het gemiddeld studieresultaat
daarvoor de meest geschikte middelen zijn.
(Zie overigens ook Elshout, 1981.)

In het artikel van Blom en Wardekker wordt
de uitgangsstelling van Mönks en de daarmee
verbonden beleidsrichting, gerelativeerd. Zij
stellen dat het begrip hoogbegaafdheid is inge-
bed in 'programma's', reconstructies van den-
ken en handelen met betrekking tot onderwijs,
mens en samenleving. Zij bespreken drie van
zulke programma's: de 'nature' en de 'nurture'
opvatting en de zienswijze van de sovjetrussi-
sche ontwikkelingspsycholoog Vygotskij. Is
voor de eerste twee het verschijnsel hoogbe-
gaafdheid a.h.w. vanzelfsprekend, uit de derde
volgt eerder het streven naar het 'begaafdma-
ken' van
iedere leeriing.

Namens de redactie
P. Span

Literatuur

Elshout, J. J., Kun je de bollebozen eruit halen?
Intermediair, 1981, / 7, nr. 34, p. 25.

Meijnen, G. W., Onderwijsvoorzieningen vcx)r
hoogbegaafden.
Mededelingen Dr. Binetstichting,
nr. 9. Mozartlaan 106, 5011 SV Tilburg.

Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting voor
het jaar 1982, (O & W), Tweede Kamer zitting
1981-1982, 17100 hoofdstuk VIII, nr. 3. Den
Haag: Staatsuitgeverij, 1981.

Tyler, L. E., Individual Differences. New York: Ap-
pleton-Century Crofts, 1974.


194 Pedagogische Studiën

-ocr page 202-

F. J. MÖNKS

Psychologisch Laboratorium, Katholieke
Universiteit Nijmegen

1 Inleiding

Schoolreformen, uitbreiding van de leerplicht,
toelating op ruimere schaal tot middelbaar on-
derwijs en universiteit - het zijn allemaal po-
gingen het onderwijs te democratiseren, om
'iedereen gelijke kansen te geven'. 'Gelijke
kansen' werden en worden daarbij vaak geïn-
terpreteerd als 'iedereen is gelijk" of 'er zijn
geen verschillen'. Het onderwijsklimaat en het
onderwijsbeleid dat dit vermeende democra-
tiseringsbeginsel als richtsnoer hadden, hebben
echter eerder bijgedragen tot nivellering en
Vervlakking, dan dat ze bijdroegen tot de re-
alisering van de centrale beleidsdoelstelling van
de huidige onderwijspolitiek. Deze kan als
Volgt beknopt worden omschreven: Er wordt
naar gestreefd om kinderen en adolescenten zo
rriogelijk die opleidingskansen in school en
beroep te geven die overeenkomen met hun
begaafdheid, dat wil zeggen ze in staat te stellen
hun beste prestaties te leveren, waardoor ze
Voor de samenleving het meest van nut zullen
zijn. Hierin komt de verwachting tot uitdruk-
king dat iedereen die zich kan ontwikkelen
overeenkomstig zijn capaciteiten, ook gelukkig
zal zijn en zo voor de maatschappij het meest
Van nut. Dit ideaal zou misschien te verwezen-
lijken zijn, als deze 'optimale ontwikkelings-
kansen voor iedereen' in de praktijk werkelijk
geboden werden.

De huidige onderwijspolitiek wil echter geen

te grote verschillen tussen de leerlingen en
bouwt liever een goed middenniveau op, zon-
der daarbij extra kansen te geven aan de meest
begaafden.

Is een dergelijke beleidslijn niet juist in strijd
net de rechten van het individu en de belangen
Van de samenleving? Wordt het niet tijd af-
stand te nemen van vermeende democratische
principes? Juist met het oog op de toekomst
moeten, zoals Velema (1981) beklemtoonde,
opbouw, inhoud, onderwijsleerprocessen en
beleid opnieuw kritisch bekeken worden; want
'de te verwachten technologische ontwikkelin-
gen zullen in alle sectoren van welvaart en wel-
zijn veranderingen van structurele aard veroor-
zaken' (pag. 3). Meer dan ooit is het derhalve
van het grootste maatschappelijke belang dat
de 'knapste koppen' opvoeding en onderwijs
krijgen overeenkomstig hun begaafdheid. Ve-
lema drukt dit als volgt uit (1981, pag. 19): 'In
de toekomst zal ook bijzondere aandacht
moeten worden gegeven aan de opleiding van
de begaafde leerling. De samenleving die ons
wacht zal niet alleen een bevolking nodig heb-
ben, die een brede kennis bezit, maar zal ook
over een
elite moeten beschikken die leiding
kan geven aan de wetenschappelijke-, cultu-
rele-, sociale-, economische- en geestelijke
ontwikkeling. Kennis zal de voornaamste kurk
worden waarop een land met weinig grond-
stoffen zal moeten drijven. De toename van
kennis, de toepassing van kennis en de beheer-
sing van de gevolgen van deze ontwikkeling, zal
een voorwerp van aanhoudende zorg worden
voor een ieder, maar in het bijzonder van hen
die excelleren. Een onderwijssysteem dat dit
aspect verwaarloost wordt disfunctioneel met
betrekking tot de eisen van de toekomstige
samenleving'.

Dat deze inleiding begint met kritische
kanttekeningen ten aanzien van het onder-
wijsstelsel, is niet verwonderlijk als we erbij
stilstaan, hoezeer hierdoor juist hoogbegaafde
kinderen benadeeld werden. Terecht is er de
laatste decennia veel gedaan voor de gehandi-
capten en mindcrbegaafden, ten opzichte van
het hoogbegaafde kind had men echter de in-
stelling 'laat die maar lopen, die redt zich wel'.
Extra aandacht en faciliteiten werden overbo-
dig geacht.

Bij het lezen van dit artikel zal het de lezer
duidelijk worden dat hoogbegaafde kinderen
wel degelijk begrip en steun nodig hebben en
recht op optimale ontwikkelingskansen. Het is
een sociale plicht ook hun deze kansen te ge-
ven.

Het vraagstuk van de hoogbegaafdheid heeft

Hoogbegaafde kinderen: een benadeelde groep?


Pedagogische Studiën 1983 (60) 195-194 Pedagogische Studiën 193

-ocr page 203-

in heel continentaal Europa, met uitzondering
van de Oostbloklanden, tot voor kort nog
nauwelijks aandacht gekregen; niet van de kant
van de wetenschappelijke psychologie en niet
vanuit de onderwijspraktijk. In ons land bij-
voorbeeld is de problematiek rond de hoogbe-
gaafdheid slechts incidenteel naar voren geko-
men. Twintig jaar geleden luidde stelling VIII
van het proefschrift van De Wit (1962): 'Het
oprichten van lagere scholen voor begaafde
kinderen verdient ernstige overweging. Reali-
sering zou kunnen geschieden binnen het kader
van het Besluit Buitengewoon Lager Onder-
wijs 1949'.

Verder wees Mönks reeds in 1963 op de
wenselijkheid van een longitudinaal onderzoek
en de noodzaak van gerichte onderwijsbegelei-
ding van het hoogbegaafde kind. Want opspo-
ring, onderzoek en ontwikkelingsstimulering
van hoogbegaafden moeten als ten nauwste
met elkaar samenhangend benaderd worden;
elke opsporing van hoogbegaafde en talent-
volle kinderen — wil dit althans zinvol zijn —
moet gevolgd worden door adequate peda-
gogische maatregelen. De afsluitende woorden
van zijn artikel hebben aan actualiteit niet in-
geboet: 'In 1954 zegt Terman dat het probleem
der begaafdheid niet nieuw is. Vanaf Plato tot
Galton is het in velerlei variaties bewerkt.
Nieuw is de algemene belangstelling ten aan-
zien van de begaafden, omdat zij als groep voor
de ontwikkeling van de mensheid onontbeer-
lijk zijn. En Gesell (1958) legt er de nadruk op,
dat een nader onder-de-loupe-nemen van de
begaafden zonder vooringenomenheid tegen-
over minder begaafden kan geschieden, ja, dat
dit zelfs van essentiële betekenis is. Want per
slot van rekening vormt de groep begaafden
"een bron van de menselijke ontwikkelings-
potentiaal, die ontdekt, gestimuleerd en ge-
handhaafd moet worden" (Mönks, pag. 98)'.

Het lijkt erop dat de jaren tachtig, in verge-
lijking met de afgelopen decennia, veelbelo-
vende perspectieven bieden voor een betere
aanpak van deze problematiek. De discussies
die in ons land zijn gevoerd, leiden hopelijk tot
concrete plannen.

In dit artikel zullen diverse aspecten van
hoogbegaafdheid en enige onderzoeksresulta-
ten besproken worden; hieruit worden verder
mogelijke consequenties voor onderzoek en
onderwijs afgeleid.

2 Historische schets

Het verschijnsel hoogbegaafdheid heeft door
de eeuwen heen zowel filosofen als pedagogen
beziggehouden. Reeds Plato stelde dat het lot
van de Griekse democratie in sterke mate af-
hankelijk was van de hoogstbegaafden, want zij
vormden de groep die de leidende posities zou
moeten innemen. Voor de hele Griekse sa-
menleving zou het van wezenlijk belang zijn
dat zij een gerichte opvoeding en socialisatie
zouden krijgen, ter voorbereiding op hun lei-
dende functies.

Te allen tijde heeft er veel belangstelling
bestaan voor uitzonderlijk getalenteerden en
'genieën' b.v. in muziek en verschillende ui-
tingsvormen van kunst, wiskunde en andere
exacte wetenschappen, en gedurende de laatste
decennia in toenemende mate weer voor ta-
lenten op het gebied van sport.

Het was de Engelse psycholoog en erfelijk-
heidsonderzoeker Galton (1822-1911; zie
Hereditary Genius, 1869) die de basis legde
voor het wetenschappelijk onderzoek naar de
erfelijkheid van begaafdheid, waarbij hij ge-
bruik maakte van onderzoek bij tweelingen.
Tevens trachtte hij verschillende niveaus van
begaafdheid te 'meten'. Zijn ideeën om inter-
individuele verschillen in intelligentie te meten
werden door de Franse wetenschappers A. Bi-
net en ThSimon in praktijk gebracht. Op hun
naam staat de eerste intelligentietest die zij in
het jaar 1904 vbor het eerst toepasten om te
kunnen vaststellen welke kinderen normaal-
dan wel minder-begaafd waren.

In het jaar 1904 startte tevens het systema-
tisch onderzoek naar hoogbegaafdheid. In dat
jaar raakte de Noordamerikaanse intelligen-
tieonderzoeker Terman (1877-1956) -zo
blijkt uit zijn werk - dusdanig geïnteresseerd in
genieën (zo noemde hij de hoogbegaafden),
dat hieruit na jarenlange voorbereiding een
longitudinaal onderzoek voortkwam dat in
1921 van start ging. Op grote schaal paste hij de
Stanford-Binet test toe, een aan de Noord-
amerikaanse situatie aangepaste Binet-Simon
test. (Overigens bestond in Noord-Amerika
altijd al veel belangstelling voor het hoogbe-
gaafde kind, zowel in het onderwijs als bij we-
tenschappers.) In 1953 werd de
National Asso-
ciation for Giftcd Childrcn
opgericht; deze telt
thans ongeveer 5000 leden, vooral pedagogen
en psychologen. De interesse werd nog groter
door de 'Sputnik-shock' in 1957, de Ameri-


196 Pedagogische Studiën

-ocr page 204-

kaanse ontgoocheling over de Russische ruim-
tevaartkennis. In die jaren verschenen meer
dan twintig boeken over de opvoeding van
hoogbegaafden. In 1971 startte aan de Johns
Hopkins universiteit in Baltimore een speciaal
op hoogbegaafde adolescenten gericht project,
een van de vele hoogbegaafdenprogramma's in
de Verenigde Staten. Op dit project zullen wij
nog nader ingaan.

Sinds 1975 zien we over de gehele wereld
een grotere aandacht voor de hoogbegaafden
en bijzonder talentvolle kinderen. In dat jaar
werd de eerste conferentie gehouden van de
^orld Council for the Gifted and Talented
Childrcn.
Elke twee jaar wordt nu zo'n confe-
rentie georganiseerd, de vierde was in augustus
1981 in het Canadese Montreal.

Een groeiende belangstelling is ook in conti-
nentaal Europa te constateren. Zo werd in de
Bondsrepubliek in 1978 de
Deutsche Gesell-
schaft für das hochbegabte Kind
opgericht,
Werd in oktober 1980 in Hamburg een sympo-
sium gehouden over
Das hochbegabte Kind:
psychologisch, pädagogisch und psychiatrisch
(zie Wierczerkowski & Wagner, 1981), en
Werd in april 1982 (te Berlijn) een internatio-
naal seminar gehouden over
Der Hochbegabte
'fn Spannungsfeld von gesellschaftlicher Er-
wartung und individuellem Anspruch.
Reeds in
' 971 werd in Frankrijk de
Association Natio-
nale Pour les F.nfants Surdoués
opgericht (zie
Terrassiers, 1981). Speciaal voor Nederland zij
er nog aan toegevoegd de oprichting van de Dr.
Binctstichting in 1979. De doelstelling van de
stichting is: 'De bevordering van de opvang cn
de begeleiding van hoogbegaafden, die wegens
hun capaciteiten, in cn met de samenleving
moeilijkheden ondervinden'.

Ook in Zuid-Amerika en hier m.n. in Vene-
zuela, waar een apart Ministerie voor dc ont-
wikkeling van intelligentie bestaat, is groeiende
belangstelling voor hoogbegaafdheid.

Hoewel bekend is dat in de Oostbloklanden
en in het Nabije en Verre Oosten hoogbegaaf-
den een speciale opvoeding 'genieten' ontbre-
ken nadere gegevens (zie Urban, 1981).

3 Visies op hoogbegaafdheid

Steeds weer zijn er verschillende visies geweest
»P de samenhang van hoogbegaafdheid met
bepaalde persoonlijkheidskenmerken, sociale
achtergronden en allerlei combinaties van ont-
staansvoorwaarden (zie Mönks, 1963; 1981).
De verschillende gezichtspunten zijn gedeelte-
lijk gebaseerd op uitgebreid onderzoek, ge-
deeltelijk ook slechts op vermoedens of inci-
dentele waarnemingen.

Zo menen sommigen dat de seculaire groei-
versnelling en -verschuiving ook met een toe-
name van de intelligentie gepaard gaat. (Secu-
laire groeiversnelling is de in deze eeuw gecon-
stateerde vervroeging en versnelling van de
biologisch-fysiologische veranderingen gedu-
rende de puberteit en de algemene toename
van lengte en gewicht; zie Van Wieringen,
1972.) Deze seculaire trend wordt toegeschre-
ven aan verbeterde levensvoorwaarden en
vermindering van groeibelemmerende facto-
ren. Tot nu toe ontbreken echter onderzoeks-
gegevens die deze veronderstelde samenhang
kunnen aantonen; bovendien blijft het de vraag
of hierdoor ook het aantal hoogbegaafden zou
toenemen.

Anderen daarentegen menen een algemene
achteruitgang van de begaafdheid te zien. Deze
achteruitgang wordt toegeschreven aan de toe-
nemende 'infantilisering' in het onderwijs die
ertoe leidt dat kinderen eerder gemakzuchtig
worden, weinig uitdaging tot prestaties onder-
vinden en langer onzelfstandig blijven. Hoewel
deze visie niet door onderzoek werd gesteund
en waarschijnlijk ook moeilijk te bewijzen is, is
de veronderstelling alleszins gerechtvaardigd
dat een dergelijk onderwijssysteem zeer zeker
demotiverend is voor hoogbegaafden.

Weer anderen baseren hun visie op erfelijk-
heidstheoretische overwegingen. Dc tegen-
woordig veel toegepaste geboorteregeling
wordt vaak juist in gezinnen met een hoog
begaafdhcidspotentieel toegepast. Deze op-
vatting wordt gestaafd door verwijzing naar de
ondergang van de klassieke wereld door de
afnemende reproduktie van de meest getalen-
teerden (zie Mönks, 1963, p. 85).

Een heel andere zienswijze is gebaseerd op
onderzoeksresultaten bij eeneiige tweelingen.
Hieruit blijkt dat intellectueel erfgoed relatief
constant is, maar tevens dat de omgevingsin-
vloeden een belangrijke rol spelen. Zo dragen
gunstige omstandigheden ertoe bij dat de ge-
ërfde capaciteiten zich volledig kunnen ont-
plooien. Een dergelijke optimale ontwikkeling
zal zich echter niet voordoen als de omgeving
niet activerend en stimulerend is, laat staan als
die negatief is ingesteld. Voor een in aanleg
hoogbegaafd kind zou dit betekenen dat het tot


Pedagogische Stiuiiën 197

-ocr page 205-

op zekere hoogte 'gemaakt en gebroken kan
worden'.

Deze laatste visie brengt ons naar de hypo-
these van de disharmonie
die naast de hypothese
van de harmonie
in de huidige discussie over
hoogbegaafdheid op de voorgrond staat.

De theorie van de psychiater Lange-Eich-
baum (1875-1950) vormt de basis van de hy-
pothese van de disharmonie. In zijn boek
Ge-
nie, Irrsinn und Ruhm
(1967) wijst hij op de
welhaast onvermijdelijke samenhang tussen
genialiteit en waanzin. In klinische studies
wordt telkens weer gewezen op de mogelijk-
heid van deze samenhang. Er wordt op gewe-
zen dat hoogbegaafden snel van begrip, ex-
treem fijngevoelig op emotioneel en sociaal
gebied zijn en de omgeving steeds weer vanuit
nieuwe perspectieven zien. Zij stellen zich niet
tevreden met voor de hand liggende oplossin-
gen maar zoeken voortdurend naar originele
verklaringen. Hierdoor stoten ze op onbegrip
en weerstand bij leeftijdgenoten en volwasse-
nen. Ook op school vindt men ze lastig; ze
vervreemden en worden deviant, 'rare snui-
ters'.

Een deel van de ouders van dergelijke kin-
deren weet zich geen raad en zou niets liever
willen dan dat hun kind 'gewoon' was. Bij an-
dere ouders komt men het tegenovergestelde
tegen. Het kind wordt op een overdreven ma-
nier ontzien en zelfs onderdanig benaderd; ou-
derlijke trots leidt tot overdreven verwenning
en niet zelden wordt het kind behandeld als 'de
kip die het gouden ei moet leggen'.

Deze verschillende vormen van onbegrip in
de omgang met hoogbegaafden in gezin, op
school en bij leeftijdgenoten heeft tot gevolg
dat deze kinderen het extra moeilijk hebben
zich normaal-te ontwikkelen. Clinici, artsen en
psychologen, beklemtonen dan ook dat nor-
male ontwikkeling van hoogbegaafden eerder
uitzondering dan regel is.

De accentuering door clinici van een drei-
gende abnormale ontwikkeling van hoogbe-
gaafden is begrijpelijk, daar zij hen op het mo-
ment zien dat hun gedrag een probleem en
belasting geworden is, zowel voor henzelf als
voor hun omgeving. Deze ervaringen kunnen
geen basis vormen voor een algemeen beeld,
omdat geen cijfers bekend zijn, hoeveel hoog-
begaafden normaal, en hoeveel gestoord op-
groeien.

Tegenover deze' zienswijze staat de theorie
van de harmonische ontwikkeling van hoogbe-
gaafden. We moeten daarvoor teruggaan naar
de al eerder ter sprake gekomen Terman. Bij
zijn literatuurstudie over menselijke talenten
en intelligentie werd hij steeds weer gecon-
fronteerd met de algemeen aanvaarde opvat-
ting dat intellectuele vroegrijpheid en geniali-
teit zouden samengaan met snelle geestelijke
en lichamelijke slijtage en soms zelfs met
waanzin. Terman betwijfelde echter een der-
gelijke wetmatigheid en vond deze zelfs onaan-
vaardbaar. Dit was de motivatie voor zijn
speurwerk dat monumentale dimensies zou
gaan aannemen. Zijn opvatting komt, kort sa-
mengevat, hierop neer: hoogbegaafden zijn li-
chamelijk en geestelijk gezond en hun ver-
schillende persoonlijkheidskenmerken har-
moniëren met elkaar. Bovendien hebben deze
mensen een boven gemiddelde sociale belang-
stelling, spelinteresse en lichamelijke gezond-
heid. Het zal blijken dat deze laatste visie, de
hypothese van de harmonie, gestaafd wordt
door nog te bespreken onderzoeksresultaten.

4 Omschrijving van hoogbegaafdheid

Vaak worden creativiteit en hoogbegaafdheid
als gelijkwaardige aanduidingen gebruikt voor
uitzonderlijke capaciteiten. Op het verschil
tussen deze twee hebben voor het eerst Getzels
en Jackson in 1962 gewezen in hun boek
Cre-
ativity and intelligence.
Daaruit blijkt o.a. dat
intellectueel hoogbegaafden niet tevens cre-
atief hoeven te zijn en omgekeerd, dat uitzon-
deriijke creativiteit lang niet altijd samengaat
met hoogbegaafdheid. Er waren uiteraard ook
deelnemers aan hun onderzoek die èn creatief
èn hoogbegaafd waren. Op typische verschillen
en overiappingen gaat Cropley (1981) nader
in.

In de internationale vakliteratuur wordt
hoogbegaafdheid in intellectuele zin aangeduid
met een hoog intelligentiequotiënt (10 van 140
of hoger) of een extreem hoge score op een
prestatietcst (meestal een niveau dat door niet
meer dan 1 ä 2'X. bereikt wordt). Een nadeel
van de lO-maat is de beperkte betrouwbaar-
heid. Deze maat kan weliswaar iets voorspellen
over mogelijk succes in school en beroep, maar
zegt nog niets over eeozin volle levensvulling en
wat er in het leven bereikt kan worden. Ken-
merken van de persoon zelf en van zijn omge-
ving zijn daarvoor medebepalend.

Opvallend is ook het feit dat er bij hoogbe-


198 Pedagogische Studiën

-ocr page 206-

gaafden meestal sprake is van vroegrijpheid;
dat wil zeggen dat zij al vroeg prestaties leveren
die men op hun leeftijd niet zou verwachten.
Bijvoorbeeld als een kind uit zichzelf op drie-
of vierjarige leeftijd begint te lezen of wanneer
een twaalfjarige mathematische problemen op
eindexamenniveau oplost (zie de nog te be-
spreken studie van mathematische vroegrijpen
aan de Johns Hopkins Universiteit).

De vervolgens te bespreken onderzoeksre-
sultaten betreffende hoogbegaafde personen in
de hierboven omschreven zin (intellectuele
topprestaties die slechts door 1 ä 2% van de
bevolking bereikt worden hetgeen in het alge-
meen overeenkomt met een 10 van 140 of
hoger) zullen duidelijk maken dat uitzonder-
lijke intellectuele capaciteiten als zodanig geen
garantie zijn voor een uiteindelijk functioneren
op topniveau, maar dat samenspel van per-
soonlijkheidskenmerken cn omgevingsfacto-
ren uiteindelijk van doorslaggevende betekenis
•s. Ook zal duidelijk worden dat zwaartepunten
'n de begaafdheid zoals wiskundig en logisch
redeneren die vaak gedurende de adolescentie
naar voren treden, slechts door gerichte bege-
leiding en stimulering ten volle ontwikkeld
kunnen worden.

5 Enkele onderzoeksresultaten

Het begin van de intelligentiemeting was te-
kens de start van het systematisch onderzoek
bij hoogbegaafden. Terman gebruikte in 1916
^oor het eerst de Amerikaanse Stanford-Binet
test. Deze test zou als selectie-instrument een
eentrale rol spelen in het tot nu toe omvang-
"jkste longitudinale hoogbegaafdenonder-
^oek, dat de genoemde onderzoeker in 1921
opzette aan de universiteit van Stanford in Ca-
lifomic: de
Genetic Studies of Genius.

Het is niet verwonderiijk dat juist Terman
zo'n grote belangstelling voor hoogbegaafden
heeft opgevat, hijzelf namelijk was uitzonder-
lijk intellectueel begaafd. Reeds op 14-jarige
'eeftijd begon hij zijn universitaire studie aan
een college, waar de studenten gewoonlijk pas
"let 17 ä 18 jaar worden toegelaten. Zijn eigen
harmonieuze ontwikkeling is naast
een begrij-
pend en stimulerend ouderlijk tehuis, vooral te
'ianken aan het feit dat hij een ccnklassige
dorpsschool bezocht waar het mogelijk was op
'ndividueel niveau en in eigen tempt) de klassen
te doorlopen. (Zo startte Terman meteen op
het niveau van de derde klas.) Bovendien had
hij het geluk zeer goede, motiverende onder-
wijzers te treffen (twee van hen volgden later
nog een universitaire studie en behaalden een
doctorsgraad).

Het door Terman opgezette hoogbegaafden-
onderzoek ging uit van een totaal van 250.000
leerlingen (6-14 jaar). Op grond van de vol-
gende twee vragen aan hun onderwijzers wer-
den 1500 jongens en meisjes (als exact aantal
wordt 1528 genoemd) voor verder onderzoek
geselecteerd.

- Vraag 1: noem de meest briljante of intelli-
gente uit uw klas?

- Vraag 2: noem de jongste leeriing van de
klas?

Uit deze 1500 leerlingen werd een groep van
ongeveer 650 middels testonderzoek uitge-
zocht, waarbij bleek dat er meer hoogbegaaf-
den waren onder de jongste dan onder de bril-
jantste leerlingen. Vooral op deze groep van
werkelijk hoogbegaafden richtte zich de ver-
dere studie van Terman, die ook thans nog niet
afgesloten is. Doordat Terman voor de ver-
schillende onderzoeksdoelstellingen zich soms
baseerde op de groep van 650, soms echter ook
op de groep van 1500, of gedeeltes hiervan,
schommelen de aantallen die in de onder-
zoeksverslagen gemeld worden.

In een serie boeken worden de gegevens van
de vervolgonderzoeken weergegeven. Inmid-
dels zijn vijfhoeken in de reeks
Genetic Studies
of Genius
verschenen. Band 3 geeft bijvoor-
beeld inzicht in de onderzoeksresultaten van de
groep hoogbegaafden in hun adolescentiepe-
riode, terwijl het laatst verschenen deel (band
5) handelt over
The gifled group at mid-life.

Terman ziet zijn hypothese van de harmonie
door de onderzoeksresultaten bevestigd. Vol-
gens zijn overtuiging bestaat er een grote mate
van samenhang tussen intellectuele hoogbe-
gaafdheid enerzijds en geestelijke en lichame-
lijke gezondheid en sociale stabiliteit ander-
zijds. Dit door Terman zo beklemtoonde 'har-
monieuze beeld' wordt echter niet volledig ge-
steund door onderzoeksgegevens van Melita
Oden, een van zijn getrouwe medewerkers. In
1968 publiceert zij de studie:
The fidfillment of
promise: 40-year follow-up of the Terman gif-
ted group.
Haar onderzoek had betrekking op
twee groepen van elk honderd mannen (groep
A cn groep B) die na veertig jaar duidelijke
verschillen in maatschappelijke prestaties ver-
toonden. Groep A had het in het leven opval-


Pedagogische Stiuiiën 199

-ocr page 207-

lend verder gebracht dan groep B; beide groe-
pen waren afkomstig uit de oorspronkelijk in
1921 uitgezochte 650 hoogbegaafden. Bij de
analyse van de longitudinale gegevens gaat zij
uiteraard terug tot het beginjaar van het onder-
zoek. Daarbij kwam het volgende naar voren:
vanaf het begin had de groep A gemiddeld een
hoger IQ (A = 157;B = 150); de groep A viel
verder op door regelmatige goede prestaties en
de wil om vooruit te komen; ook wat betreft
bepaalde persoonlijkheidskenmerken staken
ze gunstig af bij de mannen van groep B, ze
waren origineler, hadden meer doorzettings-
vermogen en waren duidelijker gemotiveerd
uit te blinken; bovendien waren zij sociaal be-
ter aangepast en gezonder.

Bij vergelijking van hun studieresultaten valt
op dat 97'/o van groep A de middelbare school
en universitaire studies voltooiden, tegenover
slechts 40% bij groep B. Gezinsachtergronden
en sociaal-economische factoren vertoonden
eveneens verschillen. Ouders van de mannen
van groep A hadden meer opleiding genoten,
een hogere beroepspositie en een hoger inko-
men; tevens waren zij tevredener met hun be-
roêp en vonden goede prestaties van hun kin-
deren belangrijker dan de ouders van groep B.
Met betrekking tot de eigen beroepssituatie
bleek dat 78% van de mannen van groep A
tegenover slechts 22% van de mannen van
groep B tevreden waren.

Een van de belangrijkste conclusies die uit
Odens onderzoek naar voren komt is, dat hoge
intelligentie een noodzakelijke maar niet vol-
doende voorwaarde is dat iemand tot toppres-
taties komt. Tevens zijn een stimulerende so-
ciale omgeving en bovenal de persoonlijke in-
zet en de motivatie zelf iets te willen presteren
en voltooierK doorslaggevend.

Termans onderzoek heeft in de loop der ja-
ren nogal wat kritiek ondervonden. Zo was de
selectie van zijn steekproef niet voldoende re-
presentatief, de herhalingsonderzoeken von-
den op onregelmatige tijdstippen plaats en bo-
vendien was zijn manier van verzamelen van
gegevens dubieus te noemen; het was bij-
voorbeeld zijn gewoonte om de proefpersonen
bij schriftelijke ondervragingen aan te schrij-
ven met 'My little genius'.

De 'wensgcdachte' (harmonie-hypothese)
van Terman zal in niet onbelangrijke mate
vraagstelling en onderzoek mede bepaald heb-
ben. Desondanks zal de omvangrijke bron van
longitudinale gegevens steeds weer nieuwe
mogelijkheden voor analyse en interpretatie
bieden (zie verder Mönks, 1963; Urban, 1981;
1982). Vervolgonderzoeken met gerontologi-
sche vraagstellingen worden op dit ogenblik
verricht onder leiding van R. Sears en L. Cron-
bach. Het betreft personen uit de oorspronke-
lijke (onderwijzers)selectie van 1500 leerlin-
gen (persoonlijke mededeling J. Feldhusen).

De Engelse Joan Freeman heeft in 1979 een
onderzoek gepubliceerd (zie ook 1981); even-
als Terman gaat zij van de harmonie-hypothese
uit. In de inleiding van haar boek stelt zij dat
studie en begeleiding van hoogbegaafden meer
dan ooit noodzakelijk zijn. Juist zij zullen in de
toekomst in onze samenleving sleutelposities
moeten gaan innemen. In een wereld die tech-
nisch en sociaal steeds gecompliceerder wordt,
met een voortschrijdende beheersing door de
computer, is het van het grootste belang dat
juist de meest getalenteerden alle kansen krij-
gen voor een optimale ontwikkeling.

De door Freeman onderzochte groep be-
stond uit drie deelgroepen van elk 70 kinderen
in de leeftijd van 5 tot 14 jaar; de zogenaamde
doelgroep en twee controlegroepen A en B. De
doelgroep bestond uit een selectie uit een groep
van 4500 kinderen waarvan de ouders lid wa-
ren van de
National Association for Gifted
Children
(NAGC). Deze vereniging werd in
het begin van de zeventiger jaren in Engeland
opgericht. Lid van de NAGCzijn voornamelijk
ouders die menen een hoogbegaafd kind te
hebben; daarnaast is het lidmaatschap open
voor andere belangstellenden. Dc vereniging
telt thans meer dan 20.000 leden. In beide
controlegroepen zaten kinderen die wat betreft
geslacht, leeftijd en klassenniveau vergelijk-
baar waren met de doelgroep, maar waarvan de
ouders geen lid waren van de NAGC. Groep A
bestond uit hoogbegaafden, geselecteerd op
basis van een klassikale intelligentietest, groep
B werd gevormd door een steekproef uit een
gemiddelde schoolklas met een doorsnee intel-
ligentieniveau. Op deze manier kan elk door de
ouders als hoogbegaafd aangemerkt kind wor-
den vergeleken met twee controlekinderen.

Alle 210 kinderen werden uitvoerig testpsy-
chologisch onderzocht. Hierbij kwam vast te
staan dat van de doelgroep 23 kinderen het
niveau van een 10 van 140 of meer niet haal-
den. Vijf hadden een quotiënt tussen 111 en
120, acht tussen 121 en 130 en tien tussen 131
en 140. Het onderzoek hield zich niet alleen


200 Pedagogische Studiën

-ocr page 208-

met de kinderen bezig, men ondervroeg ook
hun ouders en leerkrachten. Daarbij kwam liet
gedrag van het kind ter sprake, maar tevens
opvattingen over hoogbegaafdheid in het al-
gemeen en de opvoeding van dergelijke kin-
deren in het bijzonder. Speciale aandacht kreeg
de sociale aangepastheid van de 210 kinderen.
Deze werd vastgesteld met de zogenaamde
Bristol Social Adjustment Guides, waarbij de
score O betekent 'goed aangepast' en 41 duidt
op 'onaangepast'.

Uit de gedetailleerde onderzoeksresultaten
willen we hier enkele gegevens naar voren ha-
len, met name waar het gaat om verschillen
tussen de drie groepen. De doelgroep en dc
A-groep verschilden duidelijk in hun sociale
gedrag. Kinderen en adolescenten van de doel-
groep waren volgens de ouders moeilijk op-
voedbaar en vertoonden op school een opval-
lend gedrag. De leerlingen van de A-groep
daarentegen vertoonden geen bijzondere
kenmerken, noch emotioneel, noch qua ge-
zondheid. Op school vielen ze niet uit de toon;
evenmin als de werkelijk hoogbegaafden uit de
t^oelgroep (10 140 of hoger). Ouders van kin-
'ieren uit de doelgroep hadden veel gelezen
over het moeilijke en opvallende gedrag van
hoogbegaafden. Bij 82% waren zij juist van-
wege het problematisch gedrag bij hun (ge-
deeltelijk vermeende) hoogbegaafde kinderen
•'d van de NACG geworden.

De gegevens maken niet duidelijk of en in
hoeverre de wens van de ouders, méér dan het
Werkelijk presteren, de diagnose 'hoogbegaafd'
heeft uitgelokt. Iedereen die zich met hoogbe-
gaafde kinderen gaat bezighouden zal gecon-
fronteerd worden met een dergelijk wensden-
ken van ouders.

Van de A-groep kunnen we nog een aantal
'specifieke kenmerken noemen. Van jongsaf
Werden de kinderen door hun ouders gestimu-
leerd en aangemoedigd, echter zonder met hen
te pronken of op een voetstuk te plaatsen. Vol-
gens de mededelingen van de ouders waren
deze kinderen vroegrijp in hun spraak- en taal-
gedrag. Ze hadden een buitengewoon goed ge-
heugen, waren snel van begrip, konden hun
aandacht op méér dan één zaak tegelijk richten
en maakten indrukwekkende vorderingen op
school. Het werd al vroeg duidelijk dat ze am-
bitieus waren. De kinderen hadden bovendien
een slecht handschrift, hetgeen wel eens het
gevolg zou kunnen zijn van het feit dat ze zich-
zelf leerden lezen en schrijven nog voordat ze
naar school gingen.

De verschillen tussen de groepen hadden
niet alleen betrekking op de intellectuele pres-
taties. De A en B groepen onderscheidden zich
duidelijk van de doelgroep op het punt van
'sociaal aangepast gedrag'. De ouders van kin-
deren uit de controlegroepen maakten geen
melding van slaapproblemen, terwijl bij 66%
van de kinderen van de doelgroep zich, volgens
de ouders, wel van die problemen voordeden.
Freeman wijst erop dat slaapgewoontes (hoe
laat moet een kind in bed liggen) normen van
de ouders zijn en vaak geen probleem van de
kinderen. Verder zou volgens haar waarschijn-
lijk menig ander kind eveneens gedragspro-
blemen vertonen als het op zou groeien onder
soortgelijke opvoedingsomstandigheden waar
weinig begrip bestaat voor de werkelijke be-
hoeftes van het kind. Bovenal legt ze er de
nadruk op dat de sociale omgeving van door-
slaggevende betekenis is voor de harmonieuze
ontwikkeling van hoogbegaafde kinderen. Zo
bleek ook uit haar onderzoek dat de ouders van
de kinderen uit de A-groep reeds vroeg de
hoogbegaafdheid van hun kinderen opmer-
kten, er fijngevoelig op inspeelden en tegemoet
kwamen aan hun weetgierigheid en 'leerhon-
ger'. Doordat ze bijvoorbeeld hun kinderen
lieten deelnemen aan activiteiten aansluitend
bij hun capaciteiten - meestal in de vrije tijd in
het kader van zaterdagclubs en zomercursus-
sen - bevorderden zij een gunstige ontwikke-
lingsvoortgang.

Wijzend op hun eensluidende conclusie,
schrijft Freeman: 'Both Terman (1925) and
myself, separated by 6000 miles and 50 years,
have found gifted children to be emotionally
and physically at least as sound as other child-
ren. We also agree that their devclopment and
future success in life is very dcpendent on their
social environment' (1979, pag. 243).

Onder de onderzoeken op het gebied van
hoogbegaafdheid nemen die aan de Johns
Hopkins universiteit in Baltimore een voor-
aanstaande plaats in. Ze zijn in vele opzichten
richtinggevend voor studies elders. Sinds 1971
houdt men zich bezig met theoretische en em-
pirische studies. Men heeft enerzijds grondig
doordacht wat intelligentie nu precies inhoudt
en wat tests meten, anderzijds heeft men con-
crete onderzoeken gedaan naar bijvoorbeeld
bijzondere begaafdheden, persoonlijkheids-
kenmerken en sociale factoren. Tot nu toe richt


Pedagogische Stiuiiën 201

-ocr page 209-

men zich uitsluitend op adolescenten, omdat
zich in deze leeftijdsperiode specifieke talenten
duidelijker dan op jongere leeftijd manifeste-
ren. Vroegtijdige onderkenning valt dus buiten
het interessegebied van deze benadering.

Sinds 1979 bestaat aan deze universiteit het
Office of Talent Identification and Develop-
ment (OTID); dit coördineert de regelmatig
plaatsvindende identificatieonderzoeken in
Baltimore en de hele staat Maryland. Het laat-
ste vond plaats in januari 1982. De opsporing
richt zich vooral op mathematisch en verbaal
begaafden. De deelname is open voor adoles-
centen tussen ] 1 en 13 jaar die menen uitzon-
derlijk begaafd te zijn. Gedetailleerde infor-
matie hieromtrent wordt op ruime schaal voor-
af verspreid.

Dit hoogbegaafdenproject zou niet denk-
baar zijn zonder de toewijding van de bekende
wetenschapper Stanley (zie bijv. Campbell &
Stanley, 1963; Stanley, 1973). Hij is m.n. ver-
antwoordelijk voor het
mathematisch talenten-
project: Study of Mathematically Precocioiis
Yoiith (SMPY)
(zie Stanley, 1977; 1978; 1980;
George, Cohn & Stanley, 1979), dat naast het
verbale talentenproject (zie Viemstein & Ho-
gan^ 1975; Vicrnstein, McGinn & Hogan,
1977; Hogan, Viemstein, McGinn, Daurio &
Bohannon, 1977; Hogan, 1980; zie ook Ke-
ating, 1976) de meeste aandacht gekregen
heeft. In het hierna volgende zullen we wat
dieper ingaan op het project van de mathema-
tisch vroegrijpen.

Sinds het begin van de bestudering van hoog-
begaafde adolescenten stelde men aan de
Johns Hopkins universiteit drie D's (drie 0"s)
centraal: Discovery (Opsporing), Description
(Omschrijving/Onderzoek) en Development
(Ontwikkeling). Het accent bij de opsporing
ligt op meer Mathematisch en meer Verbaal
hoogbegaafden, die men onderzoekt met res-
pectievelijk de SAT-M en de SAT-V test. Het
gaat hierbij om onderdelen van de College
Entrancc Examination Board's Scholastic Ap-
titude Test, een landelijke test die gebruikt
wordt voor toelating tot College of University.
Deze test werd gekozen omdat hij goed ge-
standaardiseerd en betrouwbaar is, beschik-
baar is in meerdere versies en gemakkelijk te
interpreteren. Slechts indien door schoolkin-
deren van 11 ä 13 jaar een hoge score behaald
wordt op deze voor ca. 18-jarigen bestemde
test is dit voor de staf van Johns Hopkins een
aanwijzing voor hoogbegaafdheid. Daarna
worden de zo opgespoorde hoogbegaafden uit-
voerig individueel onderzocht m.b.t. cognitieve
capaciteiten, waardeopvattingen, interesses,
persoonlijkheidskenmerken en omgevings-
factoren. Op basis hiervan volgt een zorgvuldig
individueel afgestemde ontwikkelingsstimule-
ring; d.w.z. een programma dat aangepast is
aan de specifieke persoonlijke geaardheid. Dit
gevarieerde pedagogische programma wordt
treffend door hen aangeduid met de Zweedse '
term
'smorgasbord\

Het SMPY-programma baseert zich bij
voorkeur op acceleratiestrategieën. Stimule-
ring in de vorm van acceleratie kan er als volgt
uitzien:

1. het overslaan van klassen op lagere of mid-
delbare school;

2. als middelbare scholier reeds cursussen aan
de universiteit kunnen volgen;

3. vroeger eindexamen VWO mogen doen
wat een voorwaarde is om eerder toegela-
ten te worden tot de universiteit;

4. vroeger dan het normale studieprogramma
voorziet universitaire examens mogen af-
leggen.

Daarnaast bestaan er stimuleringspro-
gramma's waar het accent op verrijking ('en-
richmcnt') ligt. Verrijking kan op verschillende
manieren verwezenlijkt worden. Een gangbare
onderverdeling ziet er als volgt uit:

1. het extra bezighouden, bijv. het kind krijgt
méér sommen te maken of het helpt de
leerkracht met correctiewerk;

2. extra recreatieve bezigheden, bijv. schaken,
Puzzles en denkspelletjes;

3. het vroeger mogen starten met een bepaald
vak bijv. wiskunde maar zonder het tempo
te verhogen; misschien zal een kind dat
reeds op de lagere school uitzonderlijk goed
was in het rekenen maar nooit sneller voor-
uit mocht zich gaan vervelen, en zo de leer-
motivatie verliezen als het ook op de mid-
delbare school het wiskundeprogramma in
klkssetcmpo moet doorlopen. Zo is geble-
ken volgens Stanley (1977) dat wiskundig
hoogbegaafden in enkele weken leerstof
kunnen verwerken waar volgens het nor-
male schoolprogramma 1 è 2 jaar voor no-
dig zijn.

4. Culturele verrijking, d.w.z. het stimuleren
van andere interessegebieden zoals vreem-
de taal, kunst, muziek, historie en bestude-
ring van andere culturen en volkeren.


202 Pedagogische Studiën

-ocr page 210-

Een ander vaak gehanteerd onderscheid is dat
tussen niet-specifiek en specifiek intellectuele
verrijking. Niet-specifiek komt ongeveer over-
een met hetgeen onder 1. en 2. genoemd werd,
terwijl specifiek intellectuele verrijking onge-
veer overeenkomt met 3. en 4. en zelfs gedeel-
telijk een tussenvorm is tussen verrijking en
acceleratie. Specifiek intellectuele verrijking
wordt gerealiseerd via: a) speciale scholen,

b) speciale programma's binnen een school en

c) 'doorstroomklassen' (zgn. fast-paced clas-
ses). Hoewel verrijking voordelen heeft voor
ledereen, bevoordelen dergelijke programma's
- tenzij ze gepaard gaan met acceleratie - uit-
eindelijk de hoogbegaafden niet omdat zij niet
'n de gelegenheid zijn een programma sneller
te doorlopen overeenkomstig kun speciale ta-
lenten.

Volgens de SMPY (Stanley, 1977) moet
wiskundig vroegrijpe kinderen een gevarieerd
assortiment mogelijkheden (smorgasbord)
aangeboden worden om in individueel tempo
(sneller) hun feitelijke capaciteiten te kunnen
ontwikkelen. Dit kan in sommige gevallen in-
dividueel gebeuren waarbij de beste resultaten
bereikt werden met iets oudere 'tutoren'
(e.veneens hoogbegaafd maar 2 ä 3 jaar ouder)
of in groepen die in hoog tempo de wiskunde-
Programma's dooriopen. In de groep van 'ge-
lijken' ervaart de hoogbegaafde leerling beter
2'jn mogelijkheden en grenzen en kan zo een
beter beeld van zichzelf vormen. Acceleratie-
strategieën zijn volgens Stanley het enig juiste
Voor deze kinderen.

Over de voor- en nadelen van verrijking en
acceleratie bestaat al een langdurige en ge-
'lecltelijk emotioneel beladen discussie. On-
'lerzoek heeft niet kunnen aantonen dat verrij-
l^jng als zodanig voor hoogbegaafden beteke-
nisvol is. Natuurlijk is ieder programma waar-
'^evol dat ingaat op de speciale behoeften van
hoogbegaafden. Bij vergelijking van beide
strategieën komt Worcester (1979) tot deze
eoncrete conclusie: 'We do know that the ac-
eelerated students have saved time' (pag. 104).
Tot nu toe hebben, gestaafd door empirisch
onderzoek, de acccleratiestrategieën de meeste
ondersteuning gevonden. Daar tegenover staat
de minimale instemming van de kant van on-
derwijsgevenden. Deze afwijzende houding
oerust waarschijnlijk op het vooroordeel als
Zouden gedragsproblemen samenhangen met
'ieceleratie (Cohn, 1979).

In het tot nog toe het best gedocumenteerde
overzicht van Daurio (1979), uitgaande van de
analyse van 182 artikelen en boeken, waar
voor- en nadelen van beide strategieën uiteen-
gezet worden, merkt hij o.a. op: in geen enkel
Noordamerikaans onderzoek betreffende pro-
bleemgedrag werd op werkelijk vergelijkbare
wijze het vraagstuk benaderd, d.w.z. er werd
niet uitgegaan van bijv. een totale groep
schoolgaande kinderen, waaronder zowel
normaal- als hoogbegaafden zijn, en ook werd
nagelaten hoogbegaafde met normaalbegaafde
probleemkinderen te vergelijken. Pas via der-
gelijke vergelijkingen namelijk zou men uit-
spraken kunnen doen over eventuele samen-
hang van hoogbegaafdheid en problematisch
gedrag. Er wordt teveel op de vermeende scha-
delijke gevolgen van acceleratie gewezen en te
weing aandacht besteed aan de schadelijke ge-
volgen die kunnen voortvloeien uit de belem-
meringen die aan getalenteerde kinderen wor-
den opgelegd. Veel onderwijsgevenden kun-
nen beamen dat er vaak van uitzonderlijke ge-
talenteerden uiteindelijk weinig terecht komt
omdat hun soms specifieke 'leerhonger' niet
bevredigd wordt, hun vaardigheden niet ten
volle uitgedaagd worden en zodoende hun
prestatiemotivatie gedurig afneemt. Hier moet
geconstateerd worden dat het huidige onder-
wijssysteem eerder demotiverend dan stimu-
lerend werkt.

Conclusies afgeleid uit diverse programma's
van verrijking brengen ons niet veel verder dan
'baat het niet, het schaadt ook niet'. Daarente-
gen beschikken wc wat acceleratie betreft over
duidelijke en zelfs longitudinale gegevens. Als
voorbeeld wijzen we hier op gegevens uit de
eerder genoemde SMPY, de studie van ma-
thematisch vroegrijpen. Zo zegt Stanley (1979)
over 44 studenten van SMPY die de middel-
bare school versneld doorlopen hadden (één of
meer jaren hadden overgeslagen) en daardoor
eerder aan hun universitaire studies waren be-
gonnen, dat ze vergeleken met de doorsnee
student aan de Johns Hopkins universiteit het
uitstekend doen, niet alleen intellectueel maar
tevens in sociaal en emotioneel opzicht (zie
pag. 176).

Binnen SMPY wordt - zoals reeds gezegd -
de voorkeur gegeven aan acceleratie. Hierbij
zijn echter twee voorwaarden van essentieel
belang:

1. er moet sprake zijn van ongewone vroe-
grijpheid en extreem hoge scores op pres-
tatietcsts zoals de SAT-M en/of SAT-V;


Pedagogische Stiuiiën 203

-ocr page 211-

2. de leerlingen moeten hoog gemotiveerd
zijn, d.w.z. ze moeten zelf de wil en de wens
hebben het studietempo te versnellen.
Dit houdt in dat deze hoogbegaafden als jonge
adolescenten hun schoolloopbaan mede bepa-
len. Zij nemen actief deel aan de adviserende
gesprekken met hun ouders en deskundigen en
zijn wel degelijk in staat hierin volwaardig te
participeren (Stanley, 1977).

Uiteraard zou het mogelijk zijn in het kader
van dit artikel nog meer en gedetailleerde ge-
gevens aan te halen en te bespreken. Het leek
ons echter informatiever de twee langst lo-
pende longitudinale studies in hun overeen-
komsten en verschillen kort weer te geven; het
betreft de studie van Terman begonnen in 1921
en die van Stanley (SMPY) in 1971.

Overeenkomsten

- Opsporing was de eerste stap, daarna wer-
den de leerlingen uitvoerig onderzocht.

- In beide studies werden de bekwaamsten
uitgezocht op basis van ongeveer 1 op 200 of
meer. SMPY maakt een onderverdeling af-
hankelijk van de begeleidingsdoelstelling,
van 15 op 1000 tot de topbegaafden van 1
op 1000; ook Terman had een onderverde-
ling maar ging nooit beneden een IQ van
135.

- Het enige selectiecriterium was in beide ge-
vallen 'hoogbegaafdheid' en niet represen-
tatieve vertegenwoordiging van bijv. meis-
jes/jongens, sociale klasse of andere groe-
peringen.

- De identificatie van de hoogbegaafden ge-
schiedde in beide studies middels gestan-
daardiseerde tests.

- Beide zijn longitudinale studies. Termans
groepsleden werden rond 1910 geboren en
worden nog steeds gevolgd; de drie eerste
groepen van SMPY, geboren rond 1955
maar vooral geboren tussen 1958 en 1961,
zullen in ieder geval tot het einde van deze
eeuw gevolgd worden.

Verschillen

- Termans groep betrof alle schoolleeftijden
terwijl de meeste SMPY-participanten aan
het begin 11 tot 13 jaar oud waren.

- De selectie van SMPY geschiedde via een
moeilijke test voor mathematisch redeneren
en niet door een intelligentietest zoals bij
Terman. In vele gevallen waren echter 10-
gegevens beschikbaar; deze waren niet lager
dan 140 en in twee gevallen zelfs 212.

- De deelname aan het door de Johns Hop-
kins universiteit gesponsorde talentenon-
derzoek veronderstelt eigen initiatief. Bij
Terman was in principe het oordeel van de
onderwijsgevende doorslaggevend. Dit be-
tekent waarschijnlijk dat de SMPY-groep
meer gemotiveerd is, 'academisch agressie-
ver' en bovendien meer van zichzelf over-
tuigd.

- SMPY werkt intensief met ongeveer 250
jongeren en geeft daarnaast in ruime mate
begeleiding en advies aan een groep van
1800 die de hoogste 1 V2% van de leeftijds-
groep representeert wat betreft mathemati-
sche begaafdheid. Bij Terman bestaat de
kerngroep die intensief onderzocht werd
(wordt) uit ongeveer 650 personen terwijl
hij met een groep van ruim 1500 startte.

- Terwijl Terman zijn onderzoeksgroep op
basis van een eenmalige selectie opstelde
verrichtte de Johns Hopkins universiteit
(Office of Talent Identification and Deve-
lopment, OTID) inmiddels in januari 1982
het zevende opsporingsonderzoek naar
hoogbegaafden.

- De SMPY tracht de deelnemers pedag-
ogisch intensief te
begeleiden en niet slechts
hun natuurlijke voortgang over de jaren
heen te
observeren. De interventie is niet
alleen intensief maar ook gevarieerd en in-
dividueel afgestemd.

Bij vergelijking van beide studies mag vooral
één aspect niet uit het oog worden verloren:
hoogbegaafde kinderen ontwikkelen zich niet
vanzelf op optimale wijze. Meestal echter be-
schouwt men de hoogbegaafden als een toch al
bevoorrechte groep en men heeft de instelling
'die redt zich wel'. Zelfs zijn er mensen die
afgunstig zijn of een negatieve houding hebben
tegenover intellectueel hoogbegaafden, mis-
schien iets minder ten opzichte van de mathe-
matisch dan de verbaal vroegrijpen; dit in te-
genstelling tot de meestal positieve en bewon-
derende instelling tegenover 'wonderkinderen'
in muziek, kunst of sport. Vaak wil men op
zuiver emotionele gronden niet inzien dat
hoogbegaafden specjale aandacht en begelei-
ding nodig hebben. Zo is bijvoorbeeld een kind
met een 10 van 160 als het ware het spiegel-
beeld van iemand met een 10 van 40 omdat
beiden met 60 punten afwijken van het gemid-


204 Pedagogische Studiën

-ocr page 212-

delde IQ van 100. Dit is een van vele argu-
menten die Stanley steeds weer naar voren
haalt in zijn pleidooi voor extra hulp aan hoog-
begaafden. Letterlijk zegt hij: 'A child with an
IQ of 160 is about as bright as a child with an IQ
of 40 is duU. Both need much special attention
if they are to utilize their respective abilities
effectively' (1977, pag. 100). En, zo zouden wij
eraan toe willen voegen, tot een harmonieuze
persoonlijkheidsontwikkeling te komen, niet
alleen in het belang van hunzelf maar tevens
van de samenleving.

6 Samenvattende opmerkingen: conclusies en
aanbevelingen

Het is duidelijk dat hoogbegaafdheid een com-
plex verschijnsel is. Het heeft te maken met
persoonlijkheids- en sociale kenmerken van de
betreffende persoon; tevens is benadering van
dit vraagstuk afhankelijk van opvattingen in
het onderwijs en politieke besluitvorming. De
verschillende meningen en gegevens over-
ziende en daarbij rekening houdend met de
bestaande onderwijssituatie, komen wij tot de
volgende bevindingen.

1 • Een programma dat zich op hoogbegaafden
richt mag niet eenzijdig zijn. Zowel opspo-
ring, individueel onderzoek als ontwikke-
lingsstimulering (de drie O's) en beleid
moeten tot onderling afgestemde afspraken
komen. Een dergelijke benadering is in ons
land niet gemakkelijk te verwezenlijken
omdat niet alleen de noodzakelijke gege-
vens ontbreken, maar bovendien enige
vorm van onderwijskundige aanpak.
2- Op de conferenties van de Worid Council
for the Gifted and Talented Children (het
vijfde en zesde vindt respectievelijk plaats
in 1983 en 1985 in Manilla-Philippijnen' en
Hamburg-Bondsrepubliek) heeft men zich
tot nu intensief bezig gehouden met de
verschillende vormen van getalentcerdheid
en hun opsporing; tevens met aangepaste
programma's en hun evaluatie. Praktische
aanpak en tegelijk wetenschappelijk on-
derzoek zoals aan de Johns Hopkins uni-
versiteit gebeurt, is tot nog toe zeldzaam.
Deze lijn zal in de komende jaren zeker
intensief gevolgd moeten worden.
De voorzitter van de Noord-Amerikaanse
National Association for Gifted Children,

John Feldhusen, denkt dat speciale aan-
dacht gericht moet worden op 10 ä 15%
meest begaafden. Daarnaast zouden de
besten van deze groep extra stimulering
moeten hebben. Zodoende zou het aanwe-
zige begaafdheidspotentieel op adequate
wijze beschermd en in stand gehouden
kunnen worden.

4. In Noord-Amerika werden inmiddels di-
verse vormen van aangepaste verrijking/
acceleratie ontwikkeld en beproefd. Zo
bieden het 'advanced college programme'
en het 'pull-out programme' veelbelovende
perspectieven. In beide gevallen blijven de
kinderen op hun school en krijgen extra
kansen om versneld hetzij enkele vakken,
hetzij een jaarprogramma te doorlopen.

5. Herhaaldelijk kwam in dit artikel naar vo-
ren hoe belangrijk voor de goede ontwik-
keling van bijzonder getalenteerden een
juiste stimulering en begeleiding is. Hier-
mee moet ook integratie in de samenleving
gepaard gaan. Ze moeten gewoon geac-
cepteerd worden en men mag ze niet zien
als een bevoorrechte klasse, als een elite.
Dit kan bereikt worden door de deskundi-
gen en het publiek meer informatie te geven
over het bestaan van hoogbegaafdheid.
Nogmaals zij in dit verband erop gewezen
dat uitzonderlijk getalenteerden in bijvoor-
beeld sport of muziek nooit een steen des
aanstoots zijn geweest; integendeel, ze
worden vaak op een voetstuk geplaatst.

6. Naast signalering, opvang en informatie-
verspreiding zouden de activiteiten rond
hoogbegaafden zich moeten richten op een
pragmatisch onderzoeks- en beleidspro-
gramma, uitgaande van de al bestaande
modellen. Het feit dat in de adolescentie-
periode begaafdheidszwaartepunten dui-
delijker naar voren treden, betekent dat
vooral deze periode zich leent voor gerichte
ontwikkelingsstimulering. Dit is althans een
voorname overweging achter het pro-
gramma aan de Johns Hopkins universiteit.
Hoewel men zich daar binnen de weten-
schappelijke aanpak en de onderwijsprak-
tijk ook bezighoudt met het concept intelli-
gentie en de samenhang tussen begaafdhe-
den, is het programma vooral gericht op
efficiëntie, op aanpassing van kwaliteit en
tempo.

In ons land zou dit ook een realistisch start-
punt zijn voor gerichte activiteiten. Dat


Pedagogische Stiuiiën 205

-ocr page 213-

men zich daarbij op een langere tijdsspanne
moet richten, is vanzelfsprekend.

7. Het meest ideale zou zijn om zo vroeg mo-
gelijk te beginnen met de opsporing en be-
geleiding van hoogbegaafde kinderen. De
vroegtijdige opsporing en de daarop aan-
sluitende begeleiding zou in eerste instantie
gedaan kunnen worden volgens de voor-
stellen van de Landelijke Commissie
'Vroegtijdige Onderkenning van Ontwik-
kelingsstoornissen' (V.T.O.). Deze werd in
1976 geïnstalleerd als subcommissie van de
I.S.R., de Interdepartementale Stuurgroep
Revalidatiebeleid. De doelstelling van de
Commissie V.T.O. luidt namelijk: tijdige
signalering van (dreigende) stoornissen in
somatische, psychische, sociale en/of pe-
dagogische zin en de tijdige beoordeling
ervan, om eventuele verdere opvang en be-
geleiding veilig te stellen (zie Rapport
ISR-3, Ministerie van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne, 1979).

V.T.O. richt zich op jonge kinderen tot ze-
ven jaar die in hun harmonieuze ontwikke-
ling bedreigd worden. Hoewel hoogbe-
gaafden in het aangehaalde rapport nergens
worden vermeld als kinderen die als zoda-
nig beschouwd kunnen worden, is dit wel
het geval. Niet denkbeeldig zijn stoornissen
in de sociale sfeer, in toename van 'geleerde
hulpeloosheid' op kleuterschool en lagere
school. Er kunnen al vroeg contact- en re-
latiestoomissen ontstaan doordat men hen,
thuis, onder leeftijdsgenoten en op school,
niet goed begrijpt en ze verkeerd benaderd
worden. Dit niet begrepen worden (soms
sneller en beter weten dan bijv. kleuter-
leidster of onderwijzer) kan omslaan in het
tegendeel: het kind houdt zich dom en hul-
peloos omdat het niet wil opvallen.
De Commissie stelt dat de menselijke ont-
wikkeling een dynamisch proces is, waarbij
mens en omgeving voortdurend veranderen
en elkaar beïnvloeden. Ook hoogbegaaf-
den leiden geen geïsoleerd bestaan en on-
dergaan positieve en negatieve invloeden.

8. De oprichting van een Nationale Vereni-
ging voor Hoogbegaafde Kinderen
(NVHK) zou overwogen moeten worden.
Onder andere de volgende doelstellingen
zouden centraal moeten staan:

- behartiging van belangen en opkomen
voor de rechten van hoogbegaafden;

- bevordering van onderzoek gericht op
opsporing en begeleiding van hoogbegaaf-
den op alle leeftijden en alle niveaus van
opvoeding en onderwijs;

— verspreiding van informatie betreffende
de aard en opvoeding van hoogbegaafden
aan ouders, onderwijzend personeel, poli-
tici en andere beleidspersonen;

- advies bij oprichting en ontwikkeling van
lokale en andere organisaties die opsporing
en begeleiding van hoogbegaafden nastre-
ven.

In het begin van dit artikel wezen we op het
verkeerd begrijpen van het principe 'gelijke
kansen voor iedereen', dat uitmondt in 'ieder-
een is gelijk'. Of, zoals het nog duidelijker door
Laurien, lid van de Berlijnse Senaat verant-
woordelijk voor school-, jeugd- en sportzaken,
op het internationale seminarie over hoogbe-
gaafdheid te Berlijn werd uitgedrukt: 'Gelijk-
heid is het einde van de vrijheid voor de enke-
ling, voor het individu'. Als we in onze samen-
leving aan dit vermeende democratische prin-
cipe blijven vasthouden, benadelen we niet al-
leen de samenleving, maar discrimineren we
tevens een belangrijke groep. Een groep die
recht heeft op scholing overeenkomstig hun
capaciteiten. Velema heeft er op gewezen
(1981) dat deze groep anders wel eens tot de
kansarmen zou kunnen gaan behoren. Hij wijst
met klem op de noodzaak van bijzondere aan-
dacht voor de uitzonderlijk begaafden.

Psychologie, pedagogiek en ook sociologie
hebben de gemeenschappelijke taak opspo-
ring, onderzoek en ontwikkelingsstimulering
alsmede het beleid te sturen. Vooreerst zal men
daarbij in belangrijke mate moeten steunen op
modellen en strategieën die in het buitenland
— voornamelijk in Noord-Amerika — zijn ont-
wikkeld. De volgende uitspraak zou tegen
1990 tot het verleden moeten behoren, een
uitspraak gedaan door een onderwijzer, die te-
vens illustreert welke mate van onmacht ouders
en onderwijsgevenden voelen in de omgang en
de opvoeding van hoogbegaafden (zie FO-
REWORD in Gallagher & Weiss, 1979): 'He
is the kind of child a teacher dreams of having
once in a lifctime. But now that we have him,
we don't know what to do with him'.

Noot

I. De 5e Wereldconferentie vindt plaats te Manilla
van 2-6 augustus 1983. Inlichtingen: p.o. Box


206 Pedagogische Studiën

-ocr page 214-

639, GreenhiUs 3113, Metro Manilla, Philippij-
nen.

Literatuur

CambeU, D. T. & J. C. Stanley, Experime.ital and
quasi-experimental designs for research on teach-
ing. In: N. L. Gage
(cd), Handbook of research on
teaching.
Chicago: Rand McNally, 1963.

Cohn, S. J., Acceleration and enrichment: Drawing
the base lines for further study. In: W. C. George et
al. (eds.),
Educating the gifted: Acceleration and
enrichment.
Baltimore, Maryland: The Johns
Hopkins University Press, 1979.

Cropley, A. J., Hochbegabung und Kreativität: Ue-
berschneidungen und Unterschiede. In: W. Wiec-
zerkowski & H. Wagner (eds.),
Das hochbegabte
Kind.
Düsseldorf: Schwann, 1981.

Daurio, S. F., Educational enrichment versus accele-
ration: A review of the literature. In: W. C. George
et al. (eds.),
Educating the gifted: Acceleration and
enrichment.
Baltimore, Maryland: The Johns
Hopkins University Press, 1979.

Freeman, J., G^ed Children. Lancaster: MTP Press
Limited, 1979.

Preeman, J., The intellectually gifted. In: K. I. Ab-
roms & J. W. Bennett (eds.).
Primer in genetia and
exceptional children.
San Francisco: Jossey-Bass,
1981.

Gallagher, J. J. & P. Weiss, The education of gifted
and talented students: A history and prospectus.
Washington, D.C.: Council for Basic Education,
1979.

George, W. C., S. J. Cohn & J. C. Stanley (eds.),
Educating the gifted: Acceleration and enrichment.
Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins Univer-
sity Press, 1979.

Getzels, J. W. & Ph. W. Jackson, Creativity and intel-
ligence.
London: Wiley, 1962.

Hogan, R., The gifted adolescent. In: J. Adelson
(ed.),
Handbook of adolescent psychology. New
York: Wiley, 1980.

Hogan, R., M. C. Viemstein, P. V. McGinn, A. Dau-
rio & W. Bohannon, Verbal giftscdness and socio-
political intelligence: Terman revisited.
Journal of
Youth and Adolescence,
1977, 6, 107-116.

Keating, D. P., Intellectual talent: research and deve-
lopment.
Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins
University Press, 1976.

Lange-Eichbaum, W. & W. Kurth, Genie, Irrsinn
und Ruhm. Genie-Mythos und Pathographie des
Genies.
München: Reinhardt, 1967'.

Mönks, F. J., Bijdragen tot de studie van de begaafd-
heid bij kinderen en jeugdigen. GAWEIN, 1963,
'2, 76-103.

Mönks, F. J., Entwicklungspsychologische Aspekte
der Hochbegabtenforschung. In: W. Wieczcr-
kowski & H. Wagner (eds.).
Das hochbegabte
Kind.
Düsseldorf: Schwann, 1981.

Mönks, F. J. & A. M. P. Knoers, Ontwikkelingspsy-
chologie.
Nijmegen: Dekker & van de Vegt, 1982.

Oden, M. H., The fulfillment of promise: 40-year
follow-up of the Terman gifted group.
Genetic Psy-
chology Monographs,
1968, 77, 3-93.

Stanley, J. C., Designing psychologjcal experiments.
In: B. B. Wolman (ed.),
Handbook of general
psychology.
Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall,
1973.

Stanley, J. C, Rationale of the study of mathemati-
cally precocious youth (SMPY) during its first five
years of promoting educational acceleration. In: J.
L. Stanley, W. C. George & C. H. Solano (eds.),
The gifted and the creative: A fifty-year perspective.
Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins Univer-
sity Press, 1977.

Stanley, J. C., Identifying and nurturing the intellec-
tuaUy gifted. In: W. C. George, S. J. Cohn & J. C.
Stanley (eds.),
Educating the gifted: Acceleration
and enrichment.
Baltimore, Maryland: The Johns
Hopkins University Press, 1979.

Stanley, J. C, On educating the gifted. Educational
Researcher,
1980, 9, 8-12.

Stanley, J. C., W. C. George & C. H. Solano (eds.),
Educational programs and intellectual prodigies.
Baltimore, Maryland: SMPY. Department of Psy-
chology. The Johns Hopkins University, 1978.

Terman, L. M. (ed.), The promise of youth. Genetic
Studies of Genius, vol. III, Stanford, Cal.: Stanford
University Press, 196P.

Terman, L. M. & M. H. Oden, The gifted group at
mid-life.
Genetic Studies of Genius, vol. V, Stan-
ford Cal.: Stanford University Press,
\96V.

Terrassiers, J. Ch., Les enfants surdoués. Paris: Les
Éditions ESF, 1981.

Urban, K. K., Zur Geschichte der Hochbegabten-
forschung. In: W. Wieczerkowski & H. Wagner
(eds.).
Das hochbegabte Kind. Düsseldorf:
Schwann, 1981.

Urban, K. K. (ed.). Hochbegabte Kinder. Heidelberg:
G. Schindele, 1982.

Velema, E., Toekomstige ontwikkelingen van het on-
derwijs in Nederland.
Hoogezand: Stubeg, 1981.

Viemstein, M. C. & R. Hogan, Parental personality
factors and achievement motivation in talented
adolescents.
Journal of Youth and Adolescence,
1975,4, 183-190.

Viemstein, M. C., P. V. McGinn & R. Hogan, The
personality correlates of differcntial verbal and
mathematically ability in talented adolescents.
Journal of Youth and Adolescents, 1977, 6, 169-
178.

Wieczerkowski, W. & H. Wagner (eds.). Das hoch-
begabte Kind.
Düsseldorf: Schwann, 1981.

Wieringen, J. C. van. Seculaire groeiverschuiving.
Leiden: Nederlands Instituut voor Preventieve
Geneeskunde, TNO, 1972.

Wit, J. de. Problemen rond de moeder-kind relatie.
Amsterdam: J. van Campen, 1962 (Dissertatie
Vrije Universiteit).


Pedagogische Stiuiiën 207

-ocr page 215-

Curriculum vitae

F. J. Mönks (1932) is sinds 1967 lector en sinds 1971
gewoon hoogleraar voor ontwikkelingspsychologie
aan de K.U. Nijmegen. Introductie van en bewerking
voor Nederland van de pedagogisch relevante wer-
ken zoals Tausch & Tausch 'Psychologie van opvoe-
ding en onderwijs' en van G. R. Patterson 'Proble-
men met kinderen', gebaseerd op enerzijds principes
van de non-directieve en anderzijds de leerpsycholo-
gische benadering, zijn met zijn naam verbonden;
bovendien introduceerde hij in zijn openbare les
'Gewetensgroei en gewetensfunctie' in 1967 voor het
eerst in Nederland het denken en de theorie van L.
Kohlberg. Ook het onderhavige onderwerp had reeds
in 1963 zijn belangstelling toen hij een overzichtsarti-
kel over dit onderwerp publiceerde in GAWEIN
(thans GEDRAG).

Adres: Psychologisch Laboratorium Katholieke
Universiteit Nijmegen, Montessorilaan 3,
6525 HR Nijmegen

Manuscript aanvaard l5-6-'82


208 Pedagogische Studiën

-ocr page 216-

J. J. ELSHOUT

Instituut voor Cognitie Onderzoek,

Universiteit van Amsterdam

K. KOUWENHOVEN

Psychologisch Laboratorium, Universiteit van

Amsterdam

D-TROMP

C.O.W.O., Universiteit van Amsterdam

1 Inleiding

Wat is er aan de hand wanneer een leerling vele
rekenboekjes vooruit is op zijn klasgenoten?
Ambitieuse ouders! Dit leerden wij indertijd
op het college ontwikkelingsleer. Onze aan-
vankelijke naïeve gedachte, dat prestaties
evenredig zijn met talent, kreeg hierdoor een
geduchte knauw. En toen wij, wat later in de
studie, een jongetje testten dat op de opdracht:
noem zoveel mogelijk dingen', weliswaar te
Geinig maar wel leuke antwoorden gaf, over-
won het gezond verstand definitief, toen de-
zelfde docent daarover opmerkte dat origi-
neel gedrag vaak dient om een tekort aan capa-
eiteit te maskeren. Na zoiets kom je vrijwel
geen begaafde mensen meer tegen! In de ge-
Zond verstandelijke visie die verantwoordelijk
's voor dit soort relativerende oordelen is het
kunnen leveren van hoge prestaties niet gelijk
aan het hebben van talent, noch zelfs evenredig
daaraan. Prestaties zijn de oppervlakte, het
vluchtige; talent, begaafdheid, capaciteit zijn
het onderliggende, het blijvende, en däär gaat
het om. De structuurformule die deze gezond
Verstand psychologie hanteert luidt:
prestatie
= capaciteit
(talent, etc.) x willen x gelegen-
heid.
Aan de prestatie op zich kan dus niet
zonder meer worden afgelezen waar het eigen-
lijk om gaat: de onderliggende capaciteit. Het-
zelfde, eventueel hoge, prestatieniveau kan
met uiteenlopende talenten worden bereikt,
enz.

Deze opvatting van het gezonde verstand is
op zich, hoe kan het anders, heel gezond. Tot in
de meest recente theoretische analyses van het
intellectueel presteren treffen we er varianten
van aan (cf. Elshout, 1982). Het
is de leidende
gedachte achter de intelligentietest. Een intelli-
gentietest, hetzij een algemene, hetzij één die
op een geïsoleerde bekwaamheid is toegespitst,
is per definitie zo samengesteld dat de invloed
van 'willen' en van 'gelegenheid' zoveel moge-
lijk is gelijkgeschakeld voor alle proefperso-
nen. Uitschakelen kan niet, want mensen zon-
der motivatie geven gewoon geen antwoord,
maar gelijkschakelen door er voor te zorgen
dat iedereen de opgaven 'wel interessant' vindt,
is wel degelijk mogelijk (als de algemene cul-
tuur tenminste meewerkt; het testen van
schoolkinderen wordt moeilijker vandaag de
dag). Evenzo kan, binnen een cultureel homo-
gene groep, de invloed van 'gelegenheid' - die
in het verleden om de te meten bekwaamheid
te verwerven, maar óók die om nu te presteren
-door zorgvuldige itemkeus redelijk goed
worden gelijkgeschakeld. Intelligentietests
mikken kortom op het isoleren van de factor
'capaciteit' in de formule die common sense
aanlegt.

Zoals gezegd, aan deze formule als zodanig is
weinig mis. Ook aan de 'intelligentietest' (of
welke andere capaciteitstest) valt weinig ten
laste te leggen. In de situaties waarvoor dit
testtype is bedoeld verricht het zijn taak heel
behoorlijk. Het is bijvoorbeeld niet anders dan
indrukwekkend te noemen, dat de informatie
die een uurtje testen op twaalfjarige leeftijd
oplevert zo'n hoge predictieve waarde heeft
voor het verloop van de school-carrière, een
waarde die maar weinig lager is dan het op
jaren van observatie gebaseerde oordeel van de
leerkracht (Bos, 1974). Wat er mis is, is noch de
structuurformule, noch de test, doch het feit dat
de meest zuivere en succesvolle toepassing er-
van zich beperkt tot de analyse en predictie van
prestaties
zonder voorgeschiedenis, van de eer-
ste stappen. De meeste prestaties die wij in
onze cultuur waarderen zijn daarentegen ge-
beurtenissen in een vaak lange persoonlijke
ontwikkelingsgeschiedenis, in een cumulatief
proces waarin de capaciteit
nu het resultaat is
van de gezamenlijke invloeden van capaciteit.

De identificatie van hoogbegaafde jonge mensen


Pedagogische Studiën 1983 (60) 209-219 Pedagogische Studiën 209

-ocr page 217-

willen en gelegenheid op talrijke momenten in
het verleden. In een dergelijk proces zal de
feitelijke geleverde prestatie,
nu, in toene-
mende mate evenredig zijn met de capaciteit
nu, precies zoals wij, als student, in onze naïe-
viteit dachten. Het a-historische perspectief
heeft zin in al die situaties waarin we naar de
prestatie kunnen kijken als naar de wankele
stappen van de jonge kleuter. Die zien we te-
recht niet als 'slecht lopen', maar liever als
'goed beginnen te lopen'. Door de feitelijke
prestatie kijken we dan heen. Deze wordt op-
gevat als indicatief voor een capaciteit, als pre-
dictief voor een andere, latere prestatie. Maar
soms doen we er maar beter aan de feitelijke
actuele prestaties wel au sérieux te nemen. Dat
is steeds het geval wanneer 'willen' en 'gele-
genheid' historisch een intrinsieke en belang-
rijke rol in de ontwikkeling van de capaciteit
nu hebben gespeeld. Dat jongetje van de re-
kenboekjes mocht dan wel ambitieuse ouders
hebben, maar 'kunnen rekenen' is op zich toch
ook een capaciteit! Deze argumentatie wordt
sterker, zoals gezegd, wanneer het om langdu-
rige processen van skill-verwerving gaat.

2 Onderzoek naar hoge begaafdheid

Voor de ontwikkeling van deze gedachtengang
is de uitgebreide literatuur over de identificatie
van hoogbegaafheid zeer relevant. In overeen-
stemming met de geest van de tijd waarin dit
onderzoek zijn vlucht nam is er vaak sprake
van de identificatie van personen met 'hoog
creatief potentieel'. Naar onze mening echter is
wat wij in ons cultuurgebied van, op intellectu-
eel gebied, een hoog begaafde verwachten ge-
lijk aan wat, door de Sputnik nerveus gewor-
den, Amerikanen van personen met hoog in-
tellectueel creatief potentieel verwachtten.
Creatief of hoogbegaafd, waar het om gaat zijn
gaven van hoofd en hart die personen in staat
stellen gecompliceerde probleemoplossings- en
ontwerpprocessen, die veel expertise en per-
soonlijke inzet vragen, tot een goed einde te
brengen.

De betreffende literatuur laat zich als volgt
samenvatten. Wanneer we de hcx)gstscorenden
op relevante intelligentietests in hun leven vol-
gen, blijkt een disproportioneel groot deel van
deze groep inderdaad later prestaties op het
bedoelde hoge niveau te leveren. Echter, niet
alle hoogscorenden komen daar aan toe en een
aanzienlijk deel van dergelijke prestaties wordt
klaarblijkelijk door lager scorenden geleverd.
Hoog scoren op intellectuele tests - van welk
type ook - is dus niet voldoende, misschien
zelfs niet noodzakelijk. Dezelfde conclusie kan
worden getrokken wanneer we niet kijken
hoeveel de hoogscoorders presteren, maar hoe
hoog de veelpresteerders scoren. Diegenen die
beroepshalve op een hoog niveau bezig zijn
-uitvinders, onderzoekers, schrijvers, archi-
tecten, etc. - scoren als groep altijd zeer hoog
op relevante intelligentietests. Een aanzienlijke
spreiding ontbreekt echter nooit. De verschil-
len in testscores tussen de feitelijk meest suc-
cesvollen en de feitelijk minst succesvollen in
een bepaalde beroepsgroep zijn echter steeds
erg klein, soms zelfs lijken ze afwezig. Er is dus
blijkbaar meer nodig dan de intellectuele be-
gaafdheid die door capaciteitstests kan worden
gemeten.

Over wat dat méér zou kunnen inhouden is
het meeste bekend uit de wetenschappelijke en
technische sector. Cattell merkte echter al op:
'... toch is het meest kenmerkende van deze
onderzoekingen de hoge mate van overeen-
komst en consistentie van de (creatieve) per-
soonlijkheid over alle sectoren. Het lijkt er
bijna op alsof de verschillen tussen wetenschap,
kunst en literatuur slechts betrekking hebben
op specifieke vaardigheden en interesses ...'
(Cattell en Butcher, 1970).

Na het vergelijken van een groot aantal stu-
dies over wetenschappelijke en technische be-
gaafdheid stelde Barron (1965) een lijst op van
de factoren die het meest geschikt zijn om de
wetenschappelijk zeer hoog begaafden te ka-
rakteriseren. Een hoog intellectueel niveau is
één van de factoren op de lijst en Barron zelf
merkt op dat het om een speciaal geval gaat.
Het zou het beeld vertekenen wanneer we
niet
zouden opmerken dat bekwame onderzoekers
doorgaans zéér intelligent zijn, maar de minder
bekwamen zijn dat ook. Intelligentie is dus een
speciaal geval, want van de andere kenmerken
in de'lijst is aangetoond dat zij wel en samen
soms zelfs in aanzienlijke mate (.40 - .50) dif-
ferentiëren tussen de meest en de minder suc-
cesvolle onderzoekers.
Een hoge intelligentie
lijkt een toelatingsvoorwaarde, meer niet.

Nu dan de lijst.

1. Grote ego sterkte.' het gaat om de mate
waarin de emotionaliteit — gevoelens en
fantasieën - in toom gehouden kunnen
worden in de werksituatie.


210 Pedagogische Studiën

-ocr page 218-

2. Sterke behoefte aan onafhankelijkheid en
autonomie-,
'baas in eigen brein'.

3. Doorzettingsvermogen, zelfdiscipline, con-
centratie.

4. Hoog intellectueel niveau.

5. Streven naar abstractie in het denken en
naar heldere en sluitendé verklaringen.

6. Dominantie, zelfverzekerdheid, vertrou-
wen in eigen mening en professioneel
kunnen; opiniesterkte; overigens afwijzen
van persoonlijk getinte controverses.

7. Onconventionaliteit in het denken, origina-
liteit, inventiviteit, creativiteit, geestig-
heid, verwerping van pressie tot confor-
misme (niet noodzakelijk ook in het
maatschappelijk verkeer!).

8. Een enigszins gereserveerde en afstande-
lijke houding in interpersoonlijke relaties,
ofschoon niet ongevoelig voor of zonder
inzicht in anderen; een
voorkeur voor
ideeën en dingen boven mensen.

9. Een behoefte zich te meten met het onbe-
kende,
wanneer althans de eigen talenten
en inspanning de doorslaggevende facto-
ren voor succes zijn.

JO- Gecharmeerd door de uitdaging vaji het
'temmen' van de wanorde,
het in kaart
brengen van het onoverzichtelijke.
tien kenmerken hebben een algemeen ka-
rakter. Ongeacht het specifieke vakgebied
scoren uitblinkers er hoger op (zie ook Cattels
opmerking).Tussen wetenschappers van ver-
schillende pluimage - e.g. wiskundigen en psy-
chologen - bestaan uiteraard ook verschillen.
Deze betreffen vooral de specifieke interesses.
Op grond van de literatuur kunnen we aan de
1'jst van tien nog een elfde 'algemeen' kenmerk
toevoegen dat óók onderscheidt tussen de
nieer en de minder succesvolle onderzoekers,
nl.:

'l- Belangstellend in het algemeen én een in-
tensieve belangstelling voor het vakgebied
die zich al vroeg manifesteerde,
^oor het leveren van werkelijk belangrijke in-
tellectuele prestaties is duidelijk méér nodig
^an het hebben van grote intellectuele capaci-
teiten van het soort dat in testscores tot uit-
'Irukking komt. Voorgaande lijst geeft een in-
druk van dat meer. Men kan zich gemakkelijk
foorstellen hoe gunstig deze kenmerken kun-
nen inwerken op de ontwikkeling van het pro-
fessionele expertschap én op de toepassing
daarvan in de actuele werksituatie. De struc-
tuurformule is nog steeds van kracht.
Echter, de
'capaciteit' waarom het nu gaat is vooral dit tot
hoog niveau opgevoerde produktieve vakman-
schap op een bepaald gebied.
In dit vakman-
schap zijn de aspecten die richting en kracht
aan de ontplooiing ervan hebben gegeven en
nog steeds geven, 'willen', 'gelegenheid' en
specifiek en algemeen intellectueel 'vermogen',
nauw verweven. Interesse en doorzettingsver-
mogen scheppen bijvoorbeeld tijd en daarmee
de kans op succes en het ontwikkelen van kun-
nen. Succes en kunnen stimuleren interesse en
zelfvertrouwen, enzovoort.

3 De identificatie van jonge hoog begaafden

Wat leert ons dit alles met betrekking tot de
identificatie van hoogbegaafden op jongere
leeftijd? Het zal duidelijk zijn dat hoe jonger
we onze doelgroepen kiezen, des te moeilijker
het is de meest directe methode van identifica-
tie toe te passen. Dat is die waarbij we op de
feitelijk geleverde prestaties afgaan. Afgaan op
de prestaties, op 'past performance', is in het
algemeen en zeker in het geval van intellectuele
prestaties zoals bedoeld, niet alleen de meest
directe maar ook de meest valide methode om
toekomstige prestaties op hetzelfde terrein te
voorspellen. Een bepaald prestatieniveau is,
wanneer daar een langjarig ontwikkelingsplan
aan ten grondslag ligt, in hoge mate een per-
soonlijke constante. Hoe hoger iemand pres-
teert, des te constanter is het niveau. Jongeren
treffen we aan ergens in de loop van een derge-
lijk ontwikkelingsproces. De prestaties waar
het ons eigenlijk om gaat liggen vaak nog niet
binnen hun bereik. We zullen deze identificatie
dus op iets anders moeten baseren en wel voor-
al op 1 prestaties die als
voorboden zijn te
beschouwen van later hoog presteren en 2 de
aanwezigheid van eigenschappen die gunstig
zijn voor de
ontwikkeling van produktieve ca-
paciteiten op hoog niveau.

Bij volwassenen zijn z.g. biografische vra-
genlijsten de meest geschikte instrumenten ge-
bleken om dit soort gegevens te achterhalen.
Tussen directe bepalingen van begaafdheid op
grond van feitelijke prestaties (e.g. aantal pu-
blikaties, beoordelingen) en indirecte bepalin-
gen daarvan uit gegevens over voorboden en
verwante prestaties en ondersteunende eigen-
schappen blijken meestal bevredigend hoge
correlaties (.30 - .50) te bestaan (Taylor en El-
lison, 1970; Taylor en Barron, 1966).


Pedagogische Stiuiiën 211

-ocr page 219-

De inhoud van biografische vragenlijsten is
als regel toegespitst op één bepaalde presta-
tiesector: e.g. de wetenschappelijk-technische
sector, leidinggevende functies in bedrijven.
De vragen zijn expliciet gericht op feitelijke
prestaties in de betreffende sector ('Heeft u wel
eens een patent behaald?'), dan wel op indices
voor de potentie om dergelijke prestaties te
leveren, d.w.z. op verwante prestaties en op
verwachtingen, interesses, opvattingen, ge-
woontes die relevant zijn voor ondersteunende
kenmerken zoals die in de lijst van Barron. De
redactie van de vragen plaatst steeds het feite-
lijke, objectief constateerbare op de voor-
grond. Anders dan in gewone belangstellings-
lijsten, bijvoorbeeld, komt een vraag als: 'Hoe
interessant vindt u sterrenkunde' in een bio-
grafische vragenlijst niet voor; wel: 'Hoe oud
was u toen u voor het eerst de term "quasar"
leerde kennen?' of 'Wat is de sterkte van uw
telescoop?' (met als één van de antwoordmo-
gelijkheden: 'bezit ik niet'). Voor bepaalde
kenmerken is het onvermijdelijk naar beoor-
delingen of zelfbeoordelingen te vragen; maar
ook dan zijn de vragen en antwoordmogelijk-
heden gesteld in termen van het in principe
verifieerbare, bijvoorbeeld: 'Behoort u tot de
10 beste wiskundigen in Nederland?'. Faking,
zich mooier, althans anders voordoen dan men
denkt dat men is, is bij dit soort vragen uiter-
aard makkelijk genoeg, maar om dezelfde re-
denen is de aantrekkelijkheid van 'faking' ge-
ring; de controleerbaarheid van de antwoorden
is te hoog.

Op diverse gebieden, ook buiten de sfeer van
de hoogbegaafdheid zijn met dit soort lijsten
relatief hoge predictieve en 'concurrent' vali-
diteiten behaald. Het geheim van dit succes
wordt algemeen gezocht in de toegespitstheid
op het relevante prestatiegebied en op de na-
druk op feitelijke manifestaties van de per-
soonskenmerken waarom het gaat
in het rele-
vante prestatiegebied. 'Bent u vaak nerveus'
behoort tot een vraagtype dat hoge ogen zal
gooien binnen een algemenere intempool voor
neuroticisme en emotionaliteit. Validiteit in
enige andere realistische situatie dan het inta-
ke-gesprek met de psychotherapeut (die de-
zelfde vragen stelt!) is er niet van te verwach-
ten. 'Vindt u het leuk een lezing over uw vak te
houden' is daarentegen een vraag die het goed
doet ais het wetenschappers betreft: waarom
hoog opzien tegen iets dat men moeiteloos
doet?

Aan het onderzoek met betrekking tot
hoogbegaafde onderzoekers, volwassenen dus,
met behulp van biografische vragenlijsten is
vooral de naam van C. W. Taylor verbonden
(o.a. Taylor e.a., zie eerder). Het onderzoek
naar jeugdige hoogbegaafdheid, door middel
van
biografische vragenlijsten is ver bij volwas-
senenonderzoek achtergebleven, de aandacht
lag meer bij
psychologische tests (o.a. Torrance,
1977). Een van de redenen voor die voorkeur
is dat tests gewoon ruim voorhanden zijn. Het
construeren en gaandeweg door herhaald vali-
datie-onderzoek verfijnen van vragenlijsten
die relevante 'voorboden' van latere prestaties
bestrijken en ondersteunende eigenschappen
meten, vraagt daarentegen een omvangrijke
organisatie die jarenlang intact moet worden
gehouden. Wat volwassenen betreft, verschaft
onder andere een massabedrijf als de NASA
het daarvoor benodigde geld, maar ... zoals
gezegd lijkt het echter uitermate waarschijnlijk
dat de belangstellingen en persoonlijke ge-
richtheden, enz., die bij volwassenen een sa-
menhang met het feitelijke presteren vertonen,
óók een rol zullen spelen bij het bepalen van
het ontwikkelingstraject van jongeren. Het is
bijvoorbeeld typerend voor de volwassen
hoogpresteerder dat hij al vroeg een intensieve
activiteit op het terrein van de latere volwasse-
nen prestaties aan de dag legt, en ook vaak er al
iets op presteert dat, de leeftijd in aanmerking
genomen, opmerkelijk is. (Thurstone, bijvoor-
beeld, publiceerde op achttienjarige leefttijd al
een (uiteraard ondeugdelijke) methode voor
de driedeling van de rechte hoek.) Wat drin-
gend nodig is, is onderzoek naar de
prospec-
tieve
validiteit van dit soort 'voorboden' in het
prestatievlak en in de ondersteunende sfeer.
Als uitgangspunt voor het onderzoek hij jeugdi-
gen worden hier dus de retrospectieve en 'con-
currente' verbanden genomen die hij volwasse-
nen zijn gevonden.
Het is mogelijk dat dit de
verkeerde weg is, maar het is in ieder geval een
begin.

Om dit mogelijk te maken hebben Taylor en
zijn medewerkers een itempool aangelegd
- mede gebruik makend van de voor de NASA
door hen aangelegde pool -, bestaande uit vra-
gen, geschikt voor 15-21 -jarigen, die mikken
op de predictie van schoolsucces én op poten-
tieel voor later creatief presteren op diverse
gebieden. De lijst, bestaande uit 300 vragen,
werd gepubliceerd onder de naam ALPHA-
biographical inventory (1966 en 1968), overi-


212 Pedagogische Studiën

-ocr page 220-

gens met duidelijk commerciële bedoelingen.
Mogelijk daardoor (de scoringssleutels zijn ge-
heim, e.d.) is sindsdien weinig onderzoek met
de ALPHA gepubliceerd.

De ALPHA is op het Instituut voor Cognitie
Onderzoek (ICO) vertaald door een team van
vier vertalers (ALPHA biografische vragen-
lijst, 1969). Enkele vragen moesten aan Ne-
derlandse omstandigheden worden aangepast.
Voor de overgrote meerderheid van de vragen
IS de vertaling recht door zee.

4 Correlaten van jeugdig presteren; eigen on-
derzoek, vraagstelling en opzet

Vanuit het gezichtspunt van de wenselijkheid
van een
vroege identificatie van hoogbegaafd-
heid is het van groot belang de predictoren te
'eren kennen, op allerlei leeftijdniveaus, van
prestaties van hoog niveau als volwassene.
Dergelijk onderzoek, longitudinaal opgezet,
ligt op dit moment buiten ons bereik. Zoals
gezegd lijkt ons een redelijk uitgangspunt dat
deze predictoren en hun samenhangen voor
jeugdigen en volwassenen van dezelfde orde
zullen zijn; meer precies, we verwachten dat
jeugdige prestaties (de 'voorboden') op diverse
gebieden relaties zullen vertonen met dezelfde
ondersteunende kenmerken als bij volwasse-
nen is gevonden. Een voorbeeld: het is een feit
dat hooggewaardeerde literatoren zich onder-
scheiden van minder hoogaangeschreven lite-
ratoren in hun belangstelling voor zaken als 'de
zin van het bestaan' (Barron, 1965). Onze hy-
pothese zou dan zijn dat dezelfde belangstelling
zal differentiëren tussen jeugdigen die wèl iets
op literair gebied gepresteerd hebben en leef-
tijdgenoten die dat niet hebben. Merk overi-
gens op dat de parallel, vrijwel noodzakelijk,
"'et volmaakt is. Bij volwassenen worden lite-
ratoren met literatoren vergeleken, bij jeugdi-
pn gaat het meestal om een vergelijking tussen

iets' presteren en '(nog) niets' presteren op
een bepaald gebied.

De ALPHA is een zeer geschikt instrument
^oor het beantwoorden van dit soort vraagstel-
lingen. De lijst bevat namelijk zowel vragen
naar feitelijke
prestaties op wetenschappelijk,
technisch, leidinggevend, literair en kunstzin-
nig gebied als vragen die betrekking hebben op
"fdersteimende eigenschappen.

De ALPHA is niet samengesteld met een
adequate dekking van Barrons lijst in gedach-
ten, maar Barron en Taylor werken in dezelfde
lijn, publiceerden ook samen over weten-
schappelijke creativiteit, zodat vragen naar de
volgens Barron meest differentiërende ken-
merken in groten getale kunnen worden aan-
gewezen. Omdat de antwoordaltematieven
van de ALPHA vaak nominaal of gedeeltelijk
nominaal en ordinaal zijn, is het niet zonder
meer mogelijk antwoorden op te tellen en
correlaties te berekenen. Daarom is gekozen
voor een kwalitatieve aanpak. De daarvoor in
aanmerking komende items van de ALPHA
werden gegroepeerd in elf groepen die corres-
ponderen met de elf meest differentiërende
kenmerken. Aan de andere kant werden de
proefpersonen in drie groepen verdeeld. De
eerste groep bestond uit respondenten die op de
betreffende vraag te kennen gaven enige we-
tenschappelijke prestaties te hebben geleverd:
deelname aan een tentoonstelling of wedstrijd
met een landelijk of internationaal karakter, al
dan niet met een prijs bekroond, publikatie van
een artikel, e.d. De
tweede groep bestond uit
respondenten die op een van de andere presta-
tiegebieden (sociaal leidinggevend, literair,
kunstzinning) blijkens hun antwoorden op de
betreffende vragen in de hoogste prestatie-ca-
tegorieën scoorden. De
derde groep bestond uit
degenen die op géén van deze terreinen een
prestatie hadden te melden. De redenen voor
juist deze driedeling waren de volgende. Het
eerste contrast dat ons interesseerde is dat tus-
sen hoogbegaafden
in het algemeen (véél pres-
teerders, d.w.z. de eerste en de tweede groep
samengenomen) en de minder begaafden (de
derde groep). Uit het gegeven citaat van Cattell
blijkt al wel dat de literatuur althans voor een
aantal kenmerken een dergelijk samenvoegen
van appels en peren op begaafdheidsgebied
rechtvaardigt. Zelfvertrouwen met betrekking
tot het eigen kunnen is bijv. een goede kandi-
daat voor het in het algemeen kunnen differen-
tiëren tussen presteerders en niet-presteerders.
Daarnaast zullen er specifiek differentiërende
kenmerken en items zijn.

In principe zou het mogelijk zijn geweest
naast het algemene contrast alle mogelijke ïpc-
cifieke contrasten op te stellen: de muzikalen
versus de rest, enz. Om statistische redenen
(verwachte kleine aantallen, afhankelijke
toetsen) werd vooraf besloten de specifieke
contrasten tot één te beperken. Dit werd het
contrast
wetenschappelijke of technische presta-
ties
versus gc¥/i wetenschappelijke of technische
prestaties,
d.w.z. de eerste groep versus de rest.


Pedagogische Stiuiiën 213

-ocr page 221-

Barrons lijst, hoewel er zeker algemeen on-
derscheidende eigenschappen in voorkomen, is
immers toch in feite gebaseerd op de literatuur
over creativiteit op wetenschappelijk en tech-
nisch gebied. De hypothese kan dus worden
getoetst of de kenmerken die onderscheiden
tussen meer en minder succesvolle onderzoe-
kers bij jeugdigen, onderscheiden tussen dege-
nen die wel en die niet wetenschappelijk al iets
presteren. Over wat de literair- enz. begaafden
kenmerkt in onderscheiding van de weten-
schappelijk georiënteerden kunnen hypothe-
sen worden
gevormd door de antwoordverde-
lingen van de tweede groep te bekijken.

Ons oogmerk was de te onderzoeken groep
te beperken tot VWO-leerlingen tussen 15 en
21 jaar. De proefpersonen werden in eerste
instantie gerecruteerd uit de 4e, 5e en 6e klas-
sen van Amsterdamse middelbare scholen. De
lijsten (± I.IOO) werden in de klas na een toe-
lichting uitgedeeld om thuis in te vullen. Het
invullen kost gemiddeld ruim drie uur. De res-
ponse was tegen de 50%. Omdat respondenten
die voldeden aan de criteria voor de weten-
schappelijk begaafde groep schaars bleken en
deze groep te klein dreigde te worden, werd
deze uitgebreid met een groep respondenten
uit andere delen van Nederland, die lid waren
van de vereniging
De Jonge Onderzoekers én
aan de algemene eisen van leeftijd, opleiding
en gebleken prestaties voldeden. Toen bleek
dat de aldus geformeerde groep slechts drie
meisjes bevatte moest besloten worden het on-
derzoek tot manlijke respondenten te beper-
ken. Neemt men die maatregel in dit geval niet
dan zullen vrijwel alle items die überhaupt
tussen mannen en vrouwen onderscheiden
(rond de helft van het totaal) óók significante
relaties laten.zien met wetenschappelijke be-
gaafdheid. Veel van de relaties zouden spurieus
zijn en het beeld vertroebelen. Uiteindelijk
bestond de wetenschappelijk begaafde groep
(groep I) uit 43 jongens, de niet wetenschappe-
lijk maar anderszins begaafde groep (groep II)
uit 88 jongens en de restgroep (groep III) uit
175 jongens, in totaal 306 proefpersonen. De
twee contrasten I versus II + en III en I -I- II
versus III werden getoetst door middel van de
1-toets.

Voordat we overgaan tot de bespreking van
de resultaten nog twee opmerkingen. In de
eerste plaats is het duidelijk dat de gevormde
proefgroep niet representatief is voor de po-
pulatie van manlijke VWO-ers; er zijn teveel
wetenschappelijk hoogbegaafden opgenomen.
Er is echter geen reden om te veronderstellen
dat deze hoogbegaafden niet op zich represen-
tatief zouden zijn voor hun groep, de jonge
wetenschappers. En daar gaat het om. Een
tweede punt is dat bij het combineren van
groepen, bijvoorbeeld groep I
-I- II voor het
contrast met groep III, de grootste groep het
zwaarste zal wegen in de toets. Om de inter-
pretaties zuiver te houden zullen we steeds ook
de antwoordverdelingen van de afzonderlijke
groepen in het oog moeten houden.

Tabel 1 Een voorbeelditem voor Egosterkte. Verdeling van de percentages (afgerond) antwoorden per groep over
de antn'oordmogelijkheden van vraag 21!

'Wat zou u er van vinden een voordracht voor een grote groep medeleerlingen te moeten houden?'

Groep

I

II

III

A. Zou er niet toe kunnen worden gebracht zo'n voordracht te houden

6

10

24

B. Zou het doen, maar zou het erg vervelend vinden

32

14

33

C. Zou niet al te veel bezwaar hebben

37

63

40

D. Houd erg graag zulke voordrachten

23

II

2

5 Correlaten van hoogbegaafdheid; de resulta-
ten

We zullen nu de resultaten van de contrast-
toetsen per groep items bespreken. We houden
ons aan a = .01. Per groep zullen we ook een
voorbeeld-item met de bijbehorende verdelin-
gen over de antwoorden presenteren om een
indruk te geven.

I Egosterkte

Vragen die betrekking hebben op emotionele
stabiliteit, nervositeit of zelfverzekerdheid in
het algemeen differentiëren
niet tussen de
groepen. Items die betrekking hebben op ner-
vositeit met betrekking tot intellectueel 'optre-


214 Pedagogische Studiën

-ocr page 222-

den' zoals proefwerken en voordrachten doen
dat wèl, op de verwachte manier. Tabel 1 geeft
hiervan een voorbeeld. We duiden dit patroon
als volgt; de wetenschappelijk begaafden zijn
introverter dan de anderszins begaafden. Zij
treden niet graag sociaal op de voorgrond;
maar als intellectuele taak hebben ze als groep
weinig reden er tegen op te zien een lezing te
houden.

Hoe duidelijk enkele items uit deze groep
ook discrimineren, de algemene hypothese, dat
Ik-sterkte en vroege intellectuele prestaties
samengaan, gaat duidelijk niet op. Van de 21
Voor deze groep geselecteerde items voldoen er
negentien niet aan het criterium van een dis-
criminatie op een overschrijdingsniveau van
ten hoogste één honderdste.

II Onafhankelijkheid

Hier treffen we een zelfde beeld (zie Tabel 2).
Van een relatie met onafhankelijkheid en zelf-
standigheid
in de algemene zin van als individu
kunnen en willen opereren blijkt niet veel.
Items die betrekking hebben op alleen op reis
zijn geweest, zelf geld hebben verdiend, huis-
werk bij voorkeur alleen maken e.d. differen-
tiëren bijvoorbeeld «/rt. Wèl differentiërend op
de verwachte manier zijn items die betrekking
hebben op het er op na houden van enige in-
tellectuele belangstellingen en de waarde die
Wordt gehecht aan het kunnen voldoen daar-
aan. Onafhankelijkheid van kennisverwerving
'ypeert vooral groep I. Vragen die betrekking
hebben op opiniesterkte en onafhankelijkheid
Van oordcel volgen in een volgend cluster.

III Doorzettingsvermogen, zelfdiscipline, con-
^mratie

Geen van de meer directe zelfbeoordelingen
met betrekking tot deze kenmerken vertoont
•■elaties die voldoen aan ons criterium. De vra-
gen die dat wel doen hebben betrekking op het
opbrengen van taakspanning, op van binnenuit
op de taak betrokken zijn en dat is, achteraf
gezien, wellicht toch wat anders dan de 'Im-
pulse control' van Barron. Bijvoorbeeld item
210 (zie Tabel 3).

Tabel 2 Voorbeelditem voor Onafhankelijkheid; vraag 275

'Hoe zelfstandig bent u vergeleken met uw klasgenoten, d.w.z.
waarin u geïnteresseerd bent, enz.?'

doen wat u wilt doen, meedoen aan activiteiten

Groep

I II III

A. Zeer zelfstandig

B. Enigszins zelfstandig

C. Niet erg zelfstandig

D. Ik ga meestal mee met wat mijn vrienden willen

46 51 28
37 44 56
13 0 9
2 3 4

Tabel 3 Voorbeelditem voor doorzettingsvermogen,
enz.; vraag 210

'Als u aan een taak begint, vindt u het dan moeilijk

om hem zelfs voor korte tijd opzij te zetten?'

Groep

I II III

A. Ja

44 19 18

B. Niet zeker

27 42 35

C. Nee

30 38 45

IV Hoog intellectueel niveau
Algemene vragen als: 'hoe intelligent bent u',
'hoe zou u uw studievaardigheden beoordelen',
'hoe zou u uw geschiktheid voor intellectueel
werk beoordelen?" onderscheiden scherp tus-
sen de groepen 1 en II enerzijds en groep III
anderzijds. Andere meer specifiek omschreven
bekwaamheden brengen een ordening aan
tussen de groepen. 'Een goed geheugen heb-
ben' is bijvoorbeeld meer typerend voor groep
I, terwijl 'vlot van begrip zijn' door groep II
wordt aangevoerd. Opvallend is dat items die
rechtstreeks naar
schookijfers vragen géén
sterke verbanden laten zien, met uitzondering
van de in de literatuur klassieke vraag naar het
cijfer voor het vak waarin men het meest geïn-
teresseerd is. De wetenschappelijk begaafden
scoren hier het hoogst. Bij de wat meer indi-
recte vragen naar schoolprestaties (kans op
succes, snel opschieten e.d.) scoort deze groep
trouwens in het algemeen hoger dan groep II
en groep III sluit steeds het hek. Al met al
ondersteunen deze resultaten geheel die bij
volwassen onderzoekers. Het gaat minder om


Pedagogische Stiuiiën 215

-ocr page 223-

een hoog intellectueel niveau in de enge zin van
de knappe leerling, als wel om een gegrond
vertrouwen in eigen intellectuele potentie, voor
eigen interesses aangewend (Tabel 4).

Tabel 4 Voorbeelditem voor Intellectueel Niveau;
vraag 264

'Hoe vaak bent u het oneens met iemand en gaat u
een discussie aan?'

Groep

I

II

III

A. Vaak

46

30

32

B. Soms

44

65

48

C. Zelden

9

3

16

D. Nooit

0

0

1

Tabel 6 Voorbeelditem voor Onconventionaliteit, enz.; item 33.3

'Welke van de volgende kenmerken zou u het liefst hebben of ontwikkelen in uw leven?'

Groep

I

11

III

A.

Vaardig gebruiker zijn van praktische kennis (zoals een dokter)

23

32

36

B.

Rijk en machtig zijn (zoals de eigenaar van een succesvolle onderneming)

4

6

17

C.

Creatief zijn (zoals een kunstenaar of uitvinder)

46

36

21

D.

Gewaardeerd worden en knap van uiterlijk zijn (zoals een politicus)

7

8

14

E.

Intellectueel zijn (zoals een filosoof)

16

12

9

'Hoe intelligent bent u vergeleken bij uw klasgeno-
ten?'

Groep

I

II

III

A. Ver boven het gemiddelde

18

13

5

B. Iets boven het gemiddelde

44

52

33

C. Ongeveer gemiddeld

34

32

57

D. Iets onder het gemiddelde

0

1

3

E. Ver onder het gemiddelde

0

0

0

Streven naar abstractie in het denken, enz.
Geen van de ALPH A-items konden we in deze
categorie onderbrengen.

VI Dominantie en zelfverzekerdheid, enz.

De vragen die significant differentiëren over-
ziende, kunnen we zeggen dat dwingendheid
van opinie beide begaafde groepen kenmerkt,
terwijl het geven of willen geven van leiding

Tabel 5 Voorbeelditem voor Zelfverzekerdheid,
enz.; item 262

aan anderen karakteristiek is voor groep II (zie
Tabel 5). Wanneer we zelfverzekerdheid an-
ders hadden opgevat en in dit cluster óók de
items die vragen om een zelfbeoordeling van
begaafdheid hadden opgenomen (deze vragen
zijn nu naar inhoud gespreid), zou het belang
van dit kenmerk nog duidelijker naar voren
zijn gekomen.

VII Onconventionaliteit in het denken, enz.
Beide begaafde groepen vinden dat zij geesti-
ger, origineler, creatiever, fantasierijker, enz.,
enz. zijn dan de meeste van hun medemensen
en zij hechten veel waarde aan de gelegenheid
hun mogelijkheden daartoe te kunnen gebrui-
ken (Tabel 6).

VIII Gereserveerde en afstandelijke houding
Het beeld van de gereserveerde en afstande-
lijke houding tegenover mensen klopt goed
voor de wetenschappelijk begaafde groep. De
anderszins begaafde groep is sociaal actief en

Tabel 7 Voorbeelditem voor Afstandelijkheid vi
Sociabiliteit; vraag 211

'Welke van de volgende zaken betekent het meeste
voor u?'

Groep

I

II

III

A. Geld

2

7

13

B. Mensen

41

63

47

C. Ideeën

41

12

6

D. Dingen

7

3

4

E. Weet ik niet

7

11

24

sociaal vaardig. Globaal gezien lijkt groep III
de minst 'sociale' van de drie (Tabel 7). (Het
begint te intrigeren wat deze groep wèl bezig-
houdt.)


216 Pedagogische Studiën

-ocr page 224-

IX Een behoefte zich te meten met het onbe-
kende, enz.

Van de twee vragen die duidelijk op dit ken-
merk betrekking hebben differentieert er geen
op het vereiste niveau.

X Aangetrokken door de uitdaging het onbe-
kende te temmen

Onder deze noemer lieten zich geen items
brengen.

XI Belangstellingen

Op een enkele uitzondering na differentiëren
3"e items op duidelijke wijze tussen de drie
groepen. In het algemeen kan men zeggen dat
begaafden, zoals die kwaliteit hier is geopera-
tionaliseerd
geïnteresseerde mensen zijn. Ze
Zijn weetgierig en nieuwsgierig en investeren
liefde en vrije tijd en energie in allerlei belang-
stellingen. Ze hebben een lijn in hun leven en
een duidelijk toekomstperspectief. De speci-
fieke aard van de interesses differentieert ft«-
^cn de twee groepen begaafden. De belangstel-
ling van de wetenschappelijk begaafden gaat
wt naar de natuurwetenschappen en de tech-
niek. Zelf uitzoeken en zelfstudie zijn de voor
de hand liggende manieren om daar meer van
aan de weet te komen. Het formele onderwijs
heeft daarbij een gewaardeerde rol als instru-
nient net als de bibliotheek. De meest kenmer-
kende belangstelling voor groep II betreft
za-
l^cn in de sociaal en organisatorische sfeer.
Dergelijke items zijn al aan de orde geweest bij
bet kenmerk 'gereserveerde en afstandelijke
houding'. Die houding bleek groep II vreemd:
belangstelling voor 'dingen met mensen', voor
gedragswetenschappen, enz. bleken juist
karakteristiek voor deze groep. In zekere zin is
dat een artefact van onze selectietechniek.
Groep I is geformeerd uit diegenen met een
gebleken wetenschappelijke belangstelling; in
deze proefgroep betekent dat vrijwel in alle
gevallen een belangstelling voor techniek en de

Tabel 8 Voorbeeldilcm voor Belangstellend; item 219
natuurwetenschappen. Een dergelijke belang-
stelling kan in principe natuurlijk heel wel sa-
mengaan met belangstellingen en prestaties op
andere terreinen. Dat blijkt ook in de praktijk
het geval. Groep I bevat dus personen die óók
aan de criteria voor groep II voldoen: mensen
met een wetenschappelijke belangstelling die
óók verhalen schrijven, enz. Door het bij
voorrang afromen van de totale groep op het
criterium wetenschappelijke belangstelling is
groep II een restgroep geworden, een groep
mensen die op enigerlei terrein iets gepresteerd
hebben, maar geen uitgesproken wetenschap-
pelijke belangstelling hebben. Wat voor zo'n
restgroep als meest karakteristieke belangstel-
ling uit de bus komt zal, in het algemeen, iets
zijn waarvan de correlatie met het kenmerk
waarop de eerste groep is geselecteerd
negatief
is. Dat blijkt hier dus de sociale- en organisato-
rische belangstelling te zijn. De kunstzinnige en
literaire belangstellingen en prestaties diffe-
rentiëren slechts in beperkte mate tussen de
twee groepen begaafden. Groep II bevat bij-
voorbeeld wat meer dichters dan groep I, maar
daartegenover heeft Groep I wat meer proza-
ïsten.
Alle genoemde belangstellingen en pres-
taties differentiëren scherp tussen de groepen I
en II enerzijds en de groep III anderzijds. De
onbegaafden, naar onze criteria, grossieren in
antwoorden als 'daar heb ik geen belangstelling
voor' of 'weet ik niet'. De enige belangstelling
die deze groep enigermate kenmerkt is die voor
sport.

Als voorbeeld twee items, één algemeen en
één meer specifiek, resp Tabel 8 en Tabel 9.

Vijfentachtig ALPHA-items differentiëren op
het gekozen niveau van p <.01 op één of beide
van de voor ons interessante manieren tussen
de groepen. Daarvan hebben we er 69 kunnen
achterhalen door uit te gaan van een toc-orde-
ning aan de kenmerken van Barron. Wat kun-
nen we leren van
niet ingedeelde items die het


'Hoeveel interesses of Hobbies heeft u?

Groep

I

II III

Zeer veel interesses
Veel interesses
Klein aantal interesses
• Sterke interesse voor zeer klein aantal dingen

44 20 10

37 43 36

6 18 29

11 18 22

Pedagogische Stiuiiën 217

-ocr page 225-

Tabel 9 Voorbeelditem voor specifieke belangstel-
ling; item 46

'Hoe oud was u toen u voor het eerst belangstelling
kreeg voor hoe bepaalde dingen werken, zoals stof-
zuigers, elektrisch licht?'

Groep

I

II

III

A.

Nooit

16

19

20

B.

Weet ik niet meer

13

21

33

C.

6 jaar of jonger

23

17

5

D.

6 tot 12 jaar

32

22

28

E.

Ouder dan 12 jaar

13

19

12

toch goed doen? De meeste daarvan zijn post
hoe wel indeelbaar, maar dan bijvoorbeeld in
enkele clusters tegelijk. Een aspect dat wij
echter duidelijk gemist hebben, maar de sa-
mensteller van de ALPHA niet, is dit: de be-
gaafde groep komt disproportioneel vaker uit
een sociaal cultureel hoger milieu: moeder
heeft vaker een hogere opleiding, vader ook,
studeren wordt belangrijk gevonden, er zijn
veel boeken in huis, muziekles is regel, enz. Het
is duidelijk géén kwestie van geld - groep I telt
de meeste bursalen - maar wél van intellectu-
ele stimulering door mensen die zelf ook tot de
meer begaafden behoren.

En wat kunnen we leren van de items die niet
differentiëren? Volgens de auteurs zijn 135 van
de items van de ALPHA buffervragen, vulsel
dus waarvan we niets
hoeven te verwachten.
Welke vragen dat zijn weten we overigens niet,
maar op zijn minst zijn er dus nog 300 - 135
(vulsel) - 85 (significant) = 80 items waarvan
we iets zouden hebben kunnen verwachten. De
meeste van deze items vertonen echter wel de-
gelijk relaties in de verwachte richting maar
deze zijn niet uitgesproken genoeg om aan ons
criterium te voldoen; van zulke items valt al-
leen item-technisch iets op te steken. Voor ons
zijn het meest interessant die items waarbij de
minder begaafde groep zich
niet onderscheidt
van de twee andere groepen terwijl dat moge-
lijk wel in het beeld gepast zou hebben. Daar
zijn in de eerste plaats items die te maken
hebben met financiële ondersteuning van thuis.
Verder items die te maken hebben met knut-
selen, handenarbeid e.d. Ook items die met
lezen in het algemeen te maken hebben diffe-
rentiëren niet, vragen die op de inhoud van de
lectuur slaan wel. Belangstelling voor raadsels,
puzzles, voor het schaakspel onderscheidt de
groepen
niet. De studiegewoontes van begaaf-
den en minder begaafden verschillen
niet. De
schoolcijfers van begaafden en minder begaaf-
den zijn gemiddeld even hoog. Van de school-
vakken stuk voor stuk differentiëren alleen te-
kenen en natuur- en scheikunde;
niet de wis-
kunde, geschiedenis en Nederlands.

6 Correlaten van hoogbegaafdheid; discussie

Het is duidelijk dat middelbare scholieren die
het beeld vertonen van een vroege intensieve
wetenschappelijke belangstelling zeldzaam
zijn: minder dan vijf procent als we de seksen
samen nemen. Wat deze jongeren onder-
scheidt van hun leeftijdgenoten is vooral zelf-
studie op een bepaald meestal natuurweten-
schappelijk wetenschapsgebied. De studie op
school op dat gebied is daarin geïntegreerd.
Het doel voor later, helder voor ogen, is ver-
dere studie en wetenschappelijk onderzoek,
bekroond door een promotie. Deze weten-
schappelijke belangstelling dateert vaak van
voor het twaalfde jaar. Wanneer we deze groep
isoleren uit de totale groep begaafden, houden
we een restgroep over waarbij sociale activi-
teiten, sociale interesses en vaardigheden, ex-
traverte vlotheid en dominantie op de voor-
grond komen. Voegen we deze groepen dan
weer samen tot één groep van begaafden, on-
geveer een kwart van alle scholieren omvat-
tend, dan onderscheidt deze groep zich van de
minder begaafden in de eerste plaats door de
aanwezigheid van serieuze belangstelling en
hobbies op wetenschappelijk en cultureel ge-
bied die een grote mate van persoonlijke inzet
én begaafdheid vragen. Deze groep blaakt van
vertrouwen in eigen vermogen te excelleren.
Zij oordelen zichzelf energieker, vindingrijker,
intelligenter, geestiger en fantasierijker, zelf-
standiger van oordeel, cn ook meer in staat
verantwoordelijkheid te dragen dan hun leef-
tijdgenoten. Deze trekken vertegenwoordigen
voor hen ook belangrijke waarden. Zij weten
wat excelleren is, hechten daaraan grote waar-
de en zij schatten hun kansen om zelf te excel-
leren hoog in, zo zou men het kunnen samen-
vatten. Compctctiviteit, spelen om de knikkers
en niet om het spel is
niet kenmerkend voor
deze groep. Hoge cijfers over de gehele linie is
niet kenmerkend voor deze totale groep.


218 Pedagogische Studiën

-ocr page 226-

7 Algemene discussie

Wat betekent dit alles nu voor de vroege iden-
tificatie van hoog begaafden? We raken hier
aan kwesties van maatschappelijk beleid. La-
ten we het overall beleidsdoel tentatief als volgt
invullen. Wat we willen is die jongeren, waarbij
'willen' en 'kunnen' op enig gebied waarvoor
'excellence' goed operationeel gedefinieerd
kan worden, beide aanwezig zijn, extra facili-
teiten verstrekken.
Het lijkt ons duidelijk dat
noch een algemene intelligentietest noch het ge-
middelde studieresultaat daarvoor de meest ge-
schikte middelen zijn.
De ingang via specifieke
begaafdheidstests is al veel beter. Het beste,
besliskundig, lijkt ons echter een aanpak te zijn
waarbij de eerste selectiestap bestaat uit
het
identificeren van de zelfstandig-zeer-belang-
stellenden op diverse gebieden, teneinde daaruit
dan weer degenen met de meeste specifieke be-
gaafdheid te selecteren.
De selectiedrempel zou
bij deze tweede stap lager moeten zijn dan
wanneer we op specifieke begaafdheid, door
een of andere toets gemeten, alléén zouden
afgaan. Een selectie zoals die wordt toegepast
in bijvoorbeeld het project 'Study of mathe-
matically precocious youth' aan de Hopkins
University schiet o.i. daarin tekort dat de na-
druk teveel op de wiskundetest wordt gelegd.
Iedereen kan zich aanmelden om aan de ta-
lentenjacht die zij organiseren deel te nemen;
maar wie goed in wiskunde is, wil zich daarom
nog niet altijd juist däär op toeleggen. Beter
1'jkt het ons eerst vast te stellen of er sprake is
van prestaties op relevante gebieden die voort-
komen uit door grote interesse gedragen eigen
'nitiatief en inspanning.

Literatuur

^Iplia liiof'raphical Inventory. Institute for Bcha-
vioral Research in Creativity. Greensboro: 1966
and 1968.

^Ipha Biografische vragcnlijsl, Versie A. Instituut
voor Cognitie-Onderzoek. Universiteit van Am-
sterdam: 1969.

Barron, F., The Psyehology of Creativity. In: New
Directions in Psyehology II.
New York: Holt,
Rinehart and Winsten, Inc., 1965.

Bos, D. J., Schoolkeuze adviezen. Resultatencontrole
na vijf jaar.
Den Haag: Mouten, 1974.

Cattell, R. B. and H. J. Buteher, Creativity and Per-
sonality. In: Penguin modem psyehology Re-
adings. Harmondsworth: 1970.

Elshout, J. J., Experimenteel onderzoek van intel-
lectuele vaardigheden.
Nederlands Tijdschrift voor
Psychologie,
1982,37, 195-205.

Taylor, C. W. and F. Barron (eds). Scientific Crea-
tivity: its Recognition and Development,
John Wiley
& Sons, Inc., New York, 1966.

Taylor, C. W. and R. L. Ellison, Predietion of Crea-
tivity with the Biographieal Inventory. In:
Penguin
modern psyehology Readings.
Harmondsworth:
1970.

Torrance, E. P., Creativity Gifted and Disadvantaged
Gifted. In: J. C. Stanley, W. C. George en C. H.
Solano,
The Gifted and the Creative-, a fifty-year
perspective. Baltimore: Johns Hopkins University
Press, 1977.

Wallach, M. H. and N. Kogan, A New Look at the
Creativity-Intelligence Distinction. In:
Penguin
modern psyehology Readings.
Harmondsworth:
1970.

Curricida vitae

J. J. Elshout (1934); hoogleraar Psychologische
Functieleer, Universiteit van Amsterdam.

K. Meerum Terwogt-Koawenhoven (1945) stu-
deerde psychologie (hoofdrichting functieleer) aan de
Universiteit van Amsterdam en is werkzaam als on-
derwijsadviseur aan de Subfaculteit Psychologie al-
daar met als belangrijkste onderzoeksinteressen de
relatie tussen intrec-variabelen van eerstejaars en
studieresultaat, studieprtKessen en studieresultaat, en
studievaardigheidsontwikkeling.

Th. J. M. Tromp (1944) is werkzaam als wetenschap-
pelijk hoofdmedewerker aan het C.O.W.O. (Cen-
trum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk On-
derwijs) aan de Universiteit van Amsterdam.

Adres: Instituut voor Cognitie Onderzoek Univer-
siteit van Amsterdam, Weespcrplcin 8,
1018 XA Amsterdam

Mamvicript aanvaard l9-IO-'82


Pedagogische Stiuiiën 219

-ocr page 227-

S. BLOM en W. L. WARDEKKER

Vakgroep Onderwijskunde, Vrije Universiteit,
Amsterdam

1 Inleiding: waar gaat het eigenlijk over?

Het begrip (hoog-)begaafdheid moge op het
ogenblik een nieuwe aandacht beleven, in feite
is het allang een sleutelbegrip in de structuur
van onze samenleving en in de opzet van ons
onderwijs. Het verwijst naar de verschillende
schooltypen, naar interne differentiatiemodel-
len, naar de gelijke kansen discussie, naar de
maatschappelijke functie van onderwijs, naar
de beheersbaarheid van maatschappelijke pro-
cessen en de toekomst van onze samenleving:
steeds worden bepaalde standpunten over die
ondenverpen gelegitimeerd met een beroep op
het begaafdheidsbegrip.

Voordat we discussiëren over de vraag wat men
met (hoog-)begaafden kan doen lijkt het goed
ons eerst eens, gezien het kennelijk belang van
de zaak, af tc vragen wat eigenlijk met (hoog-)
begaafdheid
bedoeld wordt.

In eerste instantie verwijst het begrip naar
waarneembaar gedrag: het valt niet te ontken-
nen dat er verschillen zijn tussen mensen in
bijv. het tempo waarin ze zich kennis eigen
maken, de creatieve behandeling ervan, de be-
langstelling voor bepaalde (ook non-cogni-
tieve) terreinen. Hoogbegaafd noemen we een
leerling dan vooral als hij of zij zich de 'hoogste'
(meestal: de meest abstracte) vormen van ken-
nis in een hoog tempo eigen weet te maken.

Behalve echter naar dit niveau van gebleken
gedrag verwijst het begrip ook naar een veron-
dersteld achterliggend niveau van in beginsel
gegeven ontwikkelingsmogelijkheden. Veron-
dersteld, want in dit opzicht is het begrip be-
gaafdheid een theoretisch construct, en hoe-
zeer een bepaalde theorie ook tot de common
sense mogen behoren, zij blijft in principe aan-
vechtbaar; van die mogelijkheid tot discussie
willen we hier cx)k gebruik maken. Dat zullen
we doen door een bespreking van de theorieën
waarvan dit construct deel uitmaakt, die als
centrale termen hebben de begrippen aanleg of
capaciteit en ontwikkeling. Die theorieën staan
tegenover elkaar in wat wordt aangeduid als
het debat tussen nature- en nurture-theorieën.

Daarbij zal ook een derde aspect van het
begrip ter sprake komen: de wijze waarop we
in de samenleving met (hoog-)begaafdheid
omgaan. Zowel selectie- en allocatieprocessen
in het onderwijs ('de juiste persoon op de juiste
plaats') als bepaalde invullingen van het gelij-
ke-kansen probleem (gelijke kansen voor ge-
lijkbegaafden, of: zelfontplooiingsmogelijkhe-
den naar aanleg en behoefte) worden gelegiti-
meerd met een beroep op begaafdheidsthe-
orieen. Middelen om begaafdheid vroegtijdig
vast te stellen worden geconstrueerd op basis
van begaafdheidstheorieën (en gaan vervol-
gens het begrip zèlf instrumenteel definiëren:
hoogbegaafdheid is IQ > 140), maar zouden
geen bestaansrecht hebben als er niet tegelij-
kertijd een maatschappijvisie mee verbonden
was, die onder meer zegt dat het belangrijk is
om hoogbegaafdheid vroegtijdig te onderken-
nen. Wij gaan er van uit dat een verband tussen
wetenschappelijke theorievorming en maat-
schappijvisie fundamenteel en onontkoombaar
is: er bestaan geen maatschappij-neutrale ob-
jectieve theorieën. Anders gezegd: ook in
naam objectieve theorieën legitimeren altijd
een of andere maatschappijvisie. Dit verband
zullen we in onze bespreking van begaafd-
heidstheorieën dan ook proberen zichtbaar te
maken. Anderzijds: een maatschappelijk ide-
aal heeft een wetenschappelijke ondersteuning
ook nódig; wie een maatschappijvisie aanhangt
die niet zonder meer de bevestiging van de
bestaande verhoudingen impliceert heeft dan
ook behoefte aan een goede begaafdheids- en
ontwikkelingstheorie. Daarvan zullen we in dit
artikel ook een voorbeeld geven, en wel in de
vorm van een korte bespreking van enkele as-
pecten van de cultuurhistorische theorie. Die
theorie is overigens ook het uitgangspunt van
ons werk, en dus ook voor de bespreking van de
andere theorieën.

Hoogbegaafdheid: geen vanzelfsprekend begrip


220 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 220-229

-ocr page 228-

2 Twee kanten van dezelfde medaille

In deze paragraaf bespreken we twee opvattin-
gen over de achtergrond van begaafdheid. Het
gaat om het nature-nurture debat: verschil-
lende visies op de verhouding tussen aanleg en
ontwikkeling en op de hoedanigheid van beide.
De verschillende standpunten zijn niet louter
rationele meningsverschillen tussen weten-
schappers, en ook beperkt het debat zich niet
tot de wetenschappelijke strijdtonelen: er zijn
wortels in de geschiedenis, uitlopers in de actu-
aliteit van het maatschappelijk gebeuren. Het
gaat niet zozeer om een strijd tussen weten-
schappelijke theorieën, maar om de verschillen
tussen programma's die zowel in de weten-
schap als daarbuiten voorkomen. Onder pro-
gramma verstaan we hier een algemeen-maat-
schappelijke denkwijze (we zullen dat straks
ook een betekenissysteem noemen) die gecon-
cretiseerd wordt in wetenschappelijke the-
orieën èn in onderwijsopvattingcn. (Vgl. het
begrip rationaliteit bij Matthijssen, 1982; zie
ook Wardekker, 1981.) Uiteindelijk zullen we
echter concluderen dat deze strijd langzamer-
hand het karakter van een schijngevecht heeft
gekregen, waardoor het bestaan van dwarsver-
bindingen tussen nature- en nurture-pro-
gramma, onder andere in de vorm van interac-
tietheorieën, begrijpelijk wordt.

Het nature-programma
Deze opvatting gaat er van uit dat een tamelijk
gedifferentieerd, meerdimensionaal geheel aan
ontwikkelingsmogelijkheden in aanleg aan
'edcr mens is meegegeven. De verschillen tus-
sen mensen zijn dus in principe bij de geboorte
gegeven. Ook de wijze waarop deze mogelijk-
heden tot ontwikkeling komen is in principe
biologisch bepaald (rijping); daarvoor is na-
tuuriijk wel een optimale omgeving nodig, die
het zich ontwikkelende individu alle mogelijk-
heden biedt tot de uitbouw van de aanlegele-
"lenten waaraan het op dat moment toe is;
daarbij zal het zelf een keuze kunnen maken uit
'1'e omgevingsclementen die het meest stimu-
lerend zijn. Deze basisgedachte van zelfont-
plooiing leidt dus tot handelingsvoorschriften
Voor het onderwijs die kindvolgend zijn: aan-
sluiten bij de kinderiijke mogelijkheden is het
'levies. In sommige versies betekent dat: aan-
sluiten bij de belevingswereld van het kind; in
andere: je baseren op de veronderstelde vaste
betten van de opeenvolging van fasen. Dat
leidt enerzijds tot de nadruk op ruime ont-
plooiingsmogelijkheden, geen selectiedrem-
pels, brede vorming, veel keuzemogelijkheden
in het onderwijs, anderzijds tot nadruk op de
kennisverwerving uitgaande van eigen ervarin-
gen, en op integratie van die ervaringen: hoofd,
hart en handen moeten geïntegreerd ingescha-
keld worden, en een geïntegreerd onderwijs-
aanbod moet daarvoor de gelegenheid geven.

Het nature-programma is vooral uitgewerkt
binnen de Romantiek, zoals die zich als stro-
ming ontwikkeld heeft in reactie tegen meer
rationalistisch georiënteerde elementen uit de
Veriichting, binnen de aan de macht gekomen
burgeriijke klasse (Heydom, 1972). De ken-
merken van deze reactie: enerzijds de strijd
tegen een eenzijdig instrumentale rationali-
teitsopvatting, maar ook anti-rationalisme,
maatschappijpessimisme, nadruk op natuur-
lijkheid en natuurlijke sociale verhoudingen,
op identiteit en eigenheid, zijn alle in een of
andere vorm erin terug te vinden. De natuur-
lijke onbedorvenheid wordt teruggevonden in
de eigenheid van het kind (Dasberg, 1975;
Heydom, 1972). Voor onze discussie zijn
voornamelijk de visie op kennis en de ideeën
over de samenleving van belang. We bespreken
die visie hier vanuit de uitwerking die op het
ogenblik, in de actuele onderwijsvernieuwing,
het meest aan de orde is: die van de zoge-
naamde Reform-pedagogiek.

Wat zich vanuit de natuur-gegevenheid moet
ontwikkelen wordt gezien als (formele) vermo-
gens. De betekenis van onderwijs wordt dan
ook nogal eens aangegeven als Ieren denken of
leren leren. Kennis speelt daarbij een rol als
oefenstof, datgene waaraan de capaciteit zich
ontwikkelt, en op hun geschiktheid daarvoor
worden inhouden in beginsel gekozen. Daarom
ligt sterke nadruk op concrete kennis die aan-
sluit bij de eigen ervaring, en bij de integratie
van die kennis aansluitend bij de geïntegreerde
ontwikkeling van het kind. De wijze waarop
het kind met die kennis omgaat, de zingeving,
ziet men als subjectief, individueel bepaald:
juist daar ligt de vrijheid en de uniciteit van het
individu. De rol van de samenleving, van so-
ciale klassen etc. daarin, komt niet in het ge-
zichtsveld; hoogstens wordt de samenleving als
een te bekritiseren element gezien, niet als een
ontwikkeling-bepalend element. Onderwijs
volgens de nature-conceptie is gericht op de
zingeving die de leerling in de ervaring opdoet
(ervaringsleren). Een theorie over de rol die de


Pedagogische Stiuiiën 221

-ocr page 229-

samenleving speelt bij het tot stand komen van
die zingeving past daar niet bij. De ontkenning
van de rol van de samenleving leidt tot bevesti-
ging van die rol, tot reproduktie van de be-
staande verhoudingen, onder de schijn van
meritocratie: degenen die de grootste capaci-
teiten hebben, lijken als vanzelfsprekend de
beste plaatsen te krijgen. Die natuurlijkheid op
zichzelf zou al ter discussie gesteld kunnen
worden (zie §3); maar zeker moet opgemerkt
dat in feite de kansen op volledige zelfont-
plooiing ongelijk verdeeld zijn.

Daarmee zijn wc bij het thema hoogbe-
gaafdheid. Omdat hoogbegaafdheid wordt ge-
zien als een natuurlijk gegeven, en het recht op
zelfontplooiing als een natuurlijk recht, moet er
voor worden gezorgd dat hoogbegaafden alle
mogelijkheden tot die zelfontplooiing krijgen
-en dus alle mogelijkheden een bepaalde
maatschappelijke positie te verwerven. Ver-
schillen in aanleg als uitgangspositie leiden zo
natuurlijk tot een hiërarchie van posities. In het
onderwijs betekent dit dat differentiatie (hoe
gaat men om met verschillen tussen leerlingen)
niet alleen een onderwijsmiddel is, maar ook
een doel: de produkten van onderwijs moeten
van elkaar verschillen op grond van de ver-
schillen in aanleg.

b. Het nunure-programma
In tegenstelling tot de in de vorige paragraaf
behandelde nature-opvatting, die de mense-
lijke mogelijkheden zich ziet ontplooien vanuit
een gegeven aanleg, zijn er ook opvattingen die
er van uitgaan dat de mens pas echt mens wordt
door beïnvloeding van buitenaf, door leerpro-
cessen waarin de culturele verworvenheden
van de mens centraal staan. Er zijn tenminste
twee onderwijsconcepten die onder deze nur-
ture-opvatting te rangschikken zijn; beide be-
rusten, zij het op verschillende wijze, op de
ideeën van de Verlichting.

Het ene concept (dat we misschien empiris-
tisch kunnen noemen) legt de nadruk op ken-
nisverwerving. Pas een mens die kennis bezit
kan als ontwikkeld gelden, en daarmee als ie-
mand die de menselijke mogelijkheden reali-
seert. Dit is de basis van Comenius' ideaal dat
'allen alles moeten leren'. Maar ook geeft ken-
nis de mogelijkheid van beheersing van de na-
tuur en van tot tweede natuur geworden sociale
toestanden - in de tijd van de Verlichting: de
positie van de aristocratie - en dit 'kennis is
macht' idee ligt ten grondslag aan vroeg-socia-
listische onderwijsidealen. In onderwijs vol-
gens deze conceptie spelen vakken gebaseerd
op de empirische wetenschappen de belang-
rijkste rol.

De andere onderwijsopvatting binnen het
nurture-programma valt te kenschetsen als
humanistisch of, met enig voorbehoud, ratio-
nalistisch. Het is het ideaal van de vorming tot
mens door middel van de hogere waarden van
de cultuur, door het contact met de klassieken,
door het laten zien dat de gebondenheid aan de
onmiddellijk gegeven situatie doorbroken kan
worden. Dit is een ideaal dat we eerst bij Eras-
mus, later bij Von Humboldt, en nu bijv. nog
bij Verhoeven aantreffen. Deze onderwijscon-
ceptie legt de nadruk op de humaniora.

In beide gevallen wordt, in de oorspronke-
lijke gedachtengang, onderwijs feitelijk gelijk
gesteld aan ontwikkeling. Het onderwijs moet
er voor zorgen dat een potentie gerealiseerd
wordt die in principe bij ieder mens aanwezig
is. Dit onderwijs is dan ook voor iedereen be-
doeld: dat is een standpunt dat zowel Come-
nius als Von Humboldt innamen. Het ontbrak
hen echter aan een maatschappijtheorie die
hen kon laten zien dat voor de realisering van
zo'n ideaal meer nodig is dan het eenvoudig
aanbieden van een onderwijsmogelijkheid. En
bovenal ontbrak het hen aan een adequate the-
orie van de kinderlijke ontwikkeling: in hun
visie kwam die min of meer vanzelf tot stand
naarmate het kind meer in contact kwam met
kennis, resp. met cultuur.

In de praktijk van het onderwijs blijkt na-
tuuriijk dat niet ieder kind zich de gewenste
vorming even snel eigen maakt. Aangezien dit
niet aan verschillen in het onderwijs kan liggen
(Comenius bijv. stond één didactische methode
voor allen voor) moesten de oorzaken daarvan
in het individu gezocht worden.
Tjo wordt bin-
nen de nurture-opvatting het capaciteits- of
begaafdheidsbegrip geïntroduceerd. Dit is hier
echter niet, zoals in het nature-programma, een
potentie die zich moet ontwikkelen, maar eer-
der een begrenzing van de mogelijkheden, een
passief gegeven dat de (veronderstelde) ver-
klaring moet vormen van het feit dat sommige
leerlingen 'nu eenmaal minder mogelijkheden
blijken te hebben'. Begaafdheid is hier dus in
eerste instantie een negatief begrip. In eerste
instantie: want met Het verdwijnen van het
emancipatorisch élan van de Veriichting en het
Humanisme, met het individualiseren van het
emancipatiebegrip, wordt het ook steeds meer


222 Pedagogische Studiën

-ocr page 230-

als normaal ervaren dat niét alten alles kunnen
leren. Een opvatting die later ook gelegiti-
meerd wordt door de psychometrie, die mid-
dels meting van de (vast gegeven) intelligentie
het bestaan van aanlegverschillen bewijst.

Die legitimatie van een opvatting over de
menselijke ontwikkeling is echter tegelijkertijd
een legitimatie voor de feitelijke maatschappe-
lijke functie van onderwijs. Dat kreeg steeds
meer tot taak mensen op te leiden voor be-
paalde posities in de samenleving: er was ander
onderwijs nodig voor handarbeiders dan voor
burgers. Enerzijds was zulks onderwijs voor
arbeiders er (met name in de eerste fase) op
gericht de arbeider zijn plaats te doen kennen
en accepteren. Vanuit de nurture-theorie ge-
dacht lijkt het onderwijs die mogelijkheid ook
te hebben (en zij kan dus dienen als legitime-
ring van dit streven): wan^ zij maakt geen ver-
schil tussen betekenis en zingeving. Met andere
woorden: men gaat er van uit dat begrippen
zoals ze in het onderwijs worden overgedragen,
ook op dezelfde manier gaan functioneren in
het denken van de leerlingen. Wie het onder-
wijs beheerst kan dus de denkwijze van de
leerlingen volledig bepalen.

Anderzijds was het onderwijs nodig om de
arbeider voor te bereiden op zijn beroep. De
kwalificatiefunctie ging een belangrijke rol
spelen naarmate emancipatie meer als indivi-
duele Aufstieg werd begrepen. In de praktijk
betekende dat voor de arbeiders echter vooral:
minder onderwijs. Dit nu kan gelegitimeerd
worden met een beroep op de geringere intelli-
gentie van hen die tot handarbeid zijn voorbe-
stemd. Zo kon het verschil tussen Bildung en
Ausbilding, tussen mensvorming en opleiding
Voor een beroep, door Von Humboldt gezien
als twee fasen in het onderwijs, al snel uit-
groeien tot de vorm die het in ons huidige
dualistische schoolsysteem heeft. Het huidige
onderwijs is inderdaad voor een groot deel ge-
baseerd op nurture concepties; vandaar mis-
schien dat de meer op nature gebaseerde Re-
formpedagogiek (de traditionele vernieu-
wingsscholen) nog steeds als vernieuwend
Wordt ervaren. Gezien deze achtergrond is het
ook niet verwonderlijk dat het beroepsonder-
wijs een lagere status heeft: want de ééndi-
"lensionaliteit van het intelligentiebegrip, dat
de voornaamste uitwerking is van de capaci-
teitsidee, legt de nadruk op juist die abstracte
kennis en formele redeneerwijzen die de kern
Van het algemeen vormend onderwijs uitma-
ken.

Juist daarom kan ook worden verondersteld
dat deze onderwijsstructuur aansluit bij be-
hoeften van de samenleving. De begaafden, die
een hoge positie moeten krijgen, moeten func-
tioneren als probleemoplossers, en daarvoor
moeten ze hebben leren denken. Dat wordt ze
(denkt men) geleerd in de hogere schooltypen.
Dat impliceert automatisch dat voor de ande-
ren, die die positie niet krijgen, ook niet het
daarbij behorende onderwijs nodig is. En in
zo'n structuur kan ook aan verschillende groe-
peringen een verschillende (quasi-objectieve)
zingeving van kennis worden meegegeven, zo-
dat de posities van die groeperingen als van-
zelfsprekend gaan verschijnen.

De wijze waarop hiermee wordt omgegaan
verschilt naar gelang van de maatschappelijke
situatie: in tijden van groei ligt de nadruk op het
emancipatie-motief en de poging iedereen de
mogelijkheden tot ontwikkeling te geven (de
stimuleringsprogramma's van de zestiger ja-
ren), in moeilijker tijden overweegt de roep om
maatschappelijke probleemoplossers - en dus
om hoogbegaafden, die in het onderwijs spe-
ciale aandacht moeten krijgen. Deze denkwijze
heeft dus de neiging om maatschappij-volgend
te zijn: het onderwijs heeft tot taak te voldoen
aan de behoeften van dc samenleving.

Houdt dus het nurture-programma oor-
spronkelijk een progressieve belofte in (ieder-
een door kennis emanciperen), bij gebrek aan
een adequate ontwikkelingstheorie kan het
vervallen in de nadruk op een statisch, aanleg-
bepaald en ééndimensionaal capaciteitsbegrip'
- een capaciteit die, om geen maatschappelijk
potentieel verloren te laten gaan, liefst vroeg-
tijdig moet worden onderkend. Ook hier is dus
sprake van een meritocratisch ideaal. In het
recente verleden heeft de, voornamelijk on-
derwijssociologische, discussie zich vooral ge-
richt op de constatering dat het onderwijssys-
teem bovendien de pretentie heelt dat het dit
ideaal waarmaakt, wat allerminst zo blijkt te
zijn. De vraag of het ideaal zelf wel zo ideaal is
komt de laatste tijd meer in de belangstelling;
en juist die vraag willen wij hier, met name in
de derde paragraaf, in een wat ander licht stel-
len.

Samenvattend kunnen we ten aanzien van de
positie van hoogbegaafden volgens dit merito-
cratisch nurture-ideaal het volgende zeggen.

D.e capaciteiten van hoogbegaafden verdie-
nen een vroegtijdige herkenning vooral, omdat
zij worden gezien als de probleemoplossers-


Pedagogische Stiuiiën 223

-ocr page 231-

van-nature (On Being Gifted, 1978; De Groot,
1982). Scholing, en dan vooral met rationele,
abstracte, wetenschappelijke kennis is voor hen
uitermate belangrijk: het is met behulp van die
kennis dat zij hun capaciteiten in dienst van de
samenleving kunnen stellen. Dat er relatief
weinig potentiële probleemoplossers komen
uit de lagere sociale klassen moet volgens deze
denkwijze uiteindelijk toch op erfelijkheid
berusten. Ook deze denkwijze neemt individu-
ele verschillen-als-geconstateerd dus tot uit-
gangspunt voor een scholingsproces dat gedif-
ferentieerde Produkten moet opleveren, niet
zozeer omdat ze daartoe van nature zijn voor-
bestemd, maar omdat de maatschappij daarom
vraagt.

c. Interactie-theorieën

Het nature- en nurture-programma presente-
ren zich van oorsprong als volstrekt tegenge-
stelde programma's. Maar het ontbreken van
een goede ontwikkelingstheorie in het nurture-
programma opende de weg voor een individu-
alisering van het emancipatie-begrip (waar-
door het zijn maatschappelijk progressief ka-
rakter vrijwel verloor) en de uitwerking van
een individueel begaafdheidsbegrip. In de
praktijk van het onderwijs was er, bij gebrek
aan concrete handelingsaanwijzingen, van
verschil tussen de programma's weinig te mer-
ken (er is niet zoveel verschil tussen selectie en
zelf-selectie); en dit gebrek aan praktische her-
kenbaarheid leidt ertoe dat gemakkelijk een
manier van denken wordt gevormd die een
soort combinatie van beide is: de interactie-
theorieën. Beide programma's gaan immers
uit, de een expliciet, de ander bij implicatie, van
een significante aanlegfactor (die door de een
als multidimensionaal en actief, door de ander
als unidimensionaal en passief wordt gezien),
en van een meritocratisch maatschappij-ideaal:
de een omdat dat 'in de natuur ligt', de ander
omdat de maatschappij er om vraagt. En beide
leiden ze daarmee tot een bevestiging van de
bestaande maatschappelijke verhoudingen, de
een door ze te ontkennen, de ander door er
expliciet van uit te gaan.

Het is dan ook niet zo'n wonder dat in de
huidige discussie nauwelijks meer sprake is van
de strijd tussen twee mens- en maatschappijvi-
sies met implicaties voor wetenschap en on-
derwijs. Het nature-nurture debat gaat nog
voornamelijk over percentages; de ontwikke-
lingspsychologie gaat uit van de interactie tus-
sen de beide elementen in de ontwikkeling. In
het onderwijs zijn de verschillen in pedagogisch
klimaat van de school en als verschillende dif-
ferentiatiesystemen zichtbaar; maar dat ver-
schillen tussen kinderen moeten leiden tot
verschillende eindprodukten van onderwijs
lijkt vrijwel onomstreden.

Daarmee is dan tegelijkertijd het in de beide
programma's oorspronkelijk aanwezige stre-
ven om ieder mens tot z'n recht te laten komen
(alle mensen tot Mens maken, of alle aanwe-
zige potenties ontwikkelen) op een subtiele
manier in zijn tegendeel omgezet. De definitie
van begaafdheid is eenzijdig geworden; en de
kennis die in het onderwijs wordt overgedragen
maakt die definitie tot een selffulfilling pro-
phecy. In feite leidt ze ertoe dat maatschappe-
lijk dominante groeperingen hun zingeving be-
palend kunnen doen zijn voor onderwijs. Zo
gezien vormen interactie-theorieën slechts het
einde van een lange weg^.

Toch is er in interactie-theorieën ook wel
degelijk een positief aspect te ontdekken. Veel
meer dan de nature- of nurture-theorieën op
zichzelf vestigen zij er immers de nadruk op dat
er bij het kind van een ontwikkeling sprake is.
Die ontwikkeling verloopt niet (althans niet
helemaal) vanzelf, van nature, en ook is ze niet
volledig opgelegd door het onderwijs: voor
Piaget bijvoorbeeld is een belangrijk uitgangs-
punt dat het kind zelf actief, door zijn materiële
handelingen, die ontwikkeling op gang brengt.
We hebben al eerder geconstateerd dat het
beschikken over een goede ontwikkelingsthe-
orie een voorwaarde is om tot een beter on-
derwijsconcept te kunnen komen. Interactie-
theorieën ä la Piaget leveren daaraan een on-
misbare bijdrage. Die bijdrage is echter niet
voldoende, zoals ook al blijkt uit het feit dat
Piagets theorieën nauwelijks andere conse-
quenties blijken te hebben voor het onderwijs
dan zuivere nature-opvattingen (bijv. Brainerd
1978). Dat komt vooral omdat Piaget gebruik
maajct van een ontwikkelingsbegrip dat in
voornamelijk functionele termen is geste"id, en
dat een oordeel over de inhoudelijke kwaliteit
van ontwikkeling, of van de (leer-)omgcving
waarin deze plaatsvindt, nauwelijks toelaat. De
individualistische denkwijze die er in gehan-
teerd wordt, leidt tot het gebruik van een be-
perkt omgevingsbegn'p, nl. omgeving als gezien
vanuit het individu; het begrip cultuur speelt
daarbij een te kleine rol. Zo kan men komen
tot het idee van universele, gepreformeerde


224 Pedagogische Studiën

-ocr page 232-

ontwikkelingsstadia.

Iets soortgelijks geldt voor een relatief
nieuwe variant: het concept sociaal leren. In dit
begrip - en nog specifieker in het begrip strate-
gisch leren- (Matthijssen 1982. 188 e.v.)
wordt de verbinding gelegd tussen het 'ideaal
van de veelzijdige persoonlijkheidsontplooiing'
en 'de maatschappelijke context waarin deze
ontplooiing moet worden geëffectueerd'. Deze
formulering laat al zien, dat de maatschappij als
(voornamelijk limitatief) kader voor een ver-
der relatief autonome ontplooiing wordt ge-
zien. Die ontplooiing heeft volgens deze opvat-
ting een sociaal, niet een zuiver individueel
karakter. Het sociale karakter van dit proces
Wordt echter niet in de samenleving, maar in de
(leer)groep gelokaliseerd. Wie de plaats van
onderwijs wil zien binnen een progressieve
maatschappijtheorie, dat is: een theorie die niet
a priori er van uitgaat dat de aanleg van de
mens afgestemd is op de huidige samenleving,
zonder zich geheel van die samenleving af te
keren, zo iemand zal moeten beschikken over
een betere ontwikkelingstheorie. Die is niet
helemaal afwezig. In de cultuur-historische
school, zijn de aanzetten voor zo'n theorie te
vmden, een theorie die een andere visie op
aanleg en ontwikkeling, maar ook op mens en
maatschappij impliceert.

^ Hel programma van dc cultimrhistorische
school

Ook de cultuurhistorische school zien wc als
een programma. Voor wat de mensweten-
schappen betreft, is het rond 1930 in de Sovjet
^nie tot ontwikkeling gekomen onder de kor-
te, maar veelbetekenende inspiratie van L. S.
^ygotskij. Het programma kan gezien worden
als een nadere uitwerking van Marx' these over
de maatschappelijke bepaaldheid van de
menselijke ontwikkeling, en met name van de
ontwikkeling van het bewustzijn'. Maar tege-
''jk kan het gezien worden als een nieuwe uit-
werking van het nurture programma. De ba-
sisstelling daarvan ('allen moeten alles leren')
Wordt opnieuw opgenomen. Maar omdat het
ontwikkelingsbegrip op een nieuwe manier uit-
gewerkt wordt, kan de reductie tot het uitgaan
^an een individuele, in aanleg gegeven be-
gaafdheid worden vermeden. In dit ontwikke-
•ingsbegrip speelt het ontstaan van de hogere
psychische (bewustzijns-)functies, in relatie tot
met name culturele voorwaarden, een centrale
rol.

Hoe worden nu vanuit de cultuurhistorische
theorie aanleg en ontwikkeling omschreven?
Aanleg wordt gezien als een complex van mo-
gelijkheden waarover de mens
als soort be-
schikt. Zo beschikt de mens over een vermogen
tot denken, over een geheugencapaciteit, een
vermogen tot spraak, enzovoort. Bij de ge-
boorte zullen er ten aanzien van deze vermo-
gens verschillen tussen individuen bestaan. Het
gaat er in de cultuurhistorische theorie zeker
niet om deze verschillen te ontkennen. Wat er
echter op grond van deze verschillen
niet
voorspeld kan worden is hoe de ontwikkeling
van het individu (ontogenese) zich verder zal
voltrekken. Daarvoor hangt de ontwikkeling te
veel samen met de ontwikkelingsstand (d.w.z.
de cultuur) van de mens als soort. Want in
tegenstelling tot het denkvermogen beschouwt
Vygotskij het bewustzijn, dus de basis voor het
handelen,
niet als een aangeboren capaciteit
maar als een
kwaliteit, die zich ontwikkelt on-
der bepaalde invloed van opvoeding en onder-
wijs. In deze culturele beïnvloedingsprocessen
speelt de taal een essentiële rol. Daarom is voor
Vygotskij de aard van het bewustzijn onmid-
dellijk verbonden met de inhoud van de bete-
kenissystemen die mensen gebruiken en die
hen onder andere in het onderwijs worden
aangeboden. Het is daarbij echter niet de aan-
geboden leerstof zonder meer, die (als in het
nurture-model) het bewustzijn bepaalt doordat
ze rechtstreeks, mechanisch wordt overgeno-
men; de individuele verwerking van en zinge-
ving aan de leerstof zijn daarbij minstens even
belangrijk.

De gebleken begaafdheid van een individu
kan nooit alleen teruggevoerd worden op de
veronderstelde aanleg omdat de ontwikkeling
mede afhangt van de voorhanden zijnde bete-
kenissystemen en vooral van
de wijze waarop
het individu in staat gesteld wordt zich die sys-
temen toe te eigenen, waarbij dit toe-eigenen
een actief zingevingsproces is.

De ontwikkeling van het bewustzijn
Vygotskij beschrijft het genoemde toceigc-
ningsproces, dat zo bepalend is voor de bewust-
zijnsontwikkeling, als een complex wisselwer-
kingsproces tussen de in eerste instantie biolo-
gisch gegeven mogelijkheid: denken en de
cultureel gegeven mogelijkheid: taal.

Terwijl de ontwikkeling van denken en


Pedagogische Stiuiiën 225

-ocr page 233-

spraak zeker tot het 6e jaar min of meer ge-
scheiden verloopt - er is dan wel interferen-
tie - gaan via een stadium van hardop voor
zichzelf spreken (egocentrische spraak) en ver-
volgens interiorisatie van de spraak, de ontwik-
kelingslijnen van denken en spraak gedeeltelijk
samenvallen". De geïnterioriseerde en later
verkorte spraak schept voorwaarden voor een
bewustzijnsniveau waarin rcflexie op het eigen
handelen en op de gehanteerde begrippen mo-
gelijk kan worden. Dat dit bewustzijnsniveau
niet vanzelf ontstaat, proberen we hieronder
toe te lichten.

De ontwikkeling van het bewustzijn is een
functie van de ontwikkeling van het denken en
spreken, waarbij kenmerkend is dat denken en
spreken in hun ontwikkeling niet synchroon
lopen. In de taal die het kind leert, dat wil
zeggen de spraak die het op een bepaald mo-
ment beheerst, hanteert het begrippen (bijv.
causale relaties bij het gebruik van de voeg-
woorden daarom, omdat.. .) die het in zijn
verdere denken en handelen nog niet operatio-
neel kan maken (het kan er nog niet
bewust
mee omgaan). Spraak-ontwikkeling en denk-
ontwikkeling zijn dan nog parallel-lopende
processen. Wèl wordt, juist doordat het kind de
begrippen in het spraakgebruik al wel hanteert,
aangekondigd wat in een volgend stadium be-
wust kan worden. De spraak definieert voor
het kind een zone van potentiële ontwikkeling.
De spraak helpt het kind de weg van abstract
begrip naar concrete ervaring af te leggen en
daarmee tegelijk de omgekeerde weg (wat een
kind leert in de ervaring) op een snellere ma-
nier te doorlopen. De afstand tussen beide we-
gen kan niet willekeurig groot zijn. Het niveau
van de eerste weg veronderstelt een bepaald
niveau van de tweede weg. Vygotskij spreekt in
dit verband van een zone der naaste en een
zone der actuele ontwikkeling.

Onderwijs zou, wil het ontwikkelend zijn,
het kind in de zone van de naaste ontwikkeling
moeten aanspreken. Het
volgen van de ont-
wikkeling van het kind in onderwijs en opvoe-
ding heeft in deze optiek geen zin, omdat
daarmee immers de potentiële ontwikkelings-
weg niet aangegeven wordt. Het is volgens Vy-
gotskij nu juist de taak van de opvoeder en de
onderwijzer het kind in zijn
potentiële ontwik-
kelingsmogelijkheden aan te spreken op een
wijze die ook het actuele ontwikkelingsniveau
niet negeert. De ontwikkeling van de
hogere
psychische functies (dat wil zeggen het bewust-
zijn als vermogen tot reflexie) komt op gang
nadat het kind de spraak geïnterioriseerd heeft.
Vervulde de spraak voorheen een extern-stu-
rende functie voor het handelen, nu gaat de
spraak een fnnerlijk sturende functie vervullen.
Voor een deel wordt het denken nu door de
spraak tot innerlijk handelen. Deze interiorisa-
tie maakt^ echter mogelijk dat de begripsvor-
ming die eerst nog gebonden was aan het aan-
schouwelijke, nu daarvan losgekoppeld kan
worden. Daarmee komt de begripsvorming op
een hoger d.w.z. abstracter niveau te staan.
Maar dat is niet voldoende, begrippen ontlenen
hun betekenis aan betekenisjysfómc«, en dat
systeem ontdekt het kind niet vanzelf. Daar-
voor is onderwijs nodig, dat bepaalde kenmer-
ken moet bezitten. Een zeer belangrijk ken-
merk is dat het onderwijs theoretisch' is. Dit
houdt in dat door de docent (of oudere leerling)
de begrippen in betekenissystemen (theorieën)
worden aangeboden en dat de leerling in eerste
instantie onder zijn begeleiding de weg van
abstract naar concreet aflegt. De theoretische
begrippen definiëren zo een zone der naaste
ontwikkeling, de poort waarlangs de bewust-
wording van maatschappelijke zingevingspro-
cessen, maar ook de bewustwording van het
eigen psychische functioneren tot stand kan
komen. Aan het einde van de leerplichtige pe-
riode zou de leerling dan in staat zijn het eigen
zingevingsproces volledig in de hand te nemen.

Hoogbegaafdheid voor allen?
Wat betekent hoogbegaafdheid nu vanuit deze
ontwikkelingstheorie en wat zou er over de
plaats van hoogbegaafden in onderwijs en
maatschappij gezegd kunnen worden?

Zonder dat er ontkend wordt dat er indivi-
duele verschillen in begaafdheid zijn die niet
alleen aan verschillende culturele beïnvloe-
ding^ toe te schrijven zijn, wordt door de the-
orie van Vygotskij het begrip begaafdheid wel
gerelativeerd. Omdat het bewustzijn niet aan-
geboren is, zullen alle als normaal geboren kin-
deren door toeëigening van de in de cultuur
gegeven betekenissystemen in de omgang met
volwassenen juist tot die handelingen in staat
zijn, waartoe volgens de nature- en de nurture-
theorie alleen (in aanleg) meer dan gemiddeld
begaafden in staat zouden zijn. Dat er zich
daarbij verschillen in'tempo van toeëigening
voordoen, en ook in de breedte van het aanbod
dat gelijktijdig toegeëigend kan worden,
spreekt voor zich.


226 Pedagogische Studiën

-ocr page 234-

Letten we nu op de vormgeving van het on-
derwijs dan zijn er in de theorie van Vygotskij
geen argumenten te vinden voor het -bij
voorbaat al - uitgaan van een gedifferentieerd
eindprodukt'. Op grond van geconstateerde
begaafheidsverschillen zouden wèl de wegen
die naar het eindprodukt leiden, maar niet het
eindprodukt zelf gedifferentieerd hoeven te
worden®. Het accent zou ook niet als vanzelf-
sprekend komen te liggen op het zoveel moge-
lijk stimuleren en het tijdig opsporen van
hoogbegaafden, maar op een gezamenlijke
inspanning om iedereen begaafd te maken. Het
gaat er daarbij niet om hoogbegaafden af en
toe op.non-actief te stellen. We denken eerder
aan vormen van coöperatief leren waarin
hoogbegaafden een wezenlijke bijdrage in het
gezamenlijke leerproces kunnen leveren die
ook voor hen een verbreding van hun eigen
leerproces betekent (Carpay, 1979; Bronfen-
brenner, 1972). Voorzover het niet ten koste
van het communale doel gaat kan ook aan de
verschillende interessen van leerlingen in keu-
ze-uren en buitenschoolse activiteiten recht
gedaan worden.

Eeo volgende implicatie van de ontwikke-
lingstheorie van het cultuurhistorische pro-
gramma is dat de maatschappelijke orde niet
gegeven kan zijn, net zomin als de positie van
hoogbegaafden daarin'. In een maatschappij
daarin iedereen ook werkelijk in de gelegen-
heid is gesteld zich het culturele erfgoed zó toe
te eigenen dat daaraan historische en individu-
ele zin toegekend kan worden en verande-
ringsperspectieven ontwikkeld kunnen wor-
'len, zou wellicht een evenwichtiger discussie
over de arbeidsplaatsen-structuur en de alloca-
tie van mensen daarin gevoerd kunnen worden.

4 Slotopmerkingen

Het programma van de cultuurhistorische
school ondersteunt duidelijk niet degenen die
onderwijsmaatrcgelen voorstaan waarmee
d-m.v. vroegtijdige opsporing en allerlei extra
hegeleiding (tot aan speciale scholen toe) de
hoogbegaafden tot een maatschappelijke elite
Worden gevormd. Zo'n stelsel zal slechts voor
een klein percentage leerlingen toegankelijk
^ijn en daarmee in feite velen te kort doen; het
maatschappelijke ongelijkheid vergroten;
het bevat geen garantie tegen milieugebonden-
heid van deze extra maatregelen; en het berust
op een maatschappijvisie waarin de werkelijke
vooruitgang wordt verwacht van een kleine
groep, terwijl van de rest weinig te verwachten
valt.

Het lijkt erop dat de recente onderwijsver-
nieuwingen in Nederland, zoals het Voortgezet
Basisonderwijs, precies de andere kant opgaan.
Toch zijn wij van mening dat ook deze ver-
nieuwingen niet altijd overeenstemmen met
het cultuurhistorisch programma. Dat we een
bepaald aspect van deze vernieuwing bekriti-
seren betekent niet dat we de vernieuwing op
zich niet zouden toejuichen. Met name de
structurele wijzigingen (horizontalisering van
het onderwijssysteem) vormen een absolute
voorwaarde voor het realiseren van zoiets als
het begaafd maken van iedereen. Maar wij
hebben problemen met de te signaleren trend,
waarin de noodzaak van een open onderwijs-
aanbod wordt benadrukt met als implicatie
een leerweg van concreet naar abstract. Deze
trend past bij onderwijsmethoden als project-
onderwijs en ervaringsleren en sommige vor-
men van thematisch onderwijs. Motief voor
een dergelijke aanpak vormt de gedachte dat
onderwijskansen voor arbeiderskinderen ver-
ruimd kunnen worden door aan te sluiten bij
hun (concrete) belevingswereld. Vanuit het
cultuurhistorisch programma komt daarbij,
behalve de vraag of deze onderwijsmethoden
wel het wetenschappelijk denken kunnen be-
vorderen, ook de daarmee samenhangende
vraag op of het middel (een open onderwijs-
aanbod en een leerweg van concreet naar ab-
stract) in de praktijk wel tot het gestelde doel
(het verruimen van kansen voor arbeiderskin-
deren) zal leiden. Het uitgangspunt - de con-
crete situatie - en de voorgestane openheid in
onderwijsaanbod en leerproces, waarbij leer-
lingen 'ieder op hun eigen niveau' met dezelfde
onderwerpen bezig zijn, zouden wel eens de
verschillen tussen leerlingen kunnen vergroten,
in plaats van verkleinen. Impliciet lijkt ook hier
een gedifferentieerd eindprodukt al bij voor-
baat verondersteld. Maar ook in de praktijk
kan dit het resultaat zijn, want voor een aantal
leerlingen wordt de even noodzakelijke - en
door het onderwijs juist te begeleiden - weg
van abstract naar concreet (zie S 3) niet aange-
geven en misschien zelfs afgesloten. Andere
leerlingen (waaronder onze hoogbegaafden)
die van huis uit al de nodige stimulans hebben
gekregen deze weg van abstract naar concreet
te volgen zullen behalve deze weg óók die van


Pedagogische Stiuiiën 227

-ocr page 235-

concreet naar abstract sneller afleggen. Men
kan zich tenslotte zelfs afvragen of hierdoor
niet mede bijgedragen wordt aan de reproduk-
tie van (de scheiding tussen) hoofd- en handar-
beid. (Zie ook Blom, 1981.)

Bij Vygotskij houdt een open ontwikke-
lingsproces in dat bepaalde leerwegen niet bij
voorbaat al afgesloten worden. Dit houdt in dat
aan onderwijsaanbod en aanbiedingswijze wel
degelijk bepaalde eisen gesteld moeten worden
juist om het ontwikkelingsproces open te hou-
den. Openheid in het onderwijsaanbod kan al-
leen betrekking hebben op de noodzakelijke
ruimte voor eigen zingeving, maar dat ontslaat
onderwijs niet van de genoemde taken — in
tegendeel.

Noten

1. Op het eerste gezicht lijkt er een grote tegenstel-
ling te bestaan tussen erfelijkheidstheorieën en
behavioristische S-R leertheorieën. Toch wordt
de combinatie gemakkelijk gelegd - bijv. wanneer
een verklaring gezocht wordt voor het
falen van
leerprocessen. De gedachte dat de responscapa-
citeit individueel verschilt is niet strijdig met het
behavioristisch uitgangspunt.

2. Een duidelijke illustratie hiervan vormt de rede-
nering die gevolgd wordt in de Memorie van Toe-
lichting voor de Rijksbegroting voor het jaar
1982.

3. Vos heeft erop gewezen dat ook in de Sovjet Unie
het begrip maatschappelijke bepaaldheid ver-
schillend is ingevuld (Vos, 1976). Zo strookte de
uitwerking van Vygotskij bepaald niet met de op-
vattingen van het stalinistische regime, dat er ken-
nelijk belang bij had de maatschappelijke be-
paaldheid van het bewustzijn op zeer economisti-
sche wijze in te vullen. Het bewustzijn zou een
passieve weerspiegeling van de economische ver-
houdingen zijn.

4. De functie, of zo men wil de betekenis die spraak
voor het zich ontwikkelende kind heeft, verschilt
echter per stadium. Dit functie- of betekenisver-
schil is bij Vygotskij het criterium voor een inde-
ling in ontwikkelingsstadia. De ontwikkeling in de
functies hangt echter direct samen met de niveaus
die er in kennis(systemen) te onderkennen zijn.

5. Vygotskij gebruikt de kwalificatie wetenschappe-
lijk; deze verwijst naar de volgende aspecten:

- de systemen waarin begrippen opgenomen zijn

- de historische en actuele betekenis voor het
menselijk handelen

- de betekenis voor het eigen handelen. (Vygots-
kij 1964: 205 e.v.)

6. Hoe belangrijk deze culturele beïnvloedingspro-
cessen zijn, met name de verschillen ertussen.

voor klassenspecifieke reproduktie van begaafd-
heid laten verschillende onderzoeken van de
nieuwe onderwijssociologen zien. (Zie o.a. Willis,
1977; Woods, 1979; Keddie, 1971.)

7. Achter de nieuwe afsluitingsvormen van mid-
denscholen (profielbeschrijving, dossioma) ligt,
ondanks de schijn van gelijkheid, ook de vooron-
derstelling van een gedifferentieerd eindprodukt.
(Zie ook De Koning, 1981; Vos, 1981.)

8. Om iets van de mogelijkheid om iedereen begaafd
te maken te laten zien wijzen we - zij het onder
voorbehoud - op een artikel van C. P. MacFad-
den (1982). Hierin worden aanzienlijke niveau-
verschillen tussen het natuurwetenschappelijk
onderwijs (science) in de Sovjet Unie en de Ver-
enigde Staten geconstateerd.

9. Vanuit de ontwikkelingstheorie van de cultuur-
historische school kunnen ook vraagtekens wor-
den geplaatst bij een theorie over de morele ont-
wikkeling zoals die door Kohlberg naar voren
wordt gebracht. Hierin worden relaties tussen be-
gaafdheid en morele ontwikkeling verondersteld
(op basis van Piagets ontwikkelingstheorie) zon-
der dat een theorie over de interactie tussen cul-
turele en biologische presessen gegeven wordt.
Het gevaar van een reductie van de genoemde
relatie tot een in aanleg geven capaciteit tot mo-
reel gedrag is daarbij niet ondenkbaar (Kohlberg
1979).

Literatuur

Blom, S., Sociale ongelijkheid in de Comprehensive
School.
Groningen: Instituut voor Onderwijs-
kunde Rijksuniversiteit (interne publikatie), 1981.
Brainerd, C. J.,
Piaget's Theory of Intelligence. Eng-

lewood Cliffs: 1978.
Bronfenbrenner, U.,
Kind in Gezin en Groep. Wage-
ningen: Veen, 1972. (Herdrukt onder de titel 'In-
dividualisme en Socialisme': Deventer, 1982.)
Carpay, J. A. M.,
Over leerlingen gesproken. Open-
bare les. Vrije Universiteit, Amsterdam, 1979.
Dasberg, L.,
Grootbrengen door kleinhouden als his-
torisch verschijnsel.
Meppel: Boom, 1975.
Gennep, A. van.
Begaafdheid. Meppel etc.: Boom,

1981.

Groot, A. D. de. Begaafde leerlingen staan bij Van
Kepienade buiten spel.
NRC-Handelsblad, 22-4-

1982.

Guthke, J., Ist Intelligenz messbar? Beriin (DDR):

Deutscher Vertag der Wissenschaften, 1978.
Heydom, H. J., Zu einer Neufassung der Bildungs-
begriffs. Frankfurt/Main: Suhrkamp, 1972.
Keddie, N., Classroom Knowledge. In: M. Young

(ed.), Knowledge and S^ontrol. London, 1971.
Kohlberg, L., De continuïteit in de morele ontwikke-
ling; een herbezinning. In: W. Koops en J. J. v.d.
Wcrff (red.).
Overzicht van de ontwikkelingspsy-
chologie.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979.


228 Pedagogische Studiën

-ocr page 236-

Koning, P. de. Opmerkingen over examens en selec-
tie.
Comcnius, 1981 /, 205-224.

McFadden, C. P., Science Education in the USSR.
Science Education, 1982 66, 123-137.

Matthijssen, M. A. J. M., De elite en de mythe. Mep-
pel etc.: Boom, 1982.

On Being Cifled. (M. L. Krueger, Project Director).
New York: Walker, 1978.

Rijksbegroting voor het jaar 1982. Tweede Kamer nr.
17100, hoofdstuk VIII, nr. 3. Den Haag: Staatsuit-
geverij, 1981.

Vos, J. F., Onderwijswetenschap en marxisme. Gro-
ningen: Tjeenk Willink, 1976.

Vos, J. F., De middenschool in de jaren '80. Amster-
dam: VU Uitgeverij, 1981.

Vos, J. F., Naar een psychologie van de hoogte. Psy-
chologie en Maatschappij,
1982, 173-181.

Vygotskij, L. S., Denken und Sprechen. Berlin
(DDR): 1964.

Wardekker, W.L., Onderwijskunde en onderwijsin-
novatie.
Pedagogische Studiën, 1981 58, 459-171
en 487-500.

Willis, P. E., Learning to Lahour, Famborough:
Saxon House, 1978.

Woods, P., The Divided School. London: Routledge,
1979.

Curricula vitae

S. Blom werkt sinds oktober 1981 bij de vakgroep
onderwijskunde van de Vrije Universiteit. Zij stu-
deerde Frans (MO-A) en onderwijskunde in Gro-
ningen en gaf aldaar vier jaar Frans aan een IVO-
MAVO. In 1980-1981 was zij op het RION betrok-
ken bij een der evaluatie-onderzoeken (doorstroom-
onderzoek) van de Middenschoolexperimenten.

W. L. Wardekker werkt bij dezelfde vakgroep. Hij
houdt zich daar vooral bezig met theoretische onder-
wijskunde en de relatie theorie en praktijk.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde Vrije Universi-
teit, Van Eeghenstraat 100, 1071 GL Am-
sterdam

Manuscript aanvaard 25 januari 1983


Pedagogische Stiuiiën 229

-ocr page 237-

Integratie en de kwaliteit
van het onderwijs

Inleiding

Onder deze titel werd op 30 september 1982
een symposium georganiseerd bij gelegenheid
van het afscheid van prof. dr. E. Velema als
hoogleraar aan de K.U. Nijmegen. Voor Pe-
dagogische Studiën heeft dit afscheidssympo-
sium ook een persoonlijke betekenis omdat
prof. Velema jarenlang voorzitter is geweest
van de redactie en redactieraad van dit tijd-
schrift. Evenals tijdens het symposium zal in
deze bijdrage niet de persoon centraal staan,
maar de zaak die de scheidende hoogleraar zo
zeer ter harte ging.

Zowel op de verschillende niveaus van het
onderwijs als in de onderscheiden verschij-
ningsvormen van onderwijs binnen elk niveau
is een duidelijke tendens tot integratie te on-
derkennen. Op elk niveau van het onderwijs is
het zinvol na te gaan of en in hoeverre voor-
stellen en pogingen tot integratie bijdragen tot
verhoging van de kwaliteit van het onderwijs.

In de drie inleidingen van het symposium
werd deze algemene vraag als volgt toegespitst:

a. Hoe verhoudt zich het streven naar integra-
tie in het Nederlandse onderwijssysteem tot
de kwaliteit van het onderwijs? (dr. M. J. C.
Mommers, Interdisciplinaire Studierichting
Onderwijskunde, K. U. Nijmegen).

b. Draagt de straks geldende verplichting voor
de scholen om zelf een schoolwerkplan te
ontwikkelen bij tot de kwaliteit van het on-
derwijsaanbod? (prof. dr. J. Sixma, Vak-
groep Onderwijskunde, R.U. Utrecht).

c. Staat vakkenintegratie de kwaliteit van het
onderwijs in de weg of bevordert ze die
onder bepaalde condities juist? (prof. dr. A.
M. P. Knoers, Facultair Instituut Algemene
Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding,
K.U. Nijmegen).

Allereerst wordt ingegaan op de drie ge-
noemde inleidingen. Hierbij beperken we ons
tot de hoofdlijnen. Voor een volledige weer-
gave van deze inleidingen wordt verwezen naar
het betreffende nummer van de reeks 'Mede-
delingen' van de Interdisciplinaire Studierich-
ting Onderwijskunde van de K.U. Nijmegen,
dat Velema is aangeboden als afscheidsbun-
del'. Deze bijdrage wordt afgesloten met en-
kele discussiepunten met betrekking tot het
vraagstuk van de kwaliteit van het onderwijs in
het algemeen en met betrekking tot de weerge-
geven inleidingen in het bijzonder.

Kroniek

In zijn bijdrage 'Het streven naar integratie in
het Nederlandse onderwijssysteem en de kwali-
j
teit van het onderwijs' gaf Mommers allereerst
een schematisch overzicht van de voorlopige
bepaling van het begrip 'kwaliteit', zoals die in
de nota 'Kwaliteit van het onderwijs' te vinden
is^. Hierbij wordt de indeling van het onderwijs
in micro (niveau van de klas^ meso (niveau van
de school) en macro (niveau van het onder-
wijssysteem) afgezet tegen een globale indeling
van kwaliteit in termen van input, proces en
output. Aldus ontstaat een schema met negen
cellen, dat als kader kan dienen om een aantal
aspecten van het kwaliteitsvraagstuk benoem-
baar te maken. De hoedanigheden van het on-
derwijs welke volgens Mommers, in navolging
van de nota 'Kwaliteit van het onderwijs', na-
der bestudeerd zouden moeten worden, kun-
nen als volgt worden aangeduid:

Aan de input-kant gaat het om kwaliteit
a) in termen van de breedte van het leer- en
vormingsaanbod (zie ook onder kwalificatie-
structuur aan de output-kant), en b) in termen
van randvoorwaarden, d.w.z. het geheel van
persQnele en materiële voorzieningen die
noodzakelijk zijn voor het leerproces. Onder
a) horen vragen thuis als: welke leer- en vor-
mingsgebieden heeft het onderwijs te bieden of
zou het onderwijs te bieden moeten hebben,
hoe zijn deze leergebieden ingedeeld, op welke
wijze vormt het onderwijsaanbod een geïnte-
greerd geheel?'

Aan de proces-kant gaat het om kwaliteit in
termen van de mate waarin het onderwijs erin
slaagt voldoende leercondities te scheppen;


230 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 220-229

-ocr page 238-

d.w.z. de onderwijs- en leerprocessen en hun
randvoorwaarden die nodig zijn om de gewen-
ste leer- en vormingsdoelen na te streven en te
bereiken.

Aan de output-kant wordt kwaliteit opgevat
in termen van de kwalificatiestructuur en in
termen van het scholingsniveau. Onder scho-
lingsniveau wordt het niveau van onderwijs en
vorming verstaan in termen van omvang en
zwaarte dat in een bepaald land of in een be-
paalde generatie is bereikt. Onder kwalifica-
tiestructuur wordt verstaan datgene wat door
het totale onderwijsaanbod aan kennis, inzicht,
houdingen en vaardigheden wordt geleerd,
d.w.z. wat het onderwijs aan kwalificaties te-
weeg brengt.

Vooruitlopend op de discussieparagraaf kan
hier ai worden opgemerkt dat het onderscheid
in functionele en extra-functionele kwalifica-
ties (d.w.z. kwalificaties die in een functionele
relatie staan tot een beroep, resp. kwalificaties
die binnen de samenleving van belang worden
geacht maar als zodanig niet direct samenhan-
gen met een bepaalde beroepsuitoefening) be-
trekking heeft op een van de kernproblemen
van het kwaliteitsvraagstuk: het vinden van een
Verantwoord en uitvoerbaar evenwicht tussen
naatschappclijke behoeften en behoeften aan
individuele ontplooiing.

Volgens Mommers moeten de processen op
meso- en macro-niveau functioneel zijn om het
proces op micro-niveau zo optimaal mogelijk
te laten verlopen.

Het onderwijssysteem wordt door Mom-
bers opgevat als een organisatorisch kader
Waarbinnen het onderwijs optimaal moet kun-
nen functioneren ten behoeve van het individu
en de samenleving. Een absolute keuze voor
een verticaal versus een horizontaal georgani-
seerd onderwijssysteem, d.w.z. voor een pro-
fessiemodel versus een zelfbeschikkingsmodel,
kan aldus Mommers beter vervangen worden
door het zoeken van een optimaal evenwicht
tussen socialisering en individualisering: 'Als
"len de kwaliteit van het onderwijs daadwer-
l^elijk wil verbeteren, dan zal men zoveel mo-
gelijk alle aspecten daarvan gelijktijdig en op
evenwichtige wijze in de overwegingen moeten
betrekken'.

De kwaliteitsaspecten die door Mommers
^at nader onder de aandacht worden gebracht,
Z'jn enkele actuele pogingen tot integratie van
schooltypen, waarbij de vraag naar de eventu-
ele gevolgen van dergelijke integraties voor de
kwaliteit meteen ook de vraag meebrengt aan
welke normen de kwaliteit wordt afgemeten.

De integratie van het kleuter- en lager on-
derwijs, waarbij een ononderbroken ontwik-
kelingsproces als een der motieven wordt ge-
hanteerd, en de integratie van de PA en de
KLOS hebben een verbreding van de doelstel-
lingen tot gevolg. Voor de PABO's is het ge-
volg dat de opleiding garanties moet bieden
voor de bekwaamheid van onderwijsgevenden
om zowel 4- als 12-jarigen te begeleiden.
Jammer genoeg, aldus Mommers, werd het ad-
vies van de Innovatie Commissie Opleidingen
Basisonderwijs voor twee differentiaties (een
voor 4- t/m 8-jarigen, en een voor 8- t/m 12-
jarigen) niet opgevolgd. Hierdoor wordt de
kwaliteit van de randvoorwaarden in de perso-
nele sfeer voor de (geïntegreerde) basisschool
eerder verlaagd dan verhoogd, want de toe-
komstige basisschool zal gekenmerkt worden
door een grotere spreiding in leeftijd en be-
gaafdheid. De grotere spreiding in begaafdheid
is een gevolg van het nieuwe twee-sporige spe-
ciale onderwijs.

Ten aanzien van het voortgezet onderwijs
wordt door Mommers vooral gewezen op de
problemen van interne differentiatie als voor-
beeld van een discrepantie tussen intenties van
maatregelen op macro-niveau en realiserings-
mogelijkheden op micro-niveau. De realise-
ring van interne differentiatie is niet zo een-
voudig gezien de min of meer teleurstellende
uitkomsten van pogingen hiertoe in Nederland
(DAL-projcct, AVI-project, Mavo-project,
Innovatie-Project-Amsterdam). Er moet aan
heel wat randvoorwaarden zijn voldaan wil
men leerkrachten niet in een onmogelijke po-
sitie forceren met alle gevolgen voor de kwali-
teit van het onderwijs vandien. Organisatie-
schema's met een lage graad van structurering
van het onderwijsleerproces, zoals volgens
Mommers nodig zijn om het doel van interne
differentiatie te bereiken, verzwaren immers de
taak van de leerling en de docent. Vandaar zijn
conclusie dat voorlopig vraagtekens moeten
worden gezet bij de kwaliteit van het voortge-
zet basisonderwijs zoals dat in de nota van deze
naam wordt gepresenteerd.

De hierboven gesignaleerde problemen vra-
gen om een nauwgezette en onbevooroor-
deelde studie, waarbij de micro-aspecten dc
aandacht moeten krijgen die ze verdienen.

De inleiding van Sixma 'Kwaliteit door afspra-


Pedagogische Stiuiiën 231

-ocr page 239-

ken; Münchhausen als voorbeeld' gaat nader in
op enkele kwaliteitsproblemen die voort-
vloeien uit de volgens Sixma terechte verplich-
ting aan de scholen voor het ontwikkelen van
een schoolwerkplan (s.w.p.). Hieruit kan men
een aanhoudende zorg lezen voor kwaliteitsbe-
vordering van het onderwijsaanbod. De kwa-
liteit van het onderwijsaanbod kan worden be-
vorderd door een goed samenspel van het ma-
cro-, meso- em micro-niveau in de vorm van
controleerbare afspraken in het s.w.p.

Een dergelijke opdracht van overheidswege
aan de scholen moet als een geheel ongewone
planningsondememing worden opgevat en
daarmee als een immense innovatie. Deze op-
dracht wordt aan de scholen 'verleend', terwijl,
aldus Sixma, zowel de opgaven, ideeën en
handreikingen ten aanzien van het s.w.p. als de
vooronderstellingen en verwachtingen in hun
betekenis en consequenties voor de scholen
nog niet voldoende zijn geëxpliciteerd, gecon-
cretiseerd, geanalyseerd en gewaardeerd. Wat
levert een voorlopige analyse van de vooron-
derstellingen en verwachtingen op?

a. Planningsverwachtingen: Zijn de vooron-
derstellingen en consequenties reëel als ge-
sproken wordt over het s.w.p. als aangrij-
pingspunt voor veranderingen op schoolni-
veau?

b. Planningsomvang: In het s.w.p. zullen
scholen rekening dienen te houden met de
ideeën (uitgangspunten) van de ICB ten
aanzien van het totale schoolgebeuren, dus
inclusief alle vakgebieden en de schoolor-
ganisatie. De handreikingen van instanties
als de SLO geven in deze informatie over
zeer vele en zeer verscheidene mogelijke
oplossingen. Kan de school dit alles op zijn
merites overzien, beoordelen, erover be-
slissen en realiseren?

c. Planningsintemiteif. Het is een acceptabele
eis dat in het s.w.p. wordt opgenomen wat in
de praktijk wordt gerealiseerd. Het s.w.p. is
geen reeks innovatievoomemens. Wat
vraagt dit van de school gezien ook de plan-
ningsomvang (b)?

d. Planningsperspectief: Het gaat uiteindelijk
om een functioneel s.w.p. niet om een tijde-
lijke en voortdurende s.w.p.-ontwikkeling.
Hoe garandeert een school dat dit (voorlo-
pige) produkt een basis van werken wordt
en blijft?

e. Plannitigskwalileit.VcTnicuw'mgsciscn moe-
ten worden gehonoreerd en het school-
eigene gewaarborgd. Een onderwijsleer-
plan ontbreekt nog. Leergangontwikkeling
vraagt zeer specifieke deskundigheid. Hoe
is dit alles door een schoolteam te verenigen
zonder in verstarring of dilettantisme te ver-
zinken?

f. Planningswerkwijze: De wet vraagt vrij
spoedig (in 1983 of 1984?) het jaariijks in-
dienen van een principieel vooriopig s.w.p.
dat voldoet aan een reeks eisen die maar
zeer globaal bekend zijn. Er wordt nu al
gesproken van een inlever-syndroom. Wat
kan de school in eerste instantie indienen?
Wat betekent een continu werken aan het
s.w.p. voor de school?
Sixma's conclusie hierbij is dat de groep die
daartoe het minst is toegerust (de scholen resp.
de schoolteams) een onmogelijk zware taak
krijgt opgelegd, die ze in de huidige situatie
(nog?) niet aankan; met andere woorden de
school wordt in een moeras geplaatst waar al-
leen met behulp van een Münchhausen uit te
komen is.

In zijn inleiding 'Vakkenintegratie en de kwali-
teit van het onderwijs'
ging Knoers in op twee
centrale vragen:

1. Staat vakkenintegratie de kwaliteit van het
onderwijs in de weg of bevordert ze die
onder bepaalde condities juist?

2. Hoe moet het voorgestelde onderwijsaan-
bod van de nota 'Verder na de basisschool'
beoordeeld worden in het perspectief van
de kwaliteit van het onderwijs?

Deze vragen rond vakkenintegratie worden
besproken op het niveau van het onderwijs-
leerplan.

Ter inleiding op de genoemde vragen komt
de vraag aan de orde of er een relatie bestaat
tussen het al- of niet-geïntegreerd zijn van on-
derwijs en verschillende algemene en beroeps-
gerichte kwalificaties waarop het onderwijs in
totaliteit doelt.

Het onderwijsaanbod in geïntegreerde on-
derwijssystemen, waarin leerlingen gedurende
langere tijd in heterogene groepen bij elkaar
worden gehouden, kan plaatsvinden in de vorm
van zowel afzonderlijke vakken als geïnte-
greerde leergebieden. De motieven voor in-
tegratie van leergebieden worden vaak ont-
leend aan de kindgerichte 'progressive move-
ment'. Dat een accentuering van het belang van
grondige kennis van een aantal vakken (zoals in
de 'back to the basics movement') ook binnen


232 Pedagogische Studiën

-ocr page 240-

geïntegreerde onderwijssystemen mogelijk is,
wordt uit Oosteuropese voorbeelden duidelijk.

Om de eerste vraag te beantwoorden is het
belangrijk stil te staan bij het begrip integratie.
Door Bernstein wordt integratie opgevat als de
onderschikking van van tevoren afgezonderde
onderwerpen of cursussen aan een of ander
relationeel idee dat de grenzen tussen de on-
derwerpen uitwist. Het is de eigenheid van de
kennisvorm die volgens Hirst in kwesties van
integratie van vakken of curriculumonderdelen
als criterium moet gelden.' Met Pring, waar-
schuwt Knoers ervoor dat curriculumintegratie
wordt nagestreefd 'zonder enige analyse van de
eigen aard van de kennisvorm en daardoor
zonder het stellen van duidelijke cognitieve
doelen'.^

De eigenheid van de kennisvorm wordt geen
geweld aangedaan wanneer het curriculum is
georganiseerd rond centrale wetenschappelijke
concepten ofwel rond centrale processen en
methoden van kennisverwerving van de be-
treffende discipline(s). In navolging van Frey'
stelt Knoers dat een geïntegreerd curriculum
een onderwijsconstructie is die onderwerpen
uit wetenschappelijke disciplines behandelt die
op grond van een didactisch concept (cf. het
relationele idee van Bernstein) zijn omge-
structureerd en met het oog op gemeenschap-
pelijke vormingsdoelen functioneel gemaakt
zijn. Hierbij moet aldus Knoers vooral gewe-
zen worden op het eerste criterium van Frey
voor geïntegreerde curricula: de transformatie
van informatie moet zodanig gebeuren dat de
betreffende wetenschappelijke principes en
concepten voorde leeriingen betekenis krijgen.

Voor de constructie van curricula waarin
meerdere disciplines (vakken) geïntegreerd
worden, volgt volgens Knoers uit het boven-
staande dat ieder zijn eigen vakinbrcng moet
hebben met een zodanige uitwisseling tussen en
herorganisatie van kennisgebieden dat con-
structieve combinaties ontstaan. Deze combi-
naties zouden zodanig moeten zijn dat ze niet
alleen leerlingen oriënteren in de vakken, maar
hen ook optimaal hulp bieden bij hun ontwik-
keling. Op grond van bovenstaande analyse
kan de eerste vraag voorlopig als volgt worden
beantwoord: 'Als aan de eigenheid van de ken-
nisvorm geweld wordt aangedaan, is vakken-
integratie kwaliteitsveriagend. Is dat niet het
geval, danjcan het juist een voorbereiding zijn
op een verder uitdiepen van gedifferentieerde
kennisvormen en daarmee een voorwaarde
zijn voor kwaliteitsbevordering".

Het onderwijsaanbod zoals voorgesteld in de
nota 'Verder na de basisschool' wordt bekeken
wat betreft:

- oriëntatie op de natuur gericht op het ver-
werven van kennis, inzicht, houdingen en
vaardigheden, daarbij gebruik makend van
elementen uit scheikunde, natuurkunde, ge-
zondheidskunde, biologie, landbouw en (fy-
sische) aardrijkskunde.

- oriëntatie op de mens en maatschappelijke
verhoudingen gericht op kennis, inzicht,
houdingen en vaardigheden, daarbij gebruik
makend van
elementen uit economie, maat-
schappijleer, recht, staatsinrichting en (so-
ciale) aardrijkskunde.

Volgens Knoers moet de kwaliteit van het bo-
venbedoelde vormingsaanbod in twijfel wor-
den getrokken als
'elementen uit' letterlijk moet
worden genomen en niet mag worden opgevat
als
'cursorische delen omvattend uit'. Het on-
derwijsaanbod moet gekenmerkt worden door
combinaties van thematische en cursorische
onderdelen met een geleidelijke toename van
specialisatie. Hierbij wijst Knoers erop dat
voor een kwalitatief goed onderwijsaanbod een
goed gestructureerd curriculum vereist is, dat
overigens niet door leraren ontwikkeld kan
worden omdat ze daarvoor niet zijn opgeleid.
De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling
ligt volgens Knoers bij de SLO en de onder-
steuningsinstanties, terwijl de verantwoorde-
lijkheid voor het onderwijsleerproces in de
eerste plaats bij de onderwijsgevenden ligt.

Enkele discussiepunten

Tot slot van deze bijdrage worden enkele dis-
cussiepunten aan de orde gesteld die hetzij in
algemene zin van belang zijn voor het vraag-
stuk van de kwaliteit van het onderwijs, hetzij
betrekking hebben op de hierboven weergege-
ven symposium-inleidingen.

Het is uiteraard niet de bedoeling hiermee
een uitputtend overzicht te geven van het kwa-
liteitsvraagstuk. Evenmin Iaat de beschikbare
ruimte het toe de discussiepunten die uitwer-
king te geven die ze verdienen. De belangrijk-
ste punten die tijdens de afrondende discussie
van het afscheidssymposium naar voren zijn
gebracht zijn in deze paragraaf verwerkt. We
hebben ons echter niet tot een verslag van de
gevoerde discussie® willen beperken.


Pedagogische Stiuiiën 233

-ocr page 241-

Of het nu, zoals in de weergegeven inleidingen,
gaat over de invloed van structurele aspecten,
institutionele aspecten rond het schoolwerk-
plan en vakinhoudelijke aspecten van het inte-
gratie-verschijnsel op de kwaliteit van het on-
derwijs, of over de kwaliteit van het onderwijs
in meer algemene zin, de vraag naar een exacte
omschrijving van het begrip 'kwaliteit' ligt voor
de hand.

Het kwaliteitsbegrip is niet eenvoudig af te
grenzen in de vorm van een algemeen geldende
definitie. Kwaliteit kan slechts zinvol onder-
zocht worden in relatie tot doelstellingen en
uitgangspunten van onderwijs. Kwaliteitsnor-
men voor het onderwijs zijn afhankelijk van
onze (uiteenlopende) visies op mens en maat-
schappij, van de maatschappelijke en histori-
sche constellatie waarin we verkeren, van
maatschappelijke (belangen) groeperingen en
gevestigde instituties. Naargelang de keuze die
vooraf gaat en meestal impliciet blijft, wordt
een zeker accent gelegd op het ene Vormings-
principe boven een ander (bijv. beroepsvoor-
bereiding), en daarmee wordt een bepaald
kwaliteitsaspect naar boven gehaald. Afhanke-
lijk van de verschillende visies op onderwijs en
vorming valt de vraag naar de kwaliteit van het
onderwijsaanbod, de vraag naar de noodzake-
lijk geachte structurering van onderwijsleer-
processen, de vraag naar de structurering van
het onderwijssysteem en de vraag naar orga-
nisatorische randvoorwaarden voor de school,
anders uit. Over kwaliteit valt dus tot op zekere
hoogte niet te twisten.

Wanneer we moeten constateren dat we niet
beschikken over een overkoepelende theorie
van waaruit in meer objectieve zin het begrip
'kwaliteit' zou kunnen worden afgebakend, is
het een noodzakelijke voorwaarde voor een
heldere discours dat elke uitspraak met betrek-
king tot de kwalitatieve gesteldheid van het
onderwijs vergezeld gaat van een expliciet re-
ferentiekader van doelstellingen, uitgangs-
punten, waarden en normen.

Zo zou het beschrijvingsschema van het be-
grip kwaliteit dat in de betreffende nota ge-
presenteerd wordt, moeten worden aangevuld
met een aparte kolom voor doelen, normen en
criteria (ten aanzien van input, proces, output)
in functie waarvan de onderscheiden kwali-
teitsaspecten op macro-, meso- en micro-ni-
veau worden gewaardeerd. Hiermee is overi-
gens tevens aangegeven dat onderzoek naar de
kwaliteit van het onderwijs niet beperkt kan
blijven tot assessment-onderzoek. Onderzoek
naar de kwaliteit van het onderwijs is met an-
dere woorden ook onderzoek naar kwaliteits-
bevordering.

Wanneer een theoretisch objectief kwali-
teitscriterium ontbreekt, is een theoretische
bestudering van het kwaliteitsbegrip ons in-
ziens daarmee nog niet zinloos geworden. Zo
behoort het tot de kritische functie van de on-
derwijswetenschappen om te analyseren vanuit
welke waarden en normen kwaliteitsbevorde-
rende maatregelen van onder andere de over-
heid vertrekken. Verder zou theoretisch on-
derzoek zich kunnen richten op de 'ondergrens'
van het kwaliteitsbegrip. Ons inziens is sprake
van een 'ondergrens' wanneer een stand van
zaken in het onderwijs wordt gerealiseerd
waarin van een functionele relatie tussen on-
derwijzen en leren, of van onderwijzen en/of
leren als zodanig geen sprake meer kan zijn.
Theoretisch onderzoek naar de 'bovengrens'
van het kwaliteitsbegrip stoot op de grote
moeilijkheid van het ontbreken van een laatste
of hoogste kwaliteitsnorm.

Op het macro-niveau heeft de 'ondergrens'
van het kwaliteitsbegrip o.a. betrekking op de
stand van zaken waarbij geen sprake meer kan
zijn van de gewenste socialisatie-functie door
het onderwijssysteem. In dit verband hoort ook
de vraag thuis welke aspecten van de totale
socialisatie bij uitstek door het onderwijssys-
teem verzorgd moeten worden, en welke wel-
licht ook aan andere instituties kunnen worden
overgelaten. Een vraag die in een bezuinigings-
context onmiskenbaar aan actualiteit heeft ge-
wonnen.

Wat de financieel-structurele kant van het
onderwijssysteem betreft, is niet alleen de ac-
tuele vraag van belang of het Nederlandse ac-
commodatie-model dat door verzuiling wordt
gekenmerkt de extra-kosten wel waard is. Een
dergelijke vraag hoort ons inziens thuis in een
meer omvattend onderzoek waarin vragen toe-
gelaten zouden moeten worden als:

- in hoeverre is de toewijzing van middelen
volgens het geldende accommodatie-model
in overeenstemming met wensen van on-
derwijsconsumenten?

- in hoeverre is de verzuilde interpretatie van
de vrijheid van onderwijs in overeenstem-
ming met vrijheid als pluriformiteit aan de
basis?

- worden de mogelijkheden tot pluriformiteit


234 Pedagogische Studiën

-ocr page 242-

binnen de thans geldende regelingen wel
optimaal benut?
- wat zijn gevolgen in het accommodatie-mo-
del voor mogelijkheden om inhoudelijke en
structurele vernieuwingen in het onderwijs
door te voeren?
Een onderzoek dat in ieder geval zou moeten
starten zonder vooringenomen standpunten.

Welke meer specifieke aspecten met betrek-
king tot het kwaliteitsvraagstuk kunnen in ver-
band met het afscheidssymposium tenslotte
Worden gesignaleerd?

Wanneer gesteld wordt dat processen op
meso- en macro-niveau functioneel moeten
zijn ten aanzien van het proces op micro-niveau
betekent dit dan niet dat een norm besloten ligt
in het micro-gebeuren van leerling, leerkracht
en leerstof? Naast een dergelijk produkt-crite-
rium zou ons inziens zeker ook een proces-cri-
terium kunnen gelden. Dit betekent dat zowel
op meso- als macro-niveau bijv. de mate van
betrokkenheid van leerkrachten en scholen bij
besluitvormingsprocessen als kwaliteitscrite-
rium zou kunnen gelden.

Een meer fundamentele vraag is of een be-
schrijving van onderwijsverschijnselen in ter-
Tien van input, proces, output wel zo neutraal is
als op het eerste gezicht lijkt. Wordt er bij een
dergelijk input-output-schema niet stilzwij-
gend vanuit gegaan dat alle relevante aspecten
Van het onderwijs en het onderwijssysteem in
termen van output te beschrijven zijn? Vervol-
gens geldt zeker ook de vraag of we wel zo goed
Weten welke input met welke processen tot
Welke output leiden. Een vraag die ook voor de
praktijk van belang is.

Wanneer gesteld wordt dat een grotere
spreiding in leeftijd en begaafdheid de kwaliteit
Van de (geïntegreerde) basisschool negatief
t>eïnvloedt, is het nodig nauwkeuriger te weten
^elk impliciet kwaliteitscriterium hier ge-
hanteerd wordt. Het grote kwaliteitsprobleem
Waar het in dit verband om gaat is uiteraard te
achterhalen, hoe leerkrachten ertoe gebracht
kunnen worden om een heterogene groep leer-
lingen tc accepteren en professioneel te 'han-
teren'. Kan de zorgbreedte-vergroting wel suc-
cesvol worden begeleid cn uitgcv(x;rd zolang
^e nog niet weten hoe wc dc tendens bij leer-
krachten tot een homogeniserende benadering
t^oeten verklaren (in termen van kenmerken
^an het schoolsysteem en kenmerken van leer-
krachten)?

In verband met de besproken verplichting
van scholen tot ontwikkeling van een school-
werkplan (s.w.p.) kan men zich verder afvragen
of een aldus ontwikkeld s.w.p. aanleiding geeft
tot een verhoging van de kwaliteit van het on-
derwijsleerproces en van de leerresultaten, ge-
steld dat het inderdaad tot een beter onder-
wijsaanbod leidt op het niveau van het werk-
plan als document. In hoeverre wordt niet stil-
zwijgend uitgegaan van de twijfelachtige ver-
onderstelling dat er een één-op-één relatie be-
staat tussen het s.w.p. als document en het
s.w.p. zoals het door leerkrachten cn leerlingen
feitelijk wordt gerealiseerd?

In verband met de eigenheid van de kennis-
vorm als basiscriterium voor het al of niet ge-
ïntegreerd organiseren van het curriculum zou
een verdere wetenschappelijke discussie ge-
voerd kunnen worden rond vragen als:

1. Vanuit welke meta-theoretische of episte-
mologische criteria wordt de eigenheid van
de kennisvorm als basiscriterium bepaald?

2. In hoeverre is datgene wat onder 'eigenheid
van dc kennisvorm' verstaan wordt, mede
beïnvloed door de maatschappelijke waar-
dering van bestaande disciplines en van
heersende benaderingen binnen discipli-
nes?

3. Laat het gebruik van de eigenheid van de
kennisvorm als ordeningscriterium van
leerinhouden een positief verschil zien met
een probleemgeoriënteerde ordening van
leerinhouden als bijv. gekeken wordt naar
effectiviteit en diepgang van informatie-
opslag, -verwerking en -toepassing? Wordt
met andere woorden een analytisch kwali-
teitscriterium ook ondersteund door een
empirisch criterium?

Het ligt in de lijn van dc opmerkingen van
Velema op het einde van het symposium, wan-
neer we stellen dat verdere wetenschappelijke
studie van deze en dergelijke onderwijsvraag-
stukken van groot belang is. De onderwijs-
wetenschap dient aldus Velema tc waken voor
het behoud van haar kritische functie in de
vorm van vermeerdering van kennis over on-
derwijsverschijnselen zowel op macro-, meso-
en micro-niveau. In dit verband werd door de
scheidende hoogleraar met name gewezen op
de benodigde aandacht voor hoogbegaafde
lecriingen en op een specifiek kenmerk van het
Europese onderwijs, van een zekere uniciteit
van kwaliteit van genuanceerde denkers en ge-


Pedagogische Stiuiiën 235

-ocr page 243-

nuanceerd opgeleiden. Dit kenmerk kan be-
houden blijven wanneer het onderwijs niet
wordt opgeofferd aan pragmatisme. Ook de
onderwijswetenschap mag zich volgens Ve-
lema niet uitleveren aan de mode van de dag,
aan beleidsmakers of politici of straffe van haar
eigen ondergang. De wetenschap in het alge-
meen, en de onderwijswetenschap vormt hier-
op geen uitzondering, dient streng methodolo-
gisch en doelgericht vermeerdering van kennis
na te streven. Een dergelijke onbevooroor-
deelde benadering lijkt vooral van belang bij
een kritische studie van kwaliteitsvraagstukken
die zozeer verweven zijn met waarden en
maatschappelijke belangenposities.

J. R. M. Gerris

Manuscript aanvaard 25-3-'83

Noten

1. A. M. P. Knoers & J. J. R. M. Corten (Red.),
Ontwikkelingen in het Nederlandse onderwijs;

aspecten van kwaliteit en beleid. Mededelingen nr.
11,
Nijmegen: Vakgroep Interdisciplinaire On-
derwijskunde, K.U. Nijmegen, 1983. Bestellin-
gen richten aan: Verkoopcentrale A-Faculteiten,
Postbus 9108, 6500 HK Nijmegen (080-
51 62 50). Kostprijs ƒ 16,-. In deze bundel zijn
nog een achttal andere artikelen van collega's en
medewerkers van Velema opgenomen.

2. Kwalileil van het onderwijs. Discussienota minis-
terie van Onderwijs en Wetenschappen. 's-Gra-
venhage: mei 1981.

3. In verband met deze laatste vraag wordt verwezen
naar de inleiding van Knoers.

4. Verder na de basisschool. 's-Gravenhage: Staat-
suitgeverij, 1982.

5. In: R. Hooper (Ed.), The curriculum: context,
design & development.
Edinburgh, 1972.

6. zie noot 5.

■ 7. In: K. Frey u. P. Haussier (Hrsg.), Integriertes
Curriculum Naturwissenschaft: Theoretische
Grundlagen und Ansätze.
Weinhelm: Beltz Ver-
lag, 1973.

8. De discussie zoals die op het afscheidssymposium
is gevoerd, is getrouw weergegeven in de eerder
genoemde referentie (Knoers & Corten, 1983).


236 Pedagogische Studiën

-ocr page 244-

G. A. Kohnstamm, A. M. Schaerlaekens, A.
K. de Vries, G. W. Akkerhuis, M. Froon-
incksx.
Nieuwe Streeflijst woordenschat voor
6-jarigen. Gebaseerd op onderzoek in Ne-
derland en België,
Swets & Zeitlinger B.V.,
Lisse, 1981, VVII + 223 pag., ISBN
90 265 0357 1

In 1969 verscheen van G. A. Kohnstamm en
A. K. de Vries de
Sireeßijst Woordenschat.
Sindsdien is streeflijst woordenschat een begrip
geworden dat staat voor 'een lijst van woorden
waarvan leerkrachten uit kleuter- en lager on-
derwijs vinden dat ze door kinderen van een
bepaalde leeftijd gekend zouden moeten wor-
denr (p. 1) Deze omschrijving wijst onmiddel-
lijk op de pedagogische functie die de auteurs
aan de streeflijst woordenschat toekennen. Het
's mede door de praktische bruikbaarheid van
de oorspronkelijke lijst (en de opeenvolgende
herzieningen) dat de
Nieuwe Streeflijst Woor-
denschat
werd samengesteld. Er werden name-
lijk een aantal beperkingen vastgesteld die de
aanleiding vormden voor een verdere uitdie-
ping van het oorspronkelijke opzet (de oor-
spronkelijke lijst werd aangevuld met een
groot aantal woorden, en die lijst werd aan een
groter aantal beoordelaars voorgelegd) en een
Verruiming ervan (de lijst werd aangevuld met
een aantal voor het Zuidnederlandse taalge-
bied gebruikelijke woorden, en werd ook aan
Vlaamse leerkrachten voorgelegd). De
Nieuwe
Streeflijst Woordenschat
wil daarnaast tege-
moet komen aan een inherente beperking van
het opzet, namelijk de beperkte geldigheid in
de tijd. Het is met name een gegeven dat het
taalgebruik voortdurend verandert: sommige
Woorden worden minder gebruikt of verdwij-
nen helemaal, terwijl nieuwe woorden hun in-
trede doen in de woordenschat. Een woord als
(Computer dat nu in de lijst werd opgenomen, is
niet terug te vinden in de eerste lijst van 1969.
Zo kunnen we ons voorstellen dat
video voor
de zesjarige van 1991 een gekend woord is.

In totaal werden 6785 woorden aan onge-
veer 160 leerkrachten (kleuterleidsters en on-
derwijzers) in België en Nederland voorgelegd,
met de opdracht na te gaan welke woorden
door zesjarigen begrepen zouden moeten wor-
den indien die woorden in een eenvoudige ge-
sproken zin voorkomen. Aan de hand van deze
gegevens werd de lijst opgemaakt met daarbij
de vermelding (in absolute cijfers en in per-
centage) van het aantal beoordelaars dat voor
elk woord de wenselijkheid van behoren tot de
passieve woordenschat van zesjarigen heeft
aangegeven. In deze zin wordt een beeld ver-
kregen van 'datgene waar "men" in het onder-
wijs vanuit wil gaan en naar wil streven' (p. 2),
en krijgt men een
benadering van 'welke van
alle Nederlandse woorden worden door hoe-
veel 6-jarigen in feite passief gekend?' (p. 2).
Dit descriptieve aspect van het woordenschat-
sonderzoek is echter slechts ten dele in de
Nieuwe Streeflijst Woordenschat terug te vin-
den, aangezien de zesjarigen niet zelf werden
ondervraagd (waaraan wel onmiddellijk dient
toegevoegd te worden dat een steekproef van
139 woorden uitwijst dat de beoordeling door
de leerkrachten vrij goed overeenkomt met de
feitelijke passieve kennis van die woorden bij
een dertigtal kinderen), en er werd een selectie
uit de woordenschat van het Nederiands aan de
leerkrachten voorgelegd.

Boekbespreking

Naast de eigenlijke streeflijst woordenschat
werden de gegevens ook vanuit een aantal spe-
cifieke perspectieven benaderd en in afzonder-
lijke lijsten verzameld. Zo wordt een verklaring
gezocht voor het feit dat de kleuterleidsters
gemiddeld meer woorden hebben aangestreept
dan de leerkrachten uit het lager onderwijs. Er
wordt dieper ingegaan op overeenkomsten en
verschillen tussen de beoordelingen van Ne-
derlandse en Vlaamse leerkrachten en op re-
gionale verschillen in Nederiand. Daarnaast
vinden we een lijst van 'Belangrijke woorden in
verband met ruimte, tijd, hoeveelheid, relaties
en operaties: woorden die van belang kunnen
zijn voor modern rekenonderwijs.' (p. 44).

Bij de samenstelling van de Nieuwe Streeflijst
Woordenschat,
samenstelling die gebeurde op
basis van de eerste lijst, werd vooral gezocht in
de richting van bepaalde thema's uit de leef-


Pedagogische Studiifn 1983 (60) 237-240 Pedagogische Studiën 237

-ocr page 245-

wereld van het kind zoals kinderspelen, eet- en
snoepgewoonten, en dergelijke. Linguïstisch
vertaald kunnen we stellen dat een aantal lexi-
cale velden of domeinen werden uitgediept ter
aanvulling van de oorspronkelijke lijst. Het
consequent hanteren van de 'lexicaal-domein'-
benadering kan in de toekomst wellicht een
goeie handleiding zijn: in de huidige lijst stellen
we bijvoorbeeld vast dat enkel
zuiden en zuid
werden beoordeeld, dat noorden, noord, wes-
ten
en west in een lijst van 'ten onrechte niet
beoordeelde woorden' (pp. 12-13) werden op-
genomen, en dat
oost en oosten volledig over
het hoofd werden gezien.

Bij de samenstelling van de lijst werd grote
zorg besteed aan het opnemen van Zuidne-
derlandse varianten. Zo werd naast het in
Vlaanderen ongebruikelijke
witlof ook witloof
opgenomen, en werd naast fopspeen ook tutter
opgenomen (het ontbreken van rijkswachter
naast gendarme dat wel werd opgenomen,
komt ons in dit verband wel eigenaardig over.)
We kunnen echter de vraag stellen wat de in-
vloed is van de vermelding tussen haakjes van
fopspeen na tutter op de beoordeling van de
Vlaamse leerkrachten, of met andere woorden
in hoeverre hebben taalattitudinale factoren
een invloed gehad op het beoordelingsgcdrag
van de Vlaamse leerkrachten wanneer naast de
zogenaamde Zuidnedcrlandse variant het
woord uit de standaardtaal voorkomt? Op-
merkelijk hierbij is bijvoorbeeld de relatief lage
score voor het persoonlijk voornaamwoord
u,
dat wanneer de ge-vorm van het persoonlijk
voornaamwoord tweede persoon enkelvoud
gebruikt wordt, zoals dat in Vlaanderen nog
steeds in grote mate het geval is, toch vrij fre-
quent gebruikt wordt.

In verband met 'de beperkingen in woord-
soorten en woordvormen, zo ook van woord-
betekenissen' (p. 7) willen we de volgende be-
denkingen maken. Veruit de meeste woorden
werden aan de beoordelaars voorgelegd buiten
elke context. Bij een aantal andere woorden
werd een verdere specificatie gegeven in de
vorm van een omschrijving zoals bij
heel (heel
veel
en niet stuk), een synoniem (bijvoorbeeld
herstellen (repareren)), een antoniem (bijvoor-
heddheel (niet stuk)), of een aanduiding van de
bedoelde woordsoort (bijvoorbeeld
hel (zn),
d.i. hel als zelfstandig naamwoord, onderschei-
den van
hel als adjectief). Uit deze voorbeelden
komt naar voren dat bij bepaalde woorden
verschillende betekenissen werden onder-
scheiden. Het lijkt ons een goeie keuze te zijn
niet bij alle woorden alle betekenissen te ver-
melden die in een verklarend woordenboek
voorkomen. Anderzijds lijkt het ons ook lo-
gisch dat de vermelding van meer dan één be-
tekenis gemotiveerd wordt, en dat aangegeven
wordt welke betekenis bedoeld wordt wanneer
voor een bepaald woord maar één ingang voor-
zien is. De auteurs motiveren hun werkwijze als
volgt: 'Soms zijn van een woord twee of meer
betekenissen onderscheiden. Dit werd gedaan
als beide (of meerdere) betekenissen mogelij-
kerwijs tot de woordenschat van 6-jarigen zou-
den kunnen behoren. Waar het niet gedaan is
werd aangenomen dat de beoordelaars alleen
de meest voor de hand liggende betekenis in
gedachten zouden hebben.' (p. 7). Laten we
even dieper ingaan op die 'meest voor de hand
liggende betekenis'. Waardoor wordt dc bete-
kenis van een woord bepaald? Structureel ge-
zien kunnen we stellen dat een linguïstische
eenheid (een woord, een betekenis, e.d.) niet
onafhankelijk kan bestaan, maar dat ze haar
bestaan verkrijgt als een knooppunt in een
netwerk van relaties. Dit impliceert dat de be-
tekenis van een woord afhangt van de beteke-
nissen van andere woorden, in termen van o.m.
dc relevante posities waarin dat woord kan
voorkomen, en dit zowel op het syntagmatische
als het paradigmatische vlak. Laten we dit even
illustreren aan de hand van enkele voorbeel-
den.

Zacht komt in de lijst voor zonder verdere
specificatie. De betekenis van het woord kan
echter omschreven worden als 'niet ruw' in (1),
als 'niet hard' in (2), als 'niet krachtig of luid' in
(3) en als 'niet snel' in (4):(1) Een
zachte aai;
(2) Een zacht
bed; (3) Zacht spreken; (4) Rij
wat
zachter.

De betekenis van spannend in (5) kan om-
schreven worden als 'de volle aandacht in be-
slag nemen', en in (6) als 'wat hevig spant': (5)
Een
spannend verhaal; (6) Een spannende

elastiek.

1

Stom in (7) betekent iets als 'niet met
spraakvermogen begaafd', terwijl het in (8) een
andere betekenis heeft, namelijk 'dom, stomp-
zinnig': (7) Die jongen is
stom geboren; (8)
Wat een
stomme opmerking.

Glad kan gebruikt worden in de betekenis
van 'glibberig' (9), mäar daarnaast ook in de
betekenis van 'effen' (10): (9) Pas op, het heeft
gevroren, 't
Kan glad zijn buiten. (10) Ik heb
het tafelkleed
glad gestreken.


238 Pedagogische Studiën

-ocr page 246-

We kunnen bij al deze voorbeelden de vraag
stellen of de gegeven betekenissen niet tot de
woordenschat van 6-jarigen zouden kunnen
behoren, en zo ja, hoe de beoordelaars kunnen
uitmaken welke de meest voor de hand lig-
gende betekenis is waarvoor ze hun oordeel
moeten bepalen? In een aantal gevallen wordt
o.i. bij het woord-voor-woord doorlopen van
de aangeboden lijst een bepaalde betekenis
meer saillant gemaakt. Nemen we bijvoorbeeld
verstopt, dat in de volgende context verschijnt:
.. verstoppen verstoppertje verstopt
(adj.). . .' (p. 163). In deze omgeving lijkt de
meest voor de hand liggende betekenis van
verstopt die betekenis te zijn die bij het ver-
stoppertje spelen, gebruikt wordt. Een andere
betekenis wordt echter gerealiseerd in zinnetje
(11): Ik heb een verstopte neus.

Ook bij de voorzetsels, bijwoorden en ad-
jectieven komt het probleem van de meest voor
de hand liggende betekenis voor, waarbij we de
vraag stellen waarom bij o.m.
terug, toe, op,
licht
(adj.) verschillende betekenissen ter be-
oordeling voorgelegd worden, terwijl dat bij-
voorbeeld bij
voor, bij en stil niet het geval is,
alhoewel wellicht even verdedigbaar:


parafrase van de betekenis
of omschrijving van het gebruik

voorbeeld

vqql

plaatsbepaling
tijdsbepaling

aanduiding van de duur waarvoor iets geldt
ten voordele van, ten behoeve van
in plaats van

bij.

'n de nabijheid van

\'oor een toevoeging of een toegevoegd zijn
onder zekere omstandigheden/gedurende een
zekere tijdsruimte/aanduiding van een om-
standigheid

m

niet bewegend, zonder of met zeer weinig be-
weging

geen of weinig geluid voortbrengend

Hij stond voor de kerk.

Voor het eten mag je nog even spelen.

Hij heeft nu wel voor een tijdje genoeg.

Dit boek is voor Jan.

Ik zal voor hem betalen.

We kwamen bij een kruispunt.

Er moet nog een beetje melk bij en dan is het

klaar.

Bij mooi weer ...
hij voorbeeld

Zit/sta still

Wil je nu eens stil zijn en naar me luisteren!


(Opmerkelijk is wel dat voor het werkwoord stilhouden de twee overeenkomstige betekenissen
gegeven worden, namelijk 'geen geluid maken' naast 'geen beweging maken, stoppen'.)

Soms speelt de syntactische structuur van de zin
en de daardoor geïmpliceerde woordsoort of
Je potentiële syntactische eigenschappen van
het woord een belangrijke rol zoals in de vol-
gende voorbeelden:


Woordsoort

voorbeeld

}m.

Vragend voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord
onbepaald voornaamwoord
onbepaald hoofdtelwoord
bijwoord van graad

Wat is dat?

Dat is juist wat ik hebben moet.
Dat is
wat anders.
Piet heeft
wat appels.
De melk is
wat zuur.


Pedagogische Studien 239

-ocr page 247-

Hij woont te Boom.

te

voorzetsel
bijwoord van graad

Hij heeft te weinig geslapen.

Bij werkwoorden bepaalt het syntactische potentieel de (on-)overgankelijkheid:

Niet met de hamer op de muur kloppen!
Ik klopte hem op de meet.
Zij
klopte het eiwit.

kloppen

onovergankelijk
overgankelijk

genezen

onovergankelijk
overgankelijk

Zijn been genas spoedig.
Hij
genas snel van zijn griepje.
Een dokter
geneest zieken.

Wat dus duidelijk wordt bij het doorlopen van
de lijst is dat niet altijd even duidelijk is welke
betekenis van elk woord beoordeeld werd. Een
euvel dat eventueel zou kunnen opgevangen
worden door naast elk woord een korte be-
schrijving van de bedoelde betekenis te geven
of deor de bedoelde betekenis duidelijk te ma-
ken in een voorbeeldzinnetje.

Een apart probleem vormen de samenstel-
lingen. Het wordt m.n. niet duidelijk aan de
hand van welk criterium (eventueel criteria)
samenstellingen in de lijst werden opgenomen.
In het volgende tabelletje geven we enkele
voorbeelden van samenstellingen die in de lijst
voorkomen (linkerkolom) met in de rechter-
kolom samenstellingen die niet in de lijst voor-
komen, waarbij een van de samenstellende
delen gemeenschappelijk is:


niet opgenomen in de lijst

geitekaas

kerststal

roerei

(dooier), eierdooier, eiwit
eierschaal, eierschelp

wel opgenomen in de lijst

geitewol

kerstboom

spiegelei, eierkoek

eigeel

eierschil

Samengevat kunnen we stellen dat bij de sa-
menstelling van de woordenlijst een evenwicht
gezocht werd tussen de theoretische overwe-
gingen die ten grondslag liggen aan de compi-
latie van een woordenschatslijst, en de prakti-
sche consequenties daarvan. We hebben in de-
ze bespreking een aantal punten aangestipt
waarop de praktische realisatie kan geoptima-
liseerd worden, waarbij we ons rekenschap ge-
ven van het feit dat bij het uitvoeren van een
grootschalig project als dit er steeds compro-
missen moeten gesloten worden tussen het
vanuit theoretisch oogpunt optimale en het
praktisch uitvoerbare. Dit neemt echter niet
weg dat de
Nieuwe Streeflijst Woordenschat een
belangrijke en voor het Nederlandse taalge-
bied unieke realisatie is, die een valabel over-
zicht geeft van dat deel van de woordenschat
van het Nederlands dat door Vlaamse en Ne-
derlandse zesjarigen passief zou moeten be-
heerst worden. In deze zin is dit werk een be-
langrijk hulpmiddel o.m. bij het schrijven van
leerboeken en andere onderwijsmiddelen, en
het samenstellen van kleuterprogramma's voor
radio en televisie.

S. Gillis


240 Pedagogische Studiën

-ocr page 248-

C. MARTENS

Samenvatting

Herbarts pedagogisch werk biedt tal van aanzet-
Punten voor de hedendaagse didawlogie. Zo
primeert in zijn pedagogisch denken en hande-
len de zorg op een bezinning op de doelstellingen
Van opvoedingen onderwijs. Onderwijzen bete-
kent voor Herbart aansluiten bij ervaringen.
Zijn geschriften bevatten waardevolle inzichten
Omtrent keuze en ordening van de leerinhoud,
het verloop van het onderwijsleerproces, de or-
ganisatievorm van leerkrachten en leerlingen en
de evaluatie van het didactisch proces. Wij willen
de actuele betekenis van Herbarts didactische en
schoolorganisatorische inzichten belichten. Het
l^jkt ons tevens wenselijk de interesse voor Her-
barts onderwijsktmdige inzichten te situeren in
^et geheel van de tendenzen die zich in de Her-
^art-literatuur van de laatste vier decennia ma-
nifesteren. Dit brengt ons tot het uitgangspunt
Von onze bijdrage, nl. het verschijnsel van de
herontdekking van Herbarts werk. Wij beschrij-
ven dit verschijnsel, we schetsen de historische
achtergrond ervan en we zoeken naar de motie-
ven die de hedendaagse 'Herbart-Renaissance'
kunnen verklaren.

Het is een feit dat het werk van de negen-
t'ende-eeuwse Oldenburgse pedagoog Johann
Friedrich Herbart steeds belangrijke impulsen
^oor de onderwijspraxis bevat heeft. Dit ma-
nifesteerde zich het duidelijkst vanaf ca. 1870
met invloedrijke Herbartianen zoals Tuiskon
killer te Leipzig en Wilhelm Rein te Jena, die
^it Herbarts opvoedingstheorie een eigen pe-
dagogisch systeem ontwikkelden, dat enerzijds
pretendeerde wetenschappelijk gefundeerd te
^ijn en anderzijds volkomen afgestemd was op
de praktijk van de achtklassige volksschool,
^en kan niet ontkennen dat het herbartia-
'iisme rond de eeuwwisseling een machtige
greep kreeg op de onderwijspraxis, niet enkel
"1 Duitsland (Maier, 1940), maar in geheel

West-Europa (Schneider, 1943), in de Ver-
enigde Staten (Dunkel, 1969) en in Japan (Na-
kamori, 1974).

Tegelijkertijd dient geconstateerd te worden
dat de persoon en de opvattingen van Herbart
bijna anderhalve eeuw het object geweest zijn
van de meest heftige discussies. Er zij hier ver-
wezen naar de controverse tussen Ziller en
Stoy, die elk een eigen interpretatie van Her-
barts 'opvoedend onderwijs' gaven (Schwenk,
1963), of naar de discussie tussen Th. Vogt en
E. von Sallwürk die in feite een dovemansge-
sprek was tussen het officiële gezag van het
'Verein für wissenschaftliche Pädagogik' en de
wetenschappelijke geest die een kritisch onder-
zoek wenste van Herbarts gedachtengoed
(Von Sallwürk, 1904). Aangespoord door de
Reformpedagogen is de strijd 'voor of tegen
Herbart' rond de eeuwwisseling in alle hevig-
heid ontbrand en die strijd is tot op heden
merkbaar gebleven. De literatuur die zich na de
Tweede Wereldooriog over Herbart ontwik-
kelde, verdedigt vaak de meest tegenstrijdige
stellingen: biedt Herbarts werk al of niet vol-
doende impulsen voor een hedendaagse 'Her-
bart-Renaissance' (Nohl, 1948; Fischer,
1952)? Is Herbarts pedagogiek volkomen te
begrijpen vanuit zijn metafysica of is zijn the-
orie mede bepaald door de ervaring (Asmus,
1975; Buck, 1974)? Is Herbart het 'aangebo-
ren pedagogisch talent' of is zijn pedagogische
belangstelling slechts geleidelijk en door een
moeizaam leerproces gegroeid (Dilthey, 1960-
1961; Nohl, 1948; Asmus, 1967; Bellerate,
1979)? Ook de schijnbare tegenstellingen in
Herbarts werk zoals de autonomie van de pe-
dagogiek versus de pedagogiek als toegepaste
filosofie (Geissler, 1971; Klafki, 1967), de uit
het leven gegroeide, empirische psychologie
versus de rationele voorstellingspsychologie
(Asmus, 1941), de 'oudere' versus de 'jonge'
Herbart (Asmus, 1961-1963; Seidenfaden,
1967) en de systematische versus de 'unsyste-
matische' Herbart (Caselmann, 1962) hebben
in de hedendaagse literatuur heel wat discussie
uitgelokt.

Wij nemen ons voor Herbarts didactische en
schoolorganisatorische inzichten toe te lichten.

De actuele betekenis van Herbarts didactische en
schoolorganisatorische opvattingen


Pedagogische Studiën 1983 (60) 241-251 Pedagogische Studiën 241

-ocr page 249-

Een dergelijke poging willen we situeren in het
geheel van de hedendaagse studies over Her-
bart en het herbartianisme. Dit brengt ons tot
de vraag die als uitgangspunt voor onze bij-
drage dient, nl. het naoorlogse verschijnsel van
de herontdekking en -waardering van Herbarts
werk en de motieven die hieraan ten grondslag
liggen.

1 De herontdekking van Herbarts werk

Het feit dat er na de Tweede Wereldoorlog
stemmen opgingen om Herbarts werk te reha-
biliteren vraagt een historische verklaring. Dat
Herbart, die filosofisch gevormd was, in pe-
dagogisch opzicht zo belangrijk geworden is,
hangt o.m. samen met de bijzondere interesse
die hij voor pedagogische problemen aan de
dag legde. W. Dilthey, H. Nohl en W. Asmus
meenden bij Herbart een 'pedagogisch talent'
te onderkennen, een these die onlangs door
Bellerate (1979) bestreden werd. Herbarts pe-
dagogiek dreigde na diens overlijden in 1841
evenwel definitief verloren te gaan. In die tijd
was er wel enige belangstelling voor zijn filoso-
fie, o.m. bij M. Drobisch en G. Hartenstein,
beiden hoogleraar in de filosofie te Leipzig. In
de jaren zeventig richtte de interesse zich meer
op Herbarts pedagogisch werk, met de figuur
van T. Ziller te Leipzig die er in 1868 het
'Verein für wissenschaftliche Pädagogik'
stichtte. Deze vereniging heeft zich een halve
eeuw daadwerkelijk ingezet voor de versprei-
ding van Zillers opvattingen, die doorgingen
voor de leer van Herbart zelf. Rond de eeuw-
wisseling was het herbartianisme, dat intussen
ook in W. Rein een vurig propagandist gevon-
den had, een ruim verspreide pedagogische
stroming geworden.

Na de Eerste Wereldoorlog constateren we
een felle daling van de belangstelling voor het
herbartianisme. De werking van het herbarti-
aanse 'Verein' doofde uit. In 1922 hield ze haar
laatste congres te Jena. Herbarts pedagogisch
werk werd tussen de beide wereldoorlogen niet
één keer herdrukt, terwijl ook het aantal stu-
dies over de herbartiaanse pedagogiek gewel-
dig terugliep.

Het wekt wel enige verwondering Herman
Nohl (1948) op 18 maart 1948 het reformpe-
dagogisch congres te Göttingen met een voor-
dracht over 'Der lebendige Herbart' te horen
openen. Nohl belichtte Herbarts betekenis
voor de ontwikkeling van een zelfstandige op-
voedingswetenschap en hij meende dat voor
Herbart het ogenblik van de 'Renaissance'
aangebroken was. Er dient opgemerkt dat er in
de jaren veertig wel meer stemmen opgingen
om Herbarts pedagogiek te rehabiliteren. In
1941 publiceerde Walter Asmus een artikel
over 'Der unbekannte Herbart', terwijl Her-
nine Maier een jaar voordien een studie had
gepubliceerd over het 'Verein für wissen-
schaftliche Pädagogik', waarin ze zich uitge-
sproken positief over Herbarts pedagogiek had
uitgelaten. Rond dezelfde tijd kreeg Herbart
ook in Nederland een positieve herwaardering
(Langeveld, 1941). De oproep van H. Nohl en
W. Asmus om Herbarts pedagogiek een objec-
tieve waardering te geven, bleef niet onbeant-
woord (Holstein, 1968). De conclusie van K.
G. Fischer in 1952, dat voor een Herbart-Re-
naissance elke grond ontbrak omdat Herbarts
leer als geheel achterhaald was, heeft niet kun-
nen verhinderen dat in de voorbije dertig jaar
een meer dan gewone belangstelling voor Her-
barts pedagogiek ontstond. Tussen 1945 en
1976 verschenen in het Duitse taalgebied ruim
honderdvijftig studies en bijdragen over Her-
bart (Martens, 1976a). W. Asmus (1977a)
constateerde dat er in Duitsland sinds 1950
meer dan twintig proefschriften over Herbart
verschenen. In 1964-65 verscheen Herbarts
pedagogisch werk opnieuw (Asmus, 1964-
1965), zijn verzameld werk in de uitgave van
K. Kehrbach, O. Flügel en Th. Fritsch (1964)
werd opnieuw beschikbaar gesteld, terwijl ook
diverse afzondedijke uitgaven van Herbarts
pedagogische hoofdwerken of van kleinere
geschriften door H. Nohl (1951), J. Esterhues
(1957), Th. Dietrich (1962), W. Schriever
0964), H. Holstein (1965a), A. Brückmann
(1968) en F. Hofmann (1976a) het licht zagen.
Ook de voordrachten en herdenkingen die in
1976 naar aanleiding van de tweehonderdste
verjaardag van Herbarts geboorte gehouden
wefden te Göttingen, Oldenburg, Glessen,
Bonn, Siegen, Halle, Leuven, Gent, Antwer-
pen en Tokio, wijzen op het streven om Her-
barts pedagogische gedachten voor onze tijd
bruikbaar te maken (Asmus, 1977b; Busch &
Raapke, 1976; Lassahn, 1978; Van Daele,
1976-1977; Klattenhoff, 1976). Te Bonn or-
ganiseerde E. Geissler op 1 en 2 september
1980 een 'Herbart-Tagung' om Herbarts bete-
kenis voor een theorie over morele opvoeding
te onderzoeken (Geissler, 1980).


242 Pedagogische Studiën

-ocr page 250-

Een dubbele vraag dringt zich op. Enerzijds:
hoe kwam het dat Herbarts leer zo lang ver-
ketterd is geworden? Anderzijds: welke fac-
toren hebben de actuele Herbart-Renaissance
in de hand gewerkt?

Wat de eerste vraag betreft, dient opgemerkt
dat de kritiek zich richtte op een Zilleriaanse
interpretatie van Herbarts leer, zonder dat men
zich ervan bewust was dat deze interpretatie
nogal gevoelig afweek van de opvattingen van
Herbart zelf. Zillers systeem boodt alleszins
minder dan het had doen verwachten. Ziller en
de hele orthodoxe herbartiaanse school hadden
weliswaar gepoogd een band te leggen tussen
theorie en praktijk inzake opvoeding. Ze pro-
beerden de hele opvoeding wetenschappelijk
te onderbouwen, maar bij de toepassing liep er
toch een en ander fout. Zillers ethische con-
centratie - en dat was geen uitvindsel van Her-
bart! — bleek psychologisch onhoudbaar. Zijn
pedagogiek werd een deterministische metho-
diek, die de creativiteit zowel bij de leerlingen
als bij de leerkrachten doodde. De herbarti-
aanse doctrine was intellectualistisch en indivi-
dualistisch. Als geheel komt de herbartiaanse
school ons voor als star en dogmatisch. Ze
tniste de openheid van blik om haar eigen te-
korten tijdig te herstellen. Vandaar dat ze niet
opgewassen was tegen nieuwe stromingen die
^ch rond de eeuwwisseling aankondigden en
die het herbartianisme in alle hevigheid bestre-
den, zoals de arbeidsschoolbeweging met G.
Kerschensteiner, de beweging van de heem-
kunde, de experimentele pedagogiek met W.
A. Lay en E. Meumann, de kinderpsychologie
met W. Preyer en de sociaalpedagogiek met P.
Natorp. Vooral deze laatste had als neokanti-
aan een fundamentele kritiek op Herbarts fi-
losofie geformuleerd (Natorp, 1922^) en dit
betekende voor velen het deficit van de her-
bartiaanse pedagogiek.

Wat de vraag betreft naar de factoren die de
hedendaagse herwaardering van Herbarts
Werk in de hand hebben gewerkt, dient ver-
hield dat zich in het verleden ook
t.a.v. de
pedagogiek van Pestalozzi en van Fröbel reha-
biliterende tendenzen gemanifesteerd hebben.
Vervolgens dient de oproep tot Herbart-studie
van pedagogen zoals H. Nohl (1948) en W.
Asmus (1941) in de jaren veertig begrepen te
borden als een reactie op een foutieve niet-ge-
verifieerde Herbart-visie die vrij algemeen
Verspreid was. De gangbare ongefundeerde
Herbart -visie eiste een objectieve en weten-
schappelijke verifiëring en dit was pas mogelijk
door een grondig onderzoek van Herbarts
werk. De hypothese dat de hedendaagse waar-
dering voor de opvoedkundige ideeën van
Herbart - die in feite een vertegenwoordiger
was van de burgerlijke pedagogiek in een ka-
pitalistische maatschappij - te begrijpen is als
een terugkeer naar een autoritaire pedagogiek,
lijkt ons vanuit de aard van de beschikbare
studies ongegrond.

2 Tendenzen in het Herbart-onderzoek

Vooraleer nader in te gaan op de didactische en
schoolorganisatorische betekenis van Herbarts
leer, lijkt het ons zinvol de hedendaagse ten-
denzen in de studie van Herbarts werk beknopt
toe te lichten.

W. Klafki (Seidenfaden, 1967) deelde het
onderzoeksveld in vijf groepen in. Tot de eerste
groep behoren de biografische studies over
Herbart. Op dit gebied heeft W. Asmus (1968-
1970) met een tweedelige biografie over Her-
bart ongetwijfeld verdienstelijk werk verricht.
De tweede groep omvat de interpretaties van
afzonderlijke werken van Herbart: F. Pfeffer
(1963) b.v. gaf een grondige analyse van Her-
barts/l/Z^ewf/rtc
Pädagogik-, W. Klafki (1966)
commentarieerde Herbarts correspondentie en
diens geschriften uit de huisleraarstijd te Bern;
H. Döpp-Vorwald (1955) interpreteerde
Die
ästhetische Darstellung der Welt.
Tot de derde
groep behoren de studies van afeonderlijke
problemen uit Herbarts opvoedingsleer, zoals
W. Schrievers (1950) werk over Herbarts an-
tropologie, dat van KI. D. Wagner (1951) over
het realisme in Herbarts filosofie en peda-
gogiek, en dat van A. Buss (1962) over Her-
barts bijdrage tot de orthopedagogiek. Tot de
vierde groep rekent Klafki die studies die een
pedagogisch probleem onderzoeken bij ver-
scheidene auteurs, waaronder ook Herbart. Zo
onderzocht H. Hornstein (1959) b.v. de be-
grippen 'Bildsamkeit' en vrijheid bij Kant en
bij Herbart. De vijfde groep tenslotte bevat die
werken die een synthese van Herbarts denken
beogen, zoals de studies van A. Brückmann
(1961) en van B. M. Bellerate (1979).

Het geheel van de Herbart-literatuur uit de
laatste dertig jaar overschouwend, constateren
we dat er tot op heden geen volledig bibliogra-
fisch overzicht terzake bestaat. Wij beschikken
enkel over de oudere bibliografieën van F. H.


Pedagogische Stiuiiën 243

-ocr page 251-

Th. Allihn (1861), C. Ziegler (1906^), O. Flü-
gel (1906^) en H. Zimmer (1910), en over
enkele recente literatuuroverzichten van W.
Asmus (1964-1965), B. M. BeUerate (1970), J.
N. Schmitz (1964), Z. Nakamori (1977), even-
als van een zelf samengestelde bibliografie van
de duitstalige publikaties tussen 1941 en 1976
verschenen (Martens, 1976a). Hierbij aan-
sluitend wijzen we ook op diverse literatuurbe-
richten, o.m. van W. Asmus (1965), B. BeUe-
rate (1963, 1974) en G. Buck (1974).

Om tot een objectieve interpretatie van
Herbarts pedagogiek te komen, meenden on-
derzoekers zoals W. Asmus, dat een weten-
schappelijk gefundeerde Herbart-biografie een
vereiste was. Met een dergelijk opzet oversteeg
Asmus in ruime mate een aanzet, die we voor
het eerst in het werk van H. Walther (1912)
aantroffen. Ook het werk van BeUerate (1970)
is een basis om Herbarts pedagogisch systeem
in zijn ontwikkeUng te volgen.

Naast de biblio- en biografische studies, be-
staat een uitvoerige literatuur, van verschillend
gewicht, over diverse aspecten van Herbarts
werk. In meer of mindere mate nemen de au-
teurs daarbij steUing voor of tegen Herbarts
opvattingen. Slechts weinig onderzoekers gaan
dieper in op de filosofie van Herbart, wat bij G.
Buck (1974) kritiek uitlokte op heel wat he-
dendaagse Herbart-studies die menen aan
Herbarts metafysica en theoretische psycholo-
gie te mogen voorbijgaan. Toch blijft Herbarts
ethiek of praktische filosofie niet onvermeld,
omdat deze de basis vormt voor Herbarts pe-
dagogisch stelsel (Brückmann, 1961; Benner
& Schmied-Kowarzik, 1967; Emden, 1974;
Lassahn, 1978). De praktische filosofie bepaalt
immers het opvoedingsdoel. Ook Herbarts
f)sychologie,'die de opvoedingsmiddelen moest
aanduiden, werd niet geheel ter zijde gelaten
(Romano, 1976). Beduidend groter in aantal
zijn de studies die Herbarts theoretische pe-
dagogiek betreffen. H. Seiler (1966) analy-
seerde het wetenschapsbegrip dat aan Herbarts
pedagogiek ten grondslag ligt, tervdjl J. L. Blass
(1969a, 1972) de pedagogische theorievor-
ming bij Herbart onderzocht. Specifieke pe-
dagogische begrippen of stellingen bij Herbart
werden vaak intens en door diverse auteurs
behandeld. Het begrip 'Bildsamkeit' als empi-
risch aanwijsbare categorie enerzijds, maar ook
als apriori-structuur van het menselijk 'Dasein'
anderzijds, werd onderzocht door H. Horn-
stein (1959). Ook B. Schwenk (1967), M. de

Beir (1968), P. Baumanns (1969) en J. Kuehne
(1976) werkten rond hetzelfde pedagogisch-
antropologisch basisbegrip, in nauwe samen-
hang met Herbarts praktische filosofie. Her-
barts begrip 'pedagogische tact', de schakel
tussen de theorie en de praktijk, komt in bij-
dragen van E. Blochmann (1950) en G. Müs-
sener (1977) ter sprake. Ook het interessebe-
grip, als doel van het onderwijs, wordt in di-
verse studies behandeld (Böndel, 1961). Het
begrip 'Bildung' en de opvoedingsmiddelen bij
Herbart vormden het onderwerp van verschil-
lende publikaties (Holstein, 1956, 1965b; Ja-
cobs, 1973; Himpe, 1973; Müssener, 1975).

Sommige onderzoekers gingen vergelijkend
te werk en belichtten Herbarts bijdrage tot het
gekozen thema, in nauw verband met andere
denkers. Tot deze vergeUjkende studies be-
hoort het reeds gemelde werk van Hornstein
(1959), die het begrip 'Bildsamkeit' bij Herbart
en bij Kant vergeleek. H. D. Raapke (1959)
analyseerde het probleem van de 'eigen wereld'
voor de jeugdige, waarover ook Herbart een
merkwaardig standpunt innam. N. Vorsmann
(1968) publiceerde een studie die de invloed
van het Platonisme aantoonde in de opbouw
van de opvoedingstheorie bij Herbart en bij
Schleiermacher. E. B. Wagemann (1958) ten-
slotte vergeleek de plaats die elementaire
meetkundige vormen, zoals het vierkant, de
driehoek en de bol, in de pedagogiek van Pes-
talozzi, Herbart en Fröbel innamen.

Herbarts betekenis manifesteerde zich ook
voor bijzondere aspecten en gebieden van de
opvoedkunde. Zijn opvatting over reUgie werd
uitgebouwd door de Herbartianen M. W. Dro-
bisch en K. L. Hendewerk en bracht ZiUer
ertoe van Herbarts pedagogiek een gods-
dienstdidactiek en -methodiek te maken (Sa-
nio, 1955; Jacobs, 1969). Ook op het vlak van
de lichamelijke opvoeding en de preventieve
gezondheidszorg treffen we bij Herbart, ver-
spreid in zijn pedagogische werken een waar-
devolle stellingname aan. J. N. Schmitz (1965a,
b), die op dit terrein onderzoek verrichtte, stel-
de dat sport, lichaamsoefeningen en hygiëne bij
Herbart een wezenlijk deel van de opvoeding
uitmaakten. Ook inzake psychopathologie en
orthopedagogiek is Herbarts betekenis aan-
getoond. In de
Pädagogische Briefe behan-
delde Herbart het probleem van de samenhang
tussen geest en lichaam, paste hij de klassieke
temperamentenleer op de opvoeding toe en
stelde hij - lang voor de psychoanalyse haar


244 Pedagogische Studiën

-ocr page 252-

intrede deed - dat een verkeerd optreden in de
kinderjaren blijvende psychische stoornissen
kon veroorzaken. A. Buss (1962) heeft aan-
getoond dat bij Herbart belangrijke aanzet-
punten voor de ontwikkeling van de orthope-
dagogiek aanwezig waren.

De belangstelling voor Herbarts werk ma-
nifesteerde zich in niet geringe mate in de
Bondsrepubliek. Dat betekent niet dat er daar-
buiten geen interesse voor deze auteur te mer-
ken is. In de D.D.R. werd in 1976 een 'Her-
bart-Ehrung' op touw gezet. F. Hofmann
(Ahrbeck, 1976) heeft er met zijn publikaties
een positief klimaat voor Herbarts pedagogiek
geschapen. In de D.D.R. pleit men voor een
historisch onderzoek van Herbarts werk vanuit
marxistisch-leninistische visie. In Oostenrijk
(Gönner, 1969), Nederland (Van Vorstenbos,
1968; Meyer, 1978), België (Martens, 1976b,
1978, 1981), Italië (BeUerate, 1974, 1979), de
Verenigde Staten (Dunkel, 1969,1970) en Ja-
pan (Nakamori, 1974) werd de laatste vijftien
jaar meer de vraag naar de werkingsgeschiede-
nis van de pedagogiek van Herbart en het her-
bartianisme gesteld. G. Schreiter (Ahrbeck,
1976) toonde aan dat Herbarts pedagogiek een
invloed had op Russische pedagogen, zoals F.
F. Koroljow, W. J. Gmurman, A. I. Puskunov,
A. Krasnovskij en K. D. Uschinski.

De naoorlogse Herbart-studie heeft, in haar
poging om de pedagogiek van Herbart los te
maken van de herbartiaanse interpretatie, de
Herbartianen
in een vrij ongunstig daglicht ge-
plaatst. Daardoor is ook een tendens ontstaan
om bepaalde Herbartianen een meer positieve
Waardering te beurt te laten vallen. Dat is alles-
zins het geval voor T. Ziller (Exner, 1951;
Hummerich, 1968; Scheffer, 1977), W. Rein
(Gärtner, 1956-1957; Pohl, 1972; Witten-
bnich, 1972) en O. Willmann (Pfeffer, 1962;
Hamann, 1965; Bitteriich-Willmann, 1967;
Gerncr, 1967, 1968a,b, 1970, 1974).

3 Herbarts betekenis voor de didaxologie

Diverse onderzoekers hebben de vraag gesteld
of er in Herbarts visie op leren en onderwijzen
aanzetpunten te vinden zijn voor de heden-
'^aagse didaxologie. Bij het ordenen van de
onderzoeksgegevens hanteren wij de volgende
'ndeling: de doelstellingen, de ervaringen van
de leerling, de leerinhoud, het onderwijsleer-
proces, de groeperingsvormen van leerkrach-
ten en leerlingen en de evaluatie.
3.1
Doelstellingen

Voor Herbart was het noodzakelijk zich als
opvoeder en leerkracht op de doelstellingen
van het opvoedings- en vormingswerk te be-
zinnen. Nadenken over dat wat men bij de
opvoeding wilde bereiken, ging bij hem vooraf
aan de vraag naar de inhoud en naar de me
thode. Hij reageerde tegen de 'Schulschlen
drian', dit betekent een praxis die niet of nie
meer op reflexie gesteund is. Herbart formu
leerde het zeer treffend: 'Die Erziehung wen
det Mittel an, um Zwecke zu erreichen.' Hij ga
verschillende omschrijvingen van het opvoe
dingsdoel, dat uiteraard een algemene doel
stelling bleef. Belangrijk lijkt ons echter dat hi
het verband legde tussen opvoeding en onder
wijs. Onderwijs beschouwde hij als een midde
om het centrum van de opvoeding, nl. de dy-
namisch-affectieve en de morele opvoeding te
bereiken. Het opvoedingsdoel omschreef Her-
bart als 'Moralitat', 'Charakterstärke der Sit-
tlichkeit', 'Tugend'. Daarmee bedoelde hij
duidelijk de vorming van de mens als een we-
zen dat zichzelf kent en bezit en dat zich onder
een morele wet kan denken die algemeen bin-
dend is. Om dit doel te bereiken was het be-
langrijk de mens te brengen tot 'Vielseitigkeit
des Interesses'. De blik moest geopend worden
op de verschillende domeinen van de cultuur
en wel zó dat het gevoel erbij betrokken ge-
raakte. Dat werd voor Herbart de grote op-
dracht van het onderwijs. De cultuurdomeinen
deelde hij in volgens object-subject, wereld-
mens, wat vanuit het standpunt van de lerende
mens betekent 'Erkenntnis' en 'Teilnahme'.
Hij onderscheidde twee groepen van 'Inte-
resse' die bij het onderwijs dienden gewekt te
worden: enerzijds de empirische, de specula-
tieve en de esthetische interesse, anderzijds de
sympathetische, de sociale en de religieuze in-
teresse. Deze zes soorten interesse hadden
achtereenvolgens als inhoud: de zintuiglijk-
waarneembare wereld, de logische samenhang
tussen de verschijnselen in de fysische wereld,
de esthetische verhoudingen in de wereld van
de materie, de medemens als individu, de me-
demens als groep, het Opperwezen.

Aan Herbart komt de verdienste toe de in-
teresse als een waardevol doel in het onderwijs
te beschouwen. 'Es ist zwar eine bekannte pä-
dagogische Vorschrift, der Lehrer müsse su-
chen, seine Schüler für das, was er vorträgt, zu


Pedagogische Stiuiiën 245

-ocr page 253-

interessieren. Allein diese Vorschrift wird ge-
wöhnlich in dem Sinne gegeben und verstan-
den, als wäre das Lernen der Zweck, das Inte-
resse aber das Mittel. Dieses Verhältniss nun
kehre ich um', aldus Herbart. Voor hem bete-
kende de interesse de schakel tussen het cogni-
tieve en het dynamisch-affectieve, tussen ken-
nen en willen. Het ging bij Herbart evenwel
niet om een vorm van determinisme of ethisch
intellectualisme, zoals dat bij bepaalde Her-
bartianen het geval was. Herbart daarentegen
kende de mens een relatieve autonomie toe.

G. Müssener (1974) toonde aan dat in Her-
barts
Hauslehrerberichte tal van formuleringen
van onderwijs- en opvoedingsdoelen voorko-
men. Het gaat hier weliswaar om vrij algemene
omschrijvingen, maar dit is duidelijk: Herbart
wilde in het onderwijs- en leerproces niets aan
het toeval of aan de willekeur overlaten. On-
derwijs vroeg duidelijk een planning van wat
men wilde bereiken. Verder maakte Müssener
een analyse van de soorten doelstellingen die
bij Herbart terug te vinden zijn en hij onder-
scheidde daarbij natuurgebonden versus na-
tuurtranscenderende doelen, mogelijke versus
noodzakelijke doelen, actuele versus toekom-
stige doelen. Müssener beschreef niet enkel de
soorten en de menigvuldigheid van doelstellin-
gen die we in Herbarts werk aantreffen, maar
hij wees ook op de poging tot rubricering van
de doelen en op de verbanden en de noodzake-
lijke coördinatie tussen de verschillende doel-
stellingen.

3.2 De ervaringen van de leerling
In het pedagogisch werk van de jonge Herbart
treffen we tal van uitspraken aan die erop wij-
zen dat Herbart het onderwijs wilde laten aan-
sluiten bij 'Erfahrung' en 'Umgang', dit is het
geheel van ervaringen met dingen en mensen
dat als noodzakelijk aanknopingspunt voor het
onderwijs dienst doet. 'In der Tat, wer möchte
Erfahrung und Umgang bei der Erziehung ent-
behren! Es ist, als ob man des Tages entbehren
und sich mit Kerzenlicht begnügen sollte. Fülle,
Stärke, individuelle Bestimmtheit für alle unsre
Vorstellungen, Übung im Anwenden des All-
gemeinen, Anschliessen ans Wirkliche, an das
Land, an die Zeit, Geduld mit den Menschen,
wie sie sind: - dies alles muss aus jenen Ur-
quellen des geistigen Lebens geschöft werden.'
Herbart beschouwde de ervaring als de 'Leh-
rerin durchs ganze Leben'. Maar de ervaring
was volgens Herbart ook beperkt, zowel in de
mimte als in de tijd. De ervaring miste systeem
en ordening. 'Die Erfahrung scheint darauf zu
rechnen, der Unterricht werde ihr nachkom-
men, um die Massen, welche sie gehäuft hin-
warf, zu zerlegen und das Zerstreute ihrer
formlosen Fragmente zusammenzufügen und
zu ordnen.' Het onderwijs moet dus met de
ervaringen wat aanvangen.

Hoe moet de verhouding tussen 'ervaring en
omgang' enerzijds en onderwijs anderzijds bij
Herbart opgevat worden? Het onderwijs moet
bij de ervaringen van de leerling aanknopen.
Onderwijzen is voor Herbart het scheppen van
ervaringen. De ervaringen van het kind moeten
aangevuld, en verder geanalyseerd worden.
'Der Unterricht hat Erfahrung und Umgang zu
ergänzen. Diese seine Grundlagen müssen
schon vorhanden sein; wo sie es nicht sind,
müssen sie zuerst und in gehöriger Tüchtigkeit
geschafft werden.'

Tenslotte zij erop gewezen dat in Herbarts
pedagogisch werk diverse natuurlijke leervor-
men ter sprake komen, zoals waarnemen, gis-
sen en missen, experimenteren, verzamelen,
lezen, participeren, luisteren naar vertellingen,
vragen stellen, nabootsen. Herbart wees erop
dat er een belangrijke leerprikkel kon uitgaan
van het gezin en de kameradengroep. Tenslotte
hechtte hij belang aan het spel als een natuur-
lijke leervorm waarin diverse leeractiviteiten
opgenomen zijn (Martens, 1966-1967, 1974).

3.3 De leerinhoud

Wat de leerinhoud betreft, ligt het voor de hand
dat Herbart die vakken koos, die van aard
waren om de zes soorten interesse die we hoger
beschreven, te wekken. Natuurwetenschap-
pen, wiskunde en klassieke literatuur moesten
de empirische, de speculatieve en de estheti-
sche belangstelling stimuleren. Klassieke talen
waren ook geëigend om de sympathetische en
de sociale belangstelling te wekken. De reli-
gieuze interesse werd door het godsdienston-
derwijs bevorderd.

Het lijkt ons belangrijk erop te wijzen dat
Herbart een uitgesproken voorstander was van
de didactische concentratie. D. Haarmann
(1970) onderscheidde in Herbarts werk drie
grondvormen van didactische concentratie: de
coördinerende, de reducerende en de differen-
tiërende vorm.

Herbart opteerde allereerst voor een coördi-
natie van leerinhouden en -doelen. Deze coör-
dinatie hing samen met de leerstofkeuze, met


246 Pedagogische Studiën

-ocr page 254-

het vooropstellen van een algemeen peda-
gogisch doel en met de methodische aanpak.

Herbart opteerde volgens Haarmann ook
voor reductie van de leerstof. Deze reductie
realiseerde hij op drie wijzen: vooreerst door
het beperken van het aantal vakken, vervol-
gens door het 'uitdunnen' van bepaalde neven-
vakken ten gunste van de hoofdvakken taal en
wiskunde, tenslotte door het begrip 'algemene
vorming' niet langer op de te verwerven inhou-
den maar op de te wekken interessen te be-
trekken.

Haarmann wees er tenslotte op dat Herbart
voorstander was van een differentiatie inzake
leerstofkeuze. Inzake persoonsvorming zocht
Herbart een combinatie tussen produktieve
eenzijdigheid en receptieve veelzijdigheid.' In-
stitutioneel pleitte hij voor het inrichten van
Verschillende schooltypes. In onderwijskundig
opzicht verdedigde hij de individualisatie door
het vormen van niveaugroepen, het inrichten
van keuzevakken en het flexibel hanteren van
het programma. J. Muth (1959-1960) merkte
op dat Herbart, zowel vanuit de verschillen bij
de leerlingen als vanuit de persoonlijkheid van
de leerkrachten, een algemeengeldend leer-
plan afwees.

3-4 Het onderwijsleerproces
Herbarts pedagogiek is ongetwijfeld het meest
bekend - om niet te zeggen berucht - gewor-
den door de vormgeving en de structurering
^an het onderwijsleerproces. De Herbartianen
hebben Herbarts leer aangegrepen om de
leerstof aan te brengen in een aantal psycholo-
gisch verantwoorde stadia, de zgn. formele
leertrappen. Deze trappen konden bij het aan-
leren van vrijwel elk leerstofgeheel toegepast
Worden. Ze vormden een bruikbaar schema
zowel bij het voorbereiden als bij het realiseren
^an lessen. Deze leertrappen werden rond de
eeuwwisseling dan ook courant overgenomen
Vooral in het lager, maar ook in het middelbaar
onderwijs. Het lijkt ons zinvol naar de oor-
spronkelijke bedoeling van Herbart terzake te
dragen. Er dient opgemerkt dat de term 'For-
malstufen' in Herbarts geschriften niet voor-
l^omt, maar daarentegen uit de pedagogiek van
killer stamt. Herbart sprak wel van 'Stufen des
'Jnterrichts' (Ahrbeck, 1976; Dietrich, 1947).

De onderwijstrappen dienen bij Herbart be-
grepen te worden vanuit zijn onderwijsdoel, nl.
het wekken van een harmonisch ontwikkelde
veelzijdige interesse. Oppervlakkigheid en

eenzijdigheid wees Herbart af. Deze beide on-
gunstige kenmerken dienden vermeden te
worden door 'Vertiefung' en 'Besinnung'. Ver-
dieping betekende het zich volkomen inwerken
in het te bestuderen object. Bezinning bete-
kende het overschouwen en tot eenheid bren-
gen van de ervaringsgegevens. Verdieping en
bezinning moesten elkaar afwisselen en vorm-
den een wezenskenmerk van het leerproces. Ze
konden zowel 'ruhend' of statisch, als 'fort-
schrittend' of dynamisch opgevat worden. De
eerste fase in het leerproces was volgens Her-
bart 'ruhende Vertiefung', dit was zich intens
verdiepen in het afeonderlijke studieobject.
Herbart noemde deze fase 'Klarheit'. De twee-
de fase was 'Fortschritt einer Vertiefung', dit
was het vergelijken van het afzonderlijke stu-
dieobject met gelijkaardige objecten. Herbart
sprak van 'Association'. De derde fase was 'ru-
hende Besinnung', dit was het geleerde inte-
greren in het geheel van de aanwezige kennis
om tot een ruimere blik, een dieper inzicht te
komen. Herbart noemde dat 'System'. De
vierde fase tenslotte was 'Fortschritt der Besin-
nung', dit was de bekomen integratie en orde-
ning aan nieuwe voorwerpen beproeven en
erop toepassen. Deze laatste fase noemde
Herbart 'Methode'. Verdieping en bezinning
waren bij Herbart kenmerkend voor het hele
leven van de mens, en wel zó dat in de jeugd-
periode de verdieping op oudere leeftijd de
bezinning overheerste. Herbart drukte dit wis-
kundig uit met de formule (V + B)" (Blass,
1969b; Knell, 1972).

Bij Herbart treffen we de gedachte aan dat
de leerstof in de kleinst mogelijke delen moet
opgesplitst worden, een gedachte die E. Geiss-
ler (1966) ertoe bracht het verband te leggen
tussen Herbarts theorie van de 'kleinsten
Schrittes' en het geprogrammeerd onderwijs.

Bij het onderwijsleerproces stelde Herbart
de interpersoonlijke relatie tussen de leer-
kracht en de leerling centraal. Wederzijds ver-
trouwen vormde de basis van en de voorwaarde
voor het onderwijs. Dat blijkt niet enkel uit
Herbarts praktijk als huisleraar te Bern, maar
ook uit zijn geschriften over opvoeding. Van de
leerkracht eiste hij niet enkel ervaring, maar
ook een wetenschappelijke vorming. De leer-
kracht moest volgens Herbart vooral beschik-
ken over een optimale aanpassingsbekwaam-
heid, wat hij o.m. uitdrukte in het begrip 'pe-
dagogische tact'.


Pedagogische Stiuiiën 247

-ocr page 255-

3.5 Groeperingsvormen

Uit Herbarts pedagogiek vloeiden consequen-
ties voort op het schoolorganisatorische vlak. J.
Muth (1976) wees erop dat Herbarts visie op
het samenstellen van klassen ook voor de he-
dendaagse problematiek inzake groeperen van
leerlingen belangrijke winstpunten bevat. Die
visie treffen we aan in een advies dat Herbart in
1818 uitbracht over Graffs plan tot het invoe-
ren van jaarklassen. Graff wenste de kinderen
van een bepaalde leeftijd op eenzelfde moment
het onderwijs te laten aanvangen. Van dat
ogenblik af zouden de leerlingen met telkens
identieke tijdsintervallen naar een hogere klas
verplaatst worden. Graff pleitte voor leer-
krachten die alle vakken onderwezen en die
met hun leerlingengroep mee opstegen. Hij
wenste een onderwijs zonder onderbrekingen
dank zij een in klimmende moeilijkheid en
graadgewijze opgebouwd leerprogramma.

Met de zienswijze van Graff stemde Herbart
slechts ten dele in. Uiteraard was Herbart het
eens met de idee van een ononderbroken, op-
bouwend onderwijs. Een dergelijke visie
strookte volkomen met Herbarts 'opvoedend
onderwijs'. Herbarts antwoord op Graff bevat
echter een belangrijk pleidooi voor differen-
tiëring in het onderwijs. Herbart maakte Graff
attent op de verschillen tussen de leerHngen en
daaraan kwam een jaarklassensysteem onvol-
doende tegemoet. Omwille van de verschillen
in geaardheid en in vorderingen was het ook
niet mogelijk dat alle leerlingen op hetzelfde
ogenblik de overgang naar een volgende klas
maakten. Ook Graffs idee van de leraar die
alle vakken onderwees, beoordeelde Herbart
kritisch. Dit was wel te verantwoorden bij jon-
gere leerlingen, maar niet langer bij gevorder-
den. Herbart opteerde, net zoals Graff, voor
een jaarklassensysteem, maar hij had oog voor
de individuele verschillen. Zijn antwoord op
Graff bevatte dan ook voorstellen om aan de
behoefte aan differentiatie tegemoet te komen.
Die voorstellen waren drieërlei. Allereerst
konden er, bij lichte schoolse achterstand, spe-
ciale oefenmomenten ingeschakeld worden.
Vervolgens pleitte Herbart bij ernstige
schoolse achterstand voor een soort 'inhaal-
klas'. Tenslotte kon er ook binnen de klas aan
gedifferentieerd onderwijs gedaan worden.

3.6 Evaluatie

Wij vestigen er de aandacht op dat Herbarts
werken ook ideeën bevatten omtrent evalu-
eren. In dit verband zij verwezen naar een ge-
schrift uit 1814, nl.
Gedanken über die Prüfung
jugendlicher Fähigkeiten auf Schulen,
dat door
W. Asmus voor de allereerste maal in 1965
gepubliceerd werd. F. Seidenfaden (1965)
wees erop dat dit geschrift merkwaardige ge-
dachten bevat over de zin van proefwerken.
Herbart was de mening toegedaan dat een ge-
heel van prestatieproeven die bij gelegenheid
afgenomen werden betrouwbaarder waren dan
om het even welke vorm van examen. Waar
dan toch examens georganiseerd werden,
diende men rekening te houden met de vol-
gende punten. Het examen moest voorafge-
gaan worden door een langdurig en degelijk
onderwijs. Tussen het onderwijsleerproces en
het examen diende een nauwe band te bestaan.
Daarom was het wenselijk dat men op de
school waar men het examen aflegde, ook de
lessen gevolgd had. Op die wijze kon men de
examenresultaten vergelijken met de prestaties
in de loop van het schooljaar, om zodoende tot
een meer objectief oordeel te komen. De vorm
van het examen moest 'so wenig peinlich sein
als möglich', aldus Herbart. Het examen moest
zo natuuriijk mogelijk verlopen: 'Es beginne
wie eine gewöhnliche Lehrstunde'. De exami-
nator probeerde het best een gesprek op gang
te brengen, dat geleidelijk naar het examenon-
derwerp gebracht werd. 'Die Kunst des Exa-
minators wird darin bestehen, möglichst leb-
hafte und eigentümliche Äusserungen hervor-
zulocken.' Tenslotte gaf Herbart de raad de
uitslag van het examen te wantrouwen, als die
niet overeenstemde met het beeld dat men in
de loop van het jaar over de examinandus ge-
vormd had.

Literatuur

Ahrbeck, R., Zur Herbart-Rczeption der Reformpä-
dagogik. In:
J. F. Herbarl 1776-1976. Halle-Wit-
tenberg: 1976, p. 59-74.

Allihn, F. H. Th., Ueber das Leben und die Schriften
J. F. Herbart's nebst einer Zusammenstellung der
Literatur seiner Schule.
Zeitschrift für exacte Phi-
losophie,
1861, /, 44-99.

Asmus, W., Der unbekannte Herbart. Der Deutsche
Erzieher,
1941, 113-118.

Asmus, W., Der junge Herbart. Paedagogica Histo-
rica,
1961, 1, 9-38, 348-387; 1963,5, 133-190,
420-474.

Asmus, Vi/., Johann Friedrich Herbans pädagogische
Schriften.
Düsseldorf-München: 1964-1965.


248 Pedagogische Studiën

-ocr page 256-

Asmus, W., Neue Herbart-Studien. Westermanns
Pädagogische Beiträge,
1965,17, 188-193.

Asmus, W., Der 'menschliche' Herbart. Ratingen:
1967.

Asmus, W., Johann Friedrich Herbart. Eine pädago-
gische Biographie.
Dl. I: Der Denker. Dl. II: Der
Uhrer.
Heidelberg: 1968-1970.

Asmus, W., Die Autonomie der Pädagogik Herbarts.
Zeitschrift ßr Pädagogik, 1975,21, 419-439.

Asmus, W., Johann Friedrich Herbart: Versuch einer
Gesamtwürdigung.
Paedagogica Historica, 1977a,
17, 5-20.

Asmus, W., Zu den Gedenkveranstaltungen anläss-
lich Herbarts 200. Geburtstag.
Ibid., 1977b, 17,
140-148.

Baumanns, P., Das Prinzip der Bildsamkeit und die
philosophischen Grundlagen des Erziehungsden-
kens bei J. F. Herbart.
Pädagogische Rundschau,
1969,25,630-641.

Beir, M. De, 'Bildsamkeit' bij J. F. Herbart en H.
Roth.
Leuven: 1968.

Bellerate, B. M., Recentissimi studi Herbartiani.
Orientamenti pedagogici, 1963, 10, 920-931.

Bellerate, B. M., La Pedagogia in J. F. Herbart. Zü-
rich: 1970.

Bellerate, B. M., Zur pädagogischen Herbartfor-
schung im Ausland.
Pädagogische Rundschau,
1974,28, 547-562.

Bellerate, B. M., J. F. Herbart und die Begründung
der wissenschaftlichen Pädagogik in Deutschland.
Hannover: 1979.

Benner, D. & W. Schmied-Kowarzik,//erèartspra^-
tische Philosophie und Pädagogik. Möglichkeiten
und Grenzen einer Erziehungsphänomenologie.
Ratingen: 1967.

Bitteriich-Willmann, H., Otto Willmann. Bibliogra-
phie 1861-1966.
Aalen: 1967.

Blass, J. L., Herbarts pädagogische Denkform oder
Allgemeine Pädagogik und Topik.
Wuppcrtal-Ra-
tingen-Düsseldorf 1969a.

Blass, J. L., Pädagogische Theorie im mathemati-
schen Modell. Zum Vcrhältniss von Pädagogik und
Mathematik beim jungen Herbart.
Pädagogische
Rundschau,
1969b, 23, 224-236.

Blass, J. L, Pädagogische Theoriebildung bei Johann
Friedrich Herbart.
Meisenheim am Glan: 1972.

Blochmann, E., Der pädagogische Takt. Die Samm-
lung,
1950,5, 712-720.

Böndel, M., Zum Begriff des Interesses im Verhältnis
von Vielseitigkeit und Einseitigkeit in der Päda-
gogik Herbarts.
Vierteljahrsschrift ftir wissen-
schaftliche Pädagogik,
1961,57, 203-215.

Brückmann, A., Pädagogik und philosophisches
Denken bei J. Fr. Herbart.
Zürich: 1961.

Brückmann, A., Johann Friedrich Herbart. Kleine
pädagogische Schriften.
Paderborn: 1968.

Buck, G., Ueber die dunkle Seite der Pädagogik
Herbarts. Ein Literaturbericht.
Zeitschrift für Pä-
dagogik,
1974, 20, 79-107.

Busch, W. F. & H. D. Raapkc (eds.), Johann Frie-
drich Herbart. Leben und Werk in den Widersprü-
chen seiner Zeit. Neun Analysen.
Oldenburg: 1976.

Buss, A., Herbarts Beitrag zur Entwicklung der Heil-
pädagogik.
Weinheim: 1962.

Caselmann, C, Der unsystematische Herbart. Hei-
delberg: 1962.

Daele, H. Van, Herbart herdacht. Persoon en ge-
meenschap,
1976-1977,29, 430.

Dietrich, Th., Einschränkung oder Uebenvindung
der formalen Stufen des Unterrichts.
Schola, 1947,
2, 771-780.

Dietrich, Th., Johann Friedrich Herbart. Kleine
Schriften zur Pädagogik.
Bad Heilbrunn/Obb.:
1962.

DUthey, W., Gesammelte Schriften. DI. IX: Päda-
gogik. Geschichte und Grundlinien des Systems.
Stuttgart-Göttingen: 1960-1961 (3de uitgave).

Döpp-Vorwald, H., Aus Herbarts Jugendschriften,
Weinheim: 1955 (1962^ 1963').

Dunkel, H. B., Herbartianism comes to America.
History of Education Quarterly, 1969, 202-232;
376-390.

Dunkel, H. B., Herbart und Herbartianism. An Edu-
cational Ghost Story.
Chicago-Londen: 1970.

Emden, H., Das Verhältnis Herbarts zu Kants prak-
tischer Philosophie.
Pädagogische Rundschau,
1974,28, 1-22.

Esterhues, J., Johann Friedrich Herbart. Umriss pä-
dagogischer Vorlesungen.
Paderborn: 1957
(19642).

Exner, E., Tuiskon Zillers Grundlegung zur Lehre
vom erziehenden Unterricht.
Donauwörth: 1951.

Fischer, K. G., Zur Frage einer pädagogischen Her-
bart-Renaissance heiae.
Frankfurt: 1952.

Flügel, O., Literatur der Philosophie Herbarts und
seiner Schule. In: W. Rein (ed.),
Encyklopädisches
Handbuch der Pädagogik.Dl
IV, 1906^ p. 254-
264.

Gärtner, F., Die Herbartianischen Formalstufen in
ihrer Ausformung durch Rein (Darstellung und
Kritik).
Blätter für Lehrerfortbildung, 1956-1957,
9, 161-168.

Geissler, E., Herbarts Theorie des .kleinsten Schrit-
tes" und der programmierte Unterricht.
Wester-
manns Pädagogische Beiträge,
1966,/S, 183-197.

Geissler, E., Herbarts Lehre vom erziehenden Unter-
richt.
Heidelberg: 1970.

Geissler, E. (ed.), Herbarts Beitrag zu einer Theorie
der moralischen Erziehung.
Bonn: 1980.

Gemer, B., Zu Otto Willmanns Bibliographie. Vier-
teljahrsschrift ftir wissenschaftliche Pädagogik,
1967, 43, 305-309.

Gemer, B., Zu Otto Willmanns Spätwerk. Päda-
gogische Rundschau,
1968a, 22, 341-351.

Gemer, B., Otto Willmann im Aller. Ratingen:
1968b.

Gemer, B., Zum Frühwerk Otto Willmanns-anläss-
lich des ersten Bandes der Gesamtausgabe.
Pae-
dagogica Historica,
1970, 10, 195-201.

Gemer, B., Neue Materialien zur Wirkungsge-


Pedagogische Stiuiiën 249

-ocr page 257-

schichte Herbarts. Zu einigen Erstveröffentlichun-
gen Otto Willmanns.
Pädagogische Rundschau,
1974,28, 579-586.

Gönner, R., Der Herbartianismus in Österreich. In:
Festschrift ßr Univ. Prof. Dr. Ulrich Schöndorfer.
Wenen: 1969.

Haarmann, D., Grundformen didaktischer Konzen-
tration in Herbarts System des erziehenden Un-
terrichts.
Zeitschriftßr Pädagogik, 1970,16,781-
799.

Hamann, B., Die Grundlagen der Pädagogik, Frei-
burg-Basel-Wenen: 1965.

Himpe, F., Het begrip Bildung bij Johann Friedrich
Herbart,
Leuven: 1973.

Hofmann, ¥., Johann Friedrich Herbari. Ausgewählte
Schriften zur Pädagogik.
Berlijn: 1976a.

Holstein, H., Die Grundstruktur der Bildung bei
Kant, Herbari und Fröbel.
Aken: 1956.

Holstein, H., Johann Friedrich Herbart Allgemeine
Pädagogik.
Bochum: 1965a (1976').

Holstein, H., Bildungsweg und Bildungsgeschehen.
Ratingen: 1965b.

Holstein, H., Zur Wiederentdeckung der Pädagogik
Herbarts.
Westermanns Pädagogische Beiträge,
1968,20, 637-645.

Hornstein, H., Bildsamkeit und Freiheit, Düsseldorf:
1959.

Hummerich, A., Der Gesinnungsunterricht bei Tuis-
kon Ziller.
Bonn: 1968.

Jacobs, F., Die Religionspädagogische IVende im
Herbartianismus.
Heidelberg: 1969.

Jacobs, F., Freiheit und Bildung bei J. F. Herbart.
Pädagogische Rundschau, 1973,27, 823-846.

Kehrbach, K., O. Flügel & Th. Fritzsch,/o/ian^ Frie-
drich Herbarts Sämtliche Werke,
19 dln., Langen-
salza, 1887-1912, Aalen: 19641

Klafki, W., J. Fr. Herbari: Hauslehrerberichte und
pädagogische Korrespondenz 1797-1807.
Wein-
heim: 1966.

Klafki, W., Der zwiefache Ansatz Herbarts zur Be-
gründung der Pädagogik als Wissenschaft. In: F. J.
Holtkemper (ed.).
Pädagogische Blätter. Ratingen:
1967, p. 76-101.

Klattenhoff, "K., Hcrbart-Schulen-Lehrer. Olden-
burg: 1976.

Knell, G., Pädagogische Theoriebildung bei Herbart.
Zeitschrift für Padägogik, 1972,18, 685-707.

Kuehne, J., Der Begriff der Bildsamkeit und die Be-
gründung der Ethik bei J. F. Herbart.
Zürich: 1976.

Langeveld, M. J., Herbart en het proefondervindelijk
onderzoek in de huidige opvoedkunde.
Groningen-
Batavia: 1941.

Lassahn, R. (ed.), Tendenzen internationaler Herbart-
Rezeption.
Kastellaun: 1978.

Maier, H., Die Geschichte des Vereins für wissen-
schaftliche Pädagogik.
Leipzig: 1940.

Martens, C, Het functioneel leren bij J. F. Herbart.
Tijdschrift voor Opvoedkunde, 1966-1967,12,23-
36, 101-113, 151-167, 193-210, 280-285.

Martens, C, Das Problem des funktionalen Lernens
bei J. F. Herbart.
Pädagogische Rundschau, 1974,
28, 532-546.

Martens, C., Recent Herbart Studies. Paedagogica
Historica,
1976a, 16, 310-335.

Martens, C., Herbart en het pedagogisch leven in
België van 1870 tot 1885. In:
Uber amicorum
professor Dr. Victor D'Espallier.
Leuven: 1976b,
p. 175-186.

Martens, C., Herbart-Rezeption und Herbart-For-
schung in Belgien. In: R. Lassahn (ed.),
Tendenzen
internationaler Herbart-Rezeption.
Kastellaun:
1978, p. 77-91.

Martens, C, Herbari en het herbartianisme in het
Belgische lager onderwijs, 1870-1922.
2 dln., Leu-
ven, niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift,
1981.

Meyer, W., Herbart en de Nederlandse Herbartia-
nen.
Instituutsblad algemene pedagogiek, 1978,3,
nr. 4, 2-79.

Müssener, G., Herbarts Theorie der Erziehungsmittel.
Wuppertal: 1975.

Müssener, G., Begriff und Funktion des pädagogi-
schen Takts in Herbarts System der Pädagogik.
Zeitschrift für Pädagogik, 1977, 259-269.

Muth, J., Lehrplantheorie im pädagogischen Denken
Herbarts.
Unsere Volksschule, 1959-1960, 10,
197-206, 299-305.

Muth, J., Die Auseinandersetzung von Herbart und
Graff um das Jahresklassensystem,
Pädagogische
Rundschau,
1976,50, 715-727.

Nakamori, Z., Herbart und der Herbartianismus in
Japan.
Pädagogik und Schule in Ost und IVest,
1974,22, 80-83.

Nakamori, Z., Johann Friedrich Herbarts Bibliogra-
phie.
Tokio: 1977.

Natorp, P., Kant oder Herbart? In: Gesammelte Ab-
handlungen.
Dl. II, Stuttgart: 1922^, p. 147-187.

Natorp, P., Neue Untersuchungen über Herbarts
Grundlegung der Erziehungslehre. In:
ibid., dl. III
p. 7-131.

Nohl, H., Der lebendige Herbart. Die Sammlung,
1948,5,201-208.

Nohl, H., Die Pädagogik Herbarts. Weinheim: 1951
(1963').

Pfeffer, F., Die pädagogische Idee Otto Willmanns in
der Entwicklung.
Freiburg-Bazel-Wenen: 1962.

Pfeffer, F., Ueber Herbarts Grundlegung der Päda-
gogik als Wissenschaft.
Pädagogischer Almanach,
19,63, 121-151.

Pohl, H. E., Die Pädagogik Wilhelm Reins. Bad Hcil-
bninn/Obb.: 1972.

Raapke, H. D., Das Problem des freien Raums im
Jugendleben.
Weinheim-Berlijn: z.j. (1959).

Romano, D. F., Der Beitrag Herbarts zur Entwick-
lung der modernen Psychologie. In: W. F. Busch &
H. D. Raapke,
Johanp Friedrich Herbart, Olden-
burg: 1976, p. 89-103.

Sainio, M. A., Die Religion Herbarts. Jyväskylä:
1955.

Sallwürk, E. von. Das Ende der Zillerschen Schule.


250 Pedagogische Studiën

-ocr page 258-

Frankfurt: 1904.

Schefïler, H., Zillers Formalstufentheorie und der
Vorwurf des unterrichtsmethodischen Schematis-
mus.
KasteUaun/Hunsrück: 1977.

Schmitz, J. N., Herbart-Bibliographie 1842-1963.
Weinheim: 1964.

Schmitz, J. N., Die Leibesübungen im Erziehungs-
denken ]. F. Herbarts.
Schomdorff: 1965a.

Schmitz, J. N., Das Problem der physichen Erzie-
hung bei J. F. Herbart.
Paedagogica Historica,
1965b, 5, 402-434.

Schneider, F., Geltung und Einfluss der deutschen
Pädagogik im Ausland.
München-Berlijn: 1943.

Schriever, W., Johann Friedrich Herbart. Vorlesun-
gen über Pädagogik.
Heidelberg: 1964.

Schriever, W., Die pädagogische Menschenkunde
Herbarts.
Göttingen: 1950.

Schwenk, B., Das Herbartverständnis der Herbartia-
ner.
Weinheim: 1963.

Schwenk, B., 'Bildsamkeit' als pädagogischer Termi-
nus. In: F. J. Holtkemper (ed.).
Pädagogische
Blätter.
Ratingen: 1967, p. 180-207.

Schwenk, B., Probleme der Herbart-Nachfolge.
Zeitschrift ßr Pädagogik, 1968, 14, 366-382.

Scidenfaden, F., Ueber einige bisher unbekannte
kleinere Schriften Herbarts.
Pädagogische Rund-
schau,
1965,19, 155-161.

Seidenfaden, F., Die Pädagogik des jungen Herbart.
Weinheim: 1967.

Seiler, H., Herbarts Grundlegung der wissenschaftli-
chen Pädagogik,
Aken: 1966.

Vorsmann, N., Die Bedeutung des Piatonismus flir
den Außau der Erziehungstheorie bei Schleierma-
cher und Herbart.
Ratingen: 1968.

Vorstenbos, J. van, Herbart en het herbartianisme in
de Nederlandse didactiek.
Z.p. (Nijmegen), docto-
raal scriptie, z.j. (1968).

Wagemann, E. B., Quadrat-Dreieck-Kugel Die Ele-
mentarmathematik und ihre Bedeutung für die Pä-
dagogik bei Pestalozzi, Herbart und Fröbel.
Wein-
heim: z.j. (1958).

Wagner, K., Wesen des Realismus in J. F. Herbarts
Philosophie und Pädagogik.
Jena: 1951.

Walther, H.,/ Fr. Herbarts Charakter und Pädagogik
in ihrer Entwicklung.
Stuttgart-Berlijn: 1912.

Wittenbruch, W., Die Pädagogik Wilhelm Reins. Ra-
tingen: 1972.

Ziegler, C., Literatur der Pädagogik Herbarts und
seiner Schule. In: W. Rein (ed.),
Encyklopädisches
Handbuch der Pädagogik.Dl
IV, 1906^, p. 264-
278.

Zimmer, H., Führer durch die deutsche Herbart-Li-
teratur.
Langensalza: 1910.

Curriculum vitae

C. Martens (1942), doctor Pedagogische Weten-
schappen (Leuven, 1981) is werkzaam als docent bij

het Pedagogisch Hoger Onderwijs te Sint-Niklaas.

Adres: Jagersdreef 4, 2700 Sint-Niklaas (België)

Manuscript aanvaard 25-1-'83


Pedagogische Stiuiiën 251

-ocr page 259-

E. J. VAN ROSSUM EN S. SCHENK

Vakgroep Onderwijspsychologie Katholieke
Hogeschool Tilburg

Samenvatting

Het hier beschreven onderzoek heeft als uit-
gangspunt dat menselijk leren bestudeerd moet
worden vanuit een 'second-order perspective'.
Dit wil zeggen dat de nadruk ligt op hoe mensen
de wereld om hen heen waarnemen en begrij-
pen. Nagegaan is op welke manieren studenten
het bestuderen van een tekst aanpakken. Hierbij
is gebruik gemaakt van het door Marton en
Säljö gemaakte onderscheid tussen een 'deep-'
en een 'surface-levei benadering. Ook is onder-
zocht in hoeverre de gevonden studiestrategieën
gerelateerd kunnen worden aan enerzijds de op-
vattingen die studenten over leren hebben en
anderzijds de kwaliteit van het leerresultaat. Ge-
bleken is dat een leerresultaat van relatief hoge
kwaliteit vooral geassocieerd moet worden met
een 'deep-level' benadering en een 'construc-
tieve' leerconceptie.

Inleiding

Traditioneel wordt onderzoek met betrek-
king tot het menselijk leren gedaan vanuit een
'first-order perspective'. Dit houdt in dat de
nadruk ligt op het beschrijven van diverse as-
pecten van de werkelijkheid. In onderzoek
naar het leergedrag van studenten wordt vanuit
dit perspectief de aandacht vooral gericht op de
lerende (bijvoorbeeld: hoe kun je hem karak-
teriseren, hoe functioneert hij) en op bepaalde
aspecten van zijn wereld (bijvoorbeeld: zijn
studicomgeving). Marton en Svensson (1979,
blz. 472) omschrijven dit perspectief aldus:
'We (the researchers) thus observe the learner
and describe him as we see him and we observe
the leamer's world and describe it as we see it.
We frequently relate our description of the stu-
dent to our description of his world and gene-
rally do this within an explanatory framework.'.
Marton en Svensson spreken in dit geval van
het bepalen van 'externe relaties'.

De relatie tussen leerconceptie,
studiestrategie en leerresultaat

In onderzoek met betrekking tot het mense-
lijk leren is de laatste jaren een nieuwe bena-
dering naar voren gekomen welke zich niet
zozeer richt op de wereld, de realiteit als zoda-
nig, maar veeleer op de ideeën die mensen
hierover hebben. Marton (1981) noemt dit
laatste een 'second-order perspective'. In dit
type onderzoek poogt men in eerste instantie
de verschillende manieren waarop mensen be-
langrijke aspecten van de wereld om hen heen
zien of ervaren te inventariseren en vervolgens
te systematiseren. Hierbij wordt uitgegaan van
het perspectief van de lerende en niet, zoals
traditioneel het geval is, vanuit het perspectief
van de onderzoeker. Tevens richt men zich in
dit type onderzoek, dat ook wel experientieel
genoemd wordt, vooral op 'interne relaties'.
Dit betekent dat de betekenissen van twee
termen A en B niet los van elkaar te kennen
zijn, maar dat de betekenissen van A en B
slechts vanuit hun relatie met elkaar te bepalen
zijn. Niet al het onderzoek van Marton en zijn
collega's is tot nu toe gericht geweest op interne
relaties. In onderzoek van Marton en Säljö
(1976a) zijn verschillende aspecten van de
leersituatie apart geanalyseerd en vervolgens
aan elkaar gerelateerd. Marton en Svensson
(1979, blz. 480) zeggen over deze externe rela-
tie dat.. the categories (the terms) are defi-
ned or delimited before data on the two aspects
are related.'. Met name in het onderzoek van
Svensson (1976) wordt de aandacht al gericht
op interne relaties en alleen deze benadering
wordt nu nog in het werk van Marton en zijn
collega's toegepast. Als gevolg van deze ver-
schuiving naar interne relaties komt het accent
in het onderzoek te liggen op 'understanding'
en niet op 'explanation'. Marton (1981) heeft
de naam 'phenomenography' verbonden met
de werkwijze waarin ideeën van mensen over
de werkelijkheid gesystematiseerd worden en
in zijn onderzoek naat de aanpak en verwer-
king van teksten leidt dat tot een redelijk gering
aantal kwalitatief verschillende categorieën van
ideeën, ervaringen of percepties met betrck-


252 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 220-229

-ocr page 260-

king tot verschillende aspecten van de leersitu-
atie.

Een goed voorbeeld van onderzoek vanuit
een 'second-order perspective' is het werk van
Marton en Säljö (1976a). Daarin vonden zij
dat studenten verschillende ideeën hebben
over de taak van het bestuderen van een tekst.
Sommige studenten gaven aan dat zij deze taak
voornamelijk reproduktief hadden opgevat en
beschreven dat zij zich daarbij gericht hadden
op het leren, memoriseren van de tekst zelf.
Andere studenten rapporteerden dat zij een
meer constructieve kijk op dc taak hadden en
veeleer poogden door te dringen tot de bedoe-
ling van de auteur van de tekst. De eerstge-
noemde taakaanpak werd door deze onder-
zoekers 'surface-level processing' genoemd en
de laatstgenoemde 'deep-level processing'. Te-
vens bleken de studenten na bestudering van
de tekst verschillende opvattingen te hebben
over de mogelijke bedoeling(en) van de auteur
Zodat een aantal kwalitatief verschillende ie-
vels of outcome' onderscheiden konden wor-
den. Er bleek een zeer sterke relatie te bestaan
tussen deze 'levels of outcome' en de eerder
genoemde 'levels of processing'.

In een ander onderzoek poogden Marton en
Säljö juist de opvatting van de student over de
taak te beïnvloeden door steeds een bepaald
soort vragen te stellen na het bestuderen van
een stuk tekst (Marton & Säljö, 1976b). De
ene groep studenten werd geconfronteerd met
feitelijke vragen over de stof terwijl de andere
groep te maken kreeg met vragen die meer op
begrip gericht waren. Het effect van de eerst-
genoemde, 'surface-level" vragen was heel dui-
delijk en uniform. De studenten hanteerden,
naar verwachting, een oppervlakkige studie-
strategie en het leerresultaat ('level of out-
come') vertoonde een opvallende gelijkenis
tnet de bestudeerde tekst. Door deze experi-
"lentele manipulatie was dus de opvatting van
de taak sterk in reproduktieve richting ge-
stuurd. Het effect van de andere, 'deep-level'
Vragen was echter niet zo duidelijk. Sommige
studenten gingen in hun studieproces en hun
leerresultaat in de beoogde, diepere richting.

andere studenten had deze manipulatie van
het studieproces tot gevolg dat'.. . they tech-
nified leaming ...' (Marton & Säljö, 1976b,
l^lz- 121). Zij gingen hun activiteiten voorna-
"^elijk richten op het kunnen beantwoorden
Van het soort toegevoegde vragen. Het hiermee
eorresponderende leerresultaat had als ken-
merk dat de door de auteur in de tekst behan-
delde onderwerpen enkel en alleen opsom-
mend genoemd ('mentioned') werden. Marton
en Säljö (1976b, blz. 125-126) merken dan
ook op dat voor deze groep'... a more prolon-
ged, and perhaps more explicit, redirection of
attention may be necessary.'.

Opvattingen over leren zijn heel expliciet,
vanuit een 'second-order perspective', aan bod
gekomen in het onderzoek van Säljö (1979).
Tijdens een interview stelde hij zijn proefper-
sonen de volgende vraag: 'Wat verstaat u ei-
genlijk onder leren?'. De antwoorden op deze
vraag bleken in vijf kwalitatief verschillende
categorieën te vallen, welke te beschouwen zijn
als representatief voor vijf verschillende leer-
concepties. In drie van deze wordt leren ach-
tereenvolgens gezien als 1. een toename van
kennis, 2. memoriseren en 3. het verwerven
van feiten, regels, werkwijzen etc. met name
om er later gebruik van te kunnen maken. Hun
gemeenschappelijk kenmerk is dat zij alle drie
in wezen reproduktief van aard zijn, dat wil
zeggen er is slechts sprake van stukken kennis
die de lerende in zich op moet nemen. De
andere twee leerconcepties gaan daarentegen
uit van leren als een constructieve activiteit.
Leren wordt dan gezien als l. het abstraheren
van betekenis of als 2. een interpretatief proces
gericht op het begrijpen van de realiteit. Vol-
gens Säljö zal deze subjectieve leerconceptie
waarschijnlijk een relatie vertonen met de 'le-
vel of processing' die in een bepaalde leersitu-
atie gehanteerd wordt en dus ook met de uit-
eindelijke 'level of outcome'. Säljö wijst ook op
een verband tussen zijn werk en dat van Perry
(1970), die met behulp van interviews de in-
tellectuele ontwikkeling van studenten onder-
zocht en vond dat deze gekenmerkt werd door
een toenemende acceptatie van onzekerheid
en neiging tot relativistisch denken.

Opvallend in dit onderzoek naar de manie-
ren waarop mensen aspecten van de wereld om
hen heen ervaren, waarnemen of begrijpen is
dat er hier niet gezocht wordt naar psychologi-
sche kenmerken van individuen en dat het ook
niet gaat om het verklaren van menselijk ge-
drag. Veeleer ligt de nadruk op onderzoek dat
gericht is op het beschrijven en begrijpen van
menselijke ervaringen, met name in leersitu-
aties (een 'experiential, second-order perspec-
tive'). Marton (1981, blz. 177) zegt hierover
het volgende: 'Conceptions and ways of un-
derstanding are not seen as individual qualities.


Pedagogische Stiuiiën 253

-ocr page 261-

Conceptions of reality are considered rather as
categories of description to be used in facilita-
ting the grasp of concrete cases of human func-
tioning'. Het belang dat in dit type onderzoek
gehecht wordt aan het beschrijven en systema-
tiseren van ervaringen hangt nauw samen met
de nadruk die tegelijkertijd wordt gelegd op de
stelling dat leren beschreven moet worden in
termen van zijn inhoud. Dit heeft te maken met
wat eerder in dit artikel als 'levels of outcome'
naar voren gekomen is en wil zeggen dat het
thans gaat om de diverse manieren waarop een
bepaalde inhoud, bijvoorbeeld een tekst, door
studenten begrepen is, dat wil zeggen om het
beschrijven van de 'outcome space' van die
inhoud (Marton & Säljö, 1976a). Bij deze be-
nadering staat de vraag naar wat er geleerd is
centraal en niet, zoals traditioneel het geval is,
de vraag naar hoeveel er geleerd is ('describing
kind' in plaats van 'describing extent'. Marton
en Svensson, 1979).

Ook bij Biggs (1980) vinden we deze aan-
dacht voor verschillende 'levels of outcome'
terug. Om aan te geven dat de prestaties van
studenten op een bepaalde taak kwalitatief
enorm van elkaar kunnen verschillen ontwik-
kelde hij in samenwerking met Collis de SOLO
(Structure of Observed Learning Outcomes)
taxonomie (Collis & Biggs, 1979). Duidelijk
herkenbaar hierin zijn de ontwikkelingsstadia
van Piaget. In deze taxonomie gaat het er ech-
ter niet om, zoals traditioneel het geval is, een
typering van studenten te geven, maar om een
beschrijving van de kwaliteit van het leerresul-
taat op een bepaalde taak. Hiertoe staan ons
vijf categorieën ter beschikking, variërend van
simpel en concreet tot complex en abstract. De
SOLO benamingen van de in deze categorieën
passende leerprestaties zijn achtereenvolgens
'pre-structural', 'uni-structural', 'multi-struc-
tural', 'relational' en 'extended abstract'.

De manier waarop het probleem van de be-
schrijving van leerresultaten door Marton en
Säljö (1976a) benaderd wordt is duidelijk ver-
schillend van de benadering van Biggs (1980).
In de radicale, fenomenografische benadering
van Marton en Säljö wordt met betrekking tot
een bepaalde inhoud (een tekst) gekeken naar
hoe deze door studenten op verschillende ma-
nieren wordt waargenomen. De resulterende
'outcome space' bestaat dus uit een aantal
kwalitatief verschillende visies op die bepaalde
inhoud. Hoe die visies er uit zien en hoe ze van
elkaar verschillen is niet van tevoren te bepa-
len. Ook wordt in deze benadering geen reke-
ning gehouden met de mogelijkheid dat de
kwaliteit van het leerresultaat in meer of min-
dere mate verband kan houden met de 'Hypo-
thetical Cognitive Structure' (HCS) van de stu-
dent (Biggs, 1980). In de meer traditionele,
neo-Piagetiaanse benadering van Biggs is de
kijk op leren minder inhoudsgericht. Van te-
voren staat al vast wat de mogelijke niveaus van
antwoord zijn, alsmede de manier waarop die
niveaus van elkaar verschillen (namelijk in
termen van structurele complexiteit). Tevens is
Biggs van mening dat de HCS wel degelijk een
invloed uitoefent op de kwaliteit van het ant-
woord. Volgens hem bepaalt de HCS wat voor
een student het maximaal haalbare niveau van
een antwoord is. In de praktijk van het onder-
zoek blijkt echter dat de door Marton en Säljö
(1967a) gevonden 'levels of outcome' nage-
noeg identiek zijn aan de eerste vier SOLO
niveaus (Collis & Biggs, 1979). Biggs (1980)
concludeert dan ook: 'In short, despite the the-
oretical differences, Marton's work is (on this
point) directly comparable with our own.' (blz.
597). Vanuit een praktisch oogpunt maakt het
in dit geval dus niet veel uit welke benadering
men kiest. Daarbij kan het type vraag dat men
stelt om leerresultaten te genereren een rol
spelen.

Dit laatste brengt ons op een korte metho-
dologische toelichting alvorens het eigen on-
derzoek te bespreken. De vragen die in onder-
zoek vanuit een 'second-order perspective' aan
de studenten worden gesteld zijn over het al-
gemeen open vragen die mondeling of schrifte-
lijk gepresenteerd kunnen worden. Deze open
vragen zijn bedoeld om kwalitatief verschil-
lende antwoorden mogelijk te maken op vra-
gen naar bijvoorbeeld de leerconceptie, de
taakaanpak en het tekstbegrip. Daarnaast
wordt in onderzoek vanuit een 'first-order
perspective' gebruik gemaakt van vragenlijsten
(Entwistle, Hanley & Hounsell, 1979; Biggs,
1979) met behulp waarvan de studiebenade-
ring vastgesteld wordt. Dit gebeurt aan de hand
van vragen die meestal door middel van vijf-
puntsschalen beantwoord moeten worden. Om
in dit type onderzoek verschillen tussen stu-
denten met betrekking tot het leerresultaat te
bepalen wordt vaak gebruik gemaakt van mul-
tiple choice (m.c.) vragen die opgesteld worden
met behulp van taxonomieën, bijvoorbeeld die
van Bloom (1956). Deze benadering onder-
scheidt zich van eerstgenoemde doordat ver-


254 Pedagogische Studiën

-ocr page 262-

schillende vragen gebruikt worden om ver-
schillende kennisniveaus te bepalen. Hetzelfde
resultaat kan bereikt worden met het stellen
van een enkele open vraag terwijl het geleerde
bovendien beter in kaart gebracht wordt.

Vraagstelling

Dit onderzoek is voor een groot gedeelte te
plaatsen binnen de onderzoekstraditie van wat
de Göteborg-groep genoemd wordt. We heb-
ben geprobeerd om het werk van Marton en
zijn collega's te repliceren en tevens uit te brei-
den; hierbij werd ook gebruik gemaakt van de
SOLO taxonomie van Collis en Biggs (1979).
Aangezien dit onderzoek een exploratief ka-
rakter heeft, hebben we gekozen voor een
compromis tussen de traditionele en de expe-
rientiële benadering. Dit houdt in dat we de
data voornamelijk verzameld hebben vanuit
een 'second-order perspective' terwijl de on-
derzochte relaties meer vanuit een traditioneel,
extern perspectief bestudeerd zijn. Dit com-
promis vinden we ook terug bij het bepalen van
het leerresultaat. Naast open vragen is ook ge-
bruik gemaakt van m.c. vragen, opgesteld van-
uit een taxonomisch perspectief. Een dergelijk
compromis wordt vaker in onderzoek naar het
leren van studenten aangetroffen. Marton en
Svensson (1979, blz. 474) zeggen hierover:
'Probably more common today is the adoption
of an experiential perspective in the collection
of data combined with the use of data in an
obscrvational perspective. This widening of the
basis for describing student leaming no doubt
represents a step forward.'.

We lieten ons vooral leiden door de volgende
Vraagstellingen:

- is met nieuw studiemateriaal een replicatie
van de atuigetoonde relatie tussen studie-
strategie en leerresultaat (Marton & Säljö,
1976a) mogelijk,
~ bestaat er een relatie tussen leerconceptie

(Säljö, 1979) en studiestrategie en
~ welk type vraag is te prefereren wanneer het
gaat om het vaststellen van het kwalitatieve
leerresultaat?
Orn deze vragen te beantwoorden ontwikkel-
den we een instrument om studiestrategie en
leerresultaat te kunnen bepalen. In dit onder-
zoek hebben we tevens de bruikbaarheid van
dit instrument getoetst, bijvoorbeeld hebben
we de juiste open vragen gesteld, werkt het
categoriseringssysteem enz.

Methode
Proefpersonen

Aan het onderzoek werd deelgenomen door 29
mannelijke en 40 vrouwelijke eerstejaars stu-
denten in de psychologie. Deze studenten wa-
ren nog maar net aan hun studie begonnen en
deelname aan onderzoek gold voor hen als een
verplicht studieonderdeel.

Procedure

Het onderzoek begon met een voortoets be-
staande uit open vragen. Deze hadden betrek-
king op de tekst die de proefpersonen vervol-
gens te lezen kregen. Deze tekst was ongeveer
vierhonderd regels lang en is het best te karak-
teriseren als een beschouwend artikel over een
zogenaamde bende, de bokkerijders, welke in
de achttiende eeuw het zuidelijk deel van de
provincie Limburg door haar activiteiten on-
veilig gemaakt zou hebben. De auteur van deze
tekst poogt door een analyse van de situatie van
die tijd door te dringen tot de feitelijke achter-
grond van de toenmalige criminaliteit. Boven-
dien poogt hij te verklaren waarom een bende
als de bokkerijders door de jaren heen zo be-
kend is gebleven (Engelen, 1979). De proef-
personen kregen als enige opdracht de tekst te
bestuderen op de manier zoals zij dit gewend
waren te doen. Zij kregen hiervoor minimaal
45 minuten en maximaal één uur de tijd. Te-
vens werd kladpapier verstrekt zodat zij otik,
als zij dat wensten, aantekeningen konden
maken. Na het lezen van de tekst moest alles
ingeleverd worden. De voor het lezen ge-
bruikte studietijd werd genoteerd op een blad
met een paar korte vragen welke als onderdeel
van een korte pauze door de proefpersoon be-
antwcwrd moesten worden. Gevraagd werd
onder andere naar het soort vragen dat de
proefpersoon na de pauze verwachtte. Het vol-
gende onderdeel bestond hoofdzakelijk uit
open vragen welke bedoeld waren om ener-
zijds te bepalen hoe de tekst door de proef-
persoon benaderd, aangepakt was en om an-
derzijds te bekijken wat de proefpersoon van
de tekst en van haar structuur begrepen had.
De laatste vraag bestond uit een aantal korte
deels open, deels gesloten vragen gericht op
een meer formele beoordeling van de inhoud


Pedagogische Stiuiiën 255

-ocr page 263-

van de bestudeerde tekst. De proef^rsonen
kregen één uur de tijd om alle vragen te beant-
woorden. Direct hierna kregen de proefperso-
nen een vragenlijst die bedoeld was om te kij-
ken hoe zij de vragen beoordeelden. Weer
volgde een korte pauze waarna met het laatste
onderdeel, het beantwoorden van 24 m.c. vra-
gen, begonnen werd. Hiervoor kregen de
proefpersonen een half uur de tijd. Bij ieder
antwoord moesten zij tevens aangeven of zij
wel of niet zeker waren van hun antwoord. Na
afloop van het onderzoek kregen de proefper-
sonen een blaadje om mee naar huis te nemen.
Hierop stond een open vraag naar de eigen
leerconceptie van de student. Het antwoord op
deze vraag diende zo spoedig mogelijk ingele-
verd te worden. Op bovenstaande wijze deden
de 69 proefpersonen in drie groepen aan het
experiment mee.

Resultaten

Bij de verwerking van de resultaten werd door
twee beoordelaars gestart met de open vraag
naar de manier waarop de studenten het lezen
van deze tekst aangepakt hadden. Het uit-
gangspunt hierbij was dat twee categorieën, te
weten 'surface-level processing' (SLP) en
'deep-level processing' (DLP), voldoende zou-
den zijn om de verschillende benaderingen te
beschrijven. Deze categorieën worden immers
meestal gevonden, tezamen met een categorie
'intermediates' (geen beslissing mogelijk). De
beoordelaars hadden dus als taak per antwoord
te bepalen waarop tijdens het bestuderen van
de tekst de aandacht van de betreffende proef-
persoon voornamelijk gericht was geweest: op
de tekst zelf^SLP) of op de bedoeling van de
auteur van de tekst (DLP). Hoewel ook in dit
onderzoek de meeste antwoorden op de vraag
in termen van SLP of DLP te beschrijven wa-
ren bleef er toch een aantal antwoorden over
die voor categorisering onvoldoende informa-
tie bevatten. In die gevallen werd tevens geke-
ken naar het antwoord op een andere open
vraag waarin de proefpersonen hadden aange-
geven in welke mate zij de tekst kritisch hadden
bestudeerd en in relatie daarmee, in hoeverre
zij het met de auteur van de tekst eens waren.
Ook deze vraag had betrekking op de ievel of
processing'. (De proefpersonen zelf echter
hadden deze twee open vragen als aparte vra-
gen opgevat: slechts een klein aantal (4%) van
hen rapporteerde ze met elkaar in verband ge-
bracht te hebben.) Op deze wijze konden uit-
eindelijk alle antwoorden met behulp van bo-
vengenoemde twee categorieën beschreven
worden. De gevolgde procedure leverde een
overeenstemming tussen beoordelaars op van
80%. De antwoorden waarover geen directe
eensgezindheid bestond kwamen na discussie
toch in één van beide categorieën terecht. Uit
het eindresultaat bleek dat bij het bestuderen
van deze tekst 35 proefpersonen een opper-
vlakkige en 34 proefpersonen een diepe bena-
dering gevolgd hadden.

Om het verschil tussen de twee soorten ant-
woorden te illustreren wordt thans één ant-
woord uit elk van beide categorieën gegeven.
Het gaat hier om antwoorden op de vraag naar
de aanpak van de tekst. Een voorbeeld van een
oppervlakkige benadering is:

Eerst heb ik de eerste bladzijde onderstreept
maar omdat ik daardoor toch minder ont-
houd naderhand, heb ik de rest opgeschre-
ven. Daarna heb ik mijn uittreksel nog een
keer doorgelezen en daar weer het belang-
rijkste uitgehaald, dat een keer voor mezelf
herhaald en daarna heel het uittreksel nog
eens gelezen. Ja, zo bestudeer ik normaal
ook.

Wat vervolgens gezegd wordt is slechts een
herhaling hiervan. Interessant is de conclusie
van deze proefpersoon:
Het is eigenlijk alles uit
mijn hoofd leren.

Een voorbeeld van een diepe benadering is:
Eerst lees ik de tekst globaal door en probeer
een beeld te vormen van de inhoud. De twee-
de keer lees ik nauwkeurig en probeer via de
structuur van de tekst de kleine verbanden in
en tussen de alinea's te leggen. De derde
eventueel vierde keer probeer ik voor mezelf
zonder terug te kijken de grote lijnen in het
betoog, met nadruk op redeneringen, te her-
halen. Dit is voor mij een gebruikelijke ma-
nier om teksten te bestuderen.
Deze categorisering van de antwoorden werd
enigszins gesteund door gegevens die met be-
trekking tot 65 van deze 69 proefpersonen in
een ander onderzoek verkregen waren. In dat
onderzoek moesten zij met percentages aange-
ven hoeveel studietijd zij besteedden aan 1. re-
produktief studeren, 2. pragmatisch studeren
(gericht op het nut van hetgeen bestudeerd
wordt) en 3. inzichtelijk studeren. Zij moesten
tevens achter ieder percentage vermelden of de
betreffende manier van studeren hen wel of


256 Pedagogische Studiën

-ocr page 264-

liet gemakkelijk af ging. De twee in dit onder-
zoek onderscheiden groepen bleken volgens
verwachting significant van elkaar te verschil-
len op reproduktief en op inzichtelijk studeren
(eenzijdige X^ toets, p<0,05), maar niet op
pragmatisch studeren. Bij nadere inspectie van
de kruistabellen bleek dat de gevonden signifi-
canties met name te verklaren waren in termen
van een ontkennen van het gebruik van een
tegengestelde studiemethode. Het effect op re-
produktief studeren werd bijvoorbeeld ver-
klaard door het feit dat een zeer groot deel van
de groep die in dit onderzoek een diepe tekst-
aanpak gevolgd had aangaf deze oppervlakkige
manier van studeren maar weinig te gebruiken.
Tenslotte werd bij reproduktief en inzichtelijk
studeren ook nog gevonden dat er een tendens
bestond om deze manieren van studeren vaker
als gemakkelijk te ervaren indien er veel tijd
aan werd besteed. Dit gold met name voor
inzichtelijk studeren.

Vervolgens werden enkele variabelen beke-
ken in termen van hun relatie met de tekstaan-
Pak. De manier waarop de proefpersonen de
tekst benaderd hadden bleek niet zozeer gere-
lateerd te zijn aan de vorm (m.c., essay of bei-
de) van de vragen die zij na het lezen dachten te
krijgen, maar veeleer aan hun inhoud (kennis,
inzicht of beide). Deze relatie gold uiteraard
alleen voor die studenten die tevens zeiden dat
Zij hiermee tijdens het bestuderen van de tekst
ook rekening hadden gehouden. Tabel 1 toont
de relatie tussen tekstaanpak en verwachte in-
houd van de vragen.

Hierover kan nog opgemerkt worden dat
'(-) beide' kennelijk de rol vervult van sociaal
Wenselijk antwoord. Dit antwoord komt zelfs
"og iets meer voor als het gaat om de verwachte
vorm der vragen. De frequentieverdelingen
Van SLP en DLP zijn in dat geval nagenoeg
identiek.

Tabel 1 Relatie lussen tekstaanpak en verwachte inhoud van de vragen

tekstaanpak

SLP

DLP

rij totalen

(+) rekening

kennis

13

3

16

gehouden met

inzicht

2

8

10

vragen over

beide

2

10

12

geen (-) rekening

kennis

3

0

3

gehouden met

inzicht

0

2

2

vragen over

beide

15

11

26

kolom totalen

35

34

69

—----

De sekse van de proefipersonen bleek heel
duidelijk aan de tekstaanpak gerelateerd te zijn
(X^ = 7,76, p<0,01, tweezijdig).

De frequenties in kruistabel 2 laten zien dat
bij het lezen van deze tekst mannelijke stu-
denten vaker een diepe en vrouwelijke stu-
denten vaker een oppervlakkige benadering
hanteerden. De antwoorden op de vraag naar
de leerconceptie ('Wat versta
jij onder leren?')
toonden ook een verband met het geslacht van
de studenten en bleken bovendien een opval-
lende relatie te bezitten met de manier waarop
de tekst door de proefpersonen aangepakt was.
Deze antwoorden lieten zich goed beschrijven
met behulp van de vijf categorieën van Säljö
(1979). De betrouwbaarheid van deze wijze
van categoriseren was hoog: de overeenstem-
ming tussen twee beoordelaars was 74%. De
antwoorden waarover geen directe eensge-
zindheid bestond werden weer na discussie in
één van de vijf categorieën geplaatst.

Tabel 3 toont de relatie tussen tekstaanpak
en leerconceptie, in Tabel 4 is de relatie tussen
sekse en leerconceptie weergegeven (Tabel 4
verschilt van Tabel 3 in die zin dat in deze tabel
(Tabel 4) voor de leerconceptie twee catego-
rieën gebruikt zijn, namelijk reproduktief en
constructief, zie voor rechtvaardiging van deze
procedure het begin van dit artikel).

In Tabel 3 is de relatie overduidelijk. De X^
bij Tabel 4 was 5,2 (p<0,025, tweezijdig). Uit
dit onderzoek blijkt dus dat vrouwelijke stu-
denten significant vaker een reproduktieve
leerconceptie bezitten. Wat tenslotte ook dui-
delijk uit de tabellen naar voren komt is het feit
dat een groot aantal studenten (hier ongeveer
% van de onderzoeksgroep) de studie begint
met een fundamenteel reproduktieve leercon-
ceptie. Op basis van deze resultaten kan gecon-
cludeerd worden dat eerstejaars studenten in
hun visie op leren enorm van elkaar verschillen


Pedagogische Stiuiiën 257

-ocr page 265-

en dat deze verschillen gerelateerd zijn aan de
manier waarop zij een tekst bestuderen.

Studenten die de tekst oppervlakkig hadden
aangepakt bleken in test- en tentamensituaties
significant vaker last van nervositeit te hebben
(X2= 3,92, p<0,025). Ook rapporteerden de-
ze studenten significant vaker dat zij op de een
of andere manier 'gestoord' waren tijdens het
bestuderen van de tekst (X^= 5,53, p<0,0]).
Tenslotte werd nog gevonden dat studenten die
de tekst diep benaderd hadden significant va-
ker van mening waren dat het artikel prettig om
te lezen was 3,31, p<0,05). Een bij de
andere groep veel voorkomende klacht betrof
de veelheid aan gegevens in de tekst. Omdat de
hier gevonden relaties op basis van de bestu-
deerde literatuur (met name Fransson, 1977)
verwacht werden is in deze gevallen steeds een-
zijdig getoetst. De manier waarop de tekst was
aangepakt bleek niet gerelateerd te zijn aan
1. de tijd die de proefpersonen aan het bestu-
deren van de tekst besteed hadden, 2. de mate
waarin de proefpersonen het artikel interessant
vonden en 3. de mate waarin wat in het artikel
naar voren gebracht werd de proefpersonen
bekend voorkwam. Laatstgenoemd resultaat
stemt overeen met de gegevens verkregen op
de voortoets waarbij opgemerkt moet worden
dat slechts bij een zeer klein aantal studenten
enige, heel algemene en vage, voorkennis ge-
constateerd kon worden.

Tabel 2 Relatie tussen tekstaanpak en sekse van de proefpersonen

tekstaanpak

SLP

DLP

rij totalen

man

9

20

29

sekse

vrouw

26

14

40

kolom totalen

35

34

69

Tabel 3 Relatie tussen tekstaanpak en leerconceptie

tekstaanpak

leren wordt gezien als (leerconceptie)

SLP

DLP

rij totalen

- een toename van kennis

6

0

6

- memoriseren

19

4

23

- het venverven van feiten etc.

met het oog op hun later nut

8

7

15

- de abstractie van betekenis

1

11

12

- een interpretatief proces gericht

op begrip van de realiteit

1

12

13

kolom totalen

35

34

69

Tabel 4 Relatie tussen sekse en leerconceptie

leerconceptie reproduktief

ronstructief

rij totalen

man 14

15

29

sekse

vrouw 30

10

40

kolom totalen 44

25

69

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd
worden dat er voldoende evidentie is voor de
juistheid van de door ons aangebrachte SLP/
DLP verdeling. Tevens kan gesteld worden dat
dit artikel de studenten aanspreekt: een groot
aantal van hen vond de inhoud interessant en
voldoende uitdagend. Nog niet beantwoord is
echter de vraag naar de relatie tussen de manier
van tekstbenadering en de kwaliteit van het


258 Pedagogische Studiën

-ocr page 266-

leerresultaat. Deze vraag staat dan ook centraal
'n het nu volgende gedeelte.

Om een beeld te krijgen van de leerresulta-
ten van de proefpersonen is eerst gekeken naar
de antwoorden op twee open vragen, respec-
tievelijk handelend over de essentie van het
artikel en de bedoeling van de auteur. Al spoe-
dig bleek dat de SOLO taxonomie (Collis &
Biggs, 1979) ons hierbij van dienst zou kunnen
zijn. Met name de antwoorden op de vraag
naar de essentie van het artikel leenden zich
voor zo'n structurele analyse. Er werd dan ook
besloten om de resultaten met behulp van deze
taxonomie te verwerken hoewel we beseften
dat er een duidelijk verschil in theoretische
achtergrond bestond tussen het werk van Collis
en Biggs aan de ene kant en dat van Marton en
zijn collega's aan de andere kant. Om de ver-
werking systematisch en vlot te laten verlopen
werd door twee beoordelaars de volgende pro-
cedure gehanteerd: eerst werd per proefper-
soon het antwoord op de essentievraag gecate-
goriseerd, vervolgens werd het antwoord op de
vraag naar de bedoeling van de auteur bestu-
deerd om te bepalen in hoeverre het kwalita-
tieve niveau van dit antwoord overeenstemde
met dat van het vorige. Tenslotte werd op basis
van deze twee analyses definitief vastgesteld in
Welke categorie (= niveau van leerresultaat)
beide antwoorden het best pasten. Deze pro-
cedure bleek goed tc werken, er werd een
overeenstemming tussen beoordelaars gevon-
den van 91%. Na discussie kon uiteindelijk
'eder paar van antwoorden in één der SOLO
categorieën geplaatst worden.

Het resultaat van de wijze van verwerking
Van de antwoorden was dat met behulp van
slechts twee SOLO niveaus, namelijk 'multi-
structural' (MS) en 'relational' (R), de meeste
'cerresultatcn (antwoord-paren) beschreven
konden worden. Volgens Collis en Biggs
(1979) wordt een MS-lecrresultaat geken-
"lerkt door het feit dat verscheidene hoofd-
punten van het bestudeerde materiaal er in
opgenomen zijn zonder dat er een poging ge-
daan is om deze met elkaar in verband te bren-
gen. Een dergelijk leerresultaat ziet er onge-
veer als volgt uit: '... en ... en ... en
• • ■ en ...'. Bij een R-lcerrcsultaat daarente-
gen is er wel sprake van een coherent geheel.
Een antwoord van dit type bevat niet alleen alle
hoofdpunten, maar tevens een 'relating con-
eept'. Dit wordt gebruikt om te laten zien hoe
de hoofdpunten aan elkaar gerelateerd zijn. De

in dit onderzoek gevonden MS-leerresultaten
bleken hetzij als 'opsommend' (O), hetzij als
'navertellend' (N) beschreven te kunnen wor-
den. Een dergelijk onderscheid is ook gemaakt
door Biggs (1979). Een O-antwoord werd door
hem getypeerd als'... a catalogue of conclusi-
ons "it shows ... it also .. . it also ..." that
aren't really tied together.' en een N-antwoord
als '. . . the medley: the student simply played
back appropriate selections from the original.'
(blz. 386). Aangezien N-antwoorden erg lang
zijn wordt hier alleen een voorbeeld gegeven
van een O-antwoord (op de essentie-vraag):
Het optreden van de bokkerijders schrijft
men toe aan het jaar 1734, hoewel ook al
voor die tijd roversbendes actief waren. Het
volksgeloof heeft overgedragen dat de bok-
kerijders een verbond met de duivel hadden
en daarom op bokken door de lucht konden
vliegen. Het ontstaan kan verklaard uil de
economische omstandigheden van die tijd,
die nogal slecht waren. Hun bekendheid is
vooral voortgekomen uit de vele terechtstel-
lingen.

Dit antwoord is slechts een opsomming van
enkele hoofdpunten uit de tekst.

De structuur van de R-leerresultaten was
duidelijk anders. Kenmerkend voor dit soort
antwoorden was dat zij gericht waren op de
bedoeling van de auteur van de tekst waardoor
hun interne samenhang sterk toenam. Het vol-
gende antwoord (op de essentie-vraag) is een
goed voorbeeld hiervan;

Over de bokkerijders zijn veel fantasierijke
verhalen geschreven en verteld. De schrijver
probeert nu duidelijk te maken, dat de le-
gemie over de bokkerijders voortgekomen is
uit de sensationele en wrede processen, die
gevoerd zijn tegen zogenaamde leden van de
bokkerijders, die door middel van de pijn-
bank de wreedste misdrijven bekenden. In
feite waren deze 'bokkerijders' arme paupers
en zwervers, die wat gestolen hadden om in
hun onderhoud te kunnen voorzien. De ge-
zagsdragers traden zo wreed op, omdat zij
bang waren voor revolutionaire neigingen.
In dit antwoord komt goed tot uiting hoe de
belangrijkste punten uit de tekst aan elkaar
gerelateerd zijn. Tenslotte kan nog opgemerkt
worden dat 44^0 van de proefpersonen, met
een leerresultaat op R-niveau, rapporteerde
dat zij bij het beantwoorden der leerresultaten
deze met elkaar in verband hadden gebracht.
Van de proefpersonen, met een leerresultaat


Pedagogische Stiuiiën 259

-ocr page 267-

op MS-niveau, had slechts 17% dit gedaan.

Bij drie proefpersonen lion het leerresultaat
niet met behulp van deze twee niveaus be-
schreven worden. Hun antwoorden vielen in de
hoogste, 'extended abstract' (EA) categorie. In
deze gevallen werd gebruik gemaakt van ab-
stracte principes om de betekenis van (delen
van) de tekst aan te geven. Na deze categorise-
ring der leerresultaten kon de relatie tussen de
manier van tekstbenadering en de kwaliteit van
het leerresultaat bepaald worden. Uit Tabel 5
blijkt dat deze twee variabelen heel sterk aan
elkaar gerelateerd zijn. Een dergelijk resultaat
is niet ongebruikelijk in dit type onderzoek (zie
Marton & Säljö, 1976 a). Wat hier met name
opvalt is dat bij een oppervlakkige tekstaanpak
het niveau van leerresultaat nooit hoger ligt dan
'multi-structural'. Uit de beoordeling van de
open vragen bleek nog dat de meeste proef-
personen van mening waren dat de twee leer-
resultaatvragen goed aansloten bij wat zij tij-
dens het bestuderen van de tekst gedaan had-
den. Slechts 49% van de proefpersonen had
deze mening over de vraag naar de tekstbena-
dering en dit percentage daalde zelfs naar 26%
in het geval gevraagd werd naar hun kritische
instelling. Kennelijk zijn deze studenten niet
gewend vragen over hun leerproces te beant-
woorden. Een dergelijke nadruk op het leer-
produkt vinden we ook in het door hen ge-
volgde onderwijs terug. De twee groepen ver-
schilden overigens nauwelijks in hun beoorde-
ling van de vragen.

Naast open vragen zijn in dit onderzoek ook
m.c. vragen gebruikt om de kwaliteit van het
leerresultaat te bepalen. Deze vragen, en nog
een aantal andere, waren in een eerder onder-
zoek door een vergelijkbare groep proefperso-
nen beoordeeld: zij moesten met behulp van
een zeven-puntsschaal per vraag aangeven in
hoeverre naar hun mening kennis van en in-
zicht in de tekst aan bod kwamen. Dit resul-
teerde na selectie^in een set van 24 vragen
waarvan er 12 duidelijk als kennisvragen gety-
peerd konden worden (gemiddelde beoorde-
ling: 2). De resterende 12 vragen (in het ver-
volg inzichtvragen genoemd) vereisten volgens
de proefpersonen ook enig inzicht in de tekst
(gemiddelde beoordeling: 4).

Tabel 5 Relatie tussen wijze van tekstbenadering en kwaliteit van het leerresultaat

tekstbenadering

leerresultaat

SLP

DLP

rij totalen

MS

35

6

41

R

0

25

25

EA

0

3

3

kolom totalen

35

34

69

Op basis van de antwoorden op deze 24 m.c.
vragen werden per proefpersoon twee scores,
het aantal goede kennisvragen en het aantal
goede inzichtvragen, berekend. Deze scores
bleken gerelateerd te zijn aan de wijze waarop
de tekst bestudeerd was. Tabel 6 laat dit ver-
band duidelijk zien.

Het verschil tussen de gemiddelde scores van
de SLP en de DLP groep op de inzichtvragen
was significant (t =-3,05, p<0,005, eenzij-
dig). Ook werd gevonden dat er alleen bij de
DLP groep sprake was van enig verband tussen
de scores op de kennis- en inzichtvragen. De
waarde van de correlatie-coëfficiënt (r) was
echter net niet significant.

Bij een tweede, gelijksoortige analyse van de
gegevens werd rekening gehouden met de ze-
kerheidsaanduiding. De scoringsregel was in
dit geval als volgt uitgebreid: een antwoord
waarvan de proefpersoon zeker was leverde
één punt extra op als het goed was, maar er
werd één punt van de score afgetrokken als het
niet goed was. Nagenoeg dezelfde resultaten
werden verkregen. De hier gevonden t-waarde
was echter duidelijk kleiner (t=-l,95,
p<0,ü5). Dit laatste kan verklaard worden in
termen van een onvoldoende antwoordin-
structie (zie ook Sandbergen, 1973). Uit de
analyse bleek ook nog dat, in vergelijking met
kennisvragen, inzichtvragen significant minder
vaak met zekerheid beantwoord werden
(t =3,24, p<0,005, eenzijdig). Dit gold met
name voor de studenten die de tekst diep be-
studeerd hadden.

Discussie

De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat


260 Pedagogische Studiën

-ocr page 268-

eerstejaars psychologiestudenten van elkaar
verschillen met betrekking tot de strategie die
zij hanteren bij het bestuderen van een artikel.
Hieruit blijkt dat zij deze taak verschillend in-
terpreteren. Aangezien de proefpersonen de
'nstructie hadden gekregen om de tekst op hun
eigen manier te bestuderen en wij achteraf uit
hun antwoorden konden opmaken dat haast
iedereen zich hieraan gehouden had, betekent
dit voor het hoger onderwijs dat meer rekening
gehouden zal moeten worden met de opvattin-
gen die beginnende studenten over de wijze
Van aanpak van studiemateriaal hebben.

Ook is aangetoond dat de strategie die een
proefpersoon volgt verband houdt met zijn
leerconceptie en met de kwaliteit van het leer-
resultaat. De relatie tussen strategie en de kwa-
liteit van het leerresultaat is met name duidelijk
Wanneer de antwoorden op de open vragen
Tiet elkaar vergeleken worden. Bij het analy-
seren van de antwoorden op deze vragen werd
steeds duidelijker dat de bestudeerde variabe-
len eigenlijk niet los van elkaar gecategoriseerd
kunnen worden. Dit pleit er ons inziens voor
deze relatie in de toekomst ais een interne rela-
tie te gaan behandelen waardoor bovendien
log minder informatie verloren gaat. Uit het
bovenstaande kan geconcludeerd worden dat
■n dit type onderzoek verder gebruik van m.c.
dragen af te raden is. Tevens is de conclusie
gerechtvaardigd dat het bestuderen van het
tnenselijk leren vanuit een 'experiential, sc-
eond-order perspective' gezien kan worden als
een zeer waardevolle onderzoeksbenadering.

In deze benadering gaat het er zoals gezegd
om de ideeën die mensen over verschillende
aspecten van de realiteit hebben te beschrijven
en te categoriseren. Uit dit onderzoek, waarin
'^eze fenomenografische benadering (Marton,
1981) toegepast werd, blijkt dat ideeën die
tuensen hebben over leren, over het bestude-
ren van een tekst en over de inhoud van die
tekst in belangrijke mate met elkaar samen-
hangen.

Wat echter nog niet aan de orde is gekomen
is de vraag hoe mensen aan die ideeën komen.
Op deze vraag wordt door Marton niet inge-
gaan. Ons lijkt het aannemelijk dat zij voor een
groot gedeelte gevormd worden in de opvoe-
ding en in al de onderwijssituaties waaraan een
persoon deelneemt. Vanuit het 'second-order
perspective' lijkt het niet relevant te zoeken
naar verklarende psychologische kenmerken,
zoals de HCS van Biggs (1980). Het feit dat
veel eerstejaars studenten, in het begin van hun
studie, een reproduktieve leerconceptie heb-
ben zou bijvoorbeeld eerder verklaard kunnen
worden in termen van de nadruk, die in het
voortgezet onderwijs op activiteiten als memo-
riseren en dergelijke gelegd wordt. In verband
hiermee kan men zich tevens afvragen in hoe-
verre deze ideeën snel te beïnvloeden zijn. Po-
gingen tot beïnvloeding van de studiestrategie
in deze onderzoekstraditie hebben tot nu toe
niet veel opgeleverd (zie bijvoorbeeld Marton
& Säljö, 1976 b). Het gaat hier met name om
de vraag of studenten wier normale studiestra-
tegie SLP is binnen het kader van een experi-
ment er toe gebracht kunnen worden een DL?
strategie te gaan gebruiken. H(x;ft de student
hiervoor slechts zijn opvatting over hoe hij een
tekst moet aanpakken te veranderen of is óók
een training gericht op de tot deze strategie
behorende vaardigheden noodzakelijk? Het is
de bedoeling dat wij ons hiermee in volgend
onderzoek gaan bezighouden.

Tabel 6 Relatie tussen scores en wijze van tekstaanpak

tekstbenadering

SLP

DLP*

rij gemiddelden

gemiddelde score op kennisvragen

8,00

7,58

7,79

gemiddelde score op inzichtvragen

6,11

7,36

6,74

* de gemiddelden zijn gebaseerd op de scores van 33 proefjpersonen: één proefpersoon had niet genoeg tijd om
de vragen serieus te kunnen beantwoorden.

Literatuur

Biggs, J. B., Individual differences in study processes
and the quality of leaming outcomes.
Higher Edu-
cation,
1979, S (4), 381-394.

Biggs, J. B., The relationship between developmental
level and the quality of school leaming. In: S. & C.
Modgil (cds.),
Toward a theory of psychological
development.
Slough, Bucks: NFER Publishing
Company, 1980, 591-633.

Bloom, B., Taxonomy of Educational Ohjectivcs.
Handbook I: Cognitive Domain.
New York:
McKay, 1956.


Pedagogische Stiuiiën 261

-ocr page 269-

Collis, K. F. & J. B. Biggs, Classroom examples of
cognirive development phenomena: the SOLO
taxonomy.
Finai report, Educational Research and
Development Committee, Woden, A.C.T., 1979.

Engelen, Th. L. M., De bokkerijders.5p;ege/ Hislori-
aet,
1979,14 (3), 135-141.

Entwistle, N. J., M. Hanley & D. Hounsell, Identify-
ing distinctive approaches to studying.
Higher Edii-
carion,
1979, 8 (4), 365-380.

Fransson, A., On qualitative differences in leaming.
IV: Effects of intrinsic motivation and extrinsic test
anxiety on process and outcome.
British Journal of
Educational Psychology,
1977, 47, 244-257.

Marton, F., Phenomenography - describing concep-
tions of the world around us.
Instructional Science,
1981,10, 177-200.

Marton, F. & R. Säljö, On qualitative differences in
leaming. I: Outcome and process.
British Journal
of Educational Psychology,
1976A, 46, 4-11.

Marton, F. & R. Säljö, On qualitative differences in
leaming. II: Outcome as a function of the leamer's
conception of the task.
British Journal of Educatio-
nal Psychology,
19768,46, 115-127.

Marton, F. & L. Svensson, Conceptions of research in
Student leaming.
Higher Education, 1979, 8 (4),
471-486.

Perry, W. G., Forms of intellectual and ethical deve-
lopment in the college years: a scheme.
New York:
Holt, Rinchart & Winston, 1970.

Säljö, R., Leaming in the leamer's perspective. I:
Some common sense conceptions.
Reports from the
Institute of Education, University of Göteborg,
1979, no. 76.

Sandbergen, S., Zekerheidsaanduiding bij het meten
van studieprestaties.
Akademisch Proefschrift,
1973, Universiteit van Amsterdam.

Curricula vitae

E. J. van Rossum studeerde psychologie aan de
Rijksuniversiteit Leiden, met als specialisatie de Psy-
chologische Functieleer. Tevens studeerde hij enige
jaren Onderwijskunde aan deze universiteit. Vanaf
1978 is hij als wetenschappelijk medewerker verbon-
den aan de vakgroep Onderwijspsychologie van de
Katholieke Hogeschool Tilburg. Zijn belangstelling
gaat vooral uit naar hoe studenten hun studiesituatie
waamemen, benaderen. In zijn onderzoek staat het
standpunt van de onderzochte (en niet dat van de
onderzoeker) centraal.

S. Schenk is doctoraalstudente psychologie aan de
Katholieke Hogeschool Tilburg, met als eerste afstu-
deervak Onderwijspsychologie en als tweede afstu-
deervak Persoonlijkheidsleer. Zij is vanaf september
1980 werkzaam als student-assistente bij de vak-
groep Onderwijspsychologie.

Adres: Vakgroep Onderwijspsychologie Katholieke
Hogeschool Tilburg, Hogcschoollaan 225,
5037 GC Tilburg

Manuscript aanvaard 12-8-'82


262 Pedagogische Studiën

-ocr page 270-

G. d'YDEWALLE
Laboratorium voor Experimentele
Psychologie, Katholieke Universiteit Leuven

Voor mij lijdt het geen twijfel dat de fenome-
nografisehe benadering van het leren zoals
Marton (1981) die voorstaat en die door Van
Rossum en Schenk in hun bijdrage ook kort
Wordt voorgesteld, nieuwe 'perspectieven'
biedt voor een ruimere visie zoals wij die als
'eerpsychologen allemaal zouden moeten op
het oog hebben wanneer we het fenomeen 'le-
ren' wensen te omschrijven, te preciseren en te
optimaliseren. Mijn bedoeling hier is eerder
aan te duiden dat: ten eerste, een verder door-
zetten van deze fenomenografische benadering
nodig is om de essentiële doelstelling ervan te
kunnen bereiken; ten tweede, dat het heel be-
langrijk is deze aanpak uit zijn isolement te
verlossen en de band te leggen met een aantal
■"ecente benaderingswijzen uit de experimen-
tele psychologie (of zeg maar liever; de func-
tieleer); en ten slotte, dat Van Rossum en
Schenk in hun bijdrage een aantal veronder-
stellingen poneren die de waarde van hun
(overigens belangwekkende) studie toch enigs-
zins doet wankelen, hun conclusies in vraag
doet stellen, ze minstens doet relativeren.

Met de fenomenografische mcthcxle pro-
beert Marton (1981) vat te krijgen op de erva-
ringen van de lerende persoon. De eigen 'leef-
wereld' van de student wordt geëxpliciteerd.
I^e interne relaties binnen deze geëxpliciteerde
leefwereld vormen dan het studieobject van
zijn benaderingswijze. Toch kijkt hij ook wel
naar de kwaliteit van de reproduktics door de
student van wat deze geleerd heeft. Uit beide
soorten materiaal (geëxpliciteerde leefwereld
en reprodukties) distilleert Marton een beperkt
aantal categorieën van ervaringen met betrek-
i^ing tot verschillende aspecten van de leersitu-
atie. Deze beperking van categorieën doet,
naar mijn mening, geweld aan aan de grote
Verscheidenheid van ervaringen die studenten
•hogelijk kunnen ondergaan. Het aantal kwa-
litatief verschillende categorieën wordt herleid
tot vijf, soms zelfs tot twee! Deze reductie is
naar mijn mening regelrecht tegenstrijdig met
de belangrijkste opvattingen uit de fenomeno-
logie. De essentialistische strekkingen uitge-
zonderd, (ik denk aan bepaalde werken van
Husserl, waarmee Marton (1981) blijkbaar de
gehele fenomenologie identificeert, wanneer
hij zijn fenomenografische methode vergelijkt
met de fenomenologie), hebben de vele scho-
len binnen de wijsgerige strekkingen van de
fenomenologie gewoonlijk gemeen, dat ze de
ervaringen en belevingen van een persoon zo
exhaustief mogelijk proberen te verwoorden.
Er meer nog: de voorgestelde indeling in cate-
gorieën wordt wellicht zelfs niet eens door de
lerende en studerende persoon beaamd.
Waarom vraagt Marton niet rechtstreeks aan
zijn studenten of ze behoren tot de groep met
'surface level of processing' of tot de groep met
'deep level of processing'? Uiteindelijk zijn zij
toch het best geplaatst om te zeggen in welke
mate hun eigen leerstrategie beantwoordt aan
één van beide categorieën. Indien Marton zou
stellen dat de studenten hierop geen antwoord
kunnen geven (persoonlijk denk ik dat er stu-
denten zijn die dat kunnen en anderen niet)
omdat ze geen 'zicht' hebben op hun eigen
leeractiviteiten dan is hij niet consequent. Want
dan neemt hij aan dat de twee categorieën niet
beantwoorden aan de 'second-order perspec-
tive', m.a.w. dat de twee categorieën niet 'ex-
periëntieel' zijn, maar eerder zouden wijzen op
leerprocessen die zich in de persoon voltrekken
zonder dat hij zich hiervan noodzakelijk be-
wust is.

In de benaderingswijze van Marton (1981)
■f/ordx tabula rasa gemaakt met heel wat onder-
zoekstradities, met uitzondering van die van
Piaget. Dergelijke revolutionaire pogingen
kunnen uiterst vernieuwend cn verrijkend
werken. Toch valt het ons op dat vele andere
auteurs onderzoekswerk hebben geleverd dat
ergens aansluit met wat Marton beoogt te
doen. Van Rossum en Schenk verwijzen in hun
bijdrage reeds naar Perry (1970) en Biggs
(1980). Ook vertoont de werkwijze van Mar-
ton gelijkenissen (maar ook verschillen inder-

Leren vanuit een tweede-orde perspectief kritisch bekeken

Een reactie op E. J. van Rossum en S. Schenk


Pedagogische Studiën 1983 (60) 263-266 Pedagogische Studiën 263

-ocr page 271-

daad) met het werk van Pask (1976), Svensson
(1976, 1977) en Entwistle (1981). Voor een
uitvoeriger bespreking van deze gelijkenissen
en verschillen verwijs ik naar de licentiaatsver-
handeling van Marleen Decruyenaere (1980)
en naar het doctoraatsproefschrift van Marga-
reta Lacante (1981), beide onder leiding van P.
J. Janssen van het Departement Psychologie te
Leuven.

Belangrijk is verder ook dat geen rekening
wordt gehouden met de honderden publikaties
over tekst-representatie die op dit ogenblik,
voornamelijk in de Angelsaksische, literatuur
verschijnen. Na een grondige studie van tekst-
representatie modellen van, bijvoorbeeld, An-
derson en Bower (1973), Kintsch en Van Dijk
(1978) of van Meyer (1975), komen de gege-
vens van Marton als wat pover over. Het komt
ons eerder voor als een naïeve en simplistische
voorstelling van wat de persoon al lerend be-
leeft en van het eindresultaat van de leerpro-
cessen. Ook houdt Marton geen rekening met
de complexe mechanismen en de cognitieve
processen van het werkgeheugen die verant-
woordelijk zijn voor een meer of minder uit-
gesproken 'surface' of 'deep level processing'.
Marton zal hierop antwoorden dat ik een 'first-
order perspective' neem. Toch is het belangrijk
de juiste draagwijdte van zijn 'second-order
perspective' te stellen door bijvoorbeeld reke-
ning te houden met de review-tekst van Erics-
son en Simon (1980) die een theoretisch kader
biedt om aan te tonen dat bepaalde operaties
(m.a.w. cognitieve of verstandelijke processen)
uit het werkgeheugen toegankelijk zijn voor
verbalisatie (en dus in een 'second-order per-
spective' tot uiting kunnen komen) en andere
niet. Het interesseert Marton niet in welke
mate de gegevens bij een 'second-order per-
spective', die hoofdzakelijk afkomstig zijn van
verbalisaties
na het leren, overeenkomen met
wat er feitelijk gebeurde
tijdens het leren. Die
vraag is voor hem blijkbaar niet pertinent; al-
leen de gerapporteerde studie-activiteiten zijn
belangrijk, en ik dacht dat het in de opvoeding
belangrijk is leren en dus leeruitslagen te be-
vorderen!

Ik voeg hier onmiddellijk aan toe dat het
beantwoorden van de vraag naar de overeen-
komst tussen de gerapporteerde beleving en de
feitelijke mentale operaties tijdens het leren
erg ingewikkeld is. Mij is het opgevallen dat
onderwijspsychologen en -pedagogen een re-
latief optimistische kijk hebben op deze over-
eenkomst, terwijl de onderzoekers uit de func-
tieleer (waartoe ik mijzelf tel) vanuit hun em-
pirische traditie en door hun kijk vanuit andere
literatuurgegevens, nogal kritisch staan. De
beschouwing van Ericsson en Simon (1980)
vind ik bijzonder waardevol omdat hierin re-
kening wordt gehouden met diverse onder-
zoeksparadigma's. Tevens wordt een ernstige
poging ondernomen de conflicterende ten-
densen te verzoenen door het bieden van een
ruimer theoretisch kader waardoor voorspeld
zou kunnen worden hoe in een bepaalde situ-
atie verbale protocollen al dan niet een valide
maat kunnen zijn voor het leergebeuren. Re-
cent hebben Posner en McLeod (1982) een
taxonomie van de mentale operaties in een
viervelden-tabel voorgesteld (zie Tabel 1).

Een eerste belangrijk onderscheid tussen de
operaties houdt verband met de specificiteit
van de functies die zij uitvoeren. Specifieke
computaties opereren op een eng bereik van
mogelijke taken terwijl andere processen eer-
der betrekking hebben op zeer algemene in-
vloeden in zeer vele taken (zoals bijvoorbeeld,
'arousal'). Een tweede onderscheid verwijst
naar stabiele componenten die weinig en traag
variëren gedurende een taak (het gebruik van
semantische kenbestanden) naar meer dyna-
mische componenten die georganiseerd zijn en
zich wijzigen om een bepaalde taakopdracht uit
te voeren (zoals het voortdurend toetsen van
hypothesen met een bepaalde strategie).

Zonder te willen ingaan op de overigens ver-
helderende uiteenzetting van Posner en
McLeod (1982), onderschrijf ik hun conclu-
sies; 'It could be argued that the use of the
protocol itself tends to limit analysis to strate-
gies developed by the subject in the execution
of Problems and is not a very good way for
understanding more structural limits on per-
formance', (Posner & McLeod, 1982, p. 482).

Tabel 1 Een taxonomie van mentale operaties

tijdelijke
operaties

langdurige
operaties

Taakspecifieke

STRUCTUUR

STRATEGIE

operaties

Algemene

TREK

TOESTAND

operaties


264 Pedagogische Studiën

-ocr page 272-

Laat mij hier verder ook nog Heisenbergs on-
zekerheidsprincipe in herinnering brengen:
hoe 'dichter' wij iets bekijken, hoe meer wij het
beïnvloeden (Heisenberg, 1930). Dit principe
heeft voor de gedragswetenschappen wellicht
nog meer betekenis dan voor zijn quantumthe-
orie.

Tegenover de studie van Van Rossum en
Schenk kunnen dikwijls dezelfde bedenkingen
Worden gesteld. De twee grote categorieën van
studiestrategieën, 'surface-level processing'
(SLP) en 'deep-level processing' (DLP), wor-
den hoofdzakelijk bepaald vanuit antwoorden
op open vragen
nadat de studenten geleerd
hebben. Nogmaals, waarom niet rechtstreeks
aan de studenten vragen in welke mate ze bij de
SLP-groep of DLP-groep behoren? Dat het
gestelde onderscheid tussen SLP en DLP va-
'ide is, zou zogezegd uitgemaakt zijn geworden
door de grote verschillen tussen de twee groe-
Pen in functie van hun leerresultaten en hun
gemiddelde scores op kennis- en inzicht-vra-
gen. Deze redenering bevat echter een logische
fout, die door vele resultaten in ons Laborato-
rium empirisch geïllustreerd kan worden. De
studenten vertonen in hun antwoorden op de
Post-experimentele vragenlijst (of interview)
l^arakteristieken, die de onderzoeker toelaten
hen te beschrijven als behorend tot de SLP-
dan wel tot de DLP-groep. Maar deze karak-
teristieken zijn waarschijnlijk het gevolg van
het leerresultaat dat zij bereikt hebben, een
leerresultaat dat niet noodzakelijk (maar soms
toch wél) het gevolg is van het intentioneel op
die wijze willen studeren (dat is hun studie-
strategie). M.a.w. de dichotomie SLP/DLP
Wordt als een onafhankelijke variabele be-
schouwd, maar wellicht is het eerder een ne-
ven-effect van het bereikte leerresultaat.

Volgens de auteurs zou DLP aanleiding ge-
ven tot het beter beantwoorden van de inzicht-
dragen (zie hun Tabel 6). Het patroon van
resultaten kan ook anders uitgedrukt worden.
Het memoriseren van een tekst kan door stu-
denten op de meest uiteenlopende wijzen ge-
heuren. Een deel van de gebruikte leerstrategie
kan wellicht inderdaad gerapporteerd worden.
Een groot deel van het leergebeuren (hoeveel
's Waarschijnlijk niet te bepalen) kan de student
niet beleven (zie bijvoorbeeld Phifer & Glover,
1982). Wanneer hem dan nadien gevraagd
Wordt hoe hij de tekst heeft geleerd, zal hij eerst
Introspectief aftasten wat hij nog van de tekst
onthouden heeft. Op grond hiervan (opper-
vlakkige of diepere betekeniseenheden, maar
andere dimensies zijn ook nog mogelijk), zal
hij bepaalde studie-activiteiten vertellen, en
mogelijke cognitieve dissonanties met zijn be-
reikt resultaat wegwerken. Indien de onder-
zoeker hem daarop typeert als een DLP-stu-
dent, dan zal uiteraard ook vastgesteld worden
dat die student beter op de inzicht-vragen kan
antwoorden.

De kern van mijn betoog komt hierop neer:
Wellicht (maar niet noodzakelijk) steunt de
student (ten minste gedeeltelijk) op het per-
soonlijk-ervaren leerresultaat om zijn 'leer-
strategie' te rapporteren. Een bepaald leerre-
sultaat (bijvoorbeeld: het goed onthouden van
relatief oppervlakkige elementen uit een ver-
haal) is niet noodzakelijk het resultaat van een
'oppervlakkige' leerstrategie. Het beter ont-
houden van details is soms het gevolg van een
meer structurerende leeractiviteit.

In de vele proeven in ons Laboratorium stel-
den wij vast dat de proefpersonen die goed
presteren op inzicht-vragen, daarna ook zeg-
gen dat zij bij het leren de tekst 'meer ontspan-
nen' en 'rustiger' bekeken hebben, vergeleken
met andere proefpersonen, die minder goed
presteren op die inzicht-vragen. Merkwaardig
genoeg is dit verband bij de gegevens van re-
produktievragen niet terug te vinden. Dit werd
grafisch mooi uitgetekend in d'Ydewalle, De-
gryse en De Corte (1981). Diepere interne
analyses van de gegevens wezen duidelijk op
het feit dat het goed kunnen presteren op de
inzicht-vragen de proefpersonen deed beweren
dat zij in een ontspannen sfeer geleerd hadden.
De goede prestatie zelf veroorzaakte de illusie
(sommigen zouden spreken van een affectieve
overdracht) van een meer ontspannen leerge-
beuren. Objectieve aanwijzingen voor het
meer ontspannen zijn ontbraken.

Ook in de studie van Van Rossum en Schenk
zijn er empirische aanwijzingen dat de studen-
ten die de tekst 'zogezegd' oppervlakkig heb-
ben aangepakt, nerveuzer waren bij de test en
ook beweerden meer gestoord te zijn gewor-
den bij het leren.

Wat is nu de oorzaak van wat?

Literatuur

Anderson, J. R. & G. Bowcr, Human associative
memory.
Washington, D. C.i Winston & Sons,
1973.


Pedagogische Stiuiiën 265

-ocr page 273-

Biggs, J. B., The relationship between developmental
level and the quality of school leaming. In: S. & C.
Modgil (Eds.),
Toward a theory of psychological
development.
Slough, Bucks: NFER Publishing
Company, 1980.

Decruyenaere, M., Studiestrategie en studieresultaat:
Een explorattef onderzoek bij eerstejaars Psycholo-
gie in de lijn van het werk van Marton en Svensson.
Leuven, niet gepubliceerde licentiaatsverhande-
ling, 1980.

d'Ydewalle, G., M. Degryse & E. De Corte, Expec-
ted time of test and the acquisition of knowledge.
British Journal of EducaUonal Psychology, 1981,
51,
23-31.

Entwistle, N. J., Styles of leaming and teaching: An
integrated outline ofeducational psychology for stu-
dents, teachers, and lectures.
Chichester: Wiley,
1981.

Ericsson, K. A. & H. A. Simon, Verbal reports as
data.
Psychological Review, 1980, 87, 215-251.

Heisenberg, W., The physical principles of quantum
theory.
Chicago, Illinois: University of Chicago
Press, 1930.

Kintsch, W. & T. A. van Dijk, Toward a model of text
comprehension and production.
Psychological Re-
view,
1978, 85, 363-394.

Lacante, M., Van intelligentie, persoonlijkheid, stu-
diestrategie en studeergedrag naar studieresultaat:
aanzet tot de ontwikkeling van een theorie inzake
studeren op niveau eerste kandidatuur.
Leuven, niet
gepubliceerd doctoraatsproefschrift, 1981.

Marton, F., Phenomenography: Describing concep-
tions of the world around us.
Instructional Science,
1981,10, 177-200.

Meyer, B. J. F., The Organization ofprose and its effect
on memory.
Amsterdam: North-Holland, 1975.

Pask, G., Styles and strategies of leaming. British
J oumal of Educational Psychology,
1976,46,128-
148.

Perry, W. G., Forms of intellectual and ethical deve-
lopment in the college years: A scheme.
New York:
Holt, Rinehart & Winston, 1970.

Phifer, S. J. & J. A. Glover, Don't take students'
word for what they do while reading.
Bulletin of
the Psychonomie Society,
1982,19, 194-196.

Posner, M. I. & P. McLeod, Information processing
models: In search of elementary Operations.
An-
nual Review of Psychology,
1982,33, 477-514.

Svensson, L., Leaming processes and strategies III:
Study skill and leaming.
British Journal of Educa-
tional Psychology,
1977, 47, 233-243.

Curriculum vitae

G. d'Ydewalle (1946) is directeur van het Laborato-
rium voor Experimentele Psychologie van de Uni-
versiteit van Leuven. Zijn doctoraat behaalde hij in
1974. In 1980 volgde hij Prof. J. R. Nuttin op. Hij is
actief in tal van psychologische organisaties; zo was
hij o.a. in 1979 mede-oprichter van de Federatie van
Belgische Psychologen. In zijn onderzoek ligt het
accent op motivationele aspecten bij informatie-ver-
werking.

Adres: Laboratorium voor Experimentele Psycho-
logie van de Universiteit te Leuven, Tiense-
straat 102, 3000 Leuven (België)

Manuscript aanvaard 25-l-'83


266 Pedagogische Studiën

-ocr page 274-

E. J. VAN ROSSUM EN S. SCHENK
Vakgroep Onderwijspsychologie Katholieke
Hogeschool Tilburg

^ij zijn van mening dat de reactie van G.
d'Ydewalle op ons artikel 'De relatie tussen
leerconceptie, studiestrategie en leerresultaat'
waardevolle mogelijkheid biedt om ons
onderzoek, en met name de plaats van de fe-
"omenografische benadering daarin, nader toe
te lichten. Het is niet onze bedoeling alle mis-
verstanden of onduidelijkheden met betrek-
'^ng tot de fenomenografie uit de weg te rui-
nien. Daar is de benadering te veelomvattend
Voor en de toegewezen ruimte te gering.

Wanneer men leren vanuit een eerste-orde
perspectief bestudeert, richt men zich vooral op
de lerende '... in an attempt to find out or to
test hypotheses about how he can be charactc-
"zed, what he does and how he functions.'
(Marton & Svensson, 1979, blz. 472). Wij heb-
ben de indruk dat d'Ydewalle gepoogd heeft
om onze uitspraken en resultaten op deze ma-
nier, dat wil zeggen vanuit een eerste-orde
Pprspecticf, te interpreteren. Deze verschui-
ling in perspectief, waarbij gegevens verkregen
vanuit een tweede-orde perspectief geïnter-
preteerd worden vanuit een eerste-orde per-
spectief, komt veelvuldig voor. Dit doet echter
geen recht aan de doelstellingen van de feno-
menografie. In een zeer boeiend en aanbeve-
'enswaardig artikel zeggen Marton en Svensson
(1979,blz.475)hierover'. .. havingsomeidca
oï what it takes to leam in a certain context, i.e.
having a "deep" or "surface" approach or a
"dcep" or "surface" intention (see for exam-
P'e, Marton and Säljö, 1976) is not necessarily
'dentical to being engaged in "dcep-" or "sur-
face-level" processing. And still less - we might
ädd - is it identical to being a "dcep-" or "sur-

face-processors".'

Uit het bovenstaande blijkt al dat men zich

J^st dank aan J. van Dommelen en M. Picrar vtxir

hun

waardevolle suggesties
bij onderzoek vanuit een tweede-orde pers-
pectief vooral richt op de intentie van het sub-
ject en niet zozeer op individuele kenmerken of
interne processen. In ons geval betekent dit dat
wij geïnteresseerd zijn in de bedoeling van de
student die een tekst leest. Hoe kijkt de student
tegen de tekst aan, wat poogt hij/zij ermee te
bereiken, waarop wordt de aandacht vooral
gericht. Uit recent, nog niet gerapporteerd, on-
derzoek van ons blijkt dat het vaststellen van de
intentie van de student niet gemakkelijk is:
termen als 'begrijpen', 'onthouden', 'toepas-
sen' blijken door studenten geheel verschillend
opgevat te worden. Men tracht met deze 'acti-
viteiten' geheel verschillende dingen te berei-
ken. Het heeft dan ook weinig zin om mensen
rechtstreeks, aan de hand van een verhaaltje
waarin deze termen gebruikt worden, te vragen
tot welke categorie/groep (SLP, DLP) ze be-
horen (zie ook Marton & Säljö, 1979; Säljö,
1982). Het lijkt ons eerder zinvol aan studen-
ten te vragen wat zij' onder begrijpen, toepas-
sen, etc. verstaan om zo hun leerintenties af te
leiden.

In het nu volgende gedeelte willen wij achter-
eenvolgens op de drie hoofdpunten van kritiek
van d'Ydewalle reageren. In zijn eerste kritiek-
punt verwijt hij Marton (en kennelijk ook ons)
dat deze een reductie pleegt, die regelrecht
tegenstrijdig is met dc belangrijkste opvattin-
gen uit de fenomenologie. Marton (1981, blz.
180-181) gaat in op het verschil tussen feno-
menologie en fenomenografie. Om de feno-
menografie duidelijker te profileren bespreken
we in het kort de twee belangrijkste verschil-
punten. Het eerste verschilpunt wordt door
Marton met een voorbeeld toegelicht: 'By in-
vestigating people's experience of political po-
wer, for instance, the phenomenologist would
aim at leaming about political power, the psy-
Chologist would aim at leaming abort how pe-
ople experience things, taking "phenomeno-
graphy" as a point of departure we would aim
at leaming about people's experience of politi-
cal power.' Uit dit voorbeeld blijkt dat volgens
Marton de fenomenologie en de fenomeno-
grafie verschillende doelen nastreven. Ten

Leren: het tweede-orde perspectief nader toegelicht^

Een weerwoord op de reactie van G. d'Ydewalle


Pedagogische Studiën 1983 (60) 267-266 Pedagogische Studiën 263

-ocr page 275-

tweede staat volgens Marton in de fenomeno-
logie vooral het begrip "essence" centraal,
'... "essence" here will refer to the common,
intersubjective meaning of that aspect [of re-
ality].' Uit onderzoek bleek het Marton echter
meerdere malen dat aspecten van de realiteit
op een beperkt aantal kwalitatief verschillende
manieren ervaren worden en hij pleit daarom
ook voor een niveau tussen 'the common' en
'the idiosyncratic' ('.. . a level of modes of ex-
perience, fornis of thought, worthwile study-
ing.'). Uit het bovenstaande blijkt dat Marton
een duidelijke, empirisch ondersteunde, keuze
voor een fenomenografische benadering ge-
maakt heeft. In het onderwijs kan wellicht ge-
bruik gemaakt worden van het idee dat mensen
de werkelijkheid om hen heen op een (be-
perkt) aantal manieren waarnemen. Een goed
voorbeeld van een practische toepassing van de
fenomenografische benadering is het werk van
Gibbs (1981), die hier in zijn studievaardig-
heidsbenadering op aansluit.

Ingaande op kritiekpunt twee, het leggen
van een band met de experimentele psycholo-
gie, wijzen wij er opnieuw op dat wij (en Mar-
ton) geïnteresseerd zijn in de leerintenties van
de student. Dit betekent ten eerste dat het
gebruik maken van tekst-representatie mo-
dellen voor ons niet van belang is, omdat dit
geen zicht geeft op kwalitatieve verschillen in
de gerichtheid van studenten. Ten tweede dat
het ons bij de verbalisaties niet gaat om de
achterliggende cognitieve processen of mentale
operaties. Dit heeft tot gevolg dat wij ons niet
willen richten op de overeenkomst tussen de
gerapporteerde beleving en de feitelijke men-
tale operaties tijdens het leren. Kennelijk zijn
wij in andere dingen geïnteresseerd wanneer
het om leren gaat. d'Ydewalle verbindt Ieren
met mentale operaties, terwijl het er ons om
gaat hoe een lerende tegen leren aankijkt, wat
is zijn/haar intentie. Wij hebben eerder in een
artikel beide perspectieven in één model on-
dergebracht (Van Rossum & Schenk, 1982).
Zo denken wij dat er een duidelijk verband te
leggen is met het werk van Pask (1976), die
zich met leerstijlen bezighoudt, en Chi, Felto-
vich & Glaser (1981). Deze laatst en tonen ons
inziens in expert/novice-onderzoek 'structural
limits' aan met behulp van protocollen, dit in
tegenspraak met wat beweerd wordt in het ci-
taat van Posner en McLeod (zie d'Ydewalle,
blz....). Beide benaderingen kunnen elkaar
aanvullen. Zo kan men in een cursus studie-
vaardigheden zowel aandacht schenken aan de
intenties van de student als aan het leren van
technische studievaardigheden.

In zijn derde kritiekpunt houdt d'Ydewalle
zich bezig met de door ons gerapporteerde on-
derzoeksresultaten. Zijn kritiek richt zich
vooral op de aard van enkele van de door ons
gevonden relaties en hij irekt deze in twijfel. Zo
houdt hij zelfs de mogelijkheid open dat de
studiestrategie slechts het neveneffect is van het
bereikte leerresultaat. Een zelfde redenering
hanteert hij als het gaat om de ervaren sfeer
(gespannen, 'gestoord', nervositeit). Ten eerste
merken wij hierover op, dat wij het op dit
moment niet zo interessant vinden welke rich-
ting men aan de gevonden relaties toekent. Het
gaat ons in een concrete studiesituatie niet zo
zeer om externe causale relaties, maar veeleer
om intern gerelateerde 'variabelen' die alle iets
zeggen over de totale leef- en denkwereld van
de student en aan dit geheel hun betekenis
ontlenen (voor een korte bespreking van het
begrip 'interne relaties', zie Marton & Svens-
son, 1979). Ten tweede, even meedenkend in
termen van causale relaties, kunnen wij toch de
kritiek van d'Ydewalle deels ontzenuwen, door
iets uitgebreider op de procedure in te gaan.
Alléén de voor deze discussie relevante onder-
delen zullen in chronologische volgorde ge-
noemd worden. De procedure was als volgt
opgezet: 1. lezen van de tekst, 2. een pauze
waarin korte vragen, o.a. over de ervaren
'sfeer', beantwoord werden, 3. een set open
vragen waarin o.a. twee studiestrategievragen
en enkele leerresultaatvragen waren opgeno-
men. 4. multiple choice vragen, die deels ken-
nis-, deels inzichtvragen waren. Uit deze weer-
gave blijkt al dat de antwoorden op de leerre-
sultaatvragen niet van invloed geweest kunnen
zijn op de beschrijving van de ervaren 'sfeer'.
Daarnaast blijkt ook dat kennis van de presta-
tie op de m.c. vragen niet van invloed geweest
kan zijn op de gerapporteerde studiestrategie.
De enige vragen die voor het door d'Ydewalle
beschreven fenomeen hadden kunnen zorgen
zijn de open vragen die door ons bedoeld wa-
ren om het kwalitatieve leerresultaat te bepalen
(zie 3 van de procedure). Hoewel we het be-
schreven fenomeen in dit geval niet geheel
kunnen uitsluiten, zijn wij van mening, dat de
bedoeling van deze vragen voor de student zó
ondoorzichtig was, dat zij deze vragen niet als
kennis- of inzichtvragen konden kenmerken.
We denken dan ook dat deze vragen niet zo


268 Pedagogische Studiën

-ocr page 276-

geschikt waren om een student later een 'ge-
voel van/behoefte tot wegwerking van' disso-
nantie te kunnen bezorgen. Daarnaast is in dit
onderzoek aan de studenten gevraagd om bij te
houden welke vragen ze bij het beantwoorden
Van een bepaalde vraag betrokken hadden. Uit
de resultaten bleek dat alleen de leerresultaat-
vragen onderling met elkaar gecombineerd
Werden. De twee studiestrategievragen zelf
Werden slechts in 4% van de gevallen met el-
kaar in verband gebracht en het gerappor-
teerde verband tussen deze en de leerresultaat-
vragen lag nog lager. Tenslotte is ons tijdens
een studievaardigheidscursus gebleken dat stu-
diestrategie- en leerresultaatvragen door stu-
denten als geheel aparte vragen behandeld
Worden.

Uit bovenstaande mag blijken dat wij van me-
ning zijn dat de antwoorden van de studenten
op de studiestrategievragen niet beïnvloed zijn
(in ieder geval niet in causale termen) door de
antwoorden op de leerresultaatvragen.

Tot besluit willen we nog eens ingaan op de
Verschillen tussen het eerste- en het tweede-
orde perspectief. We kunnen daarbij op twee
manieren een onderscheid maken. Ten eerste
kan in de
dataverzamelingsfase uitgegaan wor-
den van het standpunt van de lerende, deze
bepaalt wat er bijvoorbeeld onder de gebruikte
termen verstaan moet worden (experiëntieel),
of men gaat uit van het standpunt van de on-
derzoeker (observationecl). Het ene is een as-
Pect van het tweede-orde perspectief, het an-
dere een aspect van het eerste-orde perspectief.
Ten tweede kan men zich bij de interpretatie
Van de gegevens, de
dataverwerkingsfase, rich-
ten op de percepties, visies en intenties van de
subjecten ('phenomenal') of op hun mentale
Processen, cognitieve vaardigheden of indivi-
duele kenmerken ('noumenal'). Ook in dit ge-
val is het ene een aspect van het tweede-orde
perspectief, het andere een aspect van het eer-
ste-orde perspectief.

Schema 1

^^^wrwerking van data

noumenal.

phenomenal.

eerste-orde

tweede-orde

data-verzanieling^\^^

perspectief

perspectief

observationeel.

d'YdewaUe's

Entwistle et al. (1979)

eerste-orde

experimentele

vragenlijst naar

perspectief

psychologie

studiestrategieën

experiëntieel,

Pask (1976)

Marton (1981)

tweede-orde

Chi et al. (1981)

Kelly (1955)

perspectief

Het bovenstaande leidt tot vier mogelijke
onderzoeksopvattingen. Schema 1 probeert dit
te verduidelijken en geeft bovendien voorbeel-
den van de onderscheiden opvattingen.

Natuurlijk zijn in de feitelijke onderzoeks-
praktijk de hier beschreven verschillen niet
altijd even duidelijk terug te vinden en bestaan
er veel mengvormen. Ook d'Ydewalle zal het
hier mee eens zijn.

Als onderzoekers gaat het ons niet zozeer
om vragen als 'Wat is nu de oorzaak van wat?'
maar om vragen als 'Wie bepaalt wat wat bete-
kent?'

Literatuur

Chi, M. T. H., P. J. Feltovich & R. Glaser, Categori-
zation and represcntation of physics problems by
experts and novices.
Cognitive Science, 1981, 5,
121-152.

Entwistle, N. J., M. Hanley & D. Hounscll, Identify-
ing distinctive approaches to studying.
Higher Edu-
cation,
1979, 8 (4), 365-380.

Gibbs, O., Teaching sluJenis to iearn. The Open Uni-
versity Press, Milton Keynes, 1981.

Kelly, G. A., The psychology of personal constructs
Vols. 1, 2. New York: W. W. Norton & Co. Inc.,
1955.

Marton, F., Phenomcnography - describing concep-
tions of the world around us.
Instmctional Science,
1981, 10, 177-200.

Marton, F. & R. Säljö, Leaming in the leamer's
perspective. III: Level of difficulty seen as a relati-
onship between the reader and the text.
Reports


Pedagogische Stiuiiën 269

-ocr page 277-

front the Institute ofEducation, University ofGöte- orde perspectief? Een compromis. In: J. G. L. C.

borg, 1979, nr. 78. Lodewijks & P. R. J. Simons, (red.) Strategieën in

Marton, F. &L.Svensson,Conceptions of research in leren en ontwikkeling. Lisse: Swets en Zeitlinger

student leaming. Higher Educanon, 1979, 8 (4), B.V., 1982, 111-120.

471-486. Säljö, R., Leaming and understanding. Göteborg:

Pask, G., Styles and strategjes of leaming. British Acta Universitatis Gothoburgensis, 1982.
Journal of Educational Psychology, 1976,46,128-
148.

Rossum, E. J. van & S. Schenk, Eerste- of tweede- Manuscript aanvaard 8-2-'83

270 Pedagogische Studiën

-ocr page 278-

Kroniek

Innovatie en evaluatie
in het onderwijs

Op 17 september j.1. werd in Amsterdam een
studiedag gehouden over het thema 'innovatie
en evaluatie in het onderwijs''. Aanleiding
Voor de studiedag was de externe evaluatie van
het Innovatieprojekt Amsterdam (IPA) en de
deining die naar aanleiding van die externe
evaluatie ontstond. Die deining ontstond voor-
al door een persbericht van de SVO, subsidie-
Sever voor zowel het innovatieproject als voor
de externe evaluatie, waarin ondermeer werd
gesteld: 'Van een succes op het gebied van de
onderwijsvernieuwing kan zeker niet gespro-
ken worden, zelfs zijn over de hele lijn van het
IPA geen duidelijke positieve resultaten te
noemen. Bij nadere analyse blijken de resul-
taten van het interne onderzoek van het RITP
Geinig zeggingskracht te hebben, terwijl ze
door de projectleider bovendien vertekend en
Soms misleidend gepresenteerd zijn.'

Dit persbericht was in enkele dagbladen
aanleiding tot forse artikelen met sprekende
'moppen als: 'Project voor kansarme jeugd; on-
derwijsproef blijkt te zijn mislukt' en 'Rapport
'wraakt 7 jaar onderwijsvernieuwing'. Op ge-
niakkelijke wijze werd weer de indruk gewekt
dat onderwijsonderzoekers er onderling een
■"otzooitje van maken.

Tijdens de studiedag werd een aantal ont-
wikkelingen binnen en rond het IPA nog eens
''"stig op een rij gezet en vergeleken met ont-
wikkelingen binnen en rondom andere inno-
vatieprojecten in Nederiand. Doel van de stu-
diedag was te komen tot een bezinning over de
iianicr waarop onderwijsonderzoek bij toe-
komstige onderwijsinnovaties een bijdrage kan
'everen aan het innovatieproces.

Alvorens verder in te gaan op de studiedag
plaatsen we eerst even het IPA, de externe
evaluatie en de studiedag in een tijdsplaatje om
een eerste conclusie te komen. Het innova-
'■eproject werd formeel gestart in 1971 en af-
gerond in 1978. In 1975 heeft de projectleiding
verzocht om een evaluatie door externe des-
kundigen. Dit verzoek werd pas in 1978 geho-
noreerd. In het voorjaar van 1981 zijn de rap-
porten verschenen over de externe evaluatie.
Bijna anderhalf jaar later is de studiedag geor-
ganiseerd. Conclusie: het wetenschappelijk
forum voor onderwijsonderzoek in Nederiand
reageert traag en maakt daardoor de controle-
rende en sturende functie die ze zou moeten
hebben nauwelijks waar.

De inleidingen

Aan de studiedag werd deelgenomen door on-
geveer 125 personen werkzaam op grofweg de
volgende drie gebieden: onderwijsadvies en
-begeleidingswerk, onderwijsbeleid (minis-
terie, gemeente, inspectie) en onderwijsonder-
zoek. In aansluiting bij deze werkgebieden is
op de studiedag een aantal thema's onder-
scheiden: de innovatiepraktijk, de methodolo-
gie, het onderwijsbeleid en de inrichting van de
onderwijsresearch en het financieringssysteem.
Per thema werden twee inleidingen gehouden.

J. Rupp (vakgroep Arbeid en Bewustzijn,
R.U. Utrecht) alleen en L. Lentz en H. van
Tuijl samen (beiden S.L.O.) hielden een inlei-
ding voor het thema 'innovatiepraktijk'. Rupp
beargumenteerde de notidzaak om bij onder-
wijsinnovaties, met name met betrekking tot de
middenschool, meer aandacht te schenken aan
de vernieuwing van onderwijsinhouden. Lentz
en Van Tuijl verduidelijkten hoe een wer-
kwijze zoals gevolgd binnen het IPA basis kan
zijn voor het ontwikkelen van nieuwe ideeën
over taalonderwijs.

Voor het thema 'methodologie' hield War-
dekker (vakgroep onderwijskunde, V.U. Am-
sterdam) een inleiding waarin hij betoogde dat
pogingen binnen het innovatieproject Amster-
dam om vorm te geven aan actieonderzoek, op
gespannen voet zijn komen te staan met ideeën
en praktijken voor liet evaluatie-onderzoek
binnen het IPA. Deze ideeën en praktijken
sloten meer aan bij een empirisch-analytische
onderzoeksopvatting. Van der Kamp (vak-
groep andragogiek, R.U. Groningen) wees er
in zijn inleiding voor hetzelfde themagebied op.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 271-273 Pedagogische Studiën 271

-ocr page 279-

dat het weinig zinvol is een strikt onderscheid
aan te brengen tussen interne en externe evalu-
atie. Taken en werkwijzen dienen grotendeels
gelijk te zijn. Hij benadrukte het belang van
evaluatie van innovatieprojecten in de vorm
van een vergelijking van meerdere projecten.

Van Gelder van het ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen en De Jonge van het
onderwijsadviescentrum in Groningen hielden
elk een inleiding voor het thema 'innovatiebe-
leid'. Volgens Van Gelder is de bijdrage van
evaluatie-onderzoek aan de formulering van
beleid tot nog toe gering. Beleidsmakers
wachten niet op de resultaten van evaluatie-
onderzoek, of wellicht is het zo dat evaluatie-
onderzoek te vaak niet op tijd is afgerond om
bij te kunnen dragen aan bijstelling van be-
leidsmaatregels. Verder wees hij er op dat
evaluatieonderzoek wordt bemoeilijkt door de
vaagheid waarmee op beleidsniveau doelen
voor onderwijsinnovatie worden beschreven.
De Jonge meent op beleidsniveau in het alge-
meen een zekere ambivalentie te kunnen con-
stateren ten opzichte van evaluatie-onderzoek.
Veelal is er sprake van enige terughoudendheid
gebaseerd op de onzekerheid of het eigen be-
leid of eigen vooroordelen gesteund worden of
niet.

Het vierde thema op de studiedag betrof de
inrichting van de onderwijsresearch en het fi-
nancieringssysteem. Mens (I.T.S., Nijmegen)
merkte in zijn inleiding voor dit thema op, dat
voor S.V.O. uiteraard vooral de onderzoeks-
activiteiten van de interne en externe evaluatie
van belang waren. De betekenis van het IPA
staat of valt echter niet geheel met de resultaten
van deze onderzoeksactiviteiten. S.V.O. heeft
dat te zeer miskend. Gewezen werd op de
voorbeeldfunctie van het IPA voor de ontwik-
keling van de onderwijsstimulering in Neder-
land. Scheerens (S.V.O.) stelde in aansluiting
bij bevindingen van de externe evaluatie, dat
de interne evaluatie van het IPA niet goed is
gebeurd. Hij verduidelijkte hoe vanaf landelijk
niveau door S.V.O. de controle op innovatie-
projecten en de sturing van die projecten zou
kunnen worden verbeterd.

Elke inleiding tijdens de studiedag werd ge-
volgd door een discussie. De dag werd boven-
dien afgesloten met een forumdiscussie tussen
ondermeer Van Calcar en Schipper (oud-pro-
jectleiding van het IPA) en Weiten en Van den
Berg (externe evaluatoren van het IPA).

De discussie

Een evaluatie door externe deskundigen zoals
heeft plaats gevonden voor het innovatiepro-
ject Amsterdam is een unieke gebeurtenis in de
geschiedenis van innovatieprojecten in Neder-
land. Bij alle andere projecten is tot nog toe
volstaan met een interne evaluatie. Binnen het
IPA was slechts een klein budget beschikbaar
om de innovatieactiviteiten te verantwoorden
door middel van evaluatie-onderzoek. In 1975
werd de roep om die verantwoording evenwel
zo luid, dat de projectleiding gesprekken ging
voeren met het ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen om te komen tot een extra
financiering voor een evaluatie van externe
deskundigen. Met het ministerie werd welis-
waar spoedig overeenstemming bereikt over
plannen voor evaluatie, maar financiering bleef
uit. Pas in 1978 werd de argwaan jegens het
IPA klaarblijkelijk zo groot, dat er eindelijk
financiële middelen beschikbaar werden ge-
steld die de externe evaluatie mogelijk maak-
ten.

Bij de deelnemers aan de discussie over-
heerste de opvatting dat evaluatie van een in-
novatieproject zou moeten bijdragen aan de
ontwikkeling van het project. Een achteraf-
analyse, die de externe evaluatie in het geval
van het IPA was, werd als weinig zinvol erva-
ren. Wel werd opgemerkt dat de externe evalu-
atie uiteindelijk is gerealiseerd in een sfeer van
argwaan. Die argwaan vond in de externe eva-
luatie een uitingsvorm die, alhoewel duur, toch
prettiger is dan allerlei insinuerende speculaties
die anders wellicht het gevolg waren geweest
van de argwaan. Bovendien zijn er door de
externe evaluatie onvolkomenheden in het
IPA zichtbaar gemaakt, die niet met de mantel
der liefde bedekt mogen worden. Wellicht is
het onderkennen van onvolkomenheden een
stimulans tot voorkoming in nieuwe innovatie-
projecten.

In aansluiting bij de opvatting dat evaluatie
een bijdrage moet leveren aan de ontwikkeling
van een innovatieproject, werd de stelling be-
discussieerd, dat het niet relevant is of die eva-
luatie gebeurt door projectdeelnemers (interne
evaluatie) of door externe deskundigen (ex-
terne evaluatie). De evaluatie moet eenvoudig
voldoen aan een aantal kenmerken van deug-
delijk handwerk: er moet een goed evaluatie-
plan zijn, er moet gebruik worden gemaakt van
betrouwbare en valide instrumenten, data
moeten met de nodige omzichtigheid worden


272 Pedagogische Studiën

-ocr page 280-

opgeslagen en verwerkt en er moet duidelijk
Verslag worden gedaan, zodat het werk con-
troleerbaar wordt voor het wetenschappelijke
forum. Om dit structureel mogelijk te maken
zou er bij toekomstige financiering van innova-
tieprojecten wellicht speciaal geld moeten
Worden gereserveerd voor evaluatie-activitei-
ten; een soort vijfprocentsregeling voor on-
derwijsevaluatoren.

Het is voorbarig om naar aanleiding van de
inleidingen en discussies tijdens een studiedag
conclusies te trekken met betrekking tot toe-
komstige innovatie- en evaluatieactiviteiten in
het onderwijs. Op de studiedag kwam een
aantal belangentegenstellingen duidelijk naar
^oren, die het trekken van dergelijke conclusies
bemoeilijken. Zo stelde een aantal personen
die vanuit scholen en schooladviescentra be-
trokken zijn bij innovatie-activiteiten, dat in
leder geval een schoolnabije aanpak van on-
derwijsinnovaties, zoals in het IPA werd gere-
aliseerd, ook in de toekomst doorgang moet
Vinden. Als vragen vanuit het belang van goed
evaluatie-onderzoek daarmee in het gedrang
komen, dan moet er een expliciete keus wor-
den gemaakt vóór innovatie-prö^ßy/c en tegen
evaluatie-ön^/erzoe/c. Vanuit de hoek van be-
leidsmedewerkers werd gesteld dat evaluatie-
onderzoekers wellicht belang hebben bij een
nauwkeurige omschrijving van doelen voor
onderwijsinnovatie, maar dat onderwijsinno-
vatie slechts mogelijk is op grond van consen-
sus over doelstellingen. Het komen tot die
consensus wordt bemoeilijkt wanneer doelen
nauwkeurig in operationele termen worden
beschreven.

Voor belangstellenden die beter geïnfor-
meerd willen zijn over de inleidingen en dis-
cussies tijdens de studiedag is in januari 1983
een uitvoerig verslag in het tijdschrift INFO
verschenen.

P. Vedder

Noot

1. De studiedag werd georganiseerd door de vak-
groep interdisciplinaire onderwijskunde van de
Rijksuniversiteit van Groningen en mogelijk ge-
maakt door een subsidie van de Bemard van Leer
Foundation.

Manuscript aanvaard 25-I-'83


Pedagogische Stiuiiën 273

-ocr page 281-

Belgisch-Nederlands
symposium over onderzoek
van onderwijsleerprocessen,
Leuven, 3 en 4 juni 1982

Op initiatief van Prof. E. De Corte (Afdeling
Didactiek & Psychopedagogiek) ging op 3 en 4
juni in het Huis van Chièvres (Groot Begijnhof
te Leuven) een symposium door over Onder-
zoek van Onderwijsleerprocessen, waarop een
dertigtal Belgische en Nederlandse onderzoe-
kers werkzaam op het betreffende gebied uit-
genodigd waren. Dit symposium werd gesubsi-
dieerd door het Onderzoeksfonds van de Ka-
tholieke Universiteit Leuven en door de Fa-
culteit der Psychologie en Pedagogische We-
tenschappen van de K.U. Leuven. In zijn wel-
komstwoord wees Prof. De Corte erop dat deze
bijeenkomst geen primeur was maar reeds de
vijfde in een reeks, hetgeen hij als een uitdruk-
king beschouwde van de nauwe banden die
tussen Leuvense en Utrechtse onderwijspsy-
chologen gegroeid zijn. Hij verheugde zich er-
over dat onder de deelnemers jonge Leuvense
doctorandi aanwezig waren uit drie verschil-
lende afdelingen van de Faculteit der Psycho-
logie en Pedagogische Wetenschappen alsook
enkele onderwijspsychologen uit andere
Vlaamse universitaire instellingen.

In de zeven bijdragen werden empirische
onderzoekingen en recent ontwikkelde the-
oretische denkbeelden op het gebied van de
onderwijsleerpsychologie naar voren gebracht.

Dr. J. Lowyck (Afdeling Didactiek & Psy-
chopedagogiek, K.U. Leuven) opende het
symposium met een lezing getiteld 'De leraar
als probleemoplosser'. Uitgaande van een
analyse van de literatuur over probleemoplos-
sen bij leerlingen en leerkrachten, werd verslag
uitgebracht over twee eigen descriptief-empi-
rische onderzoekingen. Uit de resultaten blijkt
dat de metafoor van de leerkracht als pro-
bleemoplosser slechts in geringe mate in de
realiteit van het lesgeven onderkend kan wor-
den. Het kernprobleem ligt in de spanning
tussen een objectieve omschrijving van de
kwaliteit van het lesgeven enerzijds en de door
de leerkracht hierin onderkende problemen
anderzijds. Het blijkt met name dat de meeste
oplossingshandelingen eerder slordig en on-
doordacht plaatsvinden. Het zoekproces wordt
stopgezet nadat voldoende informatie is inge-
wonnen, zonder enige kritische reflectie over
de kwaliteit van de verkregen informatie. Te-
vens is er een onderscheid tussen ervaren en
onervaren leerkrachten: laatstgenoemden
worden met meer problemen geconfronteerd,
mede door hun onbekendheid met het werk-
veld. Tenslotte blijkt de structuur van de on-
derwijsleersituatie een belangrijke determi-
nant in het ontstaan en het oplossen van pro-
blemen, - getuige daarvan het verschil tussen
de opleidingssituatie en de reële werksituatie.

Kroniek

Drs. G. Kanselaar & Drs. J. Van der Linden
(Vakgroep Psychologie voor Pedagogen,
Rijksuniversiteit Utrecht) hadden het over so-
ciaal-cognitieve complexiteit, - een cognitief
stijlaspect dat betrekking heeft op intermense-
lijke verschillen wat betreft de mate waarin op
een genuanceerde, gedifferentieerde wijze
over anderen gedacht wordt. Zij gaven aan hoe
zij deze complexe notie trachten te conceptu-
aliseren en te operationaliseren. Daarna
brachten zij verslag uit over recent onderzoek
waarin de invloed van o.a. dit cognitief stijlas-
pect op het functioneren van kinderen in di-
verse sociaal-interactieve situaties nagegaan
werd.

Prof. J. A. M. Carpay (Vakgroep Didactiek,
Vrije Universiteit Amsterdam) sprak over so-
ciale,factoren en hun invloed op onderwijsleer-
processen. Hij begon met erop te wijzen dat
doorheen de geschiedenis van het vormingswe-
zen er steeds theoretici en practici geweest zijn
die de sociale dimensie van het onderwijs be-
klemtoond hebben. Hij erkende dat in recente
onderwijsvernieuwingen weliswaar aandacht
besteed is aan het formuleren van doelstellin-
gen en het evalueren van vaardigheden en at-
titudes op dit gebied, maar hij constateerde
anderzijds dat daarvan in het feitelijke curri-


274 Pedagogische Studiën Pedagogische StiuUën, 1983 (60) 274-276

-ocr page 282-

culum vooralsnog maar weinig of niets terug te
vinden is. Hij hield een pleidooi om meer aan-
dacht te besteden aan de sociale ontwikkeling
van de leerlingen door hen meer in groepsver-
band te laten samenwerken. Maar dit dient dan
Wel te geschieden in meer doordachte, aan het
ontwikkelingsniveau van de leerlingen aange-
paste vormen en situaties, aldus Carpay. Hij
Verwees naar een paar interessante ontwikke-
lingen op dit gebied in de Sovjetunie.

Tot slot van de eerste symposiumdag
trachtte Prof. A. Vermandei (Departement
Didactiek en Kritiek, Universitaire Instelling
Antwerpen) tot een omschrijving te komen van
hetgeen wiskundige handelingen van ander-
soortige handelingen onderscheidt. Via analyse
Van in de wiskunde als legitiem erkende me-
thoden en van autobiografieën van hoog ge-
kwalificeerde beoefenaars van deze weten-
schappelijke discipline, kwam hij tot een eerder
Verrassende definitie van de notie 'wiskundige
handeling', m.n. 'dit soort handelingen die uit-
gevoerd worden aan een z.g. extrapolerend
schema (zoals definiëren, axiomatiseren, be-
wijsvoeren)'. In dat verband benadrukte hij dat
■"eeds bij jonge kinderen in het kader van het
rekenonderwijs meer intuïtieve, elementaire
Vormen van dergelijke wiskundige handelingen
opgespoord en bevorderd kunnen worden.

Prof. C. F. Van Parreren opende de tweede
dag met een lezing, waarin hij een blauwdruk
Van zijn genetische leerpsychologie presen-
teerde. Hij stelde dat een dergelijke psycholo-
gie drie onderscheiden ontwikkelingslijnen
•noet kunnen beschrijven en verklaren, m.n. de
ontwikkeling van de leeractiviteiten, van de
leerinhouden en van de fundamentele proces-
•natige leervoorwaarden of -potenties. Volgens
^an Parreren is aan laatstgenoemde compo-
nent vooralsnog in het onderzoek en de the-
orievorming over leren en ontwikkeling weinig
aandacht besteed. In zijn lezing trachtte hij een
aantal van die fundamentele, typisch mense-
lijke basisvoorwaarden of -potenties waarvan
^lle leren afliankelijk is te identificeren en de
ontwikkeling die ze zélf doormaken te be-
schrijven. Achtereenvolgens besprak hij ge-
neralisatie, anticipatie, initiatief en inkadering.
Ter ondersteuning ervan werden diverse An-
gelsaksische en Sovjctrussisischo onderzoeks-
gegevens besproken en in het ontwikkelde
conceptueel raamschema gesitueerd.

Prof E. De Corte & Drs. L. Verschaffel
(Afdeling Didactiek & Psychopedagogiek, K.

U. Leuven) stelden een hypothetisch oplos-
singsmodel van aanvankelijke optel- en aftrek-
vraagstukjes voor. Zij gingen vooral in op de
eerste fase uit dit model, m.n. de fase van de
initiële probleemrepresentatie en bespraken
twee soorten kenniselementen of schemata die
zij noodzakelijk achten om bij klassieke
schoolvraagstukjes tot een goede representatie
te komen en zo de opgaven op een competente
wijze tot een goed einde te brengen, nl. drie
semantische schemata en het redactie-opga-
veschema. Er werd verslag uitgebracht van de
eerste resultaten van een longitudinaal onder-
zoek, waarin beginnende eersteklassertjes in-
dividueel met een aantal klassieke school-
vraagstukjes geconfronteerd werden. Daaruit
bleek dat tal van fouten van deze kinderen
verklaard kunnen worden vanuit de afwezig-
heid of de gebrekkige ontwikkeling van de
twee voorgestelde soorten schemata.

In de laatste bijdrage werd verslag uitge-
bracht over een Leuvens-Utrechtse studie van
Dr. G. d'Ydewalle, Dr. G. Van Dam, Drs. A.
Swerts, Drs. P. Delhaye & Drs. M. Degryse
waarin het effect van schemata op het bestu-
deren en onthouden van teksten in functie van
welbepaalde toetsverwachtingen nagegaan
werd. De opzet en de resultaten werden ge-
presenteerd door de eerstgenoemde drie on-
derzoekers. In het onderzoek werden op sys-
tematische wijze de verwachtingen van de
proefpersonen betreffende de uit te voeren
taak, hun voorkennis betreffende de tekstin-
houd en bepaalde kenmerken van de teksten
gemanipuleerd. Op basis van de analyse van de
verkregen resultaten meenden de onderzoe-
kers een aantal belangrijke aanvullingen en
nuanceringen op de vigerende schematheore-
tische inzichten te kunnen formuleren. Bij-
voorbeeld: de beschikbaarheid van het schema
heeft (ook) een faciliterend effect op de repro-
duktie van details en letterlijke onderdelen uit
de tekst; de grootte van het faciliterend effect
van het schema is duidelijk functie van de geïn-
duceerde toetsverwachting.

Na elke voordracht kregen de participanten
de gelegenheid om bijkomende vragen te stel-
len en kritische bedenkingen te formuleren. Uit
deze vaak erg geanimeerde discussies kwam
o.m. tot uiting dat er tussen de deelnemers
soms vrij grote meningsverschillen bestonden.
Deze betreffen vooreerst de aard van de pro-
blemen die binnen de onderwijsleerpsycholo-
gie aan bod moeten komen. Hoewel men glo-


Pedagogisclie Studiën 275

-ocr page 283-

baal genomen akkoord ging dat één van de
criteria dat bewust gehanteerd moet worden bij
de keuze van een onderzoeksthema de prak-
tijkrelevantie is, liepen de meningen ver uiteen
wanneer het erop aan kwam deze eis te con-
cretiseren en op te vullen. Ook met betrekking
tot de vraag welke onderzoeksstrategieën en
-technieken in het onderzoeksdomein legitiem
en wenselijk zijn bestonden er diverse opvat-
tingen onder de deelnemers. Terwijl sommigen
bezwaren maakten tegen de - volgens hen -
lichtzinnige wijze waarop in een aantal onder-
zoekingen metz.g. 'verbal reports' omgespron-
gen wordt, hadden anderen op hun beurt heel
wat kritiek tegen het sterk kwantitatief-geori-
enteerd, prestatiegericht karakter van weer an-
dere studies. De meesten toonden zich voor-
stander van een z.g. breedspectrum-visie,
waarbinnen naar complementair gebruik van
zowel meer kwalitatieve als eerder kwantita-
tief-georiënteerde methoden in één en de-
zelfde onderzoekscyclus gestreefd wordt.

Tijdens de slotevaluatie spraken sommige
deelnemers het oordeel uit dat de congresbij-
dragen te heterogeen waren, zowel wat de be-
handelde thema's als de gekozen benaderings-
wijzen betreft. De meesten vonden evenwel
dat dit precies verrijkend en inspirerend werk-
te. Alvast een punt waarop de organisatoren
van de volgende Belgisch-Nederlandse Con-
ferentie zich zullen moeten bezinnen. Want alle
participanten waren het er volkomen over eens
dat de traditie voortgezet moet worden.

In mei 1983 is onder redactie van Prof. E. De
Corte en Prof. P. Span (Vakgroep Psychologie
voor Pedagogen, Rijksuniversiteit Utrecht)
een bundeling van de gehouden referaten in
boekvorm verschenen bij de Leuvense Uitge-
verij Helicon. Titel: Studies over onderwijs-
leerprocessen.

L. Verschaffet


276 Pedagogische Studiën

-ocr page 284-

Leren omgaan met
(literatuur)informatie;
het congres 'User
Education' te Oxford*

De relatie tussen onderwijs(kunde) en het bi-
bliotheek/informatiewezen vormt een jong
onderzoeks- en ontwikkelingsgebied dat inter-
nationaal aangeduid wordt als 'user education'.
'User education' houdt in: onderwijs aan ge-
bruikers in het omgaan met bibliotheek/
'nformatie(centrum) in ruime zin. De gebrui-
kers vertonen een grote variatie, van huisvrouw
'ot hooggeleerde en van scholier tot gepensio-
neerde. De term onderwijs wordt ook ruim
opgevat; van buitenschoolse bijscholingsacti-
viteiten tot implementatie in het curriculum
Van het basisonderwijs.

In vogelvlucht een overzicht van voorzienin-
gen, adviezen en onderzoek naar educatiesoort
•n Nederland. In het
basisonderwijs is het
schooldocumentatiecentrum / de schoolme-
diatheek al vrij belangrijk voor bijv. een vak als
Wereldoriëntatie. Hier is al een aanzet te vinden
fot het leren gebruiken van (literatuur)
'nformatie. Het Nederlands orgaan voor de be-
vordering van de informatieverzorging (NO-
^IN) heeft onlangs het advies 'Basisonderwijs
^n informatiegebruik' (1981) uitgebracht. Ge-
steld wordt dat in het basisonderwijs vanaf de
onderbouw een begin moet worden gemaakt
niet de bewuste attitudevorming tot zich infor-
'neren. Het personeel van het basisonderwijs
nioet op die vormingstaak voorbereid worden
op de pedagogische academies. Het basison-
derwijs dient te beschikken over informatie

Geschreven n.a.v. een bezoek aan de 'Second Inter-
national Conference on User Education", Oxford,
Engeland, 7-10 juli 1981 en het verschijnen van de
'^■■oceedings (Fox, 1982). De S.V.O. en de R.U.G.
"laakten het congresbezoek mogelijk. De 'Third In-
ernational Conference on User Education' heeft van
^9-22 juli 1983 in Edinburgh plaats.

Kroniek

overeenkomstig aard en niveau van het onder-
wijs.

Incidenteel zijn aan scholen voor voortgezet
onderwijs
schoolbibliotheken te vinden. In het
hoger beroepsonderwijs is het beeld t.a.v.
schoolbibliotheken en documentatiecentra vrij
wisselend. Sommige instellingen hebben vrij
grote bibliotheken met eigen personeel, bij an-
dere ontbreekt een bibliotheek. De scholen die
bibliotheekpersoneel in dienst hebben krijgen
daar geen vergoeding voor. Het h.b.o. ressor-
teert onder de mammoetwet. In deze wet is
geen voorziening voor een bibliotheek, boeken
of personeel opgenomen. Vanuit het h.b.o. is
dit als een gemis ervaren. Men tracht tot een
beleid te komen. In de nota 'Het hoger be-
roepsonderwijs en de bibliotheekvoorzienin-
gen' (1980) wordt geprobeerd de relatie tussen
de bibliotheek en het onderwijs te leggen. Het
h.b.o. staat dichter bij het w.o. dan bij het
voortgezet onderwijs. Ook voor h.b.o. studen-
ten geldt dat ze zelf informatie op hun vakge-
bied moeten kunnen verzamelen en de ontwik-
kelingen op hun vakgebied moeten kunnen
bijhouden. Slechts sporadisch wordt onderwijs
gegeven in omgaan met vakwetenschappelijke
informatie. Betere bibliotheekvoorzieningen
en beter onderwijs zijn nodig.

Voor het universitaire onderwijs betekende
het in 1973 verschenen 'Advies inzake scholing
studenten' een grote stimulans. Mossel en Pla-
ce (1979) hebben onderzoek verricht naar de
noodzaak van instructie in het omgaan met
wetenschappelijke informatie voor studenten
in de empirische wetenschappen. Deze nood-
zaak wordt vanuit de onderwijspraktijk aan-
getoond. Verspreid over alle wetenschapsge-
bieden en aan alle universiteiten en hogescho-
len worden cursussen in het leren omgaan met
vakwetenschappelijke informatie gegeven (in-
ventarisatie Arnold en Bocrma, 1981). De in-
voering van de wet 'tweefasenstructuur' ver-
sterkt een ontwikkeling die al in gang was. Hij
een in te korten studieduur zal de leerstof op
een andere manier aan de orde moeten komen.
Het verwerven van feitenkennis zal minder na-
druk moeten krijgen ten gunste van het aanle-
ren van vaardigheden. Er zal onder meer aan-


Pcdagogische Studiën, 1983 (60) 277-280 Pedagogische Studiën 277

-ocr page 285-

dacht besteed moeten worden aan de vaardig-
heid hoe zelf de benodigde informatie opge-
spoord kan worden in de eerste fase van de
studie.

Een begin is gemaakt met het organiseren
van
her- en bijscholingscursussen en postaca-
demisch onderwijs
(PAO) vakwetenschappe-
lijke informatie. Bij de
volwasseneneducatie
ziet het Nederlands Bibliotheek- en Lectuur-
centrum (NBLC) een duidelijke taak voor de
openbare bibliotheek als informatiecentrum
weggelegd.

Het leren omgaan met informatiebronnen
blijkt dus slechts incidenteel tot zeer inciden-
teel als onderdeel (houding, vaardigheid) voor
te komen in de huidige Nederlandse curricula
van basis-, voortgezet en hoger onderwijs.
Voor het universitair onderwijs is de situatie
iets beter. Met her- en bijscholingscursussen is
maar net een begin gemaakt. Het meeste on-
derzoek is verricht voor het universitaire on-
dervwjs. Het betreft het aantonen van de nood-
zaak van onderwijs vakwetenschappelijke in-
formatie, cursusconstructie en -evaluatie. Voor
het basisonderwijs is een begin gemaakt met
onderzoek (Basisonderwijs, 1981). Op de
ORD'82 zijn de eerste uitkomsten van een
onderzoek t.a.v. het voortgezet onderwijs ge-
presenteerd (Voortgezet onderwijs, 1983).

Het ontwikkelen van beleid om het leren
omgaan met (literatuur)informatie in de curri-
cula te implementeren dient gestimuleerd te
worden. Deze teneur valt ook te bespeuren in
de nota 'Overheidsbeleid op het terrein van de
informatie, een probleemstellende verkenning'
(1980). Een citaat hieruit: 'burgers toe te rus-
ten met "bekwaamheden" die het hen moge-
lijk maken als zelfstandig denkende en verant-
woordelijk. handelende individuen in de "in-
formatiemaatschappij" te funktioneren'. Ook
is de commissie onderwijs en informatietech-
nologie ingesteld. Voorzitter prof. dr. Tj.
Plomp zegt in een interview (Gessel, 1981) dat
voor het basisonderwijs 'de elementaire vor-
ming van leerlingen om ze met een elektroni-
sche encyclopedie of schooldocumentatiesys-
teem via de computer om te laten gaan' gere-
aliseerd moet worden. Voor het secundair, ter-
tiair en postacademisch onderwijs kan het
toerusten van de burger o.a. bestaan uit het
trainen in de studievaardigheid 'omgaan met
(vak)wetenschappelijke informatie" en het
bijscholen in de nieuwste mogelijkheden om
(literatuur)informatie te verzamelen.

Een overzicht van recente internationale on-
derzoeken en ontwikkelingen bood het congres
User Education dat in juli 1981 te Oxford ge-
houden is. Het congres was internationaal.
Ruim van de deelnemers kwam uit Angel-
saksische landen: Engeland, Noord Amerika
en Australië. Herkomstlanden van de overige
deelnemers varieerden van Hongarije tot
Mexico. Deelnemers zijn veelal werkzaam in
kaderfuncties in het bibliotheekwezen of aan
onderzoeksinstituten, die soms uitsluitend bi-
bliotheekresearch verrichten. Het programma
omvatte 15 lezingen en 2 'small group sessions'.
Een tentoonstelling van ontwikkelde cursus-
materialen, schriftelijke handleidingen en AV-
produkties was ingericht. Tevens presenteer-
den zich hier de instanties die informatie over
'user education' verzamelen en/of onderzoek
op het gebied van bibliotheek en informatie
(onderwijs/opvoeding) verrichten. Het 'cle-
aringhouse for user education' aan de Lough-
borough University of Technology in Engeland
vervult een schakelfunctie bij de uitwisseling
van nieuws en ontwikkelingen over alle activi-
teiten m.b.t. onderwijs en promotie van bi-
bliotheek en informatiegebruik in het Verenigd
Koninkrijk en daarbuiten. Naast het verzame-
len van materialen worden tentoonstellingen
georganiseerd en wordt het tijdschrift Infuse
uitgegeven. In de Verenigde Staten wordt de
clearinghousefunctie vervuld door LOEX (Li-
brary orientation exchange) uitgaande van het
Center of Education al Resources aan de Eas-
tem Michigan University in Ypsilanti (Mich.)-
Dit geeft het periodiek LOEX News uit.

Onderzoek naar 'user education' vindt voor-
namelijk in de Angel-Saksische landen plaats.'
Veertien van de 15 lezingen werden dan
ook
verzorgd door deskundigen uit die landen-
Vanuit de organisatoren was geen indeling in
thema's aangegeven. Groepering van de lezin-
gen voor dit verslag bleek maar beperkt moge-
lijk. 'User education' wordt als een paraplu
gebruikt waaronder een veelheid aan onder-
wijskundige aandachtsgebieden en benaderin-
gen kunnen schuilen. Ter sprake kwamen on-
derwerpen als: 'insuring user Instruction in
academie libraries through involvement in cur-
riculum development', 'design and develop-
ment of a preschool to adult library Instruction
curriculum', 'team teaching in user education
en tot slot 'instructional programs based on
cognitive leaming theory'. De kwaliteit van het
gebodene was wisselend.


278 Pedagogische Studiën

-ocr page 286-

Een aantal sprekers gaf aanwijzingen hoe
'user education' in het curriculum geïntrodu-
ceerd kan worden: teamteaching en schoolbi-
bliothecaris/schoolpolitiek zijn daarbij sleutel-
begrippen. Voor het universitaire onderwijs
zijn in dit verband, ook vanuit de literatuur
(Fox, 1982, p. 67 e.v.), beperkende factoren
voor bibliotheekgebruik naar voren gebracht:
~ de middelen waarmee informatie opge-
spoord kan worden komen nog maar zelden
in de onderwijsprogramma's aan de orde;
- de houding van de faculteit;
~ de studenten wordt vooral geselecteerde

informatie in syllabi aangeboden.
Over bevindingen t.a.v. wat en hoe in de cur-
sussen geleerd wordt een aantal bijdragen, met
wisselende praktisch bruikbare suggesties. Een
pleidooi voor het leren van concepts onder-
steund door cognitieve leertheorie, zodat de
student inzicht heeft in wat hij leert en dit ook
kan toepassen in andere situaties. De uitwer-
king in de praktijk ontbrak echter. Speciale
groepen gebruikers blijken specifieke infor-
matiebehoeften te hebben. Het is van belang
deze zo precies mogelijk vast te stellen om
bijscholingscursussen te doen slagen. Traditio-
neel bibliotheekwerk met de daarbij gegeven
algemene instructie hoe de bibliotheek te ge-
bruiken blijkt bijvoorbeeld door plaatselijke
Riaatschappelijke werkers irrelevant bevonden
te worden, als niet de meest relevante informa-
tiebronnen voor de beroepspraktijk aan de or-
de komen.

Het leren omgaan met informatiebronnen
kan bijv. als een vaardigheid beschouwd wor-
den om doelstellingen mee te bereiken. Als de
leerling geconfronteerd wordt met inhouden
die meer van hem eisen, en als de leerling gaat
bedenken dat hij verantwoordelijk is voor de
®'gen onafhankelijke studie, dan bestaat een
behoefte aan effectieve studievaardigheden,
Zoals bijv. het gelezene kunnen samenvatten,
pverzichtelijk aantekeningen kunnen maken,
'nformatie uit een aantal verschillende bronnen
kunnen halen, en deze overzichtelijk kunnen
presenteren. Uit onderzoek blijkt dat leerlin-
gen plichtsgetrouw een boek van A tot Z in hun
geheel lezen, maar het doel waarmee ze het
doen kennen ze niet, laat staan dat er doelge-
icht bepaalde informatie wordt gezocht. Ook
Wordt er plichtsgetrouw naar boeken gezocht,
3ls dat opgegeven wordt, maar veelal is het in
bet wilde weg in plaats van doelgericht zoeken.
Onderwijs waarin leerlingen geleerd wordt
doelgericht te werk te gaan liet geen verbeterde
prestaties zien. In veel onderwijs zoals dat nu in
het omgaan met informatie wordt gegeven
blijken de leerlingen niet onmiddellijk de kans
te krijgen om het geleerde t.a.v. opzoeken en
hanteren van informatiebronnen (boeken)
voor een praktisch doel te gebruiken.

Het leren omgaan met informatiebronnen
kan ook opgevat worden als een onderwijs-
doelstelling in de vorm van het complex van
vaardigheden dat een individu in staat stelt in
zijn verdere leven adequaat met informatie te
kunnen (leren) omgaan. Het begrip 'leaming to
leam' zoals J. S. Bruner en C. Rodgers dat
hanteren is in deze context belangrijk. Uit on-
derzoek blijkt dat er vaak niet naar informatie
gezocht wordt omdat men niet in staat is goede
vragen te formuleren (Fox, 1982, p. 22 e
.V.).
Leerlingen in het middelbaar onderwijs wor-
den eerst getraind in het stellen van vragen.
Bijv. wij willen met de
hele klas uit, wat gaan we
doen. Zij leren het omgaan met informatie-
bronnen door Londense kranten, de Londense
uitgaansagenda, bus-, trein- en metro-infor-
matie en de A-Z stadsplattegronden te gebrui-
ken bij het plannen van het uitje. Het belang
van en de problemen bij cursusevaluatie zijn
zowel vanuit theoretisch perspectief als onder-
zoek in de praktijk belicht. De conclusie luidde;
er wordt nog te weinig en niet exact genoeg
geëvalueerd wat de leeropbrengsten van user
education programma's zijn.

Praktische ervaringen werden gerapporteerd
in user education en de nieuwe technologie en
user education en culturele minderheden,
'overseas students' in dit geval. Inventarisaties
van user education-activiteiten in Turkije en
Australië vormden het sluitstuk van het con-
gres. Uit dit congresverslag blijkt dat Neder-
landse activiteiten op het gebied van onderwijs
aan bibliotheek/informatiegebruikers parallel
lopen met de toenemende internationale be-
langstelling. Toch is het wenselijk dat er in
Nederland nog meer aandacht aan bibliotheek/
informatie-instructie geschonken wordt zoals
ook diverse beleidsnota's bepleiten. Bij het op-
zetten en uitvoeren van het onderwijs moet in
het oog gehouden worden dat:

- niet te veel het accent op kennis geselecteerd
vanuit bibliotheek wetenschappelijke crite-
ria gelegd wordt, maar dat criteria voortko-
mend uit informatiebehoeften van de ge-
bruikers centraal gesteld worden;

- opname en integratie in het curriculum, be-


Pedagogisclie Studiën 279

-ocr page 287-

nevens adequate levensechte en praktische
oefening gerealiseerd wordt;

- gebruikers vraagstellingen Ieren te formu-
leren.

Om met succes 'informatieonderwijs' op te
kunnen zetten is o.a. (meer) kennis nodig op de
volgende gebieden:

- de precieze informatiebehoeften van om-
schreven groepen gebruikers;

- exactere gegevens over de leeropbrengsten
van de bestaande cursussen;

- leerprocessen van leerlingen m.b.t. informa-
tievaardigheden;

- onderzoek naar het verloop van een zoek-
proces om bij globaal gedefinieerde proble-
men de benodigde informatie te vinden om
efficiënte zoekstrategieën te ontwerpen;

- de attitude van de school, universiteit, c.q.
onderwijzenden, bestuurders en onderzoe-
kers t.a.v. het omgaan met informatie;

- de bevordering van zelf leren opzoeken van
informatie bij zelfstandig leren;

- creëren van een schoolklimaat waarin zelf-
werkzaamheid en zelfverantwoordelijk le-
ren verwezenlijkt wordt, om het leren om-
gaan met informatie adequaat te kunnen
leren;

- meer duidelijkheid over de rol van de com-
puter in de informatiemaatschappij en de
consequenties voor het onderwijs.

Het verdient aanbeveling informatie m.b.t. in-
structie aan bibliotheek/informatiegebruikers
op
één plaats in Nederland te verzamelen naar
analogie van de clearinghouses in de Verenigde
Staten en het Verenigd Koninkrijk. Vanuit
zo'n informatieverzamelpunt kan het opzetten,
vernieuwen, evalueren etc. van bibliotheek/
informatieonderwijs ondersteund en gecoördi-
neerd worden. Wij hopen hier materiaal aan-
gedragen te hebben waarmee een produktieve
dialoog tussen educatie- en informatiewereld
tot stand kan komen. De ontwikkelingen in het
informatiewezen gaan snel, explosief snel. Als
wij als maatschappij greep op deze ontwikke-
lingen willen houden, de informatiemaat-
schappij mede vorm willen geven en niet 'over'
ons laten komen, dan moet het huidige nog op
grote schaal bestaande informatie-analfabe-
tisme aangepakt worden. Het opzetten van
(meer) informatieonderwijs, geïntegreerd in
het overige onderwijs en het uitvoeren van on-
dersteunend onderzoek is dringend gewenst.

C. A. Arnold

E. J. Boerma

Literatuur

Arnold, C. en E. J. Boerma, Leren omgaan met
wetenschappelijke informatie: een geannoteerde
bibliografie van cursusmateriaal.
Open, 1981,13,
7/8, 374-379.

Basisonderwijs en informatiegebruik-, het aandeel van
het basisonderwijs en de vorming tot informatie-
gebruiker; advies van de NOBIN-werkgroep ba-
sisonderwijs. 's-Gravenhage: NOBIN, 1981.

Fox, P. (ed.), Second International Conference on
Library User Educanon;
Keble College Oxford,
7-10 July 1981; Proceedings. Loughborough: In-
fuse Publications, 1982.

Gessel, H. van. Chip zet onderwijzers weer in de
schoolbank.
De Volkskrant, 12/9/1981.

Het hoger beroepsonderwijs en de bibliotheekvoorzie-
ningen-,
rapport van de commissie bibliotheekvoor-
zieningen. Den Haag: Hoger Beroepsonderwijs-
raad, 1980.

Mossel, D. A. A., en Th. W. Place, De noodzaak van
instruktie in het omgaan met wetenschappelijke
informatie voor studenten in de empirische we-
tenschappen; een argument vanuit de onderzoeks-
praktijk.
Universiteit en hogeschool, 1979, 25, 4,
280-288.

Overheidsbeleid op het terrein van de informatie; een
probleemstellende verkenning. Tweede Kamer,
zitting 1980-1981, 16406, 1-2.

Voortgezet onderwijs en informatiegebruik; advies.
's-Gravenhage: NOBIN, 1983.

Manuscript aanvaard 25-l-'83


280 Pedagogische Studiën

-ocr page 288-

G. L. C. Lodewijks, Leerstofsequenties,
^an conceptueel netwerk naar cognitieve
structuur.
Proefschrift, K. H. Tilburg, 1981,
viii + 334 pag.

Eén van de problemen met betrekking tot de
kennisverwerving in het onderwijs hangt sa-
men met de vraag, hoe een leerling ertoe ge-
bracht kan worden zich een adequate cogni-
tieve representatie te vormen van een bepaald
kennisdomein. In dit probleemgebied ligt het
onderwerp van Lodewijks proefschrift. Uit-
gaande van een informatietheoretisch leercon-
cept en ATI-ideeën hield hij zich bezig met de
^raag, hoe een conceptueel netwerk behorende
bij een bepaald kennisgebied tot een adequate
cognitieve structuur bij leerlingen gemaakt kan
Worden.

Een intermediërende factor in dit proces van
kennisoverdracht is, volgens Lodewijks,
de
^^erstofsequentie,
d.w.z. de wijze waarop de
kenniselementen uit de betreffende conceptu-
ele structuur in de tijd geordend worden (p.
26). Enerzijds moeten leerstofsequenties aan-
fluiten bij de inhoudelijke structuur van de
leerstof (cfr. p. 74), anderzijds gaat Lt>dewijks
ervan uit (op basis van gegevens uit de litera-
tuur), dat 'leerstofsequenties (van welke aard
'lan ook) effectief zijn naar de mate waarin zij
Aansluiten bij inhoud en structuur van de voor-
kennis van de lerende' (p. 69). Als centrale
Waagstukken voor het proefschrift formuleert
de auteur dan ook 'in hoeverre verschillende
^onbiedingsvolgorden van conceptuele infor-
matie
tot verschillende cognitieve structurerin-
gen
van deze informatie bij de leerling leiden'
(P- 5) en uiteraard ook: 'hoe gegeven inhoude-
lijke structuren in effectieve leerstofsequenties
kunnen worden vertaald' (p. 24).

In zijn proefschrift geeft Lodewijks een uit-
voerige beschrijving van vier experimentele
Onderzoekingen van hemzelf, welke gericht
^aren op de relatie tussen verschillende leer-
stofsequenties en de cognitieve structuur van
leerlingen. Daarbij wordt met name onder-
scheid gemaakt tussen leerstofsequenties die
bepaald werden door de onderwijsgevende en
die welke bepaald werden door de leerlingen
zelf. In relatie hiermee heeft Lodewijks tevens
speciaal onderzoek gedaan naar de invloed van
individuele verschillen op het effect van deze
twee typen leerstofsequenties. Ter voorberei-
ding op dit onderzoek treffen we in het proef-
schrift een uitvoerig intermezzo aan (hoofdstuk
7) over de ATI-benadering. Hier tracht de au-
teur, o.a. als reactie op de kritieken op het
ATI-onderzoek, een strategie te ontwikkelen
om uit de veelheid van leertaken en leertaak-
dimensies, de veelheid van leerlingkenmerken
en de veelheid van omgevingskenmerken zin-
volle combinaties af te leiden (Lodewijks
noemt dit een
'correspondentie-analysestrate-
gie).
Het proefschrift wordt besloten met een
overzicht van de belangrijkste onderzoeksre-
sultaten en een bespreking van mogelijke im-
plicaties voor onderzoek en onderwijspraktijk
(m.b.t. dit laatste is de auteur overigens gepast
voorzichtig).

Boekbespreking

Wat betreft de bespreking van Lodewijks
onderzoek wil ik volstaan met de volgende
schets. Aan zijn onderzoekingen namen steeds
leeriingen deel uit het voortgezet onderwijs die
zich een bepaald conceptueel netwerk uit de
elektriciteitsleer moesten eigen maken op basis
van schriftelijk aangeboden leerstof. In zijn
onderzoek constateert Lodewijks, dat een lo-
gische (i.e. door experts bepaalde) ordening
van leerstofelementen niet tot hogere leerre-
sultaten leidt, dan wanneer de leerstofelemen-
ten in een willekeurige volgorde worden aan-
geboden. Wanneer echter de leeriingen zelf de
volgorde van de Iccrstofelementen mochten
bepalen, bleek dit tot significant betere leerre-
sultaten te leiden dan in extern vastgelegde
leerstofsequenties. Verder onderzoek liet ech-
ter zien, dat dit laatste niet zonder voorbehoud
geldt. Alleen de wat betere leeriingen (d.w.z.
leeriingen met relatief hoge veldonaflianke-
lijkheid en relatief hoge scores op tests voor
analogie-redeneervermogen, inductief en de-
ductief redeneervermogen) profiteerden in
feite van de vrije leerstofsequentie-conditie.


Pedagogische Studiën, 1983 (60) 281-285 Pedagogische Studiën 281

-ocr page 289-

Een verrassend, vermeldenswaardig resultaat
was voorts, dat subjectieve voorkennisindices
goede indicatoren bleken te zijn voor het uit-
eindelijke leerresultaat: hoe sterker een leer-
ling van mening was dat de leerstof hem be-
kend voorkwam, en hoe meer hij die leerstof
als eenvoudig beoordeelde, des te hoger bleken
zijn prestaties te zijn.

In het algemeen moet over Lodewijks
proefschrift opgemerkt worden, dat het - afge-
zien van enkele storende, foutieve verwijzingen
in de tekst of een enkele zin die niet afloopt
e.d. - een prettig leesbaar geheel is over een
belangrijk onderwerp. Een groot gemis is toch
wel het volledig ontbreken van een zaakregis-
ter, waardoor de lezer een belangrijk middel
onthouden wordt om grondig door te dringen
in de denkwereld van de schrijver. Gaan we
hieraan voorbij, dan is dit proefschrift o/7
zich-
zelf beschouwd
positief te beoordelen. Theore-
tisch leunt Lodewijks werk sterk aan tegen De
Klerks (1979) ROL-model en de theoretische
en experimentele onderzoekingen van Lode-
wijks kunnen beschouwd worden als een po-
ging om dit model verder uit te werken en te
specificeren. Lodewijks doet dat consequent,
helder en systematisch en dat is in verschillende
opzichten een verdienste (zelfs al zijn niet alle
conclusies uit zijn onderzoekingen even over-
tuigend).

Naast deze algemene aanmerkingen moeten
zeker ook punten van theoretische kritiek op
dit werk naar voren gebracht worden. Op de
eerste plaats
het ATI-model van Lodewijks
(beschreven in hoofdstuk 7). In reactie op de
kritieken op het traditionele ATI-onderzoek
(m.n. ten aanzien van de veelal slechte theore-
tische onderbouwing van dit onderzoek) be-
schrijft Lodewijks acht beginselen voor ATI-
onderzoek. In samenhang met deze acht be-
ginselen werd een 'afleidingsstrategie' ontwik-
keld voor het vinden van zinvolle ATI-hypo-
thesen (p. 210). Het zou te ver voeren om hier
alle acht principes gedetailleerd te bespreken.
Grofweg kan gezegd worden, dat deze begin-
selen hulpmiddel zijn bij de identificatie van
ATI-variabelen en hun relaties, een voorspel-
ling van de aard van hun interacties mogelijk
maken op grond van hypothesen over interac-
tie-oorzaken, alsmede een optimale analyse-
volgorde voorschrijven (eerst de leertaak,
daarna leerlingkenmerken, tenslotte omge-
vingskenmerken).

De belangrijkste bezwaren tegen ATI-on-
derzoek volgens de door Lodewijks genoemde
principes kunnen als volgt worden samengevat:

- Zij vooronderstellen reeds wat zij preten-
deren op te leveren. Alleen die variabelen
komen voor ATI-onderzoek in aanmerking,
welke passen in de door de onderzoeker
gehanteerde theorie: 'Het verdient, (...),
aanbeveling om juist die leerlingvariabelen
in ATI-studies op te nemen waarvan bekend
is, of kan worden verondersteld dat zij voor
de realisering van bepaalde onderwijsuit-
komsten tot op een zeker niveau van de
leerling worden vereist' (p. 211).

- De onderzoeksbeginselen zelf berusten niet
op een theoretische argumentatie gebaseerd
op een psychologische theorie over het on-
derzoeksobject, maar zijn slechts pragmati-
sche aanbevelingen op grond van ervaringen
van ATI-onderzoekers. Gevolg is, dat elke
onderzoeker op eigen wijze de principes kan
veranderen, principes kan weglaten of toe-
voegen e.d. De voorgestelde beginselen
voor ATI-onderzoek doen eigenlijk niet
meer dan het gangbare ATI-onderzoek ca-
noniseren en bestendigen.

- Het hypothetische karakter van het principe
over de interactie-modellen (principes)
wordt onvoldoende erkend.

- De relaties tussen de beginselen worden niet
verduidelijkt.

De wijze waarop Lodewijks zelf zijn ATI-be-
ginselen gehanteerd heeft, illustreert op ver-
schillende wijzen de hier gegeven kritiek.

Op de eerste plaats blijft het volstrekt ondui-
delijk op welke wijze Lodewijks de (corres-
pondenties tussen) de leerlingkenmerken (in-
ductief en deductief redeneervermogen,
structureringstendentie, faalangst, voorken-
nis), de kenmerken van leertaak en de omge-
vingsvariabelen heeft 'afgeleid'. Veeleer kan
worden vermoed (zeker gezien het feit, dat ook
hier weer de bekende variabelen en corresfxjn-
denties worden aangevoerd), dat deze niet zijn
'afgeleid' in strikte zin, doch dat het 'succes' van
dezè variabelen in vroeger ATI-onderzoek een
maatgevend selectiecriterium is geweest.
Voorts handelt Lodewijks in zijn onderzoek
zelf - op opportunistische gronden - in strijd
met zijn eigen beginselen door niet de analyse
van de leertaak als uitgangspunt te nemen (p-
228). Verder blijken-de in het onderzoek van
Lodewijks gevonden (disordinale) interacties
niet overeen te stemmen met wat te verwach-
ten was op grond van zijn eigen ATI-beginse-


282 Pedagogische Studiën

-ocr page 290-

'en en de correspondentie-analysestrategie.
Lodewijks verbindt hieraan evenwel géén
consequenties voor zijn ATI-beginselen, c.q.

hypothesen op grond waarvan de aard van
de interacties werden voorspeld. Hij conclu-
deert slechts, 'dat de effectiviteit van de strate-
gie kennelijk groter is in het voorspellen van
"mogelijke interacties dan in het specificeren
Van de aard van het interactieve verband' (p.

278).

Het laatste en wellicht ernstigste probleem
net Lodewijks ATI-onderzoeksvoorstel is de
aanwezigheid van een fundamentele inconsis-
tentie daarin. Aan de ene kant gaat Lodewijks
uit van een ATI-paradigma, hetgeen stoelt op
de aanname van lineaire, onafhankelijk van
elkaar, in één richting werkende causale rela-
ties tussen omgeving en leerlingkenmerken
enerzijds en leerresultaten anderzijds. Verder
tierust het ATI-paradigma op de aanname van
additiviteit tussen de componenten leerling-
kenmerken (A) en omgeving (T), waarop ver-
bolgens de interpretatie van de interacties,
stoelt (cfr. pag. 215-217 van Lodewijks proef-
^hrift). Op grond van genoemde twee aanna-
■^en is de onderzoeker gerechtigd om varian-
t'e-analyse uit te voeren (een techniek die im-
"lers op dezelfde vooronderstellingen steunt),
^aar Lodewijks daarentegen de invloed van
ongebonden' leerstofsequenties onderzoekt in
felatie tot persoonskenmerken gaat hij plotse-
'ing uit van een heel ander interactieconcept,
öeze interactie berust nu niet op additiviteits-
aanname en in één richting werkende causale
relaties, maar op de veronderstelling dat een
Persoon een actieve wisselwerking aangaat met
^'jn omgeving en deze zelf structureert (deze
opvatting ligt ook besloten in de correspon-
dentie-analysestrategie, waar immers sprake is
Van onderzoek van
wisselwerkingen tussen
'eertaak, leedingkenmerken en omgevings-
'^enmerken). Echter, Lodewijks tast daarmee
■liet alleen één van de basisvooronderstellingen
ban het ATI-paradigma én van zijn variantie-
analyses aan, maar hij verwart ook op onge-
oorloofde wijze twee onverzoenbare mens-
beelden (t.w. een mechanistisch en een orga-
•i'stisch). Het is onmogelijk om in het bestek
Van deze recensie deze problematiek verder uit
te werken. In de literatuur is er echter al meer-
lialen over geschreven. Ik wil hier verder dan
volstaan met een paar verwijzingen:
Overton & Reese (1973); Buss (1979). Wél wil
'k hier thans nog concluderen, dat de bruik-
baarheid van het door Lodewijks voorgestelde
ATI-paradigma twijfelachtig is en zeker niet
beter dan het gangbare ATI-onderzoek. (Of
ATI-onderzoek nu wel of geen goed idee is,
laat ik hier maar buiten beschouwing, hoewel
wellicht juist in de beantwoording van deze
vraag de oplossing voor genoemde problemen
gezocht moet worden).

Een ander probleem met Lodewijks' proef-
schrift betreft het door hem gekozen uitgangs-
punt, dat de cognitieve structuur van de leerling
het belangrijkste organiserend principe is bij de
opzet van leerstofsequenties. Op grond hiervan
komt zijn hypothese tot stand, dat leerlingen bij
voorkeur hun eigen leerstofsequenties moeten
opstellen. Hoewel Lodewijks' gegevens deze
hypothese enigermate lijken te ondersteunen,
schuilen toch hier nog enige wezenlijke, door
Lodewijks niet opgeloste problemen. Het is
namelijk zeer de vraag, of bij het gekozen uit-
gangspunt recht gedaan kan worden aan het
feit, dat de door leerlingen te leren begrippen
begrippen uil een wetenschappelijke theorie zijn,
welke daarmee onder meer gekenmerkt wor-
den door (rt/ersubjectiviteit. Door de eigen
cognitieve structuur van leerlingen als uit-
gangspunt te nemen en hen op grond daarvan
zelf hun eigen leerstofsequenties te laten op-
stellen worden juist de subjectieve, idiosyncra-
tische kenmerken benadrukt en versterkt (cfr.
Lodewijks, proefschrift o.a. pag. 17, 42, 105).
Maar juist van zulke subjectieve kenmerken is
de wetenschappelijke betekenis per definitie
onbepaald. Het blijft dan ook na het leerproces
twijfelachtig in hoeverre de verworven con-
ceptuele structuur van de leeriingen (intersub-
jectieve) wetenschappelijke betekenis heeft.
Ltxicwijks heeft vanwege het door hem geko-
zen uitgangspunt weinig mogelijkheden om
deze betekenis te waarborgen. Eigenlijk heeft
hij alleen laten zien, dat onder diverse leerom-
standigheden (i.e. leerstofsequenties van ver-
schillend type) toch steeds een of andere sa-
menhangende cognitieve representatie bij de
leeriingen tot stand komt (hetgeen bijv. bij een
random leerstofsequentie op het eerste gezicht
verbazing mag wekken). Wat hier nu juist nog
verklaring behoeft - en welke door Ltxlewijks
niet is gegeven - is het feit, dat in een zelfbe-
paalde lecrstofsequentie juist
géén volledig
idiosyncratische, random structuur ontstaat,
maar een structuur welke hoe dan ook tóch
enige wetenschappelijk geaccepteerde beteke-
nis blijkt te hebben. In het algemeen kunnen in


Pedagogisclie Studiën 283

-ocr page 291-

dit verband twee verklaringsmogelijkheden
aangevoerd worden. Ofwel de leerlingen heb-
ben in voorafgaande 'gestuurde' leerprocessen
reeds de beschikking gekregen over de vereiste
cognitieve voorwaarden om de gewenste we-
tenschappelijke kennisstructuur op te bouwen,
ófwel er werd aan de leerlingen ter plekke hulp
geboden die de leerlingen in de gewenste rich-
ting stuurde. Zowel voor de eerste, als voor de
tweede verklaringsmogelijkheid bieden Lode-
wijks' onderzoekingen ondersteuning.
Concluderend moeten we vaststellen, dat het
succes van een bepaalde leerstofsequentie niet
zozeer afhangt van het al dan niet in de gele-
genheid zijn om zelf een eigen leerstofsequen-
tie samen te stellen (zoals Lodewijks sugge-
reert), maar van de mate waarin een leerling
onder de actuele (interne en externe) omstan-
digheden in staat is om zich zinvol, feilloos en
volledig te oriënteren in het door hem te ver-
werven begripsnetwerk. Opmerkenswaard is
bijvoorbeeld, dat in Lodewijks' experiment 4
juist di'e groep de beste leerprestaties levert,
welke als enige vanaf het begin van het onder-
wijs volledig overzicht kreeg over het gehele te
verwerven begripsnetwerk (blijkens uitspraken
op pagina's 245 en 251). Het valt niet te ver-
wachten, dat de auteur zonder meer met deze
interpretaties zal instemmen (ze zijn onver-
enigbaar met zijn uitgangshypothesen, aange-
zien thans wordt uitgegaan van intersubjectieve
i.p.v. subjectieve criteria). Op zichzelf is dat
beslist niet kwalijk. Erger is wel, dat Lodewijks
het aspect van de
wetenschappelijke betekenis
van begrippen en de daaraan verbonden mo-
gelijke consequenties voor het onderwijs vrij-
wel volledig buiten beschouwing laat als gevolg
van het door hem gekozen uitgangspunt. Een
discussie met Davydov (cfr. Dawydow, 1977),
die zich met precies deze problematiek heeft
beziggehouden en daarbij een vrije leerstofse-
quentiëring afwijst, zou hier zeker niet mis-
staan hebben (juist ook wanneer de auteur Da-
vydovs opvattingen niet kan delen).

Een laatste probleem dat in verband met
Lodewijks' proefschrift nog aandacht verdient,
betreft het door hem gehanteerde
leerbegrip.
Uitgangspunt voor Lodewijks' theorievorming
is 'dat leerlingen kunnen worden opgevat als
informatieverwerkende systemen en onderwijs
als een stelsel van maatregelen dat erop gericht
is informatieverwerkingsprocessen bij leerlin-
gen te induceren en te begeleiden' (pag. 11).
Tegen deze achtergrond definieert hij 'leren'
(kennisverwerving) als 'een proces van
veran-
dering
van cognitieve structuren of schemata'
(p. 17; cursivering van Lodewijks). Om door te
dringen in wat hier precies met 'leren' bedoeld
wordt, moet opgehelderd worden wat de in-
houd is van de uitdrukking 'verandering van
cognitieve structuren'. Lodewijks geeft daar-
over op diezelfde pag. 17 gelukkig direct uit-
sluitsel: 'Veranderingen van cognitieve struc-
turen kunnen de
resultaten zijn van (i) interne
reorganisaties binnen een cognitieve structuur,
of van (ii) uitbreidingen van een bestaande
cognitieve structuur door assimilatie van
nieuwe externe informatie' (p. 17; cursivering
H.v.O). Uit het feit, dat 'veranderingen van
cognitieve structuren' hier aangeduid worden
als
resultaten van andere processen, mag afge-
leid worden, dat 'leren' hier uitgedrukt wordt
door
veranderde cognitieve structuren. Maar
dit is regelrecht in tegenspraak met de eerder
gegeven leerdefinitie waar sprake was van 'een
proces van verandering'. Deze paradoxale
identificatie van proces en produkt is alleen op
te lossen als we een
mechanistisch leerconcept
aannemen, waarin processen volledig gedefini-
ëerd worden door de produkten die ze opleve-
ren (d.w.z. gedefinieerd worden als 'mecha-
nismen'): proces en produkt zijn in dat geval
volledig inwisselbaar geworden. Dit mechanis-
tische leerbegrip leidt er onder andere verder
toe, dat in Lodewijks' proefschrift ook het con-
cept 'leertaak' door zo'n verwarring van pro-
dukt- en procesinterpretaties gekenmerkt
wordt. 'Leertaak' wordt opgevat als 'het vor-
men van een interne representatie van een
leerstofgebied' (cfr. p. 230). De taak wordt dus
gedefinieerd met behulp van het te bereiken
eindprodukt. De kwalitatieve bijzonderheden
van het proces dat tot dit eindprodukt leidt
worden ófwel herleid tot een aaneenschakeling
en logische ordening van de leertaakcompo-
nenten (als standaardprocedures voor leer-
taakanalyse noemt Lodewijks dan ook Gagné,
Laijda, Reigeluth e.a., cfr. p. 221), ófwel zij
worden volledig verzwegen. In verband met dit
laatste is het bijvoorbeeld typerend, dat infor-
matie over hoe leeriingen in het onderzoek de
schriftelijk aangeboden leerstofonderdelen
bestudeerden (structureerden; welke overwe-
gingen, strategieën, analyses, plannen, hande-
lingen e.d. een rof speelden) volledig ont-
breekt. Het komt mij voor, dat juist deze in-
formatie van wezenlijk belang is om inzicht te
krijgen in leerprocessen. 'Leertaak' moet dan


284 Pedagogische Studiën

-ocr page 292-

Ook niet zozeer opgevat worden als de op-
dracht om een bepaald leerdoel te bereiken
(zoals Lodewijks doet), maar als een opgave
tot handelen aanzet op grond waarvan 'le-
fen' mogelijk wordt. Maar binnen een mecha-
nistisch leerbegrip ligt een dergelijke op zinge-
^ngstendenties en handelingsstructuren van
leerlingen gerichte benadering niet erg voor de
hand. Ook hier weer treedt naar voren, welke
Ordinale zwakte Lodewijks' werk voortdurend
Sn bij uitstek kenmerkt: het gebrek aan reflec-
öe op de eigen vooronderstellingen en aan dis-
t^ussie met radicaal andere opvattingen. Wan-
neer men wil erkennen, dat daarin juist de bron
Van wetenschappelijke vooruitgang ligt, wordt
deze omissie des te ernstiger.

In mijn afrondend oordeel kan ik thans kort
zijn. Hierboven schreef ik reeds, dat Lode-
wijks' proefschrift
op zichzelf beschouwd posi-
^'ef te beoordelen is. In een zorgvuldige en
Weloverwogen uiteenzetting heeft hij de cogni-
tivistische onderwijspsychologie, gebaseerd op
l^et informatieverwerkingsparadigma, in op-
^'nia forma geëtaleerd. Dat is een verdienste
ten opzichte van het achterliggende paradigma,
maar het verhoogt evenzeer het gewicht van de
blootgelegde zwaktes. Dat Lodewijks zelf ge-
noemde problemen niet onderkende, maakt
zijn werk eenzijdig en vermindert de waarde
daarvan in het licht van de ontwikkeling van de
onderwijspsychologie. Maar: ook een weten-
schappelijk hemd is nader dan de rok.

ƒƒ. van Oers

Literatuur

A. R. Buss, The Trait-Situation Controversy and the
Concept of Interaction. In: A. R. Buss,/1
Dialecti-
cal Psychology
(Ch. 12). New York: Irvington Pu-
blishers, Inc., 1979.

W. W. Dawydow, Arten der Verallgemeinerung im
Unterricht.
Berlin: Volk und Wissen, 1977.

L. F. W. de Klerk, Inleiding in de onderwijspsycholo-
gie.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1979.

W. F. Overton & H. W. Reese, Models of Develop-
ment: Methodological Implications. In: J. R. Nes-
selroade & H. W. Reese (eds.),
Life-Span Deve-
lopmental Psychology.
Methodological Issues.
New York: Academic Press, 1973.


Pedagogisclie Studiën 285

-ocr page 293-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

Naam en adres instelling

Stichting Pedagogisch Seminarium aan de Vrije
Universiteit, De Lairessestraat 142,
1075 HL Amsterdam, tel. (020) 73 9146 af
73 51 56, directeur/studiecoördinator: dhr. T. M.
Kroon; coördinator Transculturele Pedagogiek:
drs. E. A. H. Dumasy.

Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit
van Amsterdam, Nieuwe Prinsengracht 89,
1018 VR Amsterdam, tel. (020) 25 3366, al-
gemeen studieleider: mevr. drs. F. G. Broek-
huijsen-Leewis.

P.B.N.A., Velperbuitensingel 6, 6828 CT Arn-
hem, tel. (085) 71 61 51, hoogleraar studieleider:
prof. dr. G. Th. M. Verhaak; studieleiders: dhr. J.
\V. ten Brocke, drs. J. J. van den Hoogen, drs. J.
Th. A. van Houdt en dhr. J. N. Wierdsma.

Stichting Noordelijke Leergangen, Harlinger-
straatweg 9, 8913 AA Leeuwarden, tel.
(05100) 5 3025, studieleiders: drs. J. J. Kuiper,
drs. G. J. Makaske, prof. dr. J. D. Imelman en
drs. J. Pieters.

Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut
M.O. pedagogiek, Erasmusplein 1, K. 19.21,
6500 HD Nijmegen, tel. (080) 512151, voor-
zitter instituutsbestuur: prof. dr. A. M. P.
Knoers; studieleider: prof. dr. G. Th. M. Ver-
haak; studiecoördinator: dhr. G. Mochel.

Onderw'ijsplaatsen M.O.-A M.O.-B

Amsterdam

Amsterdam

Arnhem

Groningen

Leeuwarden

Zwolle

Nijmegen

Nijiriegen

Rotterdam

'Hoogveld-Cursus' Pedagogiek van de Stichting
Interstudie, Nijhoffstraat 1, 6524 AT Nijme-
gen, tel. (080) 224053, studieleider: drs.
P. Smits.

Stichting Nutsacademie voor Pedagogische en
Maatschappelijke Vorming, Hccmraadssingcl
80, 3021 DD Rotterdam, tel. (010) 77 38 11,

286 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën, 1983 (60) 286-288

-ocr page 294-

studieleider: dr. J. D. C. Branger.

Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard

Utrecht

Katholieke Leergangen Tilburg, St. Josephstraat
137, 5017 GG Tilburg, tel. (013) 42 71 23, stu-
dieleider: drs. B. G. Ris.

I^ijksuniversiteit Utrecht, Subfaculteit der peda-
gogische en andragonische wetenschappen, af-
deling M.O.-opleidingen, Heidelberglaan 1,
3508 TC Utrecht, tel. (030) 53 47 30, studielei-
der: drs. J. de Jong.

Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfomls

Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit
^an Amsterdam ingesteld om door het doen
Van uitkeringen de beoefening van de toege-
paste psychologie te bevorderen.

Voor het jaar 1984 is een bedrag in de orde
Van ƒ 25.000,- beschikbaar ten behoeve van
een of meer onderzoekprojecten. De bedoe-
ling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te
maken, dat anders niet gerealiseerd zou wor-
den omdat de middelen ontbreken. Te denken
Valt bijvoorbeeld aan financiële steun voor:
~ de kosten van een niet omvangrijk onder-
zoekproject of deelproject;
~ de kosten van een voorstudie of vooronder-
zoek, eventueel ook van de uitwerking van
een onderzoekopzet;

de aanschafkosten van onmisbare appara-
tuur, literatuur, enz.;
~ de kosten van inschakeling van tijdelijke
hulpkrachten.

Voorwaarden

1- Het onderzoek moet liggen op het terrein
van de toegepaste psychologie.

2. Aanvragen moeten worden gemotiveerd.
Vermeld dient te worden wat de doelstel-
ling van het project is, de opzet en wijze van
uitvoering, dc duur, de wijze van verslag-
legging, de medewerkers en degene die
verantwoordelijk is voor de uitvoering, en
voorts een nauwkeurige begroting van de
kosten.

Tevens dient vermeld te worden waarom
het project niet uit andere bron gefinan-
cierd kan worden.

3. Aanvragen zullen door de Adviescommis-
sie van het Prof. Duijkerfonds beoordeeld
worden op:

- kwaliteit van de opzet;

- relevantie van het project;

- realiseerbaarheid van het project;

- het aangevraagde bedrag (eventueel in
het verband van de totale projectbegro-
ting).

De Adviescommissie wordt gevormd door
de leden van het bestuur van de Stichting
Instituut voor Sociale en Bedrijfspsycholo-
gie aan de Universiteit van Amsterdam
(ISBP), aangevuld met een lid van de We-
tenschapscommissie van de Subfaculteit
Psychologie.
4. Aanvragen moeten
vóór I oktober 1983 in
8-voud worden ingediend bij:
De Adviescommissie van het Prof. Duij-
kerfonds, t.a.v. Dr. A. Jansen, Stichting
ISBP, p/a Subfaculteit Psychologie Uni-
versiteit van Amsterdam, Weesperplein 8,
1018 XA Amsterdam, tel. 020-
5 25 35 28.

Inhoud andere lijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

8e jaargang, 1983, nr. 2

De strijd der paradigma's in de Nederlandsta-
lige theoretische pedagogiek II, door J. W. van
Hulst

Normativiteit en conceptualisering in ontwik-
keling en opvoeding, door W. van Haaften
Een analytische wijsbegeerte van opvoeding en
onderwijs I, door P. Smeyers, E. Van Gooi en
C. C. De Keyser

Wolfgang Brezinka: het probleem van de ver-
houding rationaliteit en normativiteit in het
licht van Poppers en Alberts kritisch rationa-


Pedagogisclie Studiën 287

-ocr page 295-

lisme, door R. van der Kuur
Doelstellingen en moedertaalonderwijs, door

B. J. M. Schut

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

8e jaargang, 1983, nr. 3

Antropologische pedagogiek: ideologische be-
paaldheid en/of open vraag? door F. W. Prins
Een analytische wijsbegeerte van opvoeding en
onderwijs II, door P. Smeyers, E. Van Gooi en

C. C. De Keyser

Participerend leren in HAVO en VWO, een
voorstel tot een grootschalige vernieuwing na-
der bekeken, door R. van den Berg en N.
Kwantes

Observeren en analyseren van lessen door
aanstaande leraren in de Sovjetunie, door A. J.
Treffers

Is de kans op slagen in de eerste kandidatuur
burgerlijk ingenieur voorspelbaar? door H.
Christiaen en N. Van Deynse

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
8e jaargang, 1983, nr. 2

ISEK: Instrumentarium voor systematische
evaluatie van kursussen; een beschouwing over
drie varianten, door J. F. Bartelds, T. H. Joos-
tens en H. Kluiter

Vergelijkbaarheid van testreeksen voor plaat-
singsadviezen ten behoeve van LBO, IBO en
VBO, door M. J. Koornstra

Notities en Commentaren
'Visies op onderzoek in enkele sociale weten-
schappen': Kanttekeningen bij een rapport,
door P. Weéda

Tijdschrift voor Onhopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 3

Herinneringen aan een autistische jeugd, door
J. R. Bemporad

Autisme: een affectief-cognitief probleem,
door H. Baartman

Gezinnen met een autistisch kind, door M.
Eysvogel

Autisme en zwakzinnigheid; verkenningen in
een grensgebied, door M. J. A. Egberts en J.
Stolk ,

Primaire contactstoornis bij zwakzinnige kin-
deren, door A. DoSen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 4

Integratie LOM/MLK binnen het Voortgezet
Buitengewoon Onderwijs: een tussenbalans,
door P. Jongkind en B. Schonewille
Een therapeutisch researchprojekt, gericht op
stereotype gedrag bij blinde kinderen, door A.
A. J. Mulder en I. van Otterlo
Toepassing van zelfverbalisatie bij het leren
van spellingsregels: een didaktisch experiment,
door W. H. J. van Bon en M. H. G. Cremers
Aantekeningen bij de dissertatie van Stolk,
door J. M. A. M. Janssens
Commentaar op Janssens' aantekeningen,
door J. Stolk

Ontvangen boeken

Coehorst, C. B. A. A. en F. C. van der Klink,
Fusie/Integratie in het voortgezet onderwijs,
K.P.C., 's-Hertogenbosch, 1983, ƒ 17,50

Korthagen, F. A. J., Leren reflecteren als basis
van de lerarenopleiding,
(SVO-reeks 67), Fle-
vodruk, Harlingen, 1983, ƒ 38,50

Nelissen, J. en A. Vuurmans, Aktiviteit en de
ontwikkeling van het psychische. Kernthema's
uit de sovjetonderwijspsychologie.
Uitgeverij
SUA, Amsterdam, 1983

Neuwahl, N. en A. de Raad (Red.), Kinderen
van medelanders. Buitenlandse kinderen in de
Nederlandse samenleving.
Van Loghum Sla-
terus, Deventer, 1983, ƒ 29,50

Oudenhoven, J. P. L. M. van, Onderwijsonge-
lijkheid en evaluatieve feedback,
Van Walraven,
Apeldoorn, 1983, ƒ 22,50

Parreren, C. van. Onderwijsvernieuwing in de
klas: Leren door handelen.
Van Walraven,
Apeldoorn, 1983, ƒ 11,50

Redmeijer, S. J., Oedipus, begeerte, vrijheid of
totale mens.
Uitgeverij Sassenhein, Haren,
1983, ƒ37,50

Scheerens, J., Het sector-onderzoek: onder-
wijsonderzoek in de marge van wetenschap en
beleid?
(SVO-reeks 68), Flevodruk, Harlin-
gen, 1983, ƒ 41,75


288 Pedagogische Studiën

-ocr page 296-

M. F. E. LACANTE
Katholieke Universiteit, Leuven

Samenvatting

Opzet van dit onderzoek is de behaalde studie-
uitslagen op het einde van het eerste jaar univer-
siteit op zo inzichtelijk mogelijke wijze te ver-
klaren. Aan de hand van een literatuurstudie
konden de intelligentie, een reeks persoonlijk-
heidsfacetten, de ontwikkelde studiestrategie, en
facetten van het studeergedrag als det erminanten
gei'ndentißceerd worden. Gedurende het aca-
demiejaar 1978-1979 werd de positie van de
eerstejaars psychologie (N=220) van de K.U.
Leuven op deze variabelen geregistreerd. Deze
bijdrage bundelt onze belangrijkste bevindingen
'net betrekking tot de opbouw van een globaal
'nodel ter verklaring van de studieuitslagen.

1. Probleetnstelling

De vaststelling dat het percentage geslaagden
de eerste kandidatuur psycliologic
(K.U.
Leuven)
dc laatste tien jaar gedaald is van 507<,
tot 33%, dit bij een verdubbeling van het aantal
studenten in diezelfde periode, is uitgangspunt
van deze studie. Ongeveer 19% van de inge-
schreven eerstejaars slaagt in de eerste exa-
nenzittijd (juli),
14% in de tweede (septem-
l^er). Het actuele rendement bedraagt dus één
op drie. Deze noodsituatie dwingt tot reflectie;
Vandaar dit onderzoek.

Dit onderwerp sluit enerzijds aan bij een
bestaande Leuvense onderzoekstraditie inzake
de predictie van het studiesucces op universitair
niveau. Waar het hoofddoel van predictie-on-
derzoek echter het zo nauwkeurig mogelijk

Onderstaand anikel is gebaseerd op een doctoraats-
proefschrift (Lacante, 1981) dat openbaar verdedigd
^crd aan
de Katholieke Universiteit te Leuven. Op-
rechte dank
wil ik betuigen aan mijn promotor Prof.
Dr. P. J. Janssen, voor de wijze waarop hij dit werk
begeleidde.

'voorspellen' is van te behalen studieuitslagen,
ligt het hoofdaccent in onze studie op een 'in-
zichtelijke' benadering. Onze opzet is namelijk
behaalde studieuitslagen op zo 'begrijpelijk"
mogelijke wijze te 'verklaren'. Deze doelstel-
ling heeft gevolgen voor de keuze van dc onaf-
hankelijke variabelen: verklaren of begrijpen
kan slechts door middel van factoren waarvan
de eigen psychologische betekenis begripsma-
tig duidelijk is. Te hanteren variabelen moeten
inhoudelijk exact te definiëren zijn. In para-
graaf 2 wordt nader ingegaan op de dusdanige
keuze en meting van dc voor de studieuitslagen
relevante psychologische componenten.

Aan de hand van de gekozen variabelen
wordt de algemene onderzoeksdoelstelling in
ons proefschrift op drievoudige wijze uitge-
werkt. We onderzoeken 'hoe' de psychologi-
sche componenten inwerken op elkaar en op de
studieuitslagen. Het aanbrengen van een pro-
filering binnen de studentenpopulatie is de
tweede concretisering van onze algemene on-
derzoeksdoelstelling. In deze bijdrage ligt de
klemtoon op onze derde concretisering, name-
lijk de opbouw van een globaal model ter ver-
klaring van de studieuitslagen (paragraaf 3).
Dit model moet de afzonderlijke deelrelaties
overstijgen, liet moet ons een referentiekader
of denkkader bieden van waaruit het hele ge-
beuren (studeren in het eerste jaar aan een
universiteit) kan begrepen worden.

2. Keuze en meting van de variabelen

Het centrale selectiecriterium bij de keuze van
onze onafliankelijke variabelen is, gezien onze
onderzoeksdoelstelling, hun inhoudelijke en
begripsmatige duidelijkheid. Zo kunnen bij-
voorbeeld de vroegere schooluitslagen, on-
danks het feit dat ze nog altijd de beste voor-
spellers zijn van de studieresultaten op univer-
sitair niveau (Christiacns, 1967; Entwistle
& Wilson, 1977; Lavin, 1965). niet opgeno-
men worden omdat ze bepaald worden door
een conglomeraat van moeilijk te identificeren
factoren.

Vertrekkende van dit principe gaan wc in de

Van intelligentie, persoonlijkheid, studiestrategie, en
studeergedrag naar studieresultaat*


Pedagogische Studiën 1983 (60) 289-299 Pedagogische Studiën 289

-ocr page 297-

literatuur na welke variabelen meestal gebruikt
worden bij het onderzoek naar de determinatie
van de studieuitslagen. Deze variabelen groe-
pen zich rond vier thema's: intelligentie, per-
soonlijkheid, studiestrategie en studeergedrag.
Deze viervoudige indeling is, zoals verderop
(3.1) wordt beschreven, logisch te verantwoor-
den. We bespreken eerst de inhoud van de vier
categorieën en de wijze waarop we de positie
van de studenten - eerste kandidatuur psy-
chologie (K.U. Leuven), academiejaar 1978/
1979- op deze variabelen registreren. We
startten ons onderzoek met 220 studenten.
Van 183 subjecten beschikken we over alle
testmetingen én over het procent punten be-
haald in de julizittijd.

2.1 Intelligentie

Intelligentie is zeker de eerste en meest bestu-
deerde factor die geassocieerd wordt met het
studieresultaat. Het interpreteren van correla-
tiecoëfficiënten, als uitdrukking van het ver-
band tussen intelligentie en studieresultaten,
kan slechts zinvol gebeuren met inachtname
van het onderwijsniveau waarop, het land
waarin en de studierichting waarbinnen de ge-
gevens verzameld werden (Entwistle & Wil-
son, 1977; Lavin, 1965). De omvang van de
gevonden correlaties, op universitair niveau
modaal .30, Iaat toe te stellen dat men vanuit
intelligentieverschillen slechts gedeeltelijk de
verschillen in studieresultaten kan verklaren. In
deze context rijst de vraag naar de adequatie
van de produktmoment correlatiecoëfficiënt
ter beschrijving van de relatie tussen de intelli-
gentie en het studieresultaat. Een aantal au-
teurs sluit immers een drempelhypothese in
deze relatie niet uit (Entwistle & Welsh, 1969;
Lavin, 1965;-Ouweleen, 1948). Beneden een
bepaalde intelligentiedrempel zouden intelli-
gentieverschillen relatief belangrijker zijn bij
de verklaring van verschillen in studieuitslagen.
Boven deze drempel zouden verschillen op an-
dere variabelen relatief belangrijker worden
(interactie-effect).

Bij de operationalisering van het intelligen-
tiebegrip stellen wc voorop dat ons meetin-
strument moet aansluiten bij de klassieke defi-
nitie van intelligentie als 'het vermogen om
nieuwe intellectuele problemen op te lossen'.
Het instrument dient daarenboven nog te dif-
ferentiëren binnen een qua intelligentie reeds
sterk geselecteerde groep. Een test die aan de-
ze eisen voldoet is de
'Group Test of High-gra-
de Intelligence'
van Alice Heim. Vanaf 1966
werd deze test te Leuven aangepast (De Bruyn,
1969-1970). In 1973 kwam de (door ons ge-
bruikte) definitieve (zesde) versie tot stand.
Voor meer bijzonderheden omtrent deze test
verwijzen we naar Stinissen&Vander Steene
(1980).

2.2 Persoonlijkheid

De tweede categorie variabelen omvat de
persoonlijkheid. Het is niet onze bedoeling de
persoonlijkheid van de student zo omvattend
mogelijk te meten; we beperken ons tot die
facetten die relevant zouden kunnen zijn voor
de hier behandelde problematiek. De klassieke
persoonlijkheidsdimensies 'introversie versus
extraversie' en 'neuroticisme of angst versus
emotionele stabiliteit' blijken vaak in verband
gebracht te worden met de behaalde studiere-
sultaten (Child, 1964; Entwistle & Cunning-
ham, 1968; Entwistle & Entwistle, 1970; Ent-
wistle & Welsh, 1969; Eysenck, 1967-1972;
Finlayscn, 1970; Spielberger, 1966; Spielber-
ger, Gorsuch & Lushene, 1970). Introversie
zou tot betere, extraversie tot minder goede
studieuitslagen leiden. Daarnaast distilleren we
volgende karakteristieken uit beschrijvingen
van hoog- versus laag- en over- versus onder-
presterende universiteits- en 'college'-
studenten: 'zelfvertrouwen of positief zelfbeeld
over de eigen capaciteiten', 'verstrooidheid
door activiteiten buiten een opgelegde taak of
sociale extraversie', 'reflectie, bezonnenheid of
zelfcontrole', 'ambitie', 'conformisme', 'onaf-
hankelijkheid', 'mentale gezondheid in de zin
van zich geen overdreven zorgen maken" en
'fysische gezondheid of weinig hypochondrie'
(Banreti-Fuchs, 1975; Banreti-Fuchs & Me-
adows, 1976; Entwistle & Entwistle, 1970).

Spielberger en Eysenck benadrukken in de-
ze context het onderscheid tussen 'trait'- (al-
gemene) en 'state'- (specifieke) angst. Spiel-
berger omschrijft specifieke angst als een voor-
bijgaande emotionele toestand, gekarakteri-
seerd door het subjectief beleven van druk,
spanning en vrees. Dit soort angst heeft dus
betrekking op de actuele reactie van de per-
soon in een specifieke situatie; intensiteit en
duur ervan verschillen. Algemene angst ver-
wijst naar een vrij stabiele latente dispositie om
in bedreigende situaties met specifieke angst te
reageren. Beide auteurs pleiten ervoor om
naast de klassieke neuroticisme- of algemene
angstmetingen ook de specifieke angst te me-


290 Pedagogische Studiën

-ocr page 298-

ten. Deze specifieke angst komt verderop nog
aan bod bij de bespreking van de concrete
inhoud van het studeergedrag.

De voor de studieresultaten relevante per-
soonlijkheidsfacetten, werden gemeten via een
vijftal vragenlijsten:
'Gordon Personal Profile'
(versie Stinissen & De Hertog, 1969) met de
schalen dominantie (GDOM), verantwoorde-
lijkheidszin (GVER), emotionele stabiliteit
(GEMO) en sociabiliteit (GSOC);
'Gordon
Personal Inventory'
(versie De Jongh, 1975)
met de schalen voorzichtigheid (GVOO), ori-
gineel denken (GORI), persoonlijke relaties
(GPER) en vitaliteit (GVIT);
'Edwards Perso-
nal Preference Schedule'
(versie Tjoa, 1973)
niet de schalen ambitie (EAMB), respect
(ERES), ordening (EORD), zelfvertoon
(EZEV), autonomie (EAUT), vriendschap
(EVRI) dominantie (EDOM), zelfgering-
schatting (EZEG), liefderijke zorg (ELIE),
variatie (EVAR) en volharding (EVOL);
State Trait Anxiety Inventory' (Spielberger et
al. 1970), algemene angstschaal (STAI);
'Bell
"^djnstment Inventory'
(versie De Backer,
1971), schaal gezondheidsaanpassing (BELL).

Deze 21 metingen werden vervolgens fac-
toranalyseerd (hoofdassenmcthode) ter reduc-
tie van hun aantal. Dit laatste was noodzakelijk
om tot een optimale verhouding - dit met het
oog op het uitvoeren van regressie-analyses -
Van aantal onafhankelijke variabelen tot aantal
Ptoefpersonenen te kunnen komen. Deze
Merkwijze impliceert weliswaar verlies inzake
Specificiteit van de afzonderlijke variabelen.
Dit wordt echter gecompenseerd door een ver-
hoogde begripsvaliditeit: de gevonden factoren
Weerspiegelen immers het gemeenschappelijke
Van al deze pcrsoonlijkheidsfacetten. De bc-
''omen factorstructuur werd naar een varimax-
oplossing geroteerd. Daarbij gaat onze voor-
keur naar de twce-factorcnoplossing. De re-
sultaten van de 'screc'-toets (Rummel,
1970)
wijzen in die richting (het verloop van de ei-
genwaarden in de ongerotcerde factoroplos-
^ing vertoont op dat punt een duidelijke knik).
Bovendien zijn beide factoren (Tabel 1) duide-
'ijk van elkaar te onderscheiden en psycholo-
gisch goed interpreteerbaar. Méer-factoren-
oplossingen leveren daarenboven geen wezen-
'ijk nieuwe informatie (zij ontstonden enkele
^oor afsplitsingen van deze twee factoren).
Tenslotte was het uitgangspunt voor toepassin-
gen van deze factoranalyse de reductie van het
Aantal variabelen. Bijgevolg is het logisch dat
bij een keuze tussen verschillende 'gelijkwaar-
dige' oplossingen, deze met het kleinste aantal
factoren gekozen wordt. Deze twee factoren
verklaren 26.9 procent der totale variantie,
binnen deze context een aanvaardbaar resul-
taat. De overeenkomstige factorscores werden
berekend.

Tabel 1 Factoranalyse van de 21 persoonlijkheids-
metingen -twee-factorenoplossing na va-

rimax-rotatie

Schalen

ROBU

PERS

GDOM

.678

-.220

.508

GVER

.142

.700

.510

GEMO

.470

.097

.230

GSOC

.415

-.308

.267

GVOO

-.376

.539

.432

GORI

.508

.183

.292

GPER

.082

-.202

.047

GVIT

.401

.047

.163

EAMB

.030

.305

.094

ERES

-.398

.215

.205

EORD

-.283

.472

.303

EZEV

.247

-.374

.201

EAUT

.335

-.013

.112

EVRI

-.032

-.424

.181

EDOM

.484

-.146

.255

EZEG

-.636

.028

.405

ELIE

-.122

-.222

.064

EVAR

.396

-.166

.184

EVOL

.126

.696

.501

STAI

-.710

-.045

.506

BELL

-.416

-.140

.193

Eigenwaarde

3.357

2.295

5.652

7o gem. var.

59.4

40.6

Factor 1 interpreteren we als 'psychologische
robuustheid' (ROBU). Deze factor omvat in
eerste instantie aspecten van de klassieke per-
soonlijkheidsdimensie neuroticisme of angst
versus emotionele stabiliteit. Andere kenmer-
kende eigenschappen van personen met een
hoge score op deze factor zijn: het zich opge-
wassen weten tegen een veelheid van situaties,
het leven aankunnen en aandurven, met een
zekere flair door het leven stappen. Een zeer
hoge score op deze factor zou wel eens een
zekere dikhuidigheid kunnen uitdrukken.

Factor 2 beschrijven wc als 'persistentie'


Pedagogisclie Studiën 291

-ocr page 299-

(PERS). Een hoge score verwijst naar het zich
met overleg en gewetensvolheid aan opgedra-
gen taken kunnen wijden, naar een zekere
mate van prestatiemotivatie en doorzettings-
vermogen en ook naar zekere aspecten van de
klassieke persoonlijkheidsdimensie introver-
sie.

2.3 Studiestrategie

Uitgaande van de problematiek inzake het le-
ren op hogere onderwijsniveaus, wordt de
laatste jaren heel wat aandacht besteed aan de
manier waarop de student de aangeboden
leerstof cognitief verwerkt. Dergelijke cogni-
tieve verwerkingswijzen worden door ons stu-
diestrategieën genoemd. We volgen hierin de
Zweedse school met Marton, Svensson en
Säljö (Marton, 1975; Marton, 1977; Marton
& Säljö, 1976; Svensson, 1976-1977). Zij on-
derscheiden twee niveaus waarop een student
complexe teksten (cursussen) kan verwerken,
namelijk diepgaand versus oppervlakkig. Stu-
denten met een diepgaand verwerkingsniveau
proberen de intentie van de auteur te achter-
halen. zij zoeken naar diens opvattingen en
naar wat hij zijn lezers wil mededelen. Een
oppervlakkig student bekijkt de tekst als tekst
en probeert die zo goed mogelijk te onthouden
en te reproduceren.

In samenwerking met Decruyenaere (1980)
werd de '
Vragenlijst Studiestrategie' geconstru-
eerd, met als doel dit diepgaand en oppervlak-
kig studeren te peilen. Factoranalyse van de 54
daartoe ontwikkelde items, rotatie naar de va-
rimax-oplossing en itemanalyses op de hoog
ladende items van de twee factoren resulteer-
den in de samenstelling van twee schalen, res-
pectievelijk diepgaand-oppervlakkig studeren
(a=.82) en gebondenheid aan de cursus
(a=-67). De overeenkomstige schaalscores
werden berekend.

Een hoge score op 'diepgaand-oppervlakkig
studeren" verwijst naar het vertrouwd raken
met de cursusstof, het nadenken over de stof,
het kunnen meepraten over de cursussen, het
internaliseren van de stof. Men legt het hoofd-
accent op het begrijpen van de stof, men maakt
van buiten leren ondergeschikt aan het begrij-
pen en men is de mening toegedaan dat van
buiten leren niet tot slagen leidt. Men studeert
actief, men structureert, men legt verbanden

Een hoge schaalscore op 'cursusgebonden-
heid' betekent dat men alles noteert wat de prof
zegt en dat men vindt dat de prof moet aanto-
nen hoe men moet nadenken over een bepaald
onderwerp. Men geeft de voorkeur aan exa-
menvragen die letterlijk uit de cursus komen en
men gebruikt bij het oplossen van examenvra-
gen liefst structuur en woorden van de cursus.
Deze cursusgebondenheidsschaal doet ons
denken aan de leerstrategieën van Pask (1976),
namelijk holisme (lage cursusgebondenheid)
versus serialisme (hoge cursusgebondenheid).

2.4 Studeergedrag

Na intelligentie, persoonlijkheid en studie-
strategie rest nog de specificatie van de con-
crete inhoud van het studeergedrag. Dit zijn de
niet-cognitieve gedragsfacetten die in de con-
crete studiesituatie uitgelokt worden. De be-
schikbare literatuur bundelt zich in drie the-
ma's. Deze zijn de specifieke angst of het ge-
brek aan zelfvertrouwen inzake de studies (Al-
pert & Haber, 1960; Culler & Holahan, 1980;
Desiderato & Koskinen, 1969; Eysenck,
1967-1972; Janssen, 1980; Lin & McKeachie,
1970; Spielberger, 1966; Spielberger et al,
1970); de studiemethoden, in de recente lite-
ratuur omschreven als de daadwerkelijke inzet
voor en tijdsinvestering in de studies (Banreti-
Fuchs, 1975; Entwistle & Entwistle, 1970;
Enwistle, Hanley & Hounsell, 1979; Ent-
wistle & Wilson, 1977; Goldman & Hudson,
1973; Janssen, 1980) en de gemotiveerdheid
voor de studies (Entwistle & Entwistle, 1970;
Entwistle, 1979; Fransson, 1977; Janssen,
1980; Laurillard 1979). Specifieke angst zou
een negatieve, inzet voor de studies een posi-
tieve invloed uitoefenen op de studieresultaten.
Specifieke angst en de persoonlijkheidsvaria-
bele algemene angst of neuroticisme vertonen
overeenkomsten; introverten blijken door-
gaans betere studiemethoden te hebben dan
extraverten. Intrinsieke gemotiveerdheid en
diepgaande verwerking van de stof zouden sa-
men gaan.

Dc diagnose van de geciteerde studeerge-
dragsaspecten of studiebelevingsfacetten ge-
schiedde met de
'Vragenlijst Studeergedrag'
(Janssen, 1980; Van Goethem, 1979); hij peilt
de inzet of activiteit (INZE) van de student,
diens zelfvertrouwen (ZELF) en zijn studeer-
keuzezekerheid (^EKE), tevredenheid
(TEVR) en vastberadenheid (VAST) omtrent
de gedane studiekeuze. Verder voerden we via
de
'State Trait Anxiety Invcntary' (Spielberger
et al, 1970) twee specifieke angstmetingen uit.


292 Pedagogische Studiën

-ocr page 300-

één met betrekking tot de studiesituatie (SSIT)
de andere met betrekking tot de examens
(SEXA). De studenten noteerden ook gedu-
rende één week in december 1978 (UURD) en
één week in maart 1979 (UURM) nauwkeurig
hoeveel uren ze aan hun studies besteedden.
Ook werden nog twee schalen uit de ' Vragen-
^'jst Studeren Samen Met Anderen"
(Janssen,
1980; Bosquet, 1979) aan dit studiebelevings-
niateriaal toegevoegd; de een betreft het ge-
joel dat de ouders de studies op de voet volgen
(OVOV), de ander sociale geremdheid (SO-
'
jE). Tot slot werden een aantal items uit be-
staande vragenlijsten, alle facet van de wil om
kost wat kost te slagen, samengevoegd tot de
schaal
'Studie-ernst' (ERNS).

We factoranalyseerden deze 12 studiebele-
^ingsmaten om dezelfde redenen als vermeld
persoonlijkheidsvariabelen. Varimax-rota-
t'e van de drie-factorenoplossing (Tabel 2) re-
sulteert in de drie studiebelevingsdimensies die
^e vooropstelden vanuit de literatuur en die
■"eeds herhaaldelijk bij vroeger onderzoek in
°nze faculteit werden gevonden (Janssen,
1980-1982). Deze drie factoren verklaren
57.37„ van de totale variantie. De items van de
samenstellende variabelen zijn dan ook veel
situatiespecifieker dan deze van de persoon-
lijkheidsmetingen. Zo hebben allen betrekking
op één welbepaalde situatie, met name de con-
crete studiesituatie (hier de eerste kandidatuur

Tabel 2 Factoranalyse van de 12 sSudccrgedragsme-
tingen - drie factormoplossing na varimax-
rolatic

Schalen

INMO

FZEV

FINZ

ZEKE

.958

.279

.025

.997

TEVR

.666

.170

.232

.526

Vast

.508

.2.34

.151

.336

ovov

.232

-.172

.504

.338

inze

.230

.026

.809

.709

erns

.518

-.104

.571

.605

IJURD

-.031

-.078

.768

.598

lJURM

.059

-.167

.823

.709

ZELF

.129

.747

-.167

.602

ssit

-.192

-.833

.024

.731

sexa

-.067

-.739

.071

.556

Soge

-.191

-.357

.105

.175

Eigenwaarde

2.094

2.161

2.625

6.880

gem. var.

30.4

31.4

38.2

psychologie aan de K.U. Leuven). De over-
eenkomstige factorscores werden berekend.

Een hoge score op factor 1, 'Studiekeuzeze-
kerheid of intrinsieke motivatie" (INMO), be-
tekent dat men zeker is van, tevreden over en
vastberaden inzake de gedane keuze; men wil
alles doen om te slagen.

Factor 2 benoemen wc als 'zelfvertrouwen'
(FZEV). Een hoge score verwijst naar het ge-
voel de studies aan te kunnen, naar het ontbre-
ken van angst met betrekking tot studies cn
examens en naar de modale afwezigheid van
sociale geremdheid.

Factor 3 is 'inzet of activiteit" (FINZ). Stu-
denten met een hoge score op deze factor wor-
den gekenmerkt door veel en regelmatig wer-
ken, door de actieve wil om kost wat kost te
slagen en door het gevoel dat de ouders de
studies op de voet volgen.

3 Verwerking

De voor de studieresultaten relevante psycho-
logische componenten worden dus gebundeld
in acht onafliankelijke variabelen die op hun
beurt terug te brengen zijn tot vier categorieën,
namelijk intelligentie, persoonlijkheid (gecon-
cretiseerd als psychologische robuustheid cn
persistentie), studiestrategie (geconcretiseerd
als diepgaande verwerking cn cursusgebon-
denhcid) en studeergedrag (geconcretiseerd als
intrinsieke motivatie, zelfvertrouwen cn inzet).
Een beschrijving van deze relevante psycholo-
gische componenten volstaat niet indien we de
behaalde studieresultaten willen verduidelij-
ken. Wc moeten de wijze waarop de variabelen
inwerken, expliciteren. In ons proefschrift (La-
cantc, 1981) gebeurt dit op drievoudige wijze.

In een eerste concretisering van onze alge-
mene onderzoeksdoelstelling gaan we na 'hoe"
dc (acht) psychologische componenten inwer-
ken (5p elkaar cn op dc studieuitslagen. Tussen
de acht onafliankelijke variabelen onderling en
met de studieuitslagen zijn er lineaire relaties
(zie produktmoment correlatiecoëfficienten in
Figuur 2), curvilineairc relaties (tussen intelli-
gentie en studicuitslagen) cn interacties (tussen
intelligentie en persistentie enerzijds en tussen
intelligentie en diepgaande verwerking ander-
zijds; beide ten opzichte van de te behalen
studieresultaten). In een tweede concretisering
zoeken we naar een profilering binnen de totale
studentenpopulatie; dit op tweeëdei wijze:


Pedagogisclie Studiën 293

-ocr page 301-

ALGEMEEN NIVEAU

NIET-COGNITIEF

Persoonlijkheid

Robuustheid Persistentie

COGNITIEF

Intelligentie

Ahto

SPECIFIEK NIVEAU

NIET-COGNITIEF

Studeergedrag

Intrinsieke Zelfvertrouwen Inzet
motivatie

COGNITIEF

Studiestrategie

Diepgaande
verwerking

Cursus-
gebondenheid

STUDIERESULTAAT

Figuur 1 Algemene conceptie van het globaal model ter verklaring van de studieuitslagen.

de onafhankelijke variabelen en vanuit de stu-
dieuitslagen. Voor meer bijzonderheden om-
trent deze eerste en tweede concretisering,
verwijzen we naar ons proefschrift (Lacante,
1981) en naar onze in 1981 op de ORD ge-
presenteerde bijdrage (Lacante, 1982).

Hier beperken we ons zoals aangekondigd
tot onze derde concretisering, namelijk de op-
bouw van een globaal model ter verklaring van
de studieuitslagen. Ons inzicht in de behaalde
studieuitslagcn zal pas volledig zijn indien we
dc afzonderlijke deelrelaties kunnen overstij-
gen. Daarom willen we een globaal model op-
stellen dat de totaliteit van het aan gang zijnde
proces structureert. Wc formuleren eerst de
algemene conceptie van dit model; nadere
analyse nadien zal duidelijk stellen hoe, langs
welke wegen, de studieresultaten vanuit hun
relevante psychologische componenten beïn-
vloed worden.

3.1 Algemene conceptie van hel model
Intelligentie en persoonlijkheid enerzijds en
studiestrategie en studeergedrag anderzijds

kunnen we beschouwen als twee verschillende
niveaus (Figuur 1). Hiervoor zijn er meerdere
redenen.

Vooreerst verschillen de niveaus qua eigen-
heid van de samenstellende variabelen. Intelli-
gentie en persoonlijkheid worden beide be-
schouwd als vrij stabiele componenten: zij be-
treffen respectievelijk het cognitief en nict-
cognitief functioneren van de persoon in een
veelheid van (in principe alle) situaties. Studie-
strategie en studeergedrag daarentegen heb-
ben betrekking op één specifieke situatie: zij
betreffen de cognitieve verwerkingswijze van
de cursusstof en de niet-cognitieve houdingen
en gedragingen ten opzichte van de concrete
studiesituatie.

Uit deze omschrijving volgt meteen dat de
studiestrategie en het studeergedrag pas aan-
wezig en bijgevolg meetbaar zijn wanneer de
student zich in de eerste kandidatuur bevindt.
Intelligentie en persoonlijkheid daarentegen
zijn aanwezig en meetbaar vooraleer de stu-
dent zich aan dc universiteit aanbiedt.

De omschrijving van beide niveaus impH-


294 Pedagogische Studiën

-ocr page 302-

ceert eveneens dat de wijze waarop ze gediag-
nosticeerd worden, verschilt. Intelligentie en
persoonlijkheid worden geregistreerd via al-
gemene metingen; de diagnose van studiestra-
tegie en studeergedrag vergt daarentegen situ-
atiespecifiek testmateriaaal.

Vermits intelligentie en persoonlijkheid in
de tijd maar ook logisch (zie de zojuist beschre-
ven eigenheid van elk niveau) voorafgaan aan
de studiestrategie en het studeergedrag, vor-
men zij het 'bovenste' of het algemene niveau
binnen ons model. Studiestrategie en studeer-
gedrag vormen het specifieke niveau binnen
ons model.

Elk niveau heeft een cognitieve en een niet-
cognitieve component; persoonlijkheid en stu-
deergedrag zijn de niet-cognitieve componen-
ten, intelligentie en studiestrategie de cogni-
tieve componenten.

Hoe 'werkt' nu dit model? Intelligentie en
persoonlijkheid zijn de variabelen die gewoon-
lijk in predictiestudies gebruikt worden. Zij
correleren dan ook in meerdere of mindere
mate met nadien behaalde studieuitslagen. Op
deze wijze beïnvloeden zij rechtstreeks de stu-
dieresultaten. Studiestrategie en studeergedrag
beïnvloeden eveneens de studicuitslagen. Maar
'ntelligentie en persoonlijkheid beïnvloeden
ook de studiestrategie en het studeergedrag.
Via deze variabelen beïnvloeden intelligentie
en persoonlijkheid dus ook onrechtstreeks de
studicuitslagen. Studiestrategie en studeerge-
drag fungeren als onafhankelijke variabelen
ten opzichte van de studieuitslagen en terzelf-
dertijd als afhankelijke variabelen van intelli-
gentie en persoonlijkheid. Met andere woor-
den: de studicuitslagen worden zowel recht-
streeks als onrechtstreeks, dit laatste via het
specifieke niveau, beïnvloed vanuit het alge-
meen niveau. Het specifiek niveau beïnvloedt
rechtstreeks de studieuitslagen, maar moet op
zijn beurt in dit functioneren mede begrepen
borden vanuit het algemeen niveau.

3.2 Padcmalyse

In de lijn van de zojuist beschreven werking
Van ons model, worden in Figuur 2 de over-
eenkomstige paden (pijlen) getekend van in-
telligentie, persoonlijkheid, studiestrategie cn
studeergedrag naar het studieresultaat en van
•ntelligentie en persoonlijkheid naar studie-
strategie en studeergedrag. De richting van de
beïnvloeding tussen het algemeen en het speci-
fiek niveau is duidelijk: het algemeen niveau
gaat vooraf aan een beïnvloedt bijgevolg het
specifiek niveau.

Maar ook binnen het specifiek niveau zijn er
relaties: intrinsieke motivatie, zelfvertrouwen
en inzet dienen in verband gebracht te worden
met de studiestrategie. De richting van deze
beïnvloeding is echter niet onmiddellijk duide-
lijk: beïnvloedt de studiestrategie het studeer-
gedrag of omgekeerd? In ons proefschrift (La-
cante, 1981) werken we beide modellen verder
uit; hier rapporteren we enkel over het model
waarin het studeergedrag de studiestrategie
beïnvloedt. Dit model draagt onze voorkeur
weg omdat het ons het meest logisch lijkt dat
intrinsieke motivatie, zelfvertrouwen en inzet
voorwaarden zijn tot diepgaande verwerking.
Het omgekeerde is niet irreëel, doch globaal
minder zinvol. Een ander argument ten gunste
van het door ons geprefereerde model vinden
we in een rcccnt artikel van Janssen (1982),
waarin hij Frijda citeert die stelt dat subjectieve
kennisverwervingsdoelstellingcn (intrinsieke
motivatie) samen met de beschikbare tijd (in-
zet), aard en omvang van de cognitieve ver-
werking bepalen.

Verder valt op te merken dat de persoonlijk-
heidsvariabelen onderling en de studeerge-
dragsdimensies onderling niet worden verbon-
den; het gaat immers om orthogonaal gero-
teerde factoren.

Intelligentie cn persoonlijkheid en de stu-
diestrategievariabelcn onderling worden
evenmin verbonden; vooreerst correleren zij
niet en bovendien hebben we geen enkele aan-
wijzing op grond waarvan wc de paden zouden
kunnen tekenen.

Dit voorgestelde model werd geanalyseerd
via padanalyse. Zo is het mogelijk de omvang
van de rechtstreekse beïnvloeding van het stu-
dieresultaat vanuit de respectieve componen-
ten van het algemeen en het specifiek niveau te
onderzoeken. In Figuur 2 worden de bij elk
pad behorende coëfficiënten vermeld. Een
padcoëfficicnt (gestandaardiseerde regressie-
coëfficiënt) duidt de omvang van de directe
invloed van de onafliankelijke op de afhanke-
lijke variabele aan. Het verschil tussen de cor-
relatiecoëfficiënt en de padcoëfficiënt geeft aan
welk deel van de correlatie moet toegeschreven
worden aan indirecte invloeden langs andere
variabelen om (Keriinger& Pedhazur, 1973).

Indien we pad- (betekenisvol vanaf .05) en
correlatiecoëfficiënten in ons model (Figuur 2)
vergelijken, blijkt dat dc studicuitslagen recht-


Pedagogisclie Studiën 295

-ocr page 303-

strceks beïnvloed worden vanuit het algemeen
niveau. Het te voorschijn komen van een ne-
gatief pad vanuit psychologische robuustheid
naar de studieresultaten, is in overeenstem-
ming met Eysencks theorie dat een zekere
mate van algemene angst of neuroticisme be-
vorderlijk is voor de studieuitslagen van een
reeds sterk geselecteerde groep qua intelligen-
tie.

De studieuitslagen worden ook rechtstreeks
beïnvloed vf(fiuit het specifieke niveau, name-
lijk vanuit diepgaande verwerking, cursusge-
bondenheid, zelfvertrouwen en inzet. Beide
laatste variabelen bevestigen de hypothesen
daaromtrent gesteld op basis van de literatuur.

Het is ontegensprekelijk zo dat een goede
studieuitslag kwestie is van intelligentie en in-
zet. Intelligentie is blijkbaar de enige variabele
van het algemeen niveau die zo'n sterke directe
invloed uitoefent op het studieresultaat. Een
groot deel van de invloed van het algemeen
niveau, met name van de persoonlijkheidsfa-
cetten, verioopt via het specifiek niveau, via het
studeergedrag. Dit geldt voor de inlvoed van de
persoonlijkheid op zowel de studieuitslagen als
op de studiestrategie.

Overeenkomstig de algemene conceptie van
ons globaal model en in het verlengde van de
zojuist beschreven vaststellingen, werd het
voorgestelde model nog vereenvoudigd (stip-
pellijnen in Figuur 2 vallen weg).
Dit geredu-
ceerde model werd aan een nieuwe padanalyse
onderworpen; nieuwe pad-coëfficiënten wer-
den berekend. De meeste padcoëfficiënten
binnen dit gereduceerd en oorspronkelijk mo-
del zijn vrijwel gelijk. Er is geen significant
verschil tussen het oorspronkelijk en het gere-
duceerde model ('Large sample chi-square
test'- Nie, Huil, Jenkins, Steinbrcnncr & Bent,
1975). We mogen dus inderdaad stellen dat
intelligentie uiteindelijk de enige variabele is
van het algemeen niveau die een sterke directe
invloed uitoefent op de studieuitslagen; de an-
dere variabelen van het algemeen niveau, na-
melijk de persoonlijkheidsfacetten, werken via
het specifiek niveau, via het studeergedrag.
Dit
specifiek niveau moet begrepen worden vanuit
het algemeen niveau en beïnvloed zelf op zijn
beurt de studieuitslagen.

Wc benadrukken n'ogmaals dat het voorge-
stelde model en de uitgevoerde analyses hun
betekenis vinden in het referentiekader dat ze
ons bieden. Dit model vormt een denkkader
van waaruit kan verklaard worden; het poogt


296 Pedagogische Studiën

-ocr page 304-

het ganse proces inzichtelijker te maken. Dit
model verklaart de rol van de verschillende
onafhankelijke variabelen ten opzichte van el-
kaar en van de studieuitslagen. Het integreert
bovendien twee benaderingswijzen met be-
trekking tot de problematiek van de determi-
natie van de studieuitslagen; enerzijds de pre-
dictie (algemeen niveau) en anderzijds de ana-
lyse van het gebeuren tijdens dit eerste jaar
(specifiek niveau). Dit model toont aan dat
beide benaderingen elk hun eigen bijdrage le-
veren in de verklaring van de behaalde studie-
resultaten.

4 Slotbeschouwingen

Bij de aanvang van dit artikel signaleerden we
het numeriek rendement in de eerste kandi-
datuur psychologie (K.U. Leuven) als een pro-
bleemsituatie. Uit ons onderzoek is duidelijk
gebleken dat intelligentie en inzet overwegen
bij de determinatie van de studieuitslagen. De-
ze vaststelling sluit trouwens nauw aan bij De
Groots 'Akkoordtheorie' (De Groot, 1979) in-
zake studiebelasting, waar hij onder meer stelt
dat (ook aan de universiteit) de afgelegde weg
(het studieresultaat) gelijk is aan het produkt
van snelheid (intelligentie) en tijd (inzet). Onze
andere variabelen dragen in veel geringere
mate bij tot de verklaring van de studie-
uitslagen.

Met deze diagnose is echter de vraag naar de
remediering nog niet beantwoord. Alles is hier
afhankelijk van hetgeen men wil bereiken. We
beperken ons tot enkele globale bedenkingen.

Het is een merkwaardig feit dat men in Bel-
gië wel een selectie voor toegang tot de Facul-
teiten der Toegepaste Wetenschappen (Bur-
gerlijk Ingenieur) aanvaardt, maar elders ana-
loge maatregelen afwijst. Het ontbreken van
een degelijke voorafgaande selectie (zelfs een
specifiek vakkenpakket per studierichting
Wordt niet vereist), leidt tot het laag numeriek
rendement in vrijwel alle andere eerste kandi-
daturen. Bovendien stellen we ook vast di\,t de
Zelfselectie van de studenten vermindert. De
deelname aan het hoger onder\vijs van stu-
denten die uit minder sterke (en zelfs zwakke)
richtingen van het secundair onderwijs komen,
's gevoelig gestegen. Tegen deze achtergron-
den is het laag percentage geslaagden niet zo
uitzonderiijk als het de lezer van dit tijdschrift
kan lijken. Men kan zich trouwens niet altijd
van de indruk ontdoen dat men bereid is het
laag rendement in de eerste kandidaturen te
aanvaarden als 'prijs' voor de genereus aange-
boden doorstromingsfaciliteiten.

Men zou ook kunnen overwegen de reeds
bestaande studiebegeleiding voor eerstejaars
uit te breiden en nog nadrukkelijker te richten
op de beïnvloeding van studeergedrag en stu-
diestrategieën. Het verheugt ons dat er mo-
menteel in onze faculteit onderzoek daarnaar
in uitvoering is. We menen echter op basis van
onze bevindingen te mogen aanstippen dat de
mogelijkheden tot zulke beïnvloeding niet on-
beperkt zijn. Zo is uit ons interactie-onderzoek
onder meer gebleken, dat verhoogde persis-
tentie en diepgaande venverking van de cur-
susstof slechts de studicuitslagen beïnvloeden
van die studenten die over zekere intellectuele
capaciteiten beschikken (significante interac-
ties op respectievelijk het 5'/o en het 1% ni-
veau; significante verschillen in studieuitslagen
van hoog- versus laag persistenten en diep-
gaande versus oppervlakkige verwerkers vanaf
respectievelijk percentiel 39 en percentiel 43 ;i
50 op de intelligentiemeting).

In deze context lijkt een globale replicatie
van ons onderzoek in een verscheidenheid van
situaties aangewezen. Wij spitsten ons onder-
zoek immers toe op niveau eerste kandidatuur.
Het zou interessant zijn na te gaan hoe ons
globaal model ter verklaring van de studie-
uitslagen functioneert in een tweede, derde en
vierde jaar universiteit. We vermoeden sterk
dat het relatief aandeel van de onderscheiden
componenten in de verklaring van de studie-
uitslagen in hogere jaren anders zal liggen.

Niet enkel een temporele, doch ook een
ruimtelijke uitbreiding van het onderzoek lijkt
aangewezen. Vermits wij ons beperkten tot
psychologie-studenten, kan men zich terecht
vragen stellen over de veralgemeenbaarheid
van de bevindingen. Wij zijn alleszins van oor-
deel dat de door ons onderscheiden psycholo-
gische componenten veralgemeend kunnen
worden: in andere faculteiten, in andere uni-
versiteiten kan men ook deze metingen inzake
intelligentie, persoonlijkheid, studiestrategie
en studeergedrag verrichten. Hetzelfde geldt
voor de gebruikte onderzoeksmethoden en
voor de algemene conceptie van ons globaal
model ter verklaring van de studieuitslagen:
intelligentie en persoonlijkheid worden steeds
gediagnosticeerd via algemene metingen en
gaan altijd vooraf aan (en bepalen) de studie-


l'edagogische Stiutiën 297

-ocr page 305-

strategie en het studeergedrag, waarnaar ge-
peild wordt via verzamelingen van situatiespe-
cifieke items. Deze veralgemening geldt uiter-
aard niet voor de feitelijke onderzoeksresulta-
ten. De onderlinge relaties tussen en het rela-
tief aandeel van de verschillende componenten
bij de verklaring van de studieuitslagen zullen
wellicht anders blijken indien het onderzoek in
een andere situatie wordt uitgevoerd. Beginsi-
tuaties van studenten kunnen verschillen van
richting tot richting en van universiteit tot uni-
versiteit: onderscheiden faculteiten en univer-
siteiten kunnen a priori ook in verschillende
mate op de respectieve componenten beroep
doen. Het ware dus aangewezen de werking
van het hier ontwikkelde model te vergelijken
in verschillende onderwijssituaties. Deze on-
derscheiden onderwijssituaties zouden aldus
zelf ook kunnen omschreven worden in termen
van de psychologische componenten waarop ze
in meerdere dan wel mindere mate beroep blij-
ken te doen.

Literatuur

Alpert, R. & R. Haber, Anxiety in academic achie-
vement situations.
Journal of Abnormal and Social
Psychology,
1960, 6/, 207-215.

Backer, G. De, De Bell Adjuslment Inventory, student
form 1962. Aanpassing voor leerlingen van het
laatste jaar middelbaar onderwijs.
Niet-gepubli-
ceerde licentiaatsverhandeling, K.U. Leuven, Fa-
culteit der Psychologie en Pedagogische Weten-
schappen, 1971, 132 p.

Banreti-Fuchs, K. M., Attitudinal, situational and
mental health correlates of academic achievement
at the undergraduate university levcl.
British Jour-
nal of Educational Psychology, 1975,45,
227-231.

Banreti-Fuchs,. K. M. & W. H. Meadows, Interest,
mental health and attitudinal correlates of acade-
mic achievement among university students.
Bri-
tish Journal of Educational Psychology,
1976, 46,
212-219.

Bosquet, C., Sociale componenten in hel studeerge-
drag van eerstejaars; bijdrage tot optimalisering van
bestaande instrumenten ter peiling van hun interactie
met jaargenoten en ouders.
Niet-gepubliceeerde li-
centiaatsvcrhandcling, K.U. Leuven, Faculteit der
Psychologie en Pedagogische Wetenschappen,
1979, 118 p.

Bruyn, E. De, The measurcment of intelligence
among higher levels.
Psychologica Belgica, 1969,
9, 65-72; 1970,
10, 169-179.

Child, D., The relationships between introversion-
extraversion, neurotidsm and performance in
school examinations.
British Journal of Educatio-
nal Psychology, 1964,34,
187-196.

Christiaens, X., De overgang van het secundair naar
het hoger onderwijs.
Niet-gepubliceerd doctoraats-
proefschrift, K.U. Leuven, Faculteit der Psycholo-
gie en Pedagogische Wetenschappen, 1967,466 p.

CuUer, R. E. & C. J. Holahan, Test anxiety and
academic performance: the effect of study-related
heha\iors. Journal of Educational Research, 1980,
72, 16-20.

Decruyenare, M., Studiestrategie en studieresultaat,
een exploraüef onderzoek bij eerstejaars psycholo-
gie in de lijn van het werk van Marton en Svensson.
Niet-gepubliccerde licentiaatsverhandeling, K.U.
Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen, 1980, 114 p.

Desiderato, O. & P. Koskinen, Anxiety, study habits
and academic achievement.
Journal of Counseling
Psychology,
1969, 16, 162-165.

Entwistle, N. J. & S. Cunningham, Neurotidsm and
school attainment — a linear relationship?
British
Journal of Educational Psychology,
1968, JS, 123-
132.

Entwistle, N. J. & D. Entwistle, The relationship
between personality, study methods and academic
performance.
British Journal of Educational Psy-
chology,
1970,40, 132-143.

Entwistle, N. J., M. Hanley & D. Hounsell, Identify-
ing distinctive approaches to studying.
Higher Edu-
cation,
1979, 8, 365-380.

Entwistle, N. J. & J. Weish, Correlates of school
attainment at different ability levels.
British Journal
of Educational Psychology,
1969, 39, 57-63.

Entwistle, N. J. & J. Wilson, Degrees of excellence.
The academic achievement game.
London: Hoddcr
& Stoughton, 1977, 226 p.

Eysenck, H. J., Intelligence assessment: a theoretical
and experimental approach.
British Journal of
Educational Psychology,
1967, 37, 81-98.

Eysenck, H. J., Personality and attainment: an appli-
cation of psychological principles to educational
objectives.
Higher Education, 1972, 1, 39-52.

Finlayson, D. S., A follow-up study of school achie-
vement in relation to personality.
British Journal of
Educational Psychology,
1970, 40, 344-348.

Fransson, A., On qualitative differences in learning.
4. Effects of intrinsic motivation and extrinsic test
anxiety on process and outcome.
British Journal of
Educational Psychology, 1977, 47,
244-257.

GoctHem, L. Van, Studiekeuzeproces, studiekeuzeze-
kerheid, studeergedrag en examenresultaten; een
exploratief onderzoek naar hun onderlinge samen-
hang bij eerstejaarsstudenten in de pedagogische
wetenschappen academiejaar 1978-1979.
Nict-ge-
publiceerde licentiaatsverhandcling, K. U. Leuven,
Faculteit der Psychologie en Pedagogische We-
tenschappen, 1979, lCf6 p.

Goldman, R. D. & D. J. Hudson, A multivariate
analysis of academic abilities and strategies for suc-
cesful and unsuccessful students in different major


298 Pedagogische Studiën

-ocr page 306-

fields. Journal of Educanonal Psychology, 1973,
65, 363-370.

Groot, A. D. de. Studielast en normstudent; ontwerp
van een akkoordtheorie. 1. Algemeen model.
Tijdschrift voor onderwijsresearch, 1979, 4, 257-
274.

Janssen, P. J., Dimensies in de studiebeleving. In: E.
De Corte (Ed.),
Onderzoek van onderwijsleerpro-
cessen. Stromingen en actuele onderzoeksthema's.
Bijdragen tol de onderwijsresearchdagen 1981.
's Gravenhage: Stichting voor onderzoek van on-
derwijs, 1982, 57-72.

Janssen, P. J., Over studeren en doceren op kandi-
datuursniveau: een inventaris van getuigenissen
van eerstejaars Psychologie cn Pedagogische we-
tenschappen aan de K.U. Leuven. In:
Gedrag, dy-
namische relatie en betekeniswereld.
Liber Amico-
rum Prof. J. R. Nuttin, Leuven: Universitaire pers,
1980, 393-422.

Jongh, W. De, Verdere aanpassing van de Gordon
Personal Inventory.
Niet-gepubliceerde scriptic,
K.U. Leuven, Faculteit der Psychologie en Pedag-
ogische wetenschappen, 1975, 35 p.

Kerlinger, F. N. & E. J. Pedhazur, Multiple regression
in behavioral research.
New York: Holt, Rinehart
en Winston, 1973, 534 p.

Lacante, M., Van intelligentie, persoonlijkheid, stu-
diestrategie en studeergedrag naar studieresultaat.
Aanzet tot de ontwikkeling van een theorie inzake
studeren op niveau eerste kandidatuur.
Niet-gepu-
blicccrd doctoraatsproefschrift, K. U. Leuven, Fa-
culteit der Psychologie en Pedagogische Weten-
schappen, 1981, 231 p.

Lacante, M., Van persoonlijkheid via studeergedrag
naar studieresultaat. In: E. De Corte (Ed.),
Onder-
zoek van onderwijsleerprocessen. Stromingen en
actuele onderzoeksthema's. Bijdragen tot de onder-
wijsresearchdagen 1981.
's Gravenhage: Stichting
voor onderzoek van onderwijs, 1982, 73-84.

Laurillard, D., The processes of student Icaming.
Higher Education, 1979, 8, 395-409.

Lavin, D. E., The prediction of academie perfor-
mance.
New York: Russel Sage Foundation, 1965,
182 p.

Lin, Y. & W. J. McKeachie, Aptitude, anxicty, study
habits and academie achievcmcnt.
Journal of
Counseling Psychology,
1970, 17, 306-309.

Marton, F., On non-vcrbatim Icaming. 1. Level of
processing and level of outcome.
Scandinavian
Journal of Psychology,
1975, 16, 273-279.

Marton, F., What does it takc to Icarn. In: N. J.
Entwistle & D. Hounscll (Eds),
How students
learn.
Lancaster: Univcrsity of Lancaster, 1977,
125-138.

Marton, F. & R. Säljö, On qualitative diffcrences in
learning. 1. Outcome and proccss.
British Journal
of Educational Psychology,
1976, 46, 4-11.

Nie, N. H., H. C. Huil, J. J. Jenkins, K. Steinbrenner
& D. H. Bent,
Statistical Package for the Social
Sciences.
New York: McGraw- HiU, 1975, 675 p.

Ouweleen, H. W., Onderzoek naar de studiege-
schiktheid van aankomende studenten.
Nederlands
Tijdschrift voor Psychologie,
1948,5, 179-206.

Pask, G., Conversational techniques in the study and
practice of education.
British Journal of Educatio-
nal Psychology,
1976,46, 12-25, 128-148.

Rummel, R. J, Applied factoranalysis. Evanston:
North Western Univcrsity Press, 1970.

Spielberger, C. D., The effect of anxiety on complex
learning and academie achievcmcnt. In: C. D.
Spielberger (Ed.),
Anxiety and behavior. London:
Academie Press, 1966. 361-398.

Spielberger, C. D., R. Gorsuch & R. Lushcnc, Ma-
nual for the Trait Anxiety Inventory.
California:
Palto Alto, Consulting Psychologists Press, 1970

Stinissen, J. & W. Dc Hertog, Handleiding bij het
Gordon Persoonlijkheidsproftel — Aanpassing van
de Gordon Personal Profile voor het 6de jaar se-
cundair onderwijs.
Brussel: CSBO Uitgaven, 1969.

Stinissen, J. & G. Vandcr Steene, Oriëntering cn
selectie voor de universiteit. In:
Gedrag, dynami-
sche relatie en betekeniswereld.
Liber Amicorum
Prof. J. R. Nuttin, Leuven: Universitaire Pers,
1980, 423-455.

Svensson, L. Study skill and learning. Göteborg: Acta
Universitas Gothoburgensis, 1976, 308 p.

Svensson, L., On qualitative differences in learning. 3.
Study skill and learning. BnVis/i
Journal of Educa-
tional Psychology, Wil, 47,
223-244.

Tjoa, A. S. H., De Edwards Personal Prefercnce
Schedule, Sociale wenselijkheid, Gedwongen keuze
en een Nederlandstalige EPPS versie.
Amsterdam:
Swets & Zeitlinger, 1973, 208 p.

Curricuhtm vitac

Lacante, M. F. E. (1952) behaalde in 1974 het di-
ploma van licentiaat in dc psychologie. Vanaf no-
vember 1974 tot oktober 1981 was zij werk als 'Tij-
delijks Wetenschappelijk Personeelslid' op de afde-
ling Psychodiagnostiek cn Psychologische Begelei-
ding van dc K. U. Leuven. In september 1981 pro-
moveerde zij tot doctor in de psychologie. Sedertdien
werkzaam als 'Vast Wetenschappelijk Personeelslid"
binnen het Centrum voor Psychonomie van dc K.U.
Leuven.

Adres: Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit
der Psychologie en Pedagogische Weten-
schappen, Tiensestraat 102, 3000 Leuven.

ManiLK-ript aanvaard 18-2-'83


Pedagogische Stiulicn 299

-ocr page 307-

A. J. COZIJNSEN

Organisatie Adviesgroep Nederland,

Amsterdam

Nederlandse Politie Academie, Apeldoorn

R. A. C. HOKSBERGEN

Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

In deze bijdrage zal worden ingegaan op de
vraag 'welke innovatiestrategie directeuren van
dag-/avondscholen voor volwassenen hebben
gevolgd om zowel op de hoogte te komen van
innovaties als om deze uiteindelijk te aanvaar-
den'. Het hoofdaccent ligt op het individuele
innovatie (besluitvormings-)proces van de di-
recteur. Deze is derhalve de adoptie-eenheid en
niet de schoolorganisatie. De auteurs veronder-
stellen dat de schoolleider de belangrijkste ini-
tiator en promotor van innovaties is, doordat hij
als 'boundary-spanning-manager' een goed in-
zicht heeft in de innovatie-impulsen vanuit de
omgeving. Maar evenzeer doordat hij zijn 'posi-
tion-power' kan aanwenden om beslissingen te
nemen. Om ditinnovatie(besluitvormings-)pro-
ces met de daarbij (wel/niet bewust) gehan-
teerde 'strategie' van directeuren van dit school-
type in kaart brengen, wordt gebruik gemaakt
van het zogeheten 'Social-Interaction-model
Van Havelock.

1 Inleiding

Het beeld van de school als zijnde een van
nature stabiel sociaal systeem en daardoor
nauwelijks in staat tot het zelfstandig invoeren
van belangrijke vernieuwingen werd vrij re-
centelijk nog door de meeste auteurs' onder-

* Met grote dank aan alle (adjunct) directeuren van
dag-/avondscholen die ten volle bereid waren hun
bijdrage te leveren aan deze studie. Tevens een
woord van dank aan Prof. dr. C. Doerbecker, en Prof.
dr. E. Marx bij de totstandkoming van dit artikel.

schreven. Dit beeld lijkt echter niet meer van
toepassing op de dag-/avondscholen voor vol-
wassenen in Nederland. Immers, in deze tak
van onderwijs (met in totaal ongeveer 120.000
cursisten) heeft de laatste 10 jaar een groot
aantal innovaties plaatsgevonden.
Onder inno-
vatie^
verstaan we heel ruim de invoering van
ieder nieuw idee, werkwijze of methode, zowel
op het gebied van opleidingsmogelijkheden
(bijvoorbeeld 'moeder-mavo') als op onder-
wijskundig ('didactiek t.b.v. volwassenen') en
organisatorisch terrein ('insluizing Open
School').

Gezien de vele innovaties waarmee dit
schooltype is en wordt geconfronteerd is het in
innovatiekundig opzicht (zie Cozijnsen, 1982)
relevant om aandacht te besteden aan de wijze
waarop directeuren van dergelijke instellingen
innovaties introduceren. Er bestaat maar wei-
nig inzicht in de wijze waarop schoolleiders
innoveren. Nog nauwelijks is er in ons land
sprake (zie Giesbers en Van der Vegt, 1980)
van theorievorming daaromtrent. Onderzoek(-
sresultaten) om deze activiteiten van schoollei-
ders te steunen zien we nog minder. Dit on-
danks het feit dat in de literatuur in toene-
mende mate wordt gewezen op de cruciale po-
sitie van de schoolleider in het vernieuwings-
proces in de school (Van der Perre, 1981, p.
395). In dit artikel proberen wij daarom de
vraag te beantwoorden 'welke
innovatiestrate-
gie
directeuren van dag-/avondscholen hebben
gevolgd om zowel op de hoogte te komen van
één of meer innovaties als om deze uiteindelijk
te aanvaarden'. Wij concentreren ons veeleer
op het zogeheten
diffusie- en adoptieperspectief
(Vandenberghe, 1980, p. 194) en minder op
het implementatieperspectief.

2 Onderzoeksverantwoording

Iedere directeur volgt bewust of onbewust een
bepaalde innovatiestrategie om kennis te ne-
men van innovatie-voorstellen en deze wel dan
niet te aanvaarden. Dit betreft dus een
indivi-
dueel (innovatie-)beshiitvormingsproces van de
directeur.
De directeur is derhalve de 'adoptie-

Innovatiestrategieën van directeuren van dag-/avondscholen
voor volwassenen*


300 Pedagogische Studiën Pedagogische Studien 1983 (60) 300-312

-ocr page 308-

eenheid' en niet de hele schoolorganisatie.

Wij veronderstellen namelijk dat de school-
leider de belangrijkste
initiator en promotor
van innovaties is. Niet alleen doordat hij als
'boundary-spanning'-manager (centrale positie
tussen organisatie en omgeving) een redelijk
goed inzicht heeft in de innovatie-impulsen
Vanuit de omgeving, maar evenzeer door zijn
'position-power'.

Om dit innovatiebesluitvormingsproces met
de daarbij (wel/niet bewust) gehanteerde
'strategie' van directeuren van dit schooltype in
kaart te kunnen brengen, maken we gebruik
van het
'Social-Interaction'-model (S.I.-model)
(Havelock, 1969, 1973).

Andere bestaande innovatie-modellen, zoals
bijvoorbeeld het 'Problem-Solving'-model
(PS-model) en het 'Research-Development
and Diffusion'-model (R.D. and D.-model),
lijken daartoe minder geschikt. Zo staat bij het
PS-model de vraag centraal hoe een individu
zelfstandig een innovatie kan ontwikkelen op
basis van zijn/haar eigen (probleem-)
behoeften. Het probleem-oplossings-proces
Zoals zich dat bij één individu afspeelt, krijgt de
Volle aandacht (Cozijnsen, 1982). In dit model
Worden bovendien nog geen 'bestaande' inno-
vatie-concepten verondersteld. Ditzelfde geldt
in feite ook voor het R.D. and D.-model. Daar
heeft men vooral oog voor het wetenschappe-
lijk onderzoek dat ten grondslag ligt aan de
ontwikkeling van innovaties. Daarnaast gaat de
belangstelling uit naar de wijze waarop onder-
zoeksinstellingen 'kant-en-klare-innovaties'
Verspreiden naar de aspirant gebruikers.

Het S.I.-model geeft juist inzicht in de wijze
Waarop een bepaalde groep individuen (artsen,
boeren en schoolleiders) in een bepaalde sector
(landbouw, onderwijs e.d.) op de hoogte komt
Van innovaties en deze wel dan niet aanvaardt.
Bovendien veronderstelt het model dat er al
vrij concrete innovatie-voorstellen zijn. Dit is
precies de situatie waar wij mee te maken heb-
ben.

In het S.I.-model van Havelock (1973)
Wordt een vijftal fasen in het innova-
''e(besluitvormings-)proces (tot en met de
^anvaardingsfasc) onderscheiden. Tevens
Wordt verondersteld dat in deze verschillende
fasen specifieke massa-media en (inter- )
Persoonlijke relaties een belangrijke rol spe-
len. In paragraaf 4 komen we daar uitvoeriger
op terug. Aan de hand van de praktische invul-
ling van de (beschrijvings-)clemcnten van dit
model is het mogelijk een globaal beeld te krij-
gen van de 'karakteristieke kenmerken' van de
innovatie-strategie die directeuren van dag-/
avondscholen over het algemeen volgen.

De operationalisatie van de verschillende
factoren uit het S.I.-model zijn door ons in een
(voorgestructureerde) vragenlijst opgenomen.
Naast de variabelen massa-media en (inter-)
persoonlijke relaties zijn ook 'change-agen-
cies' apart door ons geoperationaliseerd. Wij
zijn daarbij voornamelijk uitgegaan van massa-
media, interpersoonlijke relaties en 'change-
agencies' (b.v. beleidingsinstanties, onder-
zoeksinstellingen e.d.) die ons inziens relevant
lijken voor de situatie van (de directeuren) van
de dag-/avondscholen in Nederiand. De in-
vloed van deze media op de vijf onderscheiden
fasen zijn in een 5-punts schaal uitgedrukt. Ie-
dere fase werd in de vragenlijst apart toege-
licht. In een vooronderzoek hebben wij de
praktische bruikbaarheid van de vragenlijst ge-
controleerd.

Daarnaast hebben wij 4 innovaties onder-
scheiden en in onze vragenlijst opgenomen:
1. moeder-mavo; 2. openschoot; 3. cursorisch
onderwijs' en didactiek t.bv. volwassenen'*. De
keuze viel op deze
vier innovaties door:

- het recente en ingrijpende karakter zowel op
onderwijskundig als op organisatorisch ter-
rein;

- het beperken van de kans op vertekenende
toevalligheden die zich bij één innovatie
kunnen voordoen;

- het grote aantal scholen dat deze innovaties
heeft geïntroduceerd.

Bij de bespreking van de 'karakteristieke
kenmerken" van de gevolgde innovatiestrategie
zullen we aandacht besteden aan de vraag of bij
alle vier dezelfde strategie werd gehanteerd.

Om een selectie te kunnen maken van die
schoolleiders die de betreffende innovaties al
hadden geïntroduceerd, hadden we voorge-
sprekken met drie schoolleiders en twee be-
stuursleden waarvan men kon veronderstellen
dat zij over het algemeen een goed overzicht
hadden over het innovatiegebeuren in de dag-/
avondscholen in Nederiand. Uiteindelijk zijn
20 van de 83 schoolleiders geselecteerd. Ter
controle van de verkregen gegevens (interne
validering) hebben we nog 3 bestuursleden van
zowel de VREDA (Vereniging van Rectoren
en Docenten in het Avondonderwijs) als de
VAN (Vereniging van Besturen en Avond-
scholen) geïnterviewd. Tussen de gegevens uit


Pedagogische Studien 301

-ocr page 309-

de vragenlijst en de interviews bleken geen
zodanige verschillen te bestaan dat eenduidige
interpretaties ten aanzien van de belangrijkste
items niet mogelijk bleek.

Tenslotte voor de duidelijkheid: het ging ons
niet om een vooropgezette toetsing van het
S.I.-model. We hebben het S.I.-model voor-
namelijk als beschrijvingsmodel gehanteerd.

3 Korte historische plaatsbepaling van het dag-
/avondonderwijs voor volwassenen in Neder-
land

We zullen achtereenvolgens de belangrijkste
representanten kort bespreken.

Allereerst het herhalingsonderwijs dat in de
wet op het Lager Onderwijs van 1878 officieel
was geregeld. Het was vooral bestemd als op-
fris- en bijspijkeronderwijs voor de wat oudere
jeugd met een werkkring (boven twaalfjari-
gen). Verondersteld mag worden dat het ni-
veau soms zelfs wel vergelijkbaar was met het
huidige alfabetiseringswerk. In het tweede
kwart van de 20e eeuw is dit onderwijs opge-
gaan in het voortgezet gewoon lager onderwijs
en het lager beroepsonderwijs. De term is bij
de wijzigingen in de L.O.-wet van 1920 ge-
schrapt. Er zijn geen officiële statistieken be-
kend. Maar aangenomen mag worden dat vele
jaren lang enkele duizenden jongens en meisjes
dit onderwijs volgden. Op het platteland sprak
men vaak van winterscholen en werd het ge-
combineerd met eenvoudig landbouwonder-
wijs, elders met andere vormen van eenvoudig
vakonderwijs. Heden ten dage zien we een
nieuwe opbloei van onderwijs dat een herha-
ling van lagere school kennis is.

Het echte avondnijverheidsonderwijs werd
gegeven in de in het eerste kwart van deze eeuw
nog florerende avondteken- en burgeravond-
scholen en voorts in de avondambachts- en
avondvakscholen. Dit zijn opvolgers van de
oudere industriescholen. In de wet van Thor-
becke van 1863 was dit onderwijs voor het
eerst enigszins geregeld zonder overigens met
de stimulans die het dagonderwijs kreeg. De
vorming en scholing van de jonge arbeider
werd geheel overgelaten aan het particulier
initiatief. Een ondoelmatige diversiteit en ver-
snippering van voorzieningen was het gevolg,
waarbij in bepaalde delen van het land geheel
geen mogelijkheden bestonden dit onderwijs te
krijgen. In 1920 blijken er 25.000 leeriingen op
avondtekenscholen (326) en 6.600 leeriingen
in de burgeravondscholen (35) te vertoeven,
hetgeen de grote behoefte aan dit betrekkelijk
goedkope avondonderwijs (Goudswaard,
1981, p. 262) illustreert. Na de wet op het
nijverheidsonderwijs zal men alleen nog spre-
ken van ambachts- en nijverheidsonderwijs.
Dit is na de tweede wereldoorlog, mede onder
invloed van de verlenging van de leerplicht,
vrijwel geheel verdwenen. Anno 1980 is overi-
gens op de noodzaak tot herinvoering van lager
beroepsonderwijs alweer door velen gewezen.

Er is een derde vorm van avondonderwijs,
die eveneens duidelijk zijn wortels heeft in de
19e eeuw: het
handelsavondonderwijs (Hoks-
bergen, 1975). Rond 1920 studeren zo'n kleine
15.000 jongens (76%) en meisjes (24%) aan
deze over het hele land verspreide scholen
(132). Na de invoering van de Mammoetwet is
in de eerste helft van de jaren zeventig het
grootste deel opgegaan in de avond-MEAO/
MAVO. Het leidde en leidt vooral op voor
functies in de administratieve- en handelsbe-
roepen.

In de periode tussen de eerste en tweede
wereldoorlog ontstonden nog twee belangrijke
vormen van onderwijs: het
avondlyceum
(1929) en de avond-MULO (± 1939). De
avondlycea wisten in 1955 subsidie te verwer-
ven, terwijl dit voor de avond-MULO's pas
is gelukt na invoering van de Mammoetwet in
1969. Veel avond-MULO's werden toen om-
gezet in avond-MAVO's of opgenomen in de
grote avondscholengemeenschappen samen
met de in avond-HAVO/VWO omgezette
avondlycea.

Aanvankelijk kreeg dit avondonderwijs bij-
zonder weinig belangstelling van zowel de lan-
delijke als plaatselijke overheid. En ten on-
rechte. Het was immers een duidelijke moge-
lijkheid tot correctie van het bestaande onder-
wijssysteem, dat lange tijd sterk eenzijdig soci-
aal recruteerde. Het vormde een tweede kans
voor betrekkelijk jonge mensen, die niet eer-
der naar het middelbaar dagonderwijs konden
gaan veelal om redenen van sociale aard (geen
geld, niets voor ons soort mensen, meisjes gin-
gen niet naar de HBS-b, etc) (Hoksbergcn,
1972). In de jaren zeventig vindt een explo-
sieve groei plaats (zié Tabel 1).

In 1975 werd het t/ö^'onderwijs voor vol-
wassenen gestart op een MAVO voor jongeren
te Middenmeer. Het initiatief bleek geweldig
aan te slaan. In 1976 waren er al 43 scholen en


302 Pedagogische Studiën

-ocr page 310-

momenteel zijn er evenveel mogelijkheden om
«dagonderwijs voor volwassenen te volgen als
ovonrfonderwijs.

Binnen de scholen is langzaam maar zeker
een mentaliteitsverandering te bespeuren, een
verandering in de richting van onderwijs voor
volwassenen 'sui generis'^. Vóór 1970 kon men
de oude avond-lycea en -MULO's nog het
beste karakteriseren door deze kopieën van het
gelijknamige jongerenonderwijs te noemen.
De leraren waren dezelfde, de schoolboeken,
de gebouwen, de (inhoud van) vakken, etc. Het
tempo lag alleen veel hoger. In de loop van de
jaren zeventig is men zich steeds sterker gaan
afvragen, eerst in beperkte kring uiteraard
(Hoksbergen, 1977, 1979), of er niet meerwe-
gen zijn die naar Rome (eerst nog het staat-
sexamen, later het schoolexamen, nog weer
later het certificaat) leiden. Dit proces van af-
wegen en keuren heeft tot vele innovaties ge-
leid: het streven naar eigen leermiddelen
(waaronder studieboeken t.b.v. volwassenen),
onderwijs en examen meer richten op de be-
hoeften en leefsituatie van de volwassenen
(waaronder cursorisch onderwijs en onderwijs
overdag), aparte opleidingen voor docenten
(waaronder bijscholing op het gebied van de
didactiek t.b.v. volwassenen), aparte voorzie-
ningen voor leerlingen die niet over het vereiste
'nstapniveau beschikken (waaronder schakel-
klassen en 'bijspijkercursussen'), insluizing
Open School waardoor samenwerking met an-
alere instellingen worden bevorderd, etc., etc.

4 Hel imiovatieproces in de dag-/avoiuischolcn
Volgens het 'Social-Interactkm'-model

Elk innovatieproces kent een bepaalde ont-
staansgeschiedenis. Door het recente karakter
konden wij hierover wat meer te weten komen.
Uit onze 20 interviews kwam algemeen naar
voren dat zowel enkele instanties (VAN/
VREDA)' als bepaalde personen (Slijpen/
Hoksbergen e.a.) van grote invloed zijn ge-
weest. Daarmee is de vraag beantwoord: 'waar
komen innovatievoorstellen in hoofdzaak van-
daan'? Veel minder inzicht bestaat er in het
verioop van het innovatieproces in de dag-/
avondscholen en welke communicatiekanalen
daarop van invloed zijn. Door gebruik te ma-
ken van het 'Social-Interaction'-model (S.I.-
model) zullen we deze vragen beantwoorden.

Tabel 1 Aantal leerlingen dag-/avondscholen AVO/VWO/MEAO, 1961-1980

HAVO/VWO*
avond dag

MAVO
avond dag

MEAO**
avond dag

totaal

1961

3970

7

21057

_

25027

1965

4809

-

9

-

20680

-

25489

1970

9696

-

5015

-

18658

-

33369

1975

11951

-

20454

244

2176

-

34825

1979

17982

5737

31094

31000

7051

148

93012

1980

20161

8854

40477

37798

9602

896

117788

tot en met 1970 avondlycea

tot en met 1970 handelsavondscholen

Het S.I.-model is voor het eerst in 1969 door
Havelock', in zijn standaardwerk 'Planning for
Innovation through Dissemination and Utili-
zation of Knowledge', onder deze naam ge-
presenteerd. Zoals de titel al aangeeft worden
in dit model de
planmatige aspecten van het
verspreidings- en aanvaardingsproces (diffusie
en adoptieproces) van een innovatie weergeven.
Havelock richt zich voornamelijk op innova-
ties in een sociale categorie (boeren, artsen, of
docenten) of in organisaties. Hij steunt daarbij
op de resultaten van een zeer uitgebreid litera-
tuuronderzoek. Hij analyseerde 3931 publika-
ties, waarvan 674 over het onderwijs. Het S.I.-
model heeft de volgende kenmerken:

- innovaties worden verspreid via een netwerk
van sociale relaties;

- het innovatieproces verioopt in fasen;

1. bewustwordingsfase ('awarencss stage');

2. belangstellingsfase ('interest stage');

3. evaluatiefase ('evaluation stage'); 4. ex-
perimenteerfase ('trial stage'); 5. aanvaar-
dingsfase ('adoption stage');

- in verschillende fasen spelen specifieke me-


Pedagogische Studien 303

-ocr page 311-

dia en interpersoonlijke relaties een belang-
rijke rol;

— de aanvaarding van een innovatie door een
relatief kleine groep invloedrijke personen
('key influentials' of 'opinion leaders') is be-
palend voor de aanvaarding door de rest van
de groep c.q. organisaties.

Havelock (1973) veronderstelt dat een inno-
vatie-besluitvormingsproces van een individu
in verschillende sectoren door dezelfde wet-
matigheden wordt beheerst. M.a.w.: het is vol-
gens hem verantwoord conclusies uit onder-
zoekingen m.b.t. het initiëren (t/m de aanvaar-
dingsfase) van nieuwe technieken (b.v. een
landbouwwerktuig) door een boer toe te pas-
sen op het innovatiebesluitvormingsproces van
bijvoorbeeld docenten of directeuren binnen
het onderwijs. Het gaat daarbij uit van de vol-
gende veronderstellingen:

- in de eerste twee fasen spelen voornamelijk
onpersoonlijke media (massa-media en be-
ïnvloedingsinstanties) een dominante rol;

- in de laatste drie fasen daarentegen hebben
de interpersoonlijke relaties de grootste in-
vloed;

- een innovatie bereikt het eerst de opinie-lei-
ders of invloedrijke personen die het op hun
beurt doorgeven aan hun collega's.

In Figuur 1 is het voorgaande toegepast op de
dag-/avondschool.

Havelock heeft binnen het S.I.-model alleen
een onderscheid gemaakt tussen massa-media
en (inter-)persoonlijke relaties. Wij hebben
daar - in navolging van Rogers en Shoemaker
(1971)- de 'beïnvloedings-instanties' (vgl.
'change-agencies') aan toegevoegd. Juist door
deze aanvulling kan een meer adequaat beeld
worden verkregen van de rol van officiële in-
stanties (variërend van inspectie tot aan uni-
versiteiten e.d.). Bovendien hebben we be-
paalde fasen wat verder uitgewerkt. Zo hebben
we in de belangstellingsfase
motieven (b.v. het
aantrekken van nieuwe doelgroepen, het op-
lossen van knelpunten in het bestaande werk


(inter-)

beïnvloe-

massa-

persoonlijke

dings-

media

relaties

instanties
—/ /- ./ / /—

a

b

c

d

/ ^

e

' / w
f

8

/ ^

h

i

j

/

k

/ ^

1

/ ^

m

n

/

0

P

/ -j

q

f

r

s

j kennismakings-
fase

2 belangstellings-
fase

2 evaluatie-
fase

^ experimenteer-
fase

2 besluitvormings-
fase

* 'Tweede Weg'; een periodiek voor dag-/avondonderwijs voor
volwassenen.

Toelichting: Aan de 20 respondenten werd voor elk van de vijf fasen per innovatie dezelfde vraag
' gesteld. Bijvoorbeeld: welke invloed hebben de genoemde media gehad op het kennisne-
men van de open school werkwijze, etc.

Figuur 1 Hel S.I.-model als hulpmiddel bij de analyse van innovatieprocessen in de dag-/avondschool

304 Pedagogische Studiën

-ocr page 312-

e.d.) onderscheiden die een rol spelen om de
belangstelling van een schoolleider voor een
bepaalde innovatie op te wekken. In de evalu-
atie-fase hebben we een reeks
evaluatie-punten
geformuleerd aan de hand van kenmerken die
aan de innovatie zijn te onderscheiden. In die
zin lijkt het model het ook beter mogelijk te
maken om de innovatie-strategie van de dag-/
avondscholen wat 'breder' te beschrijven.

4.1 De kennismakingsfase
De eerste fase in het innovatie-besluitvor-
mingsproces conform het S.I.-model is de be-
wustwordingsfase (ook wel: gewaarwordings-
of kennismakingsfase) (Ryan and Gross, 1943,
pp. 15-24). De betrokken persoon verneemt in
deze fase voor het eerst het bestaan van de
innovatie. Volgens Rogers (1962) is de be-
langrijkste functie van deze fase de daarop vol-
gende fasen op gang te brengen die dan uitein-
delijk moeten leiden tot de aanvaarding óf de
verwerping van de innovatie. In dit verband
snijdt hij het vraagstuk van de kip en het ei aan:
leidt een behoefte aan verandering tot de be-
wustwording van een innovatie of is het nu juist
de gewaarwording die tenslotte de behoefte
aan zo'n innovatie schept? Deze laatste moge-
lijkheid is het meest waarschijnlijk, maar de
meningen zijn hierover verdeeld. Uit de meeste
studies' komt naar voren dat
onpersoonlijke,
cosmopolitische informatiebronnen
in de ken-
nismakingsfase de meeste invloed hebben.

In de situatie van de dag-/avondscholen
constateren we daarentegen dat noch massa-
media, noch zogeheten cosmopolitische infor-
matiebronnen enige rol van betekenis hebben
gespeeld. Voor alle vier innovaties werd aan
het 'rectorenconvent' de meeste (69'yo van de
schoolleiders) invloed toegekend. Hieruit blijkt
dat juist de persoonlijke relaties die de school-
leiders op het rectorenconvent onderhouden
een grote rol spelen in het kennisnemen van
verschillende innovaties. Veel voorstellen zijn
door sommige schoolleiders (veelal de 'opinion
leaders') of door bepaalde vertegenwoordigers
van het ministerie van O. en W. (veelal de 'Key
influcntials') voor het eerst op het rectorencon-
vent ingebracht. Deze gang van zaken komt
overeen met wat Katz"* de
'two-step-flow hy-
pothesis'
noemt. Bij de eerste stap bereikt de
innovatie de opinieleiders die deze op hun
beurt doorgeven aan collega's.

Onze voorlopige conclusie ten aanzien van de-

ze eerste fase:

- er bestaat geen wezenlijk verschil tussen de
onderzochte vier typen innovaties en de
communicatiekanalen die in deze fase de
meeste invloed hebben. In alle gevallen gaat
de grootste invloed uit van het rectorencon-
vent;

- de veronderstelling van Katz dat een kleine
groep invloedrijke personen de innovatie
doorgeven aan hun collega's wordt ge-
steund;

- de veronderstelling van Havelock en Rogers
dat massa-media de belangrijkste rol spelen
wordt niet gesteund.

4.2 De belangstellingsfase
In de belangstellingsfase is de betrokken per-
soon zich wél bewust van de innovatie, maar is
hij nog niet voldoende gemotiveerd zich er ver-
der in te verdiepen. De betrokkene heeft zich
nog geen mening kunnen vormen over het
voordeel ervan met betrekking tot de eigen
situatie. Door sommige auteurs (March and
Simon, 1958, p. 178) wordt deze fase ook als
een
onderzoeksfase in een probleemoplos-
singsproces getypeerd: de betrokkene moet
onderzoeken welk doel met de innovatie wordt
nagestreefd. Deze fase wordt dan ook veel
meer bepaald door motieven dan door media.
Voor de schoolleiders van de dag-/avond-
school hebben de volgende motieven de be-
langrijkste rol gespeeld in het verkrijgen van
een grote belangstelling voor alle vier innova-
ties:

1. het aantrekken van nieuwe doelgroepen
(45% van alle schoolleiders)'";

2. veel vraag vanuit de instelling (cursisten/
docenten) en buiten de instelling (w.o. as-
pirant-cursisten) (35%);

3. knelpunten in het bestaande werk (5'K>).

Conclusies met betrekking tot deze fase:

- de problemen en vragen die samenhangen
met de (nieuwe) cursisten hebben de be-
langrijkste invloed op de oordeelsvorming
van de schoolleider over het nut van alle vier
innovaties;

- de cursisten spelen de belangrijkste rol in het
opwekken van de belangstelling voor een
innovatie;

- de veronderstelling dat massa-media (met
name geschreven voorlichting (Vanden-
berghe, 1970/1971, p. 348)) een doorslag-


Pedagogisclie Studiën 305

-ocr page 313-

gevende rol spelen wordt niet bevestigd.
4.3
De evaluatiefase

In de evaluatiefase probeert de betrokkene de
voor- en nadelen van de innovatie af te wegen,
een beoordeling te maken over de
'gevolgen'
van de innovatie voor hemzelf en zijn organisa-
tie.
Deze fase is daarom meer ontvanger- dan
zender-georiënteerd. Personen kunnen meer
behulpzaam zijn dan massa-media. Massa-me-
dia brengen immers boodschappen over die te
algemeen zijn om de ontvanger duidelijke
feedback te geven. Zo geeft Zaltman (1971;
1973) als aanvulling op Havelock verschillende
evaluatiepunten aan de hand van een reeks
'kenmerken' van een innovatie:

- relatief voordeel: worden er meer knelpun-
ten opgelost dan dat er zich nadelen zullen
voordoen: bijvoorbeeld teveel veranderin-
gen in de organisatie die op dat moment niet
kunnen worden opgevangen;

- overeenstemming met de waarden en nor-
men van de ontvanger;

- beproefbaarheid: de mate waarin een inno-
vatie op beperkte schaal is uit te proberen;

- communiceerbaarheid: de mate waarin de
innovatie makkelijk is uit te leggen of te
vertalen voor de mensen die er mee om
moeten gaan;

- vergelijkbaarheid: de mate waarin een inno-
vatie ergens anders al is toegepast;

- kosten.

Dergelijke innovatie-kenmerken geven een
eerste mogelijkheid overzicht te krijgen van de
gevolgen voor de organisatie en de organisa-
tieleden. Een fase dus die van het grootste
belang is voordat men beslist om met een inno-
vatie te experimenteren resp. te aanvaarden.
Maar een die ook van betekenis is voor het
implementeren. Indien namelijk bij het im-
plementeren niet of onvoldoende aandacht
wordt geschonken aan de verschillende evalu-
atie-punten, dan kunnen zich allerlei discre-
panties in het organisatie-functioneren voor-
doen".

De schoolleiders hebben voor alle vier inno-
vaties in de volgende mate aandacht geschon-
ken aan de evaluatie-punten: 1. communi-
ceerbaarheid (90%), 2. complexiteit (36'/«),
3. beproefbaarheid (36%), 4. overeenstem-
ming (36%), 5. kosten
{21%).

Opvallend is dat de schoolleider nauwelijks
aandacht heeft geha'd voor het 'relatief voor-
deel'. Hij besteedt dus weinig aandacht aan de
vraag of de innovatie niet teveel veranderingen
met zich meebrengt en eventuele knelpunten
wel dan niet kunnen worden opgelost. Een
grote groep schoolleiders is zich van de meeste
evaluatiepunten minder expliciet bewust ge-
weest. Bovendien doen deze in hoofdzaak de
evaluatie-activiteiten alleen. Nog maar weinig
wordt de organisatie (een werkgroep van do-
centen e.d.) als instrument gehanteerd bij de
ondersteuning van deze activiteiten.

Samenvattend concluderen wij dat:

- de schoolleider, weliswaar vaak in overleg
met de conrector, de grootste invloed heeft
op de evaluatie-fase;

- hij in hoofdzaak aandacht schenkt aan eva-
luatie-punten die samenhangen met de ge-
volgen van een innovatie voor de docenten
en minder aan die voor de organisatorische,
onderwijskundige en administratieve kant;

- de veronderstelling van Havelock en Rogers
dat massa-media en beïnvloedingsinstanties
weinig invloed hebben wordt bevestigd.

4.4 De experimenteerfase
In de experimenteerfase gaat de betrokkene
vervolgens de innovatie op een beperkte schaal
toepassen. Het idee om de innovatie in de
praktijk uit te proberen is dan al in de evalu-
atiefase beslist. De
gebruikswaarde van zo'n
innovatie in de eigen praktijksituatie moet nu
worden beproefd (Rogers, 1962, p. 84). Uit
onderzoek in de landbouwsector wordt duide-
lijk dat boeren pas overgaan tot aanvaarding
van een innovatie nadat deze eerst zelf op ex-
perimentele basis hebben getoetst

Voordat we een reële vergelijking kunnen
maken met de dag-/avondscholen moeten we
vooral voor deze fase eerst een aantal essentiële
verschilpunten noemen tussen de
landhouw-
en de onderwijssector:

- in de landbouwsector is het nut en de be-
trouwbaarheid van een innovatie (een nieuw
soort insecticide, een nieuwe tractor) op ba-
sis van objectievere gegevens te beproeven
dan in de onderwijssector (denk bijvoor-
beeld aan 'ervaringsleren' als nieuwe didac-
tische methode);

- in de landbouw kan men zelfstandiger nut en
betrouwbaarheid testen dan in de onder-
wijssector. In de onderwijssector is degene
die met een innovatie experimenteert en de-
gene die uiteindelijk beslist over de aan-


306 Pedagogische Studiën

-ocr page 314-

vaarding veelal niet één en dezelfde per-
soon;

- in de landbouw speelt de factor financieel
risico een veel grotere rol dan in het onder-
wijs (Giacquinta, 1975, p. 109). Het ligt
voor de hand dat een landbouwer - die
veelal zeer veel geld uit het eigen bedrijf
moet neertellen voor een nieuwe land-
bouwmachine - allereerst het nut van de in-
novatie wil vaststellen alvorens definitief tot
de aanvaarding over te gaan. In de onder-
wijssector wordt het financiële risico gedra-
gen door de overheid.
In verschillende studies van de onderwijssector
wordt dan ook geconcludeerd dat de experi-
menteerfase in het innovatiebesluitvormings-
proces zelden een belangrijke rol speelt' Één-
zelfde beeld zien we in de praktijk van de dag-/
avondschool. Een uitspraak van een schoollei-
der illustreert dit: 'Pas nadat we een besluit
over de aanvaarding van een innovatie hebben
genomen, gaan we experimenten, lukt het goed
dan gaan we door, lukt het niet dan stoppen
we'. Dit laatste wordt vooral bevestigd bij de
invoering van de dag-MAVO, het cursorisch
onderwijs en bij de introductie open-school-
werkwijze. Bij de uitvoering van deze innova-
ties bestaat overeenkomst met de onder-
zoeksresultaten van Van den Ban (Vanden-
berghe, 1969/1970, pp. 51-52). Een aantal
scholen heeft met betrekking tot bovenstaande
drie innovaties als voorbeeld gediend voordat
de meerderheid overging tot de aanvaarding
van de innovaties.

Een uitzondering vormen de didactische in-
novaties. Dan is namelijk wel in de meeste
gevallen eerst geëxperimenteerd. De docenten
hebben bij dergelijke innovaties veel meer in-
vloed bij het al dan niet aanvaarden ervan. De
experimenteerfase bleek zich in hoofdzaak af
te spelen in de klassituatie van de docenten.
Van massa-media of andere bcïnvloedingsin-
stanties ondervinden zij slechts geringe onder-
steuning. Bijscholing in de vorm van een trai-
ning, werkgroep of cursus blijkt weinig of niet
te gebeuren. Evenmin ondervinden zij enige
steun door voorlichting, advisering en/of be-
geleiding van dc kant van begcleidingsccntra
voor het onderwijs, opleidingscentra of uni-
versiteiten. Alleen sectiehoofden en het recto-
renconvent bleken enige rol van betekenis te
spelen.

De conclusies uit deze fase zijn als volgt samen

te vatten:

- massa-media hebben inderdaad geen in-
vloed;

- evenals landbouwers gaan schoolleiders
over tot aanvaarding van een innovatie na-
dat zij deze hebben zien functioneren bij
collega's;

- de veronderstelling dat in de onderwijssec-
tor de experimenteerfase veelal pas volgt op
de besluitvormingsfase, wordt onderschre-
ven. Overigens wel met uitzondering van
didactische innovaties waarbij de docenten
van grote invloed zijn en er wel degelijk
eerst wordt geëxperimenteerd.

4.5 De beshdtvormingsfase
Tenslotte volgt de besluitvorming. Ongetwij-
feld zijn er ook in de voorgaande fasen besluit-
vormingsmomenten aanwezig. Maar nu moet
een beslissing worden genomen over het defi-
nitief vrnvcrp«!
of aanvaarden van het nieuwe
idee. Dit is uiteraard een belangrijk moment.
In de literatuur worden drie
{innova-
tte)beslissingsvonncn
onderscheiden (Rogers
and Shoemaker, 1971, pp. 36-37):

1. vrijwillig-individuele beslissingen: het indi-
vidu neemt zijn beslissingen ongeacht wat
de andere leden van zijn organisatie beslis-
sen;

2. collectieve beslissingen: de meeste leden
van de organisatie stemmen in met de be-
slissing, en allen moeten zich conformeren
(de betrokkene heeft enige invloed);

3. autoritaire beslissingen: de beslissing wordt
door andere personen aan de betrokkene
opgedrongen.

In de praktijk zal men vaak mengvormen te-
genkomen. Wel blijkt, aldus Rogers en Shoe-
maker (1971, p. 37), dat collectieve en autori-
taire beslissingsvormen bij (formele) organisa-
ties, zoals sciiolen, fabrieken en vakbewegin-
gen, meer voorkomen dan vrijwillig-individu-
ele beslissingen. Volgens beide auteurs wordt
de laatstgenoemde bcslissingsvorm het meest
gehanteerd in de landbouwsector. De gecom-
bineerde 'autoritair-collectieve' bcslissings-
vorm is ix)k in de dag-/avondschool het meest
herkenbaar. Over het algemeen genomen
neemt namelijk dc schoolleider de beslissing en
dit gebeurt meestal na overieg met de conrec-
toren, soms met dc docenten en het bestuur. Na
het besluit van de schoolleider stemmen veelal
de meeste leden van de organisatie er mee in.
In deze combinatievorm lijkt de autoritaire be-


Peciagogisdw Studiën 307

-ocr page 315-

slissingsvorm wel wat meer te overheersen. Dit
laatste komt mede tot uitdrukking in de rang-
orde van invloed die door de schoolleiders zelf
wordt toegekend aan de besluitvormingsfase:

1. de schoolleider,

2. de docenten,

3. het bestuur (bij bijzondere scholen heeft het
bestuur meer invloed dan bij openbare
scholen).

Enkele conclusies:

- in de dag-/avondschool wordt in hoofdzaak
de gecombineerde 'autoritair-collectieve'
beslissingsvorm gehanteerd waarbij het au-
toritaire element het sterkst is;

- de schoolleider heeft de belangrijkste in-
vloed. Conrectoren staan hem vaak terzijde
in de besluitvormingsfase;

- docenten staan volgens de schoolleiders qua
invloed op de tweede en het bestuur op de
derde plaats.

a

b

/

c

d

/ U

e

/ ^

f

/'O

8

/ ^

h

i

/

j

k

/ u

1

!

m

n

/

0

f

P

/ O

q

/

r

f 1

s

j kennismakings-
fase

X

2 belangstellings-
fase

X

2 evaluatie-
fase

X

^ experimenteer-
fase

X

j besluitvormings-
fase «

X

Figuur 2 De innovatiestrategie in de dag-/avondschool volgens het S.l.-modei
308 Pedagogische Studiën

5 De innovatie-strategie van de dag-/avond-
scholen

Met behulp van het S.I.-model hebben we in de
voorgaande paragrafen een aantal feiten en in-
zichten met betrekking tot het verioop van het
innovatie(besluitvormings-)proces van direc-
teuren bij vier verschillende innovaties geor-
dend. Dit laatste stelt ons in staat een beschrij-
ving te geven welke innovatiestrategie deze
directeuren in hoofdlijnen hebben gevolgd (zie
Figuur 2).

1. Een kleine groep invloedrijke personen
('opinion leaders') speelt een belangrijke
rol in de kennismakingsfase om - vooma-
melijke via het rectorenconvent - innova-
tievoorstellen door te geven aan (collega-)
schoolleiders. Daarnaast blijkt dat een 'af-
kondiging van een wettelijke maatregel' en
het ministerie (afdeling VO/OV) in deze
fase - als uitzonderingen - eveneens een
niet onaanzienlijke rol van betekenis spe-
len;

2. problemen en vragen van (nieuwe) cursis-
ten hebben veel invloed - tijdens de be-
langstellingsfase - op de oordeelsvorming
van de schoolleider over het nut van een
innovatie;

3. tijdens de evaluatiefase is de invloed van de
schoolleider het grootst. De schooleider
schenkt in hoofdzaak aandacht aan evalu-
atiepunten die samenhangen met de gevol-
gen van de innovatie voor het functioneren


-ocr page 316-

van de docenten. Evaluatiepunten die ver-
band houden met organisatorische, onder-
wijskundige en administratieve zaken krij-
gen bij de meeste schoolleiders weinig of in
het geheel geen aandacht;

4. tijdens een eventuele experimenteerfase
(vooral met betrekking tot didactische in-
novaties) spelen de docenten de belang-
rijkste rol. De docenten krijgen tijdens deze
fase weinig of geen ondersteuning van beïn-
vloedingsinstanties zoals begeleidingscen-
tra voor het onderwijs of opleidingsinstitu-
ten;

5. de schoolleider heeft de belangrijkste in-
vloed op de besluitvormingsfase. Het 'au-
toritair besluitvormingsmodel' krijgt het
meeste accent in deze fase.

Het is opvallend dat noch massa-media noch
beïnvloedingsinstanties veel invloed hebben
gehad op dit innovatie(bcsluitvormings-)
proces van directeuren met uitzondering van
'afkondigingen van wettelijke maatregelen' en
het ministerie (afdeling VO/OV). De tv., radio,
krant, vakbladen, inspectie, begeleidingscentra
voor het onderwijs, instellingen in de volwasse-
neneducatie hebben volgens de schoolleiders
Zeer weinig of totaal geen invloed.

Door Vandcnbcrghe (1970/1971, p. 353)
Wordt dit beeld bevestigd. Zo schreef hij in
1970, weliswaar voor de Belgische situatie, dat
er een duidelijk tekort aan instellingen (pedag-
ogische centra en dergelijk) en personen
('change-agents') is, die de noodzakelijk ge-
achte innovaties systematisch introduceren,
begeleiden en evalueren.

Daarentegen blijkt zowel uit het onderzoek
van Vandcnbcrghe (1970/1971) als van Dar-
kenwald (1977, pp. 156-172), dat de directeur
van een instelling voor volwasseneneducatie dc
grootste invloed heeft op het aantal geïntrodu-
ceerde innovaties. Uit ons onderzoek komt een
soortgelijk beeld naar voren. Dc veronderstel-
ling dat de directeur van een schoolorganisatie
een
cruciale positie inneemt lijkt wederom te
Worden bevestigd. Dit zal ons inziens toch in
hoge mate bepaald worden door zijn sleutel-
positie als 'boundary-spanning manager' (de
'grenspostie' tussen organisatie en omgeving)
én door zijn 'position-power' (het autoritaire
besluitvormingsmodel dat door de meeste
schoolleiders wordt gebruikt, is daar ccn voor-
beeld van).

Bij het ontwikkelen van een innovatiestrategie,
hetzij door een ministerie, hetzij door onder-
zoeksinstellingen of onderwijsbegeleidings-
centra, zou men daar terdege rekening mee
moeten houden. Zoals Vandenberghe (1970/
1971, p. 353) dat ook al opmerkt, zou men zich
(als change-agent of change-agency) aan het
begin van een vernieuwingspoging vooral op de
directie van een bepaalde school moeten rich-
ten. Dit geldt met name voor de initiatiefase en
minder voor de implementatie-fase.

6 Een analyse volgens het 'Social-Interaction'-
model: enkele conclusies

Bij onze analyse via het Social-Interaction-
model, zijn wij op enkele opvallende zaken
gestuit. Allereerst blijken de (directeuren van
de) scholen vrijwel geen ondersteuning te heb-
ben gehad, overigens veelal ook niet gevraagd,
van de in Nederiand voor het onderwijs ope-
rerende ondersteuningsinstellingen. Evenmin
hebben massa-media enige rol van betekenis
gespeeld in dit innovatie(besluitvormings-
aanvaardings-)proces. Duidelijk bleek dat de
stimulansen kwamen van enkele sleutelperso-
nen en vooral van het rectorenconvent.

Ten aanzien van de eerste fasen van het S.I.-
model (kennismakings- en belangstellingsfase)
zijn wij dan ook tot andere bevindingen geko-
men dan Havelock en Rogers, die aan de mas-
sa-media de belangrijkste plaats toekenden.
Kennelijk spelen massa-media bij innovaties
van kleinschalige organisaties in een klein land
een ondergeschikte rol. Misschien kan boven-
dien worden geconcludeerd dat ten aanzien
van de eerste twee fasen de onderwijssector
andere wetmatigheden kent als b.v. de land-
bouwsector. En dat daarom het S.I.-model
minder generaal van toepassing is dan Have-
lock en Rogers meenden. Voorts is dc volgorde
van de fasen, de besluitvorming komt soms
vóór de experimenteerfase, niet altijd gelijk.
Niettemin heeft het model als geheel zijn
waar-
de
als beschrijvingsmodel. Een innovatiestra-
tegie die een directeur van een school vaak
onbewust volgt kan met behulp van dit S.I.-
model expliciet gemaakt worden. Zo is het mo-
gelijk om bij het verloop van innovatieproces-
sen duidelijk genoemde fasen te onderschei-
den, en daardoor aandacht te schenken aan de
eisen die tijdens een bepaalde fase aan mens en
organisatie gesteld dienen te worden. Er zou
wellicht wel wat gerichter gebruik kunnen wor-
den gemaakt van specifieke veranderkundige


Pedagogisclie Studiën 309

-ocr page 317-

en organisatiekundige principes van de kant
van de schoolleider om zijn innovatie-strategie
enigszins doelgerichter te laten verlopen. Bo-
vendien mag innoveren geen doel op zich wor-
den. Innovaties moeten passen binnen het (on-
derwijs- en organisatie-)beleid van de school.
Anders lopen directeuren het risico dat ze zo in
beslag worden genomen door al die vernieu-
wingen (die vaak veel publiciteit en veel cur-
sisten opleverden) dat ze het zicht op de
ge-
wenste koers als onderwijsinstelling
kwijt zullen
raken. Zeker als we ons realiseren dat de groei
en de vernieuwingen die deze dag-/avond-
scholen in tijden van hoogconjunctuur hebben
kunnen realiseren, mogelijk werd gemaakt
door een overheid die bereid was om dit te
honoreren met doeluitkeringen of subsidies
(Broer en Cozijnsen, 1983). Nu de
verzor-
gingsstaat
evenwel stagneert zullen directeuren

0.1. veel nauwkeuriger stil moeten blijven staan
bij vragen als 'wanneer moeten we ons gaan
vernieuwen", 'past het in ons (onderwijs- en
organisatie-)beleid" èn 'hebben we voldoende
(innovatie-)capaciteit in de school om zo'n ver-
nieuwingsproces effectief te kunnen sturen'?
Ad-hoc innoveren zal dan vervangen moeten
worden door een professioneel innovatiebeleid
van de schoolleiding (in samenspel met het
bevoegd gezag). Dit zal ongetwijfeld nieuwe
eisen stellen aan de
management-kwaliteiten
van deze directeuren van de dag-/avondscho-
len, die dan toch, het mag gezegd worden, de
durf hebben gehad om het voortouw te nemen
bij het introduceren van alleriei vernieuwingen.

Noten

1. Zie A. Huberman, Understanding Change in
Education'an introduction.
Unesco, USA, New
York, 1973.

Ook M. B. Miles, On temporary systems. In: M.
B. Miles (Ed.),
Innovation in educatión. New
York, Teachers College Press, 1964, 437-492.
Zie tevens P. A. E. van de Bunt,
De organisatie-
adviseur Begeleider of Expert.
1978,39 e.v. Van
de Bunt gaat ervan uit dat non-profit organisa-
ties, doordat ze niet marktgevoelig zijn en geen
winst behoeven te maken, een zekere rust ken-
nen.

2. Zaltman, G. & N. Lin, On the Nature of Innova-
tions.
The American Behavorial Scientist, 1971,
vol. 14, nr. 5, 656, 657. De oorspronkelijke
omschrijving van een innovatie is: 'Any idea,
practice, or material artifact perceived to be new
by the relevant unit of adoption'. Havelock
(1978) omschrijft innovatie als 'Any change

which represents something new to the people
being changed'.

3. Het cursorisch onderwijs heeft de volgende
kenmerken:

a) Opleiding en examen per vak is mogelijk. Er
wordt een certificaat uitgereikt. Bij zes certi-
ficaten wordt het diploma verkregen.

b) Men kan het normale tempo van vier jaren
voor het VWO, van drie jaren voor het HA-
VO, MAVO, MEAO volgen.

c) Voor een aantal vakken en afhankelijk van
de school is het mogelijk een versnelde oplei-
ding in drie, twee of één jaar voor het VWO,
van twee óf één jaar voor de overige school-
typen te volgen.

4. De didactische innovaties hebben wij toegespitst
op: nieuwe les- en leeraanpak van de docenten
om volwassenenonderwijs te geven (w.o. ook
aangepaste leermiddelen).

5. Zie ook 'Het avondonderwijs als onderwijs sui
generis', subwerkgroep avondonderwijs. Den
Haag, 1972.

6. De VAN werd opgericht in 1950 door H. Knor-
ringa, J. van Herten, A. Vertinden. De VREDA
in 1955 door o.a. S. Roodenburg en F. W. Slij-
pen (die van 1968 tot 1981 voorzitter was van de
VAN).

7. Havelock, R. et al. Planning for Innovation
through dissemination and utilization of know-
ledge. Ann Arbor, 1973. Toen Havelock zijn
literatuuronderzoek in 1969 afsloot was het
werk van Rogers en Shoemaker (1971) nog niet
verschenen. We! was al in 1962 het basiswerk
van Rogers verschenen, waaruit Havelock ons
inziens veel heeft ontleend. Vgl. ook R. G. Ha-
velock, The Change Agent's Guide to Innova-
tion in Educatión, 1973.

8. Onpersoonlijke informatiebronnen impliceren
dat er geen direct face-to-face contact bestaat
tussen 'zender' en 'ontvanger'. Dergelijke bron-
nen worden dan cxik meestal via massa-media
verspreid. Cosmopolitische informatiebronnen
komen meestal van buiten het eigen sociale sys-
teem (Rogers, 1962, 102).

9. Katz, E., The two-step flow of communication,
an up to date report on an hypotheses.
Public
Opinion Quarterly,
1957, 21, 61-78. In dit arti-
kel synthetiseert Katz een aantal bevindingen
rond de 'two-step-flow' hypothesis. Door dit
model te hanteren aanvaardt men dat een inter-
persoonlijke relatie de belangrijkste factor is
voor de 'diffusion of an Innovation'.

10. De schoolleiders konden in dit verband maxi-
maal drie motieven noemen. Sommige school-
leiders hebben één .motief genoemd, anderen
drie. Het percentage per motief is tot stand ge-
komen door na te gaan hoeveel schoolleiders het
betreffende motief hebben genoemd.

11. Vgl. B. Fonderie en B. Rümke, Over fusie van
professionele organisaties,
1979. Zij baseren zich


310 Pedagogische Studiën

-ocr page 318-

op het zogeheten 'structureel ontwikkelingsden-
ken', zoals dat met name door Prof. E. Marx in
Nederland is geïntroduceerd. Men gaat van de
volgende veronderstelling uit: Onderwijsver-
betering en zeker onderwijsvernieuwing leidt
vrijwel steeds tot verhoogde eisen aan structuur
en functioneren van de organisatie van een
school. Wie systematisch wil werken aan de ver-
betering en vernieuwing van onderwijs, zal ook
systematisch moeten werken aan de ontwikke-
ling van de organisatie van de school.

12. Vgl. Per Dalin, Limits to Educational Change,
McMillan, Int. London, 1970, 9, 1978. Local
educators seldom undertake the 'trial' stage as-
sumed by the social interaction model. The
Randstudy found that local practitioners did not
generally experiment and that evaluation or
'evidence' played only a marginal role in local
decisions to adopt or continue an Innovation.

Literatuur

Ban, A. W. van den. Overdracht van nieuwe metho-
den.
Pedagogische Studiën, 1965, 42, 7-14.

Bunt, P. A. E van den. De organisatie-adviseur bege-
leider of expert?
Alphen aan den Rijn: Samson,
1978.

Cozijnsen, A. J., Innovatie-modellen en -strategieën in
de literatuur; de relevantie voor innovatiekundigen.
R.U.L., 1982.

Broer, W. & A. J. Cozijnsen, Het spel met de para-
doxen. Bezuinigingen als bron van weerstand in
politie-organisatics.
Tijdschrift voor de Politie,
1983,45, 1-13.

Dalin, Per., Limits to Educational Change. London:
MacMillan International, College Editions, 1978.

Darkenwald, G. G., Innovation in Adult Education:
an Organizational analyses.
Adult Education,

1977, vol. XXVII, no. 3, 156-172.

Fonderie, B. & P. H. van Praag, Grote problemen
van kleine organisaties: organisatiekundige kant-
tekeningen bij de aanstaande integratie van het
kleuter- en lager onderwijs. In: H.I.G. Verhallen,
Veranderaars veranderen; organisatie-adviseurs
over hun werk.
Alphen aan den Rijn: Samsom,

1978.

Giacquinta, J. B., Status Risk-Taking: A central issue
in the initiation and Implementation of public
school innovations.
Journal of Research and De-
velopment in Education,
1975, vol. 9, no. 1, 102-
114.

Giesbers, J. H. G. I. & R. van der Vegt, De rol van de
schoolleiding bij het invoeren van onderwijsver-
nieuwingen.
Pedagogisch Tijschrift, 1980,5, 262-
272.

Goudswaard, N. B. Vijfenzestig jaren nijverheidson-
derwijs.
Assen: Van Gorcum, 1981.

Havelock, R. G. et al. Planning for Innovation
through dissemination and utiUzation of knowledge.

Ann Arbor (Michican): University of Michican,
1969.

Havelock, R. G., The Cahnge Agent's Guide to Inno-
vation in Education,
Center for Research on Utili-
zation of Scientific Knowledge. Englewood Cliffs,
New Yersey: University of Michican, 1973, 1978.

Hoksbergen, R. A. C., Profiel van de avondlyceïst.
Meppel: Boom, 1972.

Hoksbergen, R. A. C., Onshandels(avond)onderwijs.
Groningen: Tjeenk-Willink, 1975.

Hoksbergen, R. A. C. & J. D. van Luipen, Van
Moeder-MA VO tot volwasseneneducatie.
Gronin-
gen: Tjeenk-Willink, 1977.

Hoksbergen, R. A. C., Dagonderwijs voor volwasse-
nen. In: M. P. M. de Goede en R. A. C. Hoksber-
gen,
Onderwijs aan volwassenen. Groningen:
Wolters Noordhoff, 1979.

Huberman, A. M., Understanding Change in educa-
tion: an introduction.
Unesco: IBE, USA, New
York: 1973.

Katz, E., The two-step flow of communication: an
up-to-date report on an hypothesis.
Public Opi-
nion Quarterly,
1957,2/, 61-78.

March, I. G. & H. A. Simon, Organizanons. New
York: Wiley, 1958.

Miles, M. B., On temporary systems. In: M. B. Miles
(Ed.),
Innovation in Education. New York: Te-
achers College Press, Columbia University, 1964,
19, 437-493.

Perre, C. van der. De schoolleider als interne begelei-
der van vernieuwingen, probleemstelling en be-
spreking van drie onderzoekingen.
Pedagogisch
Tijdschrift/Forum van Opvoedkunde,
1981, 6no.
9, 395-405.

Rogers, E. M., Diffusion of Innovations. USA:
MacMillan Company, 1962.

Rogers, E. M. & F. R. Shocmakcr, Communication
of Innovations, a Cross-Cultural Approach.
New
York: The Free Press, MacMillan Company, 1971.

Rogers, E. M. & I. D. Eveland, Diffusion of Innova-
tions, Perspectives on National R & D Assessment;
Communication on Innovation in Organizations.
In: T. Kelley,
Technological Innovation: an artical
review of Current Knowledge. Georgia: Inst, of
Techn. 1978, 275-297.

Ryan, B. & N. C. Gross, The Diffusion of Hybrid
Sees Com in the two Iowa Communities.
Rural
Socilogy,
1943, 8, 15-24.

Vandenberghe, R., Ontwerp van een strategie voor
onderwijsverandering.
Tijdschrift voor Opvoed-
kunde,
1969-1970, 15, 45-64.

Vandenberghe, R., Problematiek van de geplande
onderwijsverandering: analyse van enkele deelas-
pecten.
Tijdschrift voor Opvoedkunde, 1970-1971,
16, 321-353.

Vandenberghe, R., Ontwikkelingen in het onderzoek
en in het denken over innovaties in het onderwijs.
Pedagogisch Tijdschrift/Forum van Opvoedkunde,
1980, 5, 194-205.

Wilkening, E. A., The acceptance of ccrtain Agricul-


l'edagogische Stiutiën 311

-ocr page 319-

tural Programms and Practices in a Piedmont
Community of North Carolina.
University of Chi-
cago, 1949.

Zaltman, G. & N. Lin, On the Nature of Innovations.
The American Behavorial Scientist, 1971, vol. 14,
no. 5, 651-671.
Zaltman, G., R. Duncan & I. Holbek,
Innovations
and Organizations.
New York: John Wiley and
Sons. 1973.

Curricula vitae

Cozijnsen, A. J. (1949) is tot 1 januari 1983 verbon-
den geweest aan de vakgroep Andragogiek van de
Rijksuniversiteit Leiden. Momenteel is hij als orga-
nisatie-adviseur geassocieerd aan de Organisatie Ad-
viesgroep Nederland en is kerndocent aan de Neder-
landse Politie Academie. Voorts is hij als cursusleider
betrokken bij het post-academiale onderwijs; bereidt
momenteel zijn dissertatie voor met een studie over
innoveren, implementeren en strategie-ontwikkeling
in profit en non-profit organisaties.

Adres: Dr. Schaepmanstraat 13, 2042 BW Zand-
voort.

Hoksbergen, R. A. C. (1940) is verbonden aan het
Instituut voor Pedagogische en Andragogische We-
tenschappen te Utrecht; promoveerde in 1972 op het
terrein van het onderwijs aan volwassenen; is be-
stuurlijk aaief op het gebied van onderwijs en adop-
tie en voorts persoonlijk adviseur van de Minister van
Onderwijs en Wetenschappen.

Adres: Hartmanlaan 20, 3768 XH Soest

Manuscript aanvaard 26-4-83


312 Pedagogische Studiën

-ocr page 320-

J. D. IMELMAN

Vakgroep Algemene Pedagogiek
Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

'Een Nederlandse vertaling van de Führungs-
lehre des Unterrichts
<1937) in 1982: een ana-
chronisme? Zeker zal de vertaling van het prak-
tisch-pedagogische hoofdwerk van Peter Peter-
sen in kringen van ondem'ijs en opvoeding hier
en daar verbazing wekken. Men zal zich wellicht
afvragen of de Jenaplan-beweging in Nederland
de weg van de persoons- en historieverheerlij-
king is opgegaan.

Er is in de afgelopen jaren getracht de Füh-
rungslchre toegankelijk te maken, omdat de
oorspronkelijke tekst niet gemakkelijk is te le-
ien. Zo zijn er al of niet fragmentarische verta-
lingen, bewerkingen en samenvattingen. Het
/"esultaat bleef steeds onbevredigend. De vraag
naar een goede vertaling, liefst voorzien van
nieuwe voetnoten en literatuurverwijzingen, is
dan ook vaak gesteld. Zo'n vertaling is er nu'
(p. 9iutA. Boes'voorwoord bij de Nederlandse
hertaling van P. Petersens
Führungslehre des
Unterrichts,
vertaald door S. Freudenthal en H.
Van der Zanden).

In dit artikel bestrijden we het oordeel van
Boes: zo'n vertaling Ls er niet. De verdenking
rijst dat de vertalers de weg van de persoons- en
historieverheerlijking zijn opgegaan.

1 Inleiding

Onlangs verscheen er een Nederlandse verta-
ling van P. Petersens
Führungslehre des Unter-
richts.
Het belang hiervan stijgt uit boven dat
wat in de praktijk werkzame 'Jenaplanncrs' er
aan zouden kunnen hechten. Natuurlijk zullen
zij wel tot dc eersten behoren die er in geïnte-
resseerd zijn. Het werk neemt immers binnen
Petersens oeuvre een centrale plaats in. Maar
naast hen zullen ook anderen nieuwsgierig zijn
naar deze vertaling van Petersens meest prak-
tische publikatie. Het gaat immers om de au-
teur op wie één van de omvangrijkste 'traditio-
nele' vernieuwingsbewegingen in Nederland
zich beroept.

In de Duitse Bondsrepubliek treft men
slechts enkele scholen aan die zich baseren op
de Jenaplanconceptie (het aantal schijnt overi-
gens te groeien). In de Duitse Democratische
Republiek is Petersens gedachtengoed zelfs ta-
boe. De universitaire wereld aldaar heeft zich,
na een aantal kritische en in negatieve oordelen
uitmondende proefschriften, afgekeerd van
deze vorm van schoolpedagogiek. Was Peter-
sen nu zo'n anti-marxist? Is het 'burgerlijke'
karakter van zijn theorie en praktijk zo infe-
rieur in marxistische ogen dat deze - anders
dan die van tal van niet-marxistische peda-
gogen als Ratke, Comenius, Pestalozzi, Her-
bart, Dewcy - maar beter als passé beschouwd
kan worden? Of is er gewoon iets met Peter-
sens theorie aan de hand?

Gedurende enkele jaren hebben wij ons bezig
gehouden met Petersens filosofie en opvoe-
dingstheorie. Dat onderzoek, neergelegd in
Deel 1 van
Jenaplan. Wel en wee van een
schoolpedagogiek,
resulteerde in een aantal
conclusies. Eén daarvan luidt: Petersen staat in
een Duits-idealistische traditie waarbinnen dc
begrippen 'volk', 'bodem', 'bloed', 'leider-
schap', 'gemeenschap', 'jeugd', 'opvoeding',
'pedagogische leiding' enz. hun betekenis ont-
lenen aan een omvattende idealistische wijsbe-
geerte waarin de geschiedenis wordt gezien als
de neerslag, de veruiterlijking, van een Geeste-
lijk Gebeuren.

Samenhangend met de manier waarop Pe-
tersen zijn
opvoedingswetenschap (die zijns in-
ziens een metafysica en een leer van de opvoe-
ding mede omvat) verwoordt, luidt een tweede
conclusie: het taalgebruik van deze wijsbe-
geerte annex pedagogiek is betrekkelijk leeg en
gemakkelijk naar willekeur met verschillende
betekenissen te vullen.

Een derde conclusie echter nuanceert de vo-
rige: de betekenis van Petersens centrale be-
grippen en dus van zijn gehele systematiek is

Zoekgeraakt: Petersens Jenaplan-pedagogiek


Pedagogische Studiën 1983 (60) 313-299 Pedagogische Studiën 289

-ocr page 321-

niet zo leeg of ze toont dat irrationaliteit ten
opzichte van rationaliteit superieur is.

Ten slotte concluderen we, dat de 'wollig-
heid' van Petersens idealistische terminologie
kennelijk voldoende ruimte biedt om aan haar
idealistische afkomst en vulling voorbij te kun-
nen gaan, hetgeen in principe twee keer in de
geschiedenis gebeurde: toen Döpp-Vorwald,
Maskus en anderen Petersen herinterpreteer-
den in existentialistische zin, en toen de Ne-
derlandse Jenaplanbeweging deze herinter-
pretatie van "Petersen" voor waar aannam en
op haar beurt daaraan allerlei vormen van
'denken vanuit het kind' toevoegde (zie de Pe-
domorfose-jaargangen).

Net als al die pedagogen en onderwijzers die
menen dat Petersens
grondmodel voor de or-
ganisatie van de onderwijsleersituatie (zo men
wil: de pedagogische situatie) een bruikbaar
uitgangspunt bevat voor vernieuwing en ver-
betering van de praktijk van alledag, menen
ook wij - zonder dit overigens nader onder-
zocht te hebben — dat deze formele structuur
van stamgroepen, tafelgroepen, leiderschap,
de-wereld-in-de-school-brengen, enz. vol-
doende basis kan vormen voor welke school-
vernieuwing dan ook. Men kan er Petersen
dankbaar voor zijn dat vermoedelijk juist zijn
praktische belangstelling hem mede op het
spoor bracht van deze, de
frontale onderwijs-
leersituatie doorbrekende, conceptie. De
hierin aan te treffen pedagogische ideeën be-
horen zonder meer tot de meest praktische en
bruikbare adviezen die de pedagogiek heeft
gegeven.

Vanwege de toch betrekkelijk negatieve
waardering die men voor Petersens filosoferen
in volle omvang zou kunnen opbrengen — on-
der meer omdat, zoals uit de geschiedenis
bleek, al even gemakkelijk 'besmetting' met
existentialistische termen en begrippen kon
plaatsvinden als met termen en begrippen uit
de nazi-ideologie, met het lutheranisme en met
het zogenaamde Noordduits realisme (een be-
paalde vorm van op Jaspers geënt 'relatie-' en
'bindingsdcnken)-, vanwege die negatieve
waardering adviseerden we echter Petersens
filosofisch-pedagogische systematiek te laten
varen. Hoewel we over hem als persoon geen
uitspraak deden — we schreven geen biografie —
heeft onze analyse van de
juist ook in hun
historische context,beschouwde
Petersen-tek-
sten in feite geleid tot een oproep om de kern
van de daarin verwoorde gedachtengang te
verlaten. Petersen, part noch deel hebbend aan
kritische bewegingen in het Duitsland van de
jaren twintig en dertig, vast en zeker geen Tu-
cholsky-, Mann-, Höningswald- en Cassirer-le-
zer; Petersen, zich bezijden de geestesweten-
schappelijke pedagogiek (de Dilthey-Nohl-
schule) bevindend, noch beïnvloed door pe-
dagogische en psychologische ontwikkelingen
die zich voordeden naast de door hem ingesla-
gen weg van een negentiende-eeuwse 'Ge-
meinschaftspädagogik'; di'e Petersen nu kan
men onzes inziens maar beter vergeten.

Het spreekt dus vanzelf dat wij nogal
nieuwsgierig waren naar een vertaling en 'actu-
alisering' van één van Petersens belangrijkste
boeken. Onze nieuwsgierigheid kent ook haar
beloning. Om maar met de deur in huis te
vallen: de vertalers schromen niet om geheel
nieuwe en soms door hen zelf gecreëerde
woorden te gebruiken om aan te geven wat
Petersen zou hebben gezegd. Daarin gingen ze
verder dan wie van de interpretatoren van Pe-
tersen dan ook! Vond de bovengenoemde,
door Döpp-Vorwald c.s. gepleegde, existentia-
listische 'Umdeuting' nog plaats door, onder
handhaving van de Petersen-termen, beteke-
nissen toe te voegen en andere klemtonen te
leggen, Freudenthal en Van der Zanden
scheppen op cruciale momenten een termino-
logie en een begrippenkader waarin van 'Pe-
tersen' niets meer is terug te vinden. Ze nege-
ren zowel de traditie en de historische context
als de inhoud en strekking van zijn omvattende
'opvoedingswetenschap" (waarvan de 'Füh-
rungslehre' een onderdeel is). Dit oordeel ba-
seren we niet alleen op de reeds aangeduide
eigenzinnige manier van vertalen. Ze larderen
namelijk hun vertaling bovendien met citaten
die meestal niets te maken hebben met Peter-
sens nationaal-idealistische uitgangspunten.
Waarschijnlijk moeten we daaronder de 'actu-
alisering' verstaan, met welk woord de uitgever
en de schrijver van het Voorwoord het boek
aanprijzen. Laten we in het vervolg ons oordcel
trachten te onderbouwen.

2 Vertaling van de titel

Petersen geeft zijn boek als titel mee: Fiih-
rungslehre des Unterrichts.
Men vertaalt deze
met:
Van didactiek naar onderwijspedagogiek,
en geeft als ondertitel mee: Dialogisch-coöpe-
ratief leidinggeven in de nieuwe school. Nu


314 Pedagogische Studiën

-ocr page 322-

zullen wij de eersten zijn om te erkennen dat
men in dit geval met een al te letterlijke verta-
ling geen genoegen hoeft te nemen. Aan de
andere kant zal de titel in de vertaling echter zo
dicht mogelijk bij de strekking van het boek
moeten blijven, zoals ook het geval is bij de
oorspronkelijke publikatie. Petersen gebruikt
het woord 'Führung' niet zo neutraal als de
woorden 'onderwijs-pedagogiek' en 'didactiek'
doen vermoeden. Zijn begrippen 'Führung' en
'Führer' hebben namelijk alles te maken met
het beeld dat hij zich van de pedagoog schept.
Deze pedagoog is niet zozeer coöperatief-dia-
logisch in zijn leidinggeven, maar doordrongen
van het besef waar de Geest van de gemeen-
schap (in zijn geval die van het Duitse volk,
daaronder begrepen de 'Duitsers' in Zeven-
burgen, Polen en Tsjechische omstreken) naar
op weg is. De Führer deelt met slechts enkelen
het inzicht in wat de nieuwe generatie zichzelf
nog niet bewust is. Juist dat inzicht kan hem
ook tot een 'planner' maken van pedagogische
situaties. Men zal dan ook in de vertaling terug
moeten vinden wat Petersen heel uitdrukkelijk
bedoelt als hij in de titel van 'Führung', 'Lehre'
en 'Unterricht' spreekt.

(Terzijde: Petersens begrip 'leiding' is daar-
naast in hoge mate formeel. Weliswaar krijgt
'leider' bij hem de betekenis van 'ziener',
'schouwer' van diepere impulsen van de geest
der bloed- en bodemgemeenschap, maar tege-
lijkertijd is het
leeg in die zin dat een nadere
inhoudelijke bepaling van wat pedagogisch lei-
derschap zou moeten inhouden, ontbreekt.
Petersens eigen handel en wandel in
theoretisch
opzicht toont op navrante wijze de gevolgen
van zo'n formele begripsbepaling. Wat zegt
zo'n opvatting immers meer dan dat dat wat de
'nieuwe tijd' bezielt je ware is? Deze opvatting
getrouw, verheugt Petersen zich dan ook uit-
drukkelijk in de institutionalisering van de
Hitlerjugend; maar even consequent kan hij na
de Tweede Wereldoorlog zijn hoop vestigen op
nieuwe impulsen van menselijkheid: zijn ge-
meenschapsfilosofie zal,
door welke loop van
de geschiedenis dan ook,
nimmer aangetast
hoeven te worden).

Vermoedelijk hebben de vertalers zich bij
het presenteren van hun titel laten verleiden tot
het parafraseren van de titel van het laatste
hoofdstuk in Petersens boek: Von der Metho-
dik zur Pädagogik des Unterrichts. Maar even-
zeer lijkt het er op dat ze zich van de
inhoud van
dat hoofdstuk op essentiële momenten geen
juist beeld hebben gevormd. Wat zegt Petersen
werkelijk als hij de geschiedenis van de metho-
diek en didactiek - uiteraard negatief, wie deed
dat niet als reformpedagoog! - beoordeelt in
het licht van zijn eigen
opvoedingsmetafysica?
Hij stelt onder meer dat 'alles wat is' werkt, in
beweging is. De werkelijkheid (in haar volle
omvang) is een voortdurend veranderend pro-
dukt van (G)geestelijke krachten. Het is im-
mers de Geest, die willend en zich zelf ontwik-
kelend, de uiterlijke wereld oproept. Dat komt,
aldus Petersen, ook in de Germaanse taal tot
uitdrukking. Deze taal ontwikkelde immers,
toen ze zich van het Indogermaans afsplitste,
géén lijdende vorm. De Germanen hadden
dóór wat ook Petersen begrepen heeft: de
'werkelijke' werkelijkheid is, in al haar levende
en dode vormen, een zich voortdurend ver-
nieuwend produkt van een actieve Geest. (De-
ze Geest vormt bijvoorbeeld de immigranten
van Amerika om tot lieden die gaan lijken op
de oorspronkelijk op die bodem thuishorende
Indianen; vgl.
Allgemeine Erziehungswissen-
schaft,
1924).

Anders dan de vertalers is Petersen eerlijk in
het vermelden van zijn bronnen. Wanneer hij
in zijn betoog wijst op het bovengenoemde
Germaanse inzicht in de ware aard van de wer-
kelijkheid, beroept hij zich op H. Güntcrt,
Ursprung der Germanen, 1933. Waarom ver-
melden de vertalers dit niet, terwijl zij andere
noten van Petersen wel weergeven? (Overi-
gens zijn in het notenapparaat zowel aanteke-
ningen van Petersen als van de vertalers zelf
opgenomen, echter zó dat vaak onduidelijk is
welke van de hand van de een en welke van de
andere twee zijn. We komen op dit euvel overi-
gens zo nog terug.)

Het zal ook, binnen het kader van deze me-
tafysica van de werkelijkheid, duidelijk zijn dat
wat bij Petersen 'gegenwärtiges
Geschehen'
heet (curs. Im.) gelezen moet worden in de
betekenis van wat ons mensen
overkomt als
gevolg van de 'werkzaamheid van de Geest-
kracht'. De vertaling spreekt in deze gevallen
echter van 'actualiteit', alsof het om een begrip
uit de dagelijkse taal van het nieuwsbericht zou
gaan (zie bijvoorbeeld p. 248). (Hoe letteriijk
we Petersens opvattingen moeten nemen over
de aard van wat de Geest ons aandoet, kunnen
we onder meer illustreren aan een conclusie die
hij zélf trekt. Wanneer hij (in
Allgemeine Er-
ziehungswissenschaft)
uitlegt dat de in en door
de natuur en de menselijke gemeenschap wer-


Pedagogisclie Studiën 315

-ocr page 323-

kende geest zich veruiterlijkt als natuur en
mens, dan concludeert hij ook heel consequent
dat het uiterlijk naar het innerlijk verwijst. Een
edel gelaat,
dus een edele geest. Vgl. ook p. 47
uit
Jenaplan. Wel en wee van een schoolpeda-
gogiek.)

3 Koek en krenten

Wat kan er zoal gebeuren wanneer men als
vertaler (zoals we zojuist reeds signaleerden)
Petersens eigen aantekeningen wenst aan te
vullen? Bijvoorbeeld het volgende. In de con-
text van Petersens filosofie aangaande de 'aan
de werkelijkheid werkende' Geest, wijzen de
vertalers in een eigen noot op andere
realisten
in de pedagogiek (naast Petersen dus). 'Wer-
kelijkheid' moet iets te maken hebben met 're-
alisme' -zo moeten ze hebben gedacht. En
'realisme', dat vertellen hun de inleidende his-
torische pedagogiekboekjes, 'is een stroming
die zich tegen Scholastiek en Humanisme ver-
zet'. Dus: Petersen wordt door hen in de omge-
ving van Ratke en Comenius geplaatst - impli-
ciet nog, want de vertalers zeggen voorlopig
niet meer dan dat realisten op de
res, de ding-
wereld zijn gericht. In onze eeuw, zo lazen ze
verder in een ander soort boek, namelijk bij H.
Roth, is er sprake van een
realistische wending
in de empirische pedagogiek, die zich o.a. uit in
een afkeer van geesteswetenschappelijk en fi-
losofisch georiënteerd onderzoek. En dus
plaatsen de vertalers de
nieuwe (i.e. Petersens)
opvoedingswetenschap bovendien in de omge-
ving van deze moderne empirische pedagogiek
- overigens mede onder verwijzing naar Pe-
tersens ideeën over de zogenaamde Tatsa-
chenforschung. (Zie aantekening 13 op p. 266/
267.)

Nu steekt Petersen zelf echter nergens onder
stoelen of banken dat zijn opvoedingsweten-
schap
metafysisch is - nadrukkelijker kan hij
niet zeggen dat het bij hem om filosofie gaat!
De vertalers geven Petersen ook juist weer op
p. 31 als ze hem over de opvoedingswetenschap
laten zeggen: 'Ze heeft van meet af aan gebro-
ken met de positivistische (lees: empirische;
lm.) wetenschap,...'. Petersen vervolgt met te
zeggen dat zijn opvoedingswetenschap 'mit al-
ler in diesem Sinne "voraussetzungslosen"
Wissenschaft' heeft gebroken. De vertalers
spreken bij 'voraussetzungslosen' Wissenschaft
van 'onvoorwaardelijke' wetenschap (niet al-
leen hier maar ook elders in het boek). Wat dat
voor wetenschap is, mag Joost weten. Petersen
zet zich hier in feite af tegen ieder die meent dat
je slechts van een wetenschappelijke peda-
gogiek zou mogen spreken als ze empirisch is.
En bovendien fulmineert hij hier tegen de na-
ieve wetenschapsopvatting volgens welke men
zonder vooronderstellingen, theorieloos, we-
tenschap zou kunnen bedrijven. In ieder geval
is de volstrekte tegenstrijdigheid tussen Peter-
sens eigen visie in dezen en de mening van de
vertalers dat Petersen tot de
realistische stro-
ming in empirische zin is te rekenen (hun bo-
vengenoemde noot 13) duidelijk.
Overigens is
dit lang niet de enige keer dat de vertalers op
grond van 'Wortlaut' vergaande conclusies
trekken liit, of via citaten van zichzelf en anderen
niet ter zake doende uitweiden óver
hetgeen
Petersen schreef.

Petersens eigen optiek inzake de Tatsa-
chenforschung is, opvallend genoeg, in strijd
met zijn oordeel over de onaanvaardbaarheid
van een naïeve empirische pedagogiek. We
gaan hier op deze, waarschijnlijk één van de
weinige inconsistenties die men in Petersens
totaalvisie zou kunnen aantreffen, en die de
verhouding tussen het pedagogisch feitenon-
derzoek enerzijds en Petersens gehele theore-
tische systeem anderzijds betreft, echter niet
verder in. We verwijzen voor een oordeel
daarover naar het al eerder genoemde
Jena-
plan. Wel en wee van een schoolpedagogiek
p.
66 e
.V.

We wezen boven reeds op de willekeur
waarop men, ook in het 'verhaal' zelf, citaten
van her en der bijeen raapt en in de Neder-
landse uitgave opneemt. Het beeld van de
Groninger koek, kwaliteitsklasse A, kan hier
illustratief werken. Zoals deze kwaliteitskoek
uitbundig voorzien is van krenten, waardoor de
koek zelf nog nauwelijks herkenbaar is als zo-
danig, zo is de vertaling voorzien van soms zeer
uitgebreide citaten, ontleend aan (wc doen
slechts een willekeurige greep): Langcvcid,
Buber, Van Kemenade, Peperzak, Freuden-
thal-Lutter, Claparcde, Boeke, Steiner, Mon-
tcssori. Met weinig gevoel voor de historische
context worden auteurs met volstrekt uiteenlo-
pende antropologische opvattingen, mens -en
kindbeelden, pedagogiscTie en wijsgerige voor-
onderstellingen, achteraf tot Petersens adepten
gebombardeerd - alsof ze zijn pedagogiek de-
len! En omgekeerd gaat van deze werkwijze
der vertalers de suggestie uit dat Petersens visie


316 Pedagogische Studiën

-ocr page 324-

zo omnipotent is dat alles wat andere 'groten'
beweren, in feite (reeds) door Petersen voor-
zien was. Trouwens, het gaat om meer dan een
suggestie - zoals blijkt uit het door Boes als
voorzitter van de Stichting Jenaplan geschre-
ven Voorwoord. Die zegt namelijk ronduit:
'Immers, de opvoedingsfilosofie' (die aan het
Jenaplan ten grondslag ligt; lm.) 'wordt nu
(door middel van dit soort citaten; lm.) vanuit
diverse bronnen gevoed' (p. 17).

We besluiten met nog één voorbeeld uit het
notenapparaat waaruit blijkt dat bijna alles en
iedereen met Petersens visie in verband ge-
bracht wordt. 'Petersens denkbeelden', aldus
Freudenthal en Van der Zanden in noot 5 op p.
253, 'omtrent "volk" werden . .. zeer nadruk-
kelijk gedeeld door Rudolf Steiner in voor-
drachten uit 1919 ...'. Het lijkt hierbij te gaan
om in 1918 in druk verschenen voordrachten
die Steiner in
1910 hield. De eerste artikelen
Van Petersen verschenen omstreeks 1913 - ze
zijn deels terug te vinden in de verzamelbundel
uit 1925
Innere Schulreform und neue Erzie-
hiing
(Weimar). Het ligt dus meer voor de hand
om te zeggen dat Petersen denkbeelden van
Steiner deelt. Ten minste: als het al waar zou
zijn dat hun beider denkbeelden met elkaar
overeenstemmen! Dit nu is niet geheel het ge-
val. Petersens begrip 'volk' past in een idealis-
tische wijsbegeerte waarin de 'gemeenschap'
als kenmerk van volk een produkt is van een als
'energie', als 'wil', als 'werking' te begrijpen
Volksgeest. Weliswaar verwerkelijkt deze geest
zich
tegelijkerlijd ook in en door de natuurlijke
omgeving (de 'bodem' voor het volk) - en in
deze opvatting ligt enige verwantschap met
Steiners ideeën - doch (anders dan Steiner)
onthoudt Petersen zich van oordelen over een
hiërarchische verhouding tussen volkeren en
''assen. Steiners volkenkunde annex rassenleer
kent echter uitdrukkelijk hogere kwaliteiten
toe aan de Europese, lees germaanse, mens dan
aan de aziatische en negroïde volkeren.

De behoefte van de beide vertalers om alles
en iedereen met Petersen in verband te brcn-
ßen, leidt in dit geval dus wel tot heel onge-
wenste associaties! In dezelfde noot waarin
Verband tussen Petersen en Steiner wordt ge-
'egd, wordt in één en dezelfde zin ook nog eens
■ ■ -Buber in het gedinggebracht! En dat omdat
deze (nogal ver van de idealistische wijsbe-
geerte afstaande) filosoof 'voor de toekomst
Van Europa de hoogste verwachtingen had van
het (Duitse) volk'. Wat voor zin heeft het om in
dit verband aan Buber te refereren en niet
tevens - even willekeurig- aan Hitier (die
hieromtrent even later ook zo zijn verwachtin-
gen had)?
Menen de vertalers dat Petersens visie
via dergelijke referenties meer gewicht zou kun-
nen krijgen?
(Voor Steiners opvattingen: zie
literatuurlijst. Ter perse is onze analyse en ern-
stige kritiek op Steiners pedagogiek:
Hoe vrij is
de Vrije School?
Nijkerk, september 1983).

Besteedden we hier aandacht aan enkele van
de vele, niet van Petersen afkomstige, opmer-
kingen van de vertalers - opmerkingen die op-
genomen lijken op grond van betrekkelijk wil-
lekeurige associaties hunnerzijds - éven op-
vallend is het uitblijven van een noot wanneer
deze nu juist alleszins verhelderend of zelfs
onthullend had kunnen zijn. We noemen één
geval ter illustratie: ook in de drukken na de
Tweede Wereldoorlog verwijst Petersen naar
de obscure 'nazi'-typoloog en karakteroloog E.
R. Jaensch. Dat doet hij wanneer hij zegt hoe
belangrijk de Duitse psychologie wel is voor de
in zijn eigen (Petersens) pedagogiek gestelde
eis van 'echtheid' en 'Hochwertigkeit' van het
individuele karakter en zijn ontwikkeling, en-
zovoorts. Men mist op zo'n moment node een
aantekening over deze toch opmerkelijke ver-
wijzing - die Petersen op z'n zachtst gezegd in
de drukken van 1949 en 1951 en die Else
Petersen in de druk van 1955 vergéten heeft te
verwijderen. Zo komen we Jaensch in deze
'geactualiseerde' vertaling nog tegen als een de
Petersen-pedagogiek
ondersteunende karak-
teroloog.

4 Het begrip 'pedagogische situatie'

Was de vertaling van de titel en het leggen van
ondeugdelijke verbanden via citaten en aante-
keningen alleen al voldoende reden er zo uit-
gebreid aandacht aan te besteden, vertalingen
van centrale begrippen zowel als talloze passa-
ges vragen ieder voor zich eigenlijk zeker zo-
veel aandacht. We leggen ons hierin echter
beperkingen op om de omvang van een be-
knopt artikel niet te overschrijden.

Een centraal begrip binnen de Führungs-
lehre is 'pedagogische situatie'. We geven hier
eerst de woorden van Petersen, daarna de ver-
taling. 'Pädagogische Situation ist


Pedagogisclie Studiën 317

-ocr page 325-

1. ein problemhaltiger Lebenskreis von Kindern
oder Jugendlichen um einen
Führer,

2. von diesem in pädagogischer Absicht derart ge-
ordnet,

b.

Umwelt-
gestaltung

Spannung

Führung
des

Unterrichts

3. daß jedes Glied des Lebenskreises genötigt (ge-
retzt, aus sich herausgetrieben) wird,
als ganze
Person
zu handeln, tätig zu sein.

} i

Führung
im

Unterricht

Übernahme

Een 'pedagogische situatie' is:

1. een van leven tintelende groep kinderen of jeug-
digen rond een groepsleider. Deze groep zit met
allerlei vragen.

2. Door de groepsleider is deze groep met een pe-
dagogische bedoeling
zodanig geladen,

3. dat elk lid van de groep gedwongen (geprikkeld,
gedreven) wordt'' om als
totale persoon te han-
delen,
actief te zijn.

vormgeving van
de omgeving

leiding
van het
onderwijs

spannmg

begeleiding
in het
onderwijs'.

overname

Nu staat het woord 'leven' en de samenstellin-
gen daarmee (bijvoorbeeld 'Lebenkreis') in
Petersens opvattingen voor: de oppervlakkige,
op zich onbetekenende (schijn)werkelijkheid,
voor cultuur, voor organisatie, voor planning.
Dit alles dient het (biotische) zelfbehoud; dit
alles bestaat ook in
veelheid, niet in één en
dezelfde organische samenhang.
Eenheid daar-
entegen behoort tot de eigenschappen van de
(werkelijke) werkelijkheid: 'die van de Geest
aan wiens Werkelijkheid alle dingen . . . deel-
hebben'
{Jenaplan, blz. 78). 'Persoon' en 'per-
soonlijkheid' staan voor de aan deze (werke-
lijke) Geest deelhebbende (en dat ook besef-
fende) individu; 'individu' ('kind', 'jeugdige')
daarentegen staat voor de deelnemer aan het
'leven', voor het lid van het 'Reich der Lebens-
not'. In dit rijk verkerend, kan de 'leider' (pe-
dagoog), die zijn leiderschap nu juist ontleent
aan zijn inzicht in de Geest en de wegen die
deze inslaat (bijvoorbeeld die naar de Hajot, of
die naar wereldbroederschap - dat zal uit de
geschiedenis wel blijken), een pedagogisch be-
doelde ordening aanbrengen zodanig dat kin-
deren zich hun Geestelijke herkomst en hun
deel zijn van de Geest (h)erkennen. Indien de
pedagoog-leider daarin slaagt, verwerkelijkt
zich méér dan Unterricht, namelijk:
opvoe-
ding.
Opvoeding 'gebeurt'; ze overkomt hen
die zich 'vrij' overgeven aan dat wat de Geest in
en door hen aan krachten laat werken. (Ter-
zijde: 'vrij' is bij Petersen iemand die het werk
van de Geest schouwt en zich onvoorwaarde-
lijk overgeeft aan 'de krachten van (deze) in het
volk belichaamde Geest'
{Jenaplan, blz. 80).)

Tegen de achtergrond van de hierboven ui-
terst beknopt weergegeven, voor Petersens pe-
dagogiek funderende, opvoedingsfilosofie, is
het duidelijk dat 1. 'Lebenskreis' natuurlijk
onmogelijk vertaald kan worden als 'een van
leven tintelende groep'. In de eerste plaats
heeft 'leven' in Petersens conceptie in het ge-
heel niet die uitsluitend positieve betekenis
welke de vertalers in hun tekst ongetwijfeld
voor ogen staat. Bovendien, in de tweede plaats
en opgemerkt vanuit het oogpunt van taalge-
bruik: wat voor merkwaardige poëzie schuilt er
in een uitdrukking die zegt dat een groep 'tin-
telt',
A.\. flikkert, glinstert of een prikkelend ge-
voel (van leven) ondervindt
(Van Dale)? En
tenslotte: in het begrip 'Lebenskreis' is in Pe-
tersens betekenis op een volstrekt vanzelfspre-
kende manier
alles begrepen wat bij het leven
hoort, dus ook de culturele en materiële omge-
ving. Dit laatste is zonder meer niet begrepen in
het begrip 'groep' dat 'de vertalers gebruiken.
Petersen spreekt zelf ook heel nadrukkelijk in
deze definitie rt/rt van 'Gruppe', omdat het hem
om de
totale (menselijke zowel als culturele
zowel als stoffelijke) omgeving gaat - zoals de


318 Pedagogische Studiën

-ocr page 326-

uitgebreide toelichting van hemzelf op deze
omschrijving ook duidelijk maakt.

2. Ook is de keus van het woord 'groepslei-
der' dubieus. De vertalers drukken er vermoe-
delijk het dialogische karakter van dit leider-
schap mee uit - en ze doen daarbij waarschijn-
lijk hun
eigen opvattingen over wat vandaag de
dag in Nederland het 'Jenaplan' zou moeten
'nhouden, recht - doch wij gaven al aan dat de
leider nu juist zijn kwaliteit als zodanig bij Pe-
tersen «/e/ zozeer aan zijn 'dialogische' kundig-
heden maar aan zijn door schouwing verkregen
inzicht in de werking van de Geest ontleent.

3. Bovendien 'laadt' de leider de groep niet
(hetgeen in het Nederlands dan toch ook nog
Voorzien had moeten worden van een aandui-
ding van iets waarmee die groep (op)geladen of
(be)laden wordt), doch
ordent de leider de 'Le-
benkreis'. Waarom vertaalde men dit niet zo
letterlijk mogelijk, wederom omdat Petersen
dat ook inderdaad bedoelt? Deze zo letterlijk
'nogelijke vertaling was zelfs nog wel te geven
nu inmiddels gebleken is dat de vertalers zich
niet hun 'tintelende groep' in de nesten hebben
gewerkt: immers, niet alleen
de groep dient met
pedagogische bedoelingen geordend te wor-
den, maar de
gehele situatie (de(mede)mcnse-
%e inclusief de zakelijke en materiële omge-
ving) en wel zodanig dat daardoor
opvoeding
geschiedt. (En opvoeding is dan een zijnsge-
^<^uren: het actu worden van Geest, het door
deze Geest 'aus sich herausgetrieben' worden
Van het
individu (lid van de gemeenschap) zo-
dat
dc persoon zich realiseert.) De 'pedagogi-
sche situatie' is voor Petersen een doelbewuste
Ordening van een omgeving waarin een opvoe-

en kinderen zich bevinden (inclusief een
"rdening van de relaties daartussen) opdat op-
voeding- die overigens op zich, ook al handelt
een opvoeder niet pedagogisch of is hij zelfs
afwezig, 'überhaupt' plaatsvindt omdat de
^eest nu eenmaal 'überhaupt'
werkt - mede
door zijn (door de Geest gedreven) toedoen
^'eh passender realiseert.

Deze opmerking voert ons naar dc laatste
"itiek op dc vertaling van het centrale 'peda-
gogische situatie'-concept van Petersen: 4. De
Vertalers tekenen bij hun vertaling van het
^oord 'genötigt" (= gedwongen) in een noot
'■i''- 35 op blz. 255) het volgende aan. 'Petersen
gebruikt in definities vaak dc o.t.t. in de zin van
behoren". "Gedwongen wordt" heeft dus dc
oetckcnis van "gedwongen zou moeten wor-
^'^n". Het bedreigende van veel uitspraken van

Petersen voor de groepsleider wordt daarmee
weggenomen'. Anders dan Freudenthal en
Van der Zanden hier echter zomaar, zonder
nadere bewijsvoering, stellen, gaat het bij Pe-
tersen in het geheel niet om zoiets als 'behoren'.
Wat opvoeders/leiders wél
behoren te doen is:
zorgen dat opvoeding zich voltrekt. Dat doen
ze pas als ze de 'pedagogische situatie' verwer-
kelijken, in het aanschijn roepen. Op het mo-
ment nu dat deze situatie er is,
wordt ('natuur-
noodzakelijk', kan men zeggen!) ieder kindgt»-
dwongen als totale persoon (dat is: als een door
de Geest ge-activeerde) te handelen.
Het kind
kan dan namelijk niet andersl
De in noot 35 op
blz. 255 door de vertalers gedane opmerking
die 'het bedreigende van veel uitspraken van
Petersen voor de groepsleider' beoogde weg te
nemen, berust op een onjuiste interpretatie van
de Jenaplanpedagogiek van Petersen.

De omschrijving van het begrip 'pedagogi-
sche situatie' maakt ook duidelijk waarom Pe-
tersen de leider
constitutief vindt: zonder hem
geen
onderricht. En dat is heel wat anders dan
wat volgens de vertalers 'constitutief zou bete-
kenen: 'voorbeeld-ig' zijn (p. 253). Als zij hier
verwantschap met Langeveld c.s. suggereren,
dan zullen hij en de zijnen zich met recht en
reden verontrust mogen voelen.

Met deze 'constitutieve kwaliteit' van de
Lehrer hangt namelijk het volgende samen.
Het deel hebben aan en inzicht hebben in de
'werking van de Geest' - dät is des onderwij-
zers (Lehrers)
Geistigkeil. Dit laatste woord
betekent dus niet: geestelijke vermogens (zoals
men vertaalt). Men kan, binnen het kader van
Petersens aanzienlijk doordachter en systema-
tischer conceptie dan die welke ons uit de ver-
taling tegemoet treedt, de constituerende posi-
tie van de opvoeder/leerkracht slechts als een
functie van zijn 'deelhebben aan de Geest'
(Geistigkeit) begrijpen. De vertalers schrijven
echter dat de leerkracht zijn 'geestelijk vermo-
gen' gebruikt om de pedagogische situatie te
ordenen. Hun vertaling zegt in feite natuurlijk
niet meer dan dat de onderwijzer ordent - de
woorden 'geestelijk vermogen' voegen niets
toe aan de betekenis van deze zin. En dat nu
doet onrecht aan wat Petersen beweert over
'Geistigkeit' en 'constitutief zijn' van de Leh-
rer/Führer - want daarmee bedoelt hij wel de-
gelijk iets bijzonders, zoals we zojuist aanga-
ven.


Pedagogisclie Studiën 319

-ocr page 327-

5 De cirkel is rond: in de titel van dit artikel treft
men onze conclusie aan

Van Petersens pedagogiek is in de vertaling van
Freudenthal en Van der Zanden nauwelijks
nog sprake. Men raakt wel op de hoogte van,
voor vele lezers ongetwijfeld sympathieke, pe-
dagogische inzichten van de beide vertalers.
Petersens antropologie, pedagogiek en ken-
nistheorie kan men beter maar vergeten - we
wezen daar al vaker op. De (formele) structuur
van de door hem gepropageerde pedagogisch-
didactische situatie in het instituut school, is
ongetwijfeld bruikbaar.

Boes eindigt de door ons in de Samenvatting
aan het begin van dit artikel geciteerde alinea's
met de conclusie dat hier een goede vertaling
wordt geboden. Deze conclusie is dus niet juist.

Waarom schreven de vertalers eigenlijk niet
hun eigen pedagogiek?

Imelman, J. D. en P. van Hoek, Hoe vrij is de Vrije
Schoon
Nijkerk: 1983(ter perse).

Petersen, P. Allgemeine Erziehungswissenschaft-
Weimar: 1924.

Petersen, P., Innere Schulreform und neue Erziehung-
Weimar: 1925.

Petersen, P., Der Ursprung der Pädagogik- Berlin:
1931.

Petersen, P., Pädagogik der Gegenwart. Berlin: 1937.

Petersen, P., Führungslehre des Unterrichts, Langen-
salza/Thüringen: 1937 (Weinheim: 1949, 1951,
vanaf 1955 verzorgd door E. Petersen-MüUer); de
hier besproken vertaling, getiteld
Van didaktiek
naar onderwijspedagogiek.
Dialogisch coöperatief
leidinggeven in de nieuwe school, is van de hand
van S. Freudenthal en H. van der Zanden, en uit-
gegeven bij Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982,
prijs ƒ 55,-.

Steiner, R., Die Mission einzelner Volksseelen int
Zusammenhang mit der germanisch-nordischen
Mythologie,
Domach: 1918, vertaald als De
Volkszielen,
Zeist: 19S0 (!).


Literatuur

Imelman, J. D., J. M. P. Jeunhomme en W. A. J.

Mc\\cx, Jenaplan. Welen wee van een schoolpedag-
ogiek.
Nijkerk: 1981.

Curriculum vitae

Zie Pedagogische Studiën 1983, 60, p. 178.
Manuscript aanvaard 26-3-'S3


320 Pedagogische Studiën

-ocr page 328-

Beiaard en de universitaire
lerarenopleiding

onentatte

Vanaf het begin der zeventiger jaren kent dc
Universitaire lerarenopleiding een ontwikke-
''"g die men kan omschrijven in termen van
groeiende professionalisering. Een aantal
t""eed samengestelde, zeer deskundige Aca-
demische Raadscommissies (Culo 1971-73,
Wulo 1975-77, Arculo 1977-heden') formu-
'eerden een aantal adviezen en aanbevelingen
■^•b.t. de inhoud en organisatorische vormge-
ving van de onderwijskundige voorbereiding
v^n a.s. leraren, de plaats van het onderzoek,
dc relatie met dc niet-universitaire opleidingen,
dc nascholing, etc.

Het bindend element bij dit denkwerk en dc
■"(^dc draad die alle universitaire ontwikkelin-
gen op deze punten verbond was de verant-
woordelijkheid van dc universiteit voor de
Wetenschappelijke vorming en beroepsoplei-
ding

van haar studenten — aanstaande leraren.
T^crugziend op de achtcr ons liggende periode
'^an men constateren dat dank zij de grote inzet
Van alle betrokkenen-waarbij ik zeker die
Universitaire bestuurders die hun rol in deze
goed begrepen hebben niet uitsluit - erg veel
'bereikt is. Ik denk hierbij aan profilering encr-
^'jds, onderlinge afstemming anderzijds van al-
gemene onderwijskunde en vakdidactiek, het
centraal stellen van de practischc vorming in de
opleidingsmodellen zonder daarbij te vervallen
het aanleren van a-theorctischc trucs en
^■^efjcs, de ontwikkeling van algemeen onder-
wijskundig en vakdidactisch onderzoek, het
•^et vrucht werken aan dwarsverbindingen
'ussen vakwetenschap cn het schoolvak. Kort-
"ni, tot voor kort dachten betrokkenen dat alle
•Moeite cn inspanningen niet tevergeefs waren
geweest cn dat eindelijk de universitaire lera-
■'enoplciding op bevredigende wijze in dc uni-
versitaire structuur verankerd was. Deze con-
solidatie kwam echter op losse schroeven te
staan naarmate signalen van de departemen-
tale oerwoud-tamtam steeds duidelijker wezen
op een aanstaand beleidsvoornemen om de
universitaire lerarenopleiding af te schaffen. In
juni 1982 stelde de voorzitter van de Acade-
mische Raad de Minister in kennis van de be-
zorgdheid van de Raad over de wijze waarop
via geruchten bekendheid werd gegeven aan
deze ingrijpende maatregel. Gevraagd werd
om informatie op korte termijn over eventuele
voornemens met betrekking tot de universi-
taire lerarenopleiding. Maanden verstreken
waarin de geruchtenmachine volop door-
werkte, ambtenaren alsmaar loslippiger wer-
den en via departementale lekken meer en
meer duidelijkheid ontstond over hoe Haagse
kringen denken over wat op het punt van de
universitaire lerarenopleiding bereikt is en hoe
de toekomst er in deze uit moet zien. In febru-
ari 1983 verschijnt dan eindelijk de concept-
beleidsnota Beiaard een - zoals het voorwoord
zegt - geconsolideerd toekomstbeeld met be-
trekking tot de twee-fasenstructuur, voorwaar-
delijke financiering van onderzoek, universitair
wetenschappelijk personeel en taakverdeling
en concentratie.

1 Ter

Kroniek

Op verzoek van de redactie van Pedagogi-
sche Studien
bepaal ik me tot de passages ge-
wijd aan de universitaire lerarenopleiding. Op
dit moment (begin mei) is noch dc definitieve
nota noch dc voor februari-maart jl. toege-
zegde aanvullende nota inzake dc lerarenop-
leiding verschenen. Toch voorziet het tijd-
schema in indiening van de noodzakelijke
wetsontwerpen ter wijziging van de Wet We-
tenschappelijk Onderwijs vóór het einde van
het kalenderjaar.

2 Beiaard: hel paardemiddel van Deelman

Dit is de kernachtige omschrijving die het zeer
lezenswaardig extra nummer van het
Tijd-
schrift voor Opleiding en Onderwijs
voor de
concept-nota kiest. De ministeriële onderteke-
naars stellen dat de uitvoering van het in de
onlangs aangenomen Wet Twee-Fasenstruc-


l'edagügische Stiidiën 1983 (60) 321-323 Pedagogische Studiën 321

-ocr page 329-

tuur vastgelegde, overigens pas in 1986 opera-
tioneel wordende opleidingsmodel (2 maanden
predoctoraal, 6 maanden postdoctoraal) grote
problemen veroorzaakt. De volgende voor-
beelden worden genoemd. De te verwachten
afwijking tussen onderwijsvraag en opne-
mingscapaciteit van de arbeidsmarkt; de daar-
mee samenhangende problematische selectie;
de taakverdeling en selectie bemoeilijkende
confessionele signatuur van een aantal oplei-
dingen en scholen; de stagnatie in de ontwik-
keling van nieuwe eerste fase-opleidingen die
de plaats moeten innemen van studierichtingen
die zich vanouds op het leraarschap richtten; de
in de Wet Twee-Fasenstructuur en Acade-
misch Statuut vastgelegde twee maanden pre-
doctorale lerarenopleiding die de inzetbaar-
heid op de arbeidsmarkt beperkt van docto-
randi die geen leraar kunnen worden; de sa-
menhang tussen opleidingsfaciliteiten van de
universiteiten en de Nieuwe Lerarenopleidin-
gen (NLO). Deze problemen - aldus de nota -
vragen om een oplossing die rekening houdt
met de drie hete hangijzers van locatie, selectie
en capaciteitsbepaling. De laatste twee zijn te
moeilijk om op korte termijn uit het vuur te
halen.

De locatie-vraag echter wordt door de nota
met verbijsterend gemak beantwoord: schaf de
universitaire lerarenopleiding af en leg de eind-
verantwoordelijkheid voor de postdoctorale
opleiding (van eerste graads leraren) en het
verlenen van hun lesbevoegdheid bij de NLO
(die nog nooit eerste graads leraren hebben
opgeleid). Immers, de voorwaarden voor een
op het beroep toegesneden opleiding van eer-
ste graads leraren lopen in de universiteiten en
hogescholen sterk uiteen en - zoals elke lezer
zal begrijpen - is diversiteit de grootste zonde
die men kan begaan in de ogen van de Haagse
centrale regelkamer.

Bovendien zal opheffing van de universitaire
lerarenopleiding en overbcnging naar de NLO
de kwaliteit en het doelmatig gebruik van voor-
zieningen bevorderen. Tot zover de nota.

Dit beleidsvoornemen is op massaal en ver-
rassend eenstemmig verzet gestuit. In tegen-
stelling tot de nota - waarvan men de betoog-
trant alleen maar beleefdheidshalve gedach-
tengang kan noemen - trachten de verdedigers
van de universitaire lerarenopleiding
rationele
contra-argumenten aan te voeren. Deze laten
zich kort als volgt samenvatten:

- Afschaffing van de universitaire lerarenop-
leiding biedt geen oplossing voor bovenge-
noemde departementale klachtenlijst-
Sommige (confessionaliteit, stagnatie, be-
perkte inzetbaarheid) raken kant noch wal-
Andere (selectie, discrepantie vraag ar-
beidsmarkt - aanbod opleidingen) kunnen
ook de NLO's niet oplossen.

- Universitaire lerarenopleidingen zijn niet zo
slecht, en de NLO's niet zo goed, als het
departement denkt. Waarom zou anders het
niveau van docenten, programma's en exa-
mens der NLO volgens ministerieel voor-
schrift mede bewaakt moeten worden door
het WO?

- Het is niet kwaliteit- en doelmatigheidbe-
vorderend om de universitaire lerarenoplei-
ding als een Fremdkörper over te plaatsen
naar instellingen die qua doelgroep (12-15
jarigen) en opleidingsmodel (integratie vak-
en beroepscomponent) zo van het WO ver-
schillen.

- Wat blijft er over van kwaliteit wanneer de
bij het WO gebruikelijke wisselwerking
tussen wetenschappelijke discipline (bv.
wiskunde) en schoolvak (bv. schoolwis-
kunde) wordt verbroken? Hetzelfde geldt
voor de voordelen van het samengaan van
vakwetenschappelijke studie en voorberei-
ding op het leraarschap binnen één instel-
ling.

- Het is een grove misgreep om het zich aan de
universiteiten ontwikkelend, praktijk nabij
vakdidactisch en algemeen onderwijskundig
onderzoek onmogelijk te maken. De gevol-
gen voor onderzoeksthema's als vakinhou-
delijke vernieuwing, didactisch handelen.

docentenproblematiek, opleidingsmodellen,
etc. kan men alleen als kwaliteitveriagend
kwalificeren.

- Welk kwaliteitsargument noodzaakt Ne-
derland zich te isoleren van de internationale
ontwikkeling naar locatie van de eerste
graads lerarenopleiding bij de universiteit?

Kortheidshalve moet ik mij beperken tot de
belangrijkste contra-argumenten die zijn aan-
gevoerd en ga ik voorbij aan andere bezwaren
zoals de bestuurlijke onwijsheid om de door
het parlement onlangs aangenomen cn in sep-
tember 1982 ingevoerde twee-fasenstructuur
binnen een half jaar weer op losse schroeven te
zetten, een handelwijze die het vertrouwen in
de wetgever alleen maar kan ondermijnen.
Ook ga ik voorbij aan de problemen die deze


322 Pedagogische Studiën

-ocr page 330-

ondoordachte overheveling schept voor de
NLO, instituten die zich voorbereiden op de
Voor hen veel wezenlijker taak van het oplei-
den van leraren voor de leergebieden waar het
Voortgezet basisonderwijs om vraagt. Na het
bovenstaande zal mijn slotsom echter duidelijk
zijn.

3 Conclusie: een destructieve onderwijspolitiek

De bemoeienis van de staat met onderwijs da-
teert vanaf het eind van de 18e, begin 19e
eeuw. De nationale overheid heeft op dit punt
terecht altijd grote terughoudendheid betracht.
Het door katholieken verdedigde subsidiari-
teitsprincipe, de door protestanten bepleite
souvereiniteit in eigen kring, het liberale be-
ginsel van primaat van particulier initiatief, la-
ten zich vertalen als afwijzing van staatspedag-
ogiek: de staat kan en mag niet schoolmeeste-
ren. Dit voor de Nederlandse onderwijsge-
schiedenis zo typerende gedachtengoed verzet
zich volstrekt niet tegen wat Idenburg reeds in
'970 noemde een constructieve onderwijspo-
litiek, het vanuit een onderwijskundige visie in
samenspraak met betrokkenen trekken van lij-
nen naar de toekomst en doorvoeren van een
Weldoordachte strategie. De Beiaard-voor-
stellen met betrekking tot de universitaire le-
rarenopleiding worden niet gemotiveerd vanuit
enige onderwijskundige visie, van overleg met
betrokkenen is geen sprake (zelfs de Acade-
mische Raad is niet om advies gevraagd), de
Voorstellen zijn noch qua inhoud, noch qua
Vormgeving doordacht. Ze verdienen derhalve
de kwalificatie
destructief. Wat Idenburg in
1970 vreesde werd in 1983 waarheid: 'De fictie
Van de alleenbeslissende minister functioneert
Vaak als een scherm, waarachter ambtelijk
handelen schuil gaat' (1970, p. 13). Deze Bei-
aard-voorstellen zijn het zoveelste bewijs van
het drijven van de Haagse bureaucratie in de
richting van één Universitas Neerlandica, met
het hoofdkantoor in Den Haag en onderge-
schikte filialen in de respectieve universiteits-
steden.

Niemand onderschat de problemen van be-
zuiniging, werkgelegenheid, taakverdeling e.d.
Iedereen waardeert het streven naar afstem-
ming WO-HBO in het algemeen, meer sa-
menwerking tussen de diverse soorten lerare-
nopleidingen in het bijzonder. Onverteerbaar
is echter dat de Beiaard-voorstellen inzake de
universitaire lerarenopleiding uitgaan van on-
bewezen, niet te bewijzen vooroordelen en via
de meest kromme argumentatie uitkomen bij
conclusies die al van tevoren vaststonden. In
een tijd waarin zoveel afhangt van samenspel
tussen departement en wetenschappelijk on-
derwijs is het ook voor het departement van het
grootste belang dit rare ros Beiaard weer spoe-
dig op stal te zetten.

J. H. G. /. Giesbers

Noot

1. Culo: Commissie Universitaire Lerarenopleiding;
Wulo: Werkgroep Universitaire Lerarenoplei-
ding; Areulo: Academische Raad Commissie
Universitaire Lerarenopleiding

Literatuur

Het paardcmiddd van Deelman. Extra nummer van
het Tijdschrift voor Opleiding en Onderwijs, april
1983.

Idenburg, Ph., Naar een constructieve onderwijspoli-
tiek./'(-(/«gogur/ip 1970,-^7, 1-18.

Mamtscript aanvaard I2-5-'83


Pedagogisclie Studiën 323

-ocr page 331-

Colloquium: Tien jaar
V.S.O. Een confrontatie
tussen onderzoek en
praktijk

Op 22 en 23 april 1982 vond aan de Katholieke
Universiteit te Leuven het colloquium
10 jaar
V.S.O.
plaats. Het kreeg als 'ondertitel' mee:
Een confrontatie tussen onderzoek en praktijk.
De bedoeling van de initiatiefnemers, de 'Stu-
diegroep voor onderwijsbeleid en -begeleiding
van de K.U. Leuven'*, was inderdaad onder-
zoeksresultaten betreffende een decennium
Vernieuwd Secundair Onderwijs beter bekend
te maken en ze tegelijk te toetsen aan de prak-
tijkervaring.

De zes thema's - onderwijsbeleid, betrokken-
heid van leerkrachten, planning, spanning tus-
sen bureaucratisering en professionalisering,
studieloopbanen, financiering en kosten -
werden successievelijk in de beide voormidda-
gen plenair behandeld in een uiteenzetting, tel-
kens gevolgd door de repliek vanuit de prak-
tijk. In de namiddagen werden de groepsdis-
cussies gehouden. Alvast een succesrijke for-
mule, zo is gebleken.

Onderwijsbeleid in een periode van economi-
sche crisis en van demografische neergang
Als eerste spreker gaf W. Wielemans (K.U.
Leuven) een samenvatting van het onderzoek
met betrekking tot de V.S.O.-beleidsvoering.
Vooreerst klaagde de spreker het irrationele
gehalte van het onderwijsbeleid aan, als gevolg
van het inadequaat reageren op economische
en demografische ontwikkelingen, van het ont-
breken van een globaal onderwijsplan en van
typisch-Belgische spanningen zoals die tot ui-
ting komen in het Schoolpact en in de commu-

Contactadres: Departement Pedagogische Weten-
schappen, Vesaliusstraat 2, B-3000 Leuven (België)
nitaire geschillen tussen Vlaanderen en Wallo-
nië.

Kroniek

Overeenkomstig een schema van Leune
meende Wielemans in het V.S.O.-beleid als
meest beïnvloedende proces dat van politise-
ring te herkennen, evenals een onvoldoende
aanwezigheid van professionalisering, naast
een te sterke bureaucratisering, vooral in het
Rijksonderwijs in tegenstelling tot het Vrij
(Katholiek) Onderwijs waar een hogere graad
van democratisering, van decentralisatie en van
professionalisering merkbaar is.

Ook omdat het onderwijsbeleid momenteel
gereduceerd wordt tot een economische en fi-
nanciële crisisbestrijding - daar waar de crisis
veelzijdig is - pleitte de spreker voor een meer
actief maatschappij-opbouwend beleid, gericht
op democratisering, decentralisatie en profes-
sionalisering.

Tegen die achtergrond stelde Wielemans
tenslotte vast dat, zelfs bij de verschillen tussen
de diverse onderwijsnetten (vooral Rijks- en
Vrij Onderwijs), de basisuitgangspunten van
het Belgisch onderwijsbeleid - de Grondwet,
de schooipactprocedure, de communitarise-
ringsafspraken — niet langer aangepast zijn en
de nood aan ontzuiling en netoverschrijdend
denken en handelen duidelijk maken.

In zijn antwoord belichtte R. Beimaert, Secre-
taris-Generaal van het Pedagogisch Bureau
van het Nationaal Secretariaat van het Katho-
liek Onderwijs, de peilers van het vernieu-
wingsbeleid in het Katholiek Onderwijs. Sa-
menvattend kan men ze aldus weergeven:
prioriteit van de pedagogische keuze van doel-
stellingen, begeleide geleidelijkheid en conti-
nuïteit, samenspraak met alle onderwijsparti-
cipanten. De spreker beklemtoonde vooral de
nood aan nieuwe overlegorganen (een Natio-
nale Onderwijsraad), betere kansen via een
experimenteerwet, verdere democratisering en
grotere beleidsruimte voor de scholenge-
meenschap, de noodzaak van een hervorming
van de lerarenopleiding. Tenslotte meende
Beimaert, in tegenstelling tot Wielemans, dat
de principes van het Schoolpact wel degelijk
blijvende waarde hebben (democratisering.


324 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën, 1983 (60) 286-288

-ocr page 332-

vrijheid van onderwijs, subsidiëring ...), maar
dat de uitgewerkte werkingsprocedures inder-
daad functioneler kunnen worden uitgebouwd.

betrokkenheid als kernvariahele in de onder-
^^'ijsinnovatie

In zijn inleidende beschouwingen typeerde R.
"Vandenberghe (K.U. Leuven) het V.S.O. als
sen meerdimensionele vernieuwing: door
scholen en leerkrachten moet een groot aantal
Vernieuwingen in samenhang en tegelijk wor-
den gerealiseerd. Leerkrachten die met een
dergelijke complexe innovatie worden gecon-
fronteerd, vragen niet alleen informatie, maar
uiten meteen een reeks bekommernissen, ge-
voelens, vragen, bedenkingen en zo meer, die
Verschillend van aard blijken te zijn. Deze
Vormen van betrokkenheid evolueren boven-
dien van een ik- over taak- naar ander-betrok-
kenheid.

Onderzoek naar deze betrokkenheid en het
'nspelen erop via begeleidingsvoorzieningen in
het V.S.O. reveleert volgens Vandenberghe de
^ens van leerkrachten om meer dan nu op
problemen i.v.m. de dagelijkse realisatie in de
klas te mikken, evenals (bij meer ervaren leer-
krachten) op samenwerkingsverbanden met
collega's.

Ook rapporteerde de spreker een aantal re-
acties op de voorbereiding van nieuwe scholen-
groepen op het V.S.O. en interpreteerde deze
resultaten eveneens vanuit de begeleidingspro-
''lematiek. Waar de begeleiding op de 'over-
stap' momenteel vooral uitgaat van een vak-
overschrijdende aanpak, pleitte Vandenberghe
Voor begeleidingsinitiatieven die meer aan-
sluiten bij en appeleren op de ik- en de taak-
'^etrokkenheid van de leraar, d.w.z die duidc-
'ijk maken wat het V.S.O. voor hemzelf als
'eraar én als lesgever impliceert.

Nationaal V.S.O.-coördinator van het Katho-
'iek Onderwijs R. Standacrt repliceerde vanuit
dc achtergronden van de begeleiding: de groei-
ende precisering van V.S.O.-doelstellingen en
de daarbij aansluitende evolutie van dc bege-
leiding hebben tot op heden geresulteerd in een
benadrukken van het adoptiestandpunt: vóór
dc start in een comprehcnsief onderwijssys-
teem worden in hoofdzaak een aanvaarden en
Verwerven van wenselijk geachte attitudes be-
oogd. Het gerapporteerde onderzoek toont,
■^'dus Standacrt, niettemin de noodzaak aan
Van een aantal wijzigingen in de voorbcrci-
dingsstrategie, van een verdere investering in
de begeleiding en van een bepalen van priori-
teiten. Op dit ogenblik moeten die gezocht
worden in het (leren) werken met heterogene
groepen via differentiatie en daarmee verbon-
den het bewust nastreven van de midden-
school, wat niet belet dat de verdere jaren van
het V.S.O. in de kou mogen blijven staan.

Vernieuwd Secundair Onderwijs en onderwijs-
planificatie

F. Deboutte, verantwoordelijke inzake coördi-
natie in het Katholiek Onderwijs, belichtte de
betekenis van de toetreding tot en de uitbrei-
ding van het V.S.O. voor de onderwijsplan-
ning. Daarbij bleek dat een aantal oriënte-
ringsfactoren voor de planning beduidend
verschuiven, zoals de veranderde onderwijs-
structuur en de daaraan verbonden wijzigingen
in schoolvormen, de schaalvergroting van
V.S.O.-schoIen, het aanbieden van voldoende
keuzemogelijkheden, de rationalisatie- en pro-
grammatievoorschriften (Belgische begrippen
voor wat men internationaal onderwijsplan-
ning noemt) enz. Uit zijn overzicht werd dui-
delijk dat het V.S.O. vanuit planningsstand-
punt interessante mogelijkheden biedt.

F. Ickx, secretaris van het bisdom Antwerpen,
maakte enkele aantekeningen bij de verschil-
lende facoren. Hij bepleitte het verder uitbou-
wen van overleg in een school- en scholenge-
meenschapsoverschrijdend denken en hande-
len, evenals het concretiseren van een V.S.O.-
structuurplan.

De relatie tussen bureaucratisering en professio-
nalisering

J. Verhoeven (K.U. Leuven) vatte in zijn refe-
raat bevindingen samen uit recent (gepubli-
ceerd) onderzoek. Niettegenstaande de vele
participatiemogelijkheden blijft de onderwijs-
structuur op de diverse niveaus erg gebureau-
cratiseerd. Zelfs in de klas, waar leraren een
zekere autonomie aan de dag kunnen leggen,
wordt het leerkrachtenberocp sterk hiërar-
chisch bepaald. De leraar vertoont in zijn ge-
drag dan ook weinig vernieuwing die zou wij-
zen op de concretisering en een realisatie van
de V.S.O.-doelstellingen: met uitzondering van
het inschakelen van groepswerk en het minder
centraal stellen van doceren bleek het gedrags-
patroon inderdaad overwegend als traditioneel
te kunnen worden getypeerd. In deze verschilt


Pedagogisclie Studiën 325

-ocr page 333-

de V.S.O.-Ieraar ook weinig van zijn 'tradi-
tionele' collega.

Vanuit de vaststelling van het overwegend
bureaucratische karakter van de onderwijsver-
nieuwing vroeg Verhoeven nadrukkelijk meer
ruimte voor collegiaal overleg over vemieu-
wingsdoelstellingen, voor het optimaliseren
van de beroepsopleiding en -vervolmaking,
meer bepaald met betrekking tot in het V.S.O.
verwacht lerarengedrag (bv. observatie en dif-
ferentiatie), leerlLnggerichtheid via eigen per-
soonlijkheidsvorming, onderwijssociologisch
denken.

K. Raeymaekers, directeur van een 'V.S.O.-
school van het eerste uur' (H. Pius X-Instituut
Antwerpen), ging met de vaststellingen van
Verhoeven ten dele akkoord, maar meende dat
deze minder een vraagteken stellen naar het
wezen van het V.S.O., dan wel naar o.a. de
innovatiestrategie, de opleiding en begeleiding
van leerkrachten en de impact van diverse 'vra-
gende partijen'. Raeymakers stelde dat de in-
novatie pas reële kansen heeft wanneer zij
geënt wordt op een uitgewerkt pedagogisch-
didactisch project binnen de school. Dit impli-
ceert: een herprofilering van het directie-ambt
in de richting van 'pedagogische animatie', het
doorbreken van het vakspecialisme en een ver-
nieuwde aandacht voor algemene vorming.
Ook de lerarenopleiding en de begeleidingsin-
stanties staan duidelijk voor heel nieuwe op-
drachten die tot op heden onvoldoende zijn
waar gemaakt. Maar bovenal is het nodig een
onderwijs te concipiëren dat opgebouwd is van
beneden af — dat werkelijk leerlinggericht is —
en dus niet gebaseerd wordt op verwachtingen
van universiteit, industrie of andere machten.

Het V.S.O. beschouwd vanuit de studieloop-
baan van de leerling

J. Van Damme (K.U. Leuven) belichtte enkele
markante tendensen uit een (lopend) onder-
zoek omtrent studicloopbancn van V.S.O.-
leerlingen. Zo valt op hoezeer het aanbod van
keuzemogelijkheden van school tot school
- binnen
datzelfde V.S.O. - varieert. Daar-
naast blijken de scholen onderling ook sterk te
verschillen wat betreft recrutering (intelligen-
tie, sociale klasse . . .), waarbij een herkenning
van de vroegere 'status' en een reproduktie van
de traditionele recrutering opmerkelijk zijn.

Inzake de doorstroming van leerlingen
doorheen de zes jaren secundair onderwijs en
meer bepaald met betrekking tot de daarbij
gevolgde studierichting, blijken de studiere-
sultaten behaald bij de aanvang van het secun-
dair onderwijs, evenals het intelligentieniveau
sterk bepalend te zijn. Ook de sociale herkomst
speelt een aanzienlijke rol, terwijl belangstel-
ling van de leerling slechts een geringe tot geen
impact heeft. Bovendien wijzen de eerste ana-
lyses erop dat de tweejarige (zg.) observatie-
graad de facto getypeerd kan worden als een
eenjarige brugklas met een tweede 'categori-
aal' jaar.

Bij dat alles is wel duidelijk geworden dat het
V.S.O. niet bestaat, zelfs niet binnen één on-
derwijsnet. De schoolgebondenheid van de
V.S.O.-realisatie heeft tot gevolg dat sommige
instellingen aan de doelstellingen meer beant-
woorden dan andere.

J. Verbeek, directeur van het P.M.S-centrum te
Neerpelt - een centrum voor school- en leer-
lingbegeleiding-, meende eenzelfde tendens
terug te vinden in eigen onderzoek: begaafd-
heid en sociale herkomst blijven de belangrijk-
ste determinanten van de studiekeuze. Ver-
beek zag een gedeeltelijke verklaring hiervoor
in een reeks systeemfactoren. Vooreerst is het
onderwijsaanbod per school onevenwichtig en
tussen scholen onderling ongelijk gerealiseerd.
Daarenboven bepaalt de aard van de boven-
bouw van de scholen (de onderwijsvormen:
algemeen versus technisch/beroepsonderwijs)
in sterke mate het keuzegedrag van de leerling-
Alle vaststellingen wijzen volgens deze spreker
op de absolute noodzaak van de verdere vorm-
geving van scholengemeenschappen: een au-
tonome middenschool met daarenboven het
vrijwaren van het oriëntatiekarakter van de
tweede graad (derde en vierde jaar) d.m.v. af-
schaffing van traditionele onderwijsvormen
(algemeen - technisch onderwijs) en verbe-
terde modulering van leerpakketten.

Kostprijs en financiering van het V.S.O.
Het lag voor de hand dat dit laatste referaat
(o.m. in de pers) voor voltreffer zou doorgaan,
gezien de Belgische en Vlaamse schoolpacttra-
ditie. E. Raymaekers (UFSAL Brussel) toonde
aan dat het V.S.O. .inderdaad duurder is dan
het traditionele type II, waarbij wel een zeer
opvallende differentiatie moet worden ge-
maakt naargelang van het onderwijsnet
(Rijksonderwijs kost beduidend meer dan Vrij
Onderwijs) en daarenboven binnen elk net


326 Pedagogische Studiën

-ocr page 334-

naargelang van de schoolgrootte. Gezien het
feit dat de overgang naar het V.S.O. nog gro-
tendeels moet gebeuren (in het grootste net,
het Vrij Katholiek Onderwijs), vroeg de spre-
•^er zich af of dit op korte termijn, gezien de
economische crisis, wel kan. Bovendien ver-
oorzaken de structurele aspecten van de crisis
een scheeftrekking van de overheidsuitgaven
~ groeiend aandeel van transferten zoals
Werklozenvergoedingen, schuld, steun aan be-
'Jrijven ten nadele van collectieve voorzienin-
ëen zoals onderwijs- waardoor de expansie
^an de onderwijsbegroting sterk wordt be-
perkt.

Nu is duidelijk, aldus Raymaekers, dat het
eoncept van het
pedagogisch comfort (spreker
'bedoelde blijkbaar 'luxe') zal moeten vervan-
gen worden door dat van
pedagogische subsis-
''^ntie (behoud van essentiële doelstellingen,
■^et minder middelen te realiseren). Daarbij
Zal een grondig en objectief onderzoek moeten
Worden verricht om tot een ernstige kostenbe-
waking in het secundair onderwijs te komen,
men de toekomstkansen van het V.S.O. niet
eompromitteren. Daarbij kunnen statistiek en
financiële gegevens instrumenten zijn.

Monard, kabinetschef van de Minister van
Onderwijs, sloot zich bij deze analyse aan. Men
^oet inderdaad oog (leren) hebben voor de
nnanciële weerslag van zowel administratieve
pedagogische maatregelen. Type I is inder-
•^äad duurder, o.a. vanwege de inzet van meer
nian-uren dan in type II, en naarmate de kwa-
"teit van dit vernieuwde onderwijs ook beter is,
men een dergelijke situatie verantwoor-
dden. Toch kan men aan de opvallende ver-
^ehillen tussen de netten niet voorbijgaan, al-
d^ns Monard: remedies moeten inderdaad gc-
^"cht worden voor inefficiënt beheer, centra-
nsatie en politisering - factoren die voor kos-
tenstijging verantwoordelijk zijn.

In de slottoespraak van de heer D. Coens,
Minster van Onderwijs — voorgebracht door G.
Monard - werden de peilers van het onder-
wijsbeleid voor de komende jaren toegelicht.
Zo zal verder werk worden gemaakt van een
model voor overleg, onderzoek en begeleiding.
Gestreefd moet worden naar een eenheids-
type, waarbij positieve verworvenheden van
het V.S.O. (horizontaliteit, uitgestelde studie-
keuze, modulaire opbouw, positieve oriënte-
ring) behouden blijven, maar dat tegelijk de
positieve elementen van het traditionele on-
derwijs (vooral met betrekking tot het tech-
nisch onderwijs) integreert. Bijzondere aan-
dacht zal blijven gaan naar de leerling van het
beroepssecundair onderwijs ('Eén op vijf),
naar de creatie van de middenschool, de oplei-
ding en bijscholing van de leerkracht. Bezuini-
gingen zijn daarbij nodig, zonder dat het echte
pedagogische comfort zal worden aangetast.

Het is duidelijk - en dat toonde niet alleen de
massale aanwezigheid van zowel beleidsver-
antwoordelijken als practici en onderzoekers
aan - dat dit tweedaagse colloquium als een
waar succes mag worden beschouwd. Het op-
frissen en preciseren van gekende inzichten
evenals het bijbrengen van nieuwe onder-
zoeksgegevens, waarbij de toets met de prak-
tijk werd gemaakt, zal ongetwijfeld zijn vruch-
ten afwerpen in dc nabije en verdere toekomst
van het secundair onderwijs in Vlaanderen.
Ondertussen verscheen het verslagboek van dit
colloquium: Studiegroep voor Onderwijsbe-
leid en -begeleiding- K.U. Leuven,
Vernieuwd
Secundair Onderwijs 1970-1982. Een con-
frontatie tussen onderzoek en praktijk.
Leuven:
Acco, 1982, 396 pp.

H. De Neve

Manuscript aanvaard 25-l-'83


Pedagogisclie Studiën 327

-ocr page 335-

G. N. Melis, Leerstoornissen en cognitieve stijl.
Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1981,
IX + 161 pag., ƒ 26,-, ISBN 90 01 67422 4.

Het boek begint met een schets van de ontwikkeling
in de aanpak van kinderen met leerstoornissen. De
schrijver wijst daarbij op het gevaar dat in het verle-
den succesvol gebleken aspecten, in bijv. de aanpak
van zwakzinnige kinderen of kinderen met hersen-
beschadigingen, zonder meer werden meegenomen
naar onderzoek en behandeling van kinderen die
alleen op andere wijze leren en met minder resultaat.

De schrijver meent — o.i. terecht — dat de cruciale
vraag m.b.t. onderzoek en behandeling van kinderen
met leerstoornissen - in vergelijking met kinderen
zonder leerstoornissen - moet liggen in de analyse
van de wijze van informatieverwerking. Hij meent
dat onderzoek en behandeling zich geïntegreerd
moeten richten op drie niveaus, t.w. psychologisch-,
specifiek- en gedragsniveau. De beide eerste termen
komen in plaats van de begrippen proces — resp.
taakgerichte benadering, omdat ze naar de mening
van de auteur duidelijker zijn. De aangegeven drie-
deling kan vruchtbaar zijn, of de hier gekozen termi-
nologie helderder is betwijfelen we. Geeft bijv. 'psy-
chologisch niveau' voldoende duidelijk aan dat daarin
ook de neurologische factoren een rol spelen?

In het derde hoofdstuk wordt het té kwantificerend
en té categoriserend onderzoek naar leerstoornissen
gekritiseerd. Een vruchtbaar behandelingsplan kan
beter worden opgesteld op basis van analyse van de
opname erv verwerking van informatie door de kin-
deren. Aldus - betoogt de auteur - benaderen we de
zaak, vanuit een cognitieve invalshoek. Vervolgens
legt hij vanuit de cognitieve invalshoek - op een o.i. te
weinig onderbouwde wijze - de relatie naar cogni-
tieve stijlen via Van Meels (bekende) onderzoek
(1975). Cognitieve stijl wordt gezien als 'een moge-
lijk perspectiefvol pad binnen de informatieverwer-
king' (pag. 39).

Vervolgens (hoofdstuk 4) wordt nader ingegaan op
het begrip cognitieve stijl en de relatie met andere op
de prestatie invloed hebbende factoren zoals hande-
lingsstructuur- en aanpakgedrag. Cognitieve stijlas-
pecten worden met intelligentie en motivatie tot de
persoonlijkheidsfactoren gerekend, die mede beïn-
vloed door situatiefactoren uiteindelijk de instelling
m.b.t. de taak bepalen. De auteur plaatst zich in zijn
betoog op de lijn Van Parreren (1969) en Span
(1974).

Boekbespreking

Vervolgens wordt van een viertal cognitieve stijl-
dimensies t.w. veld(on)afhankelijkheid e.q. structu-
reringstendentie, categoriebreedte, interferentiege-
voeligheid en reflexiviteit-impulsiviteit telkens een
korte uiteenzetting gegeven. Aan de hand van onder-
zoeksbesprekingen wordt de betekenis van de be-
trokken stijldimensie geschetst in het kader van de
informatieverwerking bij kinderen met leerstoornis-
sen. Daarbij komt m.b.t. veld(on)afhankelijkheid
ook de relatie met het functioneren van de hersen-
hemisferen ter sprake. Het verkennen van die relatie
is - ook in voortgezette zin - naar onze mening van
groot belang, ook gezien in het licht van de verderop
door de auteur opgeworpen vraag of 'het functione-
ren op verscheidene cognitieve stijldimensies bepaald
wordt, of tenminste in belangrijke mate beïnvloed
wordt, door één algemene achterliggende factor-'
Voortgezet onderzoek in die richting lijkt ons ge-
wenst.

Zijn literatuurbespreking overziende constateert
ook de auteur dat een eenduidig helder beeld m.b.t-
de cognitieve stijldimensies (nog) niet te geven is-
Daarop gebaseerde mogelijke relaties m.b.t. schoolse
taken lijken daarmee op een te zwak fundament te
komen. Ondanks deze duidelijke constatering meent
de auteur dat doorstoten naar een aanpak van het
praktisch handelen daarop gebaseerd niet kan wach-
ten. Die verieiding niet te kunnen weerstaan is begrij-
pelijk en onderzoek in die richting kan verheldering
brengen. Daarin schuilt echter tegelijkertijd een
groot gevaar n
.1. dat behandelingsopzetten tot uit-
voering komen die de schijn hebben volledig weten-
schappelijk gefundeerd te zijn, hetgeen nu juist dis-
cutabel is. Het is van belang tenminste gelijktijdig met
kracht het onderzoek voort te zetten naar de relatie
tussen cognitieve stijldimensies en schoolse taken m
het kader waarin de auteur dat ook plaatst n.1. van
informatieverwerking. Daarbij zullen we aan veel
Amerikaans (kwantificerend/correlatief) onderzoek
naar alle waarschijnlijkheid niet veel hebben.

Onder het hoofd 'Speculatieve consequenties voor
het onderwijs" (hoofdstuk 7) staat de belangrijke
vraag centraal hoe relevant het cognitieve stijlconcept
kan zijn voor de benadering van kinderen met leer-
stoornissen. Met betrekking tot de relaties cognitieve
stijldimensies en leerprestaties (i.e. lezen) en de be-
handelingsmogelijkheden doet de auteur een wel wat
willekeurige greep uirde thans beschikbare informa-
tie. Het stijlaspect categoriebreedte komt hier niet
terug. Waarom zijn uit het bredere onderzockspo-
tentieel juist de vermelde keuzen gemaakt? Waarom
komt m.b.t. de behandelingsmogelijkheden alleen
impulsiviteit voor?


328 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën, 1983 (60) 286-288

-ocr page 336-

De auteur combineert zijn ideeën in een orthodi-
'^ctisch analysemodel
waarin de cognitieve stijl als
'nvalshoek wordt gekozen en de voorgestane - eer-
''sr besproken - geïntegreerde niveau-aanpak is ge-
realiseerd. Over de werkbaarheid met het model
~ dat als alternatief voor het D. A.-model voor het
buitengewoon onderwijs wordt gepresenteerd - valt
■noeilijk iets te zeggen in dit stadium. Daartoe zal er
herder aan en ook mee gewerkt moeten worden. Met
"aitie om het mogelijk te maken dat het (her)bepalen
^an het begingedrag door dc leerkracht zelf op de hier
Voorgestane wijze systematisch kan worden verricht,
^al nog heel wat werk moeten worden verzet. De
äuteur pleit ervoor om m.b.t. differentiatie die kin-
'^eren bij elkaar te plaatsen die - op basis van de
analyse van het begingedrag- orthodidactisch de-
zelfde aanpak nodig hebben. Binnen deze groep kun-
len dan sub-groepen worden samengesteld aan de
hand van minder basale criteria (o.a. belangstelling,
tempo).

Om mede een basis te leggen voor een dergelijke
handelwijze, werd een exploratief onderzoek verricht
b'j twee groepen van 12 jongens, resp. mét en zónder
'eerstoornissen gericht op lezen en spellen. De schrij-
ver blijkt zich bewust te zijn van de beperkingen die
e-e.a. heeft t.a.v. externe validiteit. Men moet zich dat
wel heel goed bewust blijven bij de verdere lezing
Van dit deel van het bock, daar er vele conclusies en
'nterpretaties worden gegeven. De neiging ontstaat
'^an toch die beperking wat uit het oog te veriiezen.
bovendien moet bedacht worden dat hier vooral met
•correlatiematen wordt gewerkt. Het is niet juist om
basis van gevonden significante correlaties tussen
twce variabelen dan te spreken over de 'invloed' van
''e een op de ander of zelfs vtxjrspclling van de een
door de ander. Bovendien worden soms erg lage
^'gnificantiedrcmpcls (.10/.20) gehanteerd. Uit het
Onderzoek blijkt o.m. dat onderzoeksresultaten ge-
bonden binnen bijv. een groep kinderen zonder leer-
^totirnissen niet zonder meer ook geldig zijn voor een
ßfocp kinderen met.

Samenvattend kunnen we stellen dat dc auteur een
'offelijke cn moedige, duidelijk leesbare poging heeft
êedaan een orthodidactisch analysemodel te ontwik-
'^elen met een geïntegreerde aanpak op drie niveaus.
Daarbij wordt de invalshoek gekozen bij het cognitief
^'■jlfunctioneren geplaatst in het kader van de infor-
"laticvcrwerking. Hij tracht daarmee een aantal on-
•^erzockslijnen te integreren cn naar dc praktijk toe te
j Vertalen. Een aantal zwakke punten zit in het onder-
zoeksverslag.

^ie zo'n totaalpoging waagt neemt een aantal on-
duidclijkheden en onzekerheden mee. Met name
^jst ook de auteur op de vele nog onopgeloste we-
'enschappelijke vragen terzake. We willen er tevens
Op wijzen dat het thans aangereikte m<xlel weliswaar
Vruchtbaar zal kunnen blijken te zijn, maar voor
daadwerkelijke hantering in de dagelijkse onderwijs-
praktijk door de leerkracht verder uitgewerkt en aan-
Sekleed dient te worden. Hier ligt zowel naar de kant

van de theorie als de praktijk nog een wereld van
onderzoek open.

E. J. Kappers

M. A. J. M. Matthijssen, Sociale Competentie.
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1981, ISBN
90 6001 744 7, 24 pagina's.

Met het uitspreken van deze oratie aanvaardde Mat-
thijssen het gewoon hoogleraarschap in de sociale en
institutionele pedagogiek. Wat onder institutionele
pedagogiek is te verstaan weet ik niet zo, maar daar
gaat de oratie ook niet over. De sociale pedagogiek
komt wel ter sprake.

Sinds Ten Haves terminologische zuiveringsacties
inzake (andr)ago(lo)gic(k) en sociale pedagogiek valt
op, dat hoogleraren en voormalige lectoren die be-
noemd werden aan de diverse universiteiten met de
dubbel-ofxJracht sociale pedagogiek en andragologie,
over andragologie cn algemeen ago(lo)gische onder-
werpen oreerden, terwijl de kroondocenten wier
leeropdracht zich beperkte tot de sociale pedagogiek
geen van allen een oratie hielden. Een uitzondering
vormt de hoogleraar Zwart aan de Erasmusunivcrsi-
teit, maar diens sociale pedagogiek is niet ingebed in
een pedagogische studierichting, maar is sterk orga-
nisatiekundig ingekleurd (met ccn vleugje antropo-
sofie vermengd, het Lievegoed/N.P.I. recept).

Matthijssen heeft als sociale pedagogiek hoogler-
aar met de traditie van het niet-oreren gebroken. Dat
siert hem, temeer omdat, zoals hij zelf zegt, de stKiale
pedagogiek een van de wetenschapsgebieden is 'die
bijna onophoudelijk balanceren op het wankele
koord van een identiteitscrisis.' (p. 4). Matthijssen
zelf laat niet na aan het slot van zijn rede op identi-
teitskwesties in te gaan. Maar laten we bij het begin
beginnen.

Matthijssen laat dc sociale pedagogiek driekwart
eeuw geleden beginnen en percipiëert haar als ant-
w(X)rd op de sociale notxl van de arbeidersklasse.
Daarbij is er sprake van een dubbele doelstelling, te
weten hulp aan dc verwaarloosde, bedreigde en zieke
jeugd uit de arbeidersklasse om deze voor de ge-
meenschap te behouden, en: herstel van een op soli-
dariteit gebaseerde volksgemeenschap. De orator
geeft dan een overzicht van wetenschapstheoretische
stromingen in de sociale pedagogiek om te laten zien
welke tekorten en mogelijkheden de wetenschaps-
theoretische inbeddingen voor de scxnale pedagogiek
hebben. Vanouds is er de geesteswetenschappelijke
stroming, maar sinds ± 1970 zijn er drie stromingen
bijgekomen, te weten de kritisch rationalistische, dc
neo-marxistisehe en de maatschappijkritische stro-


Pedagogisclie Studiën 329

-ocr page 337-

ming. Zo althans duidt Matthijssen ze aan. Nu wor-
den termen als 'neo-marxistisch' en 'maatschappij-
kritisch' in de literatuur verschillend gebruikt, maar
Matthijssen laat toch wel uitkomen wat hij bedoelt.
De maatschappij-kritische benadering borduurt door
op de kritische theorie van met name Habermas,
terwijl vanuit de neo-marxistische benadering de
aanpak van pedagogische problemen vertaald wordt
in termen van het voeren van klassestrijd en men hier
dus doorborduurt op -zeg maar- Marxs maat-
schappijanalyse. Matthijssen vindt deze laatste
voorspelling van zaken toch wat te simpel; ze ontkent
de spanning tussen hulpverlening en sociale strijd. Hij
ziet meer heil in de maatschappij-kritische stroming.

Nu vertegenwoordigen de neo-marxistische en de
maatschappijkritische benadering wat Matthijssen
noemt 'het (?, A.W.) sociaal wetenschappelijke mo-
del'. Het kritisch rationalisme stoelt dan op 'het (?,
A.W.) natuurwetenschappelijke model'. Zo zijn er
dus totaal drie modellen volgens de auteur, respectie-
velijk geesteswetenschappelijk, natuurwetenschap-
pelijk en sociaal wetenschappelijk geheten. Het wekt
geen verbazing dat de auteur (toch in de sociale fa-
culteit benoemd) dan kiest voor wat hij hèt sociaal-
wetenschappelijke model noemt. Het geestesweten-
schappelijke model is naar de smaak van de auteur te
idealistisch. Het natuurwetenschappelijke model
(kritisch rationalisme) wordt afgewezen met argu-
menten die herinneringen oproepen aan de zogehe-
ten derde methodenstrijd.

Met betrekking tot de sociale werkelijkheid zegt
Matthijssen dat deze
niet bestaat uit 'subjecten ener-
zijds en "objectieve" systemen anderzijds, maar uit
relaties'. En hij vervolgt: 'Dan moeten sociale ver-
schijnselen ook als zodanig geconceptualiseerd wor-
den met interactie als een basisconcept' (p. 10). En
inderdaad, Habermas' kritische theorie hanteert
naast 'arbeid' ook 'interactie' als basisconcept en door
bij Habermas aan te sluiten gaat Matthijssen dus
consistent te werk. Eveneens aan Habermas ontleent
Matthijssen het onderscheid tussen 'technische' en
'praktische rationaliteit'. Deze 'praktische rationali-
teit' noemt Matthijssen verder 'sociale rationaliteit'.
'Technische rationalisering is groei van produktieve
krachten (. ..). Praktische rationaliteit is groei van
communicatief handelen (. ..)' (p. 11). Zoals tech-
nische rationalisering technische competentie vergt,
zo vergt sociale (praktische) rationalisering commu-
nicatieve competentie. Dat is een term die ook Ha-
bermas bezigt, maar door Matthijssen omgedoopt
wordt tot 'sociale competentie'. En dit brengt de
orator bij de taakstelling van de sociale pedagogiek.

Gezien de Habermasiaans geïnspireerde opvatting
van sociale wetenschap, kan hij zeggen; 'Het behoort
dus tot de rol van de sociale wetenschappen de beno-
digde kennis te leveren voor de ontwikkeling van de
sociale competentie.' (p. 15; curs. A.W.). En de taak
van de sociale pedagogiek daarbinnen is dan: 'het
ontwerpen van op verandering gerichte actiemodel-
len' (p. 8. en p. 15). En daarbij geldt dan, zo verne-
men we, dat 'problemen van jongeren (...) eerder
aangrijpingspunt (worden) om samenlevingsproble-
men aan te pakken dan omgekeerd.' (p. 15) Want het
gaat
'niet primair om problemen van jongeren maar
om problemen van de samenleving.' (eveneens p. 15;
curs. A.W.). Toespitsing op het gebied van 'het derde
milieu' en het onderwijs staat Matthijssen daarbij
voor ogen. Zelf is hij voornemens vooral zijn aan-
dacht te richten op het onderwijs. Schetsmatig geeft
hij als voorschot op toekomstig werk aan hoe bevor-
dering van communicatieve competentie en 'partici-
perend leren' gekoppeld kunnen worden. Als onder-
wijssocioloog heeft hij zich eerder op deze terreinen
begeven.

Interessanter dan Matthijssens sociologisch verle-
den moet nu zijn pedagogische toekomst zijn. Ik
moet zeggen dat ik daar niet helemaal gerust over
ben. Want het is nog al wat om te zeggen dat het in de
sociale pedagogiek niet primair om de jongeren gaat
maar om oplossing van samenlevingsproblemen met
bijpassende actiemodellen. Matthijssen laat de so-
ciale pedagogiek zoals we zagen driekwart eeuw ge-
leden beginnen. Wat sociaal pedagogische schrifturen
betreft komt men dan terecht bij Natorp en vervol-
gens bij Nohl, auteurs waaraan Matlliijssen in zijn
rede ook refereert. Dat hij Nohl afwijst is duidelijk-
Zo schreef Nohl onder meer: 'Von allen Seiten wird
der Mensch in Anspruch genommen für objektive
Zwecke, von Staat, Kirchen und Parteien, Beruf und
Wissenschaft, alle wollen sie das Subjekt eingliedern,
verlangen seine Leistung und Hingabe. Die Erzie-
hung dreht den Spiess um und fragt, ob sie dem
Subjekt helfen, zu wachsen und zu gedeihen'
(H. Nohl in Pädagogik aus dreissig Jahren, 1949
p. 281). Matthijssen draait dit weer terug, zij het dat
bemoeienis met jongeren nu niet in dienst komt te
staan van kerk, staat etc. maar in dienst van deze of
gene analyse van wat er met de samenleving mis is.
Want we zagen het: niet problemen van jongeren
staan primair, maar problemen van de samenleving,
zegt Matthijssen. Naar mijn oordeel is dat geen pe-
dagogisch kennisleidend belang (om het maar eens
Habermasiaans te zeggen). Interessant is het dat de
geesteswetenschappelijke pedagogiek waarvan Nohl
(na Dilthey) de gangmaker was in het formuleren van
dit pedagogisch interesse diametraal tegenover de
ne^kantiaansc (sociale) pedagogiek kwam te staan.
Van die laatste vorm van (sociale) pedagogiek was
Natorp een - zo niet dè - voorman. Neo-kantianen
trokken pedagogische stelsels op op basis van be-
paalde a priories. Bij Natorp was dat een platoonse
deugdenleer. Dit radicale verschil tussen de neo-kan-
tiaan Natorp en de geesteswetenschapper Nohl is
Matthijssen ontgaan, ^ant hij rekent ook Natorp tot
de door hem afgewezen geesteswetenschappelijke
richting. Ik denk derhalve dat de kwestie van het
karakter van de sixHale pedagogiek
als pedagogische
wetenschap
door Matthijssen niet juist besproken is-
In weerwil van wat hij er zelf over zegt (p. 16) meen
ik dat Matthijssen van de sociale pedagogiek een


330 Pedagogische Studiën

-ocr page 338-

Soort toegepaste maatschappijtheorie maakt. Het
Wankele koord van de identiteitscrisis, waarvan
Matthijssen sprak wordt
daarmee pedagogisch gezien
nog wankeler.

A. Wiedenhof

244

Mertetis, D. en Kaiser, M. (red.). Berufliche
Plexibilitätsforschung in der Diskussion (Mate-
>'ialien des Forschungstreffens anlässlich des
Zehnjährigen Bestehens des I.A.B.).
Institut für
Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der Bun-
desanstalt für Arbeit, Nürnberg, 1978. Bei-
träge nummer 30: een Hauptband van 132 pag.
en drie Materialienbände van resp. 379,336 en

pag.

De conferentie waarvan in een viertal publikaties
yerslag wordt uitgebracht is een vervolg op die over
'behoefte-prognose' welke in 1975 te Berlijn door
het Max Planck Institut für Bildungsforschung werd
georganiseerd. Dit maal vormt 'berufliche Flexibili-
tätsforschung' het centrale thema. Bij beide gebeur-
tenissen valt op, dat in de Bondsrepubliek economen,
Sociologen en pedagogen met betrekking tot de rela-
tie onderwijs en arbeid intensief met elkaar (kunnen)
discussiëren. In Nederland zijn we ondanks enkele
activiteiten in het kader van het nationaal programma
Arbeidsmarktonderzoek waaraan in dit blad aandacht
■^erd besteed (Pedagogische Studiën, oktober 1980,
p. 460-465) nog steeds niet zover. De voor dergelijke
"iterdisciplinaiere samenwerking bcraxligde span-
kracht blijkt tussen en binnen onze universiteiten en
para-universitaire instituten (en semi-overhcidsin-
stellingcn) tot dusver nagenoeg geheel te ontbreken.
Een thema als onderwijs en arbcid(-smarkt) nodigt
pis inziens nu juist uit tot een meer institutionele
Interdisciplinaire benadering en aanpak.

Dieter Mertens, de directeur van het jubilerende
'nstitut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der
Bundesanstalt für Arbeit, de man van de 'unscharfe
'^rbcitsmarkt' en het begrip 'Schlüsselkwalifikation',
en de Berlijnse pedagoog Bernhard Dieckmann ne-
■nen zowel bij de organisatie als in de discussie een
centrale plaats in. Eerstgenoemde pleit er aan het slot
Van de conferentie onder andere voor, dat onderzoe-
l^ers zich niet langer éénzijdig op de flexibiliteit van dc
Werknemers sec richten, doch de blik meer gaan ves-
tigen op de arbeidsplaatsenstructuur en vooral de
Situatie van de werknemers op de werkplek. Vooral
''e pedagogen hebben hem ervan overtuigd, dat de
relatie flexibiliteit-identitcit belangrijker is dan de in
'^e bijdragen en dc discussie nog dominante tegen-
stelling tussen flexibiliteit en rigiditeit. Dieckmann en
änderen zijn voor het 'flexibiliseren van het onder-
hoek' en ... het ook beproeven van actie-georiën-
teerde varianten. Opvallend is op bepaalde punten de
parallel met de bij ons door de S.E.R.-commissie
Betaald Educatief Verlof onder voorzitterschap van
Emmerij voorgestane ideeën.

De kempublikatie bevat behalve inleidingen van
resp. Mertens en Dieckmann, de verslagen van de in
de drie secties gevoerde discussies en de plenaire
discussie, alsmede de algemene inleidingen voor de
drie sectie-bijeenkomsten. In de eerste sectie staat de
allocatie van de factor arbeid centraal en domineert
de economische discipline; in de tweede staat de so-
ciale structuur in het middelpunt en is de inbreng van
de sociologen het sterkst; de deelnemers in de derde
sectie houden zich vooral bezig met onderwijs- en
kwalificatieprocessen. Hier overheerst de inbreng
van 'onderwijskundigen' en pedagogen. Dc deelne-
mers aan de drie secties zijn door de organisatoren
bewust qua discipline gemengd. Zowel uit de bijdra-
gen ondergebracht bij de afzonderiijke sectics (in drie
aparte publikaties gebundeld) als uit de discussies
blijkt, zoals te verwachten viel, dat de in de secties aan
de orde komende materie ondanks de ietwat ver-
schillende ingang nogal wat overiap vertoont. Positief
achten wij het, dat diverse deelnemers er blijk van
geven zich ook op verwante onderdelen van andere
disciplines dan (het specialistisch onderdeel binnen)
hun moederdiscipline enigermate te hebben gekwali-
ficeerd, soms zelfs vrij grondig. Als buitenstaander
verbaas je je dan ook af en toe over het vrij hoge
'Verständigungsniveau' (natuurlijk ontbreken ook dc
gebruikelijke botsingen tussen economen en sociale
wetenschappers niet).

In het kader van een boekbespreking is het on-
doenlijk in detail in te gaan op het brede scala van de
bijdragen en ideeën van de Duitse topspecialisten -
op - het - raakvlak - van - onderwijs - arbeids-
markt - en - tewerkstellingssysteem. Opvallend is
zoals gezegd de bereidheid om (mede op basis van de
sedert plusminus 1970 in de Bondsrepubliek geleide-
lijk tussen de wetenschappers van verschillende disci-
plines ontstane 'gemeenschappelijke taal') op niveau
met elkaar te discussiëren. Elkaar bekritiserend

- en - aanvullend wordt op constructieve wijze ge-
zocht naar mogelijke oplossingen voor dc grote pro-
blemen waarv(Kir wc in dc tachtiger jaren met be-
trekking tot de relatie tussen onderwijs, arbeidsmarkt
en tewerkstellingssysteem staan. Welke bijdragen
kan de wetenschap hier leveren?

Naast meer geïsoleerde (sub-)disciplinairc inspan-
ningen (waartoe de huidige organisatie en prikkel-
structuur van het wetenschapsbedrijf in ons land te
eenzijdig lijkt uit te nodigen) is ons inziens een meer
gezamenlijke inspanning geboden, inclusief meer
structurele samenwerking met politici en bestuurders

- in - onderwijs - en - bedrijf, opdat ook meer in-
grijpende veranderingen daadwerkelijk kunnen wor-
den beproefd. Het problematiserende open verslag
van de door het Institut für Arbeitsmarkt- und Be-
rufsforschung gehouden conferentie over flexibiliteit,
substitutie en mobiliteit in het perspectief van het


Pedagogisclie Studiën 331

-ocr page 339-

innoveren van onderwijs en arbeid en met het oog op
(pcd-)agogische en economische doelstellingen, biedt
hiertoe wellicht enige inspiratie. Of wentelen we de
problemen de komende tijd vanuit een verkort per-
spectief grotendeels af op een beperkt deel van de
bevolking?

M. Santema

A. O. Rietveld e.a., Leren onderwijzen. De
opleiding van ondei^vijsgevenden. Interfacul-
taire Vakgroep Lerarenopleiding, Rijksuni-
versiteit Leiden, 1981, XI
-I- 258 pag., ƒ 24,-
(incl. verzendkosten)*

Ter gelegenheid van het emiritaat van Prof. dr. P.
Roest, hoogleraar algemene onderwijskunde ten be-
hoeve van de lerarenopleiding aan de Rijksuniversi-
teit te Leiden, is een bundel opstellen verschenen
onder de titel Leren onderwijzen. De opleiding van
onderwijsgevenden. De redactie van deze bundel, die
elf artikelen van onderwijskundigen en vakdidactici
uit binnen- en buitenland omvat, was in handen van
Dr. A. O. Rietveld, Drs. B. J. M. Schut en Drs. A. Th.
J. Sistermans.

Om de lezer een duidelijk overzicht te verschaffen
van de inhoud van deze bundel zal ik van elke bij-
drage een korte samenvatting opnemen. Enkele
grondbegrippen zullen daarbij nader worden om-
schreven.

L S. J. M. Blom, Vaardigheden in hel universitaire
onderwijs. Een bespiegeling over universitaire onder-
wijsdoelen en de oorsprong daarvan.

In dit artikel wordt het begrip 'vaardigheid' be-
schouwd in zijn relatie tot de begrippen 'wetenschap',
'kennis' en 'vakgebied'. Deze beschouwingen hebben
tot doel, het denken over de inrichting van het uni-
versitaire onderwijs aan te scherpen, door het ont-
warren van begrippen die vaak onvoldoende van el-
kaar worden onderscheiden. Het artikel als zodanig is
een paradigma voor het denken over doelen en mid-
delen in het onderwijs.

II. H. Bosscher, Medeverantwoordelijk leren. Het
bevorderen van zelfstandigheid, verantwoordelijkheid
en waardenontwikkeling hij leerlingen in het voortge-
zet onderwijs als taak van de leraar.

Deze bijdrage is bedoeld om te helpen nadenken
over vragen van onderwijs en opvoeding en aandacht
te vestigen op het belang van het leren van interactie-
vaardigheden door de aanstaande leraar, die mede-
verantwoordelijk leren van leerlingen wil bevorde-
ren. Bosscher gaat nader in op de opvoedende taak

* De bundel is te verkrijgen door overmaking van
ƒ 24,- op gironummer 596863 ten name van A. O.
Rietveld, Klaproos 44, Leiden.

van de leraar in het voortgezet onderwijs, de opvoe-
dingsdoelen en de wijze waarop deze doelen in het
kader van medeverantwoordelijk leren kunnen wor-
den nagestreefd. De mate waarin zelfstandigheid,
verantwoordelijkheid en waardenontwikkeling bij
leerlingen in het voortgezet onderwijs gerealiseerd
worden bespreekt hij aan de hand van ontwikkelin-
gen met betrekking tot de visie van de school, de
leerinhouden, de leerling en de leerkracht. Tenslotte
komt de vraag naar de lerarenopleiding aan de orde.
Hij beperkt zich daarbij tot het functioneren van
leraren in interactiesituaties gericht op medeverant-
woordelijk leren van leerlingen.

III. P. van den Broek, Praktische onderwijspsycho-
logie. De betekenis hiervan voor de (universitaire) op-
leiding van leraren.

In dit artikel behandelt van den Broek de vraag wat
praktische onderwijspsychologie is, de ervaringen
van de praktische onderwijspsychologie en de (on-
derwijs)begeleidingskunde en de consequenties voor
de universitaire lerarenopleiding. De praktische on-
derwijspsychologie richt zich op het bestuderen van
en adviseren omtrent problemen in het onderwijs met
name van persoonlijke aard (de leerling). De grote
kracht ligt in de probleemanalyse, de probleemver-
heldering, en de diagnostiek. De schrijver komt tot dc
volgende indeling van leerlingproblemen: vroege
leerproblemen (werkwijze, motivatie), latere leer-
problemen (motivatie) en keuzeproblemen. Er is een
nauwe wisselwerking tussen deze problemen en de
problemen van puberteit en adolescentie. Ten aan-
zien van de specialistische begeleiding stelt hij dat
ernaar gestreefd moet worden zo spoedig mogelijk
over te schakelen op begeleiding door de school zelf,
door de docenten. Dc lerarenopleiding dient aan-
dacht te besteden aan de bovengenoemde leerling-
problemen, hun oorzaken en gevolgen alsmede aan
de voornaamste methoden om leerlingen te helpen
deze problemen te omzeilen, ze aan te pakken en
onder controle te krijgen resp. te houden.

IV. G. Brown, Ssystems, process and assortcd con-
struct.

In dit artikel beschrijft Brown de invloed van 'social
systems' en 'human systems' op elkaar alsmede de
interactie tussenbeide. Het veld waarin beide syste-
men zich bewegen en elkaar beïnvloeden noemt hij
het 'ecological system'. In 'Confluent Education' (een
onderwijsbenadering ontwikkeld aan de universiteit
van Califomië) worden 'human and social systems'
als belangrijk op zichzelf beschouwd en tevens als
deel van het 'ecological system'. Er wordt getracht dc
interactie van al deze factoren binnen het onderwij-
zen en leren in overweging te nemen. De relatie
tussen de leerkracht en.de leeriingen is in wezen een
'human relation' d.w.z. dat Ieren plaatsvindt als ge-
volg van de interactie tussen beiden. Hoe meer de
leerkracht in existentiële zin voor de leerlingen aan-
wezig is, hoe rijker de mogelijke interactie. In dit
verband wijst Brown op het belang van Gcstaltthera-
pie en ander existentiële therapieën.


332 Pedagogische Studiën

-ocr page 340-

V. H. Hulshof, Onderwijs stapsgewijs. Het faseren
"01 lessen in methodisch-didaaisch en teerpsycholo-
Sisch perspectief.

Na een uiteenzetting over de begrippen didactiek
en methodiek in engere en ruimere zin en de onder-
linge relaties daartussen gaat de schrijver met name in
"P de methodiek in enge zin. Hierbij staat de vraag
centraal hoe geleerd wordt en hoe onderwezen dient
te worden. Het betreft hier de fasering en verloops-
bcschrijving van lessen los van de 'Wat-vraag' ('Doel-
^faag") en de vraag met behulp van welke middelen
Wordt geleerd en onderwezen. Hulshof bespreekt een
aantal modeUen welke voortgekomen zijn uit een
feeks voor de didactiek relevante leerpsychologische
opvattingen en spitst dit toe op het geschiedenison-
derwijs en moedertaalonderwijs. Het blijkt dat de
moderne geschiedenisdidactiek pluralistische the-
orieën tot uitgangspunt kiest, terwijl de moderne
Moedertaaldidactiek veeleer een fenomenologisch
uitgangspunt combineert met andere leertheoretische
opvattingen, waaronder de pluralistische.

VI. F. Noordam, Meesters, leerlingen en leerstof
Onderwijs in Oud-lsraël.

In dit artikel beschrijft Noordam het lezen en
Schrijven voor de Ballingschap en het ontstaan van
het Joodse schoolwezen. Daarnaast worden aparte
paragrafen gewijd aan de volgende onderwerpen: de
ondeiMrijzers, de leerlingen, de instructie en de tucht.

Vil. T. J. Out, Opleiden voor gedifferentieerd on-
'^erwijzen.

In 1975 begon in de Vakgroep Onderwijskunde te
Leiden het project 'De Opleiding van Onderwijsge-
venden in Verband met de Individualisering van het
basisonderwijs (afgekort tot OVI: Opleiden voor In-
flividualiscren). Wie wil opleiden voor individualise-
ren staat voor de vragen hoe individualisering kan
Worden gerealiseerd en hoe leerkrachten daarop
kunnen worden voorbereid. Dit artikel geeft een ver-
^'ag van het zoeken naar antwoorden op deze vragen
en van de resultaten ervan. Het artikel begint met een
onischrijving van individualisering en differentiatie,
'ndividualisering wordt opgevat als het erkennen en
•bevorderen van de individualiteit. Aan individualise-
ring worden een tweetal aspecten onderscheiden, t.w.
l^et handelen op eigen verantwoordelijkheid en de
optimale ontwikkeling van ieders persoonlijke ta-
'enten. Onder differentiatie wordt verstaan het aan-
brengen van verschillen in het onderwijzen en leren
tiet het (x)g op individualisering. In zijn artikel gaat
Out vervolgens na of er feiten beschikbaar zijn die de
Veronderstelling waarop open onderwijs gebaseerd is
ondersteunen
of tegenspreken. De veronderstelling
'uidt: een zeer hoge mate van differentiatie die leer-
"igen dc gelegenheid biedt zelf leerdoelen te kiezen,
'eeractiviteitcn te kiezen, aan leeractiviteiten vorm tc
geven en leeractiviteiten en leerresultaten tc cvalu-
■^■■en, bevordert de zelfstandigheid en de ontwikkeling
^an overige talenten. Mede op basis van uit dc onder-
zoeksliteratuur aangedragen gegevens worden con-
e'usies getrokken over onderwijsvormen waarvoor
project OVI leerkrachten wil opleiden. Het artikel
eindigt met een korte beschrijving van de inhoud van
een deelcurriculum voor opleiding voor individuali-
sering dat door het project is ontwikkeld.

VIII. A. O. Rietveld, Observeren van verbaal ge-
drag.

In het eerste deel van zijn artikel beschrijft Riet-
veld hoe hij studenten natuurkunde die de lerare-
nopleiding aan de Rijksuniversiteit Leiden volgen, de
observatiemethode van Flanders aanleert en hoe ze
deze methode als leermiddel kunnen hanteren. In het
tweede deel worden resultaten van een groot aantal
observaties uitgewerkt en worden conclusies getrok-
ken ten aanzien van het gemiddelde leraarsgedrag in
het huidige Nederiandse voortgezet onderwijs en ten
aanzien van het verschil in gedrag van leraren in
opleiding en leraren in functie.

IX. B. Schut en J. Wallert, Van mensbeeld tot
moedertaalonderwijs. De veranwoording van een on-
derwijsmethode voor het vak Nederlands in het voort-
gezet onderwijs.

De schrijvers beantwoorden in dit artikel in het
kort dc vraag waarom het van belang is expliciet een
verband te leggen tussen leerplan of schoolmethode
en achtcriiggende visie of uitgangspunten. Als
grondslagen van een methode voor moedertaalon-
derwijs kiezen ze niet exclusief maar wel in sterke
mate voor o.a. een humanistische leertheorie, een
functionele aanpak, zclfontdekkend leren en een af-
spicgelingsdidactiek (een didactiek waarbij goed
taalonderwijs een afspiegeling moet vormen van het
alledaagse buitenschoolse taalverkeer). Een belang-
rijk onderliggend principe is dat het onderwijs nor-
maal-functioneel moet zijn ofwel onderwijs waarbij
je als leerling iets leert waar je, naar eigen oordeel,
praktisch iets aanhebt of dat je op een andere manier
boeiend vindt. De schrijvers eindigen hun artikel met
een globale beschrijving van hoe vanuit hun visie een
methode voor het vak Nederlands in het voortgezet
onderwijs eruit zou moeten zien.

X. J. J. Veerman, Over emotionele belemmerin-
gen. Vergroting van de zorgbreedte in het gewone
onderwijs.

In het eerste deel van zijn artikel gaat Veerman in
op de problematiek van een grote groep school-
gaande kinderen (een schatting van 30'/o van de
schoolpopulatic acht hij zelf aan de niet hoge kant),
die als gevolg van emotionele belemmeringen moeite
krijgen met het volgen van het gewone onderwijs.
Het betreft jeugdigen waar speciaal onderwijs mees-
tal niet aan dc orde is. In het tweede deel bespreekt de
schrijver de vraag hoe het onderwijs dc belangen van
leerlingen met emotionele belemmeringen beter kan
behartigen. Ten aanzien van de opleidingen van on-
derwijsgevenden merkt hij op dat deze te zeer gericht
zijn op het probleemloze kind en te weinig aandacht
besteden aan de pedagogische aspecten in het onder-
wijsproces, aan het ontwikkelingsproces van kinde-
ren en de storingen die daarbij kunnen optreden en
aan supervisie als leermethode.


Pedagogische Stiulicn 333

-ocr page 341-

XI. B. West, To be a teacher of teachers. A gui-
dance program for clinical field experiences in teacher
education.

In dit artikel gaat B. West nader in op doel, vorm en
inhoud van het CAP-project (Competency Achie-
vement Plans). Het project is ontwikkeld aan het
'Special Education Teacher Center' van de Michigan
State University. Het hele trainingsprogramma voor
aanstaande leraren is opgezet rond het schoolpracti-
cum. Het project is opgebouwd uit 5 delen: 1. te-
aching competencies; 2. special education and
mainstreaming teaching competencies; 3. teaching
environment competencies; 4. specialized teaching
competencies; 5. intercultural competencies. Het
artikel eindigt met een aantal gegevens verkregen via
een pilot studie, waarin de eerste uitvoering van het

project wordt geëvalueerd. ^ „ , ,

C. F. Rijnbeek

M. Daniel Smith, Lerend bezig zijn. Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1979, 245 pag., ƒ 37,
ISBN 9001 66915 8.

In de Serie Onderwijswetenschappen en Onderwijs-
praktijk is een aantal boekjes verschenen die een
vertaling en bewerking vormen van materiaal van de
Open University. Daarnaast is in deze serie als alge-
meen inleidend werk bovenvermeld boek opgeno-
men, dat een vertaling en bewerking is van Learning
and its classroom applications (Allyn and Bacon,
Boston, 1975).

De auteur heeft getracht om theoretische inzichten
die over een reeks van jaren op onderwijsweten-
schappclijk terrein ontwikkeld werden voor de prac-
ticus toegankelijk te maken. Gegeven het oorspron-
kelijke tijdstip van verschijnen treft men er niet de
meest recent verworven inzichten in aan. Dit is alge-
meen een probleem met buitenlandse literatuur die
men in een Nederlandse vertaling voor een breder
publiek beschikbaar wil stellen.

In twaalf hoofdstukken komt een reeks van ver-
schillende onderwerpen aan de orde. Deze hebben
globaal genomen betrekking op de lichamelijke en
psychische ontwikkeling; bepaalde aspecten van on-
derwijsleerprocessen; bepaalde factoren in de on-
derwijsleersituatie; het leren van begrippen en het
leren oplossen van problemen; en tenslotte onder-
wijssystemen.

Het zal duidelijk zijn dat de behandeling van twaalf
verschillende onderwerpen in een boek van ruim 200
bladzijden niet diepgaand kan zijn. Dat is ook niet de
bedoeling van de schrijver. Hij tracht algemene in-
zichten aan de onderwijsgevende aan te reiken mede
aan de hand van concrete voorbeelden en praktische
toepassingen. ^

Niet geheel duidelijk is aan welke doelgroep in
Nederland gedacht moet worden: het boek verheft
zich naar ons oordeel niet boven wat men op het
niveau van pedagogische academie zou mogen ver-
wachten. Voor gebruik als algemene inleiding in de
initiële opleiding vertoont het werk echter te weinig
samenhang.

Het boek is plezierig leesbaar hetgeen mede te
danken is aan de vlotte vertaling.

F. K. Kieviet

Georges Gusdorf, Fondements du savoir ro-
mantique,
Payot, Paris, 1982, 471 blz.

Toen Gusdorf in 1960 zijn Introduction awc sciences
humaines. Essai sur leurs origines et leur développe-
ment
publiceerde kon niemand verwachten, dat hij
inderdaad zijn plan zou verwezenlijken Les
Sciences
Humaines et la pensee occidentale (Payot, Paris) te
volbrengen tot het nu in 1982 verschenen negende
deel. 'Een formidabele en geniale prestatie', waag ik
het te noemen. De schrijver beheerst de Latijnse,
Griekse, Duitse, Engelse en uiteraard de Franse taal
en heeft zich in een enorme literatuur op weten-
schappelijk en filosofisch gebied grondig georiën-
teerd.

Na zijn eerste deel: De l'histoire des sciences ä
l'histoire de la pensée (1966, 366 blz.), volgde in
1967: Les origines des sciences humaines (500 blz.),
waarna in 1969 de twee delen verschenen, die zich
met La révolution galiléenne (404 blz. en 485 blz.)
bezighouden; in 1971 deel IV (550 blz.), in 1972 deel
V (Dieu, la nature, l'homme au siècle des lumières,
535 blz.) in 1973 deel VI (1'Avènement des
sciences
humaines au siècle des lumières, 589 blz.). Naissance
de la conscience romantique au siècle des lumières
volgt in 1976 (451 blz.) als deel VII, waarmee de
rijkdom niet ten einde is en in 1978 La
conscience
révolutionnaire. Les idéologucs verschijnt (551 blz.)
en in 1982 deel IX: Fondements du savoir romanti-
que. En zover zijn wij dan nu.

Voor wie zich met de 'geschiedenis van de mens-
wetenschappen' bezighoudt, is deze serie excellent
gedocumenteerde boeken onontbeerlijk en dit geldt
dus uiteraard voor de pedagogen. Dit temeer, omdat
Gusdorf ook weet waarover hij het heeft. Dat buiten
deze reeks nog een omvangrijk aantal andere uitste-
kende werken van hem bestaat,
zal in Nederland
enkelen wel bekend zijn. Dc anthropologische ge-
richtheid is niet
gericht op het pedagogische maar
bevat veel, waarover wij zijn zienswijze graag leren
kennen, bijv. in zijn Memoire et Personne, deel H
(Dialectique de la mémoire) het stuk over het verge-
ten en het zich herinneren. Zijn diverse analyses van
freudiaanse theorieën blijven zeer de moeite waard,
enz., enz. Deze hoogst produktieve
en hoogst waar-
devolle schrijver- die wij in 1952 en in 1955 reeds tc
Utrecht aan de universiteit gehoord hebben - blijft
onze aandacht ten volle waard.

M. J. Langevetd


334 Pedagogische Studiën

-ocr page 342-

cursusscn

Onderwerp: Sociale ontwikkeling in het on-
derwijs.

^^rsusleiding: Dr. J. R. M. Gerris en drs. F. J.
Jansen.

^^aats, tijd en kosten: Utrecht, 11 zaterdag-
ochtenden in de periode september-november

1983, ƒ 670,-.

Onderwerp: Onderwijsbegeleidingskunde.
^ursusleiding: Prof. dr. P. van den Broek en
"mevrouw dr. A. van Greevenbroek.
^'aats, tijd en kosten: Utrecht, 11 en 2 5 novem-
''er 1983, ƒ380,-.

^oor beide cursussen nadere inlichtingen en
"^schrijvingen:
NVO postacademisch onder-
lijs, Korte Elisabethstraat 11, 3511JG U-
'•■echt, tel. 030-32 2407.

^IDacTA 84 — Congres 'Der Mensch zwi-
^(^hen Kommunikation und Mikroelektronik

^'jdens de 20e Didacta (van 20 t/m 24 maart
in Basel) wordt een vijfdaags congres
Sehouden over het thema 'Der Mensch zwi-
^hen Kommunikation und Mikroelektronik',
fadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het:
^»^kretariat Didacta 84, Postfach, CH-4021
^^sel: tel.: 061/ 262020.

pao-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

8e jaargang, 1983, nr. 4

José Ortega y Gasset (1882-1955) ter herinne-
ring aan zijn geboortedag, door J. van Bergeijk
Begeleidingsprogramma's voor schoolleiders
van vernieuwingsscholen, door Chr. van der
Perre en R. Vandenberghe
Zoeken naar eenheid. Taken en methoden
binnen de theoretische en historische pedag-
ogiek, door S. Miedema
Het gebruik van de leertijd in combinatieklas-
sen tijdens rekenlessen: een vooronderzoek,
door S. A. M. Veenman, P. G. A. J. Lem en
G. B. Winkelmolen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 5

De discrepantiehypothese getoetst, door J. J.
Dumont en J. M. A. M. Jansens
Orthopedagogiek: Pedagogiek van Belem-
merende Vrijheid cn Bedreigd Geluk, door
P. Th. Versteeve

School en ouders; over (ortho) pedagogische
uitgangspunten voor samenwerking tussen
school en ouders, door J. Langen


^»"ipwrm op de basisschool, een nieuwe con-
'"(^Sroep

^an het Pedagogische Laboratorium van de
Rijksuniversiteit Gent werd het initiatief ge-
komen mensen bijeen te brengen die geïnte-
l^^sseerd zijn in het gebruik van computers op
basisschool.

Geïnteresseerden worden verzocht contact op
I® nemen met Prof. dr. G. Plancke-Schuytcn,
{^•Dunantlaan 1, 9000 Gent; tel. 091/
^5 6650.

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
8c jaargang, 1983, nr. 3

Het ongewapend karakteriseren en hanteren
van verbanden tussen gegevens, door F. B.
Brokken

Rasch-homogeniteit empirisch onderzocht,

door K. Sijtsma

Notities en Commentaren

De virulente reactie, door C. van Dorp

Het tentamensysteem in het WO, door

D. N. M. de Gruijter

Studiepunten en judicia, door J. W. Hollema


f'edagogische Studien 1983 (60) 335-336 Pedagogische Studiën 335

-ocr page 343-

Ontvangen boeken

Andree, T. G. I. M., Gelovig word je niet van-
zelf; Godsdienstige opvoeding van r.k. jongeren
tussen 12 en 20 jaar,
Dekker & Van de Vegt,
Nijmegen, 1983, ƒ 39,50

Donaldson, M., Hoe denkt mijn kind (vert. van:
'Children's minds, 1978), Ad. Donker, Rotter-
dam, 1983, ƒ27,50

Gennep, A. T. G. van (red.). Inleiding tot de
orthopedagogiek.
Boom, Meppel, 1983,
ƒ 26,50

Godefrooij, P. (ed.), Insea pre-conference on
research into ideology, learning, evaluation and
arts education.
Congress Bock, Rotterdam, 7 &
8 august 1981, SLO, Enschede, 1982

Kaiser, Fr. J. (Hrs.), Die Fallstudie. Theorie
und Praxis der Fallstudiendidaktik,
Klinkhardt
Verlag, Bad Heilbrunn, 1983, DM. 19,-

Kierk, L. F. W. de. Onderwijspsychologie, Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1983, ƒ45,-

Scheerens, J., Het sectorenonderzoek: onder-
wijsonderzoek in de marge van wetenschap en
heleidl
(SVO-reeks 69), Flevodruk, Harlin-
gen, 1983

Vandenmeulebroecke, L. (red.). Wordt ge-
zinsopvoeding anders'1 Verslag van een studie-
dag gehouden te Leuven op 30 maart 1982,
Acco, Amersfoort/Leuven, 1983, ƒ 16,25/Bfrs
495,-

Weelden, J. van, R. de Groot en H. Menkveld
(red.).
Onvoltooid of onbegonnen? Hulp-
vragende kinderen? I. Antropologische Uit-
gangspunten; 2. Praktijkverkenningen,
Woi-
ters-Noordhoff, Groningen,
1983, ƒ 42,50 per
deel

Wilbrink, B., Toetsvragen schrijven, (Aula-
Pocket), Het Spectrum, Utrecht,
1983, ƒ 14,90

SVO Memo 4: Onderzoeksbeleid met betrek-
king tot onderwijsvernieuwing,
SVO, 's-Gra-
venhage,
1983, ƒ7,50

Tijdschrift voor Agologie 1983/2, A. J. Nijk
(1926-1982)

Wissenschaftliche Zeitschrift Karl-Marx Uni-
versität Leipzig,
1982/6: Mathematik-metho-
dische Untersuchungen

Ontvangen rapporten

Eck, E. van, H. Lington, Middenschool in ck
maak.
Stichting Centrum voor Onderwijson-
derzoek van U
.V.A., Amsterdam


336 Pedagogische Studiën

-ocr page 344-

In Memoriam Dr. I. van der Velde

Op 5 juni 1983 overleed, op 89-jarige leeftijd, Dr. Izak van der Velde. Met
zijn overlijden is een van de laatste en meest markante leerlingen van
Kohnstamm aan de pedagogiek ontvallen.

Van der Velde was van 1938 tot 1970 lid van de redactie van Pedagogische
Studiën. Zijn eerste artikel in ons tijdschrift verscheen in 1927 en handelde
over 'de onderwijzer en het dialect', zijn laatste in 1975, getiteld 'Nogmaals:
De tragedie der werkwoordvormen'. Daartussen verschenen zestig bijdragen
van zijn in hand in Pedagogische Studiën.

Van der Velde had een brede belangstelling en een grondige kennis van de
pedagogiek en de onderwijskunde. Als pionier van de onderwijsvernieuwing
introduceerde hij het globale lezen en vormen van totaliteitsonderwijs. Aan
het Nutsseminarium onderwees hij theoretische en historische pedagogiek,
en hij ontwikkelde zich tot de vermoedelijk beste Rousseau-kenner in Ne-
derland.

Het onderwijs in het Nederlands had zijn bijzondere belangstelling, en, zelf
een 'volkskind', was speciaal de taalachterstand van volkskinderen voor hem
een probleem. Zijn proefschrift 'De tragedie der werkwoordsvormen' vorm-
de een hoogtepunt van zijn activiteiten op dit gebied.

Zijn laatste publikatie in boekvorm was samen met Leon van Gelder het
boekje 'Kind-School-Samenleving'.

In geschrift en handelen was hij zonder twijfel een wegbereider van de
nieuwe basisschool. In zijn werk leeft hij voort.

N. Deen

Pedagogisclie Studiën 337

-ocr page 345-

Van wijsgerige naar theoretische pedagogiek. Over de taken
van de theoretische pedagogiek bij onderzoek naar
vroegkinderlijke opvoeding*

M. H. VAN IJZENDOORN
Vakgroep Wijsgerige en Empirische
Pedagogiek, R. U. Leiden

Samenvatting

In deze bijdrage wordt een pleidooi gehouden
voor een theoretische wending in de pedagogiek.
Ten eerste wordt voorgesteld, afscheid te nemen
van een essentialistische wijsgerige pedagogiek
die pretendeert middels definities het wezen van
de opvoeding te kunnen beschrijven. Ten tweede
wordt gewezen op de belangrijke rol van de
theoreticus bij de ontwikkeling van pedagogi-
sche onderzoekprogramma's en stelling geno-
men tegen empiricistische en prakticistische ten-
densen in de opvoedkunde. De taken van de
theoretische pedagogiek t.b.v. een theoretische
wending zijn: wetenschapstheoretisch en waar-
dentheoretisch onderzoek, integratie van mini-
theorieën in overkoepelende onderzoekpro-
gramma's, en dienstverlening bij empirisch on-
derzoek. Het betoog wordt geïllustreerd met
voorbeelden van theorievorming en onderzoek
op het terrein van de vroegkinderlijke opvoe-
ding.

1 Inleiding^

De opvoeding van kinderen in hun eerste le-
vensjaren is van oudsher voorwerp van bizarre
speculaties en praktijken geweest. Het is bij-
voorbeeld nog geen eeuw geleden dat een
Amerikaanse moeder dacht de klassieke vor-
ming van haar baby al zes weken na de ge-
boorte met het voorlezen van Horatius te kun-
nen aanvangen (Tucker, 1977, p. 111). Uit
dezelfde tijd stamt de anecdote van een recht-
schapen dominee, die meende zijn zoontje van

* Met dank aan drs. A. G. Bus, drs. F. A. Beugelsdijk,
drs. S. Miedema en drs. R. van der Veer voor kriti-
sche kanttekeningen bij eerdere versies van dit arti-
kel.

vijftien maanden door uithongering tot ge-
hoorzaamheid te moeten dwingen (Kagan, Ke-
arsley en Zelazo, 1978, p. 57). Niet veel eerder
was het in Europa nog gebruikelijk de vrucht
van de 'papaver somniferum' stuk gewreven en
in dotjes verborgen aan huilende zuigelingen te
geven. Een ander effectief middel tegen huilen
is lange tijd een vorm van wiegen geweest,
waarbij de ouder de baby dermate hardhandig
heen een weer slingerde dat een lichte verdo-
ving het gevolg was (Shorter, 1975,p. 180).

Ook in klassieke wijsgerig-pedagogische
verhandelingen zijn aardige en minder aardige
staaltjes van divergent denken over vroegkin-
derlijke opvoeding te vinden. Zo kan men bij
Plato in zijn dialogen over 'De Staat' en over
'De Wetten' zelfs elementen van een
'prenatale
pedagogiek' aantreffen, niet alleen in de vorm
van eugenetische ideeën maar ook van ge-
dragsrégels voor zwangere vrouwen. Hij raad-
de aanstaande moeders aan tijdens de zwan-
gerschap de opvoeding van de foetus ter hand
te nemen, door zich verre te houden van uit-
spattingen en intens verdriet, en opgeruimd,
vriendelijk en zachtmoedig te blijven. Hier-
door zou de pasgeboren baby een vrolijk tem-
perament krijgen en weinig problemen geven
(Plate, 'De Wetten', 792-793).

Rousseau bekommerde zich eveneens om
het lot van de zuigeling, die naar zijn mening
door de weekheid van de ouders eigenlijk al
met een verwend temperament ter wereld
komt. Eén van van zijn adviezen luidde, het
kind te harden door het regelmatig met koud
water te wassen. Hij meende verder, dat ouders
hun kinderen verwennen en zelfs een hernia
bezorgen door de huilende baby te snel te wil-
len troosten en op te pakken. Verwaarloosde
kinderen hebben immers veel minder vaak last
van deze ziekte dan andere kinderen, zo was
zijn redenering (Rousseau, 'Emile', p. 81)-
Plato wilde de opvoeding van babies en jonge
kinderen vanwege-het staatsbelang uitsluitend
aan professionele opvoeders overlaten en re-
serveerde daarvoor zelfs een aparte stadswijk-
Rousseau daarentegen heeft voor een sterke
betrokkenheid van de ouders bij het groot-
brengen van hun eigen kinderen gepleit. Hij


338 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën, 1983 (60) 286-288

-ocr page 346-

Wordt wel beschouwd als de grondlegger van de
moderne pedagogiek en als één van de belang-
rijkste verdedigers van de rechten van het kind.

Deze en soortgelijke wijsgerige verhande-
lingen over de vroegkinderlijke opvoeding
~ waarvan hier maar een enkel facet is belicht —
hadden het karakter van een totaalvisie. Daar-
l'ij was het beeld van de ideale samenleving dat
men voor ogen had, van doorslaggevend be-
lang voor de wijze waarop kinderen opgevoed
^uden moeten worden. Men ging niet uit van
de ontwikkeling van het kind om te zien hoe
deze in gunstige zin beïnvloed zou kunnen
Worden, en men had ondanks de schijn van het
tegendeel bij Rousseau, daarom ook weinig
^hoefte aan empirisch gefundeerde theorie-
vorming. De ideeën over de vroegkinderlijke
opvoeding waren daardoor sterk speculatief en
normatief van aard.

2 Wijsgerige pedagogiek en de ondergrens van
de opvoeding

Desondanks was echter één ding duidelijk,
"anielijk dat de eerste levensjaren de moeite
Van systematische pedagogische reflectie meer
dan waard zijn. Filosofen als Plato, Locke,
Kant en Rousseau achtten het niet beneden
hun waardigheid zich te verdiepen in de pro-
blemen van ouders van jonge kinderen en de-
den weliswaar speculatieve maar duidelijke
Uitspraken over zulke alledaagse verschijnselen
als het huilen van de zuigeling. Hoe vreemd het
hellicht ook moge klinken, maar zelfs dit
Schijnbaar voor de hand liggende inzicht in het
pedagogische belang van de vroegkinderiijke
levensfase is in sommige regionen van de he-
dendaagse wijsgerige pedagogiek verloren ge-
Eaan. Enkele in Nederland toonaangevende
^jsgerig-pedagogen hebben namelijk een zo-
danige definitie van het begrip 'opvoeding'
ontworpen, dat de gebeurtenissen in de eerste
levensjaren er buiten vallen. 'Vroegkinderiijke
opvoeding' is in hun visie dus een contradictie.

deze leeftijdsfase zou geen opvoeding in
eigenlijke zin plaatsvinden, maar zou sprake
^'jn van dressuur, rijping en conditionering.

Opvoeden als inleiden in betekenissen

^ constateert Imelman na een fenomenolo-
8'sch onderzoek naar het 'wezenlijke' van de
opvoeding, dat een scherp onderscheid moet
worden gemaakt tussen dressuur van babies en
jonge kinderen enerzijds, en 'echte' opvoeding
van kleuters en oudere kinderen anderzijds.
Een zogenaamd 'ontisch' kenmerk van op-
voedelingen is immers dat zij verschillende be-
tekenissen kunnen hechten aan zaken in de
wereld om zich heen. Bovendien kunnen zij
opvoeders die hen in deze betekenissen inlei-
den, ook om redenen vragen waarom een be-
paalde betekenis recht doet aan de zaak waar-
naar wordt verwezen. Opvoeden is volgens
hem kritisch inleiden in betekenissen. Het ligt
niet voor de hand een baby direct na de ge-
boorte als optimaal doelwit van dergelijke pe-
dagogische bemoeienissen te beschouwen.
Zich beroepend op Hansen, Bühler en Gesell,
die vooral in de eerste helft van deze eeuw het
gezicht van de ontwikkelingspsychologie be-
paalden, legt Imelman de ondergrens van de
opvoeding bij ongeveer vier jaar. Dan pas zou
de subject-object splitsing volledig zijn beslag
hebben gekregen en is het kind in staat objec-
ten uit zijn omgeving in hun eigen 'waar-zijn' te
ervaren, zo meent hij mede op grond van een
'realistische' kennistheorie. Dit zouden in zijn
ogen 'fenomenologisch evidente onticiteiten'
vormen^.

2.2 Kritiek op een essentiële deßnilie
Zowel bij de definitie als bij de werkwijze wil ik
enkele kanttekeningen plaatsen. Door anderen
is in het verieden al gewezen op het exclusief
cognitieve karakter van opvoeden, opgevat als
inleiden in betekenissen; opvoeden lijkt hier
volledig met onderwijzen samen te vallen'. Een
probleem is verder, dat voorwaarden aan op-
voeding worden gesteld die zelf opvoeding
vóóronderstellen, tenzij een organismisch idee
van ontwikkeling wordt aangehangen. Het is
toch niet erg aannemelijk dat een kind door
rijping of dressuur tot de status van opvoede-
ling in de zin van Imelman opklimt, d.w.z. leert
inzien dat verschillende betekenissen aan za-
ken in de werkelijkheid kunnen worden ge-
hecht. Daarbij komt, dat juist in deze variant
van de wijsgerige pedagogiek babies en jonge
kinderen schromelijk worden onderschat. In
plaats van het gedresseerde kind rijst uit tal van
recente onderzoeksresultaten het beeld van het
competente kind op, dat niet alleen al heel snel
na de geboorte in staat is met de opvoeder in
dialoog te treden, maar zelfs bij machte is deze
qua vorm en inhoud verregaand en op indivi-


Pedagogisclie Studiën 339

-ocr page 347-

duele wijze te bepalen en betekenis te geven
(zie bijvoorbeeld Trevarthen, 1979). Dit impli-
ceert, dat zelfs als we opvoeding met Imelman
opvatten als een inleiden in betekenissen, de
door hem gesuggereerde ondergrens nog aan-
zienlijk moet worden teruggebracht.

Maar de definitie zelf lijkt me ook theore-
tisch onhoudbaar. Zo is de wijze waarop over
waarheden en zelfs waarden wordt gesproken,
die inherent aan de zaak zelf zouden zijn
(Imelman, 1974, p. 71), moeilijk verdedigbaar
in het licht van de discussie over de theoriege-
ladenheid van iedere waarneming. De realiteit
zelf kan niet zonder meer worden waargeno-
men, spreken over de ervaring van het 'waar-
zijn' van de realiteit zoals Imelman doet, bete-
kent het maken van een categorieënfout. Het
predicaat 'waar' of 'onwaar' kan immers uit-
sluitend aan proposities, niet aan standen van
zaken in de werkelijkheid worden toegekend.
Tegen deze achtergrond is het niet juist 'onti-
citeit' te willen toekennen aan kenmerken van
de opvoeding die op een beslist niet onomstre-
den kennistheorie berusten. Strikt genomen
zouden in zo'n geval aanhangers van een niet-
realistische kennistheorie volgens deze essen-
tiële definitie van opvoeding als onopgevoed en
wellicht onopvoedbaar gelden. De ervaring van
de zaak zelf en de daaraan inherente waarheid
is en blijft hen immers volkomen vreemd. De
definitie zou hoogstens stipulatief genoemd
mogen worden - wat overigens in geschrifte
nog niet is gebeurd — maar het is in dat geval de
vraag in hoeverre dit strookt met het kennelijk
fenomenologisch evidente karakter van de
ontologie van de opvoeding waarop zij is ge-
baseerd.

2.3 Kritiek op een essentialistische werkwijze
De door Imelman gevolgde werkwijze kan
worden getypeerd als methodologisch essen-
tialisme (Popper, 1971) waarbij men door
middel van een reële of essentiële definitie de
kern of het wezen van een verschijnsel probeert
vast te leggen. Dit essentialisme is kenmerkend
voor een belangrijk deel van de geestesweten-
schappelijke traditie in de pedagogiek. Men
streeft er naar, 'opvoeding' of 'opvoeden'
scherp van andere vormen van beïnvloeding
zoals indoctrinatie, propaganda, 'hersenspoe-
ling' af te bakenen en ontkomt er dan blijkbaar
niet aan 'vroegkinderlijke opvoeding' in de-
zelfde categorie 'niet-opvoeding' onder te
brengen. Het echèc van deze werkwijze kan
worden afgelezen aan het grote aantal defini-
ties dat na een kleine eeuw wijsgerig-pedago-
gische reflectie in omloop is gekomen. Geen
van alle is blijkbaar zo evident dat ze de rest
overbodig maakt, en het is niet aannemelijk dat
het wezen van de opvoeding zo snel verandert,
dat telkens weer nieuwe essentiële definities
vereist zijn.

Misschien zouden wijsgerig-pedagogen in
hun pogingen om opvoeding te onderscheiden
van verwerpelijke vormen van beïnvloeding,
lering kunnen trekken uit de wijze waarop men
in de wetenschapsfilosofie probeert het demar-
catie-probleem op te lossen. De tijd is voorbij
dat wetenschapstheoretici zich voor het on-
derscheid tussen wetenschap en
pseudo-we-
tenschap konden baseren op fenomenologi-
sche verhandelingen over het wezen van we-
tenschap en ware kennis. Alleen een grondige
bestudering van de wijze waarop wetenschap
wordt bedreven, en volgens sommigen afglijdt
naar of ontstaat uit pseudo-wetenschap, levert
de argumenten voor overtuigende demarcatie-
criteria. Natuuriijk is tegen deze benadenng de
obligate kritiek naar voren gebracht, dat men
moet weten wat wetenschap is om dit als object
van onderzoek te kunnen beschouwen. Het
gaat hier echter om een wisselwerking tussen
een aanvankelijk globale stipulatie van het ob-
ject en een gedetailleerde
wetenschapstheore-
tische studie die gefundeerde begripsvorming
mogelijk maakt.

Hetzelfde geldt voor onderzoek naar opvoe-
ding. Daarbij dient men uit te gaan van een
globale stipulatieve omschrijving van opvoe-
ding als al die (potentiële) handelingen waar-
mee volwassenen (kunnen) proberen de psy-
chische ontwikkeling van kinderen te beïn-
vloeden. Onderzoek naar facetten van dit vaag
omlijnde objectgebied moet vervolgens tot een
theorie leiden, waaruit steeds
nauwkeuriger
criteria voor het onderscheid tussen adequate
en minder adequate pedagogische handelingen
worden afgeleid. In dit geval legt men niet a
priori vast wat nu eigenlijk opvoeding is om van
daaruit de opvoedingspraktijk op
oneigenlijke
trekken te betrappen, maar streeft men naar
een empirisch gefundeerde theorie, waarin het
begrip 'opvoeding'door het netwerk van rela-
ties met verwante begrippen inhoud wordt ge-
geven.

2.4 De probleemstelling

Het ontwikkelen van theorieën over deelter-


340 Pedagogische Studiën

-ocr page 348-

reinen van de opvoeding in de hiervoor gesti-
puleerde brede zin van het woord moet dus
prevaleren boven het essentialistisch definiëren
Van grondbegrippen. De vroegidnderlijke op-
voeding kan en mag daarbij niet worden uitge-
sloten, temeer omdat ouders van jonge kinde-
ren hun activiteiten zelf als opvoeding opvatten
(Snow, De Blauw en Van Roosmalen, 1979)
Sn er blijk van geven behoefte te hebben aan
pedagogische theorievorming en daaruit afge-
leide adviezen.

Welke bijdrage kan de theoretische pedag-
ogiek nu leveren aan theorievorming over
vroegkinderlijke opvoeding? Deze vraag staat
hier centraal. Bij het beantwoorden ervan zal ik
'egen de stroom van modieus prakticisme in
sen pleidooi houden voor een theoretische
bending in de opvoedkunde. Vervolgens zal ik
een niet erg gangbare benadering presenteren
Van wat ik expressis verbis 'theoretische pedag-
ogiek' wil noemen. Deze benadering zal ik ten-
slotte illustreren aan de hand van voorbeelden,
ontleend aan mijn theoretisch werk op het ter-
''sin van de vroegkinderlijke opvoeding. Ik
hoop daarmee tevens te laten zien dat de door
"lij voorgestane theoretische wending op ter-
"lijn tot praktisch bruikbare resultaten leidr*.

^ Pleidooi voor een theoretische wending

^cn pleidooi voor de centrale plaats van de
theorie in de opvoedkunde dient te beginnen
"let een globale omschrijving van dit begrip. Ik
^crsta in dit verband onder een theorie een
"itern consistent netwerk van proposities dat
Waargenomen verschijnselen van een concep-
tueel patroon voorziet; kenmerkend voor dit
patroon is het vermogen om verschijnselen die
Zonder theorie verrassend, anomalistisch of
Zelfs onopgemerkt zouden blijven, in een be-
Srijpelijk verband met elkaar te brengen. In
omschrijving is niet de eis opgenomen dat
3lle ondeulelen van het theoretisch netwerk
toetsbaar zijn of toetsbare implicaties zouden
l^oeten hebben. Tot de kern van een netwerk
gehören ook theoretische assumpties, bijvoor-
"<^eld in de vorm van metaforen over het func-
lipneren van de sociale werkelijkheid. Ik denk
h'er onder andere aan de biologische metafoor
^an het evenwicht tussen accomodatie- en as-
S'niilatie-tendensen in de cognitieve ontwikke-
"ngstheorie. Verder omvat het theoretisch
'^'^twerk methodologische aanwijzingen om-
trent het instrumentarium, waarmee de con-
frontatie tussen theorie en 'werkelijkheid' tot
stand kan worden gebracht en waarmee de
relevante gegevens worden geproduceerd. Een
goed voorbeeld van een dergelijke theorie is de
attachmenttheorie, die in staat is zulke diverse
verschijnselen als gehechtheid, angst, autisme
en bepaalde fobieën vanuit eenzelfde concep-
tueel patroon te belichten en begrijpelijk te
maken'. Ik kom hierop nog terug.

3.1 Empiricisme

Het streven naar theorieën die onderliggende
structuren en processen pretenderen bloot te
leggen, stuit nogal eens op bezwaren. De psy-
choloog Skinner bijvoorbeeld heeft zich afge-
vraagd, waarom empirische generalisaties in de
vorm van functionele wetten, rechtstreeks af-
geleid uit experimentele observaties niet vol-
doen. Diepergravende theorieën brengen het
risico met zich mee onderzoekers voor jaren op
een verkeerd spoor te zetten, voordat de 'on-
waarheid' en onvruchtbaarheid ervan ondub-
belzinnig is aangetoond. Een ander bezwaar
luidt, dat theorieën creatieve reflectie over on-
derzoeksresultaten blokkeren, omdat een ver-
klaring immers toch al voorhanden is. Het be-
denken van geheel nieuwe interpretaties buiten
het bekende stramien wordt bemoeilijkt®.

In zekere zin zijn deze bezwaren terecht.
Een belangrijke functie van theorieën is inder-
daad een aantal fundamentele uitgangspunten
boven iedere kritiek te verheffen. Ook zonder
Molière's 'virtus dormitiva' te postuleren (of
te hebben!), bezitten goede theorieën een
harde kern die door de onderzoeker niet op
proef wordt gesteld, maar integendeel hem
juist het broodnodige houvast geeft. Verder
blijken theorieën vaak - zo niet altijd - onwaar
te zijn. Ze drijven vanaf hun ontstaan in een zee
van anomalieën waarvan uiteindelijk maar een
klein gedeelte begrijpelijk kan worden ge-
maakt zoals Kuhn, Lakatos en anderen door
wetenschapshistorisch onderzoek naar succes-
volle theorieën uit de natuurwetenschappen
hebben aangetoond. Theorie-vijandigheid
kenmerkt de ideeën van menig logisch-empi-
ristisch georiënteerd onderzoeker. De beschik-
baarheid van geavanceerde statistische tech-
nieken verieidt hem ertoe meer vertrouwen te
stellen in inductief afgeleide modellen dan in
een theoriegeleide benadering van de gege-
vens. Dat juist deze technieken over het alge-
meen boordevol theoretische vooronderstel-


Pedagogisclie Studiën 341

-ocr page 349-

lingen zitten (Stokking, 1983) en dat door-
gaans meerdere modellen op de gegevens pas-
sen waartussen een theoretische keuze moet
worden gemaakt, ziet men hierbij soms over
het hoofd.

3.2 Prakücisme

Het is merkwaardig dat dezelfde thecrie-vijan-
digheid in iets andere gedaante ook terugkeert
in volstrekt tegenovergestelde opvattingen
over onderzoek. In fenomenologische kring
bijvoorbeeld lijkt men nogal eens de idee te
hebben dat wetenschappelijke inzichten van-
zelf uit de praktijk zullen oprijzen, mits de
juiste obstetrische methode wordt toegepast.
Theorieën worden daarbij eerder als een be-
lemmering dan als een onmisbaar hulpmiddel
beschouwd. Ze leiden de onderzoeker immers
op een dwaalspoor, in dit geval weg van de
pedagogische praktijk van alledag en de leef-
wereld van de opvoedeling. Dezelfde scepsis
over het nut van theorieën treft men soms aan
bij hen die actie- of handelingsonderzoek pro-
pageren. In methodologische verhandelingen
over dit type onderzoek en in de nog steeds
schaarse onderzoeksverslagen komt niet tot
uitdrukking, welke rol theorieën moeten spe-
len en hoe de theoretische opbrengst is gega-
randeerd. Vaak wordt het ontbreken van een
theorie zelfs als voorwaarde voor het welslagen
van het onderzoek gezien, omdat hierdoor een
maximale invloed van de proefpersonen op het
onderzoeksproces tot stand zou kunnen ko-
men. Onderzoeker en proefpersoon zijn dan in
hun onwetendheid aan elkaar gewaagd. Het
onderscheid tussen deze vormen van onder-
zoek en min of meer professionele agogische
veranderingsstrategieën dreigt te vervagen:
onderzoek wordt met actie, begeleiding of
therapie gelijk geschakeld.

3.3 Pedagogene schade

De opvoedkunde heeft zichzelf lange tijd be-
schouwd als wetenschap van en voor de opvoe-
ding, een wetenschap dus met verregaande
praktische pretenties. Tegen deze achtergrond
ligt het voor de hand dagelijks terugkerende
opvoedingsproblemen zo snel mogelijk van
een oplossing te willen voorzien. De inzet van
beschikbare onderzoeksmethoden en -tech-
nieken lijkt dan op korte termijn het meest
praktische succes op te leveren; de weg via de
theorie is vanuit dat perspectief een luxueuze,
want tijdrovende omweg langs esthetisch ver-
antwoorde maar praktisch onbruikbare verge-
zichten. Het is bijvoorbeeld mogelijk om zon-
der theorie in de hiervoor gespecificeerde be-
tekenis een oplossing te zoeken voor het pro-
bleem van een kindvriendelijke inrichting van
een woonwijk of voor het probleem van de
keuze tussen twee didactische programma's of
therapieën. Wetenschapstheoretisch gezien is
hier sprake van functionalisatie: niet een
theorie maar een methodisch instrumentarium
wordt op een praktisch probleem toegepast.
Aan een dergelijke functionalistische strategie
kleeft naast een aantal wetenschapstheoreti-
sche bezwaren tenminste één belangrijk prak-
tisch bezwaar, en dat is de beperkte reikwijdte
van de gevonden oplossingen. Deze zijn name-
lijk strikt logisch gezien singulier van aard, en
gelden slechts onder de randvoorwaarden
waaronder het onderzoek is verricht. Interpo-
laties zijn weliswaar toegestaan, maar extra-
polaties naar gebieden en tijdstippen, die bui-
ten het bereik van het specifieke onderzoek
vallen, zijn eigenlijk niet goed mogelijk. Er
bestaat geen inzicht in de mechanismen waar-
onder een bepaald effect teweeg is gebracht.
Het blijft daardoor ongewis, hoe deze mecha-
nismen met enigszins veranderde randvoor-
waarden interacteren en welke gevolgen dat op
de lange termijn en voor aangrenzende gebie-
den heeft. Kortom, hier moet analoog aan de
problematiek van de iatrogene schade de kans
op onvoorziene pedagogene schade het grootst
worden geacht'.

Een hiermee verbonden bezwaar is het ont-
breken van de mogelijkheid van gefundeerde
kritiek op de wijze waarop een praktisch pro-
bleem door de betrokkenen wordt geformu-
leerd. Bij gebrek aan theorie is men gedwon-
gen extern gestelde doelen tot uitgangspunt te
nemen en deze van geschikte middelen te voor-
zien. Een theorie daarentegen kan tot andere,
meer verantwoorde interpretaties van een pro-
bleem leiden, omdat inzicht voorhanden is in
het onderliggende proces. Een voorbeeld kan
dit bezwaar verduidelijken. Ouders en leer-
krachten zullen de hardnekkige emotionele
weigering van een kind om naar school te gaan,
doorgaans als een schoolfobie interpreteren,
d.w.z. als een extreem angstige reactie op het
schoolgebeuren. Het ligt dan voor de hand dit
praktische probleem via een gedragstherapeu-
tische interventie aan te pakken, met een aan-
toonbaar risico van schadelijke neveneffecten.
De attachmenttheorie daarentegen leidt tot het


342 Pedagogische Studiën

-ocr page 350-

Vermoeden, dat aan dit probleem angstige ge-
hechtheid van het kind aan zijn ouder of omge-
keerd ten grondslag ligt, die gepaard gaat met
een extreme scheidingsangst. De probleem-
formulering 'schoolfobie' wordt niet klakke-
loos overgenomen. De fobie wordt als schei-
d'ngsangst geïnterpreteerd, waarvoor de op-
lossing ook in een andere richting wordt ge-
zocht (Van IJzendoom, Tavecchio, Goossens
^n Vergeer, 1982, p. 121 ev.). Dit voorbeeld
'llustreert de noodzaak van een theoretische
bending ten behoeve van gefundeerde kritiek
gestelde problemen.

^ De taken van de theoretische pedagogiek

ïk heb hiervoor geprobeerd twee stellingen te
Verdedigen. De eerste luidde dat een wijsgerige
I^dagogiek, die zich ten doel stelt op essentia-
listische wijze definities van het begrip 'opvoe-
ding' te formuleren, onvruchtbaar is en in de
^'eek moet worden gelaten. In dat geval ont-
staat ook ruimte voor
pedagogische studie van
^e vroegkinderlijke opvoeding. De tweede
ftelling luidde dat empiricisme en praktidsme
"1 de opvoedkunde weliswaar populair zijn,
"laar wetenschapstheoretisch en praktisch niet
Verdedigbaar. Ik heb in dit verband het accent
gelegd op het probleem van de onvoorziene
Pedagogene schade en de noodzaak van the-
orievorming onderstreept. Ik wil nu de taken
Van een theoretische pedagogiek beschrijven
'l'e deze theoretische wending daadwerkelijk
l^an ondersteunen en stimuleren.

'^•l Pedagogische wetenschapstheorie
In de eerste plaats richt een dergelijke theore-
tische pedagogiek zich op de beschrijving, re-
constructie en evaluatie van de wijze waarop
theorieën over opvoeding ontstaan, zich ont-
^kkelen en in de steek gelaten worden. Dit
theoretisch onderzoek, dat in nauwe samen-
hang met de historische pedagogiek wordt uit-
gevoerd brengt niet alleen wetenschapsinteme
niaar ook maatschappelijke factoren in kaart,
*^ie hun invloed op de theorievorming hebben
uitgeoefend. Het geeft inzicht in overeenkom-
sten maar vooral ook verschillen tussen de
Ontwikkeling van natuur- en sociale weten-
schappen en laat op deze wijze de mogelijkhe-
den en grenzen van toepassing van recente na-
tuurwetenschapsfïlosofische denkbeelden zien.
^e theoretische pedagogiek is in dit verband
pedagogische wetenschapstheorie en houdt
zich met name met de descriptieve elementen
in de bestudeerde theorieën bezig.

4.2 Pedagogische waardentheorie

In de tweede plaats echter wordt juist in de
wetenschappelijke studie van de opvoeding
speciale aandacht besteed aan normatieve ele-
menten die in doelvoorstellingen, en mens- en
maatschappijbeelden van theorieën besloten
liggen. De pedagogische waardentheorie legt
de nadruk op beschrijving van dit normatieve
gehalte en stelt de vraag naar de rechtvaardi-
ging ervan. Ik zou deze willen interpreteren als
de vraag naar de universaliseerbaarheid van
morele oordelen die aan de normen ten grond-
slag liggen. Met universaliseerbaarheid bedoel
ik de potentiële aanvaardheid van een moreel
oordeel voor alle betrokkenen, als deze abstra-
heren van de bijzondere omstandigheden
waarin men verkeert en van de bijzondere so-
ciale en natuurlijke hulpbronnen waarover
men beschikt. Ik kom op dit vraagstuk nog
terug maar wil hier alvast constateren dat de
pedagogische waardentheorie niet direct ge-
richt is op de constructie van ideale normatieve
oriëntaties. Zoals ook in de wijsgerige pedago-
giek gebruikelijk was heeft deze tak van de
theoretische pedagogiek vooral een beschrij-
vende en kritische functie, waaruit met name
afgeleid wordt wat pedagogisch gezien ontoe-
laatbaar is.

4.3 Integratie

Een derde taak ontleen ik onder andere aan
Vroons (1982) omschrijving van de theoreti-
sche psychologie en deze ligt in het verlengde
van wat Roth (1971) met pedagogische antro-
pologie bedoelde. Het betreft de integratie van
mini-theorieën (theoruncula) onder een over-
koepelend onderzoekprogramma dat daarmee
zijn toepassingsgebied verruimd ziet. Op ver-
schillende deelterreinen van de sociale weten-
schappen doen zich theoretische ontwikkelin-
gen voor, die door de direct betrokken, sterk
gespecialiseerde onderzoekers nauwelijks
meer met elkaar in verband kunnen worden
gebracht. Theorievorming betekent met name
zoeken naar eenheid in een verscheidenheid
van verschijnselen. Deze eenheid kan mede
bevorderd worden door theoretisch onderzoek
waarin wordt aangetoond dat diverse theorie-
schetsen binnen het bereik van een elders tot
ontwikkeling gekomen onderzoekprogramma


Pedagogisclie Studiën 343

-ocr page 351-

vaUen. Zo lijken bijvoorbeeld theoretische
ontwikkelingen op het terrein van het autisme
heel goed in de attachmenttheorie te kunnen
worden ingepast, hoewel die voor andersoor-
tige problemen is uitgewerkt.

4.4 Dienstverlening

Een vierde taak tenslotte is de directe onder-
steuning van onderzoekers bij de ontwikkeling
van een theorie. Dit is de toepassingsgerichte
pendant van de meer fundamentele meta-the-
oretische opdrachten. Een theoretisch peda-
goog dient de empirisch onderzoeker op een
deelterrein van de pedagogiek te kunnen ad-
viseren over bijvoorbeeld heuristische proble-
men, d.w.z. over de vraag welk aspect in een
onderzoekprogramma zich het meest voor em-
pirisch onderzoek leent. Dit geldt ook voor
interpretatie-problemen, d.w.z. voor de vraag
welke theoretische waarde aan een onderzoek-
resultaat dient te worden toegekend.

Deze dienstverlenende taak kan vanuit de
gedachte gekritiseerd worden dat juist hier het
werkterrein van de onderzoeker ligt. Zonde^
specifiek inhoudelijke deskundigheid kan toch
niet een zinvolle bijdrage aan een objecttheorie
worden geleverd, zo zou het tegenargument
kunnen luiden. Dat is in zekere zin ook terecht:
een theoreticus kan niet op de stoel van de
onderzoeker gaan zitten, tenzij hij zijn eigen
onderzoekactiviteiten tot object van onderzoek
maakt. Zijn rol zal doorgaans die van een be-
scheiden adviseur moeten zijn. In die rol laat hij
vooral grenzen en mogelijkheden van theorie-
verrijking en interpretaties van resultaten zien
en toetst hij voorstellen van de onderzoeker
achteraf op hun wetenschapstheoretische en
normatieve merites. Ik zou hier een parallel
willen trekken tussen de rol van de methodo-
loog en die van de theoreticus. Beiden verlenen
hun diensten als de empirisch onderzoeker be-
hoefte heeft aan informatie over mogelijkhe-
den en gïenzen van theorievorming en metho-
disch-technische realisatie van zijn ideeën.

Tot nog toe heeft in de pedagogiek en ver-
wante disciplines het accent op methodologi-
sche dienstverlening gelegen, eenvoudigweg
vanwege het feit dat veel onderzoek theorie-
loos is, èn vanwege het feit dat tot voor kort een
relatief simpele maar onhoudbare interpretatie
van de theorie-empirie verhouding gemeen-
goed was. Sinds enige tijd worden hier en daar
mede dankzij een onderzoekstimulerend be-
leid de inspanningen op een klein aantal onder-
zoekprogramma's geconcentreerd. Ik vat in dit
verband het begrip 'onderzoekprogramma'
overigens in Lakatosiaanse zin op als een serie
van opéénvolgende theorieën met dezelfde
harde kern van basisuitgangspunten en -be-
grippen, maar met eventueel verschillende
hulphypothesen, waamemingstheorieën en
beginvoorwaarden. Als deze ontwikkeling zich
doorzet, dan wordt de relatie tussen theorie en
empirie aanzienlijk ingewikkelder dan het ve-
rificationisme en falsificationisme in het verle-
den suggereerden. Volgens het verificatio-
nisme heeft de onderzoeker de relatief een-
voudige taak zoveel mogelijk bevestigend em-
pirisch bewijsmateriaal voor een hypothese aan
te dragen. Het falsificationisme schrijft voor,
uit een theorie boude gissingen af te leiden en
deze aan strenge toetsing te onderwerpen. De
onjuistheid van deze benaderingen wordt door
een aantal wetenschapstheoretische inzichten
aangetoond. Ik doel hierbij op de idee van de
theoriegeladenheid en daarmee potentiële
weerlegbaarheid van de 'zachte feiten'. Daar-
naast is het gegeven van belang, dat succesvolle
onderzoekprogramma's desondanks omgeven
worden door een groot aantal anomalieën. Dit
alles leidt ertoe, de dynamiek van wetenschap
niet meer in de spanningsverhouding tussen
theorie en 'voor-waar-genomen' empirie te
zoeken, maar in de concurrentie tussen the-
orieën onderling, inclusief de betrokken waar-
nemingstheorieën. Ook hier is dus sprake van
een theoretische wending (Van IJzendoom,
1982). Onderzoekresultaten kunnen alleen
wijzen op inconsistenties, die aanleiding geven
tot bijstelling of verwerping van één van de
betrokken varianten in de serie theorieën of
van de waarnemingstheorie waarop het empi-
risch resultaat is gebaseerd. Wanneer, waar en
hoe deze bijstelling plaatsvindt, is een
ingewik-
keld vraagstuk. De ondersteuning van de the-
oreticus bij het nemen van beslissingen in der-
gelijke complexe situaties is onontbeerlijk, al
was het alleen maar om de alternatieven op een
rij te zetten.

4.5 Meta-theoretische criteria voor theorie-
bijstellingen

De wijze waarop déze vierde dienstverlenende
taak wordt uitgevoerd, hangt nauw samen met
de uitkomsten van de eerder genoemde op-
drachten. Het wetenschapstheoretisch en
waardentheoretisch onderzoek moet de crite-
ria opleveren waaraan bijstellingen kunnen


344 Pedagogische Studiën

-ocr page 352-

forden getoetst. Bij mijn theoretisch werk in
Verband met de attachmenttheorie is gebleken
met name de wetenschapstheorie van La-
Kätos bruikbare criteria bevat voor de beoor-
deling van veranderingen
binnen een onder-
zoekprogramma. Het vraagstuk van de con-
'^rrentie tussen programma's laat ik hier bui-
beschouwing. Ik noem een viertal criteria,
daaraan volgens Lakatos z.g. progressieve
probleemverschuivingen moeten voldoen, ge-
^en de ervaringen in de natuurwetenschap-
pen«.

de bijstellingen moeten uitsluitend in de
sfeer van hulphypothesen, waamemings-
theorieën en beginvoorwaarden worden
aangebracht, en niet in de harde kern die de
identiteit van het programma uitmaakt (dit
wordt de negatieve heuristiek genoemd);
de bijstellingen moeten de interne samen-
hang van het programma niet verminderen,
maar als het ware 'logisch' uit voorafgaande
ontwikkelingen voortvloeien (de eis van de
interne consistentie);

ze mogen geen ad hoe karakter dragen maar
moeten in ieder geval een vergroting van de
inhoud betekenen, d.w.z. 'nieuwe feiten'
voorspellen (dit wordt theoretische voor-
uitgang genoemd);

• de theoretische vooruitgang moet in de loop
van de tijd op enkele punten ook empirisch
bevestigd worden, d.w.z. enkele voorspel-
lingen moeten inderdaad gerealiseerd wor-
den (dit is de eis van de empirische vooruit-
gang);

• voor de sociale wetenschappen, in casu de
opvoedkunde voeg ik hieraan toe, dat de
voorgenomen bijstelling geen afbreuk mag
doen aan het normatieve gehalte van het
programma. Als gezegd geldt hier univer-
saliseerbaarheid als formeel criterium. Dit
kan als gedachtenexperiment in de zin van
Rawls worden gespecificeerd. De proce-
dure die dan wordt gevolgd, bestaat ver-
eenvoudigd weergegeven hierin dat men
zich indenkt in iedere persoon - kind en
opvoeder - die door de verandering in het
normatief gehalte van een programma kan
Worden geraakt. Vervolgens stelt men zich
de belangen en veriangens voor, die een
'eder met betrekking daartoe zou willen
doen gelden. Daarna moet men zich voor-
stellen niet te weten welke positie men zelf
zal gaan innemen, om van daaruit te beslis-
sen welke claims men in ieder geval als
onrechtvaardig zou willen verwerpen. In
negatieve zin is daarmee vastgesteld, welke
veranderingen niet door de formele beugel
kunnen. In feite ligt aan dit criterium van
universaliseerbaarheid de kantiaanse vraag
ten grondslag of men een bepaalde norm
wel tot algemene regel verheven zou willen
zien, als men niet zou weten welke natuur-
lijke en sociale hulpbronnen bij het effectu-
eren ervan aanwezig zouden zijn. De ver-
wantschap met consensustheoretische op-
vattingen over de rechtvaardiging van nor-
matieve beslissingen is onmiskenbaar. De
consensustheorie echter zou het gedachten-
experiment in discursieve richting willen
ombuigen (Van IJzendoom, 1980, 1983).
Het is de taak van de pedagogische waar-
dentheorie het criterium van de universali-
seerbaarheid verder uit te werken. Hier is
alleen een uitgangspunt geschetst.

De vijf genoemde criteria hebben een ver-
schillende mate van nauwkeurigheid en zijn
ook niet allemaal op hetzelfde moment toepas-
baar. 'Instant rationaliteit' is bij theoriebeoor-
deling niet mogelijk, zo heeft Lakatos uitge-
breid beargumenteerd. Schijnbaar degenere-
rende onderzoekprogramma's kunnen na
tientallen jaren toch weer een plotselinge op-
leving te zien geven, als bijvoorbeeld een tech-
nische vemieuvdng tot een verfijning van het
meetinstrumentarium heeft geleid, die andere
gegevens produceert dan die welke in strijd met
bepaalde probleemverschuivingen waren. Een
bijstelling zal in ieder geval direct moeten vol-
doen aan criteria 1 en 3: een bijstelling is geen
bijstelling meer als de kern van het program-
ma erdoor geraakt wordt, en een bijstelling is
niet progressief als ze niet minstens het ver-
moeden van een nieuwe voorstelling van zaken
impliceert, m.a.w. iets toevoegt aan ons be-
stand van gefundeerde vermoedens. De eis van
interne consistentie is moeilijk te operationa-
liseren omdat het hier nooit een gesloten lo-
gisch-deductief model betreft en op termijn
een aanvankelijk 'gewaagde' bijstelling door
nieuwe bijstellingen toch weer in het keurslijf
van de oorspronkelijke theorie kan worden
teruggebracht. Ook de eis van de empirische
progressie is een criterium van de lange ter-
mijn, omdat zoals gezegd bijvoorbeeld ver-
nieuwingen in het meetinstrumentarium lang
op zich kunnen laten wachten en tenslotte toch
de nodige empirische bevestiging verschaffen.
Het criterium van de normatieve vooruitgang.


Pedagogisclie Studiën 345

-ocr page 353-

c.q. vermijding van normatieve terugval is
evenals criterium 2 niet gemakkelijk operatio-
naliseerbaar. Het is niet altijd mogelijk op het
moment waarop een bijstelling wordt gepre-
senteerd alle gevolgen er van voor de belangen
en verlangens van betrokkenen te overzien en
naar behoren te wegen. Ook dit criterium zou
ik daarom een functie op de lange termijn wil-
len toekennen, waarbij dit evenals bij criterium
4 natuurlijk geen afbreuk doet aan het cruciale
belang ervan voor de beoordeling van een pe-
dagogisch onderzoekprogramma.

5 Theoretische dienstverlening bij onderzoek
naar vroegkinderlijke opvoeding

Nu ik het takenpakket van de theoretische pe-
dagogiek heb beschreven en enkele criteria heb
gegeven waarmee de dienstverlenende taak
kan worden uitgevoerd, wordt het tijd een en
ander met een voorbeeld te illustreren. In de
sociale wetenschappen zijn er weinig theorieën
die de naam van onderzoekprogramma in de
wetenschapstheoretische zin van het woord
verdienen. Niet iedere z.g. 'stroming' of
'school' is een onderzoekprogramma. Ik ver-
moed, dat voor de pedagogiek en verwante
disciplines minstens vier programma's kunnen
worden genoemd, en wel de cognitieve ont-
wikkelingstheorie, de sociale leertheorie, de
cultuurhistorische theorie, en de attachment-
theorie. Aan deze laatste zal ik het voorbeeld
ontlenen, en dat voert ons weer terug naar het
uitgangspunt: de vraag wat de theoretische pe-
dagogiek kan betekenen voor onderzoek naar
de vroegkinderlijke opvoeding'.

5.1 Twee concurrerende onderzoekprogram-
ma's

Als bekend doen zich in de tweede helft van het
eerste levensjaar enkele drastische veranderin-
gen voor in de wijze waarop het kind zijn om-
geving ervaart. Er ontstaat vaak angst voor
onbekende personen, er ontwikkelt zich een
bijzondere relatie of band met een volwassene,
die regelmatig met het kind omgaat, en daar-
aan gekoppeld een heftige angst voor scheiding
van de gehechtheidspersoon. In een onbe-
kende omgeving voelt het kind zich vaak alleen
op z'n gemak als deze persoon in de directe
nabijheid is. Als de gehechtheidsrelatie wordt
verbroken door vertrek of overlijden dan laat
het kind de typische rouwreacties van protest,

wanhoop en schijnbare onverschilligheid zien.
Omdat sommige vormen van gehechtheid een |
beter uitgangspunt voor de verdere ontwikke-
ling zijn dan andere, is het van groot pedago-
gisch belang na te gaan hoe verschillende ge-
hechtheidsrelaties tot stand komen en hoe het
ontstaan van een veilige gehechtheid met een
gunstige prognose kan worden bevorderd.

Er bieden zich tenminste twee theoretische
kaders aan voor de bestudering van deze ver-
schijnselen. De leertheoretische benadering
gaat uit van een conditioneringsproces waarbij
de gehechtheidspersoon aanvankelijk bron van
bevrediging van primaire behoeften aan eten,
drinken e.d. vormde maar gaandeweg ook zelf
geconditioneerde bekrachtigingseigenschap-
pen verwerft. Deze stimuleren het kind in de
directe nabijheid van de gehechtheidspersoon
te blijven en zich tegen scheidingen te verzet-
ten. De sterkte van de band kan variëren al
naar gelang de intensiteit van het conditione-
ringsproces. De attachmenttheoretische bena-
dering suggereert twee determinanten. Ten
eerste komt bijna altijd, in welke vorm dan
ook, een gehechtheidsrelatie tot stand - even-
tueel zelfs met personen die geen rol in de
bevrediging van primaire behoeften vervullen-
Dit is verklaarbaar vanwege de fylogenetisch
verankerde neiging van relatief hulpeloze on-
volwassen exemplaren van de soort de afstand
tot beschermende soortgenoten zo klein moge-
lijk te houden (hiervoor kunnen tal van etholo-
gische argumenten worden aangevoerd). Ten
tweede ontstaat een bepaalde kwaliteit ge-
hechtheid - veilig of angstig - als gevolg van
bijzondere kenmerken van interactie tussen
opvoeder en kind. Snel en sensitief inspelen op
signalen van het kind zou het gevoel van veilig-
heid en vertrouwen in de gehechtheidspersoon
bijvoorbeeld vergroten.

Uit de attachmenttheorie kan worden afge-
leid dat sensitief reageren op elk type huilen
van de baby bevorderlijk is voor een veilig^
gehechtheidsrelatie. Plato heeft iets dergelijks
geadviseerd. De leertheorie voorspelt daaren-
tegen een vertroebeling van de relatie doordat
het huilen in dat geval wordt versterkt. Hier-
mee komen pedagogische adviezen van bij-
voorbeeld Rousseau overeen. Onderzoek nu
heeft de attachmenttheoretische voorspelling
voorlopig bevestigd. Doorgaans wordt dit re-
sultaat als een indicatie voor de vruchtbaarheid
van de attachmenttheorie in vergelijking tot de
leertheoretische benadering gezien. De we-


346 Pedagogische Studiën

-ocr page 354-

lenschapstheoretische beoordeling is echter
""et zo eenvoudig. De twee onderzoekspro-
gramma's lijken bijvoorbeeld te verschillen in
Omschrijvingen van de verschijnselen waar-
door een verklaring wordt gezocht. In een an-
der verband heb ik deze stelling nader toege-
•icht (Van IJzendoom et al., 1982). De defini-
ties en operationalisaties van schijnbaar een-
voudige termen als 'sensitieve reactie' en 'hui-
len' kunnen sterk uiteenlopen. Programmaver-
êelijking blijkt dan ook bijzonder moeilijk te
^jn. De theoreticus kan op dit punt voorlopig
■^et veel meer doen dan de onderzoeker de
grenzen van de rationele keuze tussen pro-
gramma's te laten zien en hem uit de droom te
helpen dat een zg. 'cruciaal experiment' de
doorslag zou kunnen geven.

5-2 Monotropie en verbreding: degenererende
^n progressieve probleemverschuivingen
l^e rol van de theoreticus bij de uitbouw van
een onderzoekprogramma kan worden geïl-
lustreerd aan de hand van een bijstelling van de
ättachmenttheorie die Bowlby heeft voorge-
steld. Hij heeft de stelling geponeerd dat kin-
deren zich primair aan één volwassene zouden
hechten, doorgaans de moeder. Dit wordt de
^•g- 'monotropie-these' genoemd. Dit is echter
geen progressieve probleemverschuiving in de
hiervoor aangeduide zin. Bowlby overtreedt
namelijk door invoering ervan het verbod op
het aanbrengen van wijzigingen in de harde
l^ern van het programma, zonder dat dit nog
Voldoende op de proef is gesteld. De monotro-
Pie-these impliceert immers een hiërarchie van
gehechtheidsrelaties, waarbij de band met de
primaire' gehechtheidspersoon de sterkste zou
^jn en de overige relaties lager op de ladder
Zouden staan. Over sterkte van een band spre-
ken betekent echter een overstap naar een an-
der onderzoekprogramma maken. In de at-
tachmenttheorie kan alleen over gehecht-
heidskwaliteiten worden gediscussieerd - al-
leen daarvoor is er een paradigmatisch meet-
instrument voorhanden - terwijl 'sterkte van
de band' een typische leertheoretische catego-
rie vormt. Verder heeft de monotropie-these
l'iet tot empirische vooruitgang geleid, maar is
integendeel niet in overeenstemming met di-
verse empirische bevindingen.

Gezien de harde kern van de attachment-
'heorie ligt een tegenovergestelde bijstelling
meer voor de hand. Het is juist kenmerkend
Voor deze theorie, dat de vorming van gehecht-
heidsrelaties is losgemaakt uit de sfeer van be-
vrediging van primaire behoeften door de bio-
logische ouders en gekoppeld aan gevoelens
van veiligheid die een kind aan een bescher-
mende volwassene kan ontlenen. Het ligt in dat
geval voor de hand dat het kind binnen zekere
cognitief bepaalde grenzen, aan meer dan één
opvoeder op dezelfde wijze gehecht kan raken.
Het hebben van gehechtheidsrelaties met
meerdere personen heeft als voordeel dat rela-
ties van een slechtere kwaliteit door betere
kunnen worden gecompenseerd. Bovendien
hoeft een scheiding van één gehechtheids-
persoon door de aanwezigheid van een andere
geen angstige gevoelens op te roepen. Hiermee
heb ik dan de verbredingshypothese geïntrodu-
ceerd, die luidt dat een optimale opvoedings-
situatie door een netwerk van min of meer
stabiele gehechtheidsrelaties van het kind aan
zijn opvoeders wordt gevormd. Deze bijstelling
is de leidraad voor ons onderzoekproject
'Vroegkinderlijke Opvoeding'.

De attachementtheorie boekt met deze bij-
stelling vooruitgang in de zin van de genoemde
criteria. Er zijn immers onafhankelijk toets-
bare voorspellingen over nog niet onderzochte
verschijnselen uit afleidbaar. Ik noem bijvoor-
beeld de voorspelling dat een kind meerdere
gehechtheidsrelaties van verschillende kwali-
teit kan hebben, waarbij de negatieve gevolgen
van een angstige gehechtheid door een andere
gehechtheidsrelatie van een veilige kwaliteit
kunnen worden teniet gedaan. Recent onder-
zoek heeft het eerste gedeelte van deze voor-
spelling intussen bevestigd, waardoor niet al-
leen van een theoretische maar ook empirische
vooruitgang kan worden besproken. De ver-
bredingshypothese voldoet tenslotte ook aan
het criterium van de normatieve vooruitgang.
Terwijl de monotropie-variant van de attach-
menttheorie de opvoeding van babies en jonge
kinderen toch als min of meer exclusief domein
van één persoon, in casu de moeder be-
schouwde, is in de hier gepresenteerde variant
in principe een gespreide verantwoordelijkheid
mogelijk. Dit staat haaks op vigerende voor-
oordelen over de noodzaak van voortdurende
aanwezigheid en bereikbaarheid van de moe-
der voor het jonge kind. De verbredingshypo-
these suggereert, dat onder bepaalde voor-
waarden de vroegkinderiijke opvoeding heel
goed door meerdere personen - bijvoorbeeld
vader, moeder en crècheleid(st)er - kan wor-
den gedragen, mits deze zich de moeite geven


Pedagogisclie Studiën 347

-ocr page 355-

regelmatig en op sensitieve wijze met het kind
om te gaan en zo een veilige gehechtheids-
relatie op te bouwen. In dat geval kan de onge-
lijke taakverdeling tussen man en vrouw, die
zelfs in gezinnen met een buitenshuis werkende
moeder wordt aangetroffen, niet meer met een
beroep op vermeende belangen en rechten van
het kind verdedigd worden (Hubbard, Van IJ-
zendoom en Tavecchio, 1982). Integendeel,
deze lijken meer gediend met een ontwikkeling
in de richting van een 'symmetrisch' gezin
waarin man en vrouw in principe dezelfde ta-
ken binnen- en buitenshuis op zich nemen, en
door maatschappelijke voorzieningen voor
kinderopvang worden ondersteund.

6 Conclusie

Samenvattend heb ik de stelling proberen te
verdedigen dat vroegkinderlijke opvoeding wel
degelijk een belangrijk
pedagogisch onder-
zoeksterrein vormt, ondanks het feit dat in de
pedagogiek diverse definities van het begrip
'opvoeding' in omloop zijn, die de gebeurte-
nissen in de eerste levensjaren tot dressuur,
conditionering of rijping degraderen. Ik heb
verder de zin betwijfeld van een wijsgerige pe-
dagogiek die op essentialistische wijze defini-
ties van grondbegrippen zoals 'opvoeding' pro-
duceert, en een pleidooi gehouden voor een
theoretische wending. De theoretische pe-
dagogiek zou haar bijdrage aan deze wending
moeten leveren door een viertal taken te ver-
vullen: wetenschapstheoretisch en waarden-
theoretisch onderzoek, integratie van mini-
theorieën in onderzoekprogramma's en dienst-
verlening Bij empirisch onderzoek. Aan de
hand van het voorbeeld van de attachement-
theorie is tenslotte kort geïllustreerd hoe deze
taken in praktijk kunnen worden gebracht.

Noten

1. Dit artikel is een bewerking van de rede uitge-
sproken bij de aanvaarding van het ambt van
gewoon hoogleraar in de theoretische en histori-
sche pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Lei-
den, op 28 januari 1983. De oratie is in uitge-
breide vorm en in zeer beperkte oplage bij Van
Loghum Slaterus (Deventer) onder dezelfde titel
verschenen. "

2. Deze opvatting kan niet alleen in Imelmans
proefschrift uit 1974 maar ook in een later artikel
over 'Uniciteit en zakelijkheid in de opvoeding'
(1978) teruggevonden worden. De benadering
van Imelman laat overigens wel ruimte voor een
stipulatieve component in de beschrijving van een
zaak (1974, p. 29), maar deze is zoals uit de rest
van zijn betoog blijkt, duidelijk van
ondergeschikt
belang. Ook de rol van het subject bij de bepaling
van het waarheidsgehalte van een 'evidente' of
fenomenologische wezensuitspraak wordt niet
ontkend, maar wel aan de zaak als laatste toets-
steen voor dit gehalte ondergeschikt gemaakt (zie
Aantekening IV van mijn oratie).

3. J. Rispens heeft hierop gewezen tijdens de confe-
rentie 'Hoe praktisch is de theoretische pedago-
giek?' op de Internationale School voor Wijsbe-
geerte, 28 en 29 juni 1982.

4. Ik heb hier natuurlijk niet de pretentie alles wat
onder de noemer van wijsgerige pedagogiek valt
te kritiseren. Zo zijn er stromingen binnen de
geesteswetenschappelijke traditie, die een sterk
accent op een historische benadering van de op-
voeding leggcn( zie Beugelsdijk en Miedema,
1983). Een variant van
wijsgerig-pedagogisch
denken waarop de hier besproken kritiek niet van
toepassing is, is de conceptueel-analytische bena-
dering (Steutel, 1982). De titel van de oratie 'Van
Wijsgerige naar Theoretische Pedagogiek' duidt
met name op een afscheid van het essentialisme,
maar zeker niet van iedere vorm van toepassing
van wijsgerig denken op pedagogische proble-
men. Pedagogische wetenschapstheorie en waar-
den-theorie zijn zonder fundamentele filosofische
reflectie ondenkbaar.

5. De belangrijkste eigenschap van het hier gehan-
teerde theoriebegrip (mede gebaseerd op Han-
son, 1958, p. 21) is dat verschijnselen niet op 'face
value' worden beoordeeld en louter in termen van
alledaags taalgebruik omschreven, maar dat het
een beschrijving van de onderliggende structuur
of'canonieke vorm' (De Vries, 1977, p. 34) om-
vat waarmee ook nieuvk'e 'feiten' kunnen worden
geproduceerd. Dit impliceert nog geen 'keuze'
voor een speurtocht naar 'wetmatigheden' of 're-
gels'. In principe wordt ruimte gelaten voor de-
ductief-nomologische (Hempel, 1965) en ratio-
nele verklaringen (Dray, 1964), maar ook voor
typologieën, syndromen e.d. (zie Sanders en Van
.Rappard, 1982, p. 94).

6. Skinner (1950). Zijn ideeën, geformuleerd in dc
bloeitijd van het logisch-empirisme, zijn nog
steeds actueel.

7. Niet iedere vorm van functionalistisch onderzoek
is verwerpelijk. Soms is het een onvermijdelijk
complement van finalistische wetenschapsbeoe-
fening, in die gevaUen waarin een dermate com-
plex systeem object van onderzoek is, dat nog
geen enkel onderzoekprogramma voor een ver-
klaring ervan toereikend is. Zo heeft functionalis-
tisch medisch onderzoek nuttige resultaten ge-
boekt (zie Hohlfeld, 1978, p. 188; Böhme et al,
1978). Hetzelfde mag van functionalistisch onder-


348 Pedagogische Studiën

-ocr page 356-

zoek in de opvoedkunde verwacht worden. Het
gevaar is echter groot dat de pedagogiek in de fase
van functionalisatie blijft steken, met alle bezwa-
ren van dien. Op dit gevaar heb ik hier de nadruk
willen leggen.

Ik gebruik hier Lakatos' wetenschapstheorie in
zekere zin als prescriptie voor de opbouw van
succesvolle programma's. Voor Lakatos zijn de
genoemde criteria in eerste instantie destillaat van
wetenschapshistorisch onderzoek, en hij zou toe-
passing ervan op de sociale wetenschappen niet
toejuichen. In zijn werk zijn echter voldoende
plaatsen aan te wijzen waarop hij de grens tussen
descripties en prescripties laat vervagen, om mijn
gebruik van zijn theorie niet ontoelaatbaar te ma-
ken. Van doorslaggevend belang is wetenschaps-
theoretische evaluatie achteraf van een dergelijke
prescriptieve toepassing in de sociale wetenschap-
Pen.

De hierna volgende paragrafen zijn voor wat be-
treft het objecttheoretische aspect op Van IJzen-
doom et al. (1982; 1983; 1984) gebaseerd. De
Wetenschapstheoretische interpretatie is nieuw.
Toepassingen van een Lakatosiaanse weten-
schapstheorie op de sociale wetenschappen zijn
o.a. te vinden in Urbach (1974), Philips (1981) en
Flap & Kuiper (1973).

literatuur

Öeugelsdijk, F. & S. Miedema, Erich Weniger, einde
^n nieuw begin? Over het emancipatoire potentieel
in de geesteswetenschappelijke traditie van de pe-
dagogiek.
Leiden: Vakgroep WEP, 1983 (onge-
Publ. manuscript).

^öhme, G., W. van den Daele & R. Hohlfeld. Finali-
sierung revisited. In: G. Böhme et al. (Hrsg.),
Starnberger Studien /. Die gesellschaftliche Orien-
fierung des wissenschaftlichen Fortschritts.
Frank-
furt a. M.: Suhrkamp, 1978.

"■"ay, w. H., Philosophy of history. Englewood
Cliffs: Prentice Hall, 1964.

H. & Y. Kuiper, Figuratiesociologie als onder-
zoekprogramma.
Mens en Maatschappij, 1973,54,
232-269.

Hanson, N. R., Patterns of discovery. An inquiry into
the conceptual foundation of science.
Cambridge:
Cambridge University Press, 1979 (1958).

Tempel, C G., Aspects of scientific explanation and
"ther essays in the philosophy of science.
New
York: Free Press, 1965.

"Ohlfeld, R., Praxisbezüge wissenschaftlicher Diszi-
plinen. Das Beispiel der Krebsforschung. In: G.
Böhme et al.
(HKg.),Starnberger Studien I. Die ge-
sellschaftliche Orientierung des wissenschaftlichen
Fortschritts.
Frankfurt a.M.: Suhrkamp, 1978.

^ubbard, F. O. A., M. H. van IJzendoom & L. W. C.
Tavecchio, Validation of a questionnaire measu-
ring attitudes towards females' social roles for a

Dutch population. Psychological Reports, 1982,
5/, 491-498.

IJzendoom, M. H. van, Moralität und politisches Be-
wusstsein. Eine Untersuchung zur politischen So-
zialisation .
Weinheim & Basel: Beltz Verlag, 1980.

IJzendoom, M. H. van, Theorie en empirie in de
pedagogiek. In: B. Spiecker et al. (red.).
Theore-
tische pedagogiek.
Meppel/Amsterdam: Boom,
1982.

IJzendoom, M. H. van, Moral and political educa-
tion: A case for Integration.
International Journal
of Political Education,
1983, 5, 25-41.

IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A.
Goossens & M. M. Vergeer.
Opvoeden in gebor-
genheid. Een kritische analyse van Bowlby's at-
tachmcnttheorie.
Deventer: Van Loghem Slaterus,
1982.

IJzendoom, M. H. van, L. W. C. Tavecchio, F. A.
Goossens, M. M. Vergeer & J. Swaan, How B is
B4? Attachment and security of Dutch children in
Ainsworth's Strange Situation and at home.
Psy-
chological Reports,
1983, 52, 683-691.

IJzendoom, M. H. van, F. A. Goossens, L. W. C.
Tavecchio, M. M. Vergeer & F. O. A. Hubbard,
Attachment to soft objects: its relationship with
attachment to the mother and with thumbsucking.
Child Psychiatry and Human Development, 1984,
14 (in press).

Imelman, J. D., Plaats en inhoud van een personale
pedagogiek.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1974.

Imelman, J. D., Uniciteit en zakelijkheid in de op-
voeding. In: J. D. Imelman (red.),
De uniciteit van
het kind.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978.

Kagan, J., K. B. Kearsly & Ph. R. Zelazo, Infancy. lis
place in human development.
Cambridge and Lon-
don: Harvard University Press, 1978.

Kuhn, T. S., The structure of scientific revolutions.
Chicago: University of Chicago Press, 1970 (2).

Kuhn, T. S., The essential tension. Chicago: Univer-
sity of Chicago Press, 1977.

Lakatos, I., The methodology of scientific research
programmes. Philosophical papers. Volume /.
Cambridge: Cambridge University Press, 1980a
(edited by J. Worrall & G. Currie).

Lakatos, I., Mathernatics, science and epistemology.
Philosophical papers. Volume 2.
Cambridge:
Cambridge University Press, 1980b (edited by J.
Worrall & G. Currie).

Phillips, D. C., Post-Kuhnian reflections on educatio-
nal research. In: J. F. Soltis (ed.),
Philosophy and
Education. Eightieth yearbook of the National So-
ciety for the Study of Education. Part 1.
Chicago:
University of Chicago Press, 1981.

Plato, De Slaat of over de rechtvaardigheid. Verza-
meld werk III (vertaald door X. de Win). Baarn:
Ambo, 1980.

Plato, De Wetten of de Wetgeving. Verzameld Werk
IV (vertaald door X. de Win). Baam: Ambo, 1980.

Popper, K. R., The open society and its enemies. I. The


Pedagogisclie Studiën 349

-ocr page 357-

spell of Plato. Princeton: Princeton University
Press, 1971(5).

Roth, H., Pädagogische Anthropologie. I. Bildsam-
keit und Bestimmung.
Hannover: Schroedel,
1971(3).

Rousseau, J. J. Emile of over de opvoeding. Meppel/
Amsterdam: Boom, 1980 (1762).

Sanders, C. & J. F. H. van Rappard, Tussen ontwerp
en werkelijkheid. Een visie op de psychologie.
Meppel/Amsterdam: Boom, 1982.

Shorter, E., De wording van het moderne gezin.
Baam: Ambo, 1975.

Skinner, B. F., Are theories of leaming necessary?
Psychological Review, 1950, 57, 193-216.

Snow, C., A. de Blauw & G. van Roosmalen, Talking
and playing with babies: the role of ideologies of
childrearing, In: M. BuUowa (ed.),
Before speech.
The beginning of interpersonal communication.
Cambridge: Cambridge University Press, 1979.

Steutel, J. W., Opvoeding, vrijheid en omgangstaal.
Montfoort: Uriah Heep, 1982.

Stokking, K. M., Interpreteren en evalueren. Deven-
ter: Van Loghum Slaterus, 1983

Trevarthen, C., Communication and Cooperation in
early infancy: a description of primary intersubjec-
tivity. In: M. BuUowa (ed.),
Before speeach. The
beginning of interpersonal communication.
Cam-
bridge: Cambridge University Press, 1979.

Tucker, N., iVhat is a child? London: Fontana &
Open Books, 1977.

Urbach, F., Progress and degeneration in the IQ
debate.
British Journal of Philosophy of Science,
1974,25, 99-135; 235-259.

Vries, G. H. de. Sociale orde, regels en de sociologie-
Meppel/Amsterdam: Boom, 1977.

Vroon, P., De hand op vandaag. Over het weten-
schappelijk onderzoek in de Nederlandse psycholo-
gie.
Baam: Basisboeken Ambo, 1982.

Curriculum vitae

M. H. van IJ zendoorn (1952) studeerde opvoed-
kunde aan de Universiteit van Amsterdam, en pe-
dagogiek en psychologie aan de Freie
Universität
Beriin. Hij promoveerde in 1978 bij Wolfgang Lem-
pert en Hans Oswald op een onderzoek naar morele
en cognitieve ontwikkeling en politiek bewustzijn in
de adolescentie. Sinds 1978 is hij werkzaam bij de
Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek te
Leiden, vanaf 1981 als hoogleraar Theoretische en
Historische Pedagogiek.

Adres: Schuttersveld 9, 2316 XG Leiden.

Manuscript aanvaard 4-5-'83


350 Pedagogische Studiën

-ocr page 358-

A. TREFFERS

Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs &
Onderwijs Computercentrum, R.U. Utrecht

Samenvatting

De verhandeling over geïntegreerd cijferen vol-
gens progressieve schematisering is een vervolg
op twee artikelen in dit tijdschrift. Na een inlei-
^'ng over de relatie cijferen-hoofdrekenen in
Verband met de ontwikkeling van zakrekenma-
^hientjes en zakcomputers, worden de kenmer-
ken van de progressieve schematisering beschre-
ien aan de hand van cijferend vermenigvuldigen
en delen. Aldus ontstaat een beeld van de speci-
fieke trekken van deze cijferaanpak gesteld tegen
de achtergrond van het gangbare geïsoleerde
'^'iferen volgens progressieve complicering. Ver-
bolgens worden de onderzoeksgegevens over de
''esultaten van het onderhavige cijferen gepre-
senteerd. En we eindigen met een samenvatting
bon deze Wiskobas-leergang.

1 Inleiding

t^e eerste artikelen waarin op grond van 'tech-
nologische' argumenten (zakrekenmachine en
Zakcomputer) afschaffing van het leren cijferen
^ordt bepleit, zijn reeds gepubliceerd. De eer-
ste onderwijsgevenden die hun leerlingen geen
■"ekenen 'onder elkaar' meer leren, hebben zich
al gemanifesteerd. De eerste studenten van de
Pedagogische Academie die geen staartdeling
•lebben leren maken, zijn onlangs gesignaleerd.
Wet gangbare cijferonderwijs staat ter discus-
sie. Zelfs meer dan dat!

Toch is het zeker ook in Nederland nog niet
Zo dat er in brede kring aan het cijferen getornd

De auteur draagt dit artikel op aan prof. dr. J. Sixma
gelegenheid van zijn 65ste verjaardag onder
<lankzegging voor zijn werkzaamheden ter bevorde-
van het reken-wiskunde-ondenvijs.

wordt. Wel valt te verwachten dat de druk op
de afschaffing ervan in de nabije toekomst zal
toenemen.

Zo bevat het invloedrijke Amerikaanse ge-
schrift 'An agenda for action. Recommendati-
ons for School Mathematics of the 1980's'
(N.C.T.M. 1980) enkele aanbevelingen die
daarvoor spreken:
'Jnsisting that students be-
come highly facile in paper andpencil computa-
tions such as 3841
x 937 or 72509 :29,3 is
time-consuming and costly.' 'For most complex
Problems, using the calculator for rapid and
accurate computation makes a far greater con-
tribution tofunctional competence in daily life.'
(p.6)

En ook het veelbesproken Engelse Cock-
croft-rapport drukt zich op soortgelijke wijze
uit (Cockcroft, 1982).

Kortom, het is niet denkbeeldig dat het cij-
feren in het toekomstige reken/wiskunde-on-
derwijs een minder dominerende, althans een
wat andere positie zal innemen dan thans het
geval is. Welke die plaats is, blijft echter nogal
onduidelijk. Er wordt gesuggereerd dat er
meer aan hoofdrekenen en minder aan cijferen
gedaan moet worden. Maar wat betekent 'min-
der' in dit verband: minder oefenopgaven ma-
ken, minder complexe opgaven aanbieden,
minder vaardig cijferen accepteren?

Wat dat aangaat is de hoofdrekenbeweging
duidelijker: schaf het cijferen af en stel daar
flexibel rekenen en schatten voor in de plaats
(Plunkett, 1979; Papert, 1980; Levin, 1981).
Immers: waarom zouden we zoveel tijd en
energie aan het aanleren van de cijferproce-
dures besteden als kinderen over zakrekenma-
chientjes en zakcomputers beschikken? - zo
heet het.

In (vrijwel) alle discussies en beschouwingen
gaat het om een tweestrijd tussen hoofdreke-
nen en cijferen als zijnde twee duidelijk on-
derscheiden opponenten, het is of dit of dat, en
soms een beetje van beide.

We zullen in dit artikel proberen aan te to-
nen dat deze dichotomie niet correct is en dat er
wel degelijk een derde weg bestaat, namelijk
die van het geïntegreerde cijferen volgens pro-
gressieve schematisering, welke zeer wel bij

Geïntegreerd cijferen volgens progressieve schematisering*


Pedagogische Studiën 1983 (60) 351-362 Pedagogische Studiën 351

-ocr page 359-

mogelijk nieuwe doelstellingen van het re-
ken/wiskunde-onderwijs aansluit. De alge-
mene conceptie ervan is reeds tientallen jaren
geleden in globale zin door Kuhnel en Wer-
theimer beschreven. Maar een gedetailleerde
didactische uitwerking ervan voor het cijferon-
derwijs als geheel is pas recent door de Wisko-
bas-groep ontwikkeld.

In dit artikel zullen we eerst de kenmerken
van deze nieuwe cijferaanpak beschrijven en
dan de onderzoeksresultaten ervan. We stellen
een en ander tegen de achtergrond van het
traditionele rekenkundige cijferonderwijs en
het gangbare wiskundige cijferen waaraan
reeds twee artikelen in dit tijdschrift werden
gewijd (Treffers, 1982a; 1982b).

2 Leerstofordening volgens progressieve sche-
matisering

Eerder is via voorbeelden van cijferend optel-
len en aftrekken getoond hoe in het gangbare
wiskundige cijferen de voortgaande schemat
sering en verkorting van de cijferhandelingen
wel per deelgeval maar niet voor de leergang
als totaal worden aangevat. Zo voeren kinde-
ren eerst een aftrekking van twee getallen met
twee cijfers 'onder elkaar' uit met behulp van
positie-blokken of op een abacus, vervolgens
met alleen een positieschema, en tenslotte
zonder hulp van materialen of schema's op de
standaardmanier met direct lenen. Pas als dit
soort twee-bij-twee aftrekkingen op stan-
daardniveau beheerst wordt, komt het vol-
gende wat meer gecompliceerde deelgeval van
bijvoorbeeld drie-bij-drie termen aan bod en
herhaalt zich de cyclus van de progressieve
schematisering op micro-niveau. De macro-
ordening van de leergang wordt echter door de
complexiteit van de opgaven bepaald. Vandaar
dat we het gangbare onderwijs typeren als cij-
feren volgens progressieve complicering per
deelgeval naar de standaard-algoritme leidend
(Resnick, 1982).

Leren cijferen volgens progressieve schema-
tisering vormt hiervan het contrastbeeld. De
deelgevallen worden nu niet meer zover in de
tijd uitgestreken waardoor vrijwel vanaf het
begin van de leergang met relatief grote getal-
len gerekend wordt. Maar de kinderen maken
de opgaven dan wel op een aangepast niveau
van schematisering en verkorting, zonodig met
hulp van positiemateriaal of positieschema's en

mogelijk zonder direct inwisselen of lenen.
Later worden dezelfde opgaven zonder positie-
materiaal berekend, korter genoteerd en snel-
ler uitgerekend. Kortom, een dergelijk opge-
zette leergang is in grote lijnen door voort-
schrijdende schematisering en verkorting be-
paald, en niet zozeer door de mate van com-
plexiteit van de opgaven (Bennedbek, 1981)-
De loop van de leergang kan aldus per kind
verschillen, terwijl ook de nagestreefde eind-
vormen niet voor alle kinderen gelijk hoeven
zijn — althans voor vermenigvuldigen en delen.
Dit alles betekent dat men aan een heterogeen
samengestelde groep dezelfde problemen kan
geven, welke dan qua cijferprocedures gedif-
ferentieerd worden opgelost.

Voor cijferend vermenigvuldigen verloopt de
progressieve schematisering als volgt. Als
startprobleem nemen we:

' Sinterklaas geeft acht zwarte pieten op-
dracht cadeautjes rond te brengen in een
dorp. In elke zak zitten 23 pakjes.
Hoeveel
cadeautjes zijn dat bij elkaar?'
De meeste kinderen lossen deze opgave aan
het begin van het derde leerjaar via herhaald
optellen op, maar dan wel in vele varianten:

- de herhaalde optelling wordt uitgerekend
zonder gebruik te maken van de reeds ge-
leerde tafelprodukten: 23 + 23 = 46;
46 + 23 = 69; 69 + 23 = ...;

- de herhaalde optelling wordt uitgevoerd met
tafels of tafelsprongen: 20 -I- 20 -f- 20 ..
en 3 4- 3+ 3 ...; 160 -I- 24 = 184;

- een tussenvorm is het uitrekenen van deel-
opgaven al dan niet met gebruik van tafels:
8
X 23via5 x 23en3 x 23;ofvia8 x 10,
8
X 10 en 8 X 3;

- er worden verdubbelingsmethoden ge-
bruikt: 23 + 23 = 46; 46 46= 92;
92 -I- 92 = 184 en allerlei varianten hiervan

^voor deelberekeningen als 80+ 80 = 160;

'160 + 24= 184; of

23+ 23+ 23 + 23 = 92; 92 + 92 = 184;

- en nog allerlei andere tel- en rekenstrate-
gieën, zoals het afpassen van 8 x 23 op een !
lange getallenlijn, en de kwartjesmethode |
van '8
X 25 - 8 X 2', al dan niet met ge-
bruik van tafels'(zie bijvoorbeeld Hutton,
1977; Ter Heege, 1978). ;

In Fig. 1 staat een collage van 10 verschillende ^
oplossingen van een dergelij k probleem uit een j
klas in het begin van het derde leerjaar, waarin
j
men de genoemde werkwijzen kan herkennen. ,


352 Pedagogische Studiën

-ocr page 360-

ß'j het uitrekenen van dit soort vraagstukken
komen de kinderen er allengs achter dat het
handig is om de lange herhaalde optelling mid-
dels het gebruik van tafels op te lossen. Vooral
ook het rekenen met tientallen '8 x 20' e.d.
spreekt ze aan. En wellicht nog sprekender is
het nemen van 'happen' van tien termen bij
opgaven als '12 x 23', '21 x 23', '82 x 45'.
I^e kinderen nemen die happenstrategie nadat
Wj door enkele kinderen ontdekt is, vrijwel
nieteen over.

Er wordt dus in het begin van de leergang
aangesloten op de diverse additieve en gedeel-
telijk multiplicatieve methoden die de kinderen
bij eenvoudige contextproblemen hanteren, en
Vervolgens wordt het gebruik van twee handige
strategieën gestimuleerd: tafels gebruiken en
happen van tien nemen. Aldus wordt de weg
•laar de standaardalgoritme op een natuurlijke
^jze ingeslagen: de kinderen nemen de han-
dige rekenwijzen over omdat ze ten eerste
aansluiten op hun deels informele additieve
strategieën eri ten tweede voor hen overtuigend
de handigste manieren van oplossen zijn.

Zo wordt een probleem als:'/n een adresboek
62 bladzijden staan op iedere pagina 45
^men; hoeveel namen staan er in het hele
^oekT door de meeste kinderen nu als volgt
opgelost: 45 + 45 + 45 + ..., onder elkaar

ïl

li!

•• tê

li

H

" \\
P
u

r,«
" t)

Os <3

ui -
9'-

oto.100,1^ 0,110.160.1 h.l
»'■lil. CKlIS^V-

'iij- iJ-v-

^^ tP/

1 i

I }

1 i

2 3

•2 J

'f
r.
tf

-ns

>fo

^'guur

1 Contextprobleem '8 x 23'

xy IC 0

13 is

1-1 ho
^^ <j

ÜTTtwi

13 '«M
13__

TTy

IS

l_l/5o
IVio
•-HO

go

-2730

(Ci
2700

50

éoKS:-Jit>--ly.jo

ïxte-jo

co

10* 'iSs

«jr Uo
"'Clli.qso

'"'«.-Wo

'O* < i r<Jo
t^oo

A-O

Mi'iS

55 (d)

Figuur 2 Vermenigvuldiging '62 x 45'

'in gedachten' genoteerd als een lange streep in
de lucht (handbeweging), uit die kolom van 62
termen worden zes happen van tien termen
genomen en opgeschreven, met daaronder nog
twee termen, waarna de deeluitkomsten han-
dig worden opgeteld door gebruik te maken
van de tafels.

We tonen in Fig. 2 het werk van vijf leerlin-
gen uit het derde leerjaar die vijftien lessen in
zo'n leergang cijferend vermenigvuldigen vol-
gens progressieve schematisering gevolgd heb-
ben (Dekker, Ter Heege en Treffers, 1982, p.
50 e
.V.) In de eerste werkwijze zien we nog
duidelijk de gedachtensporen van de lange
optelling-in-de-lucht op het papier neergezet;
62 termen opgedeeld in zes happen van tien
termen en nog twee. Ook de laatste restanten
van de positiestrepen die de plaatswaarden
markeren, zijn nog waarneembaar in Fig. 2(a).

De werkzijze afgebeeld in Fig. 2(b) verschilt
niet veel van de vorige. Alleen worden hier de
happen van 10 x 45 nog expliciet aangegeven.
(Of moeten we in plaats van 'nog' juist 'al'
zeggen?) De verwisseling van de cijfers (7290
in plaats van 2790) wordt kennelijk niet gecor-
rigeerd door een globale schatting-vooraf.

In Fig. 2(c) wordt de conmiutatieve eigen-
schap toegepast, wellicht uit gewoonte, of om
sneller te rekenen, of anderszins. Bij het in-
wisselen wordt het te onthouden getal boven
aan de kolom genoteerd. De deeluitkomsten
van '4 X 620' en '5 x 62' worden niet eerst

lo^iic

Li.
fel

yo

{O

4'J

•JSO

ts

_:o


Pedagogisclie Studiën 353

-ocr page 361-

beide apart uitgerekend. Dit nu kan later als we
naar de standaardalgoritme willen toewerken
een handicap gaan vormen: de tafelprodukten
worden op deze manier niet voldoende benut-
correctie door de onderwijsgevende kan nu ge-
boden zijn.

De aanpak van Fig. 2(d) heeft zich evenals
die van 2(c) qua notatiewijze van de lange op-
telling losgemaakt. De wijze van opschrijven is
overzichtelijk en de deeluitkomsten worden
eerst gescheiden uitgerekend en dan samenge-
voegd. De volgende fase welke zich hier aan-
dient is die van het direct uitrekenen en noteren
van '60 x 45'.

Tenslotte zien we in Fig. 2(e) een verregaand
verkorte rekenwijze. Mede door het zich rea-
liseren van de lange optelling worden bepaalde
eigenschappen handig gebruikt. Een opmerke-
lijk hoog niveau voor een achtjarige!
Wat is het getoonde werk opvalt is:

- de kinderen vermenigvuldigen al na vijftien
lessen met relatief grote getallen;

- ze werken op verschillende niveaus van
schematisering en verkorting;

- en hanteren daarbij aangepaste notatiewij-
zen.

De volgende fase in de leergang kan bestaan in
het samennemen van de tientallen, dus het di-
rect noteren en uitrekenen van '60 x 45' via
'6
X 450' met ineens inwisselen van de deel-
uitkomsten. In feite zijn we dan al bijna bij de
standaardvorm beland.

Ziehier een grove schets van vermenigvuldi-
gen volgens progressieve schematisering. De
leergang wordt wellicht het meest exact met de
term 'staartvermenigvuldiging' getypeerd. De
staart is het aanhangsel van de deels additieve
werkwijzen die veelal door kinderen bij het
oplossen van ingewikkelde vermenigvuldi-
gingsopgaven gevolgd worden (Hutton, 1977;
Hart, 1981). Vanaf dit natuurlijke startpunt
van de lange herhaalde optelling vertrekt de
leergang en voltrekt zich de voortschrijdende
schematisering en verkorting van de reken-
wijze: de staart wordt steeds verder gecou-
peerd.

Bij de staartdeling als pendant hiervan, doet
zich iets soortgelijks voor, maar dan met het
herhaalde aftrekken (of zo men wil, het her-
haalde op-tellen): een beetje-bij-beetje verde-
ling levert aanvankelijk een lange staart op,
maar door het afnemen van grotere happen
(i.e. tientallen, honderdtallen,...) wordt de
staart ingekort.

We beschouwen de progressieve schemati-
sering van de delingsalgoritme in grote lijnen
vanuit het gezichtspunt van de voorbeeldop-
gave '324 : 4'. Hoe lost een kind dit probleem
in verschillende fasen van de leergang op?

Als inkleding kiezen we het volgende pro-
bleem:

' Verdeel 324 lucifersmerken onder vier
kinderen (Sjoerd, Bauke, Bart en Jan); hoe-
veel krijgt ieder?'

Fase 1: de verdeling wordt concreet uitge-
voerd: eerst met uitdelen per stuk, maar al snel
worden grotere gelijke hoeveelheden uitge-
deeld.

Fase 2: het verdelen gebeurt 'mentaal' en wordt
op papier in een schema genoteerd volgens het
principe uitdelen - hoeveel blijft over? - op-
nieuw uitdelen - hoeveel over? -...

324
40

284
40

Sjoerd Bauke Bart Jan
10 ......

10 ......

124
120

4
4

244

Fase 3: de happen worden groter en de nota-
tiewijzen verder geschematiseerd en verkort-
Het afschaften van zo groot mogelijke happen
en het uitrekenen ervan:

324
200

50

30

1
81

Fase 4: het maximale aantal tienen en eenhe-
den wordt per ronde verdeeld - althans zo
goed
mogelijk volgens schatting; foutjes kunnen bij-
gesteld worden. De notatie gaat nog wat
verder
naar de standaardvorm toe.


354 Pedagogische Studiën

-ocr page 362-

320

80

1
81

Hoever het couperen van de staart moet
8aan, staat niet op voorhand vast: het inkorten
hoeft niet per se
in de standaardalgoritmen uit
te monden (voor elke leerling). Men zou bij-
voorbeeld bij het vermenigvuldigen de werk-
^jze van Fig. 2(d) als eindvorm kunnen kie-
zen en bij het delen in fase 3 eindigen (let wel:
'kunnen' niet 'moeten'). Dit nu vormt mede
een belangrijk verschil met het gangbare cijfe-
ren volgens
progressieve complicering'.

3 Cijferen geïntegreerd met toepassen en han-
dig rekenen

Naast de progressieve schematisering welke
Zojuist in de gegeven voorbeelden van
'62 X 45' en '324 : 4' tot uitdrukking kwam,
'rekt vooral ook de specifieke rol die
context-
Problemen
bij de opbouw van de onderhavige
'^jferleergangen spelen sterk de aandacht-een
■"Ol die fundamenteel afwijkt van het thans
gangbare patroon. Daarom eerst enkele op-
"lerkingen over het vigerende cijferondenvijs.

Globaal gesteld maken kinderen in de mid-
<^enklassen 10.000 enkelvoudige rekenopga-
ven. Deze zijn te verdelen in 3.000 cijfersom-
"len 'onder elkaar', 5.000 (hoofd-)rekensom-
"len 'naast elkaar' en 2.000 opgaven over tijd,
geld en metriek stelsel (Treffers, 1981). Aan-
gezien de cijfersommen per stuk veel meer tijd
'n beslag nemen dan de overige opgaven, kan
grofweg aangenomen worden dat cijferen meer
''an de helft van de beschikbare rekentijd in de
■riiddenklassen beslaat - cijferen met 'kale'
^mmen wel te verstaan, want het aandeel van
^erhaaltjessommen of contextproblemen
daarin grote vermenigvuldigingen en delingen
^ervat liggen - om ons hiertoe te beperken -
j^an in het traditionele rekenonderwijs het
"este in promillages uitgedrukt worden.

Bij het gangbare wiskundige cijferen liggen
''e verhoudingen wat anders: hier zien we vaak
klein aantal kale oefenopgaven en wat
•^eer toepassingen van de cijferprocedures in
^e vorm van verhaaltjessommen of context-
problemen. Maar principieel beschouwd staan
ook hier de kale cijferopgaven centraal. Voor-
zover er al van toepassingsproblemen sprake is,
zijn het toepassingen-achteraf van eerder via
'kale' sommen aangeleerde cijferprocedures.
Anders gezegd: contextproblemen (toepassin-
gen) vormen in het gangbare rekenkundige en
wiskundige cijferonderwijs als regel geen uit-
gangspunt voor het leren van cijferprocedures,
zoals dat in de hier beschreven opzet - gelet op
de eerder genoemde sinterklaas- en adressen-
boekproblemen - juist wel het geval blijkt te
zijn.

De vraag is echter allereerst of de traditio-
nele werkwijze van weinig-toepassingen-ma-
ken en dan ook nog slechts met toepassingen-
achteraf niet voldoet. In een vorig artikel
(Treffers, 1982b) hebben we de resultaten er-
van beschreven - we vatten ze samen.

Uit tal van recente onderzoeken is komen
vast te staan dat aan het einde van de basis-
school meer dan éénderde deel van de kinde-
ren geen optimaal gebruik maakt van de ge-
leerde cijferprocedures bij het oplossen van
enkelvoudige verhaaltjes-opgaven (Hart,
1981). En dat niet omdat ze de tekst niet zou-
den begrijpen, maar eenvoudigweg omdat ze
niet in staat zijn om met name de vermenigvul-
digingen en delingen die in de opgaven beslo-
ten liggen, te identificeren^. Ze hanteren met
andere woorden bij het oplossen van context-
opgaven informele methoden die niet op de
formele cijferprocedures aansluiten, hetgeen
overigens niet inhoudt dat ze een onjuiste stra-
tegie volgen en derhalve een verkeerde uit-
komst krijgen. Wel betekent het vaak dat ze
omslachtig te werk gaan en de opgedane cijfer-
vaardigheid onvoldoende benutten. Ze kunnen
de zakrekenmachientjes dan echter evenmin
adequaat gebruiken. Kortom, de kwestie van
de toepasbaarheid van basisoperaties en cijfer-
procedures wordt in het gangbare reken/wis-
kunde-onderwijs schromelijk verwaarloosd.
Anders gezegd: er wordt teveel tijd aan het
kale cijferen besteed, en te weinig aan het op-
lossen van contextproblemen. Het is echter niet
alleen een kwestie van 'meer' of'minder', maar
vooral van 'anders'.

'Anders' cijferen wil in dit verband zeggen:
geïntegreerd cijferen. We hebben straks een
indicatie gegeven hoe zo'n vervlechting van
cijferen met toepassingen kan gebeuren: op
alle belangrijke markeringspunten fungeren
contextopgaven als aanjager voor schematise-


Pedagogisclie Studiën 355

-ocr page 363-

ring en verkorting. Zulke markeringspunten
n]n voor het vermenigvuldigen contextopga-
ven waarin bijvoorbeeld '8 x 23', '12 x 35',
'62
X 45', '102 X 332' besloten liggen; en
voor het delen '24 : 4', '324 : 4', '324 : 14'. De
bedoeling van dit gebruik van contextopgaven
bij het cijferen is tweeledig, te weten het bevor-
deren van het leren van de cijferprocedures op
zich, maar ook het verhogen van de toepas-
baarheid ervan.

Het leren cijferen wordt namelijk door reële
contextproblemen vergemakkelijkt omdat de
kinderen zich bij het uitvoeren van de cijfer-
handelingen iets concreets voorstellen en de
toepasbaarheid vergroot vanwege de organi-
sche verbinding die van het begin af aan tussen
de formele rekenkundige procedures en de in-
formele kinderlijke oplossingswijzen van con-
textproblemen gelegd wordt - aldus luidt kort
samengevat de gedachtengang achter het ge-
ïntegreerde cijferen. (Op de feitelijke houd-
baarheid van deze conceptie gaan we later in).

De kwalificatie 'geïntegreerd' slaat echter
niet alleen op de relatie cijferen-toepassen
maar evenzeer op de betrekking tussen cijferen
en
flexibel rekenen.

Hoezeer cijferen en flexibel rekenen verwe-
ven zijn, blijkt uit de eerder gegeven voorbeel-
den '65
X 45' en '324 : 4': de oplossingsme-
thoden zijn gedifferentieerd; de ene aanpak is
handiger dan de andere. 'Handiger' wil onder
meer zeggen dat gebruik is gemaakt wordt van
bepaalde eigenschappen, zoals de commuta-
tieve regel in de oplossing bij Fig. 2(c) en de
distributieve wet in 2(e) en van het (af-)schat-
ten wat overigens juist niet gebeurde in 2(b), en
voorts van het handig kunnen rekenen met
'nullen'.

Maar dat is dan wel handig rekenen binnen
de perken van de cijferprocedures. Er is echter
ook nog een ander soort handig rekenen. Neem
de vermenigvuldiging '62 x 45'. Deze kan ook
langs de volgende weg vlug uitgerekend wor-
den:

62 X 45 = 31 x 90 = 90 x 31 = 9 X 310 =...
Dit is echter slechts dan een verkorting als de
kinderen'9 x 310'uit het hoofd kunnen uitre-
kenen, dus met direct inwisselen - en zover zijn
ze veelal nog niet na vijftien lessen. Wel is
vanuit de lange optelling de verdubbeling-hal-
vering-regel '62
X 45 = 31 x 90' heel in-
zichtelijk voor kinderen. Dus op wat langere
termijn kan de geschetste aanpak zeker benut
worden. En ook een 'trucje' als
'99
X 112 = 100 X 112 - 1 X 112' is vanuit
herhaald optellen doorzichtig. Dit handig re-
kenen is echter niet direct cijfermatig en valt als
zodanig buiten het cijferen.

Nu is kenmerkend voor het geïntegreerde
cijferen dat naast het schatten-vooraf van de
uitkomst en het handig rekenen binnen het
raam van de cijferprocedures, ook steeds aan-
dacht aan dergelijke niet-(geheel)-cijfermatige
berekeningen gegeven wordt.

Deze inklemming van het cijferen tussen
schatten en flexibel rekenen is mede bedoeld
om een uitsluitend op algoritmen gerichte atti-
tude tegen te gaan. Juist in de middenklassen,
waarin het onderwijs vaak zozeer door het re-
gelgeleide handelen van het cijferen bepaald
wordt - althans in de gangbare aanpak - is het
gevaar voor de vorming van een anti-wiskun-
dige attitude verre van denkbeeldig. (Zie voor
de attitude-problematiek bijvoorbeeld Er-
Iwanger, 1973, 1975 en voor de relatie cijfe-
ren-handig rekenen-toepassen Brown, 1982).

4 Onderzoek

We bespreken eerst de staartdeling.

Wat zijn de resultaten van het gangbare on-
derwijs? Biedt de geïntegreerde aanpak een
bruikbaar alternatief? Dit zijn de twee vragen
die hier aan de orde gesteld worden.

We vatten nu eerst de onderzoeksresultaten
van het gangbare cijferonderwijs met betrek-
king tot de staartdeling kort samen.

Ten eerste wordt de staartdeling algemeen
als de eerste grote hobbel in het rekenonder-
wijs aangemerkt: de algoritme levert voor bijna
de helft van de kinderen grote problemen op
(Foxman, 1980; Buxton, 1981; Laing en
Meijer, 1982).

Ten tweede worden de resultaten van de
staartdeling na de basisschool niet
merkbaar
beter (Hart, 1981; Laing en Meijer, 1982).

Ten derde wordt de staartdeling in toepas-
singssituaties lang niet altijd gebruikt: de kin-
deren hanteren vaak ook informele methoden
(Hart, 1981; Brown, 1982).

We dienen hierbij in aanmerking te nemen
dat de kinderen gedurende de leergang hon-
derden 'kale' staartdelingen maken. Al met al
bestrijkt het delings-cijferonderwijs twee
schooljaren en vergt het zo'n zestig tot honderd
lesuren.

Is de geïnvesteerde tijd eigenlijk nog wel


356 Pedagogische Studiën

-ocr page 364-

Verantwoord, gelet op deze resultaten en ook
beschikbaarheid van zakrekenmachientjes
i" aanmerking nemend? Er is noch in Neder-
land, noch in het buitenland opinie-onderzoek
naar deze kwestie verricht. Wel is het uit ver-
schillende rapporten duidelijk dat het cijferon-
derwijs als geheel thans steeds meer ter discus-
sie gesteld wordt (N.C.T.M,, 1981; Cockcroft,
1982). En ook spreken individuele onderzoe-
l^ers zich op niet mis te verstane wijze tegen het
Qjferen uit. Zo stelt Brown (1982) naar aanlei-
ding van de resultaten van het 'Low Attainers
Mathematics' -project betreffende de basi-
salgoritmen:
'In these cases the proportion of
^hildren who could supply answers to the 'real-
''/e' Problems were in general rather greater than
'hose who could perform the corresponding al-
Sorithm.'
(p. 457) 'Both these points would
^^em to argue for the priority to be shifted to-
^ards the applicaüon aspect and away from that
of routine skills.'
(p. 459)

Nogmaals: is de geïntegreerde aanpak een
"r^jikbaar alternatief? Dit zou het geval zijn,
mdien:

men de doelstelling aanvaardt dat kinderen
principe niet de meest verkorte eindvorm
Van de algoritmen voor vermenigvuldigen en
^elen zouden hoeven te leren,

er in de nieuwe opzet minder tijd aan het
leren van de cijferprocedures besteed be-
hoeft te worden,

meer kinderen in staat zullen zijn een of
andere eindvorm van de betreffende algo-
ritme te leren,

en de toepasbaarheid van de geleerde pro-
cedures vergroot wordt.

^at de doelstelling betreft, lijkt zoals gezegd
erop te wijzen dat men in het onderwijs
■^et per se aan de standaarduitvoeringen wil
Vasthouden. En het valt te verwachten dat in de
"^bije toekomst alleen maar een versterking
Van deze nieuwe tendens zal optreden - dit
^ooral onder invloed van technologische ont-
wikkelingen. Maar ook als men wel vindt dat de
''^eest verkorte eindvorm nagestreefd moet
Worden is de geïntegreerde aanpak uiteraard
"ruikbaar - we komen daar zo nog op terug.

Aangaande de onderwijstijd kan opgemerkt
Worden dat uiteraard minder tijd nodig zal zijn
"idien men niet naar uitvoering van cijferalgo-
"tmen op standaardniveau streeft. Hoeveel
ginder hangt af van het beoogde eindniveau,
•^en indicatie geeft het volgende. Na omstreeks
vijftien lessen in de leergang delen, werken vele
kinderen op niveaus als in Fig. 3 (Dekker, Ter
Heege en Treffers, 1982, p. 167-168).

100

5.5V

Uno

.-Ji

J_

I

feoo O

too
Mo

IS ï^v

für
i-iÄ

JM
^

10
(u)

Figuur 3 Deling '6394 : 12'

Wil men nu met de hele groep naar het
eindniveau van Fig. 3(c) dan zal het nog enkele
tientallen lessen vergen voor het grootste deel
van de kinderen zover zal zijn. Wenst men dan
nog de laatste stap naar de standaardwerkwijze
te zetten zoals die thans gangbaar is, dan ko-
men daar zelfs nog een tiental lessen bovenop.
Want het is bekend dat juist dergelijke omzet-
tingen weer nieuwe problemen opleveren (Van
Engen en Gibb, 1956; Kratzer en Willoughby,
1973; Suydam en Dessart, 1978; Laing en
Meijer, 1982). Neemt men echter genoegen
met gedifferentieerde werkwijzen als die van
Fig. 3, dan is de leergang staartdelen na om-
streeks twintig lessen beëindigd!

Dit brengt ons bij het derde punt, namelijk
hoeveel kinderen in staat zijn een of andere
eindvorm van de staartdeling te leren. Accep-
teert men de werkwijze van Fig. 3(a) als een
soort minimum-niveau dan is duidelijk dat het
beheersingspercentage aanzienlijk hoger zal
liggen dan de omstreeks 60 procent van de
kinderen die thans de staartdeling volledig be-
heersen. Anders gezegd: zwakke rekenaars
worden met deze aanpak sterk geholpen. Ze
hoeven namelijk niet direct goed 'af te schat-
ten', maar kunnen veilig en eenvoudig hon-
derdtallen en tientallen afnemen. Alleen wordt
de staart dan wel wat langer. Nog anders ge-
zegd: vrijwel iedere leerling kan 'een' staartde-
ling leren, terwijl 'de' staartdeling slechts door
hooguit twee van de drie kinderen beheerst


Pedagogisclie Studiën 357

-ocr page 365-

wordt (zie Dekker, Ter Heege en Treffers,
1982).

Tenslotte de kwestie van de toepasbaarheid
van de geleerde staartdeling. Teule-Sensacq en
Vinrich (1982) hebben op dit onderdeel zowel
constaterend als construerend onderzoek ver-
richt. Het constaterende deel van hun onder-
zoek wijst uit wat ook reeds in andere onder-
zoekingen naar voren kwam, namelijk dat kin-
deren bij delingsproblemen hoofdzakelijk de
methode van herhaald optellen en herhaald
aftrekken gebruiken. Zij constateren echter
ook dat de multiplicatieve aanpak gestimuleerd
wordt indien in contextopgaven met relatief
grote getallen expliciet een beroep op het
schatten wordt gedaan.

Dit gegeven wordt door de onderzoekers
aangegrepen om construerend onderzoek te
verrichten. Ze ontwikkelden een leergang-de-
len volgens de principes van het geïntegreerde
cijferen naar progressieve schematisering, de-
zelfde dus als die bij Wiskobas'. Eerst krijgen
kinderen schattingsopgaven als:

'Ik heb 2500 bonbons te verdelen over 2j
kinderen. Schat eens hoeveel ieder kind krijgt.
Omcirkel het getal dat er naar jouw schatting
het dichtst bijkomt: 15 - 75 - 95-108 -305.
Ga na of het klopt!'
De verificatie kan hier gebeuren door globaal
rekenen met nullen e.d., maar evenzeer via een
exacte berekening. Beide elementen zijn van
belang. Uit de trits schatten-berekenen-corri-
geren ontwikkelen de onderzoekers een nota-
tieschema dat aansluit op de actuele werkwij-
zen van de kinderen, maar dat tevens een pas-
sende vorm voor de staartdeling biedt. Deze
ziet er voor de deling '5725 : 42' als volgt uit
(let op de overeenkomst met de Wiskobas-
aanpak):

42 (deler)

100

42 X 100 = 4200

5725 (deeltal)

5725
4200

1525

42 X 20 = 840 840

20

685

42 X 10 = 420 420

10

265
252

13
rest

«

252

136
quotiënt

42 X 6 =

De ontwikkelde leergang, althans de aanzet
daartoe, blijkt succesvol te zijn ten aanzien van
het terugdringen van de additieve aanpak en
het stimuleren van een multiplicatieve wer-
kwijze bij het oplossen van contextopgaven
waarin een deling verwat ligt:
'The repetition of
drills of the same nature during thefirst learning
sequence does not result in important variations
as far as success and Solution procedures are
concerned.' 'On the other hand, during the se-
cond learning sequence all pupils use a more
economical procedure with high level success
rate.\
(Teule-Sensacq en Vinrich, 1982, pag-
178)

Vrolijk onderzocht (1981) de start van de
leergang delen volgens progressieve schemati-
sering naar het globale ontwerp van Wiskobas
in vergelijking met de leergang van de methode
'Nieuw Rekenen'. En haar conclusie luidt als
volgt:
'De resultaten van de voortoets leiden tot
de conclusie dat proef groep en kontrolegroep als
te vergelijken groepen konden worden be-
schouwd. Uit de resultaten van de natoets bleek,
dat de proefgroep signifikant hoger scoorde dan
de kontrolegroep. Dit resultaat zou te danken
kunnen zijn aan het gebruik van het programma
Cijferend Delen. De slotkonklusie van het on-
derzoek is dan ook, dat de invloed van het wer-
ken van het programma Cijferend Delen - in
vergelijking met het werken volgens traditionele
rekenmethoden — positief is wat betreft de toe-
name van leerresultaat op het onderdeel Cijfe-
rend Delen.' (pag.
188-189)

Dit onderzoek bevat echter geen gegevens
over de leergang-delen in zijn totaliteit en over
de toepasbaarheid van de staartdeling in verge-
lijking tot het gangbare cijferonderwijs. Op dit
punt vindt thans voortgaand onderzoek plaats
binnen de vakgroep Onderwijskunde van het
I.P.A.W. (Utrecht) in samenwerking met de
vakgroep OW & OC. Wel zijn er duidelijke
indicaties in de vorm van ruw empirisch mate-
riaal uit enige proefscholen. Daaruit kan men
de hypothese destilleren dat ook de standaar-
dalgoritme van de staartdeling via de wer-
kwijze van de progressieve schematisering aan-
zienlijk sneller en effectiever geleerd kan wor-
den dan met de gangbare cijferaanpak. On-
derwijsgevenden schatten de tijdwinst in de
orde van grootte van 50 procent, uitgaande van
een einddoel voor ongeveer de helft van de
kinderen op standaardniveau en de andere
helft op het beheersingsniveau van voor-vor-
men daarvan - een beheersingsgraad die wat


358 Pedagogische Studiën

-ocr page 366-

standaardvorm betreft globaal overeen-
komst met het thans gangbare cijferen en die
^oor de restcategorie van niet-standaardvor-
'nen een belangrijke toegevoegde waarde voor
de zwakkere leerlingen biedt. Een nadeel van
deze snelle leergang ligt echter in het feit dat
'Aderen aanzienlijk minder oefenopgaven
hoeven te maken waardoor de basisvaardighe-
den (tafels e.d.) in de knel kunnen komen. Er
"loet in deze conceptie dus apart aandacht aan
het inoefenen en op peil houden van die vaar-
digheden besteed worden. En de daarvoor be-
nodigde tijd dient derhalve weer van de ge-
noemde 50 procent tijdwinst afgetrokken te
borden. Maar dan nog blijft er een aanzienlijke
meer-opbrengst over - zo is de algemene in-
druk van ontwikkelaars en onderwijsgevenden
(zie Dekker, Ter Heege en Treffers, 1982).
Zoals gezegd, moeten deze ruwe ervaringsge-
gevens via onderzoek verder gezuiverd worden
Vooraleer meer definitieve uitspraken in dit op-
Scht gedaan kunnen worden.

Wat de staartdeling betreft blijft echter on-
verlet dat de geïntegreerde aanpak volgens
progressieve schematisering een bruikbaar al-
ternatief is indien men niet per se naar de stan-
daardalgoritme streeft. En dat is op zich een
belangrijk gegeven.

Nu nog kort enkele gegevens over het verme-
^'Svuldigen. Het beheersingspercentage van de
standaardalgoritme ligt in het gangbare djfe-
fonderwijs aan het eind van de basisschool op
onistrecks 70 procent van alle leerlingen
(Bright, 1978; Foxman, 1980). Evenals bij het
delen worden in de middenklassen in Neder-
'and vaak omstreeks duizend 'kale' opgaven
êetnaakt; er wordt zo'n zestig ä honderd les-
"ren aan gewerkt. De toepasbaarheid levert
ook nu problemen op (Hart, 1981).

Hier kan men evenzeer de vraag stellen of
het geïntegreerde cijferen volgens progressieve
Schematisering een bruikbaar alternatief biedt.
En ook hier is een twee-ledig antwoord op zijn
plaats, namelijk voor het geval de standaard-
norm nagestreefd wordt of indien dat niet per
Se zo hoeft te zijn. In beide gevallen komen de
êegevens en ervaringen overeen met hetgeen
^juist bij het delen vastgesteld is. Voor de
[*iet-standaardvorm is het antwoord duidelijk
Ja', gelet ook op de oplossingen neergezet in
^'g- 2 na vijftien lessen in de leergang. Wat het
"astreven van de standaardvorm betreft, is
yoortgaand vergelijkend onderzoek noodza-
kelijk. Maar er zijn ook hier duidelijke indica-
ties van tijdwinst en groter rendement ten op-
zichte van het gangbare cijferend vermenigvul-
digen te constateren (Hutton, 1977; Vink,
1978; Dekker, Ter Heege en Treffers, 1982).

Bij het optellen en aftrekken zijn de verschillen
tussen het geïsoleerde cijferen volgens pro-
gressieve complicering en het geïntegreerde
cijferen volgens progressieve schematisering
niet zo sprekend als bij het vermenigvuldigen
en delen (De Jong, 1977). Ten eerste niet om-
dat de toepasbaarheid van de algoritmen min-
der problematisch is, waardoor 'geïsoleerd'
versus 'geïntegreerd' een minder belangrijke
tegenstelling vormt. Ten tweede niet, omdat de
complicering van de opgaven hier in feite maar
uit twee grote categorieën bestaat, namelijk het
al dan niet inwisselen en lenen - voor het ove-
rige zijn deze cijferbewerkingen louter iteratief
van aard (dus een opeenvolging en herhaling
van dezelfde handelingen). En daarmee wordt
het onderscheid tussen voortgaande complice-
ring en voortgaande schematisering minder
markant. Dit wil echter niet zeggen dat de
werkwijze van de progressieve schematisering
voor deze operaties niet van belang zou zijn.
Integendeel, vooral voor zwakke rekenaars
blijkt deze aanpak effectief. Veldhuis (1981)
komt in een onderzoek in het kader van reme-
dial teaching van vier kinderen in het buiten-
gewoon onderwijs tot onder meer de volgende
conclusies: -
'dat de aanpak van de progressieve
schematisering succesvol bleek te zijn voor re-
mediërend werk ten behoeve van de bij het on-
derzoek betrokken kinderen, die in het op hun
scholen vigerende cijferonderwijs (volgens het
systeem van de progressieve complicering en
remediërend werk, waarbij van dit systeem
wordt gebruik gemaakt) waren vastgelopen; dat
een zinvolle context, van waaruit de progressieve
schematisering wordt gestart, een referentieka-
der, c.q. oriënteringsbasis bleek te zijn voor de in
de algoritmisering toe te passen inwisselhande-
lingen.'
(Veldhuis 1981, p. 125)

Voor deze operaties geldt echter hetzelfde
als voor vermenigvuldigen en delen: er is meer
onderzoek nodig om de exacte effectiviteit ten
opzichte van de traditionele aanpak af te me-
ten.

Wel zijn de voorhanden onderzoeksgege-
vens en het ruwe empirische materiaal aan er-
varingsgegevens dusdanig positief dat de na-
volging van deze Wiskobas-aanpak, welke
thans op grote schaal in nieuwe Nederlandse


Pedagogisclie Studiën 359

-ocr page 367-

reken-wiskundeprojecten en -methoden
plaatsvindt, alleszins gerechtvaardigd lijkt.
(Presentatie op internationaal niveau zal op
korte termijn plaatsvinden.)

5 Samenvatting kenmerken, motiveringen en
onderzoeksgegevens

In het voorgaande zijn de kenmerken van het
geïntegreerde cijferen volgens progressieve
schematisering beschreven. We zullen hier de
hoofdelementen ervan die zich laten groeperen
rond de sleutelwoorden 'geïntegreerd' en 'pro-
gressief schematiseren' nog eens opsommen en
tegelijk de doelstellingen, motiveringen en on-
derzoeksgegevens bondig in een serie onder-
wijs-leerstellingen samennemen.

Voor we daartoe overgaan eerst een voor-
beeld van een toetsles aan het einde van de
leergang delen. Tegen deze achtergrond krij-
gen de straks volgende kenmerken scherpe
contouren.

We gebruiken het eerder gegeven voorbeeld
'6394 : 12' als uitgangspunt en wel op de vol-
gende wijze:

- Bereken 6394 : 12 zoals een leerling dat zou
doen die nog maar een paar lessen in het
staartdelen heeft gehad (en hem goed op-
lost).

- Hetzelfde nog een keer, maar nu voor een
leerling die zo'n les of tien heeft gehad en het
nog niet zo kort en snel kan als jij het kunt.

- Nog eens, maar nu voor een leerling die het
minstens zo goed en vlug kan als jij het kunt.

- Laat zien hoe je via vermenigvuldigen de
juistheid van de oplossing kunt controleren.

- Bedenk een verhaaltje bij de opgave
'6394 : 12' zodat de uitkomst daarvan 532
is.

- Nog een verhaaltje, maar nu is de uitkomst
533.

- Nog één met als uitkomst 532 rest 10.

- De uitkomst is nu 532'/6. Maak een ver-
haaltje.

- De uitkomst is 532,83 rest 4. Maak een
verhaaltje.

- De uitkomst is 532,8333333. Maak een ver-
haaltje.

Merk hierin op: het terugblikken op de eigen
leer-gang volgens progressieve schematisering
(reflectie), het afschatten daarbij en de grote
betekenis van contextproblemen.

1. Contextproblemen dienen als bron voor het
algoritmiseren. De context verleent bete-
kenis aan de verschillende cijferhandelin-
gen, geeft houvast bij het uitvoeren van de
procedures en verschaft de kinderen een
betekenisvolle oriënteringsbasis voor het
leren cijferen - aldus luidt de motivering.

2. Naast het voordeel voor het cijferen levert
het uitgaan van contextproblemen ook op
dat de toepassingsmogelijkheden van die
algoritmen vergroot worden, zo wordt ver-
ondersteld, juist omdat cijferen en toepas-
sen van meet af aan met elkaar verbonden
zijn.

3. Er wordt aangesloten bij de informele me-
thoden die de kinderen bij het oplossen van
contextopgaven hanteren. De verschillende
methoden worden in de groep besproken
en de handigste werkwijzen gestimuleerd.
Kortom, de weg naar de betreffende algo-
ritmen wordt op een natuurlijke wijze in-
geslagen. De algoritmen ontwikkelen zich
stap-voor-stap.

4. Contextproblemen dienen zowel voor de
ontwikkeling van de algoritmen als voor de
inoefening van het geleerde. Voor dat laat-
ste worden ook kale cijfersommen ge-
bruikt.

5. In de loop van de leergang vindt een verdere
schematisering en verkorting van bereke-
ningen en notatiewijzen plaats.

6. Vanaf het begin worden problemen met
relatief grote getallen aangeboden. De kin-
deren lossen ze op verschillende wijzen op:
eenheid in aanbieding, differentiatie in op-
lossingsniveaus.

7. De eindniveaus kunnen al naar gelang de
beoogde einddoelen variëren.

8. De verbinding tussen cijferen en flexibel
rekenen komt tot uiting in het schatten en
het handige niet-cijfermatige rekenen.

9. De onderzoeksresultaten van het geïnte-
greerde cijferen volgens progressieve
schematisering zijn nog schaars, maar sa-
men met de talrijke ruwe empirische gege-
vens uit de proefscholen wijzen ze op een
grote effectiviteit van deze geïntegreerde
methode in vergelijking met het bestaande,
geïsoleerde cijferen volgens progressieve
schematisering.

Naar onze mening biedt deze aanpak van het

cijferen een begaanbare weg tussen het gang-
bare cijferen en het klassieke hoofdrekenen, en

daarmee een uitweg voor het dilemma rond


360 Pedagogische Studiën

-ocr page 368-

cijferen en hoofdrekenen in relatie tot het ge-
bruik van zakrekenmachine en computer.

Noten

1 ■ Hoewel er bij redactie-opgaven wel degelijk spra-
ke kan zijn van lees- en interpretatieproblemen
(zie voor een overzicht: Shumway, 1980, p. 297
e-v.) is dit bij enkelvoudige tekstopgaven voor het
derde en vierde leerjaar, waarover het hier voor-
namelijk gaat, in het algemeen niet het geval. Ten
eerste blijkt dit uit het feit dat kinderen dit soort
opgaven vaak beter maken dan de overeenkom-
stige 'kale' cijferopgaven (Brown, 1982), ten
tweede komen ze vaak tot een goede oplossing via
een omslachtige additieve methode (Hart, 1981),
en ten derde blijkt dit als men dezelfde soort
opgaven met kommagetallen aanbiedt waarbij
primitieve rekenwijzen niet tot een oplossing
voeren (BeU, Swan en Taylor, 1981). Voor het
aanvangsonderwijs ligt deze problematiek overi-
gens wat anders: daar spelen lees- en interpreta-
tieproblemen een veel grotere rol (De Corte en
Verschaffel, 1982a, 1982b, 1982c).

2- De vraag naar de onafhankelijkheid van de 'ont-
dekkingen' is niet zo ter zake als we bedenken dat
reeds Kühnel een dergelijke aanpak globaal be-
schreven heeft (Treffers, 1982a). Overigens heeft
de Wiskobas-groep in internationale contacten
herhaaldelijk van haar werkwijze gewag pmaakt.
De kwestie van de verschillende algoritme-mo-
dellen hebben we hier buiten beschouwing gela-
ten, alsook de plaats van de talstelsels in deze
nieuwe leergang cijferen. Zie daartoe De Jong
(1977) en Dekker, Ter Heege en Treffers (1982).
En ook konden we niet op de theoretische achter-
gronden van de hier gepresenteerde leergang in-
gaan. We hopen hier later op terug te komen.
Daarbij zal ook het werk van Resnick, Gal'perin,
Davydov en Freudenthal in de beschouwing be-
trokken worden.

literatuur

A., M. Swan en G. Taylor, Choice of operation
in verbal problems with decimal numbers.
Educa-
tional Studies in Mathematics,
1981 /2, 399-421.
Bennedbck, B., Is self taught well taught?
Mathema-

''« Teaching, 1981, 95, 11-14.
"right, G.W., Assessing the development of compu-
tational skills. In: M. N. Suydam en R. E. Reys
(Eds.),
Developing computational skills. Reston:
N-CT.M., 1978, 148-163.
Brown, M., Rules without reasons? Some evidence
relating to the teaching of routine skills to low
attainers in mathematics.
International Journal of
Mathematics Educarion in Science and Technology,
1982, 13, 449-461.

Buxton, L., Do you panic about mathsl London:
Heinemann, 1981.

Cockcroft, W. H., Mathematics counts. (Report).
London: HMSO, 1982.

Corte, E. De, en L. Verschaffel, Eersteklassers en het
spel der schoolvraagstukken.
Willem Bartjens,
1982a, /, 112-118.

Corte, E. De, en L. Verschaffel, Eersteklassers en het
spel der schoolvraagstukken (2),
Willem Bartjens,
1982b, /, 167-172.

Corte, E. De, L. Verschaffel en J. Verschueren, First
graders' Solution process in elementary word pro-
blems. In: A. Vermandel (Ed.),
Proceedings of the
Sixth International Conference for the Psychology
of Mathematics Education.
Antwerpen: PME,
1982c, 91-97.

Dekker, A., H. ter Heege en A. Treffers, Cijferend
vermenigvuldigen en delen volgens Wiskobas.
Utrecht: OW & OC, 1982.

Engen, H.van, en E.G. Gibb, General mental functi-
ons associated with division.
Cedar Falls: Iowa
State Teachers College, 1956.

Erlwanger, S. H., Benny's conception of rules and
answers in IPI-mathematics.
The Journal of
Children's Mathematical Behavior,
1973, vol / nr.
2,
7-26.

Erlwanger, S. H., Case studies of children's concepti-
ons of mathematics.
The Journal of Children's
Mathematical Behavior,
1975, vo///ir5,157-283.

Foxman, D. D. (Ed.), Mathematical Development.
London: H. M. Stationary Office, 1980.

Hart, K. (Ed.), Children's understanding of mathe-
matics:
11-16. London: Murray, 1981.

Heege, H. ter. Testing the maturity for leaming the
algorithm of multiplication.
Educational Studies in
Mathematics,
1978, 9, 75-83.

Hutton, J., Memoirs of a math teacher 5. Logical
reasoning. Mathematics Teaching, 1977, S/, 8-12.

Jong, R. de (Red.), De abakus. Utrecht: lOWO,
1977.

Kratzer, R. O. en S. S. Willoughby, A comparison of
initially teaching division employing the distribu-
tive and Greenwood algorithms with the aid of a
manipulative material.
Journal for Research in
Mathematics Education,
1973, 4, 197-205.

Laing, R.A. en R. A. Meyer, Transitional division
algorithms./Im/irnenc
Teacher, 1982,29, 10-13.

Levin, J. A., Estimation techniques for arithmetic:
every day math and mathematics Instruction.
Edu-
cational Studies in Mathematics,
1981, 12, 421-
435.

N.C.T.M., An agenda for action. Recommendations
for school mathematics of the 1980's.
Reston:
N.C.T.M., 1980.

Papert, S., Mindstorms. Children, computers and po-
werfulideas.
Brighton: The Harvester Press, 1980.

Plunkett, S., Decomposition and all that rot. Mathe-
matics in School,
1979, 8, 2-5.

Resnick, L. B., Syntax and semantics in leaming to
subtract. In: T. P. Carpenter, J. M. Moser en T. A.


Pedagogisclie Studiën 361

-ocr page 369-

Romberg (Eds.), Addition and subtraction. A cog-
nitive perspective.
Hillsdale: Lawrence Erlbaum,
1982, 136-156.

Shumway, R. J. (Ed), Research in mathematics edu-
cation.
Reston: N.C.T.M., 1980.

Sixma, J., Didactische analyse als planninghulp. In: B.
P. M. Creemers (Red.),
Onderwijskunde als op-
dracht.
Groningen: Wolters Noordhoff, 1981,209-
232.

Suydam, M. N. en D. J. Dessart, SkiU leaming. In: R.
J. Shumway (Ed.),
Research in Mathematics Edu-
cation.
Reston: N.C.T.M., 1980.

Teule-Sensacq, P. en G. Vinrich, Resolution de pro-
blèmes de division au cycle élémentaire dans deux
types de situations didactiques.
Educational Studies
in Mathematics,
1982,13, 177-205.

Treffers, A. (Ed.), Cijferend vermenigvuldigen en de-
len (1). Overzicht en achtergronden.
Utrecht:
lOWO, 1979.

Treffers, A., Het stomste vak van de wereld (1).
Willem Bartjens, 1981,1, 27-34.

Treffers, A. Cijferen in het rekenondenvijs van toen
en nu,
Pedagogische Sttidiën, 1982a, 59, 97-116.

Treffers, A., Basisalgoritmen in het wiskunde-on-
derwijs op de basisschool.
Pedagogische Studiën,
1982,59, 471-484.

Veldhuis, E. C., Deelleergang cijferend optellen en
aftrekken, volgens het principe van progressieve
schematisering, gegeven in het kader van remedial
teaching van vier kinderen in het buitengewoon on-
derwijs.
Utrecht: IPAW, 1981 (doet. scriptie).

Vink, H., Algoritmen met kruispunten en eieren.
Leerpsychologische verkenrungen en een onder-
zoek naar het leerresultaat en het hanteren van een
algoritmeleergang vermenigvuldigen in het derde
leerjaar van de basisschool,
1978 (scriptie mo-b).

Vrolijk, A., Algoritmen in het onderwijs. Utrecht:
IPAW, 1981 (doet. scriptie).

Curriculum vitae

A. Treffers studeerde wiskunde en onderwijskunde,
was eerst werkzaam in het voortgezette onderwijs,
vervolgens in de periode 1971-1981 medewerker van
het Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde
Onderwijs (lOWO), en is vanaf 1 januari 1981 ver-
bonden aan de vakgroep Onderzoek Wiskunde On-
derwijs en Onderwijs Computercentrum (OW &
OC, subfaculteit wiskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht).

Hij promoveerde in 1978 op het proefschrift 'Wisko-
bas doelgericht', over de inhoud en beschrijvings-
wijze van de doelstellingen van het wiskundeonder-
wijs op de basisschool volgens Wiskobas.

Adres: Vakgroep Onderzoek Wiskundeonderwijs &
Computercentrum Rijksuniversiteit Utrecht,
Tiberdreef4, 3561 GG Utrecht.

Manuscript aanvaard 26-4-'83


362 Pedagogische Studiën

-ocr page 370-

E- M. H. ASSINK

^ychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Dit is het eerste deel van een artikel, waarin de
opbouw en het effect van een leergang voor het
^Pellen van werkwoordsvormen, gebaseerd op
'deeën van de sovjetpsychologen Landa en
Gal'perin, wordt geschetst. Dit eerste deel bevat
^en beschrijving van de opzet van deze leergang.
Het tweede deel bevat het verslag van een onder-
hoek naar de effectiviteit van de ontwikkelde
onderwijsprocedure.

1 Inleiding

Eén van de gronddoelstellingen van het basis-
onderwijs die in de loop der jaren niet zijn
Veranderd, is dat men er naar streeft dat alle
leerlingen zich - tenminste op een elementair
"iveau - correct schriftelijk leren uitdrukken,
ß'nnen dit onderdeel van het moedertaalon-
derwijs gaat het op de allereerste plaats om de
"iterst belangrijke vaardigheid van het
leren
Schrijven van teksten
voor diverse taalgebruiks-
^»tuaties. Hierbij valt te denken aan het schrij-
den van brieven, samenvattingen, eenvoudige
derhalen, simpele betogen, enz.; kortom een
eomplex' geheel van deelvaardigheden die elk
op zich weer specifieke leervoorwaarden voor-
onderstellen. Zonder overdrijving kan men
^ggen dat als het gaat om het schrijven van
^^ksten men nooit raakt uitgeleerd. Dit in te-
genstelling tot het tweede aspect van schrifte-
"jke taalvaardigheid, nl. het
zuiver schrijven of
^Pellen.
Hier gaat het om het leren en gebrui-
•^en van een beperkt aantal conventies en re-

Jt onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door
o'jdragen uit het Prof. Duijkerfonds en de Stichting
door Onderzoek van het Onderwijs.

gels, die bij het schrijven in acht moeten wor-
den genomen. Niet iedereen maakt zich echter
deze spellingsregels even gemakkelijk eigen en
elke cultuurtaal kent zo zijn eigen spellingspro-
blemen. De grootste hinderpaal bij het Ieren
van de Nederlandse spelling is ongetwijfeld het
zuiver leren schrijven van de werkwoordsvor-
men. Over dit probleem is in de loop der jaren
een omvangrijke literatuur ontstaan, vooral na
het verschijnen van de aandacht trekkende
dissertatie van Van der Velde in 1956. Voor
het eerst werd aangetoond hoe gering het effect
was van de vele moeite en tijd die men in de
lagere school van toen investeerde om de werk-
woordsspelling aan te leren. Ondanks het
verschijnen van nieuwere taalmethoden,
waarin werd geprobeerd de werkwoordsin-
structie efficiënter aan te pakken, blijkt (o.a. uit
de jaarlijkse CITO-resuItaten) dat er sedert
1956 niet veel veranderd is.

Het zou te simplistisch zijn om dit uitblijven
van resultaat uitsluitend toe te schrijven aan
tekortkomingen in de didactische opzet van
taalmethoden. Een reeks van andere factoren
hebben hier zeker mede een rol gespeeld. Zo
heeft bijvoorbeeld de spelling de laatste decen-
nia (terecht) minder gewicht gekregen binnen
het moedertaalonderwijs ten gunste van an-
dere aspecten van taalvaardigheid, zoals mon-
delinge taalbeheersing, tekstbegrip etc. Verder
werken allerlei maatschappelijke veranderin-
gen in het onderwijs door, wat met zich mee
brengt dat zowel leerkracht als leerling met een
andere instelling deelneemt aan het lesgebeu-
ren. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in con-
centratie- en motivatieklachten, vooral als het
gaat om vakken die nu eenmaal extra eisen
stellen aan verstandelijke vermogens en zelf-
discipline. Het leren spellen hoort hier zeker
ook toe. Maar zelfs als we de zojuist genoemde
bemoeilijkende factoren buiten beschouwing
laten, moeten we vaststellen dat de leerkracht
die in de hoogste klassen van de basisschool
zijn leerlingen de werkwoordsspelling bij moet
brengen voor een niet geringe opgave staat. Dit
wordt pas goed duidelijk als we eens kijken
naar de indeling van probleemtypen bij werk-
woordsvormen in Fig. 1. Voor een toelichting

Onderwijspsychologie en werkwoordsdidactiek: effecten van
een leergang (I)*


Pedagogische Studiën 1983 (60) 363-368 Pedagogische Studiën 363

-ocr page 371-

GROEP 1;

WERKWOORDSVORMEN DIE EINDIGEN OP EEN HOORBARE
■T

li. Prefixwerkwoorden in de t.t. enk. met suffix 4
VERSUS volt. deelw. op

Bij: zwakke w.w. met de prefixen be-, ge-, her-, ont. en ver-
Voorbeelden: gebeurt/d, verandei1/d
11). Persoonsvorm in de t.t. en v.t. enk.

Bij: sterke en zwakke w.w. behalve die met de Slam op -t
Voorbeelden: vind(t), win(dKt), parkeert, bestrijdt/bestreed
1 c. Voltooide deelwoorden die eindigen op een hoorbare 4

Bij: sterke en zwakke w w.. voor zover zij niet vallen onder la
Voorbeelden: getimmerd, gekocht, gevraagd

GROEP 2:

WERKWOORDSVORMEN DIE HOORBAAR EINDIGEN OP
■DE/.TE

2a. Persoonsvorm v.t. enk. VER.SUS attributief voltooid deelwoord
op <

Bij: zwakke prcfixwetkwoorden {zie la) met stam op -t of -d
Voorbeelden: vergrootte/vergrote, verbrandde/verbrande
2b. Persoonsvorm v.t. enk. VERSUS attributief voltook] deelwoord
op -e

Bij: de overige zwakke w.w. met stam op -t of -d
Voorbeelden: landde/gelande, vluchtle/gevluchtc
2c. Persoonsvorm v.t. enk. van-zwakke w.w.

Problem is hier of de stam wel of niet op -t of -d eindigt
Voorbeelden: wende/wendde, miste/mistte, gisttc/vei^iste, lachte/
wachtte

2d. Attributief gebruikte vohooide deelwoorden op 4
Dit is groep Ic, nu attributief gebruikt
Voorbeelden: getimmerde, gekochte, gevraagde

GROEP 3:

WERKWOORDSVORMEN DIE HOORBAAR EINDIGEN OP
■DEN/.TEN

3a. Persoonsvorm t.t. meerv. öf infinitief VERSUS perMonsvorm v.t.
meerv.

Bij: zwakke w.w. met stam op -d of -t
Voorbeelden: antwoorden/antwoordden, wachten/wachtten
3b. Voltooide deelwoorden op .en
Bij: sterke en zwakke w.w.
Voorbeelden: gevochten, gezouten

Figuur 1 Probleemtypen bij werkwoordsvormen in
hel Nederlands

op deze indeling verwijzen wij naar een tweetal
vroegere publikaties (Assink, 1980a en
1980b). Wat maakt nu de spelling van de werk-
woordsvormen zo moeilijk? Kort gezegd: in
veel gevallen geeft de klankvorm van een
werkwoordsvorm in een gegeven zinscontext
onvoldoende informatie om tot een juiste
schrijfwijze te komen. Dit geldt in het alge-,
meen voor werkwoordsvormen, maar in het
bijzonder voor de probleemtypen la, lb,2a, 3a
en voor een deel ook voor 2c. In deze gevallen
kan de klankvorm dus geen steun bieden, en
moeten er op andere en wel
grammaticale
gronden keuzen worden gemaakt. Voor veel
schrijvers is nu juist dit een onoverkomelijk
probleem, omdat zijn niet beschikken over het
grammaticale begrippenapparaat dat daarvoor
nodig is.

Hiermee komen wij al meteen op een kern-
punt van kritiek op een in gangbare methoden
verbreide opvatting over de relatie tussen
grammaticale kennis en spelvaardigheid. Uit
de mondelinge taaluitingen van het school-
gaande kind blijkt dat het in essentie de gram-
matica van zijn moedertaal op 'gebruiksniveau'
beheerst. Hieruit mag echter niet de conclusie
worden getrokken dat in het basisonderwijs
deze 'gebruikskennis' zoveel mogelijk intuïtief
moet worden gelaten, zoals momenteel in vrij
brede kring wordt aangenomen. Wij gaan er
van uit dat deze praktische grammaticale vaar-
digheid weliswaar de nodige voedingsbodem
vormt, waarop in het onderwijs moet worden
voortgebouwd, maar dat deze 'gebruikskennis'
zal moeten worden omgevormd tot voor het
kind
bewust hanteerbare kennis. Het kernpro-
bleem bij het spellingsonderwijs is immers dat
het kind moet leren om allerlei grammaticale
(hoofdzakelijk morfologische) principes in de
spelling te verantwoorden, op een tijdstip dat
het nog volop bezig is om zich deze complexe
grammaticale kennis eigen te maken. Voor wat
betreft de werkwoordsspelling gaat het hier
met name om systematische, bewust hanteer-
bare kennis van de regels voor de vervoeging
en verbuiging van woorden. In een wat ruimer
verband moeten hieraan nog de regels voor de
vorming van samengestelde en afgeleide woor-
den worden toegevoegd. Het is duidelijk dat de
correcte toepassing van de betreffende spel-
lingsregels daardoor moeilijk te leren is, zoals
ook duidelijk is dat die regels de leerling van
veel taalstructuur bewust kunnen maken (Co-
hen & Kraak, 1972). Dit gaat echter niet au-
tomatisch. De consequentie hiervan is dat als
men het spellingsonderwijs op een doeltreffen-
der wijze wil gaan inrichten men genoodzaakt
is om als het ware op twee fronten tegelijk te
werken: aan de ene kant gaat het om verdie-
ping en bewustmaking van nog ongesystema-
tiseerde morfologische kennis, anderzijds
moeten regels worden aangeleerd waarmee
deze kennis in het schrift wordt vastgelegd. Uit
het voorafgaande volgt dat de waarde van een
goed programma voor de werkwoordsspelling
noodzakelijk verder reikt dan het leren schrij-
ven van d's en t's op de juiste plaats; een zeker
zo waardevol, zo niet waardevoller, 'nevenpro-
dukt' is dat de leeriingen een bewuster, dieper
inzicht krijgen in elementaire structuurpnna-
pes van onze taal. In deze zin levert goed spel-
lingsonderwijs zeker een belangrijke bijdrage
tot beter taalbeschouwingsonderwijs. Leerlin-
gen moeten immers niet alleen taal als expres-
sie- en communicatiemiddel leren hanteren;
voor de verstandelijke ontwikkeling is het
minstens zo belangrijk dat zij ook leren om
systematisch over dit communicatiemiddel zèlf
na te denken en over de wijze waarop zij met
dit instrument omgaan.


364 Pedagogische Studiën

-ocr page 372-

2 Schets van de opbouw van de leergang

Op welke wijze zou het onderwijsleerproces bij
het leren spelen van werkwoordsvormen nu op
een efficiëntere wijze kunnen worden inge-
richt? Hoofdoorzaak van het geringe effect bij
de huidige aanpak is volgens ons dat teveel
Wordt nagelaten de leerlingen een duidelijk
overzicht te geven van het gehele
systeem van
•■egels, dat van toepassing is bij het schrijven
^an werkwoordsvormen. De leerling - en met
name de zwakke en middelmatige leerling-
Wordt in onvoldoende mate
georiënteerd in de
onderlinge samenhang die het systeem van
schrijfregels vertoont, zodat het hem daardoor
al moeiijk wordt gemaakt om doelgericht en
^lot met dit systeem van regels te werken.

Wij hebben een experimentele leergang 'De
^erkwoordwinkeV
(Assink, 1980c) ontwik-
j^eld, waarin is geprobeerd leerlingen dieper
inzicht te geven in de wijze waarop werk-
woordsvormen vormveranderingen onder-
gaan en hoe dit in het schrift tot uiting komt. De
kerngedachte die aan het programma ten
grondslag ligt is het idee dat de werkwoordsdi-
•^actiek in het huidige moedertaalonderwijs
faalt. niet zozeer omdat men de leerling ver-
keerde of tegenstrijdige of niet-inzichtelijke
""egels bijbrengt, maar omdat de gangbare aan-
Pak zich te weinig richt op het aanleren van de
f'^ndamentele begrippen, waarop dc schrijfre-
gels van toepassing zijn, met als gevolg dat de
leerling niet in staat wordt gesteld een overzicht
te krijgen van het gehele systeem van regels dat
'en grondslag ligt aan het schrijven van werk-
woordsvormen. In de meeste taalmethoden
Wordt een serieus begin gemaakt met een sys-
tematische behandeling van de werkwoords-
vormen in de vierde klas. Deze behandeling
'oopt dan door tot in het zesde leerjaar, waar de
stof nog eens grondig herhaald wordt. In de
loop van deze 2V2 jaar krijgen de leerlingen
steeds mondjesmaat stukjes en brokjes werk-
woordsoefeningen, waarbij men verzuimt de-
^ stukjes en brokjes voldoende met elkaar in
Verband te brengen, met het bekende resultaat.

Bij het schrijven van het programma gingen
^ij er vanuit dat:

~ het onderwerp als één geheel in de 5e klas in
een betrekkelijk korte tijd gepresenteerd
moet worden (7 ä 8 maanden; 2 lessen van
45 minuten per week);
^ Vooral zwakke en middelmatige leerlingen
van het programma moeten profiteren;

- de leerlingen een overzicht moeten krijgen
van het gehele systeem van regels;

- het leerproces moet worden geoptimaliseerd
door de leerlingen veelvuldig te laten han-
delen met zorgvuldig samengesteld en geva-
rieerd oefenmateriaal.

Centraal in het programma staat een algoritme
voor het schrijven van werkwoordsvormen.
Een
algoritme is een handelingsvoorschrift, dat de-
gene die het goed gebruikt met 100% zeker-
heid tot de juiste oplossing leidt. Bij het ont-
wikkelen van dit algoritme zijn wij uitgegaan
van ideeën van de sovjetpsychologen Landa
(1969 en 1976) en Gal'perin (1978). Bij het
leren toepassen van verworven kennis bena-
drukken beiden sterk het belang van het bij-
brengen van
systematische oplossingsmetho-
den.
Daarbij speelt het Ieren werken met ma-
teriële hulpmiddelen, voor het inzichtelijk ma-
ken van abstracte begrippensystemen en de
daarop gebaseerde handelingsmodellen, een
centrale rol. Een zeer essentieel punt bij het
Ieren werken met een algoritme is dat dit niet
de mogelijkheid mag bieden om af te glijden
tot het uitvoeren van stereotiepe, blinde re-
cepten, maar dat het integendeel de leerling
juist moet aanzetten tot inzichtelijk, begrips-
matig handelen. Met het oog hierop hebben wij
ons algoritme zodanig geconstrueerd dat het
noodzakelijke grammaticale begrippenappa-
raat, waarover wij in de inleiding spraken, er in
verwerkt zit. Met name moet hier worden ge-
dacht aan de volgende begrippen en vaardig-
heden (zie ook Assink, 1980b en 1981a):

- de begrippen: werkwoord, grammaticale
tijd, getal en persoon, onderwerp en per-
soonsvorm, voltooid deelwoord;

- het onderscheid kunnen maken tussen per-
soonsvorm en voltooid deelwoord. Deze
vaardigheid is van d
(X)rslaggevend belang en
vormt de voorwaarde voor het kunnen op-
lossen van de zeer frequente en hardnekkige
prefixproblemen (la: verandert/d; 2a: ver-
brande/verbrandde) ;

- het kunnen vaststellen of een voltooid deel-
woord al dan niet bijvoeglijk in een zin.
gebruikt wordt, omdat zowel het bijvoeglijk
(attributieve) als het niet-bijvoeglijke (pre-
dicatieve) gebruik bij prefixproblemen een
belangrijke rol speelt.

Uit deze begrippenlijst blijkt dat een elemen-
taire vorm van zinsanalyse - waarbij gebruik
wordt gemaakt van enkele begrippen uit de
zinsontleding en woordbenoeming - de basis


Pedagogisclie Studiën 365

-ocr page 373-

vormt om zinvol over werkwoordsspelling te
kunnen spreken. Juist dit aanleren van deze
basisbegrippen en -vaardigheden biedt de mo-
gelijkheid de leerlingen in aanraking te bren-
gen met een waardevol stuk taalstructuur-
analyse, waarvan het belang hierboven al be-
nadrukt is. Uit het overzicht van probleemty-
pen (Fig. 1) zal het duidelijk geworden zijn, dat
het werkwoordprobleem in de kern terug te
voeren is tot de vraag hoe kan worden voorko-
men dat verwarring van begrippen en regels
optreedt. Om dit te bereiken hebben wij, om
onnodige complicaties te vermijden, in de be-
langrijke
eerste of begripsverwervingsfase van
het programma geen of nauwelijks aandacht
geschonken aan spellingsregels. Een moeilijk-
heid bij het ontwikkelen van een spellingspro-
gramma voor werkwoordsvormen is dat de
kinderen zich een aantal tamelijk abstracte,
moeilijk aansprekende begrippen eigen moe-
ten maken. Op het motivationele punt zullen
wij verderop nog terugkomen, eerst willen wij
hier ingaan op het probleem van de abstract-
heid. Om de moeilijke begrippen voor de leer-
lingen toegankelijker te maken hebben wij een
strategie van
'progressieve formalisering' toe-
gepast. Dit houdt in dat we bij de introductie
van een nieuw begrip aansluiten bij intuïtieve
noties, die bij de leerling al aanwezig zijn (bij-
voorbeeld het begrip 'werkwoord', 'persoons-
vorm', etc.). Vervolgens wordt bij een nadere
analyse toegestuurd naar het leren ontdekken
van de formele, taalkundige eigenschappen
waarop de begrippen betrekking hebben. Dit
gebeurt zoveel mogelijk door het leren van
identificatiehandelingen, waarmee de leerlin-
gen kunnen beslissen welke grammaticale
kenmerken een gegeven werkwoordsvorm
heeft, onder gebruikmaking van aanschouwe-
lijke hulpmiddelen. Dit concreet en 'handel-
baar' maken van de begrippen, waarbij de es-
sentiële kenmerken bewaard blijven, moet de
nodige antistof bieden tegen het probleem van
de abstractheid.

In de tweede fase van het programma gaan de
leerlingen, geholpen door de leerkracht, geza-
menlijk op zoek naar
dQ schrijfregels die horen
bij de begrippen persoonsvorm, voltooid deel-
woord, enz. In deze fase wordt het algoritme
stapsgewijs samen met de leerlingen opge-
bouwd. Zijn alle schrijfregels eenmaal bespro-
ken, dan kan worden overgegaan naar een zeer
belangrijk moment in het leerproces - dat in de
huidige praktijk wordt overgeslagen - n.1. het
bij elkaar zetten van alle regels in een systeem
dat de leerling in alle voorkomende gevallen
kan gebruiken. Dit systeem moet
een algoritme
zijn: het moet precies de volgorde van de han-
delingen specificeren die moeten worden uit-
gevoerd om tot een goed resultaat te komen.
Een statisch overzicht van werkwoordsvormen,
zoals men dat in sommige taalmethoden wel
tegenkomt, is ongeschikt. Ons spellingsalgo-
ritme vindt men in Fig. 2 weergegeven.

Dit algoritme, dat zijn uiteindelijke vorm
kreeg op basis van een logische taakanalyse,
gevolgd door een uitvoerige testfase in proef-
klassen, is zodanig ingericht dat de
voor de
werkwoordsspelling
belangrijkste beslissingen,
zoals de keus tussen persoonsvorm en voltooid
deelwoord, het eerst genomen moeten worden,
terwijl minder belangrijke keuzen (bv. het on-
derscheid tussen tegenwoordig deelwoord en
infinitief) later worden gedaan. Verder ziet
men dat de in het algoritme voorkomende be-
grippen zijn gevisualiseerd. Deze visualiserin-
gen, die een snellere begripsidentificatie moge-
lijk moeten maken, zijn ontleend aan de leer-
lingentekst, waardoor deze tekst en het algo-
ritme een samenhangend geheel vormen. Bij
het begin van de
derde of oefenfase wordt dit
algoritme, op een stevige kaart afgedrukt, aan
de leerlingen uitgereikt. Nu wordt een zorgvul-
dig samengesteld en gevarieerd oefenmateriaal
doorgewerkt, waarin ook de hardnekkige
werkwoordsproblemen (de typen la: vertelt/d;
2a: verbrand(d)e en 2b: landde/gelande, zie
Assink, 1981b) ruim vertegenwoordigd zijn.
Ook qua vorm is het oefenmateriaal gevari-
eerd: naast invulopdrachten zijn er taken
waarbij in de tekst aanwezige fouten moeten
worden opgezocht, opdrachten waarbij op
speelse wijze de spelling van krantekoppen
wordt gevarieerd etc. In het begin van de oe-
fenfase wordt er hoofdzakelijk met invultaken
gewerkt. De eerste oefeningen worden klassi-
kaal gemaakt, waarbij de leerkracht het ge-
bruik van de algoritmekaart demonstreert.
Later werken de leerlingen in tweetallen of in
groter groepsverband, waarbij steeds één leer-
ling de taak uitvoert met behulp van de kaart,
terwijl de andere leerling de uitgevoerde denk-
handelingen met zijn eigen kaart controleert.
Als de leerlingen bij het inoefenen al zover zijn
dat zij bepaalde beslissingen kunnen nemen
zonder de kaart te raadplegen, worden zij aan-
gemoedigd de kaart omgekeerd vóór zich te


366 Pedagogische Studiën

-ocr page 374-


.c

I

I

Q

■3

J

ä
E

'sggen en deze alleen dan nog maar te raadple-
gen als zij vastlopen. Op deze manier wordt de
^'goritmekaart gaandeweg overbcxlig, en ver-
•^orten de denkhandelingen van de leerlingen
totdat zij uiteindelijk zijn geautomatiseerd.
Natuurlijk controleert de leerkracht de denk-
stappen en laat, waar nodig, de kaart gebrui-
''en. In de eindfase van het programma, na 7 ä
^ maanden, kunnen praktisch alle leerlingen
Zonder kaart werken.

Aan het eind van deze schets van de opzet
van de leergang nog een enkele opmerking
over het
motivatieprobleem, en in verband
hiermee, de
presentatievorm van het leermate-
riaal. Het Ieren van de werkwoordsspelling is
nu eenmaal iets waar weinig kinderen spontaan
warm voor zullen lopen. Voor een belangrijk
deel hangt dit samen met de abstractheid van
de stof, speciaal van de noodzakelijke begrip-
pen.


Pedagogisclie Studiën 367

-ocr page 375-

Literatuur

Hierboven hebben wij al iets gezegd over het
grijpbaarder maken van deze begrippen. Om
de stof in een voor kinderen wat aantrekkelij-
ker jasje te steken, heeft het leerprogramma de
vorm van een soort raamvertelling gekregen.
Twee kinderen worden, onder begeleiding van
hun oom, wegwijs gemaakt in het 'Taaiwaren-
huis', en wel speciaal op de afdeling 'Werk-
woorden'. Eerst maken zij kennis met allerlei
'soorten' werkwoorden (persoonsvormen, in-
finitieven, deelwoorden, etc.) en leren de ken-
merken waarmee je die soorten van elkaar
kunt onderscheiden. Zo ontstaat geleidelijk
een overzicht (plattegrond) van de Afdeling
Werkwoorden. In het tweede deel van het pro-
gramma wordt het overzicht, dat zij nu hebben
gekregen, omgevormd tot een nieuw overzicht,
dat je handig kunt gebruiken, bij het schrijven
van werkwoordsvormen. 7x) groeit dan lang-
zaam de definitieve
' schrijf plattegrond', die in
Fig. 2 staat afgebeeld en die bij het eigenlijke
oefenen wordt gebruikt.

Bij de uiteindelijke vormgeving van het pro-
gramma is vooral geprofiteerd van ervaringen
opgedaan met proefversies van de tekst op en-
kele Utrechtse basisscholen'. Bij de leergang
hoort een beknopte handleiding met algemene
informatie over opzet en werkwijze en speci-
fieke aanwijzingen bij de diverse onderdelen
van de leerlingentekst.

Noot

1. De Prirtses Beatrixschool en de Prins Willem
Alexanderschool.

Assink, E. M. H., Het probleem van het schrijven van
werkwoordsvormen bekeken door een onder-
wijspsychologische bril.
Tijdschrift voor Taalbe-
heersing,
1980a, 2, 31-45.

Assink, E. M. H., De relatie tussen grammaticale
kennis en spelvaardigheid.
 Talen, 1980b,

Nr. 355, 765-770.

Assink, E. M. H., De werkwoordwinkel. Experi-
menteel programma voor de spelling van werk-
woordsvormen. Met handleiding. Utrecht: Rijks-
universiteit, 1980c.

Assink, E. M. H., Spellingsproblemen met werk-
woordsvormen. Een onderwijspsychologische
analyse.
Pedagogische Studiën, 1981a, 58, 57-69.

Assink, E. M. H., Schrijfstrategieën van intuïtieve
spellers bij moeilijke werkwoordsvormen.
Tijd-
schrift voor Taalbeheersing,
1981b, 3, 55-66.

Assink, E. M. H., Het beste paard struikelt wel eens
... (Maar waar?). Experimenten met ervaren
spellers.
Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1982, 4,
nr. 1, pp. 42-57.

Assink, E. M. H., Leerprocessen bij het spellen. Diss.
R.U. Utrecht, 1983.

Cohen, A. en A. Kraak, Spellen is spellen is spellen.
Een verkenning van de spellingsproblematiek.
Den Haag: Martinus Nijhoff, 1972.

Gal'perin, P. J., De organisatie van de cognitieve
activiteit en de optimalisering van het onderwijs-
leerproces.
Pedagogische Studiën, 1978, 55, 218-
227.

Landa L. N., Algorithmierung im Unterricht. Beriin:
Volk und Wissen, 1969.

Landa, L. N., Instructional regulation and control.
Englewood Qiffs, N. J.: Educational Technology
Publications, 1976.

Otis, Otis-test. M-vorm. Test voor verbale intelligen-
tie. Nijmegen: Berkhout N.V., 1969.

Oudkerk Pool, Th., Spelling van de werkwoordsvor-
men: een didactische aanpak opnieuw bekeken.
Pedagogische Studiën, 1974', 51, 385-397.

Velde, I. van der, De tragedie der werkwoordsvor-
men.
Een taalhistorische en taaldidactische studie,
(proningen: Wolters, 1956.

Manuscript aanvaard 8-3-83


368 Pedagogische Studiën

-ocr page 376-

ï^oniek

Het PME (Psychology of
^athematics Education)
Congres Antwerpen 1982'

impressie

Inleiding

^an 19 t/m 24 juli 1982 werd in Antwerpen op
de campus van de U.I. A. (Universitaire Instel-
ling Antwerpen) en de R.U.C.A. (Rijks Uni-
versitair Centrum Antwerpen) het zesde PME-
'^ngres gehouden. Evenals in voorgaande ja-
>"en overschreed het aantal deelnemers de hon-
■^erd ruimschoots en kwamen zij uit meer dan
een dozijn verschillende landen. Toch bedroeg
f'et aantal deelnemers beduidend minder dan
'n 1981 toen een grote, Amerikaanse delegatie
Van onderzoekers present was (Wolters en
Kemme, 1982). Nu echter was het aantal inge-
diende papers groter (resp. 60 en 84) evenals
•'et aantal thema's

Door deze grote aantallen en de organisatie
Van de presentaties in telkens vier parallelses-
sies kunnen we niet meer geven dan een im-
pressie. Daarbij zullen we soms genoodzaakt
^jn te verwijzen naar de 'Proceedings', die ook
nu weer vooraf beschikbaar waren (Vermandei
(ed.), 1982). Ook de PME 1981 zuUen we in
^nze beschouwingen betrekken. Enkele be-
langrijke aspecten van die conferentie waren:
"" het streven naar een cognitieve theorie voor
het wiskunde leren. Men plaatste accenten
bij:

de fasering in begripsvormingsprocessen,
het inachtnemen van (spontane) noties die
lerenden reeds van bepaalde wiskundige be-
grippen, operaties of structuren (kunnen)

^et dank aan H. ter Heege, J. ter Pelle, E. van
^ossum, A. van Streun en M. Wolters voor hun
•^tische kanttekeningen bij het verslag, waaraan de-
^ kroniek mede werd ontleend.

Een

hebben. De kwestie van de mathematisch-
didactische analyse (kwesties als conceptu-
ele samenhang en conceptuele complexi-
teit). Ook dit keer bevatte de conferentie
elementen hiervan (Bell, 1982; Vergnaud,
1982);

- raadpleging van de historie van de wiskunde
vooral ook met het oog op historische leer-
processen die de ontwikkeling van de wis-
kunde markeerden (Comu, 1982);

- op het punt van de ontwikkeling van de
kwalitatieve methoden van onderzoek wer-
den eveneens vorderingen geboekt en ge-
rapporteerd. Bijvoorbeeld de methode van
'mutual
Observation' waarin de proefper-
soon als mede
-observator bijdraagt aan een
eerste validering van geobserveerde data
(Streefland, 1982).

Er waren vier plenaire lezingen, die betrekking
hadden op de PME: verleden, heden en toe-
komst (Skemp), wiskunde als menselijke cre-
atie (Papy), het functioneren van de hersenen
bij problemsolving en beschrijvingsmogelijk-
heden daarvoor (Kuijk) en over creatief den-
ken in de wiskunde (Hilton).

De presentaties in de parallelsessies hadden
betrekking op thema's als concept formation,
problem-solving, language, proof and verifica-
tion of truth, methods of teaching, etc.

Achter deze meer algemene kaders ging een
veelheid van onderwerpen uit dc wiskunde
schuil, zoals limiet, functie, raaklijn, variabele,
lineaire vergelijkingen, verhoudingen, tellen en
getal, percentage, etc.

Bij een aanzienlijk deel van het gepresen-
teerde onderzoek werd de didactische compo-
nent veronachtzaamd, impliciet gelaten of deze
ontbrak zelfs volledig, zodat de relevantie er-
van voor de onderwijspraktijk betwijfeld moet
worden. De indruk kon gemakkelijk postvat-
ten dat diverse onderzoekers gevlucht zijn in
algemene theorieën en dat dus niet zozeer de
verbetering van het wiskundeonderwijs
(PME)
alswel het opdoen van ervaring met de ge-
volgde onderzoeksmethoden hun hoofddoel
was. Een dergelijke vlucht in methoden draagt
ons inziens automatisch bij tot vergroting van
de theorie-praktijk-kloof.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 369-373 Pedagogische Studiën 369

-ocr page 377-

Het is daarom, dat in deze impressie de vi-
siekwestie centraal zal staan, dat wil zeggen de
visie op wiskunde-onderwijs die men bij de
presentatie van onderzoek op dit gebied ons
inziens
dient te expliciteren, al was het alleen
maar omdat er op dit punt geen eensgezindheid
bestaat. Als leidraad voor onze impressie kie-
zen wij de plenaire lezing van prof. dr. Peter
Hilton, getiteld: 'Creative thought in Mathe-
matics'. We zullen daarbij zowel op Hiltons
lezing zelf ingaan als op de bijdragen van an-
deren aan de conferentie.

Creative thought in Mathematics
Wat is wiskunde?

Hilton typeerde wiskunde als dynamisch pro-
ces,
als een activiteit. En de taal van de wis-
kunde? Is die niet heel specifiek? Is wiskunde
in feite geen bijzondere taal? Weliswaar sleept
wiskunde als dynamisch proces een wiskunde-
taalontwikkeling met zich mee, maar deze
brengt niet de essentie van de wiskunde als
activiteit tot uitdrukking. De wiskundetaal is
slechts 'a key aspect of the technics of mathe-
matics'.

Interessant in verband met de wiskundetaal
was de bijdrage van onze landgenoot Neder-
pelt (1982). Hij ging in op de signaalfunctie en
-waarde van wiskundige taalelementen. Een
psychologisch belangrijke kwestie, die Neder-
pelt belichtte, waren de conflicten die kunnen
ontstaan tussen de betekenis van termen bin-
nen een wiskundige en een niet-wiskunde
context, of in verschillende wiskundige con-
texten. Dergelijke conflicten hebben dikwijls
iets persoonlijks omdat ze voortkomen uit
verschillende betekenissen, die het individu
aan zekere terminologie binnen verschillende
contexten toekent.

Het rekenen met (de ontwikkeling van) indi-
viduele noties, dient binnen een totaalvisie op
wiskunde en wiskunde-onderwijs zeker mee te
spelen. Het vormt een belangrijk onderdeel
van een mathematisch-didactische analyse, die
zich richt op macro-uitlijning en micro-uitwer-
king van het curriculum, omdat geobserveerde
leerprocessen tot het te analyseren materiaal
behoren.

Enkele kenmerken van wiskunde als dynamisch
proces

Hilton ging vervolgens in op een aantal ken-
merken van de wiskundige activiteit. Hij ty-
peerde achtereenvolgens:

- abstraheren als het modelleren van de reali-
teit, wat ook binnen de wiskunde zelf ge-
beurt (voortschrijdende abstractie) met het
doel: 'to get higher keys of modelling';

- generaliseren als het werpen van nieuw licht
op een speciaal geval teneinde dit onder te
brengen in een wijder theoretisch verband.
Tegenover de generalisatie staat de specia-
lisatie. Hij lichtte een en ander toe met
voorbeelden uit de historische ontwikkeling
van de groepentheorie (voor geïnteresseer-
den, die dit na willen gaan: het betrof onder
andere de stellingen van Fermat en La-
grange)';

- unificeren: het op dezelfde wiskundige noe-
mer zetten. Bijvoorbeeld een axiomastelsel
zoeken voor een complex van meetkundige
verschijnselen. Dit kenmerk van de wiskun-
dige bedrijvigheid 'has to do with the deeper
immanent features of mathematics', aldus
betoogde Hilton. Er is een zekere overlap-
ping met generaliseren.

De wiskundige werkwijze veronderstelt een
diepgaande analyse van het werk dat anderen
reeds deden. Dit inspireerde tot nieuwe ont-
wikkelingen in de wiskunde. Lange perioden
van 'deep thought' gaan vooraf aan een 'flash of
Inspiration'. Zonder dat harde, langdurige
denkwerk kom je zeker niet tot nieuwe \ res-
pectievelijk verdiepte inzichten.

De beroepswiskundige heeft kennelijk zo'n
lange termijn van investering, zo'n langlopend
leerproces nodig om tot nieuwe of diepere in-
zichten te komen. Zou dat voor de leerlingen in
het onderwijs niet evenzeer gelden? Ook met
hen hebben we immers de bedoeling ze tot
nieuwe of diepere inzichten omtrent bepaalde
zaken te brengen?^

Hilton lichtte een en ander weer toe aan de
ontwikkeling van de groepentheorie. Toen van
de commutatieve groepen 'alles' bekend was,
stimuleerde dit onderzoek van de nilpotente
groepen. Kennis van de eindige groepen be-
vorderde het onderzoek van de compacte
groepen. Dimensieproblemen in topologische
groepen werden opnieuw gesteld in groepen
van hogere dimensie (Poincaré).

De lezer(es) vraagt wellicht naar de zin van
een dergelijke opsomming van voorbeelden uit
de hogere wiskunde. De moraal is natuuriijk:
het een brengt het ander voort.

Laten we een parallel trekken met de on-


370 Pedagogische Studiën

-ocr page 378-

^erwijskundige en ondenvijspsychologische
•^estie van de leerstofsequentering. Terwijl
vakdidactieken voor wis-, natuur- en schei-
Kunde aarzelend van de grond beginnen te ko-
"ïen en nog nauwelijks als afzonderlijke we-
tenschappelijke disciplines erkend zijn (en die
status (wellicht) ook nog niet verdienen), is er
desondanks een vrij ruim bestand aan alge-
"lene literatuur voorhanden omtrent de ma-
'S'o-uitlijning van een curriculum (leerstofse-
quentering, sequenteringsdimensies, e.d.).

In de voortschrijding van de wiskunde als
Wetenschap worden (en werden) algemene
eognitieve operaties als abstraheren, generali-
^ren en unificeren voltrokken aan wat a pos-
teriori speciale gevallen van abstractere meer
^'gemene structuren blijken te zijn.

In onderwijskunde en onderwijspsychologie
■^eent men het bulten de eventuele sequente-
•ingstheorieën van de vakdidactieken te kun-
"len stellen en los daarvan algemene 'theorieën'
te kunnen postuleren. Dit nu zet de zaken op
^jn kop. Als abstraheren etc. algemeen men-
selijke cognitieve operaties zijn, dan is het stre-
den naar een algemene theorie van leerstofuit-
'ijning tot mislukking gedoemd, omdat het
"lateriaal genegeerd wordt, waarop de ge-
doemde operaties voltrokken kunnen worden
tot zo'n theorie te komen.

In een bepaalde vemieuwingsstroom van het
^skundeonderwijs en ook in veel onderzoe-
'^en heeft men de neiging het harde voorden-
•^werk voor de leerlingen of proefpersonen
°ver te slaan en maar plompverloren met iets te
beginnen, dat historisch gezien een langdurig
Voorafgaand abstractieproces vergde'. Onder-
hoek dat zó wordt opgezet heeft weinig beteke-
■^'s voor de ontwikkeling van het wiskunde-on-
derwijs en evenmin voor de ontwikkeling van
een psychologische theorie voor het wiskunde
'eren.

Hilton hield zijn gehoor voor, dat veel van
Wat op elementair niveau aan wiskunde-on-
derwijs en -onderzoek gedaan wordt, niet ge-
daan zou moeten worden. Waar we mee bezig
^jn is 'conservators' te produceren die ander-
nalf jaar na hun opleiding daaraan al niets meer
■hebben, vanwege de produktgerichtheid. Het
Onderwijs (en onderzoek) moet ingesteld zijn
Op verandering en de leerlingen leren daarmee
Om te springen.

Verandering als studie-object, gestimuleerd
door voorafgaande studie van structuren (in
Verandering) brengt binnen de wiskunde
mensen op creatieve gedachten. Leerlingen en
studenten dienen deze voortdurende verande-
ringen eveneens te ervaren volgens Hilton. Of
dit nu bij groepstheoretische problemen is of
bij de overgang van natuurlijke getallen naar
breuken, of van het traditionele rekenen naar
het gebruik van de rekenmachine en de zak-
computer, dat doet er niet toe.

De problemen verschillen, maar de wer-
kwijze is steeds hetzelfde: systematische be-
wustwording van de dynamiek in wat reeds
bekend is, inspireert tot het poneren van
nieuwe problemen. Wiskunde is een proces,
niet een aaneenschakeling van trucs. Het
meest essentiële in het dynamisch proces is
het zelf (kunnen) stellen van nieuwe pro-
blemen".

Problem solving

Hilton waarschuwde in dit verband voor een
gevaar in de problem solving-mode, namelijk
het institutionaliseren van het feit dat het 'pro-
blem' steeds vooraf gegeven is, dat nog slechts
'gesolved' behoeft te worden door deze of ge-
ne.

Alle gepresenteerde onderzoeken over pro-
blem solving gingen inderdaad uit van de situ-
atie: problem -> solver Solution, waarbij de
'solver' in zijn oplossingsproces geobserveerd
wordt.

De geboden problemen droegen steeds een
geïsoleerd karakter. Een visie op het verband
met het curriculum op welk niveau dan ook
ontbrak. Wat wij bedoelen is problem solving
inherent aan een op mathematisch-didactische
gronden uitgelijnd curriculum of een belang-
rijke deelleergang daarbinnen'. Dan heeft men
kans, dat leerlingen zelf problemen gaan stel-
lend

De Duitser Meissner (1982) stelde zich in dit
verband bescheiden op. Hij startte vanuit het
niet weten. Wel legde hij de leerlingen de pro-
blemen voor - bij gebrek aan een beter begin -
en registreerde hun oplossingsgedrag als eerste
stap op weg naar het krijgen van enige noties
omtrent problem solving. Deze erkenning van
het noodzakelijke eigen leerproces ontbreekt
nogal eens bij onderzoekers. Men zou kunnen
tegenwerpen dat het zelf stellen van problemen
door leerlingen tijdens hun leerprocessen in het
onderwijs een utopie is. Laat dat zo zijn, maar
daarmee is een opleiding tot 'conservator',
zoals Hilton het noemde, nog niet gerechtvaar-
digd.


Pedagogisclie Studiën 371

-ocr page 379-

Tussenstand

Wiskunde als activiteit kenmerkt 2dch door
voortschrijdende abstractie, door generalisatie
en unificatie. Centraal staat het probleemop-
lossen waarbij problemen de uitlijning over
langere termijn markeren. In het langlopende
leerproces moet soms veel zwaar en hard werk
gedaan worden, veel energie geïnvesteerd, die
pas (veel) later soms uitkeert, met rente terug-
betaalt in de vorm van nieuwe, eigen vondsten,
niveauverhogingen, etc. Wiskunde als geheel
van systemen, a posteriori geordend, vertoont
een axiomatische opbouw.

Het was verfrissend - en van psychologisch
belang! - om van een wiskundige van formaat
die Hilton is, te vernemen dat het voltrekken
van wiskunde als dynamisch proces grof ge-
zegd, meer te karakteriseren is met het bedrij-
ven van empirische wetenschap.

Wiskunde Onderwijs

Onderzoek naar de psychologie van het »vw-
kunde leren

De psychologie van het wiskunde leren is be-
langrijk, maar ook uitermate moeilijk, stelde
Hilton. Men moet niet alleen psycholoog zijn,
maar ook een diep inzicht hebben in de wis-
kunde als dynamisch proces. Het gaat er im-
mers om de wezenskenmerken van wiskundige
leerprocessen te achterhalen en te begrijpen.

Voor een elementair wiskundeprogramma
betekent dit - zo bleek tijdens de discussie -
dat men niet moet denken in afzonderlijke on-
derwerpen, doch veel meer vanuit de samen-
hang van verschijnselen. Het traditionele reke-
nen zou afgedaan moeten hebben, al was het
alleen maar omdat de gesuggereerde precisie
niet deugt. De waarde van het rekenen is - wat
Hilton betreft - al decennia geleden tot bene-
den nul gereduceerd.

Voor.Hilton blijft er dus voor psychologisch
onderzoek naar het leren van wiskunde maar
één visie overeind, namelijk de opvatting van
wiskunde als activiteit, als dynamisch proces.

Hiervan zijn de meeste deelnemers en pre-
sentatoren aan de conferentie echter nog mij-
lenver verwijderd.

We zouden aan de gehele conferentie onrecht
doen, wanneer we niet ook positieve geluiden
lieten horen. Als tendens valt aan te merken de
toenemende mate, waarin men rekening houdt
met de opvattingen, de noties van kinderen,
waarmee ze in leerprocessen stappen en voort-
gaan'.

Jammer is echter, dat dit nog zo weinig ge-
beurt vanuit een visie op het wiskunde-onder-
wijs als geheel. Grondige, mathematisch-di-
dactische analyse van het gebied waaruit men
de taken put, in overeenstemming met deze
visie, blijft achterwege, waardoor men voorbij
gaat aan de bronnen van herkomst
van die
kinderlijke noties, de oorsprong van hun sub-
jectieve begrippen. De gekozen inhoud wordt
hierdoor geïsoleerd, men beschouwt wiskunde
niet als dynamisch proces, en overaccentueert
dikwijls de methoden, ook al zijn ze dan wat
zachter van aard'.

De samenhang met het wiskunde-onderwijs
als geheel van dergelijk onderzoek zal men
tevergeefs zoeken. Het ontbreken van enige
bezinning op de plaats van de inhoud in het
onderzoek in het wijdere verband van de ma-
cro-uitlijning van het curriculum wordt dan te-
vens de voornaamste oorzaak voor het schep-
pen van de theorie-praktijk kloof.

Besluit

Samenvattend kunnen we stellen, dat voor het
wiskunde-onderwijs en de mathematisch-di-
dactisch theorievorming relevant
onderzoek
ons inziens impliceert respectievelijk dient te
impliceren:

- een totaalvisie op wiskunde en wiskunde-
onderwijs;

- kennis van de historie en de ontwikkeling
van de wiskunde als wetenschap;

- kennis van de psychologische en leertheore-
tische componenten;

en

- van de vakdidactische component in relatie
. met de onderwijspraktijk, dat wil zeggen het

mathematisch-didactische analyseren van
taken, met het oog op de macro-structurele
samenhang met het curriculum.

F. J. van den Brink
L. Streefland

Noten

1. Van Hilton was geen schriftelijke bijdrage be-
schikbaar.


372 Pedagogische Studiën

-ocr page 380-

2. Illustratief hiervoor was de bijdrage van Fischbein
en Kedem (1982) (veel leerlingen blijken geen
notie te hebben van de betekenis van een formeel
''ewijs in de wiskunde, waarom en hoe het moet
worden geleverd) en van Vinner (1982).
Een voorbeeld hiervan bevat de bijdrage van
Oreer (1982). Op grond van louter wiUekeur
wordt de groepsstructuur afgedwongen aan de
'groep' (rood, geel), waarbij - gespeend van elk
gevoel voor realiteit - een menging van rood met
rood ten behoeve van het gehoorzamen aan de
wiskundige structuur, als geel wordt geïnterpre-
teerd. Dit is schijnwiskunde, afgedwongen aan
Valse concretiseringen.

Hilton gaf niet aan, hoe zijn visie in wiskundeon-
derwijs zou moeten worden vertaald. Een ander
punt van kritiek dat men kan hebben is, dat zijn
terminologie (abstraheren, generaliseren, unifi-
ceren) reeds bij Polya aangetroffen wordt.
Zie bijvoorbeeld Streefland (1982) of Van den

Brink (1982).

Zie bijvoorbeeld Dekker, Ter Heege, Treffers,

, (z-j).

Zie in dit verband De Corte, Verschaffel, Ver-
schueren (1982).

Ter illustratie noemen we als extreem voorbeeld
het onderzoek van Heink, Lehnert en Reitberger
(1982), waarvan het hoofddoel exercitie met
'nommetric multidimensional scaling' lijkt te zijn
geweest.

Lk

eratuur

^^kker, A. H. Ier Heege en A. Treffers, Cijferend
Vermenigvuldigen en delen volgens Wiskobas.
Pu-
blikatie nr 1 in de reeks: 'Onderzoek Wiskunde-
Onderwijs'. Utrecht z.j. (uitgegeven in 1982).
streefland, L., PME 5 Grenoble '81
Nieuwe Wis-
'^'■ant, 1982, 2, 38-42.

Wolters, M. A. D. en S. Kemme, Kroniek. Het PME-
congres 1981,
Pedagogische Studiën, 59 (3), 148-
151.

Uit: A. Vermandei (Ed.), 'Proceedings of the sixth
International Conference for the Psychology of
Mathematics Education'
Antwerpen, 1982, wer-
den de volgende artikelen geraadpleegd:

Bell, A., Teaching theories in Mathematics, Vol. I,
207-214.

Brink, F. J. van den, Children's counting. Vol. I,
174-180.

Comu, B., Etude d'une sequence didactique ä propos
de la notion de limite. Vol. I, 8-12.

Corte, E. de, L. Verschaffel en J. Verschueren, First
graders'
Solution processes in elementary Pro-
blems. Vol. I, 91-97.

Fischbein, E. en J. Kedem, Proof and certitude in the
development of mathematical thinking. Vol. I,
128-132.

Greer, B., Recent studies in Structural Leaming. Vol.
I, 97-103.

Heink, G., U. Lehnert en W. Reitberger, Dimensions
of difficulty in solving geometrical problems. Vol. I,
74-80.

Meissner, H., How do students proceed in problem-
solving. Vol. I, 80-85.

Nederpelt, R., The signal value of words in mathe-
matical phrasing. Vol. I, 108-112.

Streefland, L., The role of rough estimation in lear-
ning ratio and proportion, an exploratory research.
Vol. I, 193-200.

Vergnaud, G., Cognitive Psychology and Didactics:
Signified/Signifier and Problems of Reference.
Vol. II, 70-76.

Vinner, S., Conflicts between definitions and intuiti-
ons - the case of the tangent. Vol. I, 24-29.

Manuscript aanvaard 26-4-'83


Pedagogische Stiuüëtt 373

-ocr page 381-

Een realistische of rationalistische Kenleer?

Bespreking van J. D. Imehnans inaugurele re-
de:
Voor pedagogen is niets zo praktisch als een
goede kennistheorie.
Montfoort, 1980, 24 pp.,
ISBN 90 70343 03 7.

I. 'Voor pedagogen is niets zo praktisch als een goe-
de kennistheorie' aldus de titel van de rede van J. D.
Imelman. De schrijver deelt uitdrukkelijk mee, dat
ook 'practici' (p. 1) worden 'aangesproken' in deze
rede. Daarmee wordt de bewering uiteraard onzin.
Kennis van kinderen, hoe ze zijn en opgroeien, b.v.
een beetje kinderpsychologie, lijkt minstens zo prak-
tisch; common sense lijkt dat niet nog meer nodig?
En vooral, een beetje gevoel voor kinderen, is dat
allemaal niet praktischer dan 'het licht van een realis-
tische epistemologie' (pJ)?

Discussie gesloten, over en 'boe!' op beschaafde
wijze te roepen, volgens de wens van de schrijver (p.
5), die daaruit volgens eigen mededeling 'mag con-
cluderen dat men mij begrepen heeft' (p. 5). Voor-
waarde was 'op het juiste moment'. Daar treedt dan
weer de aarzeling op.

II. Bovenstaande analyse zou onbillijk zijn. Wel
maakt de schrijver het zijn hoorders moeilijk door te
zeggen 'af en toe klinkt een en ander provocerend;
dat is dan ook zo bedoeld' (p. 5). Zo'n vernietigende
analyse is ook niet nuttig. Er spreekt immers een
nieuwe hoogleraar 'in de algemene grondslagen van
de pedagogiek, in het bijzonder de algemene, wijsge-
rige en historische pedagogiek' aan de Rijksuniversi-
teit te Groningen. Dan lijkt het zinvol aan te nemen
dat een en ander niet zo bedoeld is. Dan is het nuttig
de dialoog met 'potentiële dragers' der 'rationaliteit'
(p. 10) open te houden. Ook al maakt Imelman ons
dat wederom niet gemakkelijk, doordat hij zijn te-
genstanders niet altijd tot hun recht laat komen. La-
ten we daarmee beginnen en dan vervolgens probe-
ren enig zicht te geven op bepaalde centrale zaken
waar Imelman over spreekt.

Laten we voordien niet aarzelen te zeggen dat er
veel in de rede van Imelman is dat we onderschrijven;
wel zouden we zijn 'stellingen' anders legitimeren, of
beter: anders plaatsen. Zo'n stelling is b.v. 'de princi-
piële onverklaarbaarheid van menselijk leven en de
daarin begrepen rechten op personaal leven' (p. 8).
Ook ons gaat een pedagogiek ter harte die noch
'klassiek normatief noch 'empirisch-analytisch' is en
'die greep tracht te krijgen op wat opvoeding hier en
nu is, gemeten naar wat ze vindt over wat opvoeding
behoort te zijn'. We zijn het eens met hem als hij vindt
dat 'ieder die waarden praktizeert, ze qualitate qua
ter discussie zou moeten stellen' (p. 17). Dat geldt
overigens alleen in
sommige situaties; niet b.v. als er
een kind ligt te verdrinken in het water; evenzo niet in
alle opvoedingssituaties (een opvoeder zou gek wor-
den), maar zeker wel in bepaalde wetenschappelijke
contexten. Misschien zijn we hier al op een punt waar
we kunnen vermoeden waar het mis gaat in Imehnans
redeneertrant: zijn, soms te exclusief vertrouwen in
de rede; want waarom zouden waarden discutabel
zijn? 'Mede omdat ze
uiteindelijk gefundeerd zijn op
betekenissen, kennis' (curs. A.J. Beekman), zegt
Imelman. Deze 'kennis'-preferentie maakt het hem
mogelijk van zijn tegenstanders een beeld te geven
dat niet adequaat, soms kwetsend is.

Boekbespreking

III. Imelman vindt als een van de modes van van-
daag 'de ego-cultuur' die als 'Bhagwan-mentaliteit'
'haar pendant' vindt 'birmen opvoeding en onder-
wijs', 'in allerlei vormen van denken vanuit het kind"
(p. 3). Wehiu, o.a. ik meen dat we moeten leren
'denken vanuit het kind', niet exclusief, maar wel
correctief op het vele 'vanuit-volwassenen-denken' in
de pedagogiek. Dat op één hoop gooien met de
Bhagwan is minstens suggestief, en onterecht. Maar
goed, met Bhagwan deel ik het wantrouwen tegen
een rationalistisch geloof in de macht van de rede (vgl.
bijv. Imelmans opvatting dat 'geringe kennisgeldig-
heid' gepaard gaat met 'geringe pedagogische waar-
de' (p. 13); dit getuigt van een overschatting van de
rede. En dat ik niet verkeerd lees, blijkt op de vol-
gende pagina (4) waar ik lees: 'Dergelijke modes,
uitdrukking van behoeften aan warme verhoudingen,
aan het niet-verplichtende, aan "co-counseling" en
kringgesprek, reken ik tot het neo-katholicisme -
daartoe behoren levensbeschouwingen die de emo-
tibnele sfeer van het rooms-katholidsme zonder haar
geloofsinhoud proberen te handhaven of weer te vin-
den.' Welnu, er zijn mensen, zoals ik, die prijs stellen
op 'warme verhoudingen', ze voor opvoeden van we-
zenlijk belang vinden, maar ik wil niet gerekend wor-
den tot de co-counselers of de neo-katholieken!
Trouwens, wie ooit Hoogveld las (en met Langevelds
eerste druk van de 'Beknopte' van mening is dat diens
opstellen tot het beste behoren dat er geschreven is in
ons vak in die jaren), zou weten dat zulke zwevende
zwetsers als de schrijvers over rheomatica en logo-
matica in Hoogvelds ogen geen genade zouden vin-
den; ook al zouden ze de geloofeleer in haar geheel
onderschrijven. En Hoogveld was
de katholieke


374 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 374-383

-ocr page 382-

^Oordvoerder in pedagogids van die jaren. We con-
duderen: de term neo-katholidsme lijkt een weinig
gelukkig construct; de beschrevenen zijn niet 'katho-
"ek' in emotie noch in leer; misschien hebben ze
alleen gemeen het 'niet afwijzen van het gevoel',
•naar dan omvat de groep iedereen die geen rationa-
lst is, iedereen die niet denkt dat de Rede de uitein-
delijke maatstaf is.

Imelman zegt dat zijn 'kennistheorie een mens-
en kindbeeld oproept dat met name op gespannen
^oet staat met wat men in de zich op Wittgenstein-II
beroepende "leefwereld-pedagogen" en in neo-mar-
"istische kringen van de "kritische pedagogen" aan
Pedagogisch-antropologische noties bezit' (p5).

Het lastige is weer dat Imelman niet predes zegt
^e hij bedoelt. Net zo zegt hij niet wie hij bedoelt als
Wj Zegt: 'theoretid die denken over de theorie-prak-
öjkverhouding doen dit meestal zonder nadere invul-
ling van het begrip "praktijk". Een enkele noot zou
Wer helpen. Want ik voel me leefwereld-pedagoog,
■naar ben dat al sinds ik in de jaren vijftig bij Lange-
veld studeerde; en heb wel veel met vreugde in Wit-
'genstein-II herkend, maar beroep me zelden op
''em. En ik ken geen "theoretid" die hun "praktijk"-
notie niet enigermate redelijk verduidelijken.'

Nu is het zó dat Imelman in elk geval later Beek-
nian uitdrukkelijk noemend zegt: 'De inbreng van de
Wetenschappelijke pedagoog is ons inziens daarbij in
''et algemeen niet van dien aard dat hij zich steeds
^nder meer zou kunnen opstellen in het verlengde
^an de intentie der betrokken opvoeders zoals we bij
Beekman zouden kunnen lezen'. Nu hebben we al
eens eerder geschreven dat men dat nergens bij
Beekman zou kunnen lezen. Wijselijk geeft Imelman
geen pagina op, want als zijn lezers het boek Dienst-
baar Inzicht zouden raadplegen, zouden ze zien hoe
absurd die veronderstelling is.
Bij Beekman gaat het daarbij om het volgende:

a) De oorsprong van waarden ligt in de menselijke
bestaansrealisering zelf, o.a. in zijn handelen; dat
handelen wordt o.a. bepaald, gespedficeerd door
zijn intentionaliteit; intentionaliteit als beteke-
nismakend.

b) De opvoedingsintentie, het aanvaarden van ver-
antwoordelijkheid is zó een belangrijke grond van
betekenis. Het is vanuit deze werkelijkheid dat
opvoedingswctenschap mogelijk wordt, 'aansluit
op' (men leze in Dienstbaar Inzicht o.a. p.19).

e) Nergens wordt door Beekman gesuggereerd dat
deze 'aanvaarding' van de werkelijkheid een dood
feit is. Integendeel, er wordt op p. 59 e.v. uitdruk-
kelijk de noodzaak van kritiek besproken; de 3e
druk benadrukt dat nogmaals: 'Door een verhel-
dering kan geordende herziening van standpunt
en van levensvorm mogelijk worden' (84). Hoe
kan Imelman hier lezen dat je onkritisch bent t.a. v.
de dienstvrager? Hoe kan hij lezen dat sodalise-
ring met de dienstvrager, waar Spiecker over
spreekt, leidt tot de mening 'dat waardepremissen.

levens- en wereldbeschouwing uiteindelijk be-
trekkelijk onaantastbaar zijn'? (17).
Imelman ziet dat alles over het hoofd; omdat hij er
niet leest wat hij zelf juist acht: 'zijn waarden namelijk
ook discutabel, mede omdat ze
uiteindelijk gefun-
deerd
zijn op betekenissen, kennis' (17) (cursief
A.J.B.). Welnu, dat is rationalisme. Niet alle formu-
leringen van Imelman zijn zó duidelijk; maar soms is
er geen twijfel mogelijk; op p. 8 heet het al 'Het heeft
er alles van weg dat slechts "de" menselijke "rede"
(leestekens van I.!) zich van deze prindpiële onver-
klaarbaarheid bewust kan worden. Het inzicht dat de
menselijke rede zich van deze onverklaarbaarheid
bewust kan worden, maakt die rede
onschendbaar'
(p. 8) (cursief A.J.B.).

Daarmee wordt de rede ook wezenlijk voor mens-
zijn geacht. 'Menselijk leven moeten we läten leven,
omdat het "redelijk" (leestekens I.!) kan zijn en
alle
(curs. A.J.B.) andere levende mensen kan ontmoeten
als: tot redelijkheid in staat zijnden" (p. 9).

Newman reeds wees deze conceptie van 'animal
rationale', de mens is wezenlijk met rede begaafd, af
als in strijd met elementaire ervaringen. Het is, lijkt
ons, onzin te zeggen dat idioten 'in principe' tot rede
in staat zouden zijn, of dat men zou kunnen zeggen,
ze als '(potentiële) dragers dier rationaliteit te laten
leven' (10); en hoe moet het met dementerende ou-
deren? Met Buytendijk en Sartre zeggen wij daaren-
tegen: we aanvaarden als behorend tot onze men-
sensoort, degenen die uit mensen geboren worden.
En voegen eraan toe: er kan menswording plaatsvin-
den, waar anderen verantwoordelijkheid aanvaar-
den, m.a.w. waar het feit van geboren zijn betekenis
krijgt in menselijke verhoudingen. Deze verant-
woordelijkheidsaanvaarding nu is noch redelijk noch
onredelijk en hier komen we op een ander kernpunt:
Imelmans rationalisme brengt hem tot een tegenstel-
ling die -
O ironie - onredelijk is, nl. een tegenstelling
tussen rede en zede.

V. 'De pedagogische rede staat in deze verantwoor-
dingvragende zin boven de (aangetroffen) pedagogi-
sche zede' (18).

De meest fundamentele vraag is misschien: hoe
legitimeren we onze zedelijke standpunten? Daarbij
gaat het niet in eerste instantie om hoe formuleren we
die correct? Men zou dat kunnen denken als men
sommige ethica-boeken openslaat waar vooral over
ethische oordelen, of concepten, gesproken wordt.
Dat is inderdaad het gebied waar de rede gaat over-
heersen, het gebied waar men ethische vooruitgang ä
la Kohlberg kan meten. Het gaat ons er echter om:
hoe verantwoorden we wat we doen? En hoe kom ik
erbij dat het goed is te doen, wat ik deed, of c.q. niet
zo goed? Als ik de vraag nader bekijk, moet ik als ik
eerlijk ben, zeggen: dat weet ik eigenlijk niet predes,
of: ik weet het wel, maar ik kan het niet zeggen; ik kan
het uitleggen in een concrete situatie, maar er is geen
glasheldere regel of norm in het algemeen. Er is dat
realiteitsgebied van mijn bestaan, waar ik in mijn


Pedagogisclie Studiën 375

-ocr page 383-

handelen mezelf definieer; mijzelf tegenover anderen
verantwoordelijk weet. Men zou het een redelijk be-
sef, engagement in het eigen bestaan kunnen noe-
men.

Gelovigen als Hoogveld (synderesis) of Ter Horst
formuleren dat anders. We beschikken hier alleen
over Ter Horst: 'Met Hart wordt bedoeld het bin-
nenste binnenste van de mens, het boventijdelijke
punt van totale aanspreekbaarheid, totale antwoord-
bereidheid en verantwoordelijkheid: de persoons-
kern, het eigenlijke zelfvan waaruit in eerste instantie
de dialoog mogelijk wordt en waarop in laatste in-
stantie - als al het andere is gepasseerd - de persoon
wordt teruggeworpen. Door zijn Hart is de vrijheid
van de persoon tevens zijn verantwoordelijkheid ten
aanzien van de volle werkelijkheid. Het Hart staat tot
al het overige als het integrerende tot het geïnte-
greerde.' (p. 66). We zouden willen het zó te kunnen
formuleren (zonder hoofdletter!). Waar Imelman
niet ziet dat er in het menselijk bestaan een funda-
mentele lichamelijke eenheid van betekenis is, die
voorafgaat aan elk 'redelijk' betoog, komt hij ertoe
een fundamentele tegenstelling te zien. Een tegen-
stelling van rede en zede; terwijl in een meer beschei-
den concept (zoals bij Langeveld bijv.) de rede in-
strumenteel is, en de zede als 'hier sta ik, ik kan niet
anders' centraal en funderend is. We gaan daarin met
Langeveld mee, mits men goed ziet dat ons bestaan in
zich een redelijkheid bergt die geheel en al verweven
is met het bestaan zelf dat evenzeer door en door
zedelijk is, als dat het gevoel is. Tegenstellingen ont-
staan daarbinnen en daarna, en afhankelijk van de
bestaansvoering. Het opvoedingsfenomeen is vanaf
het begin een redelijk-zedelijk fenomeen.

A. J. Beekman

Ann Arbor, 1981
Michigan

Literatuur •

A. J. Beekman, Dienstbaar Inzicht, Groningen: 1975,
3e druk.

W. Ter Horst, Algemene Orthopedagogiek, Kampen:
1980.

J. D. Imelman, Voor pedagogen is niets zo praktisch
als een goede kennistheorie,
Montfoort: 1980.

Het redelijke van het zedelijke: een misver-
stand garanderend probleem

Reactie op A. J. Beekman: Een realistische of
rationalistische Kenleer?

Auteurs als Lewin en, in navolging van hem, Lange-
veld en Derbolav zeggen dat er niets zo praktisch is als
een goede theorie.
Ze hebben het dan vanzelfspre-
kend over het praktische belang van goede in verge-
lijking met dat van slechte theorieën en beogen niet te
stellen dat er buiten (goede) theorieën om niets meer
praktisch zou zijn. Hun stellingname parafraseerde ik
in de titel van mijn oratie. Die titel kan m.i.
eveneens
moeilijk anders gelezen worden dan als de uitdruk-
king van mijn opvatting dat een (goede) kennisthe-
orie een niet te versmaden bestanddeel vormt van
praktisch relevante pedagogische opvattingen. Daar-
om is niet zozeer uit die titel te lezen dat allerlei zaken
als common sense, kinderpsychologie, etc. overbodig
zouden zijn, doch eerder dat het zal gaan om een
pleidooi voor het praktische belang van een kennis-
theorie. Met het aangeven van dat belang voor de
opvoeding en de pedagogiek bevind ik mij, naar ik
meen, ook nog steeds binnen herkenbare tradities.
Van de pedagogen die duidelijk geïnteresseerd zijn in
de rol van de kennis binnen de opvoe-
ding(swetenschap), noem ik Comenius, Fröbel, Her-
bart, Dewey, Fr. Fischer, Derbolav, Strasser, Martin
en tal van hedendaagsep/i/toiop^e«
of education - en
zelfs de grondlegger van de overigens zo metafysische
'pedagogiek van de Vrije School', Steiner. Minder
expliciet, maar aantoonbaar op kennistheoretische
vooronderstellingen gefundeerd, zijn publikaties van
auteurs als Rousseau, Pestalozzi, Petersen, Spiecker
c.s. Alleen, zij gebruiken het woord 'kennis' nauwe-
lijks, en zeker niet in de door mij steeds beoogde
ruime zin van: ontdekte betekenissen die het karakter
kunnen hebben van zowel unieke, persoonlijke erva-
ringen als van concepten betreffende meer algemene
zaken. Daarover heb ik binnen de beperkte ruimte
die een oratie biedt toch iets uit de doeken gedaan
(pag. 6); bovendien verwijs ik in aantekening 7 uit-
drukkelijk naar publikaties (o.a. van mijn hand)
waarin men nadere uiteenzettingen kan vinden over
het door mij gehanteerde begrip 'kennis'. Daarnaast
noem ik hier ook maar even: par. 2.4. uit
Plaats en
inhoud van een personale pedagogiek,
Groningen
1978^, deel 2 uit
Inleiding in de pedagogiek, Gronin-
gen 1977, 1982^ en de hoofdstukken 1 en 4 uit het
onlangs verschenen
Jenaplan. Wel en wee van een
schoolpedagogiek,
Nijkerk 1981.

(Deze opmerkingen brengen mij er toe een ver-
moeden te uiten inzake de moeizaam verlopende
oritvangst in pedagogisch Nederland van mijn plei-
dooien voor het opnemen van kennisfilosofische ar-
gumenten in de pedagogiek en de pedagogische an-
tropologie. Boven gaf ik reeds aan dat deze zaken
elders nauwelijks onderschat worden. Het lijkt er op
-en zo kom ik dan tot de formulering van mijn
vermoeden — dat de Nederlandse pedagogiek door
de bank genomen' sinds Kohnstamm en daarna Lan-
geveld, Perquin, Stellwag, Prins, Nieuwenhuis, ener-
zijds in de ban is geraakt van meer empirisch onder-
zoek (het duidelijkst binnen de onderwijskunde), an-
derzijds gekenmerkt wordt door een gematigd le-
vensbeschouwelijk getint, niet in vragen naar de rol
van de kennis geïnteresseerd, pedagogisch filosofe-


376 Pedagogische Studiën

-ocr page 384-

(Strassers Fenomenologie en empirische mens-
'^fnde bleef, hoe uitzonderlijk van kwaliteit ook, een
^'tzondering.) Het
ontbreken van een breed, juist in
'^snnistheoretische vragen geïnteresseerd, peda-
ëogisch forum zou ontvangst van op die vragen be-
Jfekking hebbende verhandelingen wel eens kunnen
bemoeilijken. Opvallend is dat dergelijke beschou-
^gen in filosofische kringen meer recht wordt ge-
daan (althans, zo is mijn ervaring). Zorgvuldige
'ekstbeoordeling blijkt daar bovendien zeer wel ge-
Paard te kunnen gaan met belangrijke kritiek. Ter
staving van dit vermoeden weet ik, binnen het bestek
^an deze reactie op Beektnans bespreking, niets be-
'erstedoe n dan belangstellende lezers o.m. te venvij-
naar de bij de vakgroep algemene pedagogiek
Van de RUG uitgegeven periodiek
80 (2) 4, 1981
(waarin zes besprekingen van de oratie zijn opgeno-
■^en Van zeer verschillende kwaliteit; zie ook het in
loot 4 genoemde artikel van Van Luijk). En wanneer
Wordt er aandacht besteed aan onze, met anderen
geschreven, analyse van de Jenaplanpedagogjek (ti-
zie boven)
op het niveau dat de, in die analyse
onderzochte,
pedagogische filosofie van Petersen
draagt-})

Laat ik me weer tot Beekman wenden. Mét hem
"leen ik dat de legitimering van onze zedelijke stand-
Punten wel eens 'de meest fundamentele vraag' zou
'runnen zijn.
Op een andere manier dan hij themati-
kker ik die vraag, nl. door haar aan de orde te stellen
een in de grond van de zaak in kennistheoretische
'ermen te bespreken (pedagogisch-)antropologisch
Probleem.
Mét hem ben ik ook van oordeel dat op-
voeding 'een redelijk-zedelijk fenomeen' is (de laat-
ste zin van
Beekmans bespreking); anders dan hij
■"een ik dat de waarde-problematiek- verbonden als
Waarden zijn met onze kennis - een grondiger door-
''enking behoeft dan de stelling-achtige benadering
'^'e men in zijn
Dienstbaar inzicht aantreft. Ik veroor-
•^eel dus
niet zozeer de inhoud van die stellingname^
Wel de wijze waarop deze verdedigd wordt. Het is
gemakkelijk - en in zijn suggestieve kracht mislei-
<lend - om te zeggen
a dat 'het overtuigendste ar-
S^ment tegen racisme is ... de "mogelijke" konse-
■^Wentie van concentratiekampen'
{Dienstbaar in-
'^J'^ht, Groningen 1972, in het vervolg D.i., p. 35), of b
^ic brandweerman is en dat wil blijven, behoort
["■anden te blussen', of c 'wie een kind heeft, de
'"'entie heeft het terzijde te staan, behoort te doen
^at daartoe dient gedaan te worden', direct daarop
gerelativeerd tot 'wat precies gedaan dient te
borden, moge soms onzeker zijn, dat dit
behoren te
^oen
er is, staat echter vooraf vast' (b en c: D. i. p. 39).

laat het aan de lezer over zelf de 'falsifiërende'
gevaUen te bedenken.

Deze en andere vormen van argumentatie dienen
"" 'k kan dat nog steeds moeilijk anders zien - de
"Mitrale conclusie van Beekman inzake zijn filosofe-
fen over de verhouding 'feiten: waarden', 'zijn: be-
doren', luidende: 'intenties van mensen zijn een bron
^an het "behoren"'
(D.i. p. 39). Zijn erkenning dat
wetenschap normen 'kritisch op implikaties en kon-
sekwenties (moet) bezien' (idem) en dat 'verhelde-
ring ... een geordende herziening van standpunt en
levensvorm mogelijk maakt', voegt - hoezeer overi-
gens ook deze erkenning door mij gedeeld wordt -
wederom niets toe aan het argumentatief gehalte van
zijn betoog. Ik probeer, anders dan Beekman, o.m. te
verdedigen dat zaken als 'verheldering' en 'herziening
van standpunten' eerst passend besproken kunnen
worden met behulp van kennistheoretische overwe-
gingen. Mijn in de oratie voorzichtig gestelde ('zoals
we bij Beekman zouden kunnen lezen') samenvatting
van zijn visie inzake waarden, intenties en de opstel-
ling van wetenschappers ten opzichte daarvan', be-
doelt nu juist het risico van het wervende karakter
ervan te bekritiseren; een risico dat ik aanwezig acht
voorzover Beekman te vaak de verbinding legt tussen
het hebben van intenties en waarden, en te weinig
verbinding legt tussen betekenisverlening (kennen
van iets) en waarderen.

De meest opvallende uitspraak in Beekmans be-
spreking van de oratie vind ik die waaruit te lezen is
dat Imelmans rationalisme leidt 'tot een tegenstelling
die - o ironie - onredelijk is, nl. een
tegenstelling
tussen rede en zede.' Die tegenstelling is echter niet
door mij bedacht, maar door de auteurs tegen wier
opvattingen ik me verzet (grofweg: de 'positivistische'
en 'klassieke' normatieve pedagogen).
Onder hen: LangeveW wanneer hij in zijn werk op
cruciale plaatsen dat onderscheid hanteert. En dan
gaat het niet zomaar om door mij uit hun verband
gehaalde zinnen, maar om opvattingen die in de con-
text passen'. Ik kan, wanneer ik de onlosmakelijke
samenhang van bijvoorbeeld feit en norm probeer te
verdedigen, niet anders dan de constructies van an-
deren waarin feiten van waarden geïsoleerd worden,
slechts
als zodanig in bespreking nemen, en bekriti-
seren.

Meer nog dan de op zichzelf van een positivistische
en normatieve pedagogiek op vele punten te onder-
scheiden 'Utrechtse school', geldt mijn kritiek na-
tuurlijk publikaties als die van Brezinka. Maar tevens
meen ik implicaties ter zake van waarde-immunise-
ring te herkennen in een pedagogiek en praktijk
waarin men zich beroept op de filosofie van Wittgen-
stein II. Ook dan loopt men het gevaar dat het nor-
matieve buiten redelijke kritiek wordt gehouden, en
dat
zdkbekering als de enige reële mogelijkheid voor
herziening van het volgen van regels en de leefwereld
wordt gezien. Spiecker zegt een en ander met zoveel
woorden'. Deze opvatting is volstrekt in overeen-
stemming met de strekking van zijn dissertatie.' Van-
daar dat ik ook aan deze positie in kritisch-vragende
zin aandacht heb besteed.

Naast de, door mij boven 'opmerkelijk' genoemde,
uitspraak van Beekman waarvan ik zojuist beknopt
heb geprobeerd aan te geven dat de in die uitspraak
vervatte kritiek aan de essentie van hetgeen ik in de
orafie betoog voorbij lijkt te gaan, wil ik nog op twee


Pedagogisclie Studiën 377

-ocr page 385-

kwesties van ondergeschikter belang wijzen.

Zo is er Beekmans kritiek op de uitkomst van een
redenering van mij, luidende: de menselijke rede
(= vermogen tot begrip van iets) is onschendbaar (in
ethische zin). Beekman meent dat ik onzin spreek,
immers: hoe moet men in het licht van dit ethische
betoog over rationaliteit idioten en dementerende
bejaarden beschouwen; zijn zij dan geen mensen?
Natuurlijk worden zij door mijn verhaal niet terug
verwezen naar het niet-menselijke. Niet alleen wijs ik
in een aantekening (noot 10) op een bijzonder pro-
bleem in dezen, maar bovendien wordt het door mij
gebruikte predikaat 'menselijk' uitdrukkelijk gehan-
teerd in de betekenis van 'personaal'. Conceptueel-
analytisch gezegd: het begrip 'mens' omvat een aantal
deelbegrippen zoals 'persoon', 'idioot', 'volwassene',
'kind', 'blanke', etc. Voorzover 'kunnen kennen' een
eigenschap van iemand is, is hij persoon (-in-wor-
ding). En (slechts) zij die deze rede-lijkheid bezitten
en praktizeren, kunnen aangaande aanvaarding van
en zorg voor bijvoorbeeld idioten regels opstellen
en/of in acht nemen. Daartoe is bezit van menselijke
rede voorwaarde - 'menselijk' is, in deze zin gebruikt,
eigenlijk niet meer dan een overbodig, tautologisch
predikaat (evenals 'personaal'): de rede is nu eenmaal
q.q. slechts menselijk, zij het niet 'van älle mensen'.
Beekman zelf hanteert in verschillende van zijn pu-
blikaties op deze alledaagse manier het woord 'men-
selijk', waarbij dan even vanzelfsprekend geen enkele
lezer zal denken: hé hé, maar daar vallen idioten niet
onder, zijn zij dan geen mensen?

Een laatste kritische opmerking van Beekman be-
helst de theorie-praktijkkwestie. Hij meent dat ik
fout zit met mijn opvatting dat een groot aantal au-
teurs die deze verhouding thematiseren, nalaten een
begrip 'praktijk' nader in te vullen. Misschien ben ik
niet geheel duidelijk in de oratie. Wat ik niet ontken is
dat men, in (filosofische) verhandelingen over deze
verhouding, - en dan denk ik aan de manier waarop
men binnen de kritische theorie, de communicatie-
theorie, de taalspel- en leefwereldbeschouwingen, de
theorie-praxisoverdenkingen ä la Schleiermacher,
etc. - natuurlijk wel zekere kenmerken van de prak-
tijk in ogenschouw neemt. Men zegt bijvoorbeeld dat
praktijk regelgeleid is, of dat in de praktijk de ont-
wikkeling van de geschiedenis zich manifesteert, enz.
Maar, dan gaat het toch om praktijkkenmerken in
zeer abstracte zin. Vaak komt men niet toe aan een
poging de structuur van de opvoedingspraktijk zo aan
te geven dat ze daarin tot een herkenbare en van
andere sociale situaties te onderscheiden praktijk
wordt. Dat geldt niet voor iedereen: Brezinka en
Langeveld bijvoorbeeld geven wel degelijk een dis-
criminerende betekenis aan 'opvoedingspraktijk'
binnen de wijdere context van hun filosoferen over de
theorie-praktijkverhouding. Welnu, in de oratie',
probeer ik me (zoals ook in andere publikaties) te
scharen in de toch veel kortere rij van theorie-prak-
tijkfilosofen die tevens een nauwkeuriger begrip van
'opvoeding' formuleren dan de in rotten van vier op te
stellen abstractere filosofen. Dat althans is de zin van
mijn opmerking over het ontbreken van een nadere
invulling
bij tal van 'theorie-praktijk-theoretici'.

J. D. Imelman

Noten

1. Sinds het verschijnen van B. Spieckers dissertatie
Idolen en idealen van de opvoedingswetenschap,
Meppel 1975, waait er binnen de theoretische
pedagogiek zoals die op de VU wordt bedreven,
een andere wind. J. W. Steutel heeft in zijn proef-
schrift
Opvoeding, vrijheid en omgangstaal,
Montfoort, 1982, op een strenge en gediscipli-
neerde manier geprobeerd een taalfilosofisch en
in zekere zin ook kennistheoretisch fundament te
geven aan de theoretische pedagogiek en haar
taak als metataal van de taal der opvoeding en van
de door Steutel als zodanig begrepen uitspraken
en theorieën van pedagogen.

2. Zo deel ik Beekmans 'stelling dat waarden en
feiten - of: "behoren" en "zijn" niet altijd zodanig
uiteengenomen kunnen worden, dat er nog zin-
volle informatie overblijft'
(D.i. p. 32) en zijn op-
vatting dat de 'tweedeling van uitspraken in kog-
nitive en emotieve uitspraken . . . onjuist' lijkt
(D.i. p. 35).

3. Beekman meent dat ik wijselijk geen bladzijden
noem. Ik venvijs nu dan - tegen mijn zin, want
mijn samenvattend oordeel inzake zijn stelling-
name heeft betrekking op de dissertatie in haar
geheel - naar enkele van de meest expliciete pas-
sages op blz. 19 en 20, 39, 43 in
D.i.

4. Wanneer ik het hier oneens ben met de visie en de
verhouding tussen rede en zede van Langeveld,
dan betekent dat niet dat ik Langevelds publika-
ties niet hoog schat. En dat geldt eveneens voor
publikaties van andere auteurs met wie ik van
mening waag te verschillen. Ik zeg dat hier zo
uitdrukkelijk, omdat Beekman meent dat het
door mij gegeven beeld van 'tegenstanders' (zijn
term overigens) 'soms kwetsend is'. Natuurlijk,
de
anderhalve pagina die de opmaat tot de eigenlijke
rede vormt — en waarin pedagogische modes aan

' de kaak gesteld worden die gekenmerkt worden
door een onderling gedeelde afkeer van het
standpunt dat kinderen iets zouden moeten leren,
tegelijkertijd gekoppeld aan een onderling ge-
deelde voorkeur voor het idee dat kinderen uit-
sluitend en alleen zouden moeten verkeren in een
sfeer van warme verhoudingen etc. - welnu, die
opmaat wordt niet ten onrechte door Van Luijk
een filippica genoemd (H. van Luijk, Ook een
zachte discipline kan hard vallen, in:
Kennis en
methode
(6) nr. 1, 1982). Hoe prikkelend ik dit
gedoe echter ook aan de kaak stel, er staat
niet dat
men geen prijs zou mogen stellen op warme ver-
houdingen, noch dat Hoogveld of Beekman doof

Groningen, 1982


378 Pedagogische Studiën

-ocr page 386-

mij tot de verzameling pedagogen gerekend kun-
nen worden vooi wie ikjde naam'neo-katholiek'
reserveer.

Dlustratief is hoofdstuk 3 par. 38 en 39 in Be-
knopte theoretische pedagogiek
1979^
B. Spiecker, Meedoen en zeker weten, in: B.
Spiecker (red.).
Meedoen en zeker weten, Meppel,
1977, p. 76.

Omdat de opbrengst van de oratie geheel ten
goede komt aan de op ideële grondslag werkende
uitgeverij Uriah Heep, waag ik het er op te wijzen
dat er nog enkele exemplaren te bekomen zijn.
Adres: Lieve Vrouwengracht 13, Montfoort.

'^gnes De Munter et al. (Eds), Moeders en
opvoeding, Een bibliografische oriëntatie.
(Vrouw en Opvoeding) Leuven, Acco, 1982,
^-404 pp., fr. 495, ISBN 90 334 0522 9.

Over bibliografieën bestaat het vooroordeel dat ze
onleesbaar zijn, en enkel thuishoren op de boeken-
plank van de kamergeleerde. Men stelt zich eUen-
'^ge rijen titels, auteurs en uitgeverijen voor, hoog-
"jt met een korte introductie over de manier waarop
bibliografie dient gehanteerd te worden. Wie dit ver-
dacht van de nieuwste uitgave van het onderzoeks-
•^ntrum 'Vrouw en Opvoeding' van de K.U. te Leu-
zal in aangename zin verrast worden door de
bibliografische oriëntatie 'Moeders en opvoeding'.
Tweederde van het boek kan men namelijk be-
schouwen als een
boeiende interdisciplinaire bena-
dering van het fenomeen 'moeder in de opvoeding'.

Gedurende zes hoofdstukken wordt de lezer geleid
'loor het wetenschappelijk materiaal dat vanuit ver-
^hillende disciplines werd verzameld over deze uit-
eindelijk ook bij ons (h)erkende problematiek. Men
de titel ?an het werk dan ook beter kunnen
^jzigen in 'een oriëntatie in wetenschappelijk onder-
^k over moeders en opvoeding'.

In het werk wordt men weliswaar slechts geatten-
<leerd op onderzoek zodat voor een diepgaande stu-
•^e (methodologie, operationalisatie ...) steeds te-
■^ggegrepen moet worden naar de originele onder-
^ksverslagen - vandaar ook de uitvoerige biblio-
grafie achter aan het boek -. Toch is het materiaal
dusdanig bewerkt dat de vele onderzoeksresultaten
a's een logisch en boeiend verhaal over de problema-
tiek kunnen gelezen worden.

Het boek lijkt dus niet alleen interessant voor de
student die zich wil oriënteren in een complex inter-
disciplinair wetenschapsterrein, maar ook voor een
■^m publiek van geïnteresseerden. Om aan te tonen
hoe ruim de benadering wel is, geven we hier weer
dat aan besproken onderzoeksmateriaal opgenomen
Werd.

In een eerste hoofdstuk worden de historische
wortels van het fenomeen blootgelegd. Men gaat uit
van de stelling van Heidi Hartman dat de basis voor
de huidige maatschappelijke status van vrouwen in de
naar sekse geordende arbeidsindeling ligt. In onze
maatschappij is deze arbeidsindeling hiërarchisch met
de mannen bovenaan en de vrouwen onderaan. An-
tropologie en geschiedenis laten echter zien dat dit
niet altijd zo geweest is. De overgang werd volgens
Hartman gemaakt door twee processen: de stratifica-
tie op basis van sekse, gelijklopend met de toename
van produktiviteit, specialisatie en complexheid van
de maatschappij en de uitbreiding van een naar sekse-
georganiseerde arbeidsindeling naar het systeem van
loonarbeid in de periode van het ontstaan van het
kapitalisme. Rond deze stelling brengt men materiaal
aan. Men geeft de discussie weer i.v.m. het al dan niet
bestaan van matriarchale culturen. Men bespreekt de
invloed van de grote maatschappelijke veranderingen
vanaf de 17e eeuw op het moderne gezin en het
gezinsleven (Hartmans tweede proces). Men vat kort
de nieuwe waarden en gevoelens samen die samen
met de afbraak van het groot gezin ontwikkeld wer-
den en bespreekt ter afsluiting enkele ideologische
stromingen.

In een tweede hoofdstuk wordt het gezin benaderd
vanuit meer empirisch standpunt. Men beschrijft o.a.
het bestaand sociologisch onderzoek rond gezinsrol-
len, sekserollen en huwelijkssatisfactie. Naargelang
men een man of een vrouw is, krijgt men immers een
andere rol toebedacht. De opvoeding is er op gericht
meisjes en jongens voor te bereiden op deze rol. Ook
in het gezin krijgen man en vrouw elk hun eigen rol
overeenkomstig hun geslacht. Over deze rol kan men
zich heel wat vragen stellen ...

Men gaat in dit hoofdstuk ook in op de relatie
ouders-kind, o.a. op de pedagogische instelling en de
opvoedingspraktijken van moeders uit kinderrijke
gezinnen en van werkende en niet-werkende moe-
ders. Men bespreekt onderzoek over opvoeding in
probleemsituaties; zowel voor problemen die te ma-
ken hebben met het gedrag of de toestand van het
kind als met het gedrag of de toestand van de ouder
zelf. Men beschrijft in dit hoofdstuk verder nog twee
onderzoeken over de positieve en negatieve kanten
van het hebben van kinderen, enkele situaties over de
invloed van kinderen op hun ouders en ten slotte
materiaal over de sekse-socialisatie van het kind.

Volgens de overheersende idee zou moederschap
de essentie van het vrouw-zijn uitmaken en zou het
de hoogste voldoening zijn die er voor vrouwen be-
staat. Het zou de 'natuurlijke roeping' van vrouwen
zijn kinderen te baren en groot te brengen. Het derde
hoofdstuk vertrekt vanuit het inzicht dat het groot-
brengen van kinderen iets is dat je moet leren en dat
in principe ook anderen dan de biologische moeder
goed zijn in het verzorgen van kinderen, in het geven
van warmte en aandacht, in koesteren en 'moederen'.
Men gaat in op de vragen of 'vrouw-zijn' ook nood-
zakelijk 'moeder-zijn' betekent en of 'moeder-zijn'


Pedagogisclie Studiën 379

-ocr page 387-

meer betekent dan 'vrouw-zdjn' of integendeel 'niet
meer vrouwelijk zijn'. Men bespreekt wat er moet
geleerd worden bij een geleidelijke overgang van een
kinderloos huwelijk naar het ouderschap en het effect
van het ouderschap op de moeder. Men gaat in op
verschillende fasen in het moederschap en op de
vraag of moeders noodzakelijk zijn in de opvoeding
van kinderen. Men bespreekt de toekomst van het
moederschap. Na dit overzicht over de theorie en de
beschouwingen over moederschap gaat men ook in
op het weinige onderzoek dat er bestaat over de
beleving van de moeders zelf. Welke problemen zien
zij en hebben zij i.v.m. het moeder worden en zijn?
Welke houding hebben zij t.o.v. hun moederrol en
t.o.v. de manier waarop ze die uitvoeren?

In het vierde hoofdstuk gaat men in op enkele
aspecten van de problematiek die niet onmiddellijk
voor de geest komen wanneer men aan 'moeders'
denkt, en die dus ook niet zoveel aandacht krijgen in
de literatuur, namelijk de beleving van alleenstaande
moeders, zowel (bewust) ongehuwde als gescheiden,
van bewust kinderloze vrouwen en van moeders op
latere leeftijd. Men gaat o.a. in op de strategieën die
vrijwillig kinderloze vrouwen hanteren om de con-
flicten op te lossen die opgewekt worden door hun
beslissing. Geen kinderen willen is in onze maat-
schappij namelijk blijkbaar een afwijking. In een
derde bijdrage bespreekt men o.a. de beleving van
een moeder in de 'lege-nest' fase en van de groot-
moeder.

In het vijfde hoofdstuk verduidelijkt men de pro-
blematiek van de thuisblijvende en de buitenhuis-
werkende moeder. Waar in het verleden het buiten-
huiswerk van de moeder niet werd geaccepteerd, lijkt
het nu of de thuisblijvende moeder hiervoor een
verantwoording moet geven. Men vraagt zich af hoe
tevreden de huisvrouwen zijn en hoe ze de rollen zien
die ze uitoefenen. Men staat stil bij de vragen waarom
de zin van het thuisblijven juist in deze tijd kritisch
gesteld wordt en of men de zin kan aantonen van dit
thuisblijverr. Men geeft eveneens onderzoek weer
over het effect van ljuitenhuiswerk op moeders' psy-
chische en fysische gezondheid, op haar man-vrouw
relatie en op het gezin o.a. op de werkverdeling. Men
belicht enkele specifieke aspecten als de relatie van
het buitenhuiswerk met de vruchtbaarheid en als de
te treffen schikkingen voor kinderopvang.

In het laatste hoofdstuk schetst en bespreekt men
het beeld van de moeder zoals vrouwen dat zelf zien,
evenals het beeld dat kinderen over de moeder heb-
ben en het beeld van de moeder zoals dat in de media
wordt voorgesteld. Bij dit laatste gaat men in op het
moederbeeld in de kinderliteratuur en in school-
boekjes evenals op het vrouwbeeld in vrouwenmaga-
zines. Men bespreekt ook twee vanuit vrouweneman-
cipatie opgezette Nederlandse onderzoeken; een
naar de wijze waarop de vrouw in de voorlichting van
de Rijksoverheid wordt voorgesteld en een onder-
zoek naar geslachtsspecifieke informatie in de bij
docentenopleidingen gebruikte handboeken.

Na deze uitvoerige benadering van het beschikbare
wetenschappelijke materiaal rond de problematiek
volgt als bonus een gecommentarieerde bibliografie
die voor elk der hoofdstukken een overzicht geeft van
de wetenschappelijke literatuur rond elk van de be-
handelde themata. Diegene die over een bepaalde
benadering meer wil weten, bv. in het kader van een
eindverhandeling vindt hier de onontbeerlijke refe-
renties. De uitgave van het werk is sober en verzorgd.
De gehanteerde taal is helder en vlot. Ook de prijs
(slechts iets meer dan een frank per bladzijde) mag
geen beletsel zijn voor aanschaffing. Vakjargon
wordt steeds verklaard. Het is een verdienste van dit
werk dat het wetenschappelijk werk belicht wordt
voor een groot publiek. We verwachten dan ook dat
het werk in ruime kring kan gewaardeerd worden en
zien uit naar verdere publikaties over onderzoek van
het centrum 'Vrouw en Opvoeding'; met name over
het lopende onderzoek naar de beleving en de beeld-
vorming betreffende het moeder-zijn in de opvoe-
dings- en vormingswerkelijkheid.

J. de Vuyst

J. M. H. de Moor en B. T. M. van Waesberghe,
Motoriek en intelligentie, Wolters-Noordhoff
bv, Groningen, 1982, VIII- 107 pag., ƒ 26,25,
ISBN 9001674240.

Van bovengenoemde titel kan de suggestie uitgaan
dat het thema van dit boek betrekking heeft op de
voorwaardelijke betekenis van de zintuigelijk-moto-
rische ontwikkeling voor de cognitieve ontwikkeling-
Niets is minder waar. Integendeel worden in dit boek
de gangbare opvattingen over de relatie tussen de
motorische en de intellectuele ontwikkeling ter dis-
cussie gesteld. Dat is gezien het feit dat dit probleem-
gebied nog nauwelijks theoretisch gefundeerd is en
allerlei opvattingen op dit terrein desondanks gretig
onthaal vinden, uiteraard uiterst nuttig.

In een dergelijke discussie, zeker als die in de or-
thopedagogische sfeer wordt gevoerd, moet de mo-
toriek m.i. als een doelgerichte activiteit, als hande-
len, m.a.w. als een onlosmakelijke eenheid van uit-
voerings- en cognitieve processen worden opgevat.
Zulks is in dit boek helaas niet het geval. De motoriek
wordt door de auteurs slechts opgevat als 'efficiëntie
van de effectoren' (p. 28), als 'effector-efficiëntie'
(p. 98) en in relatie met handicaps als effectordefect
(p. 24). Wanneer de motoriek zo wordt beschouwd,
is er van een ernstige reductie van het begrip sprake.
De motoriek wordt dan in behavioristische zin opge-
vat als het reageren op stimuli, als een 'uitwendig'
verschijnsel en niet als een gedraging, d.w.z. als een
eenheid van oriënterings-, uitvoerings- en controle-
processen.

In verband hiermee en gezien het feit dat het boek


380 Pedagogische Studiën

-ocr page 388-

'n de reeks 'Orthovisies' is verschenen, acht ik de titel
gelukkig gekozen. De ondertitel van het boek
Monografie over motorisch gehandicapte kinderen'
j® bepaald toepasselijker. Een en ander betekent dat
het merendeel van de informatie die het boek over
samenhang tussen motoriek en intelligentie' geeft,
'1 Wezen slechts betrekking heeft op de relatie effec-
torefficiëntie en intelligentie. En dat de conclusies van
Oe besproken experimenten ook in dat licht moeten
borden beschouwd.

Onderzoekingen waarin de motoriek in de boven
^ängegeven betekenis van handeling, van gedraging
^ordt opgevat, blijven in dit boek derhalve buiten
beschouwing. Dat geldt, om slechts enkele voorbeel-
dden te noemen, voor beschouwingen over:
~ De indirecte relatie tussen motoriek en intelligen-
tie, waarbij op de instrumentele betekenis van de
taal wordt geattendeerd (de auteurs laten een be-
spreking van deze indirecte relatie helaas buiten
beschouwing, zie pag. 25).
~ De handeling als oorsprong van het denken,
Waarmee volgens een aantal ontwikkelingspsy-
chologische theorieën gedoeld wordt op de bete-
kenis van het feitelijk manipuleren van het jonge
kind voor de zich ontwikkelende cognitieve ope-
raties (zie Van Meel, J. M., Het veelzeggend ge-
baar, In: J. de Wit, H. BoUe en J. M. van Meel,
Psychologen over het kind, deel 5, 1979 p. 1-20).
In dit verband kunnen ook de onderzoekingen van
de Russische onderzoeker Podd'jakov met be-
trekking tot het zogenaamde manipulerend den-
ken genoemd worden (zie hoofdstuk 4 van 'Psy-
chomotoriek' onder redactie van C. F. van Parre-
ren en H. F. Pijning, 1981).
~ De cognitieve betekenis van handbewegingen.
Van Meel en medewerkers (Nederlands Tijd-
schrift voor Psychologie, 1980, p. 3-56) hebben in
dit verband aangetoond dat zowel bij het oplossen
van eenvoudige schaakproblemen, het reprodu-
ceren van figuren, als bij temporele integratie,
representerende handbewegingen een belangrijke
rol spelen (de auteurs noemen op pag. 50 wel één
van de medewerkers van Van Meel, nl. Feltzer,
maar gaan niet in op zijn onderzoek dat nu juist in
het kader van deze monografie op zijn plaats zou
zijn geweest),
bovenstaande kritiek neemt niet weg dat dit boek als
Monografie over motorisch gehandicapte kinderen
^ker lezenswaardig is. Afgezien van de geredu-
eeerde opvatting van de motoriek wordt in dit bock
"amelijk aan de ene kant op de 'ondersteunende
hinctie van de motoriek' met betrekking tot het 'la-
'ere intellectuele functioneren' (p. 50) gewezen, aan
de andere kant bezwaar aangetekend tegen de onge-
nuanceerde stelling dat ernstige motorische defecten
automatisch tot stoornissen in de hogere vormen van
'^'gnitief functioneren leiden. En dat deze laatste
Uitspraak niet op een ongefundeerd orthopedag-
ogisch optimisme berust, wordt aan de hand van een
®antal onderzoekingen en enkele gevalsbesprekingen

duidelijk gemaakt.

H. F. Pijning

Swanbom, P.G. Schaaltechnieken. Theorie en
praktijk van acht eenvoudige procedures.
Boom, Meppel, 1982, 216 pag./29,- ISBN
90-60095316.

Dit boek over een aantal klassieke eendimensionale
schaaltechnieken is volgens de auteur bestemd voor
studenten en beginnende onderzoekers in de sociale
wetenschappen. Gekozen is voor een 'kookboekbe-
nadering' die mikt op een lezerspubliek met een mi-
nimale kennis van statistiek. Verder is gekozen voor
een stapsgewijze, praktijkgerichte behandeling van
de technieken, waarbij is afgezien van een systemati-
sche classificatie van schaaltechnieken in termen van
model- en data-eigenschappen.
In een inleidend hoofdstuk wordt een aantal begrip-
pen uit de schaaltheorie geïntroduceerd:
continuum,
stimuli, itemkarakteristieken en meetniveau.
Ook
wordt in deze inleiding het onderscheid tussen
indi-
cerend
en representerend meten toegelicht. Het
hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal adviezen
en voorbeelden omtrent het formuleren van items.
Dit laatste is indicatief voor Swanboms nadruk op de
toepassing van schaaltechnieken in de onderzoek-
spraktijk. Na deze algemene inleiding wordt bijna de
helft van het boek gewijd aan de beschrijving van drie
op Thurstone's wet van vergelijkingsoordelen geba-
seerde schaaltechnieken: het schatten van schaal-
waarden van stimuli
\iapaarsgewijze vergelijking, via
gelijkschijnende intervallen en via successieve inter-
vallen.
Van deze drie methoden krijgt de paarsge-
wijze vergelijking veruit de meeste aandacht. In het
overigens heldere betoog wordt regelmatig een be-
roep gedaan op een niveau van kennis met betrekking
tot statistiek dat aanmerkelijk hoger ligt dan het door
de auteur in zijn voorwoord veronderstelde mini-
mum. De didactische waarde van deze drie hoofd-
stukken zou toenemen indien de diverse matrixen
- nodig voor het berekenen van schaalwaarden - aan
de hand van concrete voorbeelden ontleend aan de
onderzoekspraktijk zouden zijn uitgewerkt. Hoofd-
stuk 4 over de
Likertschaal wordt aangegrepen om in
kort bestek de klassieke testtheorie aan de orde te
stellen. Ook wordt aandacht gegeven aan de varian-
tie/covariantie matrix als uitgangspunt voor het bere-
kenen van alleriei maten voor de betrouwbaarheid en
validiteit van de items. Ook dit betoog kan naar onze
mening pas echt goed gevolgd worden als men de
'elementaire' statistiek stevig onder de knie heeft. In
de discussie over kwaliteit en eigenschappen van een
Likertschaal, besteedt de auteur rijkelijk veel aan-
dacht aan de conventionele benadering van itemana-


Pedagogisclie Studiën 381

-ocr page 389-

lyse (interitemconelatie, berekening van Cronbachs
alfa e.d.). Tegen het eind van het hoofdstuk wordt
(te) kort gerefereerd aan technieken als clusterana-
lyse en factoranalyse voor het bepalen van de dimen-
sionaliteit van de groep items. In dit verband kan ook
verwezen worden naar een techniek
ah Homals (Gifi,
1981), die een ideaal begin vormt van itemanalyse
met een accent op optimalisering van de
schaalwaarden. Hoofdstuk 5 en 6 over respectievelijk
de
Guttmanschaal en de Coombsschaal vormen een
goede inleiding in over het algemeen als lastig ervaren
onderwerpen. Bij de behandeling van deze materie
ontbreekt echter een consequent volgehouden voor-
beeld, dat het geheel voor de lezer aanzienlijk had
kunnen verlevendigen. Met betrekking tot de Gut-
tmanschaal spreekt Swanboms keuze voor de proba-
bilistische variant van het oorspronkelijke (determi-
nistische) model ons aan. Een inleidend werk als dat
van Mclver en Carmines (1981) besteedt nog steeds
bijna uitsluitend aandacht aan de deterministische
variant. Het ontvouwingsmodel van Coombs — een
van de grondleggers van de moderne schaaltechnie-
ken - vormt een voorbeeld van een techniek in de
reeks schaalmethoden, die (helaas) weinig toepassing
heeft gevonden in empirisch onderzoek, zeker niet
buiten de psychologie. In de hoofdstukken 7 en 8
wordt aandacht besteed aan twee 'vreemde eenden in
de bijt'; de
semantische differentiaal (door Swanbom
aangeduid met 'semantische contrastparen') en de
techniek van het schatten van verhoudingen (ratio of
magnitude estimation). De aandacht voor laatst ge-
noemde techniek verraadt de sociologische afkomst
van de auteur. De techniek wordt zelden toegepast
binnen psychologisch en pedagogisch onderzoek.
Swanboms behandeling van de semantische diffe-
rentiaal is genuanceerd en zijn waarschuwing voor
onoordeelkundig gebruik van deze methode is zeer
op zijn plaats. Het boekje wordt afgesloten met een
samenvattend hoofdstuk, waarin de aan de orde ge-
stelde technieken op een aantal vooral praktische
criteria met elkaar worden vergeleken. Hierbij wordt
door Swanbom bewust afgezien van een plaatsbepa-
ling van de door hem behandelde technieken in een
breder theoretisch kader.

Swanboms 'Schaaltechnieken' vormt een nuttige
aanvulling op de nederlandstalige basisliteratuur op
het terrein der methoden en technieken van sociaal-
wetenschappelijk onderzoek. In het boek ligt het ac-
cent sterk op het
toepassen van de behandelde tech-
nieken waardoor het erg bruikbaar is wanneer het er
om gaat te Ieren werken met een bepaalde schaal-
methode. De presentatie van de stof wordt geken-
merkt door een gestroomlijnde methodische aanpak,
waarbij de lezer aan de hand van tal van oefeningen
op bekwame wijze wordt begeleid. De zorgvuldig
gekozen literatuurverwijzingen aan het einde van elk
hoofdstuk stimuleren ongetwijfeld tot verdere ex-
ploratie van het terrein. In het betoog missen wij
echter een overkoepelend theoretisch kader, waar-
binnen de diverse technieken vanuit model-en data-
eigenschappen behandeld hadden kunnen worden
(vgl. Meerling, 1982, voor een dergelijke benade-
ring). Ook ontbreekt een perspectief op recente (ook
niet-metrische) ontwikkelingen en meerdimensio-
nale benaderingen. Wellicht had dit perspectief aan-
gebracht kunnen worden binnen de ruimte die nU
overvloedig in beslag wordt genomen door de Thur-
stone-technieken, die eigenlijk nog maar zelden in
recent sociaal-wetenschappelijk onderzoek worden
aangetroffen. Voor de docent die van het boek ge-
bruik gaat maken vormt het openen van dit perspec-
tief en het aanbrengen van een theoretisch kader naar
onze mening een belangrijke opdracht.

L. W. C. Tavecchio
M. W. Vooijs

Referenties

Gifi, K., Homals usersguide. Afd. Data-theorie, Uni-
versiteit Leiden, 1981.

Mclver, J.P. & Carmines, E. G., Unidimensional sca-
ling.
Series: Quantitative Applications in the Social
Sciences, Beverly Hills: Sage, 1981.

Meerling, Methoden en tecKrueken van psychologisch
onderzoek. Deel 2: Data-analyse en psychometrie.
Amsterdam: Boom, 1981.

A. C. Maas, Naar beter basis-onderwijs. Werk-
boek ten behoeve van onderwijsgevenden,
Ne-
lissen, Baam, 1980, 132 pag.

Dit boek laat zich lezen als een verwoede poging om
in de huidige 'innovatiediscussies' met betrekking tot
het basisonderwijs van oudsher vertrouwde, maar
tegenwoordig veel gelaakte pedagogische opvattin-
gen over onderwijzen en leren in ere te herstellen. En
verwoede poging: de auteur geeft blijk van een grote
gedrevenheid die zich - gezien zijn keus voor 'intel-
lêctualiteit' als hoofddoel van het onderwijs- wel
moet keren tegen populaire 'nieuw-onderwijs-slo-
gans' (8). Maas is er zich van bewust dat zijn stelling-
name op afwijzing kan rekenen 'in deze periode
waarin onderwijsmensen geprogrammeerd worden
om met narcistische afkeer te reageren op woorden
als "kennis", "cognitiviteit" en "intellectualiteit"' (8)-
Het feit dat hij in ditTwek zijn stem laat horen en de
wijze waarop hij zijn ideeën verdedigt tegen popu-
laire vooroordelen over 'beter onderwijs', verdienen
sympathie, aandacht en ook discussie - juist op het
laatste is het boek toegesneden: ruim een derde deel
ervan bestaat uit 'verwerkingsmogelijkheden' (met
name gestmctureerde discussievoorstellen).


382 Pedagogische Studiën

-ocr page 390-

^ de inleiding van het boek worden veelgehoorde
Opvattingen over wat beter basisonderwijs is, overtui-
Send ontmaskerd als 'loos gepraat' (9), 'sloganachtig',
s'ordig en vaag. (Dat Maas zich niet beperkt tot die
ontmaskering, maar zijn verhaal doorspekt met va-
(!) uitspraken over 'de taal' is te betreuren.) Daar-
°P Volgt een onzes inziens overbodig hoofdstuk geti-
'sld Opvoeding - opvoeden - opgroeien, voordat het
^'genlijke onderwerp van het boek Wat is
beter basi-
^nderwijs? aan bod komt. In ca. 5 pagina's wil Maas
Veel - té veel namelijk een beschrijving geven van
opvoeding, maar ook voeden, groei, problemen bij de
■■e^isering van opvoeding en de hulpverlening daarbij
"ijgen aandacht. Van betogen is hier dan ook geen
sprake; daarvoor in de plaats komen (soms wel sug-
gestieve) opsommingen, bijvoorbeeld van aspecten
^än de ontwikkeling van het kind en van factoren die
macht van de opvoeding beperken.
In de hoofdstukken 2 tot en met 6 wordt dan een
pleidooi gevoerd voor de opvatting dat de (basis-)
^hool een leerinstituut is en dat intellectualiteit doel
^an funderend onderwijs is. Helder weet Maas aan te
geven wat hij daarmee wél bedoelt (de school als
''"stelling om veelsoortig te leren, (...) dat inzicht
herschaft in jezelf, in anderen en in het andere' 52))
^at nïet: geen intellectua/iyme, dat in de school kan
ontstaan door onder meer
leerstobver/ading en niet
de kinderen aangepaste
leerstof. Het gaat Maas
oni bevordering van veelzijdig inzicht, niet om de
Vorming van de intellectualist die 'alles weet', over
^"es kan meepraten en zich geneert als hij iets niet
^eet (52). We hopen van harte dat Maas met deze
helderheid ontkomt aan tegenwerpingen uit onbegrip
•^e passen in een populair zwart-wit-denken ('leer-
stof
versus kindgericht onderwijs', 'intellectuele ver-
emotionele, sociale, enz. vorming').
Het boek wordt afgerond met enkele hoofdstuk-
'^en rond problemen en processen van schoolwerk-
P'anontwikkeling. Als opmaat tot die hoofdstukken
fungeert het hoofdstuk over Vrijheid van onderwijs
(met een kritiek op Van Kemenades idee van de
samenwerkingsschool). Hoofdstuk 8 gaat over de
identiteit van de school - levensbeschouwelijk, pe-
dagogjsch-didactisch en praktisch; hoofdstuk 9 over
het concretiseren van identiteitsformuleringen. Te-
recht wordt gebroken met de al te simpele idee dat
zo'n concretisering 'een
kwestie van rechtlijnige de-
ductie'
(89) zou zijn. Hoofdstuk 10 tenslotte be-
spreekt de verhouding van de rol van de school zelf en
van begeleidingsinstituten bij onderwijsverbetering
- de titel van dit hoofdstuk (in een boek bedoeld voor
(toekomstige) onderwij^everaie/)) geeft aan hoe die
verhouding zou moeten zijn: Onderwijs verbeteren
onder eigen verantwoordelijkheid.

Als (pedagogisch-didactisch) studieboek kan dit
werkje onzes inziens niet dienen. Voor zo'n doel
achten we helderder informatieverschaffing en sys-
tematischer betogen een voorwaarde. Maas vervangt
betogen nogal eens door suggestieve tegenstellingen,
schema's, en opsommingen. Bijna maakt hij zich
daardoor zelf schuldig aan het gewraakte intellec-
tusJisme, en ook door de betoogvervangende, asso-
ciatieve opeenvolgingen van onvergelijkbare the-
orieën (bijvoorbeeld in hoofdstuk 5 - Intellectualiteit
als hoofddoel -: na de bepaling van 'intellectualiteit'
tegenover 'intellectualisme' volgen een schets van de
historische ontwikkeling van het rationalisme, analo-
gieën van de intellectualiteitsidee met aspecten van
het Christendom, het Tibetaanse Dodenboek en
Transcendente Meditatie, Ellis' Rationele Therapie
en Watzlawicks theorie van cognitieve systemen. En
dat alles in nog geen 8 bladzijden!). Maar laten we
niet vergeten dat het boek gepresenteerd wordt als
een 'werkboek' voor (a.s.) onderwijsgevenden. Als
reservoir van discussiestof en als prikkelende uitnodi-
ging tot discussie willen we het zeker aanbevelen.

W. A. J. Meijer


Pedagogisclie Studiën 383

-ocr page 391-

Gordoncursus 'Effectief Onderwijzen'

Deze cursus, die zich speciaal richt op de om-
gang van onderwijsgevenden met hun leerlin-
gen, wordt verzorgd door de Stichting Neder-
landse Effectiviteitstrainingen en vindt plaats
van 17 t/m 22 en van 24 t/m 25 oktober. De
kosten bedragen ƒ 1.200,-.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij
mevr. drs. M. Heemann, tel. 030-3144 97 of
37 32 19 (werkuren) en dhr. F. van Reeven, tel.
078-15 0240 of 070-9493 31 tst. 210.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde

8e jaargang, 1983, nr. 6

Onderwijs en de vraag naar de mens, door M.
A. J. M. Matthijssen

Het jonge kind en zijn opvoedbaarheid, door
W. A. J. Meijer

Kanttekeningen bij J. T. Barendregts 'De Zie-
lenmarkt' door F. W. Prins
Sequentering van wiskunde-leerstof, door M.
A. D. Wolters

Vergroting van de klas: een ramp of niet, door
P. van den Broek

Over sociaal-wetenschappelijke communica-
tie, door J. Bijl

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 6

Zorgbreedte en leerlingkenmerken een toet-
sing waard?! (I), door G. N. Melis
Begeleide huisvesting, door Tj. Zandberg en
J. Rijkeboer

Het doen-alsof-spel van slechthorende kinde-
ren, door L. M. H. Robbroeckx en S. Branden-
burg

Mededelingen

Ontvangen boeken

Acker, J. van. Adolescent en gezin, Van Log'
hum Slaterus, Deventer, 1983, ƒ 35,-

Brinke, J. S. ten. Bij Nederlands leer je iets!
Inaugurele rede, Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1983, ƒ 7,50.

Esch, W. van, H. Moeniralam, B. Gademann,
Allochtone leerlingen in het voortgezet onder'
wijs,
(SVO-reeks 70), Flevodruk, Harlingen,
1983, ƒ 27,-

Wesdorp, H., Schrijven in het voortgezet on-
derwijs
(SVO-reeks 71), Flevodruk, Harlin-
gen, 1983, ƒ 28,-

White, F. C., Knowledge and relattvism, An
essay in the philosophy ofeducation.
Van Gor-
cum. Assen, 1983, ƒ 25,-

Ontvangen rapporten

Corte, E. De, Computers en leren op schooi
Verslag van een studieverblijf in de U.S.A. ei
Canada van 27 maart tot 30 april 1983. Rap-
port No. 29, Katholieke Universiteit, Leuven

Erkens, G., G. Kanselaar, J. L. van der Linden,
Sociaal gedrag en kognitief funktioneren. On-
derzoeksverslag met Appendix A; Samenwer-
kingstaken en Appendix B: Verbaal observatie
systeem. Rijksuniversiteit Utrecht

S.L.O., Over de praktijk van intercultureel on-
derwijs. Ervaringen, meningen, ideeën.
Confe-
rentieverslag Breukelen, 1982

Weeren, J. van (ed.), Practice and problems in
language testing 5, Non-classical test-theory fi-
nal examinations in secondary schools,
Öto,
Arnhem


384 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 374-383

-ocr page 392-

H. G. SCHMIDT

Capaciteitsgroep Onderwijsontwikkeling en
Onderwijsresearch, Rijksuniversiteit Limburg

Samenvatting

het in dit artikel beschreven onderzoek wer-
<len twee doeleinden nagestreefd. Nagegaan
^'^rd öf en in hoeverre een methode van pro-
l^feemanalyse (Barrows en Tamblyn, 1980;
Schmidt, 1983) invloed uitoefent op de intrin-
motivatie van degenen die die probleem-
analyse uitvoeren. Daarnaast werd onderzocht
°P welke wijze intrinsieke motivatie met betrek-
^'"g tot een bepaald onderwerp samenhangt met
^'i'dieprestaties op dat onderwerp.

In Experiment 1 analyseerden proefpersonen
probleem. Hun taak
hïk verklaringen te
binden voor het gedrag van een rode bloedcel in
^'ateren in een zoutopUming. Na afloop bleken
^'i meer geïnteresseerd te zijn in nadere informa-
met betrekking tot het proces dal aan dat
probleem ten grondslag ligt dan een controle-
Sroep. Een verklaring voor dit verschijnsel werd
Sezocht in Berlyne's (1971) incongruentiethe-
"'■'e van intrinsieke motivatie.

In E.xperimem 2 kregen proefpersonen die
probleem hadden geanalyseerd vervolgens
probleemrelevante tekst voorgelegd. Voor-
"f^aaiule aan de bestudering van de tekst werd
'"Irinsieke motivatie gemeten. Nadat de tekst
^'■''itudeerd was werden studieprestaties en op-
'^ieuw intrinsieke motivatie gemeten. Aiuilyses
^'a/i de correlatiepatronen suggereren dat intrin-
^"-'ke motivatie en studieprestatie van elkaar on-
"fliankelijke uitkomsten van een leerproces zijn.
I^aarbij werd aangetekend dat vanwege tekort-
komingen in de onderzoeksopzet (studietijd
''^'^nl constant gehouden) de hypothese dal in-
''''n.sieke motivatie prestatie zou beïnvloeden via
^le beïnvloeding van de studietijd, niet getest kon
borden.

^oor dc ontwikkeling v;in de onderwijskunde
's onderzoek naar processen die ten grondslag
"ggen aan intrinsiek gemotiveerd handelen en
naar mogelijke relaties tussen die processen en
studieprestaties van belang, immers: (causale)
samenhangen tussen deze beide onderwijs-
variabelen zijn maar zelden onderzocht, en de
schaarse literatuur is nauwelijks eenduidig over
de aard van die samenhang.

Intrinsieke motivatie en studieprestatie: enkele verkennende
onderzoekingen

In dit artikel zal eerst een beknopt overzicht
worden gegeven van werk dat op het terrein
van intrinsieke motivatie en onderwijs gedaan
is. Vervolgens worden twee experimenten ge-
rapporteerd. In Experiment I werd de effecti-
viteit geëvalueerd van een didactische methode
om intrinsieke motivatie bij lerenden te initië-
ren. In Experiment 2 werden relaties tussen
intrinsieke motivatie en studieprestaties onder-
zocht.

/ Onderzoek naar imrinsieke motivatie

Het begrip intrinsieke motivatie werd oor-
spronkelijk gebruikt als omschrijving van een
proces dat verondersteld wordt ten grondslag
te liggen aan bepaalde bijzondere vormen van
exploratief gedrag. Sommige gedragingen lij-
ken namelijk niet onder directe controle te
staan van (fysiologische) drijfveren of van ex-
terne beloningen. Die gedragingen worden ge-
steld omdat ze in zichzelf bevredigend zijn; ze
zijn intrinsiek gemotiveerd. Berlyne (1955)
toonde bijvoorbeeld aan dat ratten een spon-
tane voorkeur hebben voor het exploreren van
nieuwe ruimten en objecten. Dat gedrag wordt
vertoond zonder dat beloning hoeft te volgen.
Intrinsiek gemotiveerd gedrag kan ook geob-
serveerd worden bij kinderen die urenlang
thuis bezig kunnen zijn met lezen of sommen
maken, zonder dat iemand dat van hen vraagt.
Intrinsiek gemotiveerd gedrag is dus gedrag dat
geen middel tot een (extern) doel is, maar een
doel in zichzelf.

Er zijn verschillende pogingen gedaan oni
intrinsiek gemotiveerd gedrag te verklaren. De
meest plausibele verklaringen worden ge-
vormd door de positief-affect-theorie van Deci
(De Charms, 1968; Deci, 1975) en de incon-
gruentie-theorie van Hunt (Day, Berlyne en
Hunt, 1971; Hunt, 1963; 1971).

Volgens Deci (1975) heeft de mens een fun-


Pedagogische Studien 1983 (60) 385-395 Pedagogische Studiën 385

-ocr page 393-

damentele behoefte zichzelf waar te nemen als
competent en zclf-bepalend ('self-determi-
ning'). Om zich competent te kunnen voelen,
zoekt hij naar situaties die een redelijke uitda-
ging vormen, optimaal in het licht van wat hij
ziet als zijn bekwaamheden. Wanneer hij aan
die uitdaging het hoofd blijkt te kunnen bieden,
brengt dat een gevoel van bevrediging bij hem
teweeg. Mensen hebben dus vanuit de behoefte
zich competent te voelen een voorkeur voor
activiteiten die deze interne beloning oproe-
pen. Deze activiteiten heten daarom intrinsiek
gemotiveerd.

Deci's theorie over intrinsieke motivatie is
een affect-theorie omdat het uiteindelijk een
emotie is die als drijvende kracht fungeert
wanneer de intrinsiek gemotiveerde activiteit
uitgevoerd wordt. De incongruentie-theorie
kan daarentegen omschreven worden als een
cognitieve theorie. Volgens Hunt (1971) bezit
het organisme een intrinsieke behoefte om in-
congruentie die bestaat tussen de toestand
waarin zich (een deel van) de werkelijkheid
bevindt en de cognitieve representatie van die
werkelijkheid op te heffen. Het organisme doet
dat door informatie te zoeken die hem in staat
stelt discrepanties tussen representatie en wer-
kelijkheid te reduceren (Miller, Galanter en
Pribram, 1960). Berlyne (1971) noemt dit
zoekproces 'nieuwsgierigheid naar kennis' of
'cognitieve nieuwsgierigheid' ('cpistemic curi-
ousity').

De belangstelling van onderzoekers van het
onderwijs is vooral uitgegaan naar procedures
die de intrinsieke motivatie van lerenden — in
deze context veelal geoperationaliseerd als in-
teresse in de leerstof- te
bevorderen. Deze
onderzoekers baseren zich daarbij voorname-
lijk op de hiervoor beschreven incongruentie-
reductietheorie van intrinsieke motivatie zoals
die door Berlyne (1965,1971) geformuleerd is.
Bij dit onderzoek zal wat uitgebreider stilge-
staan worden, omdat een aantal van in dat
onderzoek gebruikte procedures ook toegepast
zijn in de experimenten waarover in het navol-
gende gerapporteerd wordt.

David Johnson en zijn collega's (Johnson cn
Johnson, 1979: Lowry en Johnson, 1981;
Smith, Johnson en Johnson, 1981) lieten in een
serie experimenten groepen leerlingen uit het
secundair onderwijs teksten bestuderen met
betrekking tot onderwerpen met een contro-
versieel karakter, bijvoorbeeld: steenkoolwin-
ning in dagbouw. Het materiaal daarover be-
vatte steeds pro- en contra-argumenten. Met
betrekking tot het onderwerp steenkoolwin-
ning in dagbouw was er bijvoorbeeld een tekst
over de economische noodzaak van deze acti-
viteit beschikbaar èn een tekst die de schade
aan de natuur als gevolg van dagbouw bena-
drukte. De groep leerlingen werd verdeeld in
twee sub-groepen, waarbij de ene subgroep de
tekst met pro-argumenten las, terwijl de an-
dere de contra-argumenten bestudeerde. Ver-
volgens kreeg de groep als geheel de opdracht
over het controversiële onderwerp te discus-
siëren. Controlegroepen bestudeerden de tek-
sten individueel of discussieerden over het
materiaal waarbij het belang van een snel be-
reiken van overeenstemming benadrukt werd
(Smith et al., 1981). Na afloop werden ver-
schillende metingen verricht om het niveau van
intrinsieke motivatie vast te stellen. Daartoe
werden zowel attitudes als feitelijk intrinsiek
gemotiveerd gedrag gemeten. De attitudeme-
tingen bestonden onder andere uit het invullen
van Likert-schalen van het type 'Ik vond het
onderwerp steenkoolwinning m dagbouw in-
teressant'. Intrinsiek gemotiveerd handelen
werd geobserveerd door na te gaan wie uit
zichzelf een film ging bekijken die over het
controversiële onderwerp handelde, en wie in
de bibliotheek aanvullende informatie bestu-
deerde. Op zowel attitude- als gedragsmetin-
gen van intrinsieke motivatie bleek de contro-
versegrocp consistent hoger te scoren. Volgens
Johnson en Johnson (1979) komt dat omdat de
controverse rondom een bepaald onderwerp in
de leeriing een - wat zij noemen -
conceptueel
conflict oproept. (Een conceptueel conflict
ontstaat wanneer iemand geconfronteerd
wordt met strijdige ideeën). Dit
conceptuele
conflict leidt tot onzekerheid die volgens Ber-
lyne (1971) gereduceerd moet worden. De
— intrinsiek gemotiveerde — reducticreactie
bestaat uit een verhoogde interesse in het on-
derwerp en een actief zoekproces naar infor-
matie die de onzekerheid kan opheffen (An-
derson, 1977).

Inagaki en Hatano (1977) legden aan 9- en
10-jarige kinderen de beschrijving van een
conservatieprobleem voor. Dat probleem be-
trof de vraag of het gezamenlijk gewicht van
een hoeveelheid suiker en water verandert als
de suiker in het water wordt opgelost. Drie
alternatieve oplossingen werden gegeven, ieder
ondersteund met op het eerste gezicht plausi-


386 Pedagogische Studien

-ocr page 394-

''de argumenten. De leerlingen moesten, na
®erst individueel een keuze te hebben gemaakt,
êezamenlijk discussiëren over de oplossingsal-
'ernatieven teneinde te beslissen over het juiste
antwoord. Vervolgens werd hen gevraagd op
^^n vierpuntsschaal aan te geven hoe graag ze
"et conservatie-experiment (het oplossen van
duiker in water op een balans) met eigen ogen
houden willen observeren. De gevolgde proce-
dure - door de onderzoekers hypothese-expc-
''|ment-instructie genoemd - bleek de intrin-
^'eke motivatie te verhogen. Inagaki en Hatano
^hrijven dat effect toe aan de onzekerheid die
Opgeroepen werd door het conceptuele conflict
'üssen even plausibele alternatieve oplossin-
gen.

het onderhavig artikel wordt onderzoek be-
schreven naar mogelijke motivationelc effec-
ten van een onderwijsmethode die in een aan-
opzichten lijkt op de controverse-methode
^an Johnson en Johnson (1979) en op de hy-
Pothese-experiment-instructie-aanpak van In-
agaki en Hatano (1977). Het gaat om een be-
nadering die bekend staat onder de naam 'pro-
'^'em-based learning' (Barrows en Tamblyn,
1^80; Neame, 1981) of 'probleemgcstuurd
Onderwijs' (Schmidt, 1979). Hieronder volgt
korte beschrijving van de benadering.
Aan een kleine groep studenten wordt een
Probleem voorgelegd. Dat probleem bestaat
gs-'Woonlijk uit een beschrijving van een vcrza-
jfleling verschijnselen of gebeurtenissen. Het
•^an daarbij gaan om natuurverschijnselen,
■^aar ook om psychologische of sociale feno-
"^enen. Een voorbeeld is 'De haven van Ber-
ßen in Noorwegen blijft 's wintere ijsvrij, terwijl
haven van Nyköping in Zweden, die vele
"fccdtegraden zuidelijker ligt, meestal dicht-
vriest'.

De taak van de groep is deze verschijnselen
Verklaren in termen van veronderstelde on-
derliggcjy processen, mechanismen, princi-
Pcs of theorieën. Zij doet dat door het pro-
'ceni te analyseren. Dat houdt in dat de stu-
denten ideeën en veronderstellingen die naar
Aanleiding van de probleembeschrijving bij hen
PPkomen in een gestructureerde discussie pro-
even
tc expliciteren. Die ideeën zijn gebaseerd
feitelijke voorkennis-je wéét bijvoorbeeld
at de warme golfstroom langs de kust van
•doorwegen stroomt - öf zijn het resultaat van
^en kennisproducerend denkproces. In dat
aatste geval
elahoreren studenten op hun
voorkennis (Reder, 1980) — je wéét bijvoor-
beeld niet dat de warme golfstroom de Oostzee
niet bereikt, maar leidt dat af uit je kennis van
het feit dat tussen Denemarken en Zweden
slechts een nauwe zeeëngte ligt.

Een docent heeft bij deze discussie over het
probleem een verhelderende en stimulerende
rol. Aansluitend op de discussie bestuderen de
deelnemers individueel probleemrelevante
informatie.

Voor meer uitgebreide beschrijvingen van
dit onderwijsleerproces: zie Barrows en Tam-
blyn (1980) of Schmidt en Bouhuijs (1980).

In het eerste, hieronder te beschrijven, experi-
ment werd onderzocht öf en in hoeverre de
analyse van een probleem - in overeenstem-
ming met Berlyne's (1971) incongruentiere-
ductietheorie - tot een verhoogde intrinsieke
interesse in de leerstof leidt. In Experiment 2
werden relaties tussen intrinsieke interesse en
studieprestaties onderzocht.

2 Experiment I
2.1 Methode
Proefpersonen

39 studenten van een instelling voor hoger be-
roepsonderwijs namen deel aan Experiment I:
31 vrouwen en 8 mannen. Als voorwaarde
voor deelname werd gesteld dat de proefper-
sonen in het secundair onderwijs geëxamineerd
waren in het vak biologie. De gemiddelde leef-
tijd was 19,4 jaar met een standaardafwijking
van 1,1.

Materiaal en procedure
De experimentele groep, bestaande uit 20
proefpersonen, werd opgedeeld in drie sub-
groepen. Elk van deze groepen kreeg de vol-
gende
prohleemheschrijving voorgelegd: 'Een
rode bloedcel (een rood bloedlichaampje)
wordt onder een microscoop in zuiver water
gebracht. De bloedcel zwelt in korte tijd op en
springt uiteindelijk kapot. Een andere bloedcel
wordt in een oplossing van zout in water ge-
bracht. Hij schrompelt ineen. Hoe zijn deze
verschijnselen te verklaren?'

Gedurende ongeveer 10 minuten werd in de
kleine groepen over dit probleem gediscussi-
eerd. Vervolgens werd in de experimentele en
in de uit 19 proefpersonen bestaande controle-


Pedagogisclie Studiën 387

-ocr page 395-

groep interesse in het onderwerp osmose (het
onderwerp waarop het probleem betrekking
heeft) gemeten.
Interesse in het onderwerp os-
mose
als maat voor intrinsieke motivatie werd
op twee manieren gemeten: de eerste was een
attitudemeting; de tweede een gedragsmeting.

De attitudemeting had de volgende vorm: de
proefpersonen kregen vier regels informatie
over osmose. Vervolgens werd hen gevraagd:
hoe geïnteresseerd ben je op dit moment in
nadere informatie over het onderwerp os-
mose? De proefpersonen konden de mate van
hun interesse in dat onderwerp aangeven door
omcirkeling van een getal op een 5-punts-
schaal. Deze meting van de attitude van proef-
personen ten opzichte van osmose is vergelijk-
baar met de wijze waarop onder andere In-
agaki en Hatano (1977) en Smith et al. (1981)
intrinsieke interesse maten.

De gedragsmeting had de volgende vorm: de
proefpersonen ontvingen een schrijven, waarin
een lezing-met-discussie over het onderwerp
'osmose en het menselijk lichaam" werd aange-
kondigd. De proefpersonen konden voor deze
lezing intekenen door middel van het zetten
van een handtekening op een lijst. Het wel of
niet intekenen voor deze - facultatieve — lezing
werd beschouwd als een gedragsmaat voor de
intrinsieke motivatie van de proefpersonen met
betrekking tot het onderwerp osmose. Verge-
lijkbare benaderingen van de operationalisatie
van intrinsieke motivatie zijn gekozen door
Maehr (1976) en Lowry en Johnson (1981)

2.2 Resultaten en dLuiissie
In Tabel 1 zijn gemiddelden en standaardde-
viaties rtict betrekking tot de attitudemeting
weergegeven. Een hogere score duidt op een
grotere 'behoefte aan nadere informatie over
osmose".

Tabel I GemiddcUlcn cn standaarddeviatU's van
inlercssescores mor Experiment I

N

X

3,20 0,83 20
2,42 0,84 19

SD

Probleemanalyse groep
Controlegroep
bruikte experimentele manipulatie een statis-
tisch significant effect heeft op interesse in os-
mose: F=8,46, p<0,007. De gezamenlijke
analyse van het bloedcelprobleem vergroot dus
de belangstelling die-proefpersonen aan de dag
leggen voor nadere informatie over het onder-
werp osmose. Uit de gemiddelden van beide
groepen kan men afleiden dat het daarbij gaa'
om een betrekkelijk subtiel verschil. Proef-
personen die niet geconfronteerd zijn met het
bloedcelprobleem zijn tussen 'nauwelijks' en
'wel enigszins' geïnteresseerd in nadere infor-
matie, terwijl de probleemanalysegroep tussen
'wel enigszins' en 'tamelijk veel" geïnteresseerd
is. De conclusie moet dus zijn dat probleem-
analyse een zekere verhoging teweegbrengt
van de intrinsieke motivatie met betrekking tot
osmose.

Bij het gebruik van vragenlijsten in psycholo-
gisch onderzoek moet men er altijd alert op zijn
dat discrepanties kunnen bestaan tussen wat
mensen zeggen en wat ze feitelijk r/oe«: tussen
hun attitudes en hun gedrag (Fishbein en Aj-
zen, 1974). In het hier gerapporteerde onder-
zoek zou er een verschil kunnen zijn tussen wat
proefpersonen meedelen over hun interesse in
osmose en hun feitelijke interesse. Het is daar-
om interessant na te gaan in hoeverre de gC'
constateerde verschillen in interesse
tussen
beide groepen ook optreden wanneer proef-
personen gevraagd wordt een lezing over os-
mose bij te wonen. In Tabel 2 vindt men rela-
tieve frequenties van proefpersonen die wel of
niet aangegeven hadden bij de lezing aanwezig
te zijn.

Tabel 2 Proporties van proefpersonen in Expef
mem ! die zie/i wel of niet voor een lezi"S
Itehhen opgegeven

'heeft zich'heeft zich
opge- niet opge-
geven' geven'

Probleemanalyse groep 0,75 0,25

Controlegroep 0.53 0,47

Totaal 0,64 0,36


2,82 0,91 39

Totaal

Op deze interessescorcs is een variantieana-
lyse uitgevoerd. Uit het resultaat van deze vari-
antieanalyse kan worden afgeleid dat de ge-

Het verschil tussen de proporties van diege-
nen uit beide groepen die zich hadden opgege-
ven voor de lezing werd statistisch getoetst. Het
resultaat van die test was als volgt: z=l,47'
p<(),()8, eenzijdig. Geconcludeerd kan
duS
worden dat er aanwijzingen zijn dat probleern-


388 Pedagogische Studiën

-ocr page 396-

Analyse in een kleine groep de bereidheid ver-
ßroot om naar een lezing te komen luisteren
daarop probleemrelevante informatie zal wor-
den gegeven.

punt-biseriale correlatiecoëfficiënt tussen
attitude- en gedragsmeting is hoog:
rpbis = 0,74
^ker als men bedenkt dat een dergelijke cor-
■"^•atic in werkelijkheid nooit een maximum
Van 1 bereikt. Zijn maximum is namelijk onder
Andere een functie van de scheefheid van de
Proportieverdeling van de dichotome varia-
bele.

Op basis van de hier gerapporteerde gcge-
^^ns kan gesteld worden dat interessemeting
""or middel van zelfrapportage een valide
J^aat lijkt te zijn voor intrinsieke motivatie met
betrekking tot het onderwerp osmose.

^at betekenen nu deze resultaten voorde in de
'nleiding geuite veronderstellingen? Het lijkt
^"■op dat analyse van een probleem inderdaad
"et door Berlyne (1978) en Hunt (1971) be-
^hreven motivationele proces op gang brengt,
pat wil zeggen: de data spreken die theorie in
'eder geval niet tegen, en een alternatieve the-
orie doet zich niet spontaan voor. De explicite-
"fg en elaboratie van voorkennis, betrekking
hebbend op het probleem lijkt ertoe te leiden
proefpersonen incongruentie ervaren tus-
sen wat ze weten en wat ze zouden mwten
^eten om de in het probleem beschreven ver-
^ehijnselen adequaat tc kunnen verklaren. Als
gevolg van de door deze procedure geïntrodu-
'^eerde onzekerheid leggen proefpersonen een
Verhoogde — intrinsiek gemotiveerde — intc-
■^esse aan de dag voor probleemrelevante in-
'^'^nnatie en zijn ze bereid activiteiten te ont-
Plooien die die informatiebehoefte kunnen be-
Vfcdigen. Cognitieve onzekerheid leidt tot
epistemic curiosity (Berlyne, 1978).

^ Experiment 2

Experiment 2 werd een poging gedaan de
''esultaten van Experiment
1 te repliceren cn
•Mogelijke relaties te onderzoeken tussen in-
Wnsieke motivatie en studieprestaties. De li-
teratuur lijkt impliciet van de these uit te gaan
^^t intrinsieke motivatie een causale factor is in
bet onderwijsleerproces en tot betere studie-
Prestaties leidt
(Johnson en Johnson, 1979).
Onderzoek met betrekking tot de vraag of er
^paalde relaties bestaan tussen beide onder-
wijsvariabelen, en zo ja: welke, is echter be-
trekkelijk schaars. Het heeft zich voornamelijk
bezig gehouden met intrinsieke motivatie als
'outcome'variabele. De vraag was steeds: ver-
hogen bepaalde onderwijsleerprocessen inte-
resse en spontane leeractiviteit bij proefperso-
nen? cn niet: leidt die verhoogde interesse of
spontane activiteit ook tot grotere competen-
tie, tot betere prestaties op het terrein waar-
voor die interesse aanwezig is? Enige indicaties
omtrent wat er te verwachten valt, zijn niette-
min toch wel aan die literatuur te ontlenen.

In de al eerder geciteerde onderzoekingen
van Johnson en zijn collega's (Johnson en
Johnson, 1979; Lowry cn Johnson, 1981;
Smith et al., 1981) wordt consistent gevonden
dat groepen leerlingen die grotere interesse in
een bepaald onderwerp vertonen (eerder een
film gaan zien; meer gebruik maken van bi-
bliotheekfaciliteiten) op een later tijdstip een
betere studieprestatie leveren dan groepen
leerlingen die minder interesse tonen. Impliciet
lijken deze auteurs daaruit te concluderen dat
interesse een determinerende factor is van stu-
dieprestaties. Zij rapporteren echter geen cor-
relaties tussen interesse en studieprestaties, die
een directe inspectie mogelijk zouden maken
van de grootte van de relatie. De experimenten
van Johnson laten in feite de mogelijkheid
open dat intrinsieke motivatie en studiepresta-
ties van elkaar onafliankelijke grootheden zijn,
die echter beide afliankelijk zijn van een derde
variabele: het wel of niet gediscussieerd hebben
over een controversieel onderwerp. Het is na-
melijk zeer wel denkbaar dat een controverse-
discussie
zowel de intrinsieke motivatie stimu-
leert
ab, onafhankelijk daarvan, bepaalde cog-
nitieve veranderingen bij proefpersonen tot
stand brengt die de verwerking van nieuwe
probleemrelevante informatie vergemakke-
lijkt.

Inagaki en Hatano (1977) rapporteren wèl een
correlatie tussen interesse en studieprestatie.
Die correlatie is gelijk aan r=0,12; p>0,10. Dit
resultaat komt overeen met de resultaten van
een serie onderzoekingen die Bloom (1976)
geeft. Het ging in die onderzoekingen om ef-
fecten van mastcry leaming in een groot aantal
verschillende vakgebieden. In dit onderzoek
werden correlaties berekend tussen interesse in
een onderwerp, gemeten aan het begin van een
studietaak of serie van taken, en prestatie, ge-
meten na voltooiing van die taken. De mediane
correlatie tussen interesse en studieprestaties


Pedagogische Stiuüëtt 389

-ocr page 397-

was in die studies gelijk aan r=0,06. Dat zou
erop kunnen duiden dat intrinsieke interesse en
prestatie van elkaar onafhankelijke variabelen
zijn.

Daartegenover echter staan resultaten uit de
grootschalige studies die de International As-
sociation of Educational Achievement (I.E.A.)
gedaan heeft naar relaties tussen interesse in
bepaalde vakken, zoals wiskunde, en prestaties
in die vakken (zie onder andere Husén, 1967
en Carroll, 1975). In die onderzoekingen wer-
den met grote regelmaat correlaties in de orde
van grootte van 0,30 gevonden.

Uit dit overzicht kan men afleiden dat het
verband tussen beide onderwijsvariabelen — zo
er een verband is- tamelijk gecompliceerd
moet zijn. Het verdient daarom misschien aan-
beveling nader in te gaan op de vraag hoe men
zich de samenhangen tussen deze variabelen
ten grondslag liggende motivationale en cogni-
tive processen zou kunnen voorstellen. Er zijn
dan vijf mogelijkheden die zich daarbij voor-
doen; alle ontleend aan de ruimere motivatie-
literatuur.

De eerste mogelijkheid is dat motivatie
prestatie beïnvloedt, maar op een indirecte wij-
ze. Carroll (1963) veronderstelt dat motivatie
vooral de bereidheid van leerlingen zou beïn-
vloeden om bij een leertaak te persisteren. De
hoog-gemotiveerde leerlingen zouden bereid
zijn meer tijd aan hun studie te besteden dan
laag-gemotiveerden. Verlenging van de stu-
dietijd leidt op zijn beurt tot betere studiepres-
taties (Bloom et al., 1971). In die opvatting
intervenieert studietijd tussen motivatie en
prestatie. Dit model zou een verklaring kunnen
vormen'voor het feit dat in het onderzoek van
Inagaki en Hatano (1977) geen verband tussen
motivatie en prestatie werd gevonden. Het
voorspelt immers dat in experimenten waarin
studietijd constant gehouden wordt geen ver-
band gevonden kan worden tussen beide varia-
belen. En in de Japanse studie was studietijd
gefixeerd. Met betrekking tot de andere in het
overzicht hierboven genoemde empirische be-
vindingen kan niets zinnigs gezegd worden
vanuit Carrolls perspectief omdat bij dat on-
derzoek niets gemeld wordt over studietijd.

De tweede mogelijke verklaring veronder-
stelt dat motivatie de aard en intensiteit van de
cognitieve activiteit tijdens de leertaak beïn-
vloedt. Hoog-gemotiveerden leveren dan een
betere prestatie dan laag-gcmotivccrden om-
dat de eersten gedurende het leren meer, en
verschillende soorten cognitieve bewerkingen
op de te bestuderen informatie uitvoeren. Het
is bekend dat een 'rijkere' verwerking van in-
formatie tot betere retentie en andere presta-
ties leidt (Reder, 1980). Deze opvatting over
hoe motivatie het leren beïnvloedt, vindt on-
dersteuning in onderzoek van Fass en Schuma-
cher (1978). Fass en Schumacher lieten proef-
personen een makkelijke, dan wel een moei-
lijke versie van een bepaalde tekst bestuderen-
Deze proefpersonen werden wel of niet gemo-
tiveerd door het in het vooruitzicht stellen van
een som geld. Degene die voor hun medewer-
king betaald werden (door de onderzoekers
gedefinieerd als de hoog-gemotiveerden) le-
verden op de makkelijke en de moeilijke versie
van de tekst een even goede prestatie, terwij'
de laag-gemotiveerden een betere prestatie le-
verden op de makkelijke versie van de tekst
dan op de moeilijke versie. Fass en Schuma-
cher (1978) verklaren dit door te veronder-
stellen dat een makkelijke tekst in principe tot
betere prestaties leidt dan een moeilijke tekst
-een effect dat bij de laag-gemotiveerden
zichtbaar wordt - maar dat hoog-gemotiveer-
den voor de moeilijkheidsgraad van een tekst
compenseren door verhoogde cognitieve ac-
tiviteit.

Een derde theorie is dat motivatie een affec-
tief bijprodukt zou kunnen zijn van eerdere
leerervaringen met een bepaald onderwerp en
daaruit voortvloeiende prestaties. Een obser-
vatie die regelmatig gedaan kan worden is dat
sommige studenten in de sociale wetenschap-
pen laag-gemotiveerd zijn ten aanzien van het
vak statistiek op grond van eerdere
negatieve
leerervaringen
met wiskunde. Omgekeerd
zouden eerdere prositieve ervaringen (en
prestaties!) een hogere motivatie tot gevolg
liebben. Met andere woorden: de goede stu-
denten zijn niet goed omdat ze op een eerder
'tijdstip hoog-gemotiveerd waren, maar zijn
hoog-gemotiveerd omdat ze eerder goed wa-
ren. Hoge motivatie leidt niet tot betere pres-
taties; prestaties leiden tot hogere motivatie-
Deze opvatting zijn wc eerder tegengekomen
bij Deci (1975). Empirische ondersteuning
voor dit idee
kan ook gevonden worden bij
Bloom (1976). Uit door hem
gepresenteerd
onderzoek kwam naar voren dat de correlatie
tussen studieprestaties op een bepaald onder-
deel en interesse voor een
volgend - verwant ^
onderdeel gemiddeld gelijk was aan r=0,30-
Dat zou erop kunnen duiden dat prestatie mo-


390 Pedagogische Studiën

-ocr page 398-

Theorie 1 (Carroll, 1963);

Theorie 2 (Fass en Schumacher, 1978):

Theorie 3 (Deci, 1975):

Theorie 4:

Theorie 5:

Motivatie—»Studietijd^Prestatie
Motivatie—»Cognitieve activiteit-»Prestatie
Leertaak—>Prestatie-^Motivatie
r Prestatie
' Motivatie

>Motivatiei-»Prcstatiei-»Motivatie2-^Prestatie2—>

Leertaak'

Schema 1 Mogelijke relatie nissen intrinsieke motivatie en studieprestaties (pijltjes geven causale invloed weer)


'ivatie induceert. In de eerder geciteerde
'•E.A.-studies werden prestatie en interesse/c-
gelijkenijd gemeten. Dat zou de relatief hoge
correlaties kunnen verklaren.

De vierde theorie zegt dat interesse en pres-
tatie twee van elkaar onafliankelijkc uitkom-
sten van een leerproces kunnen zijn. Eventuele
correlaties tussen interesse en prestaties zijn in
^at geval spurieus, en terug te voeren op een
^erde variabele die met de leertaak verbonden
is.

Tenslotte kan men zich nog een vijfde model
Voorstellen waarbij beide variabelen elkaar
Wederzijds beïnvloeden op spiraalvormige wij-
ze.

In Schema 1 zijn de hierboven kort beschre-
ien mogelijkheden nog eens samengevat.

In Experiment 2 zal geprobeerd worden en-
kele van de hier beschreven opvattingen over
de relatie tussen interesse in een onderwerp en
prestaties met betrekking tot dat onderwerp te
evalueren. Daarbij moet Carrolls opvatting
buiten beschouwing blijven, omdat in Experi-
ment 2 studietijd gefixeerd zal zijn. De gekozen
onderzoeksmethode - het experiment - maakt
het verder onmogelijk het spiraalvormige mo-
del te testen. Een dergelijke theorie kan waar-
schijnlijk alleen maar in een longitudinaal on-
derzoek in een natuuriijke setting onderzocht
Worden.

3-1 Methode

f'roefpersonen

Studenten van een instelling voor hoger
beroepsonderwijs namen deel aan Experiment
2: 42 vrouwen cn 6 mannen. De gemiddelde
leeftijd van de proefpersonen was 19,4 jaar met
een standaardafwijking van 1,6.

Materiaal en procedure
Materiaal en procedure waren deels identiek
aan die van Experiment 1. De experimentele
groep werd in subgroepen opgedeeld die onge-
veer 10 minuten over het probleem discussi-
eerden. Vervolgens werd bij experimentele en
controlegroep de interessemeting gedaan. (De
gedragsmeting werd daarbij achterwege gela-
ten.)

Beide groepen kregen daarna een teksi ter
bestudering voorgelegd die over het onderwerp
osmose handelde. Deze tekst was ongeveer
2200 woorden lang. De bestuderingstijd was
15 minuten. De atliankelijke variabelen be-
stonden uit twee kennistoetsen en een interes-
semeting.

Bij de kennistoetsen ging het om een her-
ke/iningsloeis,
bestaande uit 23 items en met
een interne consistentie gelijk aan 0,73, en een
tramfertoets, bestaande uit 32 items (interne
consistentie 0,69). De transfertocts was ge-
construeerd om de toepassing van infomiatic
uit de tekst op nieuwe problemen te meten. De
inleressemciing bestond uit een combinatie van
attitude-items van het type' Denk je dat je in de
toekomst nog wel eens iets wilt lezen over het
onderwerp osmose?", en een gedragsmeting die
identiek was aan de in Experiment 1 gebruikte:
men kon zich voor een lezing opgeven.
Dc onderzoeksopzet is in Schema 2 voor alle
duidelijkheid nog eens samengevat.

Voor uitgebreidere beschrijvingen van de ge-
bruikte meetinstrumenten zie Schmidt (1982).


Schema 2 Onderzoeksopzet van Experiment 2

(Problccmanalysc1)^Interessc l->Tekstbcstudering->Kcnnistoctsen-»Intercssc 2

Pedagogisclie Studiën 391

1  Alleen experimentele groep

-ocr page 399-

3.2 Resultaten en discussie

Experiment 2 gaf de mogelijkheid na te gaan in
hoeverre de resultaten van Experiment 1 in een
andere populatie gerepliceerd konden worden.
In Tabel 3 zijn gemiddelden en standaardde-
viaties van de interesse-1 variabele samenge-
bracht. Deze variabele werd direct na de pro-
bleemanalyse gemeten.

Tabel 3 Gemiddelden en standaarddeviaties van
scores op interesse-1 voor Experiment 2

X

SD

N

Probleemanalysegroep

3,35

0,88

23

Controlegroep

2,88

0,97

25

Totaal

3,10

0,95

48

Uit de resultaten, van een variantie-analyse op
deze data kan worden afgeleid dat als gevolg
van de probleemanalyse nog wel verschillen in
interesse tussen de groepen constateerbaar
zijn: F=3,03, p<0,09. Die verschillen zijn
echter minder duidelijk dan die in Experiment
1 gevonden werden. In feite loopt het verschil
met ongeveer de helft terug. Het is echter niet
zo dat de probleemanalysegroep in Experi-
ment 2 minder in osmose geïnteresseerd is dan
die in het eerste experiment. Het verschil loopt
terug omdat de controlegroep geïnteresseerder
blijkt te zijn in het onderwerp dan die uit het
eerste experiment.

De tweede doelstelling van Experiment 2
was te verhelderen op welke wijzen intrinsieke
interesse in osmose en studieprestaties met be-
trekking tot een tekst over dat onderwerp, met
elkaar in verband gebracht kunnen worden.
Om die vraag te kunnen beantwoorden zijn
correlaties berekend tussen interesse, gemeten
op twee momenten, namelijk voorafgaand aan
de studietaak en daarna, en studieprestaties
gemeten na bestudering van de tekst. Studie-
prestaties waren geoperationaliseerd als: re-
produktie van de tekst en transfer van het ge-
leerde. In Tabel 4 zijn de resultaten weergege-
ven.

Op het eerste gezicht is een aantal van de
correlaties tussen interesse en prestaties verge-
lijkbaar met die welke in ander onderzoek op
dit terrein gevonden worden: om en nabij de
0,30; niet bijzonder hoog, maar ook niet te
negeren. Meer specifiek kan men zich de vraag
stellen wat de betekenis van deze correlaties is
in het licht van de in de inleiding tot Experi-
ment 2 beschreven opvattingen over de relatie
tussen intrinsieke motivatie en prestatie. Het is
daarbij nuttig eerst eens de correlatie tussen
interesse, gemeten vóór de studietaak, en
prestatie, gemeten nä de studietaak, nader te
bestuderen. Tussen interesse-1 en reproduktie
wordt een correlatie van ri,r=0,32 gevonden;
tussen interesse-1 en transfer een correlatie van
ri„=0,24'. Beide correlaties verschillen signifi-
cant van nul: ri,r=0,32, p<0,025; riu=0,24,
p<0,05.

Dat zou erop kunnen duiden dat de cogni-
tieve activiteits-hypothese van Fass en Schu-
macher (1978) in de resultaten van Experi-
ment 2 een bevestiging vindt. Fass en Schuma-
cher (1978) veronderstelden immers dat hoog-
gemotiveerden bij de bestudering van een tekst
(en onder constant houden van studietijd)
meer en andere cognitieve activiteit ontplooien
dan laag-gemotiveerden, en daardoor een be-
tere prestatie leveren. Een dergelijke theorie
voorspelt een correlatie tussen interesse ge-
meten voorafgaande aan een bepaalde studie-
taak, en prestaties op die studietaak; een cor-
relatie die in het hier gerapporteerde materiaal
gevonden lijkt te worden.

Het is echter niet uitgesloten dat dc gevon-
den correlatie tussen eerdere interesse en latere
prestatie een artefact is van de gekozen onder-
zoeksopzet. Indien immers dc probleemana-
lyse zowel een hogere motivatie induceert bij
de experimentele groep
akonaßtankelijk daar-
van
ertoe leidt dat die groep een betere studie-
prestatie levert, dan zal niettemin een verband
tussen motivatie en prestatie gevonden wor-
den. Dit verband is echter spurieus omdat het
het gevolg is van de experimentele manipulatie.
De eenvoudigste methode om na te gaan of een


Tabel 4 Correlaties tussen interesse in osmose en studieprestaties in Experiment 2
Interesse-1 Reproduktie Transfer

Intcrcsse-2

Interesse-1
Reproduktie
Transfer
Interesse-2

0,32
0,24
0,16

0,41
0,29

0,18

392 Pedagogische Studiën

-ocr page 400-

correlatie tussen twee variabelen spurieus dan
wel 'echt' is, is partiële correlatieanalyse. Daar-
bij wordt de correlatie tussen de twee betref-
fende variabelen berekend, terwijl een derde
variabele, die ervan verdacht wordt de veroor-
zaker te zijn van het mogelijk spurieus ver-
band, constant wordt gehouden. Deze derde
variabele (in het geval van Experiment 2 het
lidmaatschap van de experimentele dan wel
van de controlegroep) wordt uitgepartialiseerd.
De partiële correlatie tussen interesse-1 en re-
produktie blijkt gelijk te zijn aan 0,23, en die
tussen interesse-1 en transfer 0,16. Deze par-
tiële correlaties verschillen niet significant van
nul. De conclusie die uit dit resultaat getrokken
zou kunnen worden is dat in het hier gerap-
porteerde experiment geen directe invloed van
motivatie op studieprestatie kan worden aan-
getoond. Het resultaat is in overeenstemming
met gegevens die door Bloom (1976) gerap-
porteerd worden - Blooms studenten vonden
in een aantal studies een gemiddelde correlatie
van r=0,ü6 - en maakt de cognitieve-activi-
teitshypothese van Fass en Schumacher (1978)
onwaarschijnlijk als verklaring voor het gevon-
den resultaat.

Interesse in een bepaald onderwerp lijkt dus
geen directe invloed op prestatie te hebben;
maar hoe staat het met het omgekeerde? In
hoeverre beïnvloedt prestatie de interesse in
een bepaald onderwerp? In de inleiding is be-
argumenteerd dat interesse een bijprodukt zou
kunnen zijn van prestatie; dat personen die een
goede studieprestatie leveren - competent zijn
met betrekking tot een bepaald onderwerp -
daarom een grotere interesse gaan vertonen in
dat onderwerp. Deze these werd empirisch on-
dersteund door Bloom (1976) en door resul-
taten gevonden in de grootscheepse IEA-stu-
dies (Husén, 1967;Carroll, 1975). In deze stu-
dies werden correlaties van gemiddeld geno-
men 0,30 gemeld tussen prestatie en gelijktij-
dig gemeten interesse.

Om deze these te toetsen, moeten de corre-
laties tussen interesse-2 en de prestatiematen
bezien worden, lnteresse-2 werd min of meer
gelijktijdig met prestatie gemeten. De correla-
tie tussen reproduktic en interesse is statistisch
significant: r=0,29; p<0,025. Na uitpartialise-
ring van de experimentele manipulatie wordt
de partiële correlatie gelijk aan 0,21. Deze
Verschilt niet significant van nul. De correlatie
tussen transfer en interesse-2 is gelijk aan 0,18:
t=l,23, p>0,20.

Deze resultaten suggereren dat intrinsieke
motivatie ook niet als een consequentie van een
bepaalde prestatie gezien mag worden; de op-
vatting van Deci (1975).

Even afziende van de beperkingen van de
gekozen onderzoeksopzet betekent dit dat ver-
ondersteld moet worden dat interesse in een
bepaald onderwerp en prestatie als twee van
elkaar onafhankelijke uitkomsten van een on-
derwijsleerproces kunnen worden beschouwd.

Tenslotte werd nog onderzocht of de intrin-
sieke motivatie — waarvan geconstateerd was
dat hij door de probleemanalyse verhoogd
werd - verhoogd blijft, ook na het bestuderen
van de tekst. Daartoe werd een variantieana-
lyse uitgevoerd op de resultaten van de inte-
rcsse-2-mcting. De resultaten daarvan zijn op-
genomen in Tabel 5.

Tabel 5 Gemiddelden en smndaarddeviaties van
seores op interesse-2 voor Experiment 2

X

SD

N

Probleemanalyscgrocp

7,52

2.17

23

Controlegroep

8,32

1,41

25

Totaal

7.94

1,84

48

De probleemanalyse heeft geen effect op
interesse-2: F=2,32, p>0,13. Voor zover er
sprake is van enige trend in de data kan men
zelfs zeggen dat de experimentele groep nu wat
minder geïnteresseerd lijkt in osmose dan de
controlegroep. De eerder geconstateerde ver-
hoogde intrinsieke motivatie als gevolg van de
probleemanalyse blijkt in de loop van het leer-
proces verdwenen te zijn.

4 Algemene discussie

De resultaten van twee experimenten waarin
intrinsieke motivatie in samenhang met studie-
prestatie onderzocht werd, kunnen als volgt
worden samengevat. Onderwijsmethoden die
lecriingen ertoe brengen actief met de leerstof
om te gaan, zoals de controversemethode van
Johnson en Johnson (1979), de hypothese-de-
ductie-experiment-methode van Inagaki en
Hatano (1977) en de methode van probleem-
analyse (Schmidt, 1983) induceren bij die leer-


Pedagogisclie Studiën 393

-ocr page 401-

lingen een intrinsiek motivationeel proces, dat
zich uit in een verhoogde interesse in het te
bestuderen onderwerp en een verhoogde nei-
ging activiteiten te ontplooien die erop gericht
zijn informatie over dat onderwerp te verza-
melen. Dat fenomeen werd gevonden in Expe-
riment 1. De incongruentietheorie van Bedyne
(1978) met betrekking tot intrinsieke motivatie
lijkt een goede verklaring te geven voor dit
effect: mensen streven naar een optimale con-
gruentie tussen de werkelijkheid en hun eigen
kennis van die werkelijkheid. Wordt de discre-
pantie tussen beide groter dan dat optimale
niveau, bijvoorbeeld wanneer mensen met een
probleem geconfronteerd worden dat met de
aanwezige kennis niet bevredigend kan worden
opgelost, dan komt er een intrinsiek gemoti-
veerd proces op gang — door Berlyne epistemic
curiosity genoemd - dat de incongruentie door
middel van informatietoevoer reduceert. Het
feit dat er een reductie van de incongruentie
optreedt onder invloed van de bestudering van
probleemrelevante informatie, verklaart
waarschijnlijk waarom in Experiment 2 na de
tekstverwerkingsfase geen verschillen in in-
trinsieke motivatie meer geconstateerd kunnen
worden tussen experimentele en controle-
groep. Beide zijn blijkbaar onder invloed van
de tekstbestudering teruggekeerd tot een op-
timaal niveau van (in)-congruentie tussen wat
men weet en wat men denkt er nog over te
moeten weten.

Dit laatste duidt erop dat het bij intrinsieke
motivatie om een nogal fragiel proces handelt.
Deze vorm van motivatie lijkt eerder opgeroe-
pen te worden door de onderwijssituatie
waarin de lerende zich bevindt, dan als een min
of meer stabiel persoonlijkheidskenmerk door
de lerende in de onderwijssituatie gebracht te
worden. Daarin ligt waarschijnlijk ook het
verschil met prestatiemotivatie, een persoons-
gebonden verschijnsel dat invariant is over si-
tuaties.

Samenvattend zou men kunnen zeggen dat
intrinsieke motivatie een zeer specifieke (dat
wil zeggen op bepaalde leerstof betrokken)
kennisbehoefte is, die door toevoer van infor-
matie bevredigd wordt en daardoor verdwijnt.

De relatie tussen intrinsieke motivatie, uitge-
drukt in de interesse die leeriingen voor een
bepaald aspect van hun studie hebben, en hun
prestaties op het aspect, blijkt tamelijk gecom-
pliceerd te zijn. Vijf modellen werden bespro-
ken die deels ondersteund worden door empi-
risch materiaal.

Voor het model van Fass en Schumacher
(1978), dat veronderstelt dat hoog-gemoti-
veerden leerstof gegeven een standaard hoe-
veelheid studietijd intensiever cognitief ver-
werken, en daardoor betere studieprestaties le-
veren, kon geen bevestiging worden gevonden.
In Experiment 2 bleken interesse (gemeten
voorafgaande aan de leertaak) en studiepres-
taties (gemeten na de leertaak) niet met elkaar
te correleren.

Ook de opvatting dat motivatie een affec-
tieve consequentie van competentie zou zijn,
zoals verwoord door Deci (1975) en Bloom
(1976), vond geen bevestiging. Zowel in Ex-
periment 1 als in Experiment 2 bleken studie-
prestatie en parallel gemeten interesse in hoge
mate ongecorreleerd. Uit dit feit werd afgeleid
dat intrinsieke motivatie en studieprestatie be-
schouwd zouden moeten worden als op zich
zelf staande, van elkaar onafhankelijke uit-
komsten van een onderwijsleerproces.

Bij dit alles moet wel uitdrukkelijk aangete-
kend worden dat deze conclusies getrokken
worden op grond van experimenten waarin
studietijd constant gehouden werd. Het blijft
zeer wel mogelijk dat motivatie via beïnvloe-
ding van de studietijd, toch invloed uitoefent op
de prestatie (Carroll, 1963). Als dat inderdaad
zo is dan bezitten experimenten waarin studie-
tijd constant gehouden wordt waarschijnlijk
een lage externe validiteit. Uit deze veronder-
stelling volgt als het ware onmiddellijk een sug-
gestie voor verder onderzoek. Nagegaan zou
moeten worden in hoeverre studietijd varieert
als een functie van intrinsieke motivatie.

Noot

1. fiir betekent: dc corrclatic tussen interesse-1 en
- reproduktie. rn, betekent: de correlatie tussen in-
teresse- 1 en transfer.

Literatuur

Anderson, R. C., The notion of schemata and the
educational enterpfise: general discussion of the
conference. In: R. C. Anderson, R. J. Spiro en
W. E. Montague, (Eds),
Schooling and llie acqiii-
silionofknowledge.
Hillsdale: Lawrence Erlbaum,
1977.

Barrows, H. S. en R. M. Tamblyn, Problem hiiscci
Icarning.
New York: Springer, 1980.


394 Pedagogische Studiën

-ocr page 402-

Berlyne, D. E., The arousal and satiation of perccp-
tual curiosity in the
vat. Journal of Comparalive and
Physiological Psychology,
1955, 48, 238-246.

Berlync, D. E. , Siruclure and direction in thinking.
New York: Wiley, 1965.

Berlyne, D. E., What next? Concludingsummary. In:
H. 1. Day, D. E. Berlyne en D. E. Hunt (Eds),
Intrinsic motivation : a new direaion in education.
Toronto: Holt, Rinehart and Winsten, 1971.

Berlyne, D. E., Curiosity and learning. Motivation
and Emotion,
1978,2, 97-175.

Bloom, B. S-, Human characteristics and school lear-
ning.
New York: McGraw-Hill, 1976.

Bloom, B. S., J. T. Hastings en G. Madaus, Hand-
boek on formative and stimmalive evahtation of
student learning.
New York: McGraw-Hill, 1971.

Carroll, J. B., A model of school learning. Teachers
College Record,
1963, 64, 723-733.

Carroll, J. B., The teaching of French as a foreign
language in seven countries: international studies in
evaluation.
New York: Wiley, 1975.

Day, H. I., D. E. Berlyne en D. E. Hunt, Intrinsic
'notivation: a new direction in education.
Toronto:
Holt, Rinehart and Winston, 1971.

DcCharms, R., Personal camation: ihe internal affec-
tive determinants of hehavior.
New York: Acade-
mie Press, 1968.

Deci, E. L., Intrinsic niotivation. New York: Plenum
Press, 1975.

Fass, W. en G. M. Schumacher, Effects of motiva-
tion, subject activity and readability on the reten-
tion of prose materials.yoKr»«/
of Educational l'sy-
chology,
1978, 70, 803-807.

Fishbcin, M. en I. Ajzen, Attitudes towards objects
as predictors of single and mutiple behavioral cri-
teria.
PsychologicalReview, 1974,«/, 59-74.

Hunt. J. McV., Motivation inherent in Information
processing and action. In: O. J. Harvey, (Ed.),
Motivation and and social interaction. New York:
Ronald, 1963.

Hunt, J. MeV., Intrinsic motivation: Information and
circumstances. In: II. M. Schröder en P. Suedfeld
(Eds),
Personality theory atul inft>rniation proces-
sing.
New York: Ronald, 1971.

Husen, T. (Ed.), International study of achieveinent in
"latheinatics: a comparison of twelve countries.
New York: Wiley, 1967.

'nagaki, K. en G. Hatano, Amplification of cognitive
motivation and its effects on epistemic Observation.
American Educational Research Journal, 1977,
485-491.

Johnson, D. W. en R. T. Johnson, Conllict in the
classroom: controversy and learning.
Review of
Educational Research,
1979,51-69.

Lowry, N. en D. W. Johnson, Effects of controversy
on epistemic curiosity, achievcment and attitudes.
The Journal of Social Psychology, 1981, / /5, 31 -
43.

Maehr, M. L., Continuingmotivation: an analysisof a
seldom considered educational outcome.
Review of
Educational Research,
1976, 46, 443-462.

Miller, G. A., E. Galanter cn K. H. Pribram, Plans
and the structure of hehavior.
New York: Holt,
1960.

Neame, R. L. B., How to: construct a problem-based
course.
Medical Teacher, 1981, J, 94-99.

Reder, L. M., The role of elaboration in the com-
prehension and retention of prose: a critical review.
Review of educational Research, 1980, 5, 5-53.

Schmidt, H. G., Leren met problemen: een inleiding
in probleemgestuurd onderwijs. In: A. G. Vroon,
(Ed.),
Handhoek voor de onderwijspraktijk. De-
venter: Van Uighum Slaterus, 1979.

Schmidt, H. G., Activatie van voorkennis, intrinsieke
motivatie en de verwerking van tekst.
Academisch
proefschrift. Apeld
(X)m: Van Walraven, 1982.

Schmidt, H. G., Problem-based learning: rationale
and description.
Medical Education, 1983,17, 11-
16.

Schmidt, II. G. cn P. A. J. Bouhuijs, Onderwijs in
taakgerichte groepen.
Utrecht: Het Spectrum,
1980.

Smith, K., D. W. Johnson cn R. T. Johnson, Can
conflict bc constructivc? Controversy versus con-
currence seeking in learning groups.
Jouriuil of
Educational Psychology,
1981, 73 , 651-663.

CttrriciiliiDi rilcic

H.G.Schmidt (geb. 1947) studeerde psychologie
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Sinds 1974 is hij
verbonden aan de Capaciteitsgroep Onderwijsont-
wikkeling en Onderwijsresearch van de Rijksuniver-
siteit Limburg, waarvan hij vanaf 1980 voorzitter is.
Hij publiceerde o.a. over probleemgestuurd onder-
wijs, persoonlijkheidstheorieën en methodologische
onderwerpen. Zijn proefschrift (1982) had betrek-
king op de rol van activatie van voorkennis in het
tckstverwerkingsproces.

Adre.'i: Capaciteitsgroep Onderwijsontwikkeling en
Onderwijsresearch Rijksuniversiteit Lim-
burg, Postbus 616, 6200 MD Maastricht.

Manuscript aanvaard 7-6-'83


Pedagogische Snuliën 395

-ocr page 403-

E. M. H. ASSINK

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit
Utrecht

Samenvatting

Dit is het tweede deel van een artikel, waarin de
opbouw en het effect van een leergang voor het
spellen van werkwoordsvormen, gebaseerd op
ideeën van de sovjetpsychologen Landa en
Gal'perin, wordt geschetst. Het eerste deel (Pe-
dagogische Studiën, 1983, 60,363-368) bevatte
een beschrijving van de opzet van de leergang. In
het nu volgende tweede deel wordt verslag ge-
daan van een onderzoek naar de effectiviteit van
de ontwikkelde onderwijsprocedure.

3 Onderzoek naar het effect van de leergang

Nadat gedurende een tweetal cursusjaren met
voorlopige versies van de ieerlingenteiist op de
proefscholen was gecxpcrimcnteerd, werd in
liet cursusjaar 1980/81 de leergang op grotere
schaal op zijn effectiviteit getoetst. Aan dit
hoofdonderzoek, dat wij hierna zullen be-
schrijven, namen de vijfde en zesde klassen van
16 basisscholen deeF. Qua leerlingenpopulatie
waren dit 'normale' basisscholen, d.w.z. geen
scholen waarin bepaalde bevolkingsgroeperin-
gcn duidelijk oververtegenwoordigd zijn, zoals
dat bijvoorbeeld het geval is bij zgn. 'stimule-
ringsscholen' en 'elitescholen'. Twaalf van deze
basisscholen bevonden zich in de regio Pur-
merend, de resterende vier scholen in de stad
Utrecht. Zowel de scholen uit Purmerend als
de Utrechtse scholen werden door loting ver-
deeld over vier experimentele groepen, zodat
elke groep bestond uit 3 scholen uit Purmerend
en 1 uit Utrecht. De opzet van het experiment
laat zich het gemakkelijkst beschrijven aan de
hand van de onderzoeksopzet uit Fig. 3. Deze
opzet geeft de mogelijkheid een aantal verge-
lijkingen te maken:

a. Rechtstreekse toetsing van het effect van
de leergang geschiedt door vergelijking van
de resultaten van de groepen A en D.

b. Omdat in het programma zo'n centrale
plaats wordt toegekend aan het werken met
aanschouwelijke en materiële hulpmidde-
len, en wel met name de algoritmekaart, is
het van belang na te gaan wat het effect van
het programma zou zijn als de leerlingen
deze algoritmekaart niet ter beschikking
zouden krijgen en er niet mee zouden leren

Onderwijspsychologie en werkwoordsdidactiek: effecten van
een leergang (II)

Voormetingen: 1.

2.

Vtxjrtoets werkwcx)rclsvormen
Verbale intelligentietest (OTIS)

(begin september '80)

A

programma
'Werkwoordwinkel'
met algoritme
met oefenmateriaal

B

programma
'Werkwoordwinkel'
zonder algoritme
met oefenmateriaal

C

gebriTiken eigen
taalmethode

met oefenmateriaal

D

gebruiken eigen

taalmethixle

(controlegroep)

Eerste natoets werkwoordsvormen

(medio april '81)

GEEN INSTRUCTIE

werken door met
eigen taalmeth.

Retentiemetingen: 1.

2.

Tweede natoets werkwoordsvormen
Tweede afname OTIS-test

(eind juni "81)

Figuur 3 Opzet van het onderzoek met de leergang


396 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 374-383

-ocr page 404-

werken. Aangezien in de tekst van het pro-
gramma de spelling van de werkwoords-
vormen uitputtend wordt besproken, kan
het oefenmateriaal in principe zonder al-
goritmekaart worden doorgewerkt, waarbij
dus steeds op de tekst van het programma
teruggevallen wordt. Vergelijking van de
A- met de B-groep verschaft zodoende in-
formatie over de waarde van het werken
met het algoritme.

In dit verband kunnen wij opmerken dat de
wijze van werken in de B-groep is op te
vatten als een optimaal haalbare variant
van de gangbare werkwoordsdidactiek,
waarbij de leerlingen wel alle regels krijgen
aangeboden, maar waarbij wordt nagelaten
deze in een
systeem samen te vatten, en
waarbij de leerlingen niet wordt geleerd met
dit systeem te werken,
c. Het ligt voor de hand dat bij het vinden van
een eventueel positief effect van het pro-
gramma (zie a.) als mogelijke tegenwerping
wordt aangevoerd dat het gunstige resul-
taat niet zozeer toe te schrijven is aan de
manier waarop in het programma gewerkt
is, maar voor een belangrijk deel verklaard
kan worden uit het feit dat de leerlingen in
de trainingsfase hebben gewerkt met
hoogwaardig, zorgvuldig gekozen oefen-
materiaal. Een vergelijking van de resulta-
ten van de A- en C-groepen kan dit soort
redeneringen kortsluiten,
d- Verder is het mogelijk de effecten van het
programma op te split.sen naar jaarklasse
en andere revelante deelgroepen. Met na-
me valt hier te denken aan de groep zwakke
spellers. Is het mogelijk hun chaotische
aanpak aanzienlijk te verbeteren?
c. Tenslotte is het noodzakelijk de resultaten
van de experimentele groepen te vergelij-
ken met een nullijn, waarvoor de D-groep
fungeert. Wellicht ten overvloede wijzen
wij er hier nog op dat de D-groep, in te-
genstelling tot de overige drie groepen, tol
aan de retentiemetingen bleef werken aan
werkwoordsspelling. Dit maakt een verge-
lijking uiteraard des te interessanter.
tJit Figuur 3 valt verder af te lezen dat naast de
noodzakelijke werkwoordstoetsen (zie bijlage)
tevens aan het begin en aan het eind van het
experiment een algemene verbale intelligen-
tietest, de zgn. Otis-test werd afgenomen (Otis,
1%9). Deze test bevat 75 items, alle betrek-
king hebbend op verbale intelligentie, doch

onderling verschillend van structuur. In deze
test wordt vooral een beroep gedaan op het
verbaal begripsmatig denken: het gaat in
hoofdzaak om het zoeken naar analoge relaties
tussen begrippen, het classificeren van begrip-
pen, het oplossen van verbale rekenproblemen,
woordenkennis, analyse van zinsstructuren,
enz. Wij namen deze test om twee redenen in
ons onderzoek op. Op de eerste plaats wilden
wij nagaan of de prestaties van de leerlingen na
afloop van de instructie uitsluitend worden be-
ïnvloed door het soort onderwijs dat zij hebben
gehad en het niveau van hun
specifieke voor-
kennis (blijkend uit de voortoets) en niet door
meer
algemene vaardigheden om verbaal ma-
teriaal te verwerken. Als dit het geval zou zijn,
dan zou dit betekenen dat het leren beheersen
van de werkwoordsspelling een zeer specifieke,
geïsoleerde vaardigheid is. Omgekeerd geldt
dat bij het vinden van een sterke positieve sa-
menhang tussen de natoctsprestaties en de
Otis-voormeting geconcludeerd kan worden
dat er een
voonniardelijk verband bestaat tus-
sen het kunnen werken met verbaal materiaal
in ruimere zin en de specifieke vaardigheid van
het leren beheersen van de werkwoordsspel-
ling.

De tweede reden om de Otis-test in het on-
derzoek op te nemen was om na te gaan of de
vier experimentele groepen bij de tweede Otis-
meting systematisch van elkaar zouden ver-
schillen, in die zin dat de groep met de beste
resultaten voor wat betreft werkwoordsspelling
ook als beste naar voren zou komen bij de
tweede Otis-afname, uiteraard rekening hou-
dend met de behaalde resultaten bij de beide
voormetingen (d.m.v. covariantieanalyse).
Mocht dit het geval zijn, dan zou dit er op
wijzen dat het programma leerresultaten ople-
vert die breder zijn dan de specifieke leerre-
sultaten waarop het in eerste instantie was ge-
richt. I loewel wij eerder verwachten dat ver-
bale intelligentie een voorwaarde vormt voor
het leren van de werkwoordsspelling leek het
ons toch ook de moeite waard na te gaan of het
programma de leerlingen stimuleert verbaal
materiaal in een wat ruimere zin beter te ana-
lyseren.

Alle toetsen werden volgens instructie door
de leerkrachten zelf afgenomen. Bij de werk-
woordstoetsen werd elke zin tweemaal voor-
gelezen en hoefden de leerlingen alleen de be-
treffende vormen op open plaatsen in de aan
hen uitgereikte tekst in te vullen. Wij probeer-


Pedagogisclie Studiën 397

-ocr page 405-

den alle scholen die met de leergang werkten
(de A- en de B-groep) zo goed mogelijk bij het
geven van de lessen te begeleiden. In de prak-
tijk betekende dit dat de twee
Utrechtse scho-
len regelmatig bezocht werden voor observa-
ties van lessen en het geven van eventuele ad-
viezen'. Een uitzondering hierop vormde de
leerkracht van de 5e klas in de B-groep. Deze
wilde wel aan het experiment meewerken,
maar had bezwaar tegen lesobservaties. Met
hem werd buiten de lesuren over zijn ervarin-
gen gesproken. De begeleiding van de A- en
B-scholen in
Pimnerend moest noodzakelij-
kerwijs minder intensief zijn, gezien de reisaf-
stand van het onderzoekinstituut en het groter
aantal betrokken leerkrachten (in totaal 12).
Met hen werd ongeveer een keer per zes weken
een gezamenlijke bespreking georganiseerd,
waarin allerlei positieve en negatieve ervarin-
gen werden uitgewisseld. De belangrijkste op-
merkingen zullen verderop nog ter sprake ko-
men. De verdeling van de A- en B-scholen in
een groep die meer (Utrecht) en minder (Pur-
merend) intensief werd begeleid maakt het
verder mogelijk om - uiteraard met het nodige
voorbehoud — te zoeken naar een verband
tussen de aard van de begeleiding en het ren-
dement van de leergang. Bij de bespreking van
de resultaten en in de daarop volgende discus-
sie zullen wij hieraan de nodige aandacht be-
steden.

4 Resultaten

4.1 Hoofdresiiltaten

Het hierboven weergegeven onderzoeks-
schema kan technisch worden omschreven als
een 4 (condities) x 2 (jaarklassen) x 2 (sek-
sen) factoriële proefopzet met twee covarian-
ten (voortoets en eerste Otis-meting). De ver-
schillende effecten werden getoetst met behulp
van covariantieanalyses (SPSS-ANOVA)'*.
Om de volgende bespreking van de resultaten
ook voor niet-ingewijden in de statistiek zoveel
mogelijk leesbaar te houden: dit is een statisti-
sche procedure waarbij verschillen tussen ex-
perimentele groepen bij de nameting(cn) wor-
den getoetst, rekening houdend met bij de
voormeting vastgestelde èn relevant geachte
verschillen tussen proefpersonen (in ons geval
dus: verbale intelligentie en voorkennis van de
werkwoordsspelling). Zodoende kan men bij
het bestuderen van de effecten steeds spreken
van 'ongecorrigeerde' en 'gecorrigeerde'
groepsgemiddelden, waarbij uiteraard de ge-
corrigeerde gemiddelden bij de beoordeling
van doorslaggevend belang zijn.

Alvorens de resultaten puntsgewijs te be-
spreken nog een opmerking vooraf over de
gebruikte drie werkwoordstoetsen. Deze drie
toetsen waren identiek wat betreft structuur
van de opgenomen zinnen en type spellingsop-
gave. De te selecteren zinnen moesten aan
twee voorwaarden voldoen: zij mochten qua
betekenis geen moeilijkheden opleveren en te-
gelijkertijd moesten zij
spellingstechnisch hoge
eisen stellen. Omdat uit reeds gepubliceerd on-
derzoek (zie o.a. Van der Velde, 1956; Oud-
kerk Pool, 1974; Assink, 1981a en 1982) vrij
duidelijk naar voren komt waar bij de wcrk-
woordsspelling de problemen precies liggen
was de samenstelling van deze toetsen niet al te
moeilijk. Zoals uit de drie paralleltoetsen in de
bijlage blijkt zijn de bekende, hardnekkige
probleemgevallen niet alleen ruini vertegen-
woordigd, ze zijn bovendien verwerkt in zinnen
met een redelijk complexe grammaticale
structuur. Met name bij de moeilijke 3a- verle-
den tijdsvormen wordt van de leerlingen het
nodige aan grammaticale analyse gevraagd.
Het gebruik van zeer moeilijke toetsen heeft in
ons geval zowel voor- als nadelen. Voordeel is
dat ongewoon hoge eisen worden gesteld, zo-
dat de veronderstelde effectiviteit van de leer-
gang juist in deze omstandigheden kan blijken.
Een nadeel is dat de resultaten een te somber
algemeen beeld geven van de spellingspresta-
ties van de leerlingen. Als men echter voor
ogen houdt dat in deze toetsen inderdaad het
uiterste van de leerlingen wordt gevraagd, en
een foutenpercentage van rond de
20% eigen-
lijk al als een goed resultaat kan worden be-
schouwd, dan valt dit nadeel grotendeels weg.
Bij het interpreteren van de resultaten zal men
dit punt in elk geval goed voor ogen moeten
houden.

Dat aan de leerlingen inderdaad zware eisen
werden gesteld blijkt al direct uit de voor-
toetsresultaten. De vier experimentele groepen
behaalden hier de volgende gemiddelde fou-
tenpercentages: A(n=220): 48,4'>!i met een
standaarddeviatie (s.d.) van 13,5; B (n=186):
52,9% - s.d. = 10,9; C (n= 198): 53,9% - s.d.
= 9,6; D (n=197): 48,4% - s.d. = 14,8.

Men ziet dat over de gehele toets gezien in
alle groepen op kansniveau wordt gescoord.
De betrouwbaarheidscoëfficiënt
(Cronbach's


398 Pedagogische Studiën

-ocr page 406-

alpha) van deze toets bedroeg .477. Voor de
beide natoetsen lagen deze waarden aanmer-
kelijk hoger: .775 voor de eerste en .779 voor
de tweede natoets, een stijging die ongetwijfeld
's veroorzaakt door het in de tussentijd gegeven
onderwijs en de daaruit voortvloeiende stijging
'n heterogeniteit binnen de totale groep.

Uit de covariantieanalyses, uitgevoerd op de
beide natoetsresultaten kwam een duidelijk
beeld naar voren: het enige aantoonbare effect
Werd veroorzaakt door verschillen tussen de
vier experimentele condities, terwijl bovendien
zowel de algemene verbale intelligentie als de
specifieke voorkennis van de vverkwoordsspel-
'•ng sterk positief samenhingen met het be-
haalde resultaat. Om hiervan een indruk te
geven: bij de eerste natoets bedroegen de (ge-
corrigeerde) regressiecoëfficiënten'^ van voor-
toets en eerste Otis-meting resp. .334 en .435;
bij de tweede natoets (voortaan met retentie-
toets aangeduid) lagen deze waarden op .479
en .399: een statistisch zeer significante samen-
hang. Hieruit kan men de conclusie trekken dat
niet alleen het niveau van specifieke voorken-
nis, maar ook de meer algemene vaardigheid
om verbaal materiaal te analyseren van belang
's bij het leren beheersen van de werk-
woordsspelling.

Omdat er slechts sprake is van één duidelijk
hoofdeffect (soort onderwijs) en verder speci-
fieke interactie-effecten ontbreken, kunnen de
belangrijkste resultaten van het experiment in
een betrekkelijk eenvoudige overzichtstabel
Worden samengevat (zie Tabel 1).

Deze tabel geeft de ongecorrigeerde en de
gecorrigeerde foutenpercentages in de ver-
schillende condities, behaald op de na- en re-
'entietoets. Verder zijn de beide totaalresulta-
ten opgesplitst naar de diverse probleemtypen
'■lie in de toetsen waren opgenomen (zie bij-
'age). De laatste kolom tenslotte geeft de per-
centages totaal verklaarde variantie (R--waar-
^en) clie de diverse covariantieanalyses ople-
verden.

Op grond van deze gegevens kunnen de vol-
gende algemene conclusies worden getrokken:
Leerlingen in de A-groep, die niet de leer-
gang plus oefenkaart gewerkt hebben, le-
veren zowel bij de na- als bij de retentieme-
ting de beste prestaties. Hij de nameting
wordt, vergeleken met de C- en D-groep,
gemiddeld 9 resp. lO"/» minder fouten ge-
maakt. Bij de retentietoets is deze voor-
sprong iets afgenomen tot 8 resp.
1"/«.

td fr-

C B£

BS ^

< W

as ~

w a

W

O '
<

u
u

B.

u

s

u

s

V.
O

I

t

3

I
'I
Ü

5

H

O 00 r«- 00 —

r- sC t
Tt lo ro

-t — r- -t
-t «r, -t -t rn

:? ïr 5 E

t: -5

Hill

I RRk^

ig
sl'

O. X)

ic -e
^ £ ii £ 6
2
CL r^ c. rj

O O^ 00 —

sO t 0^ O
'i- TT rr

r-- Vi r-- O rg
-t sC

t: -b ^^
3 t; ^

Itill

I RR^R

O ^ , -

a g I g i

^ E 1 E s

ü p O O

.y XI aS a

C S S i

ü C.S ai^

Ä — r-l r*^ —.


Pedaf>o^ische Studien 399

-ocr page 407-

- Er is vrijwel geen verschil tussen de C- en
D-groep. Hieruit blijkt dat het werken met
op zich goed oefenmateriaal in combinatie
met een gangbare taalmethode praktisch
geen enkel extra effect heeft. Het doorwer-
ken van gevarieerd oefenmateriaal, zoals dat
in het experiment werd gebruikt, moet
blijkbaar systematisch gebeuren. Het resul-
taat bij de A-groep komt dus niet alleen voor
rekening van de soort oefenstof waarmee is
gewerkt.

- De B-groep neemt een middenpositie in
tussen de A-grocp cn de beide controle-
groepen (C en D). Dit is een belangrijk re-
sultaat, omdat hiermee wordt aangetoond
hoe essentieel het doelgericht werken met
materiële, aanschouwelijke hulpmiddelen is
bij het verwerven van abstracte kennis. Een
grondidee uit de sovjetpsychologie, en wel in
het bijzonder de kernhypothese in de on-
derwijsleertheorie van Gal'perin (1978),
wordt hiermee duidelijk bevestigd.

- Uit de resultaten bij de subtoetsen blijkt dat
het betere totaalresultaat van de A-groep bij
de twee nametingen vooral wordt veroor-
zaakt door een aanzienlijk betere prestatie
op de
moeilijkste wcrkwoordsproblemcn in
onze spelling, nl. alle gevallen waarin zwak-
ke prefixwerkwoorden in het spel zijn (de
typen la: gebcurt/d en 2a: verwachte/
verwachtte) en gevallen, waarbij het gaat om
attributieve voltooide deelwoorden van
zwakke werkwoorden met een stam op -t of
-d (type 2b: vluchtte/gevluchte). Bij de na-
toets wordt hier door de A-groep maar liefst
15 ä l(i% beter gescoord. Bij de retentie-
toets liggen deze percentages op 10 ä 14%.
Aangezien praktisch alle door ervaren spel-
lers nog gemaakte fouten tot deze drie typen
behoren, terwijl de overige werkwoords-
problcmcn met het toenemen van de schrijf-
ervaring min of meer spontaan verdwijnen
(zie Assink, 1981a en 1982), beschouwen
wij dit als een belangrijk effect van de leer-
gang. Bij de resterende subcategorieën lig-
gen de verschillen tussen de vier experi-
mentele groepen minder extreem. Niet ge-
heel verras.send is hier het slechte resultaat

van alle groepen bij het type 3a.
»

4.2 Effecten bijgoede, middehmtige en slechte
spellers

Een belangrijk punt, dat tot dusverre is blijven
liggen, betreft de vraag hoe het effect van de
leergang is geweest bij verschillende
subgroe-
pen van leerlingen.
In het bijzonder is het inte-
ressant na te gaan of zwakke spellers naar ver-
houding meer of minder van het gegeven on-
derwijs hebben geprofiteerd.

Hiervoor hebben wij op grond van de pres-
taties op de voortoets de leerlingen verdeeld in
drie groepen: (a) leerlingen met een fouten-
percentage van 60% of hoger, voortaan aange-
duid als slechte spellers; (b) leerlingen met een
foutenpercentage van 40'/o of minder, aange-
duid als goede spellers en tenslotte (e) de mid-
dengroep, met een hiertussen liggende score.
Vervolgens onderzochten wij bij deze drie
groepen afzonderlijk, weer met behulp van co-
variantieanalyses, de effecten bij de na- en re-
tentiemetingen. De resultaten hiervan staan
weergegeven in Tabel 2.

In deze tabel komen enkele bijzonder inte-
ressante punten naar voren. Op de eerste plaats
blijkt dat slechte spellers het in de A-conditie
op de natoets 13% beter doen dan in de con-
trolegroepen. Voor de middengroep ligt dit op
7 en 10%, terwijl bij de goede spellers het
verschil 6 en
9"/» bedraagt. Zwakke spellers
profiteren dus naar verhouding het meest van
de leergang. Uit de resultaten bij de retentie-
meting blijkt echter dat dit effect over een lan-
gere periode vervaagt. Hierbij is het ook in-
formatief de drie groepen met elkaar te verge-
lijken voor wat betreft de
stabiliteit van het
behaalde leerresultaat. Als men de prestaties
van de drie groepen spellers op de na- en re-
tentictoets in de A-conditic met elkaar verge-
lijkt, dan ziet men bij de goede spellers een
pcrtecte beklijving: bij de retcntietoets weten
zij zich te handhaven op de Vh maand eerder
behaalde lage foutenscore van 23%, wat gezien
de aard van de toetsen een redelijk resultaat
genoemd mag worden. Bij de middengroep is
er een geringe terugval van 2%, terwijl daar-
entegen bij de zwakke spellers, die op de na-
toets notabene hetzelfde niveau bereikten als
de middengroep, de terugval bedraagt.
Een belangrijke conclusie die hieruit getrokken
kan worden is dat men zwakke spellers in een
betrekkelijk korte tijd weliswaar aanzienlijke
vooruitgang kan hrten boeken (in ons geval
maar liefst 25'X., vergeleken met het voor-
toetsresultaat!), maar dat dit bereikte leerre-
sultaat bij de 'echte' probleemgroep toch
kwetsbaarder is dan bij de overige leerlingen.
Verderop in dit artikel zullen wij nagaan welke
consequenties dit heeft voor de onderwijs-


400 Pedagogische Studiën

-ocr page 408-

r

ONGECORRIGEERDE PERCENTAGES

GECORRIGEERD

% VERKLAARDE

A (met kaart)

B (zonder kaart)

C (oefenmat.)

D (controle)

A

B

C D

VARIANTIE

00

01

ÜJ

■y.

39

46

51

51

39

44

52 52

23,1

[U

y
z

(n=36)

(n=47)

(n=40)

(n=45)

d.

t/)

tl!

X

O

46

49

52

52

45

48

54 52

20,0

u
w

J

C/2

-O
O

(n=36)

(n=46)

(n=40)

(n=43)

O.

tu

■y)
O

38

45

46

48

39

43

46 49

21,6

O

CC
O

«
Z

(n=122)

(n=112)

(n=107)

(n=92)

z

Q

c

O

40

46

48

47

41

44

48 47

19,8

i

(n=122)

(n=114)

(n=104)

(n=93)

t/2
Di

tu

J
J

tu

y:
O

20

37

33

30

23

29

29 32

47,6

CS

z

(n=42)

(n = 19)

(n=14)

(n=45)

1/2
tu
Q
tu

ü
c

O

20

29

29

29

23

21

25 31

43,5

O
O

O

a

(n=42)

(n=20)

(n=17)

(n=42)

■S

s

SI

1

3

JIJ

1

g-

»o'

S

S

S.

1

3

8

^

5

C

-ocr page 409-

Tabel 3 Foiilenpercentages behaald onder twee bcgeleidingcondities

A (met kaart)

B (zonder kaart)

Q

Klas

Voor

Na

Retentie

Klas

Voor

Na

Retentie

UJ
«

UJ

S

Pi
D

Cl.

5

(n=89)

6

(n=83)

51.4

45.5

43,9
32,0

44.2

33.3

5

(n=78)

6

(n=59)

54,4
52,3

43,8
49,4

46.4

49.5

È

u

UJ
nS

ë

5

(n = 23)

6

(n=25)

55,4
41,2

22,1
25,1

31,6
29,2

5

(n=27)

6

(n=22)

51,9
50,3

54,8
23,6

50,6
22,4

J

<

5

(n=112)

6

(n=l()8)

52,2
44,5

39,4
30,4

41,6
32,2

5

(n=l()5)

6

(n=81)

53.7

51.8

46,8
42,4

47,5
42,1

praktijk. In de periode dat het onderwijs gege-
ven werd (sept. "80 tot medio april '81) onder-
hielden wij met alle leerkrachten die werkten in
de A- en B-condities meer of minder intensief
contact. De scholen in Purmerend werkten be-
trekkelijk zelfstandig; de twee Utrechtse scho-
len (met uitzondering van de 5e klas in de
B-groep) werden één keer per veertien dagen
bezocht voor observatie van lessen en het ge-
ven van aanwijzingen, in geval men dreigde
teveel van de basisopzet van het programma af
te wijken. Om een beeld te geven van het
verband tussen de intensiviteit van het contact
en het effect van de leergang geven we in Tabel
3 een overzicht van de resultaten, behaald in de
A- en B-groep.

Deze tabel moet met het nodige voorbehoud
worden geïnterpreteerd. Het belangrijkste dat
opvalt is dat de drie klassen (in Utrecht) die
regelmatig werden bezocht en geobserveerd
— in vergelijking met de overige klassen — op-
merkelijk goede resultaten behalen: op de na-
toets wordt gemiddeld tussen 75 en 8()'X> goed
gescoord, op de retentietoets ligt dit tussen de
70 en 80%. Schril steekt hierbij in de B-condi-
tie de Utrechtse 5e klas af. Zoals al eerder
opgemerkt bleef dit klaslokaal voor observatie
gesloten en de betreffende leerkracht beperkte
zich tot spaarzame mededelingen over het (tra-
ge) tempo waarmee hij de leergang door-
werkte. Bij het afnemen van de natocts was hij
net begonnen te oefenen met de algoritme-
kaart! Dit verklaart het uitblijven van resultaat
in deze klas, die overigens niet slechter pres-
teerde dan de 5c klassen in de C- en D-groe-
pen. De resultaten van de zelfstandig werkende
klassen in Purmerend liggen over het geheel
genomen wat lager dan die van de geobser-
veerde klassen in Utrecht. Uit de (hier niet
weergegeven) afzonderlijke resultaten per klas
bleek bovendien dat deze onderling nogal ver-
schilden. Dit alles wijst er op dat de gebruikte
leergang weliswaar een sleutelrol vervult in het
onderwijsleerproces, maar dat de
nuiniei'
waarop er door de leerkracht mee wordt gewerkt
een minstens zo belangrijke factor is. Het is
vooral deze manier van werken, de effectiviteit
van het onderwijsgedrag van de leerkracht,
waar toekomstig onderzoek zich óók op za'
moeten gaan richten. Een leergang als 'De
Werkwoordwinkel', die van menige leerkracht
een aanpak vraagt die toch nieuw is, zou voor
een dergelijk onderzoek een geschikt aangrij-
pingspunt kunnen zijn.

4.3 Transfer van werkwoordsinxtriictie naar
algemenere verbale vaardigheden
Een laatste punt bij deze bespreking van het
meer kwantitatieve deel van de resultaten be-
treft de effecten op de herhaalde Otis-meting.
die samenviel met de afname van de retentie-
toets. De vraag waar het om ging was of het
werken met de leergang ook de verbale intelli-
gentie, zoals gemeten door de Otis, in positieve
zin beïnvloedt. Alvorens op deze vraag in tc
gaan eerst enkele technische gegevens in ver-
band met de beide Otis-afnamen. De test bleek
een hoge betrouwbaarheid te hebben: bij de


402 Pedagogische Studii^n

-ocr page 410-

eerste afname werd een Cronbachs alpha ge-
vonden van .92; de tweede afname leverde een
coëfficiënt van .90 op. Bij de eerste afname
Werd een gemiddelde score (goede antwoor-
•Jen) behaald van 42.8 (maximum was 75) met
een standaarddeviatie van 12.2. Bij de tweede
afname lagen deze waarden op resp. 52.1 en
10.4. Met ziet dus dat in de loop van het expe-
riment de gemiddelde score met bijna 10 pun-
ten is toegenomen, ongetwijfeld veroorzaakt
door het gegeven onderwijs (in ruimere zin) en
het herhaalde testen. Omdat dit test-hertest-
effect voor alle groepen gelijk is geweest kan
het effect van het gegeven onderwijs afzonder-
lijk worden onderzocht. De betreffende cova-
riantieanalyse (met de beide voormetingen als
eovariant) bracht aan het licht dat de vier expe-
rimentele groepen op de tweede Otis-test
niet
systematisch van elkaar verschilden (F (3,687)
= .774; p = .509). Dit betekent dus dat het
leerprogramma alleen de specifieke vaardig-
heid van het spellen van werkwoordsvormen
en dc daarvoor noodzakelijke deelvaardig-
heden positief heeft beïnvloed en dat er geen
breder 'uitstralingseffect' was naar meer alge-
mene verbale vaardigheden. We concluderen
Jat verbale intelligentie (zoals door de Otis
gemeten) wel een voorwaarde vormt voor het
'eren van de werkwoordsspelling, maar dat niet
^^nigekeerd werkwoordsinstructie nog eens
extra de verbale intelligentie in ruimere zin
beïnvloedt, althans niet bij het nu gegeven, nog
Verre van optimale onderwijs. Een breder
'eerresultaat mag met name worden verwacht
als de leerkracht zinvolle generaliseringen aan-
draagt en bredere verbanden legt met overige
delen van het moedertaalonderwijs.

Bovenstaande kwantitatieve resultaten zou-
den de indruk kunnen wekken dat zwakke,
middelmatige en goede spellers zich uitsluitend
Van elkaar onderscheiden in het
cianKil goed
opgeloste items van de toetsen. Wij denken dat
dit onjuist is, en dat de aan het daglicht treden-
de prestatieverschillen tussen leerlingen wor-
den veroorzaakt door verschillen in de
numicr
aanpak^.

^ Discussie

^ijf punten willen wij in de nu volgende dis-
cussie aan de orde laten komen: 1. een terug-
blik op de met dit experiment behaalde resul-
taten; 2 het gegeven, dat bij zwakke spellers de
problemen vooral liggen in de sfeer van be-
gripsvorming; 3. de relatief sterke terugval van
zwakke spellers bij de rctentiemeting; 4. orde-
ningsprincipes van het oefenmateriaal en 5. het
effect van begeleiding.

De meest voor de hand liggende vraag die bij
het doorlezen van de resultaten naar voren
komt is natuurlijk: welke waarde moeten wij
nu toekennen aan de gevonden effecten? Zijn
de gevonden verschillen tussen de groepen
groot genoeg om niet alleen te spreken van een
statistisch maar ook van een voor de praktijk
significant effect? Wij menen dat deze vraag
bevestigend moet worden beantwoord. In de
A-conditie werd zeker geen ideaal criterium
behaald. Toch ligt het resultaat hier aanmerke-
lijk gunstiger dan in de controlegroepen. Een
pikante bijzonderheid in dit verband is het feit
dat de D-conditie over het geheel genomen
gedurende een
geheel cursusjaar een te ver-
waarlozen vooruitgang boekt! Men vergelijke
hiervoor de voortoetsresultaten met de gecor-
rigeerde resultaten op de na- en retentietoet-
sen. Twee zaken moeten bij de interpretatie
van de resultaten goed in het oog worden ge-
houden: de hoge moeilijkheidsgraad van de
toetsen en het feit dat in sommige experimen-
teerklassen de eigenlijke oefenfase in het ge-
drang kwam door het gekozen werktempo.
Met betrekking tot dc gebruikte toetsen willen
wij opmerken dat deze niet mogen worden
opgevat als een afspiegeling van wat op de
basisschool van de leeriingen geëist zou moeten
worden. Wij waren eerder geïnteresseerd in
hoeverre leerlingen die met het programma
hadden gewerkt aan extra hoge eisen konden
voldoen. Wij denken dat dit in redelijke mate is
gelukt, zeker in de klassen waarin wij door
observatie enige garantie hadden dat er volgens
de bedoelde opzet werd gewerkt. De in de
toetsen gestelde eisen zijn voor de basisschool
inderdaad te hoog; zelf zijn wij van mening dat
als
mininumuloelstelling voor het basisonder-
wijs moet gelden dat alle leerlingen de wcrk-
woordsspclling in enkelvoudige zinnen per-
fect leren beheersen. Dit betekent niet dat er
bij de lessen geen samengestelde zinnen zou-
den mogen worden gebruikt, maar dat bij de
toetsing van de doelstellingen het accent meer
op de enkelvoudige zin zou moeten liggen. De
dcxir ons gebruikte zeer moeilijke 3a-verleden
tijdsvormen (ontmoetten, enz.) in
saineiige-
stehle
zinnen vallen hier bijvoorbeeld duidelijk
buiten.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 403-436 433

-ocr page 411-

Ons experiment vond in een betrekkelijk
kort tijdsbestek van 7V2 maand plaats. Hier-
voor waren twee redenen: het effect aantonen
van een vrij gecomprimeerde cursus en het
scheppen van de mogelijkheid om in hetzelfde
cursusjaar nog de retentietoets af te nemen,
wat experimenteertechnisch aantrekkelijk is.
Hoewel dit korte tijdsbestek voor het onder-
zoek gunstig was, lijkt het ons voor de onder-
wijspraktijk beter de leergang in een iets lan-
gere periode, bijvoorbeeld het 5e schooljaar,
door te werken. De resultaten zullen hierdoor
zeker gunstig worden beïnvloed, vooral als in
de vierde klas ook nog enig voorwerk aan de
begripsvorming wordt gedaan.

Hiermee zijn wij bij het tweede punt aange-
komen, nl. de begripsmatige problemen bij
zwakke spellers. Dit zal altijd wel één van de
grootste struikelblokken blijven. De beste aan-
beveling hebben wij hierboven al gegeven, nl.
werken in een iets lager tempo, met daarbij een
voortdurend blijven benadrukken - ook tij-
dens het doorwerken van het oefenmateriaal -
van begripsmatige identificatie. Voor de echte
uitvallers zou er eventueel kunnen worden ge-
werkt met afzonderlijke remediëringsgroepen.

Een vraag die zich naar aanleiding van het
derde punt - de relatief sterke terugval van de
zwakke spellers - opdringt is of dit niet mede
kan zijn veroorzaakt d
(X)r een zgn. regressie-
effect, het statistische verschijnsel dat bij her-
haalde meting de scores van proefpersonen
tenderen naar het gemiddelde van de populatie
waartoe zij behoren. Deze verklaring lijkt ons
niet erg plausibel, en wel omdat in geval van
regressie,ditzelfde verschijnsel zich ook bij de
goede spellers zou hebben moeten voordoen.
Aangezien dit niet het geval is moet de terugval
van 6% bij de zwakke spellers - die overigens
nog altijd gering is gezien dc vooruitgang van
25"/o die door hen op de natoets werd ge-
boekt -worden toegeschreven aan een verschil
in stabiliteit van het leerresultaat. De conse-
quentie hiervan is duidelijk: zwakke spellers
hebben gewoon méér en regelmatiger oefening
ncxlig om zich op het door hen bereikte peil te
kunnen handhaven.

De kwestie van de ordeningsprincipes, het
vierde punt van deze discussie, is belangrijk
genoeg om er wat langer bij stil te blijven staan.
De vraag waar het in feite om gaat luidt: is het
gunstiger het eigenlijke inoefenen van de spel-
lingsregels uit te stellen totdat het volledige
begrippenapparaat in redelijke mate wordt be-
heerst, of is het beter om direct nadat een be-
paald begrip is geïntroduceerd de bijbehorende
spellingsregels te geven en in te oefenen? Bij
deze laatste aanpak wordt dus het inoefenen
van de spellingsregels 'opgeknipt' en ver-
vlochten door dc begripverwervingsfase. Op
dit moment beschikken wij niet over vol-
doende gegevens om definitief uit te maken
welke van de twee mogelijkheden de voorkeur
verdient. Beide werkwijzen hebben zowel
voor- als nadelen. De aanpak waarbij het in-
oefenen van de spellingsregels door de begrips-
verwervingsfase is vervlochten geeft op het
eerste gezicht misschien wat meer variatie,
maar hiertegen kan worden ingebracht dat het
nog maar de vraag is of de leerlingen dit ook als
zodanig ervaren. In dc door ons gekozen 'pure'
begrippenfase wordt er immers ook al veel ge-
oefend, maar heeft dit oefenen uitsluitend be-
trekking op het werken met de begrippen. Het
essentiële verschil tussen de 'vervlochten' en de
door ons gevolgde werkwijze is dat in het eerste
geval het accent niet uitsluitend wordt gelegd
op de begripsvorming, maar dat er direct een
relatie wordt gelegd met praktisch bruikbare
spellingsregels. Daarbij loopt men dan wel het
risico dat de leerlingen bij de verdere uitbouw
van het begrippenapparaat het spoor bijster
raken met alle bekende gevolgen van dien.
Voorlopig achten wij het daarom gunstiger in
de begripsverwervingsfase dc spellingsregels
nog zoveel mogelijk te laten voor wat ze zijn.
Wèl lijkt het de moeite waard om het zinnen-
materiaal dat in de oefenfase gebruikt wordt,
zodanig vóór te stnicturercn dat dc diverse be-
grippen met de daaraan gekoppelde schrijfre-
gels op een systematische wijze aan bod ko-
men; eerst in enkelvoudige en later in samen-
gestelde zinnen. Op deze manier zouden dan in
het eerste deel van dc oefenfase losse stukken
van het algoritme worden ingeoefend, waarna
ih het tweede deel met het volledige algoritme
kan worden gewerkt aan de hand van com-
plexer 'gemengd' zinnenmateriaal, zoals dat in
ons experiment veel werd gebruikt. Op dit
moment loopt een vervolgonderzoek
waarin
het effect van een dergelijke structurering van
het oefenmateriaal wordt nagegaan.

Tenslotte nog een kanttekening naar aanlei-
ding van het
vijfde en laatste punt: het effect
van begeleiding. In de klassen waar regelmatig
werd geobserveerd werden extra goede resul-
taten behaald. Hiervoor zijn natuudijk een
aantal verklaringen mogelijk.


404 Pedagogische Studiën

-ocr page 412-

Allereerst de verklaring van een mogelijk
'novelty'-effect, dat vaak wordt gesignaleerd
bij het invoeren van onderwijskundige ver-
nieuwingen. Omdat de lessen werden gegeven
'n het kader van het reguliere taalonderwijs
- over het experiment werd met de leerlingen
niet gesproken - lijkt ons dit niet erg aanneme-
lijk. Bovendien zou het effect dan voor de A-
conditie in zijn geheel moeten gelden.

Als tweede mogelijke verklaring zou kunnen
^Vörden aangevoerd dat het behaalde resultaat
in de beide experimentele groepen (A- en B-
conditie) volledig moet worden toegeschreven
aan het feit dat deze groepen begeleiding (en
dus extra aandacht) van buiten de school kre-
gen, waarbij volgens deze redenering de ge-
bruikte onderwijsmethodiek verder geen rol
^an betekenis meer zou spelen.

Deze verklaring lijkt ons nog onwaarschijn-
lijker dan de eerste, en wel om twee redenen.
Op de eerste plaats bestaan er voor zover ons
bekend geen publikaties van soortgelijk onder-
hoek die een dergelijke aanname wettigen. Ten
t^veede ligt er het feit dat bij de resultaten in de
beide begeleidingscondities (Utrecht en Fur-
nierend) behoodijke verschillen tussen de
deelnemende klassen vielen te constateren. Dit
laatste wijst sterk op een wisselwerking tussen
(in ons experiment niet rechtstreeks onder-
zochte)
lecrkrachigcbondcn variabelen, Icer-
i'wjggcbonden variabelen en hegelci-
'/''/gyvariabelen. De aard van deze wisselwer-
king laat zich op grond van de ons ter beschik-
king staande gegevens niet exact vaststellen.
Daarvoor zou een speciaal onderzoek nodig
zijn. Gezien de stand van zaken in de theorie-
vorming van de psychologie mag aan de haal-
baarheid van een dergelijke onderneming op
dit moment overigens ernstig worden getwij-
feld. Daarom willen wij ter verklaring voorlo-
pig twee met elkaar in verband staande facto-
•^en noemen.

Ten eerste nemen we aan dat leerkrachten
daarmee tijdens het experiment een betrekke-
lijk intensief contact werd onderhouden beter
'nzicht hebben gekregen in de opbouw van de
leergang en hoe er het best mee kan worden
gewerkt; een tweede factor is waarschijnlijk dat
leerkrachten bij wie met regelmatige tussenpo-
zen lessen werden geobserveerd zich meer
Pcrs
(X)nlijk betrokken zijn gaan voelen bij het
onderzoeksproject en daardoor met grotere
nauwgezetheid en enthousiasme de lessen
bebben gegeven. In ieder geval denken wij dat
de mate waarin de leerkracht zich bij het door
hem te geven onderwijs betrokken voelt van
doorslaggevend belang is voor het uiteindelijke
resultaat. In toekomstig onderzoek van onder-
wijsleerprocessen zal dan ook aan de invloed
van dergelijke sociaal-psychologische factoren
op systematischer wijze aandacht moeten wor-
den besteed.

Noten

2. In Utrecht: De Wegwijzer, De Schakel, De Mar-
cusschool en de Mattheusschool. In de regio Pu-
merend: Het Hoefblad (Purmerend), De Fuut
(Monnickendam), De Klimopschix)! (Purme-
rend), De Zuldpoldcr (Edam), De Voorhof
(Purmerend), de Willem Eggertschool (Purme-
rend), de Lourdesschool (W. Beemster), de Pam-
pusschool (Purmerend), De Wegwijzer (Wor-
mer), de Bloeiende Perelaar (Z.O. Beemster), De
Wiekslag (Wormer), De Wegwijzer (Purmerend).
Hoofden en personeel bedanken wij voor hun
bereidwillige medewerking. Ook de heer Henk
Krom van de schixilbegeleidingsdienst te Purme-
rend, die als contactpersoon fungeerde, danken
wij voor zijn belangeloos verrichte diensten.

3. Met dank aan Mirjam de Klerk voor de assistentie
bij het observeren.

4. Met dank aan Kees Joorcn voor de assistentie bij
de dataverwerking.

5. Een maat voor de samenhang tussen voor- en
nameting(en).

6. Om dit zichtbaar te maken voerden wij in de
periode tussen de na- en de retentiemeting een
speciaal kwalitatief onderzoek uit. ViKir de geïn-
teresseerden in de resultaten van dit onderzoek zie
As.sink (1983), hoofdstuk 6.

Literalmir

Assink, E. M. H., Het probleem van het schrijven
van werkwoordsvormen bekeken door een onder-
wijspsychologische bril.
Tijdschrift voor Taalbe-
luvrsins,
1980a, 2, 31-45.

Assink, E. M. H., De relatie tussen grammaticale
kennis en spelvaardigheid.
Levende Talen, 198()b,
Nr. 355, 765-770.

Assink, E. M. H., De werkwoordwinkel. Experi-
menteel programma
voor de spelling van werk-
woordsvormen. Met handleiding. Utrecht: Rijks-
universiteit, 1980e.

Assink, E. M. H., Spellingsproblcmen met werk-
woordsvormen. Een onderwijs-psychologische
analyse.
Pedagogische Stiulicn, 1981a, 58, 57-69.

Assink, E. M. H., Schrijfstrategieën van intuïtieve
spellers bij moeilijke werkwoordsvormen.
Tijd-
schrifl voor Taalbeheersing,
1981b, 3, 55-66.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 405-436 433

-ocr page 413-

Assink, E. M. H., Het beste paard struikelt wel eens
. . . (Maar waar?). Experimenten met ervaren
spellers.
Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1982, 4,
nr. 1, pp. 42-57.

Assink E. M. H., Leerprocessen bij het spellen. Diss,
R.U. Utrecht, 1983.

Cohen, A. en A. Kraak, Spellen is spellen is spellen.
Een verkenning van de spellingsproblematiek.
Den Haag: Martinus Nijhoff, 1972.

Gal'perin P. J., De organisatie van de cognitieve acti-
viteit en de optimalisering van het onderwijsleer-
proces.
Pedagogische Stiulii^n, 1978,55, 218-227.

Landa L. N., Algoriihmierung im Unterricht. Berlin:
Volk und Wissen, 1969.

Landa, L. N., Instructional regulation and control.
Englewood Cliffs, N.J.: Educational Technology
Publications, 1976.

Otis, Otis-test. M-Vorm. Test voor verbale intelligen-
tie. Nijmegen: Berkhout N.V., 1969.

Oudkerk Pool, Th., Spelling van de werkwoordsvor-
men: een didactische aanpak opnieuw bekeken.
Pedagogische Studiën, 1974, 51, 385-397.

Velde, I. van der, De tragedie der Werkwoordsvor-
men.
Een taalhistorische en taaldidactische studie.
Groningen: Wolters, 1956.

Ciirriciilum vitae

E. M. H. Assink (geb. 1944) was na de onderwij-
zersopleiding (1965) geruime lijd werkzaam in de
praktijk van het basis- en MAVO-onderwijs. Begon
in 1971 de studie psychologie aan de universiteit te
Utrecht met als specialisatie functieleer (onderwijs-
proceskunde). Werkte na het afsluiten van deze stu-
die op het instituut voor Ontwikkeling van het Wis-
kunde Onderwijs (lOWO) en is momenteel als we-
tenschappelijk medewerker verbonden aan de vak-
groep Psychologische Functieleer van de Utrechtse
Universitejt. Onderwijs- en onderzoeksactiviteiten
liggen op het terrein van de onderwijspsychologie en
de toepassing hiervan in leerprogramma's. Promo-
veerde in januari 1983 op een proefschrift getiteld:
Leerprocessen bij het spellen. Aanzet voorde verbete-
ring van de werkwoordsdidaktiek.

Adres: Psychologisch Laboratorium R.U. Utrecht
Varkenmarkt 2, 3511 BZ Utrecht

Manuscript aanvaard 8-3-'83

Bijlage

A. Voortoets '

1. Op deze camping vind je wel een plekje om je
tent neer te zetten. (Ib)

2. Ik geloof, dat je Paul niet gemakkelijk overtuigt.
(la)

3. De man was kwaad, omdat de postbode hem niet
groette. (2b)

4. Hoe groot schat je de aangerichte schade? (2b)

5. De lampen van de auto's die we tegenkwamen
verblindden ons bijna. (3a)

6. De overal verspreide wrakstukken van het
vliegtuig werden verzameld. (2a)

7. Ik geloof dat je hem verkeerd beoordeelt, (la)

8. Toen ik het station uitkwam miste ik mijn porte-
monnee. (2c)

9. Waarom antwoordt je zuster niet, als ik haar wat
vraag? (Ib)

10. Toen we in Parijs waren ontmoetten we toevallig
onze buren (3a)

11. Een paar kwajongens klommen de schuur in en
stichtten er brand. (3a)

12. Reken maar eens uit hoeveel jc verdiend hebt als
je met de bus reist, (la)

13. Het gestrande schip werd bij vloed weer vlot
getrokken. (2b)

14. Dit zijn auto's waarmee men zand vervoert. (1 a)

15. Er is een dansavond in de mooi verlichte zalen
van het concertgebouw. (2a)

16. Moeder verlengt de broek die voor Jan te kort is
geworden, (la)

17. Het mistte zo erg dat we de huizen aan de over-
kant niet konden zien. (2c)

18. Je moet je woord houden als je iels beloofd hebt.
(la)

19. Het uitgebrande huis maakte een sombere in-
druk. (2b)

20. Het lijkt me een duur grapje, als je zo vaak
verhuist, (la)

21. We zagen, dat emorme sneeuwmassa's van de
berg afstortten. (3a)

22. Hoe komt het dat je vinger bloedt'} (Ib)

23. Het huis dat mijn (»m bewoont wordt hem tc
groot, (la)

24. De leeuw verslond het vlees dat de oppasser hem
toewierp. (Ib)

25. De chefv//i(/f het goed dat u per g\robetaalt. (Ib
en la)

B. Natoets

1. Wat voor nare plannen broed je nu weer uit'.'
(Ib)

2. Het is beter, dat hij zich met zijn eigen zaken
bemoeit, (la)

3. Wij zagen, dat het vliegtuig brandend neerstortte.
(2b)

4. Geef die aangelmmde aardappels maar aan de
vogels. (2b)

5. De bergbeklimmers hadden de top bereikt en
aanvaardden de terugtocht. (3a)

6. De ontvluchte gevangene werd snel weer gegre-
pen. (2a)

7. Parijs is zó groot, dat je er gemakkelijk ver-
dwaalt.
(la)


406 Pedagogische Studiën

-ocr page 414-

8. Na enige tijd wende ik aan het zwakke licht. (2c) 4.

9. Waarom aanvaardt je broer mijn aanbod niet?

(Ib) 5.

10. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog

vliichtten veel mensen naar Engeland. (3a) 6.

11- Toen we op reis waren,overnacluien we in kleine

hotels. (3a) 7-

12. Het toneelstuk zal nog driemaal herhaald wor-
den. (la) 8.

13. Het gelande vliegtuig stond niet ver van de ver-
keerstoren. (2b) 9.

14. Het wordt tijd, dat men deze weg verbetert, (la)

15. Eindelijk was de lang verwachte dag aangebro- 10.
ken. (2a)

16. Vader beweert, dat ik mijn fiets niet goed onder- 11.
houd. (Ia) 12.

17. Het schip moest van richting veranderen, daar- 13.
om
wendde de stuurman het roer. (2c)

18. Denkt u, dat de patiënt gauw weer hersteld zal 14.
zijn? (la)

19. Met moeite kon de lading uit het gc.v/ram/c schip 15.
gehaald worden. (2b)

20. Weet u, hoe je de inhoud van deze kist berekent! 16.
(Ia)

21. We waren moe geworden; daarom riistten wc 17.
een poosje uit. (3a)

22. Hoe komt het, dat die sigaar zo scheef ftra/iJï? 18.
(Ib)

23. Mijn vriend verteh iedereen, dat hij een zeldzame 19.
postzegel heeft, (la)

24. Dcxir een misverstand ontstond er een hevige 20.
ruzie. (Ib)

25. Het li'orA een dure grap, als je al die kostbare 21.
boeken
bestelt. (Ib en la)

Retentietoets 23.

1. De uitvinder OT((/mv«i(/ niet veel medewerking. 24.
(Ib)

2. Is er in de klas (K>k iemand die postzegels verza- 25.
melf! (I a)

3. Zet een zonnebril op, dc sneeuw verblindt je.
(Ib)

Het begon plotseling te onweren, daarom haastte
ieder zich naar huis (2b)
We plaatsten opnieuw een advertentie, omdat
zich geen sollicitanten
aanmeldden. (3a)
Weet je, met welk instrument je de luchtdruk
bepaalt! (la)

Moeder verdeelt de verjaardagstaart in acht ge-
lijke stukken, (la)

Na de ot)rlog keerden dc gevluchte mensen terug
naar hun woonplaats. (2b)
Wist je, dat een leeuw zich uitsluitend met vlees
voedtl (Ib)

De politie vermoedt, dat de verdachte de inbraak

vandaag nog bekent. (Ib cn la)

Ik vind, dat hij erg verouderd is. (la)

Verbind je die grote wond zelf? (Ib)

We zijn cr zeker van, dat niemand je zo herkent.

(Ia)

Het muziekkorps haalde de eerste prijs met het
verplichte nummer. (2a)
De koningin
speldde de eremedaille vast op de
jas van de verzetsheld. (2c)
Het begon plotseling te regenen, daarom
vlucht-
ten
de bezoekers naar een schuilplaats. (3a)
Mijn kleine broertje
verbaast iedereen met zijn
slimme vragen, (la)

Ik heb een jas die me goed tegen de regen be-
schermt. (la)

Op goed beme.ste grond wil tarwe best groeien.
(2a)

De huiden van dc geslachte konijnen werden te
drogen gehangen.(2b)

De door schimmel aangetaste planken moet je
door nieuwe vervangen. (2b)
Bij het dietcc dat wc gisteren
krcgcnspelde ik het
woord 'onmiddellijk' verkeerd. (2c)
In de Middeleeuwen
kleedden de gewone bur-
gers zich in sombere kleren. (3a)
Het is vervelend dat mijn broertje het schrift
verscheurd heeft. (I a)

We probeerden de groep herten te fotograferen,
maar we
wachtten te lang. (3a)


Pedagogische Studiën 1983 (60) 407-436 433

-ocr page 415-

Kroniek

Kinder- en Jeugdliteratuur
in Pedagogisch Perspectief

In het academisch jaar 1974/1975 kon in Lei-
den het bijvak kinder- en jeugdliteratuur in
pedagogisch perspectief officieel beginnen'.
Sindsdien is het tevens onder de afstudeerrich-
tingen van de pedagogische en andragogische
wetenschappen opgenomen.

In de nu volgende bijdrage zal m grote lijnen
een beeld worden gegeven van wat dit vakge-
bied in Leiden omvat.

a. Het begrip 'Kinder- en jeugdliteratuur in
pedagogisch perspectief zal nader uiteengezet
worden.

b. Daarna wordt de aandacht op de taal ge-
richt. Twee aspecten zullen worden onder-
scheiden: taal als een
gegeven en taal als een
opgave.

c. Tenslotte zal de opzet van dit vakgebied
worden aangeduid.

Uit diverse publikaties blijkt dat er verschil-
len in opvatting bestaan over hoe men kan
komen tot een begripsbepaling van kinder- en
jeugdliteratuur. Er zijn deskundigen die zich
eerst afvragen "Wat is literatuur' om vervolgens
tot een definitie van kinder- en jeugdliteratuur
te geraken. Anderen stellen dat kinder- en
jeugdliteratuur als onherleidbaar verschijnsel
onderzocht en verklaard dient te worden,
waarbij alle vaststellingen hieromtrent zullen
geconfronteerd moeten worden met ver-
schijnselen uit de overige literatuur^. Wanneer
wij ons richten op boeken voor kind en jeug-
dige, dan zien wij dat men willekeurig de woor-
den jeugdliteratuur, jeugdlectuur, kinder- en
jeugdliteratuur hanteert. In Leiden spreken wij
over kinder- en jeugdliteratuur. Ik signaleer
evenwel dat de term literatuur op zich reeds
problemen kan geven. Denken wij bijv. aan
vragen als: hoe grenzen wij triviale literatuur
(lectuur) af, waar is de plaats van het leer-lees-
boek, het voorleesboek etc. De term literatuur
wordt in Leiden als een
werkterm gehanteerd.

evenals het CMM indertijd voor een werkdefi-
nitie gekozen heeft'. Kinder- en jeugdlitera-
tuur valt binnen het begrip literatuur, doch
geeft door de nadere bepaling weer, dat het
illustraties en/of teksten betreffen die reëel
voor kind en jeugdige bestemd zijn. Zorgvuldig
wordt nagegaan of boeken bestemd zijn voor
de peuter, de kleuter, het lagere schoolkind of
de jeugdige. De opvoeders en pedagogen zul-
len onder meer rekening moeten houden met
data en inzichten van kinder- en jeugdpsycho-
logie. Zo zullen verdisconteerd moeten worden
de eigen aard, belangstelling en de beleving en
verwerking van de in het boek aangeboden
impressies door dit kind, deze jeugdige in
zijn
situatie.
Vanuit pedagogisch standpunt bezien,
zijn dit factoren die wij niet mogen verwaarlo-
zen, doch op hun pedagogische relevantie die-
nen te onderzoeken.

a. 'Kinder- en jeitgdlitcratinir in pedagogisch
perspectief

Daar de pedagogische bestudering van kinder-
en jeugdliteratuur hier centraal staat, blijven
opvoedingsaspecten derhalve niet buiten be-
schouwing. Wanneer wij een boek inschakelen
als hulpmiddel van het opvoeden dienen wij er
rekening mee te houden dat ieder hulpmiddel
steeds in al haar betrekkelijkheid moet worden
bezien"*. I meiman wijst hier op en geeft in zijn
'Inleiding in de Pedagogiek' duidelijk aan dat
er grenzen zijn in de beïnvloedingsmogelijkhc-
den.

Kinder- en jeugdliteratuur in pedagogisch
perspectief houdt in dat de aandacht zich pri-
mair zal richten op pedagogische waarden die
literatuur voor de ontwikkeling van kind en
jeugdige kan hebben. De wetenschappelijke
studie zal primair in dienst staan van opvoc-
ding-door-taal die door de cultuur van de sa-
menleving en het historisch tijdvak bepaald
wordt. Van het kind wordt gevraagd, dat het
actief leert deelnemen aan een wereld van ge-
deelde menselijke betekenissen en aan de cul-
tuur of de groep waartoe het behoort^ Het
kind zal op de een of andere manier in de
wereld zijn plaats moeten vinden. Kinder- en
jeugdliteratuur kan in dit kader één van de


408 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 408-410

-ocr page 416-

hulpmiddelen zijn. (Het begrip taal, gehan-
teerd in deze kroniek omvat woordtaai en
beeldtaal.)

Bij de bestudering van Kinder- en jeugdli-
teratuur in pedagogisch perspectief dringen
zich vragen op. Bijvoorbeeld is de gebruikte
taal helder en duidelijk of is zij vaag en ver-
warrend? Biedt zij het kind en de jeugdige
oplossingsmogelijkheden? Stimuleert zij tot
een gesprek? Biedt zij prospectivitcit? Worden
kind en jeugdige er affectief door aangespro-
ken? Verschaft zij behalve een kindbeeld ook
een mensbeeld? Welke waarden en normen
Worden aangereikt? Is zij kindwaardig cn
menswaardig? Kortom wordt tot persoons-
vorming bijgedragen? Vanuit deze optiek heb
ik de term "zichtboekcn' geïntroduceerd.
'Zichtbocken' kunnen zicht geven op bepaalde
facetten van leven en samenleving. Zij kunnen
dialoogbevorderend zijn, zowel naar dc wer-
kelijkheidszijde als naar het kind toe. Enerzijds
kunnen zij zicht geven op hetgeen cr in de
samenleving gebeurt, anderzijds zullen zij de
emotionele betrokkenheid van het kind op die
samenleving en het zich dialogi,sch opstellen
naar die samenleving toe kunnen bevorderen.
Zichtboeken richten zich
opliet ik, de ander, hel
andere
cn de Ander in transcendente zin*".

b. Twee benaderingswijzen: taal als gegeven,
'aal als opgave.

Wij weten dat taal een weerspiegeling is van
aan een taalgemeenschap gebonden waarden-
en normenpatronen, zowel in haar produkt- als
haar proceskarakter. Zij is derhalve zowel een
gegeven als een opgave.

' • gegeven

Met taal als gegeven bedoel ik de taai als lexi-
caal gegeven, als een produkt, een object, dat
zich leent voor studie en onderzoek. Onderde-
len van de taalwetenschap kunnen in een pe-
dagogische doordenking aan de orde komen,
daar
zinvol zijn en zelfs wenselijk geacht wor-
den. Ook kan het noodzakelijk zijn, de gehan-
teerde taal in zijn constnictie en woordkeuze te
bestuderen, wanneer zij opvoedings- c.q. on-
derwijsproblemen oplevert.

2- als opgave

Hier benaderen wij taal als een interactie- en
communicatieproces van opvoeder en opvoe-
delino, waaraan beide scheppend en herschep-
pend deel hebben. De enculturatie van het kind
is ingebed in een taal. Tot mijn opdracht be-
hoort het de taal, zoals die in kinder- en jeugd-
literatuur tot uitdrukking komt, in het bijzon-
der als opgave te bestuderen in de meest ruime
zin van het woord.

In ons vakgebied hebben wij ook te maken
met taal als hulpmiddel en daardoor als opgave.
De wetenschappelijk-pedagogische bestude-
ring houdt o.m. in een gerichte bestudering van
illustraties en teksten, teneinde te achterhalen
in hoeverre en op welke wijze deze aspecten
mogelijkerwijze tot opvoeding kunnen bijdra-
gen. Zo zal een goede kleur- en vormgeving
van een illustratie het kind in zijn door de
cultuur bepaalde ontwikkeling emotioneel
kunnen aanspreken en tot een beginnende
dialoog kunnen uitnodigen.

c. Opzet

Op welke wijze krijgt een en ander zijn beslag
in Leiden? Wanneer ik terugblik op de nu ach-
terliggende jaren dan zien wij dat studenten uit
de faculteiten van de Godgeleerdheid, de
Rechtsgeleerdheid, dat studenten uit de Subfa-
culteiten der Klassieke Taal- en Letterkunde,
der Westerse Taal- en Letterkunde, der Ge-
schiedenis, der Psychologie, der Pedagogische
cn Andragogische Wetenschappen de werk-
groepen vormden. Richt de aandacht zich pri-
mair op de pedagogische waarden die literatuur
voor kind cn jeugdige vermag te hebben, an-
dere benaderingen worden vanzelfsprekend
niet uitgesloten. Samenwerking met anderen
wordt zoveel mogelijk nagestreefd. Wij zullen
moeten samenwerken en ons inzetten om tot
een dialoog te geraken. Vanuit onze eigen
doelstellingen, evenwel met een bereidheid tot
luisteren naar de ander zullen wij ons over de
algemene en bijzondere problematiek op het
gebied van de kinder- en jeugdliteratuur moe-
ten buigen. Kinder- en jeugdliteratuur in pe-
dagogisch perspectief biedt daarom studenten
uit andere studierichtingen de mogelijkheid
een visie te geven vanuit hun eigen vakgebied
in formeel en inhoudelijk opzicht. Een
multi-
disciplinaire benadering
is mijns inziens een
basisvoorwaarde voor hen die zich in de toe-
komst op kinder- en jeugdliteratuur in onder-
wijs cn onderzoek gaan richten. (Een poging
om te komen tot een interuniversitair samen-
werkingsverband werd vanuit Leiden reeds
ondernomen.)'

Wat het onderzoek betreft dient opgemerkt
te worden dat binnen dc kinder- en jeugdlite-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 409-436 433

-ocr page 417-

ratuur concrete en actuele vragen liggen. Ge-
dacht zou kunnen worden aan o.m. een onder-
zoek naar potentiële lezerskringen en boek-
promotie; naar de mogelijkheden van onop-
zettelijke confrontatie tussen kind/jeugdige en
boek; kinder- en jeugdboek in verhouding tot
andere media. Daarnaast kunnen er vragen
komen uit het opvoedingsgebied zoals de over-
drachtsintentie van de auteur; de pedagogi-
sche, c.q. didactische, c.q. therapeutische in-
tentie van de volwassene, die het boek hanteert
als be-middel-aar tussen auteur en kind/
jeugdige; de impliciete strekking vanuit mens-
en wereldbeeld van de auteur; kind en jeugdige
als boekgebruiker; de zoekintentie van kind/
jeugdige; de incidentele, niet geïntendeerde
effecten/werkingen die via de receptie bij de
jonge mens ontstaan.

Diverse disciplines kunnen vanuit hun eigen
optiek met specifieke vragen zich richten op
kinder- en jeugdliteratuur. Om enkele voor-
beelden te noemen: vanuit de psychologie:
ontwikkelingsgebonden leesverwachting en
leeshouding; attitude effecten; inwerking en
nawerking van lezen en bekijken van boeken.
Vanuit de optiek van de sociologie; milieuge-
bondenheid van boekgebruik; milieugebon-
denheid van beschikbaarheid van boeken thuis
(budgetprioriteiten) of via instellingen**.

Zeer nadrukkelijk wil ik stellen dat kinder-
en jeugdliteratuur niet alleen een zaak zal zijn
van en voor de universiteit. Een openheid naar
het 'veld' (o.a. auteurs, onderwijsgevenden, bi-
bliotheekwerkers) toe, het betrekken daarvan
in de wetenschapstheoretische benadering en
in de doordenking zal worden nagestreefd ten-
einde een 'optimalisering van dit gebied te kun-
nen bewerkstelligen.

Noten

1. In Leiden aan de Subfaculteit der Pedagogische en
Andragogische wetenschappen wordt voorlopig
althans, primair de aandacht op boeken gericht.
Voor het streven ook tijdschriften, theater, pop-
penspel, kindertelevisie, kinderradio, kortom al
hetgeen wat in taal gezegd en geschreven wordt,
hierbij te betrekken, bestaat niettemin grote aan-
dacht.

2. Bomhoff, J. G., Project Jeugdliteratuur, De alge-
mene literatuurwetenschap over het kinderboek,
in: 1.0.01 Bom, Groningen, 1976'literatuur wan-
neer een groep taalwerken binnen een bepaalde
taalgemeenschap een onvervangbare eigenheid
heeft en een eigen inhoud in een esthetisch aan-
sprekende vorm'. Grit, D., Project jeugdlitera-
tuur, Henk van Kerkwijk en zijn lezers, in: 2.0.02

Gr. 'Literatuur is elke tekst waarbinnen alle ele-
menten zinvol samenhangen ten dienste van het
oproepen van een wereld die niet rechtstreeks
verwijst naar de ons omringende wereld, of waar-
van althans de zin niet ligt in het rechtstreeks
verwijzen daarnaar'. Conferentie Literatuur als
Letterkunde en/of Lectuur, Internationale School
voor Wijsbegeerte, 17,18 en 19 febr. 1973, Leus-
den. Guépin beweert, dat in de definities van lite-
ratuur, de literatuur altijd geplaatst wordt tegen-
over iets dat geen literatuur is. Sinds de oudheid
wordt literatuur gezet óf tegenover filosofie en
wetenschap, literatuur is dan niet waar, maar fic-
tie, öf tegenover de gewone omgangstaal, zij is dan
'afwijkend taalgebruik', nl. 'versierd' taalgebruik.
W. de Moor formuleerde dat literatuur en lectuur
talige vormen van communicatie zijn, met o.a.
deze beperking dat de communicatie eenzijdig
verloopt nl. van zender naar ontvanger. Commu-
nicatiestoornissen kunnen van niet-talige aard zijn
(bijv. vermoeidheid) of van talige aard (bijv. on-
voldoende woordbegrip).

3. Discussienota CMM, Werken met boeken, een
discussienota voor literatuurondenvijs aan kin-
deren tot 12 jaar, 's Gravenhage, 1977. De
C.M.M., nu Ado Moedertaal, kreeg op 7 januari
1974 van de (toenmalige) minister van Onderwijs,
de heer Van Kemenade, de opdracht de minister
te adviseren over de vernieuwing van het moe-
dertaalonderwijs bij het kleuter-, lager- en voort-
gezet onderwijs, inclusief het participatie-onder-
wijs. Eén van de subcommissies ontving hierbij de
opdracht het longitudinale literatuuronderwijs
nader te bestuderen. De resultaten staan gefor-
muleerd in een discussienota 'Werken met boe-
ken'.

4. Imelman, J. D., Inleiding in de pedagogiek, Gro-
ningen, 1977-, blz. 42. ■

5. Schmidt, W. H. O., De ontwikkeling van het kind
in het perspectief van cultuur en opvoeding,
Baarn, 1973, hfdst. 4, blz. 66. De mens als animal
symbolicum.

6. Bauer-van Wechem, R., Krassenburg, P., Kinder-
en Jeugdliteratuur, een longitudinale benadering,
IJmuiden, 1978.

7.^ Initiatief tot een eerste vorm van interuniversitaire
samenwerking werd in 1982 door schrijfster van
deze bijdrage genomen. Daaruit resulteerde een
kern van een interuniversitaire werkgroep i.o.,
bestaande uit: drs. T. Baudoin en drs. H. Bekke-
ring van de Katholieke Universiteit Nijmegen,
mw. dr. U. J. Rijpma-Boersma van de Vrije Uni-
versiteit, Amslerdjim, en A. Duyx, student assis-
tent Universiteit van Amsterdam. Het ligt in de
opzet deze kerngroep te zijner tijd uit te breiden.

8. Aanvrage voor het onderzoeksproject 'Kinder- en
Jeugdliteratuur multidisciplinair', uitwerking
Werkplan Fase I.

R. Bauer-van Wecheiii

Manuscript aanvaart! 7-6-'83


410 Pedagogische Studiën

-ocr page 418-

Kroniek

De kwaliteit van het
onderwijs

Onder deze titel is op 28 en 29 maart in Gro-
ningen een congres geiiouden naar aanleiding
van het tienjarig bestaan van liet RION. Het
congres omvatte tien inleidingen en een fo-
rumdiscussie. De meeste inleidingen werden
gevolgd door een korte bespreking door een
discussiant. Alle inleidingen, de besprekingen
en de forumdiscussie zal ik hierna kort inhou-
delijk karakteriseren in de volgorde waarin ze
tijdens het congres aan de orde kwamen. Maar
eerst nog iets over de organisatie. De organi-
satoren zijn er naar mijn oordeel niet vol-
doende in geslaagd om een samenhangend ge-
heel te presenteren. Het streven om een grote
variëteit aan gespreksthema's in te brengen
heeft de organisatoren op een vervelende ma-
nier parten gespeeld. Verder pakte het werken
met discussianten al te vaak niet goed uit,
dwirdat enkelen lum bijdrage onvoldoende
hadden kunnen voorbereiden, of omdat ze on-
kundig of lankmoedig waren. Meer discussie
met de aanwezigen in de zaai was wellicht een
heel goed alternatief geweest.

De inleidingen, besprekingen en de forumdis-
cussie

Minister Deetnian beet de spits af. Hfj merkte
op, dal het streven naar het formuleren van
eindtermen voor onderwijs in dienst staat van
de bewaking van de kwaliteit van dat onder-
wijs. Eindtermen geven scholen indicaties voor
de ruimte die ze hebben voor leerplanontwik-
keling. Bovendien geven ze kaders aan waar-
binnen het beleid regels kan stellen voor de
inrichting van onderwijs. Voor zover verder bij
de kwaliteitsbewaking ook nog kwaliteitsme-
tingen aan de orde zijn, kunnen die slechts
betrekking hebben op de resultaten van on-
derwijs. Een sturing van de keuze van onder-
wijsinhouden via kwaliteitsmetingen wordt niet
nagestreefd door de overheid, omdat daarmee
de inrichtingsautonomie van scholen zou wor-
den aangetast.

Leune (vakgroep onderwijssociologie Eras-
musuniversiteit Rotterdam) maakte in zijn in-
leiding duidelijk dat hij andere wensen heeft
wat de inrichtingsautonomie aangaat. De over-
heid zou zich actief moeten keren tegen pogin-
gen om bij een eventueel toekomstige nieuwe
vorm van geïntegreerd onderwijs voor 12 tot
15-jarigen de variëteit van het vakkenaanbod
te vergroten. Een nieuw vak als bijvoorbeeld
huishoudkunde zou gemakkelijk de aandacht
voor een vak als Frans kunnen doen afnemen.
De overheid zou zich in dit geval dus een ac-
tieve behoudende rol moeten toedichten. De
wijze waarop de uiteindelijk te onderwijzen
vakken aan de orde komen verdient echter
vc)lgens Leune meer veranderend ingrijpen van
de overheid. Om de kwaliteit van het onderwijs
te verhogen zouden er voor het funderend on-
derwijs betrekkelijk hoge, voor alle leerlingen
na te streven minimumdoelen moeten worden
geformuleerd. Daamiee zou het streven ge-
diend zijn om via onderwijs de kansenonge-
lijkheid te verminderen. In dit verband keerde
Leune zich tegen de zelfontplooiingsideologie
die sommige politici aanhangen.

Terwei (vakgroep onderwijskunde,
R.U. Utrecht) wees er in zijn discussiebijdrage
ondermeer op dat Leune stellingen beschiet die
nog niet zijn betrokken. Het gaat immers bij
Leune niet over het bestaande onderwijs, maar
over plannen van toekomstig onderwijs. Door-
dat Leune het zicht mist op de diverse vakdi-
dactieken en de curriculumontwikkeling, komt
zijn alternatief neer op het vasthouden van het
bestaande.

Het meer spraakmakende deel van het congres
hadden we daarmee achter de rug. Jammer,
want de volgende inleiding van De Groot (vak-
groep persoonlijkheidsleer, R.U. Groningen)
bevatte aanwijzingen voor een wenselijke in-
houdelijke structurering van discussies over de


Pedagogische Studien 1983 (60) 411-;15 Pedagogische Studiën 411

-ocr page 419-

kwaliteit van het onderwijs. Daarmee gaf hij
impliciet kritiek op de inhoudelijke opzet van
het congres. Hij zette uiteen dat het voor een
zinvolle discussie onontbeerlijk is om duide-
lijkheid te scheppen over begrippen als 'kwali-
teit' en 'onderwijs'. Anders is het al te gemak-
kelijk om een schijndiscussie te voeren waarin
concrete problemen buiten schot blijven. Wer-
kelijk belangrijke problemen zijn volgens hem
de bepaling van doelen voor onderwijs en de
keuze van criteria waaraan de effectiviteit van
de doelrealisatie wordt gemeten. Verder zou in
de discussie over de kwaliteit van het onderwijs
ook moeten worden ingegaan op een kosten-
baten analyse voor bepaalde onderwijsmaatre-
gelen. Voor De Groot is het een uitgemaakte
zaak, dat uitspraken over de kwaliteit van het
onderwijs slechts rationeel onderbouwd kun-
nen worden door onderzoek naar effecten van
onderwijs. Leermiddelen en curricula staan
weliswaar in functie van die effecten, maar zij
geven op zich geen aangrijpingspunt voor ge-
gevens waarmee de discussie over de kwaliteit
op zinvolle wijze gevoerd kan worden.

Effectmeting zou moeten gebeuren in het
veriengde van doelbepaling. Voor de discussie
is het gewenst dat de doelen theoretisch zijn
ingekaderd. Uiteraard zijn er verschillende
theorieën denkbaar met verschillende doelen
die verschillende ideeën over de kwaliteit van
het onderwijs impliceren. Inzet van de huidige
discussie over de kwaliteit van onderwijs kan
zijn het nagaan of de doeltheorieën helder en
consistent zijn geformuleerd en of ze mogelijk-
heden geven tot het doen van toetsbare uit-
spraken. De discussie kan voorlopig nog niet
gaan over'de juistheid van de doeltheorieën,
aldus De Groot.

Na De Groot's inleiding volgde geen werke-
lijke discussiebijdrage, omdat de aangezochte
discussiant de inleiding niet tijdig onder ogen
had gekregen. Een jammerlijke organisatori-
sche tekortkoming, want daarmee werd het
effect van De Groot's betoog naar mijn oordeel
geminimaliseerd.

De volgende inleiding werd verzorgd door Van
der Linden (afdeling toegepaste onderwijs-
kunde, T.H. Twente). Hij behandelde een
aantal problemen bij het plan om in Nederland
een periodiek peilingsonderzoek te starten
naar het niveau van het onderwijs (het
p.p.o.n.). Bij een dergelijk assessment-onder-
zoek zijn vele instanties betrokken (van indivi-
duele leerkrachten tot aan het ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen) die slechts iets
hebben aan de resultaten als ze daarin op spe-
cifieke analyseniveaus (leerlingen, klassen,
scholen, regio's) aanknopingspunten vinden
voor hun eigen activiteiten. In het onderzoek
en in de verslaggeving dienen deze verschil-
lende aggregatieniveau's dan ook te worden
onderscheiden. Een ander probleem vloeit
voort uit het longitudinale karakter van een
dergelijk onderzoek. Inhouden van onderwijs
zijn over tijd onderhevig aan veranderingen.
Hoe kan het niveau van het onderwijs met een
tussenperiode van een aantal jaren worden
vergeleken als de onderwijsinhouden veran-
deren? Een oplossing voor dit probleem zou
wellicht kunnen worden gevonden in het cre-
ëren van een itembank met een dekking voor
een grote verscheidenheid aan onderwijsin-
houden. De toedeling van items aan de item-
bank zou moeten geschieden op basis van in-
zichten uit de item-response theorie, waarbij de
kans dat iemand een item juist beantwoordt
centraal staat en waarbij wordt nagegaan in
hoeverre een bepaalde steekproef van items
gegevens oplevert die indicatief zijn voor
eventuele prestaties op overige items. Als het
mogelijk is een itembank samen te stellen met
zulke items, die het mogelijk maken om al met
een kleine steekproef van items goede schatters
te krijgen voor schoolprestaties van leerlingen
bij verschillende leerdomeinen (rekenen,
moedertaal en dergelijke), dan is het voorstel-
baar dat zo'n itembank, binnen grenzen, resis-
tent is tegen variaties en wisselingen in onder-
wijsinhouden.

Wonderwel was voor de discussiebijdrage bij
Van der Linden's bijdrage geen methodoloog
gevraagd, maar een didaxologisch georiënteerd
onderwijskundige (Lagerweij, vakgroep on-
derwijskunde, R.U. Utrecht). De actuele bij-
drage van Van der Linden kreeg daardoor geen
goed vervolg.

's Avonds ging Holmes (department of com-
parative education, University of London) ver-
der op een punt dat al door De Groot was
benadrukt, namelijk de noodzaak om de kwa-
liteit van het onderwijs te beoordelen in het
licht van gestelde onderwijsdoelen. De manier
waarop politici en wetenschappers de kwaliteit
van onderwijs bediscussiëren gaf Holmes aan-
leiding om te stellen dat zij het voortdurend
hebben over een pseudoprobleem. In het ver-


412 Pedagogische Studiën

-ocr page 420-

leden zijn onderwijsdoelen die werden nage-
streefd in verschillende landen nogal eens ge-
wijzigd. Die wijzigingen werden vooral zicht-
baar door verschuivingen in de manieren
waarop werd geprobeerd doelen te realiseren.
Daartoe zijn soms hele onderwijssystemen
omgebouwd (denk aan de veranderingen in
Nederland door ondermeer de mammoetwet).
Evenwel, om de kwaliteit van het vernieuwde
onderwijs te meten werd tot nu toe nog wel
steeds gebruik gemaakt van kwaliteitsstan-
daarden van voor de vernieuwing. Feitelijk is
het signaleren van problemen met de kwaliteit
van het onderwijs dan voorbarig, conservatief
gepraat, omdat de kwaliteit van het onderwijs
moet worden gedefinieerd in termen van na te
streven doelen en niet in termen van verou-
derde criteria die horen bij achterhaalde doe-
len. Daarmee is het pscudoprobleem omschre-
ven. Holmes verduidelijkte deze opvatting met
Voorbeelden ontleend aan het onderwijs in de
V.S., Groot Brittanië, de U.d.S.S.R., de
D.D.R. en Japan. Om van dc kwaliteit een
Werkelijk zinvol onderzoekbaar probleem te
maken, zouden nieuwe criteria en nieuwe
meetinstrumenten moeten worden ontwikkeld
die aansluiten bij de nieuwe onderwijsdoelen
die worden nagestreefd.

De inleiding van Holmes werd onmiddellijk
gevolgd door een forumdiscussie onder leiding
Van Koster (vakgroep interdisciplinaire onder-
wijskunde, R.U. Groningen) met als forumle-
den Leune, Lagerwcij, De Groot, Liket (plv.
inspecteur-generaal voor het onderwijs) en
Meesters (voorzitter van de adviesraad eerste
fase van het voortgezet onderwijs). Meesters
en Liket verfoeiden vooral Leune, omdat deze
Weinig ruimte lijkt te laten voor scholen om zelf
inhoud te geven aan hun onderwijs en omdat
hij allerlei, in hun ogen belangrijke, nieuwe
zaken als huishoudkunde, aandacht voor so-
ciale ontwikkeling cn creatieve vorming, buiten
de school wil houden.

Dc tweede dag werd begonnen met een inlei-
ding van Meijnen (vakgroep socialisering en
Welzijn, R.U. Groningen). Hij ging in op het
meritocratische principe dat doorstroming in
het ondcnvijs cn het vinden van een plaats op
de arbeidsmarkt zou moeten worden bepaald
door de prestaties die iemand levert. Een
Waardering op grond van sekse, opvoedingsmi-
lieu, ras cn dergelijke zou daarbij geen invloed
mogen hebben. Zowel wat betreft de door-
stroming in het onderwijs als wat betreft het
vinden van een plaats op de arbeidsmarkt is
door onderzoek evenwel vast te stellen dat het
streven naar doorvoering van het meritocrati-
sche principe nog niet volledig is gerealiseerd.
Achtergrondvariabelen als sekse en opvoe-
dingsmilieu lijken vooral invloed te hebben
door stereotype verwachtingen van leerkrach-
ten over het presteren van verschillende kin-
deren (bijvoorbeeld de verwachting dat meis-
jes niet geschikt zijn om technische en exacte
vakken te leren) en door zelfselectie. Met de,
naar mijn oordeel weinig adequate en mystifi-
cerende, aanduiding 'zelfselectie' wordt be-
doeld dat leerlingen zelf keuzes maken, bij-
voorbeeld voor vakkenpakketten, die hun mo-
gelijkheden tot vervolgopleidingen cn hun
beroepsmogelijkheden nodeloos beperken.
Dit fenomeen leidt er ondermeer toe dat min-
der meisjes dan jongens een exact vak gaan
studeren aan dc universiteit. In principe zou het
onderwijs zodanig gewijzigd kunnen worden
dat de twee beschreven beïnvloedingsmecha-
nismen sterker worden teruggedrongen. Voor
arbeiderskinderen en meisjes zou het in dat
verband wel eens goed kunnen zijn om hoge,
voor alle leeriingen geldende onderwijsdoelen
na te streven in een duidelijk gestnictureerde
ondeuvijssetting. Juist deze groepen lijken niet
gebaat bij sterk individueel gericht onderwijs
met een grote mate van keuzevrijheid.

Boef (medewerkster C.P.B.) merkte in haar
discussiebijdrage op dat het betoog van Meij-
nen op sommige punten onnauwkeurig is.
Meijnen spreekt weliswaar over het meritocra-
tische principe waarin het presteren van leer-
lingen centraal staat, maar in zijn concrete uit-
werking wisselt dc invulling. Bij het vinden van
een arbeidsplaats zou het volgens Meijnen in
dc geest van de meritocratie zijn als personen
worden beoordeeld naar hun schoolse presta-
ties, terwijl het bij de schoolloopbaan gaat om
het realiseren van in aanleg gegeven mogelijk-
heden tot presteren. De geweldige operationa-
liseringsproblemen die aan de orde zijn bij on-
derzoek om dc veronderstellingen van Meijnen
een duidelijke empirische grondslag te geven
liet ze jammer genoeg buiten beschouwing.

Hadden we de vorige dag al een voorproefje
gclvad van een buitenlandse kijk op de kwaliteit
van het onderwijs, na de inleiding van Meijnen
werden we vergast op maar liefst drie buiten-
landse sprekers. Lundgren (Stockholm histi-


PedagogLsclie Studien 413

-ocr page 421-

tute of Education) opende de rij. Hij wees er op
dat het in een samenleving waarin verschil-
lende ideologieën naast elkaar bestaan, moei-
lijk is om tot een scherpe omschrijving van
onderwijsdoelen te komen. Consensus lijkt
doorgaans slechts mogelijk als doelen in alge-
mene termen worden beschreven. Als ondanks
die algemeenheid toch wordt geprobeerd om in
het verlengde van die doelen de kwaliteit van
het onderwijs te meten, dan ligt het voor de
hand dat de opzet en de resultaten van de
metingen vanuit verschillende ideologieën
verschillend worden geïnterpreteerd. Eendui-
dige uitspraken over onderwijsdoelen en over
de kwaliteit van onderwijs lijken niet mogelijk.
Vanuit deze overweging kwam Lundgren tot
de slotsom dat de kwaliteit van het onderwijs
eenvoudig een kwestie van vertrouwen moet
zijn. Dat vertrouwen kan wellicht enige grijp-
bare basis krijgen door invloed uit te oefenen
op de leerplanontwikkeling.

Bol (psychologisch laboratorium, R.U.
Utrecht) probeerde als discussiant deze laatste
opvatting van Lundgren enigszins te nuance-
ren. Wat en hoe er in een school geleerd wordt,
wordt niet slechts bepaald door wat een school
als leerplan kan aanbieden. Ervaringen en mo-
tieven van leerlingen, kwaliteit van leerkrach-
ten en ondersteuning via schooladviesdiensten
en wetenschappers zijn invloedrijke factoren.
De wijze waarop deze factoren invloed hebben
op de effectiviteit van onderwijsleerprocessen
verschilt ongetwijfeld per land. Lundgren sprak
over Zweden waar een centralistisch onder-
wijsbeleid wordt gevoerd, terwijl Bol vooral
refereerde aan de Nederlandse situatie.

In zijn inleiding begon Husen (vakgroep inter-
nationale onderwijskunde, Universiteit van
Stockholm) met de opmerking dat de belang-
stelling voor het vergelijken van de kwaliteit
van het onderwijs in verschillende landen sinds
de tweede wereldoorlog vooral wordt ingege-
ven door militaire en industriële motieven. Hij
wees op een aantal vergelijkingsproblemen
(verschillende schoolsystemen, verschillende
inhoudelijke opzet van het onderwijs in ver-
schillende landen), maar meende toch dat in-
ternationale studies, zoals onder meer opgezet
vanuit de International Association for the
Evaluation of Educational Achievement, be-
langrijke inzichten opleveren. Als voorbeeld
noemde hij kennis over prestatieverschillen
tussen leerlingen in industrie-landen en niet-
industrie-landen. De ervaringsbundeling die
binnen voornoemde organisatie plaatsvindt
maakt het na jaren van vergelijkingsstudies
mogelijk om ook analyses te maken van pres-
tatie-ontwikkelingen binnen een land gedu-
rende een aantal jaren.

Warries (afdeling toegepaste onderwijs-
kunde, T.H. Twente) kon zich in grote trekken
vinden in wat Husén vertelde. Hij meende dat
internationale samenwerking ook op het ge-
bied van 'instructional designs' en computerge-
bruik in het onderwijs zeer vruchtbaar zou
kunnen zijn. Over assessment-onderzoek deed
hij nog de opvallende uitspraak dat het reeds
door Van der Linden genoemde p.p.o.n.-on-
derzoek eigenlijk vorm zou moeten krijgen
binnen een internationale studie.

De laatste buitenlandse spreker was Clark (Mi-
chigan State University). Volgens hem waren
alle sprekers voor hem er in geslaagd om te
doen alsof hun thema's de meest belangwek-
kende zijn voor het algemene onderwerp. In
feite echter kan er niets over de kwaliteit van
het onderwijs gezegd worden zolang niets be-
kend is over de kennis en ervaringen van leer-
krachten; zijn thema. Hij gaf vervolgens een
historisch overzicht van onderzoek naar leer-
krachtengedrag waarbij hij het onderzoek naar
planningsgedrag centraal stelde. Aan het eind
van zijn beschouwing kwam hij tot vijf conclu-
sies:

- Planningsactiviteit van leerkrachten is vaak
een individuele, onzichtbaar verlopende acti-
viteit. Het is geen gezamenlijke activiteit van
een groep leerkrachten.

- Er bestaan vele verschillende soorten plan-
ning die vooral zijn te onderscheiden naar de
planningstermijn (van lesgedeelte tot een stu-
diesemester).

- In het plannings- en uitvoeringsproces pas-
sen leerkrachten een aangeboden curriculum
aan bij de concrete onderwijsleersituatie.

- Er is geen algemeen geldig, optimaal model
te geven voor planningsactiviteit van leer-
krachten. Het varieert met de taak, de tijd en
de leerkracht.

- Planningsactivitcit van leerkrachten redu-
ceert hun onzekerheid bij het lesgeven, maar
neemt de onzekerheid niet geheel weg.

Knoers (vakgroep interdisciplinaire onder-
wijskunde, K.U. Nijmegen) merkte als discus-
siant op dat het doel van het bestuderen van
planningsgedrag van leerkrachten uiteindelijk


414 Pedagogische Studiën

-ocr page 422-

'S het optimaliseren van hun ondcrwijsgedrag.
Om die optimalisatie te kunnen realiseren is
het volgens hem echter nodig dat er in studies
meer aandacht wordt besteed aan zichtbaar
ondcrwijsgedrag van leerkrachten. Bovendien
pleitte hij ervoor om naast procesanalyses in
leerkrachtenstudies ook bezig te gaan met ef-
fectmetingen. Onder meer uit onderzoek naar
mastery-leaming is duidelijk geworden hoe
belangrijk effectmeting kan zijn voor het ver-
hogen van de kwaliteit van het onderwijs.

De laatste inleiding tijdens het congres werd
Verzorgd door Creemers (vakgroep onderwijs-
kunde, R.U. Groningen en directeur van het
RION). Zijn inleiding ging over de bijdrage die
onderzoek levert aan de verhoging van de
kwaliteit van het onderwijs. Volgens Creemers
zijn de criteria voor het bepalen van die kwali-
teit uiteindelijk het resultaat van een politieke
discussie. Resultaten uil empirisch onderzoek
kunnen wellicht een bijdrage leveren aan het
verhogen van de rationaliteit van die discussie.
Het is in het verleden echter nogal eens ge-
beurd dat vragen, waarvan de beantwoording
belangrijk zou zijn geweest voor de discussie,
niet zijn onderzocht, terwijl het ook te vaak
Voorkwam dat vragen slecht zijn onderzocht.
Het onderzoekshandwerk werd al te vaak slor-
dig en onjuist bedreven. Toch hoeven wc over
de mogelijke bijdrage van de onderwijsweten-
schap niet al te triest te doen, meende Creem-
ers. Er zijn al veel onderwijskundige inzichten
beproefd en beschreven. Een moeilijkheid bij
het gebruik van die inzichten voor het inrichten
Van onderwijs is, dat ze betrekking hebben op
allerlei deelgebiedjes van onderwijs. Aan een
integratie van onderzoeksgegevens waaruit een
beter te verantwoorden inrichting van onder-
wijs resulteert, moet nadrukkelijk worden ge-
werkt. Voorlopig zullen produkten van inte-
gratiepogingen nog zorgvuldig moeten worden
gecontroleerd als ze worden gebruikt in de on-
derwijspraktijk. Die controle kan worden ge-
realiseerd in de vorm van implemcntatic-on-
derzoek.

Vandenberghc (Universiteit van Leuven)
Wees in zijn discussiebijdrage op gevaren van
Creemers" ingenomenheid met de veelheid van
grotendeels onsamenhangende onderzoeks-
resultaten en van diens opvatting dat onder-
wijsonderzoek een hoge mate van zelfstandig-
heid dient te bezitten ten opzichte van zowel de
onderwijspolitiek als de onderwijspraktijk.

Volgens Vandenberghe passen deze opvattin-
gen goed bij de huidige onderzoeksorganisatie
waarin onderzoekers voortdurend bezig zijn
nieuwe modieuze onderzoeksonderwerpen te
exploiteren. Het bestuderen van de praktische
en theoretische relevantie van onderwijson-
derzoeken, dat juist belangrijk is voor een sa-
menhangende ideeënontwikkeling, dreigt te
veel te worden genegeerd.

Vandenberghe meende verder dat Creemers
zich wat betreft de invloed van onderzoek op
het onderwijsbeleid en de onderwijspraktijk al
bij voorbaat in een zwakke positie ma-
noeuvreert. In tegenstelling tot Creemers
pleitte hij voor het betrekken van politici en
onderwijspractici in het opzetten en uitvoeren
van onderzoek. Zij moeten juist meedoen om
de validiteit van onderzoek te verhogen in
functie van de nagestreefde kwaliteitsverbete-
ring van het ondenvijs.

Nabeschouwing

In het voorgaande overzicht heb ik al laten
doorklinken sympathie te hebben voor De
Groots opvatting dat het voor het praten over
de kwaliteit van het onderwijs onontbeerlijk is
vast te stellen wat wordt verstaan onder de
begrippen 'kwaliteit" en 'onderwijs". De meeste
inleiders kwamen daar niet aan toe. Dat is
vreemd en jammer tegelijk op een congres over
de kwaliteit van het onderwijs. Er werd welis-
waar gepraat in termen van 'kwaliteit' en 'on-
denvijs" maar de invulling was doorgaans be-
perkt, impliciet en persoonlijk. Aan explicite-
ring en beoordeling van doeltheoriecn, een
onmisbare stap in een discussie (wer de kwali-
teit van het onderwijs, kwam hooguit Lundg-
ren toe en dan ook nog met de voor de weten-
schap fatale conclusie dat de kwaliteit van het
onderwijs niets anders kan zijn dan een kwestie
van vertrouwen tusseti de betrokkenen. Con-
clusie: Waarover het naar mijn oordeel eigen-
lijk had moeten gaan, daarover ging het niet.
De meeste inleiders haalden hun al lang be-
kende stokpaardjes van stal.

Het RION heeft naar aanleiding van het
congres een bundel uitgegeven waarin alle bij-
dragen zijn opgenomen.

/'. Vedder

Manmcript aanvaard 2li-6-'83


Pedagogische Studiën 1983 (60) 415-436 433

-ocr page 423-

Kroniek

Middenschool in
West-Europa in ander
vaarwater

Internationale Conferentie

Sinds de Tweede Wereldoorlog behoort het
thema middenschool ongetwijfeld tot één der
hoofdmoten van onderwijsdebatten in Euro-
pese landen. Al in 1969 formuleerden Euro-
pese ministers van onderwijs op hun zesde
conferentie in Versailles een resolutie, waarin
zij een gemeenschappelijk standpunt innamen
ten gunste van de ontwikkeling van geïnte-
greerde schoolstelsels. Desondanks is de dis-
cussie voornamelijk gevoerd in elk land afzon-
derlijk. Op Europees niveau is slechts spora-
disch sprake geweest van uitwisseling van er-
varingen en van voortgaande gezamenlijke dis-
cussies.

Ondertussen treffen we nu al in zeker acht
Westeuropese landen een min of meer hori-
zontaal schoolstelsel aan voor de leeftijdsgroep
van 4 ä 6- tot 14 ä 16-jarigen. De onderlinge
verschillen in structurele uitwerking en onder-
wijskundige vormgeving zijn echter zeer groot.
Op grond daarvan zou het onjuist zijn te spre-
ken van een gemeenschappelijke Europese
middenschool. Het probleem van de verschil-
len tussen leerlingen is door invoering van een
horizontaal stelsel in de betreffende landen al-
lerminst op uniforme wijze opgelost'. Dit bleek
nog eens weer op een in mei jl. gehouden con-
ferentie in Otzenhausen (B.R.D.). Op uitnodi-
ging van het Duitse Bildungsministerium en de
Europäische Akademie Otzenhausen kwamen
deelnemers uit zes landen (t.w. Groot Brittan-
nië, Denemarken, Italië, Nederland, B.R.D. en
Frankrijk) bijeen om gedurende een viertal da-
gen studie te maken van de ontwikkelingen van
geïntegreerde schoolstelsels. Naast veel onder-
linge verschillen tussen de deelnemende landen
bleken er, vooral in de actuele discussie, ook

enige treffende overeenkomsten.

De in totaal 36 deelnemers uit de zes landen
waren per land op persoonlijke titel uitgeno-
digd en behoorden respectievelijk tot de be-
roepsmatige categorieën schoolbestuur/
inspectie, wetenschap, onderwijsvakorganisa-
tie en onderwijsbeleid. De conferentie diende
de deelnemers gelegenheid te geven kennis te
nemen van de stand van zaken op het terrein
van geïntegreerd voortgezet onderwijs in
West-Europa tegen de actuele maatschappe-
lijke en politieke achtergrond. In het bijzonder
zou aandacht besteed worden aan de mate van
appreciatie die het stelsel heeft in de verschil-
lende landen. Een boeiende thematiek, die
door een originele opzet van de conferentie
goed uit de verf is gekomen. Ik volsta hier met
het vermelden van enkele m.i. belangwek-
kende trends die zich voordoen in de ter con-
ferentie vertegenwoordigde landen. Eind dit
jaar zal een boek verschijnen, dat een beschrij-
ving bevat van het gehele schoolsysteem in de
zes landen, in het bijzonder van het secundair
onderwijs-. Tevens wordt aandacht besteed
aan de curriculaire vormgeving van het voort-
gezet onderwijs. Het is voorts de bedoeling in
die publikatie een karakteristiek te geven van
de actuele problemen, zoals die zich in elk land
manifesteren, meer in het bijzonder met het
oog op de toekomstige ontwikkeling van het
voortgezet onderwijs. De resultaten van de
conferentie zullen eveneens in het boek ver-
meld worden, zodat het geheel voor een gro-
ter publiek toegankelijk is. De maatschappe-
lijke betekenis van deze ontmoeting tussen de
landen bleek ter plaatse door de
aanwezigheid
van enkele televisie- en dagbladjournalisten. In
een actualiteiten-uitzending op het Duitse tele-
visienet kreeg een der buitenlandse deelnemers
gelegenheid zijn indrukken van de conferentie
weer te geven. Daarbij viel op hoezeer vooral
het Deense schoolmodel de interesse van de
programmamakers had getrokken. De tienja-
rige Deense Folkskole, die sinds 1976 wettelijk
in het hele land als één stroom is ingevoerd, is
dan ook nog ver verwijderd van de situatie in
de B.R.D.: een tweestromenland (Gesamt-
schule naast het categoriale stelsel), waar ove-


416 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 408-410

-ocr page 424-

rigens vooralsnog slechts zo'n 5% der leerlin-
gen een vorm van Gesamtschule bezoekt.

f^alans

Gelet op de lange duur van de in alle Westeu-
■"opese landen op gang gekomen hervorming
Van het voortgezet onderwijs ligt het voor de
hand, zeker op een internationale bijeenkomst,
'ie balans op te maken. Ook in Otzenhausen
ontkwam men niet aan een terugblik om zo-
doende na te gaan wat er inmiddels van de
oorspronkelijke inspiratie daadwerkelijk is te-
rechtgekomen. De bekende Duitse onderwijs-
kundige Prof. Wolfgang Mitter nam in het ope-
lingsreferaat het voortouw voor een interes-
sante vergelijking van hetgeen de laatste 20
jaar op hel terrein van onderwijs voor de groep
'O- tot 15-jarigen in Europa zich heeft vol-
trokken.

Een veelkleurig schoollandschap blijkt zich
dan aan ons voor te doen. Op basis van ge-
meenschappelijke ideeën over de noodzaak tot
Vernieuwing is in elk land naar passende en
realiseerbare uitwerkingen gezocht. De een-
heid in uitgangspunten, zoals democratisering
Van het onderwijs, gelijke kansen voor ieder-
een, meer efficiency in het schoolstelsel en uit-
stel van school- en beroepskeuze, blijkt geleid
te hebben tot een grote verscheidenheid in
structurele en inhoudelijke onderwijsverande-
ring. Die verschillen bestaan niet alleen tussen
'anden onderling, maar ook binnen een land
kunnen nog weer uiteenlopende uitwerkingen
Voorkomen. Bovendien is er dan nog sprake
Van verschillen tussen scholen onderling. Dit
''lies maakt dat internationale vergelijking, ze-
ker als het gaat over vragen naar dc optimale
opbouw van het onderwijs, een hachelijke on-
derneming is. Door intensieve gcdaclitenwis-
seling en door confrontatie met gerealiseerde
"inovaties is het mogelijk enige, zij het met de
nodige voorzichtigheid, gevolgtrekkingen te
"laken. Gedurende de conferentie vormden
'ich daarover gedachten die in dit licht vermel-
denswaard lijken. Ik heb ze in een viertal pun-
ten bijeengebracht.

1 Ovcrscluilling middenschool
Een eerste indruk die bij vergelijking van de
'es landen ontstaat is, dat er rondom de plei-
dooien voor het invoeren van de middenschool
'sprake is geweest van de nodige overschatting.
T^e zeer is de indruk gewekt, dat zo'n nieuw
Schooltype in een keer oplossing geeft voor een
veelheid van problemen die in het onderwijs
voorkomen. Daardoor zijn verwachtingen ge-
wekt die wel op teleurstelling moesten uitlo-
pen. Een logisch gevolg van het feit dat men
ervan uit ging, dat een nieuw schooltype, of
liever een geheel nieuw onderwijsconcept zou
ontstaan door het veranderen van de structuur
van het onderwijs. Een structuurwijziging is
relatief eenvoudig bij wet te regelen. De veel-
heid en complexiteit van actuele onderwijs-
vraagstukken behoren daarmee echter niet in
één keer tot het verleden. Kwesties als het
vroegtijdig schoolverlaten, afschaffen van het
zittenblijven, verlies aan motivatie voor het
schcx)lse leren, zijn door structurele ingrepen
nauwelijks uit de wereld te helpen. Daarvoor
zijn heel andere wijzigingen nodig, die een ra-
dicale ingreep in het vigerende klimaat van
scholen vergen. En onderwijs is vanuit die in-
valshoek uiterst beperkt veranderbaar, zeker in
een tijdsbestek van bijvoorbeeld tien jaar.
Toch is ten aanzien van deze thematiek ver-
nieuwing echt van belang. De conferentiegan-
gers konden vaststellen dat veranderingen in
het curriculum en in de cultuur van de school
uiterst langzaam in de verschillende landen tot
stand komen. De vele mooie etiketten die
pleitbezorgers op de middenschool hebben ge-
plakt, zijn in de tot nu toe gerealiseerde prak-
tijk slechts sporadisch herkenbaar aanwezig.
Zo blijkt dat de reeds vele jaren gepropageerde
inhoudelijke hervormingen in het voortgezet
onderwijs in Europa nog de komende periode
als nastrevenswaard blijven gelden.

Een bijzondere druk ondervonden scholen
met geïntegreerd onderwijs in die landen waar
de wetgever eerst resultaten van dat nieuwe
onderwijs wilde zien, alvorens te besluiten tot
koerswijzigingen. De eerste genoemde over-
schatting werkte nu dubbel door. De experi-
menteerscholen kregen een zware bewijslast
op hun schouders: aan de ene kant moesten
dergelijke scholen al experimenterend de
doelstellingen van het bestaande, meestal ver-
ticale stelsel, evenaren en liefst ook nog over-
treffen. Tegelijkertijd zouden zij moeten aan-
tonen dat het bestaande stelsel vervangen
diende te worden door ander onderwijs met
andere doelen. Neem daarbij dan nog de door-
gaans hoog opgelaaide (partij-)politieke con-
troverse en het is duidelijk dat van de hoge
verwachtingen niet veel kon uitkomen. De ex-
perimentele scholen kregen een verkeerde be-
wijslast, waarbij weliswaar gezegd moet wor-


Pedagogisclïc Siiidiën 417

-ocr page 425-

den dat door veel wetenschappelijk onderzoek
(zie het lEA onderzoek en de vele researehre-
sultaten in Oostenrijk en de Bondsrepubliek
Duitsland, en ook het in Nederland lopende
onderzoek) aangetoond is, dat in veel gevallen
het geïntegreerd onderwijs niet minder bleek te
presteren dan het bestaande.

In die landen waar de beslissing voor een
horizontaal stelsel eenmaal is gevallen blijkt de
weg terug naar het oude stelsel definitief afge-
sloten. De wettelijke herstructurering betekent
dan een voorwaarde om te komen tot verdere,
hierboven aangeduide, inhoudelijke hervor-
mingen.

Samenvattend lijkt het gerechtvaardigd te
stellen, dat de hoge verwachtingen die in veel
landen gewekt zijn ten aanzien van de invoe-
ring van een vorm van geïntegreerd onderwijs
(nog) niet uitgekomen zijn. De nieuwe struc-
tuur moest in een keer de te grote hoeveelheid
idealen verwezenlijken. Daarmee is het con-
cept dat aan de middenschool ten grondslag ligt
niet onjuist. Veeleer moet men zich nu richten
op een doordachte aanpak van deze innovatie.

2 Ifc'/ en onderwijspraktijk
In de landen die bij deze conferentie vertegen-
woordigd waren, is duidelijk zichtbaar dat het
komen tot een wettelijke regeling van geïnte-
greerd voortgezet onderwijs ter opvolging van
een bestaand verticaal stelsel, een lange weg is.
Vast te stellen valt dat voor wat betreft de zes
aan de conferentie deelnemende landen in-
middels een wettelijke regeling voor het be-
oogde horizontale onderwijsstelsel tot stand is
gekomen in Italië (1962), Denemarken
(1976), Frankrijk (1977) en Groot-Brittannië
(1979). De Bondsrepubliek en Nederland
kennen nog geen uniforme regeling voor een
horizontaal stelsel.

De wet blijkt geen garantie voorde gewenste
en noodzakelijke curriculaire wijzigingen. Bij
het uitblijven van zo"n wetsbeslissing blijkt men
vaak eerst de resultaten van wetenschappelijk
onderzoek te willen afwachten. De inmiddels
omvangrijke hoeveelheid research heeft echter
de voor- en tegenstanders niet in alle landen tot
een eensluidend standpunt kunnen brengen. In
landen als de B.R.D., Oostenrijk, Zwitserland
en Nederiand bereikt men hoogstens dat een
vorm van geïntegreerd onderwijs wordt toege-
staan naast de bestaande schooltypen.

In dit verband wekt het geen verbazing dat
verschillende landen aan de Nederiandse dele-
gatie vroegen welke functie de schoolexperi-
menten middenschool nog in ons land hadden.
In de loop der jaren is in West-Europa name-
lijk aan het licht gekomen dat invoering van de
nieuwe horizontale onderwijsstructuur berust
op een politieke keuze die zowel door conser-
vatief te typeren regeringen (bijvoorbeeld het
plan Haby in Frankrijk) als door progressieve
regeringen (Zweden en Denemarken) gedaan
is. Zo'n keuze is nergens voornamelijk of uit-
sluitend gebaseerd op resultaten van weten-
schappelijk onderzoek en/of ervaringen met
schoolexperimenten. De Nederlanders konden
gelukkig verwijzen naar de nota 'Verder na de
Basisschool' en de tekst van het regeeraccoord
van het kabinet Lubbers, waar met name gewe-
zen is op de noodzaak om in de loop van de
jaren tachtig fundamentele besluiten te nemen
over het voortgezet onderwijs. Of de midden-
school in Nederland er ooit als enige vorm van
voortgezet onderwijs zal komen, blijft allian-
kelijk van politieke constellaties. Van grote in-
vloed op zo'n besluit is, aldus ervaringen in
enige andere Westeuropese landen, het al dan
niet bestaan van een aanzienlijke mate van
consensus onder de bevolking over de wense-
lijkheid. Het bestaan en de groei van scholen-
gemeenschappen in ons land betekenen - ze-
ker in de ogen van buitenstaanders -
duidelijk
een verdergaande ontwikkeling naar een hori-
zontaal stelsel in het gehele voortgezet onder-
wijs (eerste fase).

Is het besluit ten gunste van geïntegreerd
voortgezet onderwijs eenmaal een feit, dan
volgt nog een lange periode, waarin men met
de invoering bezig zal zijn. Het is bijna schok-
kend te moeten vaststellen, dat in nagenoeg
geen enkel land voldoende aandacht is besteed
aan het proces van verandering dat nodig 'S
voor leerkrachten en teams om aan het ander
onderwijs op onderwijskundig verantwoorde
wijze vorm te kunnen geven. Een in hoge mate
verwaarloosd facet is bijvoorbeeld een beleid
gericht op de nascholing van onderwijsgeven-
den. Soms krijg je de indruk, dat men zich pas
naderhand is gaan realiseren dat hier een pro-
blematiek bestaat. Het is wellicht mede te wij-
ten aan het ontbreken van een gericht vernieu-
wingsbeleid, dat het vernieuwde onderwijs-
stelsel in de betreffende landen nog allerminst
overtuigend nieuw en anders tevoorschijn ge-
komen is. De vernieuwing is vaak nog nauwe-
lijks in de onderwijspraktijk tot stand gebracht-
Bij vergelijking met het bestaande of het oor-


418 Pedagogische Studiën

-ocr page 426-

spronkelijke systeem treft men dan uiteraard
Weinig verschillen aan. Bij onderwijsinnovatie
's dit verschijnsel al meermalen vastgesteld. In
"lenig land lijkt het ook voor te komen rondom
'^ct geïntegreerd voortgezet onderxv'ijs'. Het
betekent in elk geval dat de wetgever ook mid-
delen ter beschikking moet stellen om de
nieuwe wet een reële kans van slagen te geven.
Daarmee komen we op een volgende voor alle
landen betekenisvolle problematiek.

3 hviovatieheleid

Een conferentie met deelnemers uit verschil-
lende landen biedt een goede gelegenheid eens
te vergelijken op welke wijze grootschalige
hernieuwingen door de initiatiefnemende cen-
trale overheid zijn opgezet en uitgevoerd. Het
's hier niet de plaats op een min of meer gede-
tailleerde wijze verslag te doen van zo'n ana-
'yse. Ik volsta met het geven van enkele alge-
mene indrukken.

Voor zover het de in Otzenhausen aanwe-
'■-"ge landen betreft, blijkt in alle gevallen een
planmatige en systematische aanpak gericht op
hernieuwing in alle betreffende scholen te ont-
breken. Het lijkt erop dat eerst de laatste jaren
het bewustzijn is ontstaan bij de belcidsinstan-
'■es, dat zo'n benadering noodzakelijk is. De
hraag of hier internationaal geldende voor-
'^ehriften of werkwijzen mogelijk zijn dient dan
(X)k gesteld te worden. Zo'n vraag moeten we
'échter op wat relativerende wijze beantwoor-
dden. Dat wil zeggen dat de aanpak van ver-
spreiding van gewenste veranderingen in het
"nderwijs er van land tot land verschillend zal
uitzien. Een groot aantal nationaal geldende
factoren heeft invloed op mogelijkheden en
grenzen van vernicuwingsstratcgiecn. Veel
factoren zijn te ontlenen aan de bestaande po-
litieke en maatschappelijke context. Maar ook
halt daartoe te rekenen wat is aan te duiden als
de systeemkenmerken van het nationale on-
derwijsstelsel. Dit alles geeft aanzienlijke ver-
^ehillen in benadering van innovatie te zien.
'io'n eigen-aardig nationaal kader maakt het
"'et eenvoudig vanuit innovatietheoretische
ëezichtshoeken richtlijnen voor grootschalige
onderwijsvernieuwingen op te stellen. Dit
'^*>udt in dat we behalve het ontbreken van
"inovatietheoretisch goed doordachte werk-
wijzen, ook kunnen vaststellen dat zoiets op
"iternationaal niveau nauwelijks mogelijk is.

is dit al wel vaker opgemerkt, maar tegelij-
kertijcl zien wc dat innovatie-organen geneigd
zijn, soms bijna kritiekloos, elders ontwikkelde
zienswijzen te volgen. In Nederland is dat aan-
wijsbaar in de innovatietheoretische onder-
bouwing van nagenoeg alle grootschalige pro-
jecten die in het laatste decennium gestart zijn.
Onmiskenbaar dragen deze projecten (o.m.
basisschool, middenschool, MAVO-project,
herstructurering MHNO/MSPO) in opzet en
uitvoering het stempel van buitenlandse erva-
ringen. Ook in Otzenhausen bleek, dat het ge-
bruiken van elders verkregen inzichten om bij-
na voor de hand liggende redenen met de no-
dige scepsis plaats moet hebben. Naast allerlei
verschillen in organisatie, beheer en beleid of
structuur en inhoud van het schoolwezen, zijn
er ook vaak grote verschillen in culturele in-
bedding van het onderwijs".

In hoofdlijnen werden op de conferentie de
twee uitersten van innovatiebeleidvoering ge-
typeerd als 'top-bottom' model en "school-ba-
sed" model. De van boven-af aanpak komt
veelvuldig voor in centralistisch bestuurde lan-
den, de andere is favoriet in landen met gede-
centraliseerd bestuur. Overigens werkt zo'n ty-
pering naar de mate van centraal bestuur niet
altijd verhelderend, omdat er nogal wat meng-
vormen voorkomen. Ook blijkt dat het centra-
lisme kan verschillen in één land, atliankelijk
van de onderwijskundige thematiek. Tegen de-
ze achtergrond van uiteenlopende bestuurlijke
tradities kan men vanzelfsprekend niet ver-
wachten dat innovatietheoretisch verant-
woorde adviezen te geven zijn die voor alle
landen zouden gelden. Wel is gebleken, dat bij
invoering van geïntegreerd voortgezet onder-
wijs op een aantal gebieden de centrale over-
heid belangrijke bevorderende voorwaarden
vervullen kan. Ik geef hiervan enkele voor-
beelden.

1 let blijkt ten eerste van groot belang voor
de ontwikkeling van een nieuw onderwijspro-
gramma dat de aansluiting met het vervolgon-
derwijs structureel cti inhoudelijk duidelijk
geregeld is. Vcr\'olgens kunnen veel rechtspo-
sitionele problemen onder onderwijsgevenden
verminderen, wanneer salarissen tussen ver-
schillend opgeleiden gelijkgetrokken worden.
Voorts blijkt het geven van enige vrijheid voor
een eigen curriculaire vormgeving in de afzon-
derlijke school stimulerend te werken op het
vernieuvvingswcrk en op de bereidheid van
schoolteams daaraan mee te werken. De door
sommigen in ons land afgekeurde divergentie
in de schoolwerkplannen van de midden-


l'cdagogLsclw Studiën 419

-ocr page 427-

school-experimenten is in een land als Enge-
land juist regel'. Met enige trots presenteerden
de Engelse congresgangers de verscheidenheid
aan curriculum modellen in hun voortgezet on-
derwijs als voorbeeld van door hen gewaar-
deerde autonomie voor de 105 Local Educa-
tional Authorities. Algemeen erkend is dat
vernieuwing de meeste kans van slagen heeft
als de mensen, die voor de uitvoering verant-
woordelijk zijn, het ook zelf willen. Dan ont-
staat ook de bereidheid deel te nemen aan
nascholingscursussen en aan andere activitei-
ten die kunnen bijdragen aan de vaardigheid de
veranderingen in eigen situatie tot stand te
brengen. Evenzeer algemeen aanvaard is de
opvatting, dat de overheid die innovatie wenst
niet mag verwachten dit te kunnen bereiken
zonder het verstrekken van geschikte middelen
(w.o. externe begeleiding). Dat houdt overi-
gens ook in dat permanente evaluatie van de
ontwikkelingen vanuit externe instanties c.q.
wetenschappelijke instellingen kan bijdragen
aan de voortgang van het vernieuwingsbeleid.
In enkele landen rapporteerden de deelnemers
gunstige ervaringen met de zgn. 'illuminative
approach', waarin men de nauwe relatie aan-
duidt die wetenschappelijk onderzoek kan en
moet aangaan met de schoolpraktijk.

4 Actuele problemen

Hoewel in een aantal landen een zekere moe-
heid lijkt te zijn ontstaan bij het discussiëren
over vraagstukken rond geïntegreerd voortge-
zet onderwijs, blijft een tweetal fundamentele
kwesties nog voortdurend de gemoederen be-
zighouden. Men is nog steeds niet op bevredi-
gende wijze uit het vraagstuk gekomen, dat in
het Duits bekend staat als 'fördern' of 'ausle-
sen". Voorts betekenen de mate waarin en het
tijdstip waarop de school zich moet inspannen
om de leedingen te selecteren in veel landen
nog een bron voor spanningen. Het gaat hierbij
om antwoorden op centrale vragen betreffende
de functies die de samenleving toekent aan het
onderwijs. Een voortvloeisel .uit de impliciete
keuze voor handhaving van de selectiefunctie
van het onderwijs is de al zeer lang bestaande
en in allerlei toonaarden naar voren gebrachte
vrees voor niveauverlies. Het horizontale sys-
teem roept bij velen de vraag op of daardoor de
knappe leerlingen niet minder zullen gaan
presteren. Beide thema's speelden van meet af
aan een opvallende rol in de discussies. Het lijkt
erop dat ze zelfs blijven voortgaan ook nadat
een ongedeeld schoolstelsel is ingevoerd. Een
verklaring van deze voortgaande discussie is
mogelijkerwijs dat het bewijs of de bovenge-
noemde vrees wel terecht is moeilijk te leveren
is, terwijl ook het selectie vraagstuk niet op
grond van objectieve gegevens bevredigend is
op te lossen. De economisch verslechterende
situatie, die zich de laatste jaren in West-Eu-
ropa manifesteert, werpt bij sommigen de
vraag op of er niet meer aandacht besteed moet
worden aan het onderwijs voor hoogbegaaf-
den. Ook dat kan een verklaring zijn voor het
niet tot rust komen van vragen over de selec-
tiefunctie van het onderwijs.

Naast deze reeds geruime tijd voorkomende
problemen bij het geïntegreerde onderwijs
spelen ook enige nieuwe vraagstukken een rol
in de landen die op de conferentie besproken
werden. In alle gevallen blijkt een viertal vra-
gen te overheersen in de actuele onderwijspo-
litiek:

- Hoe is de kwaliteit van het onderwijs tc
handhaven bij terugloop van middelen ten-
gevolge van teruggang in de economie?

- Op welke wijze is de toenemende werke-
loosheid in de maatschappij en in het on-
derwijs op tc vangen en welke gevolgen
heeft dat voor de inrichting van het onder-
wijs?

- Hoe kunnen buitenlandse kinderen worden
opgevangen in het onderwijs? Op welke
manier is de zorgbreedte te vergroten, zodat
ook gehandicapte kinderen het normale
programma kunnen volgen?

- Waarop dient de inhoud van de algemene
vorming (Bildung en Ausbildung) gericht te
zijn met het oog op de toekomst van de
samenleving?

Dergelijke vraagstellingen kunnen elk afzon-
dcriijk dienen als thema voor volgende confe-
renties in Europees verband. Zij kwamen in
Otzenhausen bij de slotbijeenkomst als voor
alle landen relevante problemen naar voren als
het gaat om de toekomstige ontwikkeling van
het onderwijs.

Samenvattend valt uit deze praktische oefening
op het gebied van de vergelijkende onderwijs-
kunde te concluderen dat de middenschool in
de meeste landen in ander vaarwater is geraakt-
Na een periode van felle strijd is, na de wette-
lijke regeling, de aandacht in de zes naties meer
gericht op de inhoudelijke vraagstukken. Ken-
nisname van de voortgang op die koers in tle


420 Pedagogische Studiën

-ocr page 428-

West-Europese gemeenschap blijft inspirerend
Voor het eigen land, onder de voorwaarde dat
men oog heeft voor de karakteristieken van elk
'and afzonderlijk.

N. A. J. Lagerweij

Noten

1- Zie voor een vergelijkend overzicht van geïnte-
greerd voortgezet onderwijs in enkele landen de
bijlage A in:
Verder mi <le Bcmsschool, 's-Graven-
hage, 1982.

2- In 1982 verscheen op initiatief van Der Bundes-
minister für Bildung und Wissenschaft een over-
zicht van de ontwikkelingen in het voortgezet on-
denvijs in Denemarken, Frankrijk, Nederland en
Noorwegen:
Thema: Gesamtschule, Bonn, 1982.

3. Zie: W. W. Cliarters jr., J. E. Jones, On the risk of
appraising non-events in program evaluation. In:
Educational Researcher, 1973 (3), p. 5-7.

4. Zie ook: N. A. J. Lagerweij, J. C. Voogt, Thema's
voor innovatietheorie en -onderzoek. In:
VOR-
hidletin,
1983 (7), p. 5-12.

5. Zie het themanummer van Pedagogische Studiën,
1981 (58), 9, 'Discussie over de Middenschool'.
Het is nog de vraag of divergentie van vormgeving
een belemmering is voor de overdracht van het
vernieuwingsstreven.

Zie: E. van Eek, H. Lington, Middenschool in de
maak.
Amsterdam, 1983, pag. 11.

Manuscript aanvaard l4-6-'83


Pedagogische Studien 421

-ocr page 429-

E. De Corte, e.a., Onderwijzen en Leren op de
Basisschool.'Wohers,
Leuven, 1982,700pp. B.
Fr. 1.295 (± ƒ 73,50), ISBN 903094661 X.

Dit kloeke boek, dat een werkgroep onder redactio-
nele leiding van E. De Corte heeft samengesteld, is
een gebeurtenis die alleszins verdient dat er wat uit-
gebreider aandacht aan wordt geschonken. Na een
bespreking van de opzet zowel naar inhoud als naar
de vorm, zal in het kort worden ingegaan op elk der
negen hoofdstukken, waarna in een afrondende dis-
cussie enige suggesties zullen worden gedaan voor
een volgende druk die zeker niet lang op zich zal laten
wachten.

De behoefte die in Vlaanderen werd gevoeld aan
een eigen bewerking van het Nederlandse onder-
wijsleerpakket
Didactische Analyse bracht een werk-
groep bijeen waarin A. De Block, E. De Corte, L.
Martens en R. Vandenberghe zitting hadden. Het
voorbereidende werk van deze groep leidde tussen
1973 en 1975 niet alleen tot een anders samenge-
stelde, bredere werkgroep, maar ook tot een andere
aanpak, nl. de voorbereiding van een hand- en leer-
boek ten behoeve van de didactische en psychope-
dagogische opleiding van toekomstige onderwijzers
en onderwijzeressen. Dat ook een bredere doelgroep
in na- of bijscholing hiervan zou kunnen profiteren
maakt de vrucht van hun werk tot een boek waarvoor
ook in uitgebreider kring belangstelling zal bestaan.

Er werd naar gestreefd didactiek en psychologie in
één verband samen te brengen. Men bc
(X)gde een
grondige, begeleide studie mogelijk te maken en te-
vens als bron van inspiratie en reflectie te kunnen
dienen.

Het lijkt een gelukkige gedachte om de brochuur-
tjes-formule van
Didactische Analyse los te laten. Het
nadeel dat men daarmee de mogelijkheden van een
onderwijsleerpakket (o.a. audiovisuele media naast
verbaal materiaal) zo niet in principe dan toch in feite
laat varen, moet worden afgewogen tegen het niet
geringe voordeel dat de student de stof in een over-
zichtelijk geheel bijeen heeft. Dat daarbij meer het
accent valt op de onderwijsleersituatie en minder op
de macro- en meso-aspecten van het onderwijs dan in
D.A. betekent dat een volledige pedagogisch-onder-
wijskundige voorbereiding van de a.s. leerkracht van
de basisschtxil in dit opzicht een aanvulling behoeft
op het hier gebodene. De innovatie-aspecten van
bijv. een geïntegreerde basisschool vereisen een an-
dere aanpak naast het hier gebodene. Overigens is dat
de bewuste keuze van de auteursgroep.

B oekbesprekingen

Bij eerste oogopslag valt de frappante overeen-
stemming op met de inhoud van
Beknopte Didaxolo-
gie
(ik gebruik steeds de 5e druk) m.u.v. de twee
laatste hoofdstukken daarvan. Zo verwonderlijk is
dat niet omdat de eerste redacteur (De Corte) de-
zelfde is. Wel brengt het uiteraard tot de vraag naar
de verschillen die een afzonderlijke uitgave als deze
rechtvaardigen kan; afgezien van wat daarover n.a.v.
de afzonderlijke h(x)fdstukken wordt opgemerkt, wil
ik er hier enige uitdrukkelijk vermelden. Het onder-
havige boek is duidelijk meer gericht op de onderwij-
zer, zoals blijkt uit de vele gekozen voorbeelden en uit
de taken en opdrachten, die in het algemeen uitmun-
ten door praktische gerichtheid en uitvoerbaarheid,
die vaak zeer motiverend zijn en die bovendien re-
presentatief zijn voor de gehele stof van de hoofd-
stukken. Er wordt in dit Belgische boek voor de
basisschoolleerkracht ook uitvoeriger en met minder
gebruik van jargon op de verschillende componenten
van de onderwijsleersituatie ingegaan, wat de lees-
baarheid voor de doelgroep verhoogt. Er wordt veel
uitgebreider ingegaan op de leerprocessen dan in
Beknopte Didaxotogie en die behandeling is meer
toegespitst op onderwijsleerprocessen in het basison-
derwijs
((X)k in België ongeveer de leeftijdspericxJe
van 4-12 jaar). Een ander aspect is het ontbreken van
geannoteerde literatuurverwijzingen, die immers
minder op hun plaats zijn in een handboek voor
toekomstige onderwijzers en onderwijzeressen dan in
een leerboek voor studenten onderwijskunde.

Wat de vorm betreft valt niet alleen de ruime
bladspiegel en de duidelijke drukletter op, maar ook
de aantrekkelijke illustraties bij elk hoofdstuk en de
vele heldere overzichten, afbeeldingen en schema's.
Typografisch is ook erg aantrekkelijk dat alle op-
drachten en taken in de tekst eruit springen dus dat zij
van een 'schaduwing' zijn voorzien evenals dat het
geval is bij definities of teksten die de auteurs bijzon-
dere nadruk willen geven.

In het eerste hoofdstuk over de Intr(xluctieperiodc
wordt gepoogd na een verkenning naar de student
zelf en van de basisschool te komen tot een ordening
van de problemen, die geschiedt aan de hand van het
didactisch mcxlel u'it
Beknopte Didaxotogie (B.D.)-
De nuttige opdrachten zullen de oriëntatie van dc
aankomende docent vergemakkelijken. Begeleiding
van docenten zal zeer nodig zijn, wat o.m. blijkt uit
een detail als de opdracht tot een panelgesprek (p. 6).
dat echter pas op p. 501 behandeld wordt. Ook op
p. 9 in het tweede hoofdstuk over Onderwijsdoelstel-
lingen vindt men zulke vooruitlopende zaken (for-


422 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 422^30

-ocr page 430-

nulercn, groepswerk) die mij hier al brengen tot een
^an mijn suggesties, nl. aan het boek een register toe
te voegen, dat studenten in deze situaties, maar ook
Wj het terugvinden van allerlei zaken veel hulp kan
bieden. Dit hoofdstuk behandelt dezelfde zaken als
® , maar op een op de doelgroep afgestemde wijze.
De hand van E. De Corte is er duidelijk in herken-
''aar. Er lijkt enige discrepantie in de uitgangspunten
'e bestaan, zoals blijkt waar op p. 13 wordt gesteld
•^at de basisschool 'i.p.v. de eisen van de samenle-
ving ... de behoeften van het individu als uitgangs-
punt (dient) te nemen", een humanistisch-psycholo-
gisch uitgangspunt, evenals p. 43 ('Wil dc school vol-
doen aan de eis van een harmonische persoonlijk-
heidsontplooiing" ) èn p. 17 waar in een uitspringend
gedeelte wordt geconstateerd 'dat de
algemene doel-
stellingen
niet zo maar uit dc lucht komen vallen,
"laar duidelijk
maatschappelijk bepaald zijn'. Dit
'aatstc standpunt is ook terug te vinden op p. 209
^aar het luidt: 'Bij het inventariseren van algemene
"boelen vormt een maatschappijanalyse het uitgangs-
punt'. Op p. 18 cn 19 wordt geduid op de vcrschil-
'ende accenten die 'men' in 1949, 1973 en in de
'achtiger jaren lijkt te leggen. De bchwfte wordt hier
•mijnentwege wel gevoeld aan een indringender ana-
'yse van het socialisatie- en opvocdingsgebeuren, an-
ders vrees ik dat de student de taken 1 en 2 op pp.
^3-65 niet naar behoren kan vervullen en eer in
Verwarring wordt gebracht dan ervan te leren.

Het uitvoerige derde hoofdstuk over dc Didacti-
sche Beginsituatie verschilt behalve in omvang aan-
zienlijk van de behandeling in
B.D. De titel is be-
Perktcr (in
B.D. Beginsituatie), zodat jammer genoeg
een onderdeel als 'Sociaal milieu en leren op schcxïl'
'lier ontbreekt. Consequenter wordt hier de nadruk
gelegd op de totaliteit van de persoonlijkheid, waar-
door relatief minder het accent valt op de cognitieve
<^omponent, die <x)k meer is gericht op het schoolge-
''eurcn en waarin een paragraaf over de intelligentie
Zelfs ontbreekt; als reden daarvoor wordt aangevoerd
'dat het gebruikelijk intelligcntieondcrzock slechts
heel beperkte waarde heeft voor de praktijk van
■let onderwijzen' (p. 119).

Een zwaarder accent dan in li.D. ligt op de dyna-
"liseh-affcctieve component, en in afwijking van
^■ti. ook bijzonder op de psychomotorische compo-
nent. Naar mijn gevoel is het laatste accent wat sterk
aangezet, maar wellicht is dit tiKh van betekenis voor
Onderwijsgevenden van 4-6 jarigen. Ook heeft het
ï^'k dc bedoeling de ontwikkelingspsychologie te
■ntcgreren. Of dat bijv. op de pp. 130-145 voldoende
gebeurt is m.i. aan twijfel onderhevig. Terwijl in
li.D.
slechts bij de vermelding van dc bcginsituaticvaria-
elen aandacht wordt geschonken aan de beginsitu-
atie van de leerkracht, wordt daaraan in deze nieuwe
Pnblikatie een aparte paragraaf gewijd.

Het vierde h(X)fdstuk De Leerinhouden vertixmt
grote overeenkomst met hoofdstuk 4 uit
B.D. Het is
jvat minder theoretisch, maar gaat in het begin cn aan
het slot wat meer in op de praktijk van de basisschool.

Hoofdstuk V Denkprocessen op sch(X)l beslaat de
pp. 239-467 en zou dus een apart boek van ruim 200
pagina's over het onderwijsleerproces in de basis-
school wettigen. Ik kom aan het slot bij een aantal
suggesties hierop terug. Veel uitvoeriger dan hoofd-
stuk 7 in
B.D. dat een veertigtal pagina's beslaat en
theoretischer van opzet is (bespreking van theorieën
van o.a. Skinner, Gagné, Ausubel, Van Parreren en
de sovjet-psychologen), gaat het in op die belangrijke
prcKessen. Het verleggen van het accent in ontwikke-
ling van de redacteur E. De Corte van didacticus naar
onderwijslcerpsycholoog - misschien zou hij zelf Van
Parrercns term: onderwijsproceskundige verkiezen -
zal hieraan wel niet vreemd zijn. Het hoofdstuk ver-
raadt een uitgebreide en diepgravende deskundig-
heid op dit terrein. Uit eigen ervaring weet ik hoe de
vakdcskundige in mij de didacticus kan verdringen,
als de vakkwestics z6 interessant zijn, dat de neiging
om vele zaken aan te snijden moeilijk is te bedwin-
gen, terwijl het 'multum' wellicht de voorkeur zou
verdienen boven de 'multa'.

Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat dit
hoofdstuk daarop nog eens zou kunnen worden be-
zien. Het zou niet moeilijk zijn dit met veel voorbeel-
den aan te tonen. Met een tweetal wil ik volstaan: het
perceptueel en het motorisch Ieren. Het eerste wordt
in ruim 30 pagina's nogal uitvoerig besproken; de
ruime aandacht hieraan besteed met inbegrip van dc
Gestaltwettcn en de experimenten van Katona gaat
voor een a.s. basisschoolleerkracht wat ver. Van de
uitvoerige bespreking van het motorisch leren die met
uitzondering van wat korte notities over zwemon-
derwijs, handvaardigheid en schrijfonderwijs nogal
globaal is, kan op grond van dit laatste de vraag
gesteld worden wat dc relevantie ervan is voor de
toekomstige onderwijzer of onderwijzeres. Verder
zou de uitvoerige bespreking van symbool- en bc-
gripsleren eens op dc relevantie voor het basisonder-
wijs bekeken moeten worden.

Terecht wordt veel aandacht geschonken aan het
dynamisch-affectieve leren, maar helaas berust veel
daarvan op niet aangetoonde veronderstellingen, of
wellicht op ervaringen van de samenstellers; behalve
naar de exploratie van Kremers wordt nauwelijks
verwezen naar de uitvoerige literatuur van het vor-
men (= leren) van attitudes. Het gedeelte over cog-
nitieve sti jlen (ß. D.) komt hier aangepast terug in het
volgend h
(X)fdstuk.

Het zesde h(X)fdstuk over Onderwijsgedrag gaat
uitvoeriger dan
B.D. in op didactische werkvormen
en onderwijsstijlen cn met begrijpelijk v(x)rbijgaan
aan een bespreking van het onderzoek over didacti-
sche werkvormen, behandelt het kort de factoren die
de keuze ervan beïnvloeden en uitvoeriger het prak-
tisch belangrijke vraagstuk van de relatie tussen on-
derwijsgedrag en organisatie van de klaspraktijk. De
onderwijspsychologisch interessante verbanden tus-
sen leerprocessen en didactische werkvormen wor-
den nauwelijks aangeroerd; een tweede druk zou o.a.
moeten profiteren van het werk van Bockaerts


Pedagogische Studiën 1983 (60) 423-436 433

-ocr page 431-

(1982). Wat over groepswerk wordt vermeld, is een
goed overzicht van de stand van zaken in beknopte
vorm. Het «xiperatieve leren in kleine groepen
(Sharan e.a.) ontbreekt hier. Maar wellicht is dat
bewust niet opgenomen, op grond van een argumen-
tatie als die van Terwei, die op het GEU-Symposium:
Differentiatie en leermiddclcnontwikkeling heeft
gesteld: 'Ik denk dat dit systeem in onze samenleving
in Nederland t(x:h minder goed op zijn plaats is'. Als
argument noemt hij dat de coöperatie binnen de
groepen bestaat op basis van concurrentie en compe-
titie tussen groepen.

In het zevende hoofdstuk Media in het onderwijs-
leerproces ontbreekt o.i. ten onrechte de computer
die in
B.D. niet is vergeten. Ik denk dat men, nu
allerwegen met het oog op de moderne technologie
om het leren omgaan met en gebruik maken van de
computer, ook al in het basisonderwijs, en om burge-
rinformatica wordt gevraagd en het gebruik van re-
kenmachientjes en huiscomputers toeneemt, hieraan
niet kan voorbijgaan.

Opvallend is dat bij de behandeling van GI niet
wordt verwezen naar de K.G.I. ä la De Block, terwijl
op p. 656 wel over het onderzoek van De Block
daarmee wordt gesproken.

Te overwegen ware of aan het onderwerp media
niet wat ruimer aandacht geschonken zou moeten
worden. Overigens is het verheugend dat enkele pa-
gina's gewijd werden aan schoolbibliotheek en do-
cumentatiecentrum.

Het achtste hoofdstuk over Groeperingsvormen
van leerlingen en samenwerkingsvormen van leer-
krachten heeft een adequatere titel dan het overeen-
komstig achtste hoofdstuk van
B.D., waarmee het
overigens grote inhoudelijke gelijkenis vertoont, zij
het dat het weer meer op de praktijk van de basis-
school is gericht en er met name aandacht wordt
besteed aan de taakleraar in de basisschool.

Het negende hoofdstuk over Didactische evaluatie
vertoont-ook veel overeenkomst met een soortgelijk
hoofdstuk 9 in
B.D. Ook hierin herkent men evenals
in de hoofdstukken II en V weer duidelijk de hand
van E. De Corte, weinig verwonderlijk voor wie zijn
belangstelling op dit gebied sedert zijn publikatie van
1973 kent.

Men mag zich afvragen of de onderscheiden jar-
gontermen wel zo functioneel zijn voor a.s. basis-
schoolleerkrachten en of ze nodig zijn om de begrip-
pen duidelijk te maken. Het praktisch deel van dit
overigens goede hoofdstuk over observeren en rap-
porteren zal voor de studenten zeker van belang zijn.

Concluderend wil ik opmerken dat dit Onderwijzen
en Leren op de basisschool
een gebeurtenis moet
worden genoemd, omdat de werkgroep erin is ge-
slaagd een boek te presenteren dat theoretisch van
goed niveau is en praktisch inderdaad is gericht op de
doelgroep: de toekomstige onderwijzer en onderwij-
zeres in de Vlaamse opleidingsschool. Voorzover
men voor anderen kan spreken, is dit boek voor hen
een 'must', omdat het meer op hun situatie toegespitst
en daarom beter bijeenbrengt wat in een aantal di-
dactische inleidingen, waarvan er hier enkele zijn
vermeld, is te vinden en daaraan de noodzakelijke
uitbreiding geeft. In een aantal hoofdstukken, vooral
in het vijfde zou m.i. met minder kunnen worden
volstaan.

Is het nu ook geschikt voor de Nederlandse PA-
BO? Elke didactiekdocent daarvan zal van dit boek
moeten kennisnemen. Voor Nederlandse studenten
kunnen wat vraagtekens worden geplaatst. Die heb-
ben niet in de eerste plaats te maken met de overigens
niet zo tahijke Belgicismen die erin voorkomen. De
meeste zijn uit de context te begrijpen, al zijn er
enkele doordenkertjes bij, zoals 'omwereld' (p. 166),
via het Duits, of 'revalidatiecentra' (p. 126) dat in
Nederland een geheel verschillende betekenis heeft.
Met woorden als 'overzitten' (p. 97) redt men zich in
de context wel.

Het probleem voor de Nederlandse student ligt
deels in hoofdstuk II waar allerlei Belgische instituties
de revue passeren en in hoofdstuk IX het gedeelte
over rapporteren, waar zelfs het puntensysteem ook
een ander is dan het Nederlandse. Dat zou in de
brochuurtjes-formule gemakkelijk te ondervangen
zijn door twee aparte brochuurtjes voor Nederlan-
ders en Vlamingen over die onderwerpen. Ander-
deels ligt een veel groter bezwaar in de gebrekkige
handzaamheid van het boek; het is te dik, behandelt
in één verband wat men in Nederland toch liever zal
scheiden: didactiek en ontwikkelingspsychologie, en
het is te duur. Het laatste is geen diskwalificatie van
dit prijzenswaardige boek. Het is een feit, terwijl de
pijn die de hoge prijs oplevert verzacht zou kunnen
worden.

Maar alvorens tot mijn suggesties over te gaan
moet ik nog op een aspect wijzen dat beslist verbete-
ring behoeft, al betreft het een detail. Of men in dit
boek moet verwijzen naar de uit 11 pagina's be-
staande bibliografie kan een punt van overweging
zijn, maar als men het doet met naam en jaartal, moet
de referentie ook in de literatuurlijst te vinden zijn en
dat is in een te groot aantal gevallen niet zo. Ik wijs
o.a. op: p. 98, Hansma (1975); p. 174, Vandcn-
Berghe(1981);p. 21 l,Naert (1970);p. 277, Katona
'(1940); p. 305, Werner & Kaplan (1950); p. 344,
Furth & Wachs (1977); p. 389, Berlyne (1965);
p. 390, Ponomarov( 1975); p. 242, Bandura (1963);
p. 451, Simpson (1971); p. 461, Ktxjreman & Smit
(1974a) en Laevers e.a. (1980); p. 470, Rogers
(1973); p. 473, Remmerswaal (1975) 2 x; p. 476 en
521, Tausch & Tausch (1977); p. 500, Maes e.a.
(1979); p. 501, Van Dijck (z.j.); p. 508,
Bennett
(1977); p. 518, Jansen (1970); p. 537, Palmers e.a.
0976); p. 539, Peeck (1974) en p. 541, Peeck
(1972); p. 539, Lee (1965); p. 552, Peters (1972)-

Dit brengt mij dan tenslotte tot nog enige suggesties■
De voorafgaande opmerking wijst in de richting van
een
grondige controle van deze gegevens. Andere


424 Pedagogische Studiën

-ocr page 432-

'nhoudelijke suggesties zijn hiervoor genoemd bij
Verscheidene hoofdstukken. Een derde betrof het
toevoegen van een register.

Ook m.b.t. de vorm doe ik de suggestie het weinig
handzame boek op zijn minst in twee, liefst in drie
^elen uit te geven. Hoofdstuk V in een apart deel
''•tgeven maakt het mogelijk drie handzame delen
Van circa 230 pagina's te publiceren. De prijs kan dan
in drieën verdeeld worden, zodat de opeenvol-
gende klassen van de opleidingen de delen afeonder-
'•jk kunnen aanschaffen. Als dan tegelijk in elk deel
O-a. op grond van bovenstaande suggesties wat be-
korting wordt beoogd, zal dit de alleszins te verhopen
Publikatiemogelijkheden vergroten.

Ten overvloede spreek ik als mijn mening uit, die ik
''oven voldoende meen te hebben onderbouwd, dat
elke onderwijskundige die zich voor de onderwijs-
'eersituatie interesseert van dit bock dient kennis te
nemen.

A. M. P. Knoers

Carpenter, T. P., J.M. Moser & T. A. Rom-
tierg (Eds),
Addition and subtraction: A cog-
nitive perspective.
Hillsdale, New Jersey, La-
wrence Erlbaum Associates, 1982, X-245 pp.

•^'t boek bevat de vtxirdrachten van de 'Wingsprcad
Conference on the Initial Leaming of Addition and
Subtraction Skills' die in november 1979 plaatsvond
'e Racine, Wisconsin. Op deze conferentie waren een
Veertigtal psychologen, actief op het domein van het
(aanvankelijk) rekenen, aanwezig.

'n het inleidend lux)fdstuk spreekt Romberg zijn
overtuiging uit dat deze bundeling de uitdrukking is
Van de groei van een nieuw paradigma in het psycho-
'ogisch onderzoek van het mathematisch denken van
jonge kinderen. De nieuwe benaderingswijze komt
hierop neer dat men zich niet langer in de eerste
P'aats richt op de prestaties van de leeriingen maar tot
Sedetailleerde, procesmatige beschrijvingen tracht tc
komen van dc wijze waarop kinderen deze taken
uitvoeren en van de manier waarop deze processen
'ot ontwikkeling komen. Deze nieuwe aanpak komt
Verder tot uiting in het gebruik van nieuwe tcchnie-
'^en en methcxien om de onderiiggende processen op
het spoor tc komen, zoals het individueel interview en
het onderwijsexperiment.

De overige bijdragen zijn gegroepeerd in vijf de-
len ■ Het eerste deel bevat vier studies in verband met
Eenvoudige optel- en aftrekvraagstukjes (van Car-
Penter & Moser, Neshcr, Vergnaud en Weaver).
daarin wordt aandacht besteed zowel aan de oplos-
^'ngsprocessen van jonge kinderen bij dit soort wis-
kundige probleempjes als aan de opgavekenmerken
die deze processen (mede) bepalen. Wat de kenmer-
ken betreft, wordt door deze onderzoekers heel wat
meer aandacht besteed aan de semantische en ma-
thematische structuurkenmerken dan aan de meer
oppervlakkige linguïstische, syntactische en reken-
technische aspecten, die in de vroegere onderzoekin-
gen op dit gebied veruit de meeste belangstelling
genoten. Eén van de belangrijke bevindingen m.b.t.
de oplossingsprocessen is dat jonge kinderen - zelfs
nadat ze enige tijd formeel rekenonderwijs ontvan-
gen hebben - rekenvraagstukjes vaak niet aanpak-
ken door de formule-opgave, die in rcdactie-opgaven
verborgen zit, op te sporen, neer te schrijven en op te
lossen, maar wel door beroep te doen op een grote
verscheidenheid aan informele doch gesofisticeerde
telstrategieën.

In het tweede deel worden deze telstrategieën van
jonge kinderen van naderbij bekeken. Fuson voert
een theoretische en empirische analyse door van de
'counting-on procedure' om verbaal of symbolisch
gepresenteerde optelopgaven (m+n) op te lossen.
Deze procedure komt hierop neer dat de leerling niet
beide hoeveelheden materialiseert, combineert en
het geheel nogmaals telt, maar wel n keer verder telt
vanaf m. Fuson tcx^nt aan dat het beschikken over en
toepassen van deze telstrategie een goed ontwikkeld
getalbegrip en de coördinatie van diverse kwantita-
tieve acties veronderstelt. Steffe, Tliompson & Ri-
chards classificeren eersteklassertjes in drie niveaus,
afhankelijk van de mate waarin het tellen geïnterna-
liseerd vcrioopt, en gaan vervolgens na of er een
samenhang is met kwalitatieve verschillen in het op-
lossen van mathematische problemen. Starkey &
Gelman tonen eveneens aan dat jonge kinderen, die
nog geen formeel rekenonderwijs ontvangen hebben,
behoorlijk kunnen tellen en hun informele telvaar-
digheden kunnen aanwenden om allerhande con-
crete, kwantitatieve probleempjes het hoofd tc bie-
den; en verder dat zij vaak op zijn minst impliciete,
intuïtieve noties hebben van de essentiële principes
die aan het getalbegrip en de operaties optelling en
aftrekking ten grondslag liggen. Deze vaststellingen
nopen volgens de auteurs tot een aantal kritieken op
de Piagetiaanse visie op de ontwikkeling van de ele-
mentaire mathematische concepten en vaardigheden.

Het derde deel bevat bijdragen van Brown & Van
Lehn en van Resnick, waarin een aantal frequent
voorkomende fouten van basisschoolleerlingen op
aftrckopgaven met grotere getallen beschreven wor-
den. Overeenkomstig de principes van de 'informati-
on-processing approach' vergelijken deze auteurs
dergelijke fouten met dc 'output' van een lopend
computerprogramma, waarin een of meerdere 'bugs'
zijn binnengeslopen. Deze bijdragen bevatten niet
enkel de procesmatige beschrijvingen van een aantal
inadequate oplossingsstrategieën; er wordt tevens ge-
zocht naar verklaringen vcxir het ontstaan van derge-
lijke inadequate strategieën bij de leeriingen. Resnick
zoekt tenslotte ook naar mogelijkheden om het on-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 425-436 433

-ocr page 433-

derwijs zo in te richten dat dergelijke verkeerde pro-
cedures niet kunnen ontstaan en gedijen.

In deel vier is een drietal bijdragen met een meer
algemene draagwijdte opgenomen. Case en Collis
geven beiden een korte beschrijving van hun theore-
tische denkbeelden omtrent de relatie tussen alge-
mene cognitieve ontwikkeling enerzijds en specifieke
leer- en onderwijsprocessen anderzijds, en trachten
vervolgens de plausibiliteit daarvan exemplarisch aan
te tonen voor het domein van dc elementaire reken-
operaties. Skemp voert een pleidooi voor een funda-
mentele bezinning op de methoden en technieken die
in het onderzoek van de leer- en oplossingsprocessen
van jonge kinderen gehanteerd worden.

Het vijfde en laatste deel is getiteld 'The develop-
ment of addition and subtraction skills in other cul-
tures". Ginsburg en Hatano onderzoeken de invloed
van de socio-culturclc context op de ontwikkeling van
elementaire mathematische noties en vaardigheden.
Terwijl de globale eindconclusie van eerstgenoemde
luidt 'that early mathematical thought displays consi-
derable uniformity dcspite variations in culture, class
and race" (p. 208), gaat laatstgenoemde precies in op
een paar gevolgen van typische kenmerken van de
Japanse cultuur en taal op de ontwikkeling van een
aantal wiskundige basisvaardigheden en -begrippen
aldaar. De laatste bijdrage uit het boek is van Davy-
dov. Degenen die via een aantal Nederlandstalige
publikaties vertrouwd zijn met het werk van deze
auteur, vinden er weinig of niets nieuws in. Davydov
betoogt en illustreert dat vele moeilijkheden van
leerlingen en studenten met het vak wiskunde het
rechtstreeks gevolg zijn van het feit dat er te weinig
psychologisch onderzoek is verricht naar de metho-
den en vooral de inhoud van het aanvankelijk wis-
kunde-onderwijs. Hij bespreekt kort een construe-
rend onderzoek, waarin een experimentele leergang,
gebaseerd op een alternatieve kijk op het ontstaan
van het getalbegrip en de wiskundige operaties, ge-
toetst wordt.

Gezien het feit dat dit boek een duidelijke ex-
ponent is van de 'information-processing approach'
kleeft er een aantal beperkingen aan die eigen zijn
aan deze benadering. Het bevat weliswaar een groot
aantal gedetailleerde taakanalyses en procesmatige
descripties van leer- en oplossingsprocessen, maar
weinig bijdragen waarin rechtstreeks en concreet
wordt nagegaan hoe dc onderwijsmethoden en/of de
leerinhouden gewijzigd kunnen worden om de leer-
lingen tot meer volwaardig begripsgedrag en ef-
ficiëntere probleemoplossingsmethoden te brengen.
In het boek wordt verder nauwelijks aandacht be-
steed aan emotionele en motivationele aspecten, die
naast de cognitieve van cruciaal belang zijn in het
aanvankelijk rekenonderwijs. Beide bezwaren nopen
ons tot enig scepticisme ten aanzien van de hoop bij
de samenstellers en schrijvers van dit boek dat de
resultaten van de studies binnen dit nieuwe onder-
zoeksparadigma tot een verbetering van de praktijk
van het aanvankelijk rekenonderwijs zullen leiden.

Dit doet evenwel niets af van de intrinsieke waarde
van het boek. 'Addition and substraction: A cognitive
perpeetive" is een verzorgd, helder en boeiend con-
gresboek en een onmisbaar document voor al wie
vanuit theoretische of praktische interesse geïnfor-
meerd wil raken over de recente ontwikkelingen in
het cognitief en ondervrijspsychologisch onderzoek
op het gebied van het aanvankelijk rekenen in het
westen.

L. Verschaffe!

C. Doets, Praktijk en Onderzoek. Wetenschap
in wisselwerking met praktisch handelen. De
Horstink, Amersfoort, 1982, 201 pag.,
ƒ25,00, ISBN 90 61864 114 3.

In deze handelseditie van het proefschrift dat C.
Doets op 25 februari 1982 aan dc R.U. Groningen
verdedigde, staat de formalisering en systematisering
van
exemplarisch praktijkonderzoek centraal. Onder
praktijkonderzoek wordt verstaan 'de prixluktie van
kennis, ten dienste van de praktijk: het praktisch
handelen' (p. 54). Exemplarisch slaat op een 'ge-
deelte van een in principe groter aantal praktijksitu-
aties", dat 'voorbeeldig' (p. 104) gcsclcctccrd is. Ge-
probeerd wordt 'een aantal ideeën te ontwikkelen
over de wijze waarop een op praktische vragen ge-
richte onderzoeker te werk kan gaan' (p. 12). Als
adstructie dient het mede door de schrijver uitge-
voerde decentralisatieproject dat ten doel had het
ontwikkelen van planningsinstrumenten vcxir het
educatief en scxiaal-cultureel werk voor volwasse-
nen.

Het boek is als volgt opgebouwd: In het eerste
h
(X)fdstuk wordt dc onderzoeksproblematiek uiteen-
gezet. Die luidt: Op welke wijze kan ccn onderzoeker
handelen die ccn onderzoeksvraag vanuit ccn prak-
tische invalshoek benadert? De samenhang tussen dc
onderzoeksvraag en dc meth<xle van onderzoek,
loopt in het volgende hoofdstuk uit op het ondcr-
zoekdesign dat in het decentralisatieprojcct gebruikt
is. Hieraan v(x)rafgaand komen enige wetenschaps-
theoretische kwesties 'die niet altijd omzeild kunnen
worden' (p. 29, sic) ter sprake: de taakstelling van de
onderzoekers, de koppeling proces en produkt bij
sociaal-wetenschappelijk onderzoek, soorten kennis
en kennispnxlukten. Dc h
(X)fdstukken drie tot en
met zes behelzen de activiteiten in de oriënterende
fase, ontwikkelings-, bcwerkings- en overdrachtsfase.
In het naw(X)rd wordt de positie van de exemplarisch-
praktijkondcrzocker ten opzichte van de praktijk-, en
onderzoeksgemeenschap aangestipt.

Het hoofdthema van het boek betreft de proble-
men waarmee de onderzoeker in hef concrete ondcr-


426 Pedagogische Studiën

-ocr page 434-

zoek te maken kan krijgen. Ze worden zeer gedetail-
leerd met behulp van alternatieven, criteria, aspecten,
kenmerken, voorwaarden, eisen, etc. gesystemati-
seerd. In het onderstaande zal ik echter aandacht
besteden aan de uiterst beknopt uitgewerkte weten-
schapsfilosofische vooronderstellingen van deze me-
thode, waarmee de indruk gewekt wordt dat er van
fundamenteel andere wetenschapsopvatting sprake
's. Dit lijkt in strijd met de opvatting over de methode
zélf, die slechts geringe wijzigingen zou impliceren ten
opzichte van het bestaande empirisch-analytische in-
strumentarium.

Om een naar andere praktijksituaties generali-
seerbaar handelingsrepertoire te kunnen ontwikke-
len moeten de exemplarisch gekozen praktijksituaties
samen een adequate weerspiegeling vormen van de
heterogeniteit van de bedoelde verzameling prak-
tijksituaties. De generaliseerbaarheid van het ge-
wonnen onderzoeksresultaat kan dan optimaal zijn
(zie p. 51, 102). 'De werkwijze die ik heb gebruikt
om de suggesties (in plaats van een nieuwe blauw-
druk, SM) te ontwikkelen komt overeen met de me-
thode van onderzoek die ik.. . beschrijf (p. 12). Het
daar ontwikkelde produkt was generaliseerbaar dus
zal het in reconstructie geboden model van praktij-
konderzoek dat ook zijn. Doets lijkt echter duidelijk
op twee gedachten te hinken als hij stelt
niet een
Smeraliseerharc methode te willen ontwikkelen en
anderajds met behulp van de reconstructie van het
deeentralisatieproject als ca.sus nu juist wel zoiets als
een blauwdruk voor exemplarisch praktijkonderzoek
levert. Vanuit de minder pretentieuze aanpak had hij
kunnen volstaan met louter de reconstructie van het
door hemzelf uitgevoerde onderzoek als case-study.
Het gaat de auteur echter niet zozeer om de resulta-
ten. maar om de methixlc van onderzoek zélf (zie
P. 27 noot 22). Door middel van deze methode kun-
nen de mogelijkheden van de praktijkgerichte onder-
zoeker vergrmit worden (p. 30). Wat die onderzoe-
ker nu in concreto gebcxlen wordt? Een bepaalde
fasegewijze opbouw voor de methtxle, bestaande uit
ontwikkelings-, bewerkings, en overdrachtsstappen
die betrekkelijk formeel van aard zijn. Praktijkon-
derzoekers zullen derhalve zelf nog heel wat moeten
doen, om dat model methodisch te nuanceren en
inhoudelijk te verfijnen.

Opvallend is de dixir Doets heel snel kortgesloten
problematiek van de waarheidsconceptie. Waarheid
en validiteit worden gelijkgesteld aan het criterium
Van
bruikbaarheid. En in laatste instantie zijn het 'de
mensen en groepen v
(X)r wie de kennis bestemd is'
(p. 6) die over de waarheid, e.q. validiteit als bruik-
baarheid beslissen. Dit pragmatische waarheidsbe-
grip heeft in strikte zin niets meer met waarheid te
maken, maar alles met het nut zoals Dewey dat rela-
teerde aan het experimenteel handelen en met prak-
tische effecten of praktische consequenties in de zin
Van James. De receptie van dit vulgair pragmatische
Waarheidsbegrip leidt er bij Doets Kx; dat waarheid
aan het handelen binnen de praktijkgemeenschap
vastgemaakt wordt. Ongemerkt wordt hier een eate-
goriefout gemaakt, daar de waarheidsaanspraken
zich op propositioneel niveau bevinden en niet op
handelingsniveau. Maar zelfs bij een goedwillende
benadering (de aanspraken op geldigheid met be-
trekking tot handelingen staan ter discussie en niet de
praktische consequenties) is de weg naar de onder-
zoeksgemeenschap, het forum van onderzoekers
(p. 195) voor wat betreft het institutioneel ter discus-
sie stellen van geldigheidsaanspraken rigoreus afge-
sloten. Immers: de door de exemplarische praktij-
konderzoeker geproduceerde kennisprodukten
moeten binnen de praktijkgemeensehap gelegiti-
meerd worden (p. 191).

Het is volstrekt onduidelijk hoe Doets de inbreng
van sociaal-wetenschappelijke theorieën ziet bij het
vormgeven van het ontwikkelingskader. Het 'vanuit
zijn professionele opvatting zoveel mogelijk gebruik
(blijven maken) van de "know-how", die binnen de
onderzoeksgemeenschap aanwezig is' (p. 191) wijst
er op dat hij hier vooral denkt aan het hoe, het
benutten van het ruimschoots voorhanden onder-
zoeksinstrumcntarium. Indien uit (fundamenteel)
onderzoek geresulteerde theorieën en theorie-aan-
zetten gebruikt worden, zal er een afweging moeten
plaats vinden welke theorieën het meest vruchtbaar
gehanteerd zouden kunnen worden. Voor die (nor-
matieve) keuze zal de onderzoeker zich eventueel
moeten kunnen verantwoorden voor het forum van
vakgenoten.

Eén ding moet duidelijk geconcludeerd worden mede
naar aanleiding van deze dissertatie, namelijk dat met
de kennelijke twijfel aan de functie van theorieën of
het veronachtzamen ervan de praktijk het absolute
primaat krijgt. De kloof tussen theorie en praktijk
wordt overbrugd doordat het onderscheid vervaagt.
Het gevaar lijkt hierdoor echter groot dat de common
sense tot maatstaf wordt.

S. Micdema

J. Kingma, De onlwikkcling van qmmthatievc
en relationele begrippen hij kinderen van 4-12
jaar.
Proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen,
1981, XII
4- 440 pag.

In dit proefschrift wordt een indrukwekkende reeks
(constaterend en construerend) empirisch onderzoek
beschreven met betrekking tot het conserveren, se-
riëren en classificeren. Het boek bestaat uit twee
delen. In het eerste deel worden theoretische en ex-
perimentele analyses beschreven van verschillende
operationalisaties van het conserveren, seriëren en


Pedagoffsclie Studiën 427

-ocr page 435-

classificeren (zoals bekend, door Piaget aangewezen
als antecedenten van het getalbegrip). Zoals de au-
teur aan de hand van theoretische beschrijvingen Iaat
zien, worden er in de literatuur verscheidene en on-
vergelijkbare criteria gehanteerd ter beoordeling van
de prestaties van kinderen bij de genoemde Piaget-
opgaven. Dit leidt ertoe, dat menig onderzoek in de
zgn. Piagetiaanse traditie niet als adequate toets van
die theorie kan worden opgevat, dat onderzoeksre-
sultaten onderling vaak onvergelijkbaar en zelfs strij-
dig zijn en dat gerapporteerde successen in trainings-
studies soms wellicht eerder het gevolg zijn van infla-
tie van de beoordelingscriteria dan van de kwaliteit
van de trainingsprocedure zelf. Kingma duidt deze
problematiek aan als
'het criteriumprobleem'. Om dit
probleem m.b.t. het conserveren, serieren en classifi-
ceren op te lossen heeft hij experimenteel onderzoek
gedaan waarin hij verschillende criteria op drie meta-
criteria kon beoordelen: a) de overeenstemming van
de bevindingen volgens een bepaalde operationalisa-
tie met de theorie van Piaget (theoretisch metacritc-
rium); b) de psychometrische kwaliteiten van een op
een bepaalde operationalisatie gebaseerde meting
(psychometrisch metacriterium); c) de overeen-
stemming van de op een bepaalde operationalisatie
berustende empirische bevindingen met de realiteit.
De operationalisatie die in het onderzoek het best uit
de bus komt met betrekking tot deze drie metacrite-
ria, wordt dixir Kingma tot de meest adequate opera-
tionalisatie van de betreffende vaardigheid (conser-
veren, seriëren of classificeren) uitgeroepen.

In het tweede deel van het proefschrift beschrijft de
auteur vervolgens een aantal onderzoekingen be-
treffende de ontwikkeling en leerbaarheid van con-
servatie, seriatie en classificatie. Hij slaagt erin, om de
principiële leerbaarheid van deze vaardigheden aan
te tonen. Aan de hand van literatuurstudie laat hij
zien, dat Amerikaans trainingsonderzoek in dit op-
zicht echter nog weinig opzienbarends heeft opgele-
verd. Daarentegen blijken onderwijsprocedures vol-
gens sovjetpsychologische inzichten vruchtbaar en
veelbelovend. Het is onmiskenbaar een verdienste
van Kingma, dat hij Obuchova's ronversatictrai-
ningsprogramma in Nederland met succes heeft ge-
repliceerd en op bepaalde punten verbeterd.

In plaats van mij thans verder te verdiepen in aller-
hande meer of minder interessante détailgegevens uit
Kingma's onderzoek wil ik ter afsluiting liever vol-
staan met enkele korte kanttekeningen bij het hier
slechts summier beschreven onderzoekswerk.

Om te beginnen moet gewaarschuwd worden voor
de misleiding die van de titel van dit proefschrift
uitgaat. Wie dit boek gaat lezen met op de titel geba-
seerde verwachtingen kan teleurgesteld en bedrogen
uitkomen. Het proefschrift gaat over het (leren) se-
riëren, conserveren en classificeren. De relatie met
begripsontwikkeling blijft daarbij uitermate ondui-
delijk. 'Seriëren" is zelf geen begrip, hcxiguit een ui-
ting daarvan. Welk begrip ontwikkelt zich dan precies
bij een toenemende vaardigheid om seriatie-opgaven
op te lossen? De schrijver stapt over dit probleem
nogal gemakkelijk heen; hij hanteert een vage, im-
pliciete begripstheorie. De toevoeging dat het zou
gaan over quantitatieve en relationele begrippen (wat
is verschil of overeenkomst?) komt daardoor in het
proefschrift nergens uit de verf. Deze kwalificering
lijkt dan ook eerder een vorm van 'window dressing'
te zijn, dan een betekenisvolle specificatie van de
inhoud. Verder is - strikt genomen - ook de aange-
duide leeftijdsschaal onjuist. Zeker, aan een aantal
onderzoekingen nemen kinderen van 4 tot 12 jaar
deel, maar dit betreft dan juist die onderzoekingen
waarin de auteur de verschillende beoordelingscrite-
ria voor seriatie, conservatie en classificatie onderling
vergelijkt. Deze onderzoekingen zeggen meer over
de verschillende operationalisaties dan over de kin-
deren. Daar komt nog bij dat in de meeste gevallen de
differentiatie tussen de kinderen vanaf 8 ä 9 jaar niet
erg groot (en dus weinig informatief) meer is. Wie uit
dit proefschrift iets wil leren over het (leren) seriëren,
conserveren cn classificeren bij kinderen vindt veel
informatie over de leeftijdsklassen van (ruwweg) 4-8-
jarigen cn zeer weinig over de oudere leeftijdsgroe-
pen (N.B. de construerende onderzoekingen hebben
meestal betrekking op ± 5-jarigen!).

Jammer is voorts, dat Kingma's benadering in de
meeste gevallen sterk resultaatgericht is. In het con-
staterende deel I van het proefschrift zijn het bijvoor-
beeld de empirische en psychometrische mctacriteria
die vaak het laatste woord hebben in de evaluatie van
een of andere operationalisatie. Op grond daarvan
wordt bijvoorbeeld ten behoeve van het seriatie-on-
derzoek een zuivere resultaatscoring als beste crite-
rium bepleit voor de beoordeling van de prestaties
van kinderen op de seriatie-opgaven. Dit is alleen
daarom al merkwaardig, omdat niet zozeer in het
resultaat, maar juist in de wijze waarop dit bereikt
wordt (d.w.z. in de handelingen, redenen e.d.) tot
uiting komt of er al dan niet sprake is van (enig)
hegripsmaX\g functioneren. Tot eigen schade zet
Kingma deze informatie over boord, in ruil voor
mooie psychometrische indicatoren. Ik kan in het
kader van deze recensie niet ingaan op de problema-
tiek die Kingma in huis haalt (maar niet analyseert)
met het gebruik van zijn 'empirisch metacriterium'
(cf. p. 20, 57), dat aangeeft in hoeverre een bepaalde
meting dc werkelijkheid 'geweld aandoet' (p. 177). Ik
wil slechts volstaan met te stellen, dat de daarin impli-
ciete aanname van 'de realiteit' als maatstaf op ge-
spannen voet staat met construerend onderzoek (dat
immers de aangetroffen realiteit niet als norm wil
nemen, maar juist wal veranderen). In dit opzicht
hinkt Kingma kennelijk op twee gedachten.

Een laatste opmerking betreft Kingma's motive-
ring voor het seriëren, conserveren cn classificeren als
onderzoeksthema. Deze vaardigheden worden ge-
presenteerd als 'antecedenten van het getalbegrip'. In
de argumentatie daarvoor neemt het feit dat Piaget
dit beweerd heeft een voorname plaats in. Kingma is
op vele plaatsen uiterst kritisch t.o.v. Piaget, maar dit


428 Pedagogische Studiën

-ocr page 436-

aspect van diens theorie neemt hij toch vrij gemakke-
lijk over. Het is echter nog maar zeer de vraag of
aparte voorwaardelijke training van conservatie, se-
riatie en classificatie in het rekenonderwijs wel zoveel
zoden aan de dijk zal zetten. Pas tegen het eind van
zijn proefschrift stelt Kingma, dat voor de noodzaak
Van het onderwijzen van seriatie, conservatie en clas-
sificatie nog zeer veel empirische gegevens ontbre-
ken. Dit is een wat ontnuchterende vaststelling na
371 pagina's lectuur daarover. Wellicht had dit voor-
komen kunnen worden door te beginnen met een
grondige analyse van Piagets stellingname (en argu-
menten daarvoor) met betrekking tot het seriëren
etc., als voorwaarden voor het (leren) rekenen.
Waarschijnlijk had Kingma's onderzoeksprogramma
er dan cK)k anders uitgezien. In Kingma's dissertatie
kan zo ook een argument gevonden worden voor de
noodzaak tot niet aflatend grondig//leorctóc/i
onder-
zoek
in de psychologie. Hoewel niet de enige, toch
Zeker niet dc geringste gevolgtrekking uit deze dis-
sertatie.

B. van Oers

Teyken, C., Leren prohleemoplossen. Een be-
knopt didaxoloffsch perspectief.
Groningen,
Wolters-Noordhoff,
1981, 208 pag., ƒ 39,50,
ISBN 90 01 85915 1.

Dc aanzet van dit boek wordt gcvonmd door een
scherpe kritiek op het pnxlukt- cn leerstofgcricht
karakter van het vigerend onderwijs. Daaronder
Verstaat de auteur resp. 1. dat de onderwijsgevenden
zich niet of nauwelijks bekommeren om de (cogni-
tieve) processen die aan uiterlijke prestaties ten
grondslag liggen cn 2. dat zij tijdens het plannen,
uitvoeren en evalueren van ondcrwijslccrsituaties
bijna exclusief gericht zijn op het overdragen cn (la-
ten) reproduceren van informatie uit een aantal klas-
sieke vakgebieden. Een paar recente onderzoekingen
(Jie deze analyse ondersteunen, worden door de au-
teur vermeld.

Volgens de auteur kan hel produkt- en Iccrstofge-
richt karakter van het vigerend onderwijs grotendeels
op rekening van dc achterblijvende theorievorming
op dit gebied geschreven worden. Meer bepaald acht
hij dc didactische modellen van Van Gelder, Mccu-
^ese en De Corte e.a. die in de loop der zeventiger
jaren in de onderwijspraktijk ingevoerd en op grote
Schaal toegepast werden, verantwoordelijk voor deze
negatieve kenmerken van het onderwijs. Deze mo-
dellen kunnen volgens Teyken onmogelijk als lei-
<Jraad voor een moderne, priKcs- cn probleemge-
richte didactiek fungeren I. omdat zij bijna allemaal
'Volledig v
(X)rbijgaan aan dc procesmatige inbedding
van cognitieve vaardigheden" (p. 69); 2. omdat zij 'de
inhoudelijke component reduceren tot leerstof (p. 9)
en 3. omdat zij slechts zijdelings of in het geheel geen
aandacht besteden aan de samenhang tussen de ver-
schillende componenten van het didactisch model
(p. 155). Deze kritieken op bovenvermelde modellen
zijn gedeeltelijk onterecht; bovendien worden zij
door de auteur niet behoorlijk geadstrueerd. Toch
bevatten zij een kern van waarheid, m.n. dat deze
modellen, die ontstaan zijn in de pcritxle vóór de
opkomst van de 'information-prtKcssing approach' en
vóór de échte doorbraak van de handclingspsycholo-
gische benadering in ons taalgebied, te weinig aan-
knopingspunten bieden voor dc uitbouw van een pro-
ces- cn probleemgericht onderwijs.

De schrijver van het boek wil de bouwstenen aan-
reiken voor een nieuwe didaxologie, die dit wel doet.
Hij meent zich daarvoor te kunnen baseren zowel op
recente ontwikkelingen binnen de psychologische
theorievorming enerzijds als op vernieuwingen op het
gebied van methoden van onderwijs. Op beide pun-
ten wordt in een apart hcxifdstuk ingegaan.

De schrijver betoogt dat de recente verschuiving
binnen dc psychologie van een behavioristische visie
op het psychisch functioneren naar een cognitieve,
procesmatige benadering Uil van concepten cn in-
zichten heeft opgeleverd die voor de didactiek van
belang zijn. Doch in zijn typering van deze nieuwe
benadering- zowel in haar historische dimensie als in
haar actuele manifestaties - gaat de auteur zo opper-
vlakkig en eenzijdig te werk, dat wij ernstig twijfelen
aan zijn kennis van en inzicht in deze nieuwe psycho-
logische stroming. Hij gaat bijna uitsluitend in op
voorlopers van de proccsoriëntatie zoals Dewey,
Bruner en Guilford. Een bondig overzicht van de
kernideeën van de 'information-proccssing approach'
ontbreekt. Verder wordt volledig voorbijgegaan aan
het werk van Westeuropese dcnkpsychologcn zoals
Selz, Duncker, Kohnstamm en De Groot. Tenslotte
wordt helemaal geen recht gedaan aan de eigenheid
van de handclingspsychologische benadering.

Ook op een aantal technieken en methoden van
onderwijs, die recentelijk - vaak zonder ernstige the-
oretische fundering doch met praktisch succes - ont-
wikkeld werden cn die in de literatuur vermeld wor-
den onder dc term 'probleemgericht' of 'produktief
onderwijs', gaat de auteur summier in. Hij bespreekt
o.a. simulatiespelen, projectonderwijs, enz.

Nadat de auteur een kritische analyse heeft door-
gevoerd van dc vigerende onderwijspraktijk cn van
dc didactische modellen die deze in stand houden, en
nadat hij op een aantal positieve ontwikkelingen in de
psychologische theorievorming en in de onderwijs-
praktijk in de richting van een grotere proces- en
probleemgerichtheid gewezen heeft, reikt hij een
aantal bouwstenen vcxir een nieuwe didaxologie aan.

Een eerste bouwsteen is een nieuwe problcemty-
pologie. Een adequate probleemtypologie moet vol-
gens de auteur logisch relevant opgebouwd zijn en
moet zowel vanuit didactisch als psychologisch aig-


l'eclagogische Studiën 429

-ocr page 437-

punt relevant zijn. De ene dimensie van de nieuwe
typologie, die Teyken voorstelt is afkomstig van
Doener en wordt gevormd door de open- of gesloten-
heid van de begin- en eindsituatie. De beschrijving
van deze kenmerken is evenwel te vaag en de geko-
zen voorbeelden ter verduidelijking te slecht geko-
zen, om te kunnen overtuigen. Bovendien vallen de
opgaven, die de auteur onder de categorie GG-pro-
blemen (taken met een gesloten begin- én een geslo-
ten eindtoestand) vermeldt, helemaal niet meer on-
der zijn eigen definitie van een probleem. De andere
dimensie uit Teykens typologie is eveneens gebaseerd
op het werk van Doëmer. Deze auteur maakt nl.
onderscheid tussen probleemsituaties waarin de op-
losser wel en niet over de vereiste operaties beschikt.
Teyken stelt voor om deze dimensie verder uit te
werken in een reproduktief niveau (met als subni-
veaus apperceptie of herkenning van informatie en
reproduktie van informatie) en een produktief niveau
met drie subniveaus (nl. problemen die slechts één
cognitieve vaardigheid binnen één discipline aan-
spreken; problemen die meerdere vaardigheden bin-
nen één discipline aanspreken; en problemen die de
inschakeling van meerdere capaciteiten en meerdere
disciplines vereisen). Enige theoretische of empiri-
sche evidentie voor deze toch vrij verrassende inde-
ling wordt door de auteur niet aangevoerd. Blijkbaar
is ook de auteur zélf niet erg gelukkig met de tweede
dimensie van zijn typologie, want in één van de vol-
gende hoofdstukken stelt hij zelf reeds een alternatief
voor 'dat wellicht een minder voorlopig karakter
heeft dan de indeling in reproductieve en productieve
gedragsniveaus' (p. 124). In deze nieuwe indeling, die
zes niveaus telt en gebaseerd is op publikaties van
Machmutov en Markova, wordt bijkomend gebruik
gemaakt van criteria zoals het procesbewustzijn van
de oplosser en de mate van sturing die met betrekking
tot de onderwijslcerpmcessen geboden wordt.

Als tweede bouwsteen voor een meer proces- en
probleemgerichte didaxologie geeft de auteur een
overzicht van de diverse componenten die volgens
hem het probleemoplossend handelen constitueren.
Zo"n overzicht acht de auteur noodzakelijk zowel
voor het beschrijven van wenselijke en feitelijke op-
lossingsprocessen als voor het ontwerpen van onder-
wijsleersituaties gericht op de optimalisering van het
probleemoplossend handelen. De auteur onder-
scheidt de volgende componenten: probleemoplos-
sende vaardigheden, probleemoplossende kennis,
probleemoplossende procedures, probleemoplos-
sende modellen en proceskennis. Wat de auteur met
de diverse termen precies bedoelt en waarin zij van
elkaar verschillen, wordt na lectuur van deze passage
niet duidelijk. Classificeringen van dit allooi brengen
geen helderheid in het termengebruik m.b.t. de pro-
cedurele component van de menselijke kennisstruc-
tuur, maar vergroten enkel de chaos en spraakver-
warring op dit gebied. Eveneens problematisch in dit
hoofdstuk is het feit dat één van de belangrijkste
bevindingen uit de recente 'instructional psychology'
genegeerd wordt. Immers, terwijl de laatste jaren
door steeds meer onderwijspsychologen gewezen
wordt op de cruciale rol van inhoudelijke kennis en
specifieke vaardigheden in competent probleemop-
lossingsgedrag (en dit op tal van domeinen zoals ge-
heugentaken, tekstverwerking, professionele activi-
teiten) spreidt de auteur van het boek nog een naïef
geloof in de psychologische realiteit van algemene,
formele probleemoplossingsvaardigheden en in de
mogelijkheid deze expliciet en rechtstreeks te trainen,
ten toon.

De derde bouwsteen is de herdefiniëring van een
aantal componenten uit de 'klassieke" didactische
modellen: de component 'leerinhoud" moet volgens
de auteur verruimd worden 'door naast de leerstof als
component ook problemen, vaardigheden en attitu-
den toe te voegen" (p. 159); m.b.t. de doelstellingen
voert de auteur een pleidooi om af te stappen van het
formuleren van doelstellingen in termen van uitwen-
dig observeerbaar eindgedrag en zgn. 'procesdoel-
stellingen" op te stellen; wat de evaluatie betreft, dient
meer aandacht besteed te worden aan procesevalu-
atie, en dit zowel van het didactisch handelen als van
de leer- en oplossingsprocessen van de leerlingen. De
auteur wil in dit hoofdstuk de aanzet tot een nieuwe',
procesgerichte didaxologie geven. Hij is evenwel niet
verder gekomen dan het aanstippen van een aantal
tekortkomingen in de wijze waarop onderwijspractici
tegenwoordig vaak met doelstellingen omspringen,
onderwijsleersituatics opzetten en evalueren, en het
geven van enkele concrete tips en illustraties van hoe
het anders kan. Naar een gefundeerde kritiek op de
actueel dominante modellen van didactische analyse
zoals dat van De Corte e.a. en een formulering van
een duidelijk en coherent alternatief daarvoor is in dit
boek o.i, geen sprake. Wij denken dat de oorzaak
hiervoor gelegen is in het feit dat de auteur de litera-
tuur op dit gebied iets te onzorgvuldig en oppervlak-
kig verzameld en verwerkt heeft, en dat zowel zijn
kritiek op de bestaande tt)estand als zijn voorstellen
voor vernieuwing onvoldoende op empirisch onder-
zoek of gesystematiseerde praktijkervaringen geba-
seerd zijn. Ook een aantal vormelijke tekortkomin-
gen suggereren dat dit bock te 'gehaast' tot stand is
gekomen: onzorgvuldige literatuurverwijzingen, een
- op z'n zachtst gezegd 'ongelukkige plaatsing" van
bepaalde hoofdstukken (zoals hoofdstuk 4 en 6); en
tenslotte het feit dat de auteur er niet voor terug-
schrikt om meermaals ganse zinnen, paragrafen en
zelfs pagina"s uit het begin van het boek in de midden-
en slotgedeelten nogmaals op te nemen.

L. ViTsduiffcl


430 Pedagogische Studiën

-ocr page 438-

^ennicke-Stichüng opgericht

In Nederland ontbreekt tegenwoordig een fo-
rum voor fundamenteel denken over opvoe-
'l'ng en onder^vijsvraagstukken. Voor dit doel
's in juni van dit jaar de Mennicke-Stichting
"Pgericht. Deze wil bijdragen tot theoretische
I'ezinning op uitgangspunten en vooronder-
stellingen, waarvan bij de oplossing van de ac-
tuele problemen van opvoeding en onderwijs
uitgegaan wordt, of uitgegaan zou moeten
^'orden. De Stichting beoogt daarmee een kri-
tische begeleiding c.q. ondersteuning van het
Pedagogische en onderwijskundige handelen
en van het beleid dat op deze activiteiten be-
trekking heeft.

Als middelen voor dit doel zullen discussie-
t'ijeenkomsten en conferenties tussen verte-
genwoordigers van verschillende disciplines en
beroepsgroepen worden georganiseerd en zul-
'en literatuurstudies worden geëntameerd,
^oor het maken van de literatuurstudies zal
Zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van
U'et of niet meer in het normale arbeidsproces
ingeschakelde academici. De resultaten zullen
^"or een brede kring toegankelijk worden ge-
blaakt in de vorm van een regelmatige serie
korte publikaties. Op deze manier zal de zo
""odzakelijke brugfunctie worden vervuld
tussen wetenschap en beroepsbeoefenaren.

De Stichting is genoemd naar Carl A. Men-
nicke, Duits sociaalpedagoog, die wegens zijn
'•nti-nazihouding zijn geboorteland moest ver-
laten en van 1935-1952 de leiding had van de
•ntern; iitionale School voor Wijsbegeerte te
Leusden. Door zijn werkzaamheden op de
raakvlakken van pedagogiek, psychologie en
ti'osofie kan hij als voorloper van de naar hem
ßenoemde stichting gelden. Het initiatief tot
"Prichting van de Mennicke-Stichting is uit de
iSvVV voortgekomen.

'n 1983-1984 worden conferenties gewijd
3an de thema's 'Kleuters in de basisschool",
'Computer en onderwijs', "Opvoedingsvoor-
'ichting' en •Volwasseneneducatie'. Belang-
stellenden voor deze conferenties kunnen zich
richten tot de secretaris-directeur van de Stich-
ting, Paul Wouters.

Mededelingen

Het bestuur van de Stichting bestaat uit de
volgende leden: Dr. L. van den Berg-Eldering,
Dr. E. Bol, Dr. J. J. Herks, Prof. Dr. G. A.
Kohnstamm, Prof. Dr. N. A. J. Lagerweij,
Prof. Dr. C. F. van I'arreren (voorzitter), Drs.
H. Procee, Drs. W. M. Schoorl-Bouwman,
Prof. Dr. M. H. van IJzendoorn.

Het adres van de Stichting is: Dodeweg 8,
3832 RD Leusden, telefoon 033-1 3990.

Onderzoek ten behoeve van hoogbegaafde leer-
lingen in hel voortgezet onderwijs

Mevrouw drs. N. J. Ginjaar-Maas, staatsse-
cretaris van onderwijs en wetenschappen, heeft
het initiatief genomen voor wetenschappelijk
onderzoek naar de problemen die hoogbegaaf-
de leerlingen in het voortgezet onderwijs ont-
moeten. Zij heeft daartoe aan de Stichting voor
onderzoek van het onderwijs (S.V.O.) een
aanvullend bedrag boven de begroting 1983 ter
beschikking gesteld. De hoofduitvoering van
het onderzoek zal gegund worden aan het
I.T.S. te Nijmegen (Instituut voor Toegepaste
Sociologie), in samenwerking met dc Vak-
groep Ondenvijskunde van de rijksuniversiteit
te Utrecht. Over de opzet van het onderzoek
zal verder overleg gepleegd worden met prof.
dr. F. J. Mönks van de Nijmeegse Universiteit
en prof. dr. P. Span uit Utrecht.

De aanleiding voor dit gezamenlijke onder-
zoeksinitiatief van staatssecretaris Ginjaar-
Maas en de S.V.O. is, dat dc hoogbegaafde
leerlingen vaak niet de aandacht kunnen krij-
gen die zij behoeven en aldus in het onderwijs
van nu en van straks een vergeten groep drei-
gen te worden. Extra aandacht wordt mede oji
zijn plaats geacht tegen de achtergrond van het
streven naar geïntegreerd voortgezet basison-
denvijs. Het begrip -begaafdheid' wordt in de
vraagstelling voor het onderzoek overigens niet
beperkt tot 'zeer knap' in de louter cognitieve
betekenis van het woord.

De doelstelling van het nieuwe S.V.O.-pro-
ject is tweeërlei. Enerzijds zullen docenten er-
toe in staat gesteld moeten worden te herken-


l'edagogisehe Stiidiën 1983 (60) 431-432 Pedagogische Stiidiën 43 I

-ocr page 439-

nen dat een leerling bijzondere begaafdheid
bezit. Anderzijds - en dat is het belangrijkste -
zal de school aan betere mogelijkheden gehol-
pen moeten worden om daarop in te spelen en
voor de hoogbegaafde leerlingen wat te doen.
Ze moeten niet alleen herkend, maar ook er-
kend kunnen worden als hoogbegaafd. Het
ontwikkelen van speciaal op deze groep leer-
lingen met een bijzonder talent toegesneden
methoden van differentiatie in het onderwijs
ligt dan voor de hand, zonder dat ze echter
buiten het sociale verkeer in de school geplaatst
zullen worden.

De lerarenopleiding moderne vreemde talen

De Nederlandse Vereniging voor Toegepaste
Taalwetenschap (ANéLA) organiseert in sa-
menwerking met de Vulon op zaterdag, 5 no-
vember 1983, een studiedag over dit thema in
De Uithof van de Rijksuniversiteit Utrecht. De
plenaire lezing wordt verzorgd door Dr. C. J.
Brumfit, die zal spreken over "How had teacher
training best meet later practical problems?'

Andere onderwerpen die op deze studiedag
aan de orde zullen komen, zijn o.m.: praktische
problemen van de moderne vreemde talen do-
cent; leraarskenmerken; cognitieve stijlmer-
ken; onderwijsstijlen bij uitspraakonderricht;
fasenmodellen in de praktijk; achtergronden
van leergangen; foutencorrectie bij spreek-
vaardigheidsoefening; de scholing van docen-
ten in het voortgezet onderwijs; innovatie in
het moderne vreemde-taalondcrwijs; T2-ver-
werving'en intercultureel onderwijs; de her-
structurering van de M.O.-opleidingen.

Ook niet-leden van de ANéLA en VULON
zijn welkom. Zij kunnen nadere informatie
krijgen bij het CITO, tel.: 085-45 55 55, tst.
354.

Inhoud andere tijdsehrij'ten

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
8e jaargang, 1983, nr. 4

Measuring subjects on a joint scale by means of
time-limit tests, door A. L. van den Wollcnberg
Het optreden en uitblijven van halo-effecten in
de oordelen van studenten over docenten, door
L. van Rooijen en G. P. J. Vlaander
Over ruimtelijke interpretatie van plat afge-
beelde moleculaire structuren, door P. Vos en
A. P. Zuur

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 7/8

Mytylonderwijs; een verantwoorde investe-
ring? door G. van Tholen en R. de Groot
Rond het afscheid van dokter Klapwijk, door
R. de Groot

Beeldvorming van een groep GLO kinderen
met betrekking tot motorisch gehandicapt zijn;
beschrijving van een onderzoek, door M. van
Ingen-Teunissen

Begeleiding van hulpverleners door onder-
zoek, door W. J. den Ouden, H. Nakken, G. M-
P. Loots, A. W. van Wijngaarden en l. J. de
Haan

Orthopedagogiek binnen het revalidatiepro-
ces, door R. van Wijck en K. Reynders

Ontvangen boeken

Brainerd, G. J. (ed.). Recent Advances in Cog-
nitive-Developmental Theory,
Springer Verlag.
New-York/Heidelberg/Bedin, 1983, DM 79,-

Bruyne, H.C.D., Evalueren in de klas. Van
Goor Zonen, Amsterdam, 1983, ƒ 32,50

Crum, D., Onderwijs als kunst. Grondbeginse-
len en methoden van de Vrije Scholen, Wol-
ters-Noordhoff, Groningen, 1983, ƒ28,50

Kugel, J. en H.F. Pijning, Motorische remedifl
teaching
(Orihovisies 19), Wolters-Noordhoft.
Groningen, 1983, ƒ27,50

Molen, IJ, van der. Opvoedingstheorie en op-
voedingspraktijk
(tweede, sterk gewijzigde
druk), Wolters-Noordhoff. Groningen, 1983.
ƒ 39,50

Ritzen, J., Wat is onderwijs ons waard? Een
sociaal-economische benadering, Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1983. ƒ 27,50

Valkenburg, F. en A. Hulskes, Kwalificatie-
ontwikkeling tijdens de beroepsloopbaan. In'
stituut voor sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek Katholieke Hogeschool Tilburg, 1983


432 Pedagogische Studiën

-ocr page 440-

Dit nummer van Pedagogische Studiën heeft
als jubileumnummer een bijzonder karakter.
Ofschoon Pedagogische Studiën reeds langer
dan 60 jaar bestaat - de eerste jaargang dateert
van 1920 - wordt dit jaar de zestigste jaargang
Voltooid; tijdens de Tweede Wereldoorlog
Werd de uitgave van het tijdschrift enkele jaren
onderbroken.

De voltooiing van de zestigste jaargang is
Voor de redactie aanleiding geweest juist die
thema's in het jubileumnummer centraal te
stellen die de basis vormen voor een algemeen
Wetenschappelijk tijdschrift voor onderwijs-
kunde en opvoedkunde. Die thema's betreffen
ontwikkelingen in het onderwijs en ontwikke-
lingen in een drietal centrale onderwijsweten-
schappen: schoolpedagogiek, onderwijs-
sociologie en onderwijspsychologie. Deze ont-
wikkelingen worden in een historisch en toe-
komstig perspectief geplaatst. De thema's wor-
den behandeld in de vorm van een interview
Het een drietal prominente vertegenwoordi-
Sers van de genoemde onderwijswetenschap-
Pen.

Achtereenvolgens wordt het interview
Weergegeven met Prof. Dr J. Sixma, als verte-
genwoordiger van de schoolpedagogiek, met
Prof. Dr. J. A. van Kemenade en Prof. Dr. A.
M. P. Knoers, als representanten van res-
pectievelijk de onderwijssociologie en de on-
derwijspsychologie. De genoemde personen
^jn gekozen omdat ze, volgens de redactie,
^schikken over een brede kijk op ontwikke-
lingen zowel m.b.t. het onderwijs als het eigen
Vakgebied. Aan de weergave van de interviews
gaat telkens een korte biografische schets van
de geïnterviewde vooraf. Ten behoeve van de
'ezer is achter de interviews een geselecteerde
literatuurlijst opgenomen van de auteurs waar-
naar in de gesprekken wordt verwezen.

De volgende vier onderwerpen zijn in de
gevoerde gesprekken aan de orde gesteld:
a* het eigen vakgebied als een van de onder-
wijswetenschappen ;

relaties en spanningsverhoudingen tussen
vermeerdering van wetenschappelijke
kennis over het onderwijs enerzijds en ver-
anderingen dan wel verbeteringen in on-
derwijspraktijk en onderwijsbeleid ander-
zijds;

Ten geleide

c. de ontwikkeling naar een interdisciplinaire
onderwijskunde;

d. ontwikkelingen in de onderwijspraktijk en
het onderwijssysteem.

De genoemde onderwerpen worden in de vorm
van een negental vragen aan de geïnterviewde
voorgelegd. Voor alle duidelijkheid is hieron-
der de inhoud en de volgorde van de vragen
opgenomen.

De eerste vraag betreft de belangrijkste ont-
wikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar op
het betreffende vakgebied hebben voorgedaan.
Vervolgens (vraag 2) wordt de (hernieuwde)
nadruk op een vermeerdering van kennis ten
behoeve van verklaring van ondenvijsver-
schijnselen afgezet tegen een accentuering van
het verbeteren van het onderwijs (bijv. via
praktijk-georiënteerd en handelingson-
derzoek).

Op de derde plaats wordt gevraagd op welke
wijze de eigen mono-discipline is verbonden
met enerzijds de initiële moederdiscipline (pe-
dagogiek, sociologie of psychologie) en ander-
zijds de (interdisciplinaire) onderwijskunde. In
dit verband wordt tevens gevraagd de groei-
ende interdisciplinariteit te beoordelen.

In vraag vier gaat het om voorbeelden van
theoriën uit het eigen vakgebied die hebben
bijgedragen tot een verklaring van problemen
of verschijnselen in het onderwijs.

Vervolgens wordt gevraagd de kwaliteit van
de wetenschapsbeoefening op het eigen vakge-
bied anno 1983 te beoordelen in vergelijking
met het buitenland en de andere sociale we-
tenschappen in Nederland (vraag 5).

In vraag 6 wordt de spanningsverhouding
tussen 'kennen' en 'handelen' opnieuw aan de
orde gesteld maar nu toegepast op het betref-
fende vakgebied. In deze vraag gaat het om de
relatie tussen de wetenschapsbeoefening en de
kennisproduktie in het vakgebied gedurende
de laatste 60 jaar enerzijds en veranderingen in
onderwijsbeleid en onderwijspraktijk ander-
zijds.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 433-436 433

-ocr page 441-

Ten aanzien van de onderwijspraktijk en het
onderwijssysteem tenslotte worden de laatste
drie met elkaar samenhangende vragen ge-
steld:

- Hoe beoordeelt u de ontwikkelingen die zich
de afgelopen 60 jaar in ons schoolwezen
hebben voorgedaan? Welke van deze ont-
wikkelingen acht u positief en welke nega-
tief? (vraag 7).

- Welke ontwikkelingen in ons schoolwezen
acht u voor de komende jaren wenselijk?
(vraag 8).

- Hoe denkt u dat de wetenschapsbeoefening
op uw vakgebied kan bijdragen aan deze
ontwikkelingen? (vraag 9).

Het spreekt vanzelf dat bovenstaande vragen
op een eigen wijze in de specifieke context van
elk van de interviews met de daaruit voort-
vloeiende tussenvragen zijn verweven.

Dat de redactie ernaar streeft artikelen op te
nemen die kunnen bijdragen tot een verhelde-
ring van zowel praktische als theoretische
vraagstukken van onderwijs en opvoeding,
blijkt niet alleen uit de hierboven weergegeven
interview-opzet, maar ook uit het redactiebe-
leid zoals dat momenteel gevoerd wordt. Een
volledig historisch vergelijkend onderzoek
naar de ontwikkeling van het redactiebeleid
van Pedagogische Studiën in de afgelopen 60
jaar zou, hoe interessant ook, in dit verband te
ver voeren. We volstaan met een illustratieve
vermelding van enkele centrale thema's uit de
redactionele inleidingen van de beginjaren. Uit
deze thema's blijkt een hoge mate van over-
eenkomst met hoofdpunten van het redactie-
beleid anno 1983, zij het dat rekening gehou-
den moet worden met een andere context van
onderwijs en onderwijswetenschappen. Hier-
onder wordt in vier hoofdpunten het huidige
redactiebeleid weergegeven, gevolgd door de
redactionele standpunten van toen die zoveel
mogelijk in de oorspronkelijke bewoordingen
worden beschreven.

1. Pedagogische Studiën is een wetenschappe-
lijk tijdschrift in de brede zin van het woord.
Wat het soort artikelen betreft: deze kun-
nen bestaan uit:

a. review- en overzichtsartikelen samen-
gesteld op basis van wetenschappelijk
onderzoek;

b. onderzoeksartikelen over relevante
thema's, waarbij onderzoek in een bre-
de betekenis moet worden opgevat;

c. opiniërende en kritische bijdragen bijv.
over actuele vraagstukken van onder-
wijs en opvoeding.
De redactie streeft ernaar de artikelen voor
een zo breed mogelijke lezersgroep toe-
gankelijk te maken.

In de inleiding bij de eerste jaargang
(1920) vinden we een antwoord op de voor
de hand liggende vraag waarom de zo ken-
merkende term wetenschappelijk dan niet
in de titel van het tijdschrift is opgenomen:
'(...) juist omdat wij wilden zijn een "pre-
tentieloos" tijdschrift'. De term 'Studiën'
werd met enige 'gretigheid' in dé titel opge-
nomen 'omdat wij met woord en daad ho-
pen aan te toonen, dat en hoe de paedag-
ogiek en de methodiek van het middelbaar
onderwijs' bestudeerd moet worden en hoe
deze studiën van echt wetenschappelijken
geest doortrokken moeten zijn' (pag. 3).

In de redactionele inleiding bij de vijfde
jaargang (1924), die nodig was vanwege
'den nieuwen koers' naar een 'verbreeding
van onzen opzet'^ wordt gesteld dat het
wetenschappelijk karakter onveranderd zal
blijven. De verdere toelichting hierbij luidt:
'Terwijl wij een open oog hebben voor den
nauwen samenhang der paedagogiek met
vragen van wereldbeschouwing, blijven wij
uitgaan van de overtuiging, dat ook op
terrein plaats is voor wetenschappelijke
objectiviteit. Deze vooral tot haar recht te
doen komen is in de eerste plaats ons doel'
(pag. 1).

2. De redactie van Pedagogische Studiën gaat
uit van een brede redactieformule
waarin
de volgende terreinen worden bestreken:
theoretische opvoedkunde en onderwijs-
kunde, curriculumontwikkeling, onder-
wijs-, leer- en vormingsprocessen, oplei-
ding van onderwijsgevenden, onderwijsbe-
geleiding en -beleid, de relatie onderwijs-
maatschappij, sociale en morele
ontwikke-
ling, ouder-kind relaties, onderwijs aan
minderheidsgroepen, schoolorganisatie,
geschiedenis.van opvoeding en onderwijs,
etc. In deze redactieformule wordt een ze-
ker tegenwicht geboden tegen een enge
perceptie van het tijdschrift in onderwijs-
kundig-technische zin.

In de eerste jaargang (1920) wijst de re-
dactie erop dat het allerminst de bedoeling
is de 'Peadagogische Studiën' te beperken


434 Pedagogische Studiën

-ocr page 442-

tot de methodiek van vakken. 'Ons tijd-
schrift toch zou alle aanspraak op dien
naam verbeuren, wanneer daarin geen be-
hoorlijke plaats werd ingeruimd aan meer
theoretische beschouwingen en weten-
schappelijke onderzoekingen naar de his-
torische, wijsgerige en maatschappelijke
grondslagen der paedagogiek, in nauw ver-
band met de geestelijke behoeften en
stroomingen van onzen veelbewogen tijd;
de sociale paedagogiek ligt evenzeer binnen
zijn gezichtseinder als de paedagogische
psychologie (ten minste van het normale
kind) en de experimentele paedagogiek'
(pag. 5).

Met het oog op een zo goed mogelijke re-
alisering van de brede redactieformule zijn
en worden de volgende middelen gebruikt:

a. een multidisciplinair samengestelde re-
dactie zodat de beoordeling van aange-
boden artikelen ook van nabij door de
redactie zelf kan worden gedaan;

b. aandacht voor zowel fundamentele pro-
blemen als actuele ontwikkelingen,
vraagstukken en vernieuwingen m.b.t.
onderwijs en opvoeding. In dit verband
kan gewezen worden op enkele recente
themanummers, zoals: moderne
vreemde talen, discussies over de mid-
denschool, verder na de basisschool en
hoogbegaafdheid; themanummers die
in het stadium van voorbereiding ver-
keren zoals: onderwijs en computers,
evaluatieonderzoek en onderwijsbeleid,
culturele minderheden in het onderwijs
en onderwijsbegeleiding; en tenslotte
enkele aandachtsvelden voor kopij-
verwerving zoals: identiteit van het
openbaar onderwijs, verzuiling, relatie
onderwijsbestel - arbeidsmarkt, maat-
schappelijk-sociale en psychologische
achtergronden van de motivatiepro-
blematiek en kwaliteitsbcpaling van het
onderwijs. Het punt 'aandachtsvel-
den-kopijverwerving' vormt een vast
onderdeel van elke redactievergadering.

Ten aanzien van nieuwe en actuele
ontwikkeling wordt in de inleiding bij de
eerste jaargang opgemerkt:

'Eén gr(X)t verlangen naar vernieu-
wing doortrekt geheel onze ontwrichte
samenleving, niet het minst ten aanzien
van opvoeding en onderwijs'. In dit ver-
band worden de volgende actuele pro-
blemen genoemd: 'de Wet Limburg, de
steeds voortgaande gelijkstelling van
openbaar- en bijzonder onderwijs, de
instelling van een eigen Ministerie van
Onderwijs en van een centralen On-
derwijsraad en al de nieuwe impulsen,
daardoor gegeven' (pag. 3).

In de inleiding bij de vijfde jaargang
(1924) wordt het tijdschrift een taak
toebedacht bij de noodzakelijke ver-
nieuwing van de bestaande school 'wel-
ke men niet geheel ten onrechte ver-
steening en verstarring verwijt'. Deze
taak wordt als volgt genuanceerd:
'Zonder ons in het minst aan een vast
programma van schoolhervorming te
binden of propaganda te willen voeren
voor een bepaalde richting - hetgeen
trouwens weinig in overeenstemming
zou zijn met het wetenschappelijk ka-
rakter van ons tijdschrift - meenen wij
toch, dat het geheele schip der "tradi-
tionele" school op de helling dient te
worden genomen, teneinde te onder-
zoeken of en in hoeverre de vele en
velerlei klachten en veriangcns gerecht-
vaardigd zijn' (pag. 2).
c. Een essentieel praktisch probleem voor
de realisering van de brede redactiefor-
mule is de werving en stimulering van
(potentiële) auteurs, juist otik voor die
probleemgebieden en terreinen die ac-
tueel zijn en vaak om die reden nog
volop in ontwikkeling verkeren.

Dat de werving van (potentiële) au-
teurs ook in de beginjaren, en vooral bij
de start, een belangrijke zorg is geweest
voor de toenmalige redactie, zal nie-
mand verwonderen, want: '(...) zonder
medewerking van velen is niet eens het
voortbestaan van zulk een tijdschrift
mogelijk' (pag. 4). 'Wij hopen echter
zeer, dat die zoo hoognoodige mede-
werkers zich niet slechts zullen laten
vinden, maar zich ook uit eigen bewe-
ging zullen
komen aanmelden" (pag. 5).

4. Door middel van een wetenschappelijke
benadering van het brede domein van on-
derwijs- en opvoedingsvraagstukken (in de
vorm van goed gedocumenteerde artike-
len) wil de redactie bijdragen tot een ver-
heldering van hedendaagse problemen van


Pedagogische Studiën 1983 (60) 435-436 433

-ocr page 443-

onderwijs en opvoeding. In deze zin vervult
Pedagogische Studiën een forumfunctie.
Deze functie is in de eerste jaargang van
1920 treffend weergegeven: 'Een vrije
spreektribune, een gemeenschappelijke
studeerkamer voor vrij en wetenschappe-
lijk onderzoek wil ons tijdschrift zijn, niet
meer, maar ook niet minder' (pag. 6).

Wij menen zonder overdrijving te mogen
stellen dat Pedagogische Studiën de afgelo-
pen 60 jaar deze forumfunctie optimaal
heeft vervuld. De wijze waarop aan de in-
houd van dit jubileumnummer is vorm ge-
geven is ook in dit verband niet zonder be-
tekenis.

We hopen dat de lezer dit nummer met
evenveel genoegen ter hand neemt, als
waarmee het door de redactie is voorbereid.

Namens de redactie
J. R. M. Gerris

Noten

1. De eerste vier jaargangen (1920 t/m 1923) werd
in 'Paedagogische Studiën' vooral het accent ge-
legd op een behandeling van de methodiek van
alle vakken in het middelbaar onderwijs. Verge-
lijk in dit verband ook de daarbij gehanteerde
ondertitel 'Driemaandelijksch tijdschrift voor
paedagogiek en methodiek'.

2. Deze verbreding hield in:

a. een behandeling van 'alle takken van onder-
wijs' i.p.v. de concentratie op gymnasium en
middelbaar onderwijs;

b. meer aandacht voor 'de andere onderdelen der
paedagogiek', naast de meer speciaal didacti-
sche onderwerpen. De nieuwe ondertitel
'Maandblad voor onderwijs en opvoeding'
sluit aan bij deze inhoudelijke verbreding. Een
ondertitel overigens die is gehandhaafd tot
1970 (jaargang 47).


436 Pedagogische Studiën

-ocr page 444-

W'. L. Wardekker en J. F. Vos in gesprek
'net
PROF. DR. J. SIXMA

Sixma werd geboren in 1918. Na zijn oplei-
ding tot onderwijzer was hij gedurende 15 jaar
Werkzaam in het lager onderwijs: eerst als on-
derwijzer, later als hoofd van een Montessori-
school.

Vervolgens was hij vijf jaar docent aan een
Pedagogische Academie, en gedurende drie
jaar medewerker bij een schoolbegeleidings-
dienst. Zijn studie in de pedagogiek, die hij als
^eel pedagogen van zijn generatie volbracht
naast zijn dagtaak, werd in 1973 afgesloten met
een dissertatie over Leesvoorwaarden, die be-
rust op een onderzoeks- en ontwikkelingspro-
ject waarin ook toets- en hulpmateriaal werd

ontwikkeld.

In 1973 werd hij benoemd tot hoogleraar
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; enige
niaanden geleden nam hij daar afscheid om
fnet emeritaat te gaan. Toen het interview werd
afgenomen was hij dan ook de nestor van de
hoogleraren in de onderwijskunde en peda-
ëogiek in Nederland.

^'jn werk draagt de sporen van zijn ontwikke-
lingsweg. Hij is steeds sterk op verbetering van
de praktijk van het onderwijs gericht gebleven,
ï^at blijkt niet alleen uit het werk waaruit zijn
proefschrift voortkwam, maar ook uit zijn me-
dewerking aan het samenstellen van taalme-
thoden, van een handboek voor de lespraktijk
^oor de basisschool, en van het pakket Didac-
tische Analyse voor de P.A. Ook in zijn meer
theoretische geschriften legt hij sterk de nadruk
Op de betekenis van onderwijskunde voor de
praktijk: o.a. in een reactie op een artikel van
Örus ('Betreffende het streven naar een on-
derwijskunde', met C. Boonman) en in zijn
overzicht van de ontwikkeling van de onder-
^jskunde in Utrecht ('Schaalvergroting als
Opgave'). Hij heeft de door Langeveld ingesla-
gen weg op eigen wijze voortgezet.

Wat zijn naar uw mening de belangrijkste ont-
wikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar op uw
vakgebied hebben voorgedaan?

Mijn vakgebied - dat is meteen al een moeilijk
punt. Ik word door PS benaderd als onderwijs-
pedagoog, maar in welke mate kun je daarvan
spreken? Een van de belangrijkste ontwikke-
lingen is nu juist dat, na een periode van we-
tenschappelijke uitbouw van de pedagogiek
met veel differentiatievorming, er t.a.v. een be-
paald werkterrein een integratie met andere
wetenschappen tot stand komt in de laatste tien
jaar, en dat leidt tot wat we nu onderwijskunde
noemen. Ik zie mezelf dus eigenlijk als onder-
wijskundige met een pedagogische achter-
grond, en van daaruit praat ik ook.

Die ontwikkeling naar onderwijskunde ging
samen met het ontstaan van een duidelijker
veldgerichtheid: onderwijs als werkterrein.
Vergeleken bij de 'oude' schoolpedagogiek,
leidde dit tot een geweldige toename van pro-
bleemstellingen, een hoeveelheid problemen
die we eigenlijk nog niet onder de knie hebben.
Dat brengt met zich mee dat men meent inter-
disciplinair te moeten gaan werken. En mede
daardoor komt er een veelheid van benade-
ringswijzen in het spel: empirisch-analytisch,
geesteswetenschappelijk, of nog andere. Er is
ook een sterke aandrang van buitenaf op de
onderwijskunde om veel meer maatschappe-
lijk relevant te gaan werken. Dat zie je bv. in de
wijze waarop onderzoek wordt geprogram-
meerd en gefinancierd door SVO.

Enerzijds vind ik dat een gezonde zaak, on-
derwijskunde heeft een behoorlijke program-
mering wel nodig, maar er zitten ook gevaren
aan. Er is wel een sterke kennistoename, maar
er ontstaan ook modegolven: men meent soms
dat allerlei modieuze zaken, ik denk aan gepro-
grammeerde instructie of compensatiepro-
gramma's, nu juist bijzonder maatschappelijk
relevant zijn. Ook is er een grote kans dat
onderwijskunde zich gaat beperken tot het
oplossen van deelproblemen, tot het aandragen
van informatie voor een beleid dat er vervol-
gens misschien weinig mee doet, tot louter
dienstverlening aan wat in de school gebeurt.

'Een meer holistische visie is centrale opgave voor de
onderwijskunde'


Pedagogische Studiën 1983 (60) 437-436 433

-ocr page 445-

Onderwijskunde zou toch ook een meer om-
vattende, kritische functie moeten hebben. Bij
de middenschool-ontwikkeling bijvoorbeeld
zou ze niet alleen ondersteunend moeten wer-
ken ten opzichte van wat daar op gang geko-
men is, maar ook een kritische rol moeten spe-
len.

Die stelling vind je toch in andere pedagogische
ideeën minder. Is die nadruk op de kritische
functie niet een interessante ontwikkeling in de
pedagogiek?

Ook in de pedagogische geschriften vind je
deze kritische instelling t.o.v. de schoolopvoe-
ding, maar dan wordt begrijpelijkerwijze voor-
al gelet op de belangen van de leerling, de
opvoedeling. Deze opstelling is ook de onder-
wijskunde niet vreemd, maar omdat ze de kri-
tische vragen ook in een meer maatschappelijk
(sociaal-economisch, sociaal-cultureel) kader
plaatst, krijgt de kritiek expliciet een wijdere
strekking. Dat vind ik winst. Althans in mijn
opvatting van onderwijskunde: want er is ook
een tendens om erg technologisch te zijn. Er is
ook nog steeds een grote kloof tussen het we-
tenschapsbedrijf en de onderwijspraktijk, die
eigenlijk met de genoemde kennistoename al-
leen maar groter is geworden. Mijn nadruk op
de kritische functie betekent niet dat ik die
kloof in stand wil houden.

Daarmee zijn we eigenlijk bij onze volgende
vraag. U constateert ook al dat er in de benade-
ringswijzen binnen de onderwijswetenschappen
tegengestelde ontwikkelingsrichtingen te on-
derscheiden zijn: enerzijds is er een hernieuwde
nadruk op het belang van kemmverwerving ten
behoeve van verklaring, anderzijds is er ook
nadruk op de ontwikkeling van praktijkgeori-
ënteerd onderzoek en handelingsonderzoek. Het
is eigenlijk de spanning die Van Gelder in zijn
oratie heeft omschreven als deelname versus
distantie. Hoe ziet u die verhouding, wat is een
wenselijke ontwikkeling?

Wij in Utrecht hebben altijd sterk de nadruk
gelegd op wat jullie het praktijkgeoriënteerd
onderzoek noemden. Wij spreken dan, met een
wat bedenkelijke term, van dienstbaarheid.
Dat is een zeker metatheoretisch uitgangspunt:
gerichtheid op optimalisering met als perspec-
tief innovatie van het onderwijs. Maar er is een
combinatie mogelijk van die dienstbaarheid
aan de praktijk en kennisverwerving. Ik zie het
niet als een absolute tegenstelling. Vanuit die
praktijkgerichtheid is een zoeken naar verkla-
ringsmomenten nodig. De perspectieven van
waaruit je problemen aanpakt moeten dan zó
worden gekozen dat je, met behulp van ver-
klaringen, gericht blijft op optimalisatie en in-
novatie.

Maar naast verklaring, en nu grijp ik terug op
de pedagogische achtergrond, is ook nodig de
verheldering van situaties, van vooronderstel-
lingen van onderwijssituaties. Alléén gericht
zijn op verklaringen vind ik te beperkt, en ik
denk dat ik daarmee ook in de lijn van Van
Gelder zit. Zo'n beperking brengt gerichtheid
op deelproblemen met zich mee; door een
combinatie van verklaring en verheldering
moet je meer holistische problematieken kun-
nen aanpakken, anders vallen belangrijke vra-
gen volstrekt weg, die worden onzichtbaar.

Is dat te zien als een bepaalde wetenschapsthe-
oretische opvatting? Of is dat nu juist een bij-
drage van de pedagogiek aan de onderwijs-
kunde?

In de pedagogiek, met name in de geesteswe-
tenschappelijke richting, is daarop altijd sterk
de nadruk gelegd, en het wordt nu opnieuw
onder de aandacht gebracht door theoretisch-
pedagogen. Sommigen van hen kijken met een
zekere minachting neer op de onderwijskunde,
juist omdat die te technologisch is, te veel met
deelproblemen bezig, te weinig met het geheel
en met vooronderstellingen. Maar ik vind niet
dat je het moet beperken tot de pedagogische
inbreng: een meer holistische visie behoort tot
de centrale opgaven van de onderwijskunde.

U hebt net uw zorg uitgesproken met betrekking
tol de wijze waarop onderzoek gefinancierd
wordt, een beleid dat gericht is op hanteerbaar
houden. Is er niet een gevaar dat door zo'n
beleid juist die meer interpretatieve, verhelde-
rende lijn die er in Nederland tot nog toe steeds
geweest is, nu verbroken wordt?

0

Van verbreken is in de onderwijskunde
nauwelijks sprake: ik vind dat die lijn tot nog
toe te weinig aandacht heeft gekregen. Maar
met de gesignaleerde tendens heb ik wel pro-
blemen. De financieringsperikelen, maar
ook
het mislukken, althans de bedenkelijke kanten,
van enkele grotere ondernemingen op het ge'


438 Pedagogische Studiën

-ocr page 446-

'''ed van onderzoek van het onderwijs, ik denk
° aan het Innovatieprojekt Amsterdam, lei-
''^n tot een nadruk op kleine beheersbare on-
derzoeken, en dat is een ernstige bedreiging.

^oar wat is het alternatief? U wilt toch niet terug
'^or grote onderzoeken die moeilijk te beheer-
^en zijn?

'^atuurlijk niet. Het gaat er om dat de grotere
'■jnen in het oog gehouden moeten kunnen
borden, dat vakoverstijgende vragen gesteld
"loeten worden. Bij onderzoek dat gericht is op
'kennisvergaring staan efficiëntie, effectiviteit,
'oetsbaarheid meestal centraal. Bij een meer
'lolistische benadering gaat het erom, op basis
^an wat gepubliceerd wordt bijvoorbeeld,
êrote lijnen te trekken, nieuwe creatieve ideeën
ontwikkelen, en daarvoor moet ruimte blij-
Die mogelijkheid is er in de afgelopen
Periode wel geweest in de pedagogiek, al ging
dat vaak wel op een zo abstract niveau dat de
Praktijk er eigenlijk weinig mee kon doen.
^aar er zijn wel lijnen getrokken die van bete-
'kenis waren. Streven naar beheersbaarheid van
Onderzoek vormt daarvoor een bedreiging, on-
der andere omdat hier toch op de creativiteit
^an individuen een beroep wondt gedaan.

zijn die betekenisvolle lijnen, welke bijdrage
zo'n praktijkgerichte en tegelijkertijd naar
Vooronderstellingen vragende onderwijskunde
leveren? Kan zij bijvoorbeeld criteria geven voor
goed onderwijs is?

'^at niet direct, maar het heeft er wel mee te
■^aken. Optimalisering van onderwijs kan te
^aken hebben met efficiëntie en effectiviteit,
^en meer empirisch-analytisch ingestelde we-
'^nschap is daarop haast per definitie gericht,
'k vind dat er in het onderwijs wat dat betreft
"^og heel wat verbeterd kan worden. Maar
Sfcep krijgen op wat we beogen met onderwijs
onze samenleving, verheldering van wat men
J^aardevol vindt in onderwijs als maatschappe-
'jke zaak èn als een zaak die ouders en kinde-
"^en aangaat, daarvoor is een andere denkwijze
"^^dig: het gaat om het verhelderen van keuzen,
^an waardeperspectieven. Daar ligt een traditie
■n de geesteswetenschappelijke pedagogiek, en
'e zou de onderwijskunde moeten opnemen.

^oannee geeft u een voorzet voor het stellen van
Volgende vraag, namelijk naar i4W beoorde-
ling van de tendens tot interdisciplinariteit in de
onderwijskunde. Hoe is de onderwijspedag-
ogiek (voorzover die volgens u tenminste be-
staat) verbonden met de pedagogiek enerzijds,
en met de interdisciplinaire onderwijskunde an-
derzijds. Als we u goed begrijpen, dan bent u van
mening dat een zekere continuïteit vanuit de pe-
dagogiek, die ook inhoudelijk-interdisciplinaire
kanten heeft, wellicht bedreigd zou worden door
de wijze waarop die interdisciplinariteit van on-
derwijskunde nu vorm krijgt?

In principe sta ik positief ten opzichte van die
tendens tot interdisciplinariteit. Maar het moet
niet gedefinieerd worden als samenwerking, en
zeker niet als bestuurlijk-organisatorische sa-
menwerking, wat wel veel nadruk heeft gekre-
gen. Dan komt de onderwijskunde niet van de
grond, en dan is ook de plaats van pedagogiek
in die samenwerking erg onduidelijk. Het be-
denkelijke is wellicht het volgende.

Onderwijskunde als een georganiseerd we-
tenschapsbedrijf van onderzoek en opleiding is
ontstaan binnen de pedagogische discipline
(ook organisatorisch opgevat). Een pedagogi-
sche discipline met een overwegend fenome-
nologisch-hermeneutische inslag. Ten behoeve
van de pedagogische theorie-vorming werd ei-
genlijk geen gebruik gemaakt van meer exacte,
liever gezegd empirisch-analytische benade-
ringswijzen, al had men daar - vgl. b..v. de
publikaties van Langeveld - bij de zgn. hulp-
wetenschappen als ontwikkelingspsychologie
en leerpsychologie wel waardering voor.

Het ontstaan van de onderwijskunde binnen
de pedagogiek met haar specifieke traditie
heeft een aantal gevolgen.
Ten eerste: Er is bij de onderwijskunde te on-
derkennen een streven naar een eigen ge-
zicht. Naast het omschrijven van een eigen
(veel ruimer) werkterrein is daarbij ook te
constateren een zich afzetten tegen, een zich
markeren ten opzichte van de pedagogiek.
Ongetwijfeld is dit te vinden in de wending
naar het meer exacte. Men ervoer de feno-
menologisch-hermeneutische benaderings-
wijzen als te beschouwelijk en voor vele
praktijkvragen niet voldoende.
Ten tweede: De ontwikkeling van schoolpe-
dagogiek tot (interdisciplinaire) onderwijs-
kunde blokkeerde in zeker opzicht de ont-
wikkeling van een goed herkenbare onder-
wijspedagogiek. Deze herkenbaarheid is wel
aanwezig bij de onderwijssociologie en de


Pedagogische Studiën 1983 (60) 439-436 433

-ocr page 447-

onderwijspsychologie: men kent daar de
voor deze sub-disciplines duidelijke leerop-
drachten en zekere organisatie-vormen van
onderzoekers. De onderwijspedagogische
vragen en theorievorming zijn door de on-
derwijskunde als 'wettige erfgenaam' maar
gedeeltelijk opgepakt en vinden hun verzor-
ging nu verspreid over allerlei sub-discipli-
nes, die zich naast vele andere gebieden ook
wel met de schoolopvoeding bemoeien.
En tenslotte: Niet alleen bij de onderwijskunde
is een streven naar een zich afzetten te on-
derkennen.

Ook in de publikaties op het gebied van de
theoretische pedagogiek is deze tendens te
bespeuren: onderwijskunde wordt omschre-
ven met de term technologisch, wordt soms
een bastaard met vele vaders genoemd. Deze
zienswijze doet geen recht aan de intenties
van de onderwijskunde.
Ik betreur deze ontwikkelingen, dat zal dui-
delijk zijn. Juist in een interdisciplinaire on-
derwijskunde is die pedagogische inbreng hard
nodig. Ik zie dan onderwijskunde als een inter-
discipline, als een eigen vakgebied dus, dat wel
noodzakelijkerwijs allerlei voedingsbronnen
heeft, maar toch z'n eigen vraagstellingen van-
uit het eigen gebied, het onderwijsveld, prak-
tijkgericht dus. Gerichtheid op praktijk, op op-
timalisering en op innovatie zijn kenmerkend
voor de onderwijskunde, en wil je dat realise-
ren dan moet aan een aantal voorwaarden vol-
daan worden. Ten eerste moet in elk onder-
zoek een behoorlijke dialoog met het veld op
gang. gebracht worden. Er moet ook gezocht
worden naar een presentatie van de onder-
zoeksresultaten waar het veld wat mee kan
doen. Dat is een hele klus en het gaat maar
moeizaam, maar het is ook een kwestie van
instelling en ik zie die instelling niet altijd bij
alle participanten in de samenwerking. Er is
toch te veel de neiging het onderwijsveld alleen
als consument te zien. En ten tweede: er moet
voldoende gewerkt worden met een meer ho-
listische onderzoeksaanpak. Die twee aspecten
heeft juist de pedagogiek altijd benadrukt, zo-
wel de gerichtheid op de mensen die in het veld
bezig zijn als de nadruk op verheldering, het
zoeken naar een betere greep op de samenhang
in de werkelijkheid, en ook het bespreken van
allerlei vragen op het gebied van de waar-
denaspecten. Als we interdisciplinair willen
werken dan bepleit ik dus dat we ons zó moeten
opstellen en dat moeten verdedigen.

Kan er ook een spanning ontstaan tussen inter-
disciplinariteit als samenwerkingsrelatie en äe
inhoudelijke interdisciplinariteit waar u voot
pleit? De zorg voor de toekomst die u uitsprak
lijkt ook betrekking te hebben op de zorg dal
eenmaal bereikte interdisciplinariteit in inhou-
delijke zin weer zal worden afgebroken.

Laat ik als voorbeeld nemen de situatie aan
Utrechtse universiteit, waar ik werk. Binnen de
Utrechtse traditie, vooral bij Langeveld, werd
de (ontwikkelings)psychologie principieel bin-
nen de pedagogiek geplaatst. Daar zitten fun-
damentele theoretische uitgangspunten achter-
Dat is inhoudelijk interdisciplinair gedacht. Nn
wordt er gereorganiseerd, en stelt men een-
voudig de vraag waar (ontwikke-
lings)psychologie organisatorisch
thuishoort:
het heet psychologie dus wordt het uit de pS'
dagogiek weggehaald. De verbinding, die voof
de pedagogiek èn voor de onderwijskunde hier
bijzonder vruchtbaar is geweest, wordt nu ver-
broken, en er wordt nu een interdisciplinair
samenwerkingsverband van gemaakt, wat dns
eigenlijk een stap terug is. Het onderwijspro-
gramma voor pedagogiekstudenten was feite-
lijk interdisciplinair, maar het voldeed niet aan
dat gekke criterium van bestuurlijk-organisa-
torische samenwerking.

We zitten dus in feile met een paradox?

Inderdaad: bij de overgang naar bestuurlijke
interdisciplinariteit wordt hier de inhoudelijke
interdisciplinariteit sterk bemoeilijkt.

U hebt het gehad over verklarende en verhelde-
rende elementen in de onderwijskunde. KwU "
voorbeelden geven van pedagogische ilieorieéi'
die hebben bijgedragen aan de verklaring ^aii
problemen of verschijnselen in het onderwijst

Vanuit de pedagogiek heeft men zich om vcr-
klaringstheorieën niet zo erg bekommerd, dat
was niet in eerste instantie de tendens van de
pedagogische instelling. En ik geloof dat juis'
die instelling een belangrijke bijdrage kan le-
veren: de verheldering van leefsituaties, van
grondstructuren zoals Beekman dat noemt. En
ook het zoeken naar vooronderstellingen.
vind het zeer belangrijk dat zorgvuldig wordt
geanalyseerd wat de vei borgen
mensbeelden
zijn die in allerlei onderzoeksaanpakken een
rol gaan spelen. Dat is een zaak die tot nu toe


440 Pedagogische Studiën

-ocr page 448-

''ij de andere disciplines niet zo in het vizier
l^omt. Juist ook de moderne pedagogen streven
daarnaar, zoeken naar de mensbeelden die ge-
voed worden vanuit bepaalde waardemomen-
ten, vanuit de maatschappij; op de consequen-
^es daarvan voor onderzoeksopzet, probleem-
•^euze, en dergelijke moeten we greep zien te
'^rijgen, dat zou de boodschap kunnen zijn.

zijn toch ook empirisch-pedagogen die wèl
^eer naar verklarende theorie zoeken?

Öat is waar, en ik vind dat ook wenselijk, mits
het kader waarin dat gebeurt, de incorporering
'n een wetenschapsopvatting, niet uit het oog
Verloren wordt.

^oe staat het met verklaringstheorieën in de
'^ferdisciplinaire onderwijskunde?

Wanneer onderwijskunde empirisch te werk
gaat houdt ze zich, naar mijn idee, toch vooral
''ezig met evaluatie-onderzoek; als er verkla-
■^ngen gezocht worden grijpt men bijna altijd
terug op hetzij psychologische hetzij sociologi-
^ehe achtergronden. Verklarende theorieën
vind je dus vooral in die monodisciplines.

dat niet in tegenspraak met wat u zo net zei
"Ver de verhouding tussen pedagogiek en ont-
wikkelingspsychologie in de Utrechtse traditie?
daarin is toch de relatie tussen ontwikkeling van
^^'t kind en pedagogische en onderwijskundige
P''ocessen op een andere manier gelegd en zelfs
'^''ganisatorisch uitgedrukt?

^at is eigenlijk een opvatting óver ontwikke-
'•ngspsychologie, niet al een theorie op zichzelf.
I^ie opvatting berust op de gedachte dat bij een
Pedagogische benadering van kinderen infor-
''latie onmisbaar is over mogelijkheden en on-
•"ogelijkheden van kinderen, maar dat die ook
'»^gelijkertijd weer sterk afhankelijk zijn van
•^'e pedagogische benadering: beide zijn on-
''ntwarbaar in elkaar vervlechten. De pedag-
ogiek is geen toegepaste psychologie, maar ze
"boeten beide in één benadering zitten.

wie ze lut elkaar haalt bedreigt diL>i de kwali-

Van wetenschapsbeoefening.

'"derdaad.

^oe beoordeelt u overigens de kwaliteit van de
wetenschapsbeoefening op uw vakgebied anno
1983, in vergelijking met het buitenland, en in
vergelijking met de andere sociale wetenschap-
pen in Nederland?

Daar kan ik alleen wat globale dingen van zeg-
gen. In het algemeen vind ik, vanuit de onder-
wijskunde met pedagogische achtergrond ge-
zien, de beoefening van die wetenschap in Ne-
deriand niet zo slecht. Er zijn wel zwakke pun-
ten: beperkte mankracht en financiën, teveel
versnippering van onderzoeksprogramma's.
Maar het grote voordeel van onze onderwijs-
kunde is dat ze ligt op het snijvlak van de
Angelsaksische traditie, de oude Westduitse
geesteswetenschappelijke traditie, en ook de
Oost-Europese traditie. Daarmee proberen we
iets te doen; het is de vraag of het lukt daar een
eenheid van te maken, maar er is tenminste
volop discussie en dat mis je nogal eens in de
buitenlandse literatuur.

De vergelijking met andere sociale weten-
schappen in Nederiand vind ik moeilijker. De
onderwijskunde staat nog een beetje in de kin-
derschoenen; er komt wel wat op gang, maar je
kunt er nog weinig van zeggen. Ook de inter-
disciplinariteit is nog maar zwak. Dat is dan ook
een zware opgave, we hebben de pretentie er
iets blijvends van te maken en dan met zeker
drie,'misschien wel meer disciplines - dat komt
niet zo gemakkelijk van de grond, dat zeggen
ook mensen die daarover al hun licht hebben
laten schijnen.

En levert die wetetjschapsbeoefening ook prak-
tische resultaten op? Hoe ziet u de relatie tussen
de wetenschapsbeoefening, de kennisproduktie,
in de laatste zestig jaar enerzijds en veranderingn
die in onderwijsbeleid en onderwijspraktijk in
die jaren zijn doorgevoerd anderzijds?

De kennisproduktie is inderdaad enorm groot
geweest. Over de realisatie daarvan in beleid en
praktijk ben ik relatief gezien niet zo tevreden,
en ik denk dat niemand dat is. Over het beleid
weet ik zelf minder, dat is mijn terrein niet zo,
maar je ziet dat daar termen worden gehan-
teerd als culturele diffusie. Het wordt wel er-
gens opgenomen, maar het is zeker geen
rechtstreekse ontwikkeling en toepassing, het is
veel diffuser. Toch klinkt er dus op alleriei
beleidsterreinen wel iets door van opvattingen
uit de onderwijskunde. Je zou die laatste zestig
jaar eens nauwkeurig moeten volgen; ik heb de


Pedagogische Studiën 1983 (60) 441-436 433

-ocr page 449-

indruk dat die invloed de laatste jaren wat gro-
ter wordt. Maar ik ben er wel sceptisch over,
want beleid is toch vaak vanuit heel andere
achtergronden opgezet en er wordt op heel
andere gronden beslist dan alleen vanuit de
wetenschappelijke inbreng.

Die wetenschappelijke inbreng wordt eigenlijk
alleen als legitimatie gebruikt.

Die kans zit er hier en daar wel in, en dat is wel
dubieus. Toch zou zelfs dat nog waardevol
kunnen zijn: in het onderwijsbeleid zijn zoveel
krachten werkzaam dat ze misschien dan ook
verschillende aspecten van de wetenschappe-
lijke inbreng oppikken om hun belangen te
staven, zodat de heterogeniteit van wetenschap
benut wordt.

Hoe staat het met de inbreng in de onderwijs-
praktijk?

Ik denk dat het daar wat positiever ligt. Als je
het vergelijkt met de twintiger jaren, dan is er
toch een grotere vraag naar wetenschappelijke
inbreng, en ook een groter aanbod trouwens, al
is het lang niet voldoende. Neem als voorbeeld
het ontwikkelen van leergangen. Ik herinner
me de periode voor de oorlog, toen was er al
behoefte om leergangen wetenschappelijk te
verantwoorden. In rekenmethodes en lees-
methodes stond dan dat ze gebaseerd waren op
de nieuwste psychologische ideeën. Dat moest
je dan wel met een korreltje zout nemen.
Meestal waren ze geschreven door een practi-
cus die er een eigen interpretatie aan gaf. Te-
genwoordig is er bij de ontwikkeling van leer-
gangen uitdrukkelijk vraag naar participatie
vanuit de wetenschap.

Een moderne uitgever probeert in zijn uitgaven
inbreng van de wetenschap te garanderen. Of
dat allemaal lukt zal ik maar in het midden
laten.

U hebt zelf in de loop der jaren daar een bijdrage
aan geleverd, in de ontwikkeling van leesvoor-
waardenprogramma's, van Didactische Ana-
lyse. In hoeverre is daarin die wetenschappelijke
inbreng tot haar recht gekomen; is de wijze
waarop daarmee wordt omgegaan voor u een
bron van tevredenheid of van teleurstelling?

Enerzijds altijd teleurstelling, omdat je vanuit
de onderwijskunde vaak veel beschikbaar hebt
waarvan je dan het gevoel hebt (daar heb je
geen criteria voor) dat de praktijk er nog niet
mee uit de voeten kan, dan moet je veel water
in de wijn doen. Toch ook positief, want een
aantal zaken, bijvoorbeeld over leerplanont-
wikkeling, kun je wèl hanteren. En in het alge-
meen, in de basisschool, de pedagogische aca-
demie, daar worden steeds meer zaken ge-
bruikt die uit de onderwijskunde afkomstig
zijn. Vooral in de leergangen voor de opleidin-
gen zie je dat. En kijk naar de verzorgings-
structuur: zonder wetenschappelijke inbreng
zouden CITO of SLO ondenkbaar zijn ge-
weest.

Er is in die zestig jaar erg veel veranderd in het
onderwijs. Onafliankelijk van de vraag in hoe-
verre dat aan wetetxschappelijke inbreng te dan-
ken is, kimnen we ons ook de vraagstellen of die
veranderingen vanuit onderwijskundig of pe-
dagogisch perspectief als positief of als negatief
te waarderen zijn. Hoe ziet u dat?

In die ontwikkeling zijn heel wat positieve din-
gen te bespeuren. Ik zal dat met drie trefwoor-
den aangeven: humaniteit, kwaliteit en open-
heid.

De school is veel humaner geworden. Er is
meer aandacht voor het individuele welzijn van
leerlingen en leerkrachten. Kijk maar eens
naar de scholenbouw. Je kent die oude scholen
nog wel waarbij je niet eens over de venster-
banken naar buiten kon kijken, naar binnen
gericht waren ze. En de klassegrootte: toen ik
als leerkracht begon, dat was in '36, ook in een
tijd van grote werkloosheid - de klassegrootte
lag toen zo rond de veertig, met uitschieters tot
boven de vijftig; daarbeneden, dat was voor de
begenadigde scholen. Dus als er nu gezegd
wordt: we gaan terug naar de dertiger jaren, als
de klassegrootte van 30 naar 32 gaat, dan vind
ik dat een dwaze kreet. Een ander aspect: er iSi
zeker in de basisscholen, een andere sfeer in de
klas gekomen, een andere wijze waarop orde
gehouden wordt, meer kindgerichte leermid-
delen. En tenslotte de overgang tussen de ver-
schillende schooltypen. De pogingen om daar
iets aan te doen zijn wel voor een deel mislukt,
maar toch: de integratie van kleuter- en lager
onderwijs, de aansluiting van lager onderwijs
naar voortgezet onderwijs, dat zijn toch pogin'
gen om meer samenhang te krijgen waardoor
het voor de leerling humaner wordt.

Mijn tweede trefwoord: de kwaliteit van het


442 Pedagogische Studiën

-ocr page 450-

Onderwijs. Dat is een moeilijk begrip, je kunt er
Van alles onder verstaan. Ik haal er één aspect
uit: de participatiegraad, de hoeveelheid leer-
'ingen die participeren in het onderwijs. Veel
grotere lagen van de bevolking krijgen nu meer
en beter onderwijs dan in het begin van de
twintiger jaren. Misschien brengt dat dan wel
met zich mee dat bepaalde onderwijsniveau's
Wat lager uitvallen, er wordt dan geweldig ge-
klaagd over de teruggang van de MAVO en
dergelijke, maar voor mij valt dat weg tegen het
belang van de grotere spreiding van onderwijs,
en van de grotere spreiding van leerlingen over
de schooltypen.

Ten derde: er is een veel grotere openheid
gekomen van en naar het onderwijs. Ik bedoel
dat de aandacht voor onderwijs veel groter is
geworden in de publieke opinie, bij de over-
heid, bij de ouders. De overheid neemt nu
nieer dan vroeger zelf initiatieven om verande-
ringen in onderwijs mede te bevorderen; vroe-
ger moest het zich maar zelf ontwikkelen. En
de ouders zijn veel kritischer en belangstellen-
der geworden: biedt die school een goede
plaats voor mijn kind, is er zorg voor mijn kind
en is er ook een goede kwaliteit van onderwijs.

Dat vind ik positieve ontwikkelingen, maar
'k kan ook een hele rij negatieve zaken opnoe-
iien. Er zijn zoveel punten waar we allang mee
zitten, waarop nog steeds geen fundamentele
Veranderingen zijn gekomen. Hoe lang pro-
beren we nu al te bereiken dat de onderwijsge-
vende een andere instelling ontwikkelt: niet als
doorgever van een leerstofpakket, maar meer
als begeleider die kinderen uitnodigt en ze
helpt om greep te krijgen op specifieke onder-
Wijsproblemen. We blijven toch in de eerste
plaats docent. Je ziet de gevolgen: een desin-
teresse van leerlingen bij allerlei vormen van
Onderwijs, een vasthouden aan het klassikale
systeem met alle consequenties van zittenblij-
ven. Al voor de oorlog hielden Kees Boeke en
Bolt daar pleidooien tegen. Ik ben naar confe-
renties geweest waar Boeke sprak. De zaal was
doodstil: die man had iets te vertellen. Maar we
slagen er nog steeds niet in zijn ideeën volledig
te realiseren.

^ ^indt dus eigenlijk dat de humaniteit in de
School nog niet voldoende gerealiseerd is, en u
^'et dat als een wenselijke ontwikkeling in ons
Schoolwezen voor de komende jaren. Nu heeft
l-eune kortgeleden het standpunt ingenomen dat
^'e nadruk op humaniteit in conflict komt met
kwaliteit van het onderwijs. Hij wijst op het ge-
vaar van de ideologie van de zelfontplooiing, hij
vreest dat onderwijs dat de humaniteit zover
doorvoert mensen zal afleveren die niet ade-
quaat maatschappelijk kunnen fimctioneren,
waardoor in naam van progressieve ideologieën
in feite in het onderwijs ongelijkheid bevorderd
wordt. Ziet u dat ook als een probleem, en blijft
u bij uw mening dat toch de humaniteitsvergro-
ting een belangrijke ontwikkeling is?

Ik denk dat het terecht als probleem gesigna-
leerd wordt. Je wilt een humane school die
tegelijkertijd kwaliteit heeft. Voor die spanning
kan ik niet direct een oplossing geven. Als we er
niet in slagen de school ook voor leerlingen
acceptabel te maken, met een zicht op eigen
leven, dan houden we het probleem van gedes-
interesseerde leerlingen die de school als een
dwang ervaren. Maar als een school de kwali-
teit niet bewaakt, dan wordt het wel heel gezel-
lig maar het heeft wel sociale consequenties: de
beter gesitueerden profiteren er wel van maar
de sociaal-economisch zwakkeren verdwijnen
gemakkelijk in die gezelligheid, hun maat-
schappelijk perspectief gaat verloren. Dit is nu
juist een van die kwesties waar we in het begin
over spraken, een van die veelomvattende vra-
gen die niet alleen maar over efficiëntie en
effectiviteit gaan, die verheldering eisen vanuit
een holistisch perspectief.

Daarmee komen we eigenlijk hij de laatste
vraag: naar de bijdrage die de wetenschapsbe-
oefening vanuit de pedagogiek zou kunnen le-
veren aan de gewenste ontwikkelingen.

De wetenschapsbeoefening in de onderwijs-
kunde kan aan die ontwikkelingen op drie ma-
nieren een bijdrage leveren, stel ik vanuit mijn
pedagogische achtergrond. Ze moet natuurlijk
doorgaan met op deelaspecten gerichte onder-
zoeken in het teken van efficiëntie en effectivi-
teit. Zulk onderzoek ontwikkelt strategieën,
onderwijsmogelijkheden, probeert dat te eva-
lueren en naar verklaringen te zoeken. Dat is
uitstekend. Maar we moeten ook met grote
gehelen werken: vanuit onze onderwijskundige
kennis moeten we meer scholenexperimenten
opzetten. Daarin kun je de kennis die op aller-
lei deelgebieden is opgeleverd inzetten in een
totaal schoolgebeuren. En tenslotte heb je nog
meer omvattende analyserende studies nodig,
het soort studies waar ik zojuist op doelde: die


Pedagogische Studiën 1983 (60) 443-436 433

-ocr page 451-

humaniteit, kwaliteit en openheid en de span-
ningsvelden daartussen analyseren, bereflec-
teren, de achtergronden nagaan, in een histo-
risch perspectief zetten ook. Doen we dat niet
dan ben ik bang dat we blijven steken op het
niveau van losse uitspraken, die wel waardevol
zijn om een discussie op gang te brengen maar
nooit een totaalbeeld geven van achtergronden
en consequenties. Je zou moeten kijken wat
zulke ideeën betekenen, welke waardevolle
gedachten er achter liggen, wat het betekent
naar de toekomst. Je zou dan ook eens bijvoor-
beeld moeten kijken naar wat alternatieve on-
derwijsvormen te bieden hebben. Ik zou graag
zien, en dat is ook weer een financierings- en
programmeringskwestie, dat de onderwijs-
kunde in staat gesteld wordt dit soort studies uit
te voeren.


444 Pedagogische Studiën

-ocr page 452-

M. G. Leune en P. Span in gesprek met
prof. dr. j. a. van kemenade

•'• A. van Kemenade werd in 1937 te Amster-
dam geboren. Behaalde in 1955 aan het St.
Nicolaaslyceum te Amsterdam het diploma
gymnasium-beta. Aansluitend studeerde hij
sociologie aan de K.U. te Nijmegen, waar het
doctoraal-examen in 1960 werd afgelegd. In
1968 werd, eveneens te Nijmegen, het docto-
raat in de sociale wetenschappen verworven
Het een proefschrift over de katholieken en
hun onderwijs in Nederland. Vanaf 1958 tot
1965 was Van Kemenade als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan het Sociologisch
Instituut van de Katholieke Universiteit. In
1965 werd hij benoemd tot directeur van het
Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijme-
gen. Hij raakte door deze functie onder andere
nauw betrokken bij vele en uiteenlopende on-
derzoekingen op het terrein van het onderwijs.
Het College van Bestuur van de Katholieke
'Jniversiteit benoemde hem in 1970 tot bui-
tengewoon hoogleraar met als leeropdracht
onderwijssociologie.

In 1973 wordt Van Kemenade minister van
Onderwijs en wetenschappen. Van 1978 tot
1981 was hij lid van de Tweede Kamer en
tevens buitengewoon hoogleraar in de onder-
wijskunde aan de R.U. Groningen. In 1981
Werd hij opnieuw minister van onderwijs en
Wetenschappen. Deze ambtspericxle duurde
slechts kort. In 1982 nam hij wederom plaats in
de Tweede Kamer en werd hij tevens benoemd
lot buitengewoon hoogleraar in de algemene
en vergelijkende onderwijskunde aan de Uni-
versiteit van Amsterdam. Sedert de jaren zestig
Was en is Van Kemenade lid van vele commis-
S'es en besturen op het terrein van het onder-
wijs.

I^e wetenschappelijke publikaties van Van
'kemenade bestrijken een breed terrein. Er is
"^en bijzondere belangstelling voor het vraag-
stuk van de sociale ongelijkheid van onder-
Wijskansen en voor besluitvorming en machts-
verhoudingen binnen het onderwijsbestel. Be-
langrijke publikaties naast zijn dissertatie zijn
o.m.

- Als de smalle weegbree bloeit, Amsterdam,
1979

- Onderwijs: Bestel en beleid, Groningen,
1981 (tweede druk 1982), (samen met R L.
M. Jungbluth, N. A. J. Lagerweij, J. M. G.
Leune en J. M. M. Ritzen)

- Over onderwijs gesproken, Groningen,
1983

Als minister van O & W was hij (mede)ver-
antwoordelijk voor vele beleidsnota's waaron-
der:

- Beleidsplan voor het onderwijs in achter-
standssituaties, 1974

- Contouren van een toekomstig onderwijs-
bestel, 1975 en 1977

- Naar een structuur voor de ontwikkeling en
vernieuwing van het primair en secundair
onderwijs, 1975

- Verder na de Basisschool, 1982

- Hoger onderwijs in de toekomst, 1975

- Nota Open Universiteit in Nederland, 1977

- Nascholing van onderwijsgevenden, 1976

- Naar het participatieonderwijs, 1975

- Speciaal onderwijs, 1977

- Schoolbegeleiding, 1975

- De groepsgrootte in het onderwijs, 1974

- Stages, 1977

Tevens diende hij o.a. de volgende wetten in:

- Wet op het basisonderwijs, 1977

- Wet medezeggenschap onderwijs, 1978

- Kaderwet volwasseneneduauie, 1981

- Wet op het onderwijsplanbureau, 1976

- Verlenging van de leerplicht tot tien jaar en
invoering van de tweedaagse leerplicht voor
16 jarigen, 1975

- Wet herstructurering w.o., 1974
Tenslotte was hij (mede)verantwoordelijk

voor o.a. de oprichting van de Stichting voor de
Leerplanontwikkeling, van de Stichting Proef-
projecten Open School, van de HBO-raad en
van de innovatiecommissies voor de basis-
school, de middenschool, het participatieon-
derwijs en de elementaire volwasseneneduca-
tie, alsmede voor de opzet van het onderwijs-
stimuleringsbeleid.

'De cultuurpolitieke functies van het onderwijs verdienen
nieer aandacht'


Pedagogische Studiën 1983 (60) 445-436 433

-ocr page 453-

Welke zijn naar uw mening de belangrijkste
ontwikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar op
het terrein van de onderwijssociologie hebben
voorgedaan?

Verreweg de belangrijkste ontwikkeling vind
ik dat het onderwijs zelf voorwerp van sociolo-
gische analyse is geworden. Lange tijd, tot in de
jaren zestig, ging de belangstelling van sociolo-
gen uit naar de sociale determinanten en de
sociale functies van onderwijs, zonder dat het
onderwijs zelf werd geproblematiseerd. Het
werd als gegeven beschouwd. In de onder-
wijssociologie is het onderwijs geleidelijk aan
geëvolueerd van een onafhankelijke naar een
afhankelijke variabele. Er is een groeiende be-
langstelling voor de maatschappelijke be-
paaldheid van cultuuroverdracht door de
school. Onderwijssociologen raken betrokken
bij het debat over onderwijsdoelstellingen en
hebben aandacht gekregen voor de sociale or-
ganisatie van de cultuur in het curriculum. De
groeiende interesse voor inhoudelijke vraag-
stukken is een belangrijke aanvulling op de
klassieke belangstelling van onderwijssociolo-
gen voor het vraagstuk van de ongelijke toe-
gang tot en profijt van het onderwijs voor leer-
lingen uit verschillende sociale milieus. De
trend van 'allocatie' naar 'socialisatie' valt sa-
men met een verbreding van het onderzoek in
de richting van het meso- en het micro-niveau
binnen het onderwijsbestel. Onderwijssociolo-
gen hebben zich lange tijd nagenoeg uitsluitend
beperkt tot het macro-niveau. Nu wordt er bij-
voorbeeld onderzoek verricht naar schoolor-
ganisatie en naar interactieprocessen in de
schoolklas. Sociologen zijn gaan bijdragen aan
kennis over onderwijsleerprocessen. Deze
ontwikkeling maakt een ontmoeting mogelijk
tussen sociologen en psychologen. De inbreng
van sociologen op het terrein van onderzoek
naar onderwijsleerprocessen is vooral van be-
tekenis vanwege hun gerichtheid op de sociale
en culturele context waarbinnen deze proces-
sen zich afspelen. Leren voltrekt zich niet in een
sociaal vacuum. Onderwijs is sociaal georga-
niseerde cultuur. De culturele kenmerken van
curricula leveren belangrijke verklaringen voor
het verloop, en voor het differentiële gebruik,
van leerprocessen op school, alsmede voor de
wijze waarop cultuuroverdracht, sociale con-
trole en de ontwikkeling van normatieve ori-
ëntaties in de industriële samenleving plaats-
vinden. We staan aan het begin van boeiende

theorievorming over het verloop van leerpro-
cessen als sociale beheersingsmechanismen en
over de institutionalisering van de cultuurover-
dracht. Daarbij kunnen zich tevens nieuwe
perspectieven openen m.b.t. de wijze waarop
en de voorwaarden waaronder in een samenle-
ving sociale en culturele verandering plaats-
vindt, gestimuleerd of beheerst wordt.

Juist omdat cultuur in essentie de wijze is
waarop een samenleving - of groepen daar-
binnen - de werkelijkheid zin geeft en inter-
preteert, is het van groot belang zicht te krijgen
op de manier waarop die interpretatie-kaders
zijn geïnstitutionaliseerd, worden overgedra-
gen en in de persoonlijkheidsontwikkeling hun
beslag krijgen. De ontdekking van het onder-
wijs als cultureel fenomeen acht ik m.a.w. een
van de meest interessante en veelbelovende
ontwikkelingen van de laatste jaren, die zowel
meer inzicht kan verschaffen in de allocatie- en
selectiefunctie van het onderwijs in onze sa-
menleving, alsook de mogelijkheid biedt om in
samenwerking met disciplines als de psycholo-
gie, de biologie en zelfs de biochemie onze
kennis van de persoonlijkheidsontwikkeling
aanzienlijk te verrijken.

Daarnaast wil ik wijzen op andere ontwik-
kelingen binnen de sociologische benadering
van het onderwijs in de afgelopen zestig, maar
in het bijzonder in de afgelopen twintig jaar.
Ontwikkelingen die eveneens, zij het vanuit
een andere invalshoek, het onderwijs als soci-
aal georganiseerde cultuur, als institutionalise-
ring van cultuuroverdracht en daarmee van
belangen en waarden, tot voorwerp van studie
hebben gemaakt. Ik doel daarbij met name op
de groeiende aandacht binnen de onderwijsso-
ciologie voor de besluitvorming in en m.b.t. het
onderwijs en voor de machtsverhoudingen
' binnen en t.a.v. het onderwijs. Een thema dat,
na Dürkheim, opnieuw op verschillende wijzen
aan de orde is gesteld door mensen als bijv-
Bowles en Gintis, Baudelot en Establet, Bour-
dieu en Passeron, Fend, Kogan, Leune en
Brands. Een thema dat overigens met name in
Nederland al eerder aan de orde was door dc
belangstelling van de sociologen voor de ver-
zuiling, die in het onderwijs het meest pregnant
tot uitdrukking komt.

Dergelijke studies die nog aanzienlijke the-
oretische uitbreiding en empirische onderbou-
wing behoeven, kunnen belangrijk meer in-
zicht verschaffen in de relatie van het
onderwijs
tot andere subsystemen in de samenleving,


446 Pedagogische Studiën

-ocr page 454-

de economische belangen- en machtsstructu-
•■en binnen een samenleving en in de verander-
baarheid van zowel het onderwijs als de sa-
menleving. Datzelfde geldt overigens ook voor
de toegenomen belangstelling van de sociolo-
gie voor de educatieve professie, het proces van
professionalisering en de interne en externe
Organisatie van het onderwijs.

Tenslotte dient het gegroeide theoretische
pluralisme binnen de onderwijssociologie als
een op zich waardevolle ontwikkeling te wor-
den vermeld, alsmede de verbreding van het
methodologische arsenaal. Naast de 'harde'
empirische stroming zijn er interpretatieve be-
naderingen opgekomen. Zelf voel ik mij met
deze stromingen niet zo verwant, maar ik geef
toe dat zij onze kennis over het verschijnsel
Onderwijs hebben verrijkt.

Er zijn tegengestelde ontwikkelingsrichtingen te
onderscheiden in benaderingswijzen binnen de
Onderwijswetenschappen. Enerzijds is er een
hernieuwde nadruk op het belang van kennis-
verwerving ten behoeve van verklaring, ander-
zijds is er ook nadruk op de ontwikkeling van
Praktijkgeoriënteerd onderzoek en handelings-
onderzoek. Wat ziet u in dit opzicht als wezen-
^'Jke ontwikkeling?

De onderwijssociologie dient zich zeer streng te
richten op de ontwikkeling van systematische,
diepgaande en gefundeerde verklarende ken-
nis. Alleen dan heeft zij als wetenschap be-
staansrecht en toekomst. Dit sluit een praktijk-
ëerichtheid geenszins uit. Maar dan niet in de
^'n dat de onderwijssociologie de concrete pro-
blemen van een concrete school zal kunnen
Oplossen. Wanneer beoefenaren van onder-
*^'jswctenschappen zich richten op liet produ-
'^ren van verklarende kennis, dan kan dit heel
het resultaat zijn van maatschappelijk en-
êagement en bovendien via verspreiding van
deze inzichten dan wel via instrumentele verta-
'mg daarvan d.m.v. wetenschapstoepassing bij-
dragen tot verbeteringen in de onderwijsprak-
'•jk. Dat wil dus niet zeggen dat wetenschaps-
toepassing niet van belang zou zijn of dat de
Onderwijssociologie of de onderwijssociologen
^>ch verre moeten houden van de problemen in
praktijk van het onderwijs. Integendeel,
"^aar het is bij uitstek de taak van deze mono-
^'scipline om het onderwijs als 'fait social' te
^lalyseren en daardoor bij te dragen aan een
'elkens hernieuwde problematisering en, via de
wetenschapstoepassing, tot verbetering van de
onderwijspraktijk. In Nederland heeft bij uit-
stek Van Gelder in zijn oratie en in zijn activi-
teiten duidelijk gemaakt hoe distantie en deel-
name in de wetenschapsbeoefening m.b.t. het
onderwijs beide een rol kunnen en dienen te
spelen.

Sociologen produceren overwegend conclusie-
gerichte kennis, terwijl psychologen veelal ge-
richt zijn op het tot stand brengen van handelin-
gen. Hoe verklaart u dit verschil?

Ik geloof niet dat dit voortvloeit uit een verschil
in kenobject. Er is een verschil in historie. De
leerpsychologie is gestart met de bestudering
van concrete leerprocessen, vaak heel praktisch
gericht, bijvoorbeeld het leren memoriseren.
De onderwijssociologie is vooral ontstaan uit
onvrede over het maatschappelijk functione-
ren van het onderwijs, zonder gericht te zijn op
het produceren van praktijkkennis. Op micro-
niveau is de afstand tussen kennen en handelen
kleiner dan op macro-niveau, terwijl boven-
dien door de organisatie van het onderwijsbe-
stel, door de terzake bestaande machtsverhou-
dingen èn door de in het geding zijnde waarden
en belangen, de kennis op het macro-niveau
moeilijker tot het handelen, c.q. de besluitvor-
ming doordringt en daarop een veel meer inci-
dentele en diffuse invloed uitoefent dan op het
micro-niveau veelal het geval is.

Hoe beoordeelt u de tendens naar interdiscipli-
nariteit?

Zonder meer positief. Zij is voor de ontwikke-
ling van verklaringsgerichte kennis en voor de
toepassing daarvan in de praktijk van en in het
beleid m.b.t. het onderwijs van groot belang. Ik
vind wel dat het mogelijk moet blijven om
mono-disciplines te beoefenen. Zij fungeren
als voedingsbronnen van de interdisciplinaire
onderwijskunde. Het is gewenst dat deze disci-
plines in een interdisciplinair kader worden be-
oefend; dan zijn vruchtbare onderiinge con-
tacten mogelijk. Overigens wil ik er in dat ver-
band op wijzen dat daarbij niet alleen de on-
derwijssociologie maar vooral ook het onder-
wijsrecht en de onderwijseconomie bepaald
verwaarioosde aspecten zijn in de opbouw van
de onderwijskunde.

Geeft u eens voorbeelden van belangrijke the-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 447-436 433

-ocr page 455-

orieën op het terrein van de onderwijssociologie
die hebben bijgedragen aan de verklaring van
problemen of verschijnselen in het onderwijs?

Ik noem dan allereerst de brede 'body of
knowledge' over de maatschappelijke achter-
gronden van ongelijke deelname door leerlin-
gen uit verschillende bevolkingsgroepen aan
het onderwijs. Er is door onderwijssociologen
indringend bijgedragen aan de produktie van
verklarende kennis over milieu-specifieke se-
lectie door en in het onderwijs, in ons land o.m.
door Vervoort. Deze kennisproduktie heeft in
belangrijke mate bijgedragen aan de proble-
matisering van de ongelijkheid van onderwijs-
kansen. Sinds kort voegt zich hierbij verkla-
rende kennis over sekse-specifieke selectie in
het onderwijs, zie bijvoorbeeld de dissertatie
van Jungbluth. Ook deze kennisproduktie blijft
niet zonder maatschappelijke gevolgen.

Vervolgens noem ik de door Talcott Parsons
ontwikkelde theoretische kennis over sociali-
satie. Hij heeft uiteengezet dat sociale syste-
men, stelsels van verhoudingen tussen mensen,
in belangrijke mate mee bepaald worden door
de waarden en nonnen die in zo'n systeem
worden overgedragen. Socialisatie is een be-
langrijk bindmiddel in het sociale verkeer. Dan
noem ik de door Basil Bernstein ontwikkelde
kennis over de betekenis van de taal voor het
verloop en de effecten van onderwijsleerpro-
cessen. Hij maakt duidelijk dat de taal een
belangrijk voertuig van socialisatie is en een
uitdrukking van waarden, belangen en
machtsrelaties. Interessant vind ik ook de the-
orievorming door de vertegenwoordigers van
de zogenaamde nieuwe Engelse onderwijsso-
ciologie zoals Young. Zij houden zich bezig
met kennissociologische achtergronden van
onderwijsdoelen en curricula. Zij doen onder-
zoek naar de wijze waarop de school als «;da-
/isor/e-instituut functioneert. Het openen van
de 'black box of schooling' is een doorbraak
geweest, al is er nog niet echt sprake van een
verklaringsgerichte theorie, maar meer van een
onderzoeksprogramma.

Heel langzaam wordt er vervolgens verkla-
rende kennis over de totstandkoming van on-
derwijsbeleid geproduceerd. Dan is er de her-
nieuwde belangstelling voor de kwalificatie- en
legitimatiefuncties van het onderwijs. Wat be-
tekent onderwijs voor de maatschappelijke or-
de? Grondleggers van de onderwijssociologie
als Dürkheim en Mannheim hielden zich met
deze vraag nadrukkelijk bezig. Ik vind dat we
nog niet zo ver gevorderd zijn met het ontwik-
kelen van kennis over de maatschappelijke
functies van het onderwijs. Er is hierover aan-
zienlijk minder bekend dan over het vraagstuk
van de milieu-specifieke selectie. Tot slot wijs
ik op de inzichten die over de economische
functies van het ondervkijs zijn geproduceerd
door de neo-marxistisch georiënteerde aan-
hangers van de politieke economie van het on-
derwijs, zoals Bowles en Gintis.

Hoe beoordeelt u de kwaliteit van de Neder-
landse wetenschapsbeoefening op uw vakgebied
in vergelijking met het buitenland?

Ik vind het erg moeilijk om hierover uitspraken
te doen. Mijn indruk is dat wij in Nederland
niet het produktieniveau halen van bijv. Hel-
mut Fend in West-Duitsland of Willis in Enge-
land. Wat wij geproduceerd hebben steekt in
kwalitatief opzicht niet nadelig af bij het bui-
tenland. Wij hebben het nadeel van ons taalge-
bied. De oplage van een boek als 'Onderwijs:
Bestel en beleid' zou in het buitenland aanzien-
lijk groter zijn geweest. Onze infrastructuur op
het terrein van de onderwijssociologie is uiterst
bescheiden; slechts drie leerstoelen, waarvan er
één (die in Nijmegen) onbezet is. De overige
twee hoogleraren (in Leiden en Rotterdam)
beschikken niet over een groot onderzoeksin-
stituut. Het onderzoek is nog te weinig gepro-
grammeerd en te incidenteel; er is te weinig
continuïteit.

Hoe ziet u de relatie tussen de kennisproduktie
op het terrein van de onderwijssociologie
laatste 60 jaar enerzijds en veranderingen die in
het onderwijsbeleid en de onderwijspraktijk /"
, die periode zijn doorgevoerd anderzijds?

Om te beginnen voltrekt de invloed van we-
tenschappelijk onderzoek op beleid en praktijk
zich zelden direct. In overeenstemming met de
bevindingen van onderzoekers zoals Card
Weiss ervaar ik dat de resultaten van weten-
schappelijke kcnnisprcxluktie doordringen in
het beleid via processen zoals culturele diffusie,
assimilatie en verheldering of problematisering
van verschijnselen. Dankzij wetenschappers
worden oordelen en vooroordelen ter discussie
gesteld.

Wat nu mijn vakgebied betreft: het onder-
zoek naar de
S(x;iale ongelijkheid van onder-


448 Pedagogische Studiën

-ocr page 456-

^jskansen heeft een grote invloed gehad en
nog steeds op het beleidsdenken over het ver-
anderen van de structuur en inhoud van het
basis- en voortgezet onderwijs in ons land. De
^langrijkste invloed van onderwijssociologen
heeft betrekking op het vraagstuk van milieu-
specifieke selectie. Het ongelijkheidsonder-
zoek ligt ten grondslag aan het stimuleringsbe-
leid, aan de groeiende beleidsmatige interesse
Voor volwasseneneducatie en aan de uiterst
langzame, zij het gestage, ontwikkeling van de
middenschool in Nederland. Individuele be-
oefenaren van onderwijswetenschappen spelen
een belangrijke rol in het veranderen van het
onderwijs. Ik denk aan de invloed van Iden-
burg, van Van Gelder, aan die van Knoers en
^at het hoger onderwijs betreft aan mensen
^als De Groot, Wiegersma, De Moor en Hof-
stee.

^ spreekt waarschijnlijk uil bescheidenheid niet
over uzelf?

Ik heb door mijn bijzondere positie, nl. als
Wetenschapper en als minister van onderwijs,
e q. kamerlid, zeker ook kunnen bijdragen aan
'Je verwerking van wetenschappelijke ideeën,
inzichten en feiten in het onderwijsbeleid. Er
zijn ook duidelijke verbindingen tussen mijn
Wetenschappelijke kennis en ervaringen ener-
zijds en mijn politieke visies op bijvoorbeeld de
inrichting van de basisschool, de ontwikkeling
Van de middenschool en die van het hoger on-
derwijs, het onderwijsvoorrangsbeleid en de
Volwasseneneducatie anderzijds. Ik vind overi-
gens los van de toevallige positie die ik heb
kunnen innemen, dat beoefenaren van de on-
derwijswetenschappen meer bij het onderwijs-
beleid betrokken zouden moeten worden. Be-
trokken vanuit een onafliankelijke positie,
Zoals bijvoorbeeld de kroonleden in de Sociaal
Economische Raad. Hoogleraren op het ge-
bied van de onderwijswetenschappen zouden
een soortgelijke inbreng kunnen hebben als
bijvoorbeeld hun collega's op het terrein van de
economie. Zij zouden vanuit hun specifieke
Wetenschappelijke optiek discussies kunnen
aanzwengelen en lichten kunnen ontsteken,
Zonder dat zij zelf een directe onderwijspoli-
tieke verantwoordelijkheid dragen. De we-
tenschap dient, zeker ook m.b.t. het onderwijs-
beleid, meer een eigenstandige zesde macht te
zijn.

Hoe beoordeelt u de ontwikkelingen die zich de
afgelopen 60 jaar in ons schoolwezen hebben
voorgedaan?

Ik ben niet een echte onderwijs-historicus en
heb de neiging om me te beperken tot de na-
oorlogse jaren. Wanneer we terugblikken dan
is de massale schaal, waarop het onderwijs
heeft bijgedragen aan volksverheffing een
fantastisch positief effect. Praktisch iedereen
heeft sedertdien leren lezen en schrijven. Het
kwalificatie-niveau van onze bevolking is
enorm gestegen. Mede hierdoor kon er sprake
zijn van welvaartsgroei en van technologische
ontwikkeling maar ook van een grotere maat-
schappelijke bewustwording in en democrati-
sering van de samenleving. Het beschikken
over kennis en vaardigheden is van wezenlijk
belang voor het democratisch gehalte van een
samenleving, zeker van een samenleving als de
onze die met zulke ingrijpende veranderingen
wordt geconfronteerd. Positief beoordeel ik de
gegroeide aandacht voor de problematiek van
de sociale ongelijkheid en voor de verschei-
denheid van leerlingen. Hoewel er ook grenzen
aan zitten juich ik ook de aandacht voor andere
dan cognitieve doelen toe. Ik vind in het alge-
meen het uitvoeriger denken over de maat-
schappelijke functies van het onderwijs posi-
tief. De groei van de volwasseneneducatie, ook
al is die nog te ongeorganiseerd, acht ik even-
eens winst. Negatief vind ik de doorslaande
aandacht voor individualisering. Onderwijs is
georganiseerde cultuuroverdracht met het oog
op maatschappelijk functioneren; het te zeer
ontkennen van dat sociale doel vind ik een
bedreigende ontwikkeling. Bedreigend vind ik
ook de toenemende introvertie van het onder-
wijs; het onderwijs sluit zich steeds meer in
zichzelf op. Zo treedt er ten opzichte van de
samenleving een vervreemding op, die dcmoti-
vering in de hand werkt. Negatief vind ik ook
dat ons land zo erg is achtergebleven bij het
buitenland met betrekking tot de ontwikkeling
van een horizontaal schoolsysteem. Wij heb-
ben nog steeds geen middenschool. Ik beoor-
deel dit negatief uit maatschappelijk en cultu-
reel oogpunt. Ook op het terrein van de vol-
wasseneneducatie hebben we een achterstand
in te lopen.

Welke ontwikkelingen in ons schoolsysteem
acht u voor de komende jaren wenselijk?


Pedagogische Stiuüën 449

-ocr page 457-

Essentieel vind ik de structurele en inhoude-
lijke vernieuwing van het stelsel van voortgezet
onderwijs. Er dient een zoveel mogelijk heter-
ogene onderbouw te komen, met daar bovenop
een tweede fase. In de tweede plaats acht ik de
ontwikkeling van de volwasseneneducatie van
groot belang. In de derde plaats vind ik in meer
dan één opzicht de verdere ontwikkeling van
het hoger onderwijs van belang, onder meer
om het wetenschappelijk onderzoek dat de
laatste jaren is bedreigd, veilig te stellen. Ten
vierde vind ik het openbreken van het school-
systeem van belang, zowel wat betreft leerpro-
cessen (denk aan het incorporeren van erva-
ringsleren) als wat betreft besluitvormingspro-
cessen (het 'opengooien' van het beslissingscir-
cuit). Tenslotte zijn we toe, evenals aan het
einde van de vorige eeuw, aan een publiek
debat over de inhoudsvraag: Waar dient on-
derwijs voor? Welke onderwijsdoelen zijn de
moeite waard? Welke selectie uit de mogelijke
vormingsaltematieven dienen we te maken in
het zicht van onze sterk veranderende samen-
leving? Aan dit debat kunnen sociologen een
belangrijke bijdrage leveren. Eindelijk een
'economendebat' binnen het onderwijs!

Twee ontwikkelingen heb ik niet expliciet
genoemd omdat ze door de genoemde ontwik-
kelingen heen lopen. Dat is ten eerste het
emancipatie-vraagstuk en ten tweede het pro-
bleem van de multi-culturele samenleving.
Beide vraagstukken zullen ongetwijfeld tot in-
grijpende veranderingen in de inhoud van ons
onderwijs leiden en moeten leiden. Daarbij
zullen vragen rijzen over de grenzen en de
mogelijkheden van culturele verscheidenheid
in het onderwijs en in de samenleving, met
vermijding van nieuwe vormen van sociale on-
gelijkheid.

Hoe beoordeelt u de spanningsverhouding nis-
sen het streven naar vermindering van ongelijke
onderwijskansen en het streven naar kwalitatief
hoogstaand onderwijs?

Ik zie dit niet als een dilemma. Verbreding van
deelname (horizontalisering) is mogelijk zon-
der kwaliteitsverlies. In landen met een mid-
denschool is zelfs de top verbreed. We moeten
wel oppassen dat we niet uitsluitend functio-
nele mensen kweken. De school dient bij te
dragen aan het ontwikkelen van mensen die
ook andere kwaliteiten hebben dan de typische
functionele en rationele die in de westerse sa-
menleving zo domineren. Daarom vind ik de
z.g. 'back to basics' discussie sociaal en cultu-
reel zo primitief, omdat ze totaal voorbijgaat
aan de vraag wat de essentiële 'basics' zijn voor
mensen in een samenleving die van hen be-
trokkenheid vraagt en die gekenmerkt zal zijn
door ingrijpende herverdeling van betaalde en
onbetaalde arbeid.

Hoe denkt u dat de wetenschapsbeoefening op
uw vakgebied kan bijdragen aan deze ontwik-
kelingen?

Door wetenschappelijke kennis te produceren
op het terrein van de socialisatie, zowel die
binnen het onderwijs als die in buitenschoolse
sferen. Er is behoefte aan een evolutie van de
onderwijssociologie in de richting van een
meeromvattende socialisatie-sociologie. Ik
verwijs hiervoor naar de dissertatie van Kees
Klaassen over sociologie van de persoonlijk-
heidsontwikkeling. Ik ben niet voor een we-
tenschapsbeoefening die uitsluitend afhanke-
lijk is van opdrachten uit de derde geldstroom.
Er is ook behoefte aan onafhankelijke theorie-
vorming. Distantie ten opzichte van maat-
schappelijke belangen is hierbij noodzakelijk,
maar dit sluit, zoals Van Gelder uiteenzette,
deelname van onderzoekers aan het maat-
schappelijk gebeuren geenszins uit. Distantie
moet blijken uit de wetenschappelijke activiteit
zelf, deelname uit de keuze van problemen en
objecten van onderzoek.


450 Pedagogische Studiën

-ocr page 458-

Span en J. M. G. Leune in gesprek met

Prof. dr. a. m. p. knoers

M. P. Knoers werd in 1922 geboren. Na het
examen Gymnasium-B behaald te hebben,
studeerde hij tijdens de tweede wereldoorlog
'^•O. Nederlands en nä de oorlog (ontwikke-
''ngs)psychologie. Van 1944 tot 1965 gaf hij
''et vak Nederlands aan enkele scholen voor
VHMO, laatstelijk aan de Gemeentelijke
'IBS-B te Nijmegen, waarvan hij ook enige tijd
ädjunct-dirccteur was. In 1965 werd hij aan de
•^•U. Nijmegen benoemd tot lector, in 1970 tot
gewoon hoogleraar in de pedagogiek, aige-
"lene didactiek en puberteitspsychologie t.b.v.
^e opleiding van a.s. leraren. In 1966 promo-
veerde hij op de dissertatie 'De verveling in de
Puberteit'. Sinds 1962 is hij tevens docent aan
^e M.O. Pedagogiek-opleiding van Tilburg,
'ater Culemborg/Arnhem.

Knoers is lid (geweest) van vele commissies
Werkzaam op het gebied van het onderwijs; hij
^as van 1975-1981 voorzitter van de Be-
stuursraad van de Stichting Leerplan Ontwik-
kcling en van 1976-1983 lid van de Raad van
bestuur van het Instituut voor Toegepaste So-
ciologie. Hij is nu lid van de Bestuursraad van
S.V.Q. en voorzitter van de programme-
'ingswerkgroep Sociale Wetenschappen van de
Open Universiteit.

Knoers heeft enkele tientallen publikatiesop
^'jn naam staan, uiteraard v
(X)rnamelijk over
het geven van onderwijs. Twee in Nederland
Veel gebruikte leerboeken zijn: 'Algemene on-
derwijskunde voor het voortgezet onderwijs',
dat in 1980 zijn 8c druk beleefde en - in sa-
"lenwerking met F. J. Mönks-: 'Ontwikke-
"fgspsychologic. Inleiding tot de verschillende
deelgebieden' (1982''). Knoers is een veelge-
vraagd spreker en commentator, o.a. op de
Onderwijs Research Dagen van 1981 en 1982.

^elke zijn naar uw mening de belangrijkste
'^'^twikkelingen die zich de afgelopen 60 jaar op
^^ Vakgebied hebben voorgedaan?

Om te beginnen wil ik zeggen dat mijn vakge-
bied de psychologie is en met name de onder-
wijspsychologie. En dan doet zich al direct het
probleem voor dat de onderwijspsychologie
zestig jaar geleden, in de zin waarin wij die nu
beoefenen, niet bestond.

Zestig jaar geleden had je een naast elkaar
voorkomen van wat men in Amerika 'educa-
tion' en 'psychology' noemde, waarbij de psy-
chologie zich ook wel met educationele vraag-
stukken bemoeide. Geleidelijk aan is er een
ontwikkeling gekomen naar een 'educational
psychology', wat wij in Europa vaak 'pedag-
ogische psychologie' noemden, doch die zich in
Amerika veel meer toespitste op het onderwijs
als zodanig. Daaruit is pas vrij laat, nl. aan het
einde van de zestiger jaren, de 'instructional
psychology' voortgekomen, die wij onder-
wijspsychologie zijn gaan noemen.

Er is dus aanvankelijk een gescheiden ont-
wikkeling geweest van 'education' en 'psycho-
logy', dan een elkaar vinden in de bedding van
de 'educational psychology', het weer uit elkaar
gaan van de twee moederdisciplines en het
weer bij elkaar komen in de tijd van de ontwik-
keling van de geprogrammeerde instructie. De
theoretische benaderingswijzen van 'educa-
tion' en 'psychology' moeten elkaar dus telkens
weer vinden, m.a.w. de onderwijskunde kan
niet zonder de psychologie. De invloed bepaalt
zich dan wel voornamelijk tot het brede terrein
van leren en ontwikkeling, waar de leerpsy-
chologische en ontwikkelingspsychologische
benaderingswijzen elkaar geleidelijk aan vin-
den in een veld, dat wij tegenwoordig 'leren en
ontwikkeling' zijn gaan noemen, omdat wij be-
ginnen te ontdekken dat leren en ontwikkeling
niet zonder elkaar kunnen bestaan. Dit heeft de
onderwijspsychologie de laatste tijd echt een
zekere vaart gegeven.

'De laatste tijd', tot hoever wilt u daarin terug-
gaan? Ik herinner me dat u die verstrengeldheid
van leren en ontwikkeling zelf eigenlijk al vrij
vroeg in publikaties hebt aangegeven. Dat viel
mij op omdat bij andere Nederlandse psycholo-
gen dit de laatste jaren pas scherp naar voren
komt. Dat betekent dat u toch eigenlijk al min-

'Ik sta het dichtst bij de onderwijstechnologie . . .'


Pedagogische Studiën 1983 (60) 451-436 433

-ocr page 459-

stens tien, vijftien jaar geleden dit als een gegeven
zag.

Ik ben, laten we zeggen, vanuit mijn studietijd
opgegroeid als ontwikkelingspsycholoog en in
de ontwikkelingspsychologie zie je - ga de psy-
chologische handboeken maar na - dat daarin
altijd het onderwerp iearning' een belangrijke
rol speelt; en ik, die uit het onderwijs voort-
kom, had daar natuurlijk erg veel interesse
voor. Mij interesse is dus uitgegaan naar men-
sen als Piaget en Gagné, maar ook naar de
sovjet-psychologie. Daarin zie je datzelfde as-
pect steeds weer terugkomen, dat leren en
ontwikkeling verstrengelde fenomenen zijn.
Piaget worstelt er eigenlijk nog het meest mee.
In zijn bekende artikel over 'Development and
Leaming' zegt hij duidelijk dat ontwikkeling
primair en leren secundair is, maar als je dat
artikel goed leest, zie je toch dat hij die ver-
strengeling van beide aspecten ook erkent. Als
ik 'de laatste tijd' zeg, dan denk ik vooral aan de
activiteiten van Vygotskij en Gal'perin, de
Russische cultuurpsychologische stroming, en
in Amerika vooral aan het neo-behaviorisme
en aan Gagné. Aan het begin staat daarThom-
dike, een 'educational psychologist', bij wie
'education' en 'psychology' een hele duidelijke
verbinding hebben, maar dan voorlopig voor
het laatst. Want Dewey is al een man die ze gaat
scheiden, en de lijn van Dewcy is de lijn van de
'education'. Daar begint de 'progressive mo-
vement' in Amerika, die zie je in de stroom van
de 'education' lopen. En in de stroom van de
psychologie komen dan psychologische onder-
zoekingen die zich hoc langer hoe meer van het
onderwijs af gaan bewegen, en waarin eigenlijk
niet zoveel interessante dingen meer voorko-
men voor het onderwijs als zodanig. De leer-
psychologie gaat zich ook heel sterk richten op
dierpsychologischc onderzoeken, allemaal op
zichzelf best belangrijk, maar niet zo interes-
sant voor het onderwijs. De verbinding tussen
psychologie en onderwijs wordt in Amerika
weer gemaakt door Skinner, een neo-behavio-
rist, en merkwaardigerwijze in Oost-Europa
door iemand als Vygotskij, van wie je toch ook
kan zeggen dat hij een objectief psycholoog is.

Nu bevond Vygotskij zich toch veel dichter bij
het onderwijsveld omdat Blonskij, waar Vy-
gotskij nogal kritiek op had, met name Dewey's
visie in Rusland naar voren bracht. Overigens
was dit in het begin van de dertiger jaren, terwijl

Skinner op z'n vroegst in de vijftiger jaren gesitu-
eerd moet worden.

Ik zou daar kort op kunnen zeggen, dat Vy-
gotskij natuurlijk wel een belangrijk man is
geweest in de ontwikkeling, laten we zeggen
knooppunt figuur is geweest, maar, zoals dat
vaak gaat met mensen die voorloper zijn, wordt
de draad van zijn onderzoek eigenlijk een stuk
later opgenomen door anderen. Dat is in de
zestiger jaren en dat is dezelfde tijd waarin in
Amerika Skinner, Gagné en anderen de relatie
tussen psychologie en onderwijs weer leggen.

U heeft nogal het belang benadrukt van het on-
afscheidelijke karakter van de processen leren en
ontwikkelen; nu lijkt er in psychologische kring
een hernieuwd debat zich te hebben ontwikkeld
over de zinvolheid van dat onderscheid. In de
bundel n.a.v. de O.R.D. in Tilburg, zetten met
name de jongere psychologen daar ernstige
vraagtekens bij. Zoudt u nog eens kunnen ver-
duidelijken wat nu precies het verschil is tussen
beide begrippen, al was het maar voor de niet-
ingewijden in de polemiek.

Je stuit telkens weer op het probleem dat 'ont-
wikkeling' heel verschillende begrippen aan-
duidt. Als je nu probeert om de zaken uit el-
kaar te halen en je zou 'ontwikkeling' nog een
eigen plaats willen geven, dan zal die toch dicht
liggen bij een begrip als 'rijping', dus 'matura-
tion', dat ook voorkomt in de oudere psycholo-
gie. Dus met een ontwikkelingsproces hebben
we te maken däär waar functies tengevolge van
groeiprocessen aanwijsbaar zijn. Daarom kun
je zeggen dat er vooral in de aanvang van het
leven wel degelijk sprake is van echte ontwik-
kelingsprocessen in de zin van rijping. De ont-
wikkeling van de hersenen in de zin van de
uitgroei en de functies daarvan moeten op gang
zijn gekomen, wil van enig leren in de zin van
het verwerven van informatie sprake kunnen
zijn. Dus er is een zekere verhouding die con-
ditioneel is; in zoverre blijf ik ook achter Piaget
staan, je zult moeten zeggen: ontwikkeling is
primair, leren is secundair, alleen in die condi-
tionele zin en totdat eenmaal dat lichamelijk
apparaat zijn volledige functionaliteit gekregen
heeft. De vraag is: tot wanneer is dat? Daar
verschillen velen nog over van mening, maar er
is in de testpsychologie in het algemeen een
grens aangenomen van rond het vijftiende-
zestiende jaar, dat is een grens waar ook Piaget


452 Pedagogische Studiën

-ocr page 460-

Van uitgaat. Wat er verder is, moet je eigenlijic
'leren' noemen, dan kun je nauwelijks meer
Van ontwikkeling spreken. Als je dat toch doet
dan is dat omdat het begrip 'ontwikkeling',
sterker dan het begrip leren, het geïntegreerd
zijn van de verworven informatie aanduidt.
Maar dan hanteer je het begrip dus in een
andere betekenis. Ik zou toch het begrip ont-
wikkeling vast willen houden om duidelijk te
'aten zien dat er inderdaad zekere niveauver-
schillen zijn die samenhangen, niet alleen met
'eeftijd maar met leerprocessen die gekoppeld
zijn aan bepaalde leeftijd.

^ heeft zelf vooral te maken met wat oudere
i'^ugd en ik kan me goed voorstellen dat in uw
'lenken dat feit gevolgen heeft. U heeft bijv. wei-
"'g met de Piagetiaanse theorie te maken omdat
in hoge mate betrekking heeft op jeugdige
hinderen. Juist de puberteitsleeftijd wordt vaak
"Is een probleemgebied gezien wat betreft ont-
wikkeling en leren. Vindt men dat ook terug in
^et werk dat u de afgelopen jaren hebt gepubli-
ceerd?

C>at is een wat moeilijke vraag, want als je naar
de ontwikkelingstheorieën kijkt, en met name
"aar die van Piaget, dan stelt Piaget eigenlijk
dat de ontwikkeling in de zin van rijping wel
zijn voltooiing nadert, in de pericxie van twaalf
'ot zestien jaar. Dat is dus ergens in de adoles-
centie en dat betekent dat ontwikkeling verder
nauwelijks nog enige betekenis heeft. Het is
Natuurlijk wel zo dat ik door mijn werk het
"leest met adolescenten te maken heb, maar
^an de andere kant ben ik ook met begeleiding
Van proefschriften en onderzoeken e.d. vcwrt-
durend bezig geweest met de eerste levensja-
■"en. De discussie daarover lieb ik natuurlijk
'och wel in sterke mate gevolgd. Wat je daar
ziet is dat men zich contra Piaget gaat opstellen
'1 het voetspoor van Vygotskij. Vygotskij
^preekt vcx)r wat de kinderjaren betreft van de
'zone van de naaste ontwikkeling'. Als jc dat
Concreet gaat invullen, dan betekent dat in feite
dat kinderen in een sterk gestuurd leerproces in
^'aat zijn zaken te realiseren en te begrijpen die
Ze zonder dat sterk gestuurde prcKCS niet rea-
"seren. Dat is niet in strijd met een ontwikke-
'ingstheorie, dat betekent alleen in de zin van
'^■aget, dat er toch bepaalde fasen of stadia in
de ontwikkeling zijn en dat die op een bepaalde
^ijze geconditioneerd moeten zijn; dat je in
^cn zekere leeftijdsfase een ruimte krijgt
waarin kinderen, al of niet gestuurd, dingen wel
en dingen niet kunnen realiseren. Het ligt dan
voor de hand dat, wanneer je kinderen ge-
stuurd met iets laat bezig zijn, zij oog krijgen
voor aspecten waar ze zelf nog niet zo direct
oog voor hadden. Dat betekent dat in de ont-
wikkeling de mogelijkheid daarvoor wel aan-
wezig is, maar dat het leren, in dit geval het
gestuurde leren, die mogelijkheid daar nu als
het ware uittilt. Voor mij druist dat niet in tegen
ontwikkelingstheorieën. Het heeft alleen te
maken met de vraag: wat ga je nu doen met
kinderen? Ga je inderdaad op een bepaald
moment dat ze al mogelijkheden hebben om
zaken tot ontwikkeling te brengen door een
gestuurd proces dat nou ook proberen of laat je
die kinderen wat meer in een proces van zelf-
ontwikkeling de tijd vinden waarin ze het best
in staat zijn om dat tot ontwikkeling te brengen.
Dus ik vind het veel meer een kwestie van
strategie dan dat het in feite iets te maken zou
hebben met de problematiek van ontwikkelen
en leren.

Dat betekent in dit geval dus, dat je zou kunnen
zeggen, dat een pedagogische opinie in een be-
paalde cultuur van groot belang is voor wat je
kiest: het één of het ander?

Ja zeker. Dat hangt ook wel samen misschien
met de problematiek, wat je op een gegeven
moment wilt, wil je een kind mogelijkheden
geven tot zelfexploratie? Ik denk nu aan de
tegenstelling die klcuterieidsters heel vaak naar
voren brengen in het integratieproces basison-
derwijs. Wil je met de verworvenheden van het
kleuteronderwijs zien hoe die kinderen tot
ontwikkeling komen door allerici vrij en ex-
ploratief spel of wil jc dat gaan stoppen, door ze
gestuurd dingen te laten doen. Ik doe daar geen
uitspraak over, maar zeg alleen dat het een
kwestie van strategie is die dan inhaakt op een
kijk op pedagogiek. Sommigen zullen zeggen:
Wij zijn er v(»r om die kinderen toch een kans
tot een wat vrijere exploratie te geven en an-
deren zullen wat meer gericht op dat leerproces
willen inwerken.

Ik heb de indruk dat na ca. 1950 in Nederland
sterk aan die vrije exploratie toegegeven werd,
terwijl de afgelopen paar jaar, o.a. onder invloed
van de economische kampsituatie, sterk op de
andere aanpak gewed wordt. Dat herken je ook
in de sovjetrussische invloed zo vroeg mogelijk.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 453-436 433

-ocr page 461-

zo goed mogelijk te sturen; dat bedoel ik in de
betekenis die uzelf net gebruikte. In dat verband
valt het mij ook op dat bijv. de Sovjetrussen geen
plaats krijgen in uw vroegere publikaties, terwijl
u de laatste jaren in veel publikaties het belang
van de Russische leerpsychologie benadrukt.
Ook dit duidt op een ontwikkeling en daarmee
keren we in zekere zin terug naar de eerste vraag
over de ontwikkeling op uw vakgebied: Zou je
inderdaad kimnen zeggen dat het accent aan het
verschuiven is van 'volgendleren' naar 'ontwik-
kelend leren', of is dat te simpel?

Ik heb wel eens gezegd dat je ook in onderwijs-
kundig onderzoek golfbewegingen kunt aan-
treffen die te maken hebben met modische
verschijnselen. Ik heb zo straks even gesproken
over het koppel Dewey/Thomdike, waar de
verbinding psychologie-onderwijs nog bestond,
juist bij hen is die uit elkaar gegaan. Bij Dewey
en zijn volgers zie je dan in sterke mate de
'progressive movement' naar voren komen, in
Europa heb je dan mensen als Montessori, Pe-
ter Petersen, die ook heel sterk op deze lijn
gaan zitten en ik denk dat het feit dat men
daarvan nu terugkomt te maken heeft met twee
aspecten: niet alleen met een economisch as-
pect, maar ook met het aspect van, wat ik zou
willen noemen, de vermaatschappelijking van
het onderwijs. Het onderwijs in de jaren van
Dewey, Montessori en Petersen is standenon-
derwijs of in ieder geval onderwijs voor de
beter gesitueerden. Met de beweging die zich
ook in de zestiger jaren heeft voltrokken van
compensatie- en activeringsonderwijs, waarbij
meer aandacht ontstaat voor de maatschappe-
lijke aspecten van het onderwijs, ga je probe-
ren om 'achterstanden' van kinderen die in wat
minder gunstige situaties hebben gezeten, te
compenseren. Dat is weer een beweging die in
Amerika is ontstaan, terwijl in Oost-Europa
onderwijs min of meer eenheidsonderwijs is,
waar alle kinderen het hele communale onder-
wijsaanbod kunnen volgen en waar aange-
toond is dat daar mogelijkheden in zitten. Dus
ik vind dat het aspect van vermaatschappelij-
king naast het economisch aspect wat je noemt,
daarbij ongetwijfeld een rol speelt. Maar ik
sprak ook van een golfbeweging, die 'progres-
sive movement' krijgt zijn tegenbeweging en ik
denk dat die voornamelijk vanuit maatschap-
pelijke achtergronden naar voren komt.

Een slotpunt nog bij Vraag J. Die ontwikkelin-
gen die u geschetst hebt, zijn die ook in Neder-
land duidelijk terug te vinden?

Daar heb ik niet zo'n geweldig hoge pet van op-
Wij zijn typische 'volgers'. Kijk naar mensen
als Piaget, Skinner, Gagné en de sovjetpsy-
chologen en als je op het terrein van de pedag-
ogiek gaat kijken: Dewey en Petersen en
Montessori, dat zijn groten die in ons
land
steeds navolging hebben gevonden in de Jena-
school, de Montessorischool, de Daltonscholen
die in feite voortkomen uit de 'progressive mo-
vement' ä la Dewey. Er is maar één beweging in
ons land -dat is de beweging van Kees
Boeke - die in feite iets van een eigen geluid
laat horen. Dat eigen geluid is dan wel weer een
geluid waarvan je zegt: Hé, dat heb ik meer
gehoord, maar er wordt een eigen vorm aan
gegeven in zo'n'Werkplaats'. Maar nog méér
dan dat bijv. bij Montessori en Petersen het
geval is, geldt voor Kees Boeke dat het een
geïsoleerd gebiedje blijft. Na die Werkplaats is
er wel de 'Vereniging van vernieuwing van op-
voeding en onderwijs' geweest, maar die is ook
langzamerhand doodgebloed. En al die zg. tra-
ditionele vernieuwingsscholen lopen wel in het
stramien van Montessori en Petersen, maar
komen toch eigenlijk niet goed tot leven. Kees
Boeke is echt een historische figuur geworden-
Zo iemand was even een 'flashlight' binnen de
Nederlandse situatie, maar verder zijn wij toch
een wat provincialistisch landje waar
alleriei
kleine navolgers opdoemen.

U zou geen uitzondering willen maken voor een
figuur als Ph. Kohnstamm die, alhoewel hij ook
zijn wortels ten dele in het werk van de Duitse
psycholoog Selz heeft, de laatste jaren duidelijk
weer 'in de pers' is?

Natuurlijk, in het land der blinden is éénoog
koning. Ik wil niet beweren dat Kohnstamm
niet behoort tot de belangrijkste figuren in de
pedagogische beweging bij ons, daar hoort hi)
ongetwijfeld toe, maar hij is niet iemand zoals
Boeke; die had een soort van eigen onderwijs-
kundige boodschap, een eigen pedagogische
boodschap moet ik zeggen; en Kohnstamm is
een man die toch in heel sterke mate het pad
volgt van Selz aan de ene kant, en de testpsy-
chologie anderzijds. Dat is heel duidelijk een
aanknopen aan de ontwikkelingen van buitcn-
En doordat hij een persoonlijkheid is, gaat hij
dan v(X)rbijgaand iets betekenen, maar wat is


454 Pedagogische Studiën

-ocr page 462-

Kohnstamm op dit moment nog? Langeveld
mag je dan een volgeling van hem noemen, min
of meer, daar die toch ook een wel eigen weg is
ingegaan, maar waar vind je Kohnstamm op dit
moment nou nog?

Hij wordt op het ogenblik vergeleken met Vy-
gotskij bijv., er zijn een paar artikelen die over-
eenkomsten tussen Kohnstamms opvattingen en
de Russische opvattingen bespreken.

Ja maar kijk, dan is voor mij toch nog weer
steeds de vraag: wie is de 'auctor intellectualis',
en ik betwijfel of dat in dit geval Kohnstamm is.
Als hij naar voren wordt gehaald, dan vind ik
dat echt toch weer wat ik straks even het pro-
vincialisme en de kleine twistjes heb genoemd.
Wat bijv. in ons land zo typerend is, is die
merkwaardige strijd tussen voor- en tegen-
standers van de sovjet-psychologie, waar stel-
lingen betrokken worden. In de tijd van Lan-
geveld zijn er ook stellingen betrokken vóór en
tegen de geesteswetenschappelijke pedag-
ogiek. Dat betrekken van stellingen vind ik
typisch voor ons domineesland waar wij ons
allemaal in onze stelling terugtrekken en met
kleine twistjes ons vermoeien en daarom niet in
de grote stroom een eigen geluid laten horen.
Ik vind Kohnstamm daar toch eigenlijk geen
uitzondering op. De enige uitzondering is m.i.
Kees Boeke.

Dan willen we op de tweede vraagstelling over-
gaan. Er zijn tegengestelde ontwikkelingsrich-
tingen te onderscheiden in de benaderingswijze
binnen de onderwijswetenschappen - dat is dus
wat breder dan alleen de psychologie - enerzijds
is er een hernieuwde nadruk op het belang van
kennisverwen'ing t.b.v. verklaring, anderzijds is
er ook nadruk op de ontwikkeling van praktijk-
georiënteerd onderzoek en handelingsonder-
zoek. Het is natuurlijk een vraag die de laatste
jaren veel gesteld wordt en ook door sommigen
beantwoord wordt. Wat ziet u in dit opzicht als
een wenselijke ontwikkeling, als je daarvan tnag
spreken?

Ook op het terrein van de onderzoeksmethode
heeft zich, overigens niet alleen in ons land,
maar toch ook wel heel speciaal in ons land,
vooral onder de pedagogen die twist vaak af-
gespeeld tussen, laten we zeggen, onderzoek
dat meer op kennisverwerving gericht is, dat te
generaliseren kennis op een breder terrein op-
levert (denk aan veldexperimenten en aan sur-
vey-onderzoek) en onderzoek van wat meer
kwalitatieve aard: actie-onderzoek onder an-
dere. Er is een grote tegenstelling geweest tus-
sen wat men ook wel kwantitatieve en kwalita-
tieve benaderingen heeft genoemd. Er is ook
een periode geweest, zie bijv. de inleiding in de
Psychologie', die door Langeveld is uitgegeven,
waarin de fenomenologische methode wordt
gezien als een exploratief voorstadium van ex-
perimentele methoden. Naar mijn oordeel zijn
we dat station gepasseerd. Dat vond ik aardig in
de inleiding van Clark op het R.I.O.N.-con-
gres, dat hij sprak over de complementariteit
van kwantitatieve en kwalitatieve methoden,
dat is precies mijn standpunt. Ik geloof dat
etnografisch onderzoek, hardop-denk-analyse
en al die analyses om in de diepte processen wat
beter op het spoor te komen, geen zaken zijn
die in een exploratieve fase moeten voorafgaan
aan onderzoek dat te generaliseren kennis op-
levert. Het zijn twee onderzoekswijzen die heel
verschillende aspecten van het probleem bena-
deren: enerzijds nl. het aspect van algemene
kenmerken van gedrag, anderzijds om het pro-
ces in specifieke concrete situaties wat meer op
het spoor te komen. Bijvoorbeeld in onder-
wijssituaties: het nadeel is dan dat generalisatie
niet zonder meer mogelijk wordt, maar het
levert je wel een zekere 'diepe' ingang op in de
processen die zich daar afspelen. Actie-onder-
zoek vind ik dan een wat moeilijker probleem.
Bij kwalitatief onderzoek als bijv. participe-
rende observatie houd je toch als observator
nog een zekere distantie. Maar het actie-on-
derzoek, zoals dat in andragogische kringen
naar voren is gekomen, suggereert dat de actie
als zodanig en het verslag daarvan ook tegelij-
kertijd onderzoeksresultaten zouden opleve-
ren. Dat zie ik zo niet zitten. Volgens mij moet
er bij onderzoek altijd die distantie zijn die op
zijn minst een participerende observator in-
neemt, die ook als hij bijv. in een onderwijssi-
tuatie door leerlingen aangesproken wordt,
zich buiten de situatie houdt, zich bijv. geen
oordeel aanmatigt over een optreden van een
leraar t.o.v. bepaalde leeriingen. Ook in bijv.
hardop-denk-analyses zul je slechts hypothese-
genererend bezig moeten zijn. We moeten
gaan zien dat kwantitatief en kwalitatief onder-
zoek beide een belangrijke inbreng kunnen
hebben in het dieper doordringen in het men-
selijk gedrag in verschillende situaties, waarbij
het eerste wat meer op gegeneraliseerde kennis


Pedagogische Studiën 1983 (60) 455-436 433

-ocr page 463-

en effecten en het tweede wat meer op proces-
aspecten is gericht.

In beide gevallen gaat het dan toch om het ver-
groten van kennis over hoe de werkelijkheid in
elkaar zit en hoe die functioneert. In de vraag-
stelling gaat het ook om een andere tegenstelling
die binnen de onderwijskunde in otis land waar-
neembaar is, nl. een tegenstelling tussen primair
het vergroten (via accumulatie) van onze kennis
versus hel meer praktisch handelingsgericht be-
zig zijn, tussen het 'kennen' en het 'handelen'.
Sommige onderwijskundigen vinden dat je niet
primair uit moet zijn op het vergroten van the-
oretische kennis, maar dat je in meer praktische
zin bezig moet zijn, bijv. met het ontwikkelen
van een leerplan.

Ja: praktijkgeoriënteerd onderzoek. En als nou
de vraag is: kun je dan in het handelen zelf ook
kennis verwerven, dan zeg ik: ja natuurlijk kan
dat, mits je daar maar distantie van neemt. Dat
kan ook zo zijn bij ontwikkeling van curricula,
mits men fasen van evaluatie gaat inbouwen die
een vergroten van kennis mogelijk maken,
waar een volgend handelen weer op gebaseerd
is. Ik zou mij niet kunnen voorstellen hoe han-
delen enige betekenis moet hebben voor de
ontwikkeling van onderwijs als er niet een fase
is waarin bepaalde dingen worden vastgelegd
die geconstateerd zijn, dus met andere woor-
den, als niet kennis wordt vastgelegd die in een
volgende fase van handelen wordt meegeno-
men.

In uw oratie noemde u de geneeskunst als een
voorbeeld van een symbiose van het kennen en
het handelen.

Ja precies. Dat lijkt mij ook in de onderwijs-
kunde een uitdaging om die symbiose telkens
weer terug te vinden, maar ik zie dan niets in
een interdisciplinaire onderwijskunde die niet
is wat zij zegt te zijn.

Dat verwijst naar de volgende vraag. We kun-
nen doorgaan met te spreken over de relatie
tussen de onderwijspsychologie en dé psycholo-
gie met de onderwijskunde. Er is duidelijk de
afgelopen tien jaar sprake van een tendens te
komen tot 'een onderwijskunde', zelfs als disci-
pline. (Er is een conferentie in Amsterdam ge-
weest een jaar of acht geleden waar duidelijk
voorstanders waren van een onderwijskunde als
discipline.) Er wordt ook gesproken over inter-
disciplinariteit, ook wel van multidisciplinariteit.
Hoe staat u daar tegenover?

45Ö i'ccJugogisc/w üludien

De tendens naar interdisciplinariteit vind ik
positief te beoordelen in het geval er sprake is
van wat ik in aansluiting bij Bülte en Tillema
genoemd heb: constructieve combinaties; dat
betekent dat in deze combinaties de monodis-
ciplines ook een werkelijk opbouwende in-
breng hebben. Dat wil zeggen: de monodisci-
pline moet tot ontwikkeling komen en moet
tegelijkertijd mogelijkheden exploreren om
samen met andere monodisciplines zich te
richten op een bepaald probleemgebied, bijv.
binnen het onderwijs. Als ik me even beperk
tot de psychologie en de sociologie dan vind ik
dat de onderwijssociologie en de onderwijspsy-
chologie goed tot ontwikkeling moeten komen
om gezamenlijk iets voor een bepaald pro-
bleemgebied binnen het onderwijs te kunnen
betekenen. Dat betekent het vasthouden van
de monodiscipline aan de moederdiscipline,
dus als onderwijspsycholoog moet je goed op
de hoogte blijven van de ontwikkeling van be-
langrijke psychologische theorieën. Die kun-
nen weer een bijdrage leveren in die construc-
tieve combinatie. Constructief wil in dit geval
dus inderdaad zeggen dat het een bouwelement
moet leveren in de interdisciplinariteit. Als het
dat niet doet, dan verwatert het tot iets wat niet
meer wetenschappelijk is. De wetenschappe-
lijkheid van de interdisciplinariteit staat en valt
met de constructieve inbreng vanuit wat hier
genoemd is de monodisciplines.

Bij deze stelling heeft u de pedagogiek even bui-
ten de deur gezet, alhoewel we er voortdurend
mee geconfronteerd worden. Ik wil even wijzen
op het zojuist besprokene, toen we de pedag-
ogiek wel genoemd hebben: die zou toch kriteria
moeten stellen of bepaalde ontwikkelingen wel
of niet bespoedigd moeten worden. Is dit niet een
mogelijkheid om de pedagogiek terug te brengen
in dit interdisciplinaire verband? Ik kan me in
veel gevallen voorstellen dat een socioloog
nauwelijks iets te zeggen heeft over bepaalde
onderwijskundige problemen bijv. op een ba-
sisschool, maar een pedagoog wel.

De moeilijkheid bij de pedagogiek vind ik
steeds: is hier nu een eigen wetenschappelijke
inbreng aan bod of gaat het over bepaalde
levens- en wereldbeschouwelijke optieken?


-ocr page 464-

Wil je bijv. in het basisonderwijs recht laten
wedervaren aan de verworvenheden van de
kleuterpedagogiek of van het kleuteronder-
wijs, dan betekent dat dat je daar een bepaalde
kijk op hebt, dat je een bepaalde wereldbe-
schouwelijke optiek hebt op hoe kleuters het
best kunnen worden grootgebracht, kunnen
worden opgevoed. Vanuit die visie zeg je dan:
je moet niet al te snel bijv. met aanvankelijk
lezen en aanvankelijk rekenen beginnen, want
dan frustreer je een bepaalde ontwikkeling.
Dus voor zover daarin niet ontwikkelingspsy-
chologische concepten een rol spelen, zijn dat
concepten van wereldbeschouwelijke aard. En
onderwijskunde, los van psychologie en socio-
logie wordt ook weer erg problematisch, want
als je bijv. aan interne differentiatie vorm wilt
geven, kan dat op verschillende manieren.
Maar als je niet alleen maar registrerend bezig
bent, dan moet je op een of andere wijze toch
aangeven waar zo'n wijze van differentiatie
theoretisch op berust en dan kom je naar mijn
oordeel weer direct terecht in hetzij onder-
wijspsychologische, hetzij onderwijssociologi-
sche categorieën. Als je mij nu vraagt: waar sta
je nu onderwijskundig gezien het dichtst bij,
dan zeg ik: ik sta het dichtst bij de onderwijs-
technologie, dus m.a.w. wat men in Twente
doet. Dat is: verworvenheden uit de onder-
wijswetenschappen bruikbaar maken voor de
praktijk, een soort van 'engineering', waarbij je
dus zegt: we hebben in de wetenschap een
aantal dingen gevonden, maar er is ook nog wel
een eigenheid aan de constructie. Dat is het
niet-onderwijspsychologisch, niet-ondenvijs-
sociologische aspect van de onderwijskunde.
Die onderwijstechnologie, daar zie ik een ze-
kere eigenheid in en ik zie een zekere eigenheid
Voor de normatieve pedagogiek, maar die heeft
natuurlijk weer te maken met levensbeschou-
welijke aspecten. In het interdisciplinaire ver-
band wil dat zeggen: uitgaande van die visie zul
je onderwijssodologisch en onderwijspsycho-
•ogisch mogelijkheden hebben tot ontwikke-
ling van een bepaald onderwijskundig pro-
bleem. Verder kun je aan onderwijstechnolo-
gen vragen: hoe giet je dat nou het best in het
vat.

Het lag mij op de lippen om mar Twente te
herwijzen, omdat je daar het 'gevaar' kimt con-
stateren dat er geen monodisciplines zijn. Ik ge-
bruik het woord gevaar omdat uzelf in die rich-
'ing spreekt. Zou Enschede niet een eigen »vt-g
opgaan en juist losraken van de monodiscipli-
nes?

Die mogelijkheid is er natuurlijk wel. Als deze
onderwijstechnologen niet voortdurend voe-
ling houden met de monodisciplines, dan lijkt
mij dat een heilloze ontwikkeling. Maar dat
hoeft natuurlijk niet te gebeuren, omdat in de
aanvang van de studie de monodisciplines wel
degelijk een rol spelen.

Maar niet op het niveau van leeropdrachten. Er
zijn geen leeropdrachten onderwijspsychologie,
onderwijssociologie.

Dat vind ik inderdaad niet zo goed, nee. Maar
de moederdisciplines, de sociologie en de psy-
chologie zijn wel vertegenwoordigd.

We laten dit probleem nu liggen om naar vraag 4
te gaan. Geeft u eens voorheelden van belang-
rijke theorieën op uw vakgebied die hebben bij-
gedragen aan de verklaring van problemen of
verschijnselen in het onderwijs. Dit grijpt ook
weer terug op het thema van zo pas, waarbij we
het hadden over praktijkgeoriënteerd of verkla-
ringsgeoriënteerd onderzoek. Misschien kunnen
wij hierbij meteen ook de Nederlandse situatie
betrekken.

Nou, ik begin met het neo-behaviorisme van
Skinner, want dat vind ik een heel belangrijke
ontwikkeling die ook in het onderwijs in elk
geval meer duidelijkheid heeft gegeven over
een aantal zaken. Niet alleen dat de gepro-
grammeerde instructie daarop gebaseerd is
geweest, het heeft cx>k meer duidelijkheid ge-
geven over een aantal facetten van 'manage-
ment' en 'classrcx)m discipline'. Met name
heeft het duidelijk gemaakt dat je in een on-
derwijssituatie, wanneer je met leerlingen om-
gaat, gestructureerd en helder gedisciplineerd
bezig moet zijn. Ik vind Skinner één van de
werkelijk groten. Een andere ontwikkeling is
de cognitieve psychologie en dan wijs ik in het
bijzonder op de 'Information processing' the-
orie. Deze theorie heeft, voor het eerst, duide-
lijk gemaakt dat alles wat er in het onderwijs
gebeurt, voor zover het niet rechtstreeks te
maken heeft met levensbeschouwelijke pedag-
ogische aspecten, verband houdt met het ver-
werven van informatie en het heeft ook inzicht
gegeven in de wijze waarop dit gebeurt. En ik
zeg nadrukkelijk alles, want het heet wel 'cog-

iVlC 4."5 7


-ocr page 465-

nitieve' psychologie, maar het woord cognitief
geeft hier alleen aan dat je de nadruk in sterke
mate op cognitieve aspecten legt. Maar je kunt
net zo goed zeggen dat op het terrein van de
affectiviteit, van affectieve doelstellingen, het-
zelfde zich openbaart. Als je even denkt aan de
doeistellingtaxonomie van Krathwohl: op het
eerste niveau van de 'receptiviteit', en het
tweede niveau van de 'responding', zie je on-
middellijk dat het hier gaat over: hoe komt
informatie van affectieve aard over en hoe
wordt die verwerkt. Het gaat om het verwerken
van informatie langs een ander kanaal, en dat
geldt precies hetzelfde op het terrein van het
psychomotorische. Ook daar hebben wij nu
langzamerhand wel door dat oefening niet het
enige heilzame is, dat dacht men nog in de tijd
van het neo-behaviorisme. Het gaat vooral om
informatie te verwerven over de uitvoerings-
wijze, het uitvoeringspatroon van zo'n bewe-
ging. Ook de beweging zelf geeft nl. een aantal
terugkoppelingen, dus geeft nieuwe informatie.
Vroeger noemden we dat reinforcement, te-
genwoordig liever 'feedback'. 'Feedback' bete-
kent in feite niets anders dan een stukje infor-
matie. Als je denkt aan de discussie van
Chomsky met Skinner: Skinner stelt dan in
wezen dat het hele taalgcbeuren zich ontwik-
kelt vooral doordat het kind taal initieert en
telkens gereïnforceerd wordt, hetzij positief of
negatief, in die situatie. Maar Chomsky laat
duidelijk zien dat het de omgeving is, de taal-
omgeving, die telkens weer de juiste feedback
geeft. Dus een kind gaat op een gegeven mo-
ment niet een zinnetje goed zeggen omdat het
telkens géhoord heeft, dat het anders fout is,
maar door telkens weer het goede ziimetje te
horen. Met andere woorden, door telkens weer
de juiste informatie te krijgen over het taalgc-
beuren.

Om de grote verklaringskracht vind ik die
informatieverwerkings-theorie een erg be-
langrijke theorie. In de onderwijspsychologie
heeft zich Gagné vanuit het neo-behaviorisme
komend heel duidelijk ontwikkeld naar een
informatie-theoretische benaderingswijze. Ik
zie dit nog steeds als één van de binnen de
westerse onderwijspsychologie belangrijkste
componenten van de ontwikkeling. Een vol-
gend aspect vind ik de cultuur-historische the-
orie van Vygotskij.

Laten nv eerst op dit punt nog even ingaan. U
noemt in uw bijdrage aan de O.R.D. in Tilburg
geloof ik ook mensen als Greene, Groen e.d. als
opvolgers van Gagné. Hierbij valt mij op dat een
paar jaar geleden iemand op een A.E.R.A.-
conferentie, ik geloof dat het Merrill was, zei:
'Gagné est passé'. Daarom valt het me even op,
dat u Gagné eerst noemt en de anderen nog niet.
Gagné is dus geen gepasseerd station?

Naar mijn oordeel is Gagné geen gepasseerd
station omdat dergelijke mensen als Merrill, en
ik kan daar Reigeluth bijnoemen, op een be-
paalde wijze het door Gagné begonnen proces
hebben voortgezet in elaboratietheorieën. Het
is natuurlijk wel zo dat daarbij ook weer oudere
concepten naar voren zijn gekomen, maar in
wezen gaat het toch om het gestructureerd uit-
bouwen van het instructieproces dat dan min-
der lineair is dan Gagné het aanvankelijk heeft
gezien. Elaboraties zijn uitwerkingen van een
grondconcept, van een epitoom dat zich con-
centrisch als het ware verbreidt, maar in die
concentrische verbreiding zit tegelijkertijd een
lineariteit, al beweegt die zich vanuit het mid-
delpunt in verscheidene richtingen. Het is niet
meer één lijn, maar dat was bij Gagné eigenlijk
ook niet het geval, die bracht ook in zijn leerhi-
ërarchieën al allerlei vertakkingen aan. Dus het
ligt er een beetje aan hoe je deze zaken ziet. En
wat Greeno betreft, ik vind dat Greeno e.a.
meer de nadruk hebben gelegd op het belang
van het kwalitatief exploreren dan Gagné dat
deed. Gagné was wat sterker effectgericht,
maar als je zijn laatste uitgave van 'Conditions
of Leaming' leest, zie je hoe hij ook belangrijke
concepten van Glaser en van Greeno daarin
verwerkt heeft. Als Merrill zegt 'Gagné est
passé', dan zou ik daar tegenover kunnen stel-
len, dat er waarschijnlijk een tijd komt waarin
Merrill 'passé' is en waarin Gagné terugkomt.
Maar goed, dat is een inschatting van mij.

^ Dan ga ik nu naar de cultuur-historische the-
orie van Vygotskij en zijn navolgers. Voor Ne-
deriand is die vooral bewerkt en gepopulari-
seerd door Van Parrcrcn. Maar de wijze waar-
op met deze populaire benadering her en der
wordt omgesprongen, is voor mij weinig inte-
ressant. Ik heb over het werk van Van Parreren
wel eens gezegd, hoe jammer het eigenlijk is
dat hij zijn oorspronkelijke lijn van denken niet
voortgezet heeft. Die eerste twee boeken van
Van Parreren waren voor mij werkelijk een
openbaring, dat vond ik heel belangrijke boe-
ken en ik hoopte zo, dat op dat terrein het
onderzoek verder zou komen. Waarom dat niet


458 Pedagogische Studiën

-ocr page 466-

gebeurd is weet ik niet, maar ik vind het een
beetje jammer dat daar een periode op gevolgd
is waarin hij in wezen, laat ik het nou maar een
beetje grof noemen, popularisator is geworden
Van de Russische theorieën. Hij is natuurlijk in
dat denken ook wel meegegaan. Maar in grote
lijnen zie je toch dat het steeds gaat om bepa-
lingen en bewerkingen van wat däär, in Rus-
land, gebeurd is en dat vind ik daarom een
beetje jammer, omdat ik vind dat je die the-
orieën in de eigen situatie van ons Nederlandse
onderwijs moet plaatsen. Wat De Corte gepro-
beerd heeft voor de benaderingswijze van
Greeno zou je in Nederland ook moeten pro-
beren met de cultuur-historische benadering ä
Ia Vygotskij en zijn navolgers. Wat in Neder-
land gebeurt, en dan spreek ik niet meer over
Van Parreren, maar dan spreek ik over wat
mensen her en der in het veld doen, dan zeg ik:
als het nou zo moet, dan is die Russische the-
orie voor mij niet zo geweldig interessant.

daarom niet, kunt u daar nog iets van zeggen?

Öe gebruikers van de onderwijsprogramma's
zitten teveel gebakken aan één strategie,
daarmee ze niet voldoende kreatief werken,
^e blijven teveel in dat straatje lopen van bijv.
'Ie materialisatie, die moet per se worden aan-
gebracht, terwijl naar mijn oordeel leren en
Ontwikkeling nu juist betekent, dat er situaties
'n een mensenleven komen waarin je die ma-
terialisatie, tenzij in hulpsituaties, achter je ge-
laten hebt. Met andere woorden, als dit denken
Voortgang wil krijgen, dan moet het naar mijn
Oordeel zich gaan concentreren op de theorie
Van mentale handeling, niet op de daaraan
Voorafgaande materiële en verbale handeling,
baarbij je overigens grote vraagtekens kunt
Zetten. Ik vind dat men te dogmatisch de Rus-
sen hierin volgt en te weinig creatief ermee
Omspringt.

zijn toch ook wel uitzonderingen dacht ik,
'nensen als Vos ...

Vos blijft toch wel heel sterk op het theoreti-
sche terrein. Hier gaat het om de concrete
Vormgeving van het één en ander in concrete
Projecten. Denk aan 'Kwantiwijzer' of zo.
C)aar gaat men er inderdaad creatiever mee
Om.

^ij het Kwantiwijzcr-projed is natuurlijk de in-
vloed van Freudenthal ook onderkenbaar.

Ja, ik denk dat het creatieve in het Kwantiwij-
zer-project ook vanuit die invalshoek komt,
Freudenthal is iemand die ook de Russiche
theorieën van Gal'perin en Davydov verwerkt
heeft. Als iemand de theorieën verwerkt op
zijn manier, dan vind ik dat er een vooruitgang
is, maar in het algemeen zie ik toch minder
ontwikkeling in de wijze waarop het hier in
Nederland gebeurt dan in de benadering via de
informatietheorie. Het is al te strak vasthouden
aan het stramien van de theorie, daar zie ik
niets in, wel het creatief werken met zo'n the-
orie. Van de 'Information processing' theorie
vind ik, dat die al een wat duidelijker ontwik-
keling heeft, zodat je er ook creatiever mee
kunt werken.

De naam van Van Parreren is al gevallen; jiust
hij stelt de informatieverwerkings-theorie en de,
wat hij noemt, 'handelingstheorie' tegenover el-
kaar. Ziet u dat ook als tegenover elkaar staande
theorieën?

Ik vind de overeenkomst eigenlijk groot. Ik heb
nooit zo goed begrepen waarom Van Parreren
stelt: de 'Information processing' theorie wijs ik
af, want die is gebaseerd op het computermo-
del, terwijl de handelingstheorie is gebaseerd
op de mens als handelend wezen. 'Handelend
wezen' is een filosofische categorie. Je moet
een psychologische theorie niet op een of an-
dere filosofische categorie baseren. Het gaat
erom wat het menselijk gedrag goed verklaart,
en of je nou zegt: voor mij is gedrag een ont-
wikkeling van handelingsstructuren, of: gedrag
is het verwerken van informatie, dan denk ik
dat je het in wezen over dezelfde dingen hebt
en dat je alleen daar andere benamingen aan
geeft. Dan moet je niet doen alsof de ene the-
orie zoveel meer oplevert dan de andere. Meer
dan bij de Russen zijn er bij de informatiethe-
oretici relaties te leggen naar de Europese
denkpsychologische traditie, die helaas is afge-
broken. De verbindingen van de handelings-
theorie en de verbindingen van de informatie-
theorie zijn natuuriijk toch andere. De verbin-
dingen van de handelingstheorie zijn, zeer tot
mijn spijt, na het afhaken van Van Parreren
van zijn Amsterdamse pericxie, tcx;h voorna-
melijk verbindingen naar de Russen toe. Dat
waren ze aanvankelijk niet, er lagen verbindin-
gen naar de denkpsychologie en naar de zelf-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 459-436 433

-ocr page 467-

psychologie. Wij beginnen nu te zien hoeveel
concepties van de denkpsychologie in de in-
formatietheoretische psychologie terugkomen.
Ik denk dat handelingstheorie en informatie-
verwerkingstheorie dicht bij elkaar liggen en
naar mijn oordeel zijn ze te verenigen als de
eerste maar loskomt uit dat keurslijf van sovjet-
theorie ä la Gal'perin. Daar heb ik toch wel
moeilijkheden mee.

Overigens is het wel grappig te onderkennen dat
de zienswijze van Simon, een belangrijk cogni-
tie/psycholoog, duidelijk verband houdt met de
opvattingen van Selz en ook met die van A. D. de
Groot. Simon noemt ze ook expliciet in de zesti-
ger jaren als hij zijn zienswijze publiceert, dat er
ook anderen in de wereld zijn die zo denken
zoals hij. Hij begon natuurlijk in een behavioris-
tisch Amerika.

Ja. De Groot heeft toch in 'Het denken van de
schaker' de Selziaanse theorieën uitgebouwd
op het terrein van wat wij 'denken' noemen;
Information processing is eigenlijk een andere
term voor denken, maar uit een andere theore-
tische traditie. Ik vind ook Piaget en het inter-
actionisme een heel belangrijke bijdrage. Het
belang van Piaget vind ik dat hij duidelijk heeft
gemaakt dat er een opgaande lijn is in het leren.
Als Piaget later geleefd had, dan had hij zijn
boek misschien net als Gagné 'Conditions of
Leaming' gnoemd, want in wezen betekenen
die vroegere stadia dat er bepaalde condities
gerealiseerd moeten zijn, wil de verdere ont-
wikkeliijg plaatsvinden. Waar men veel te veel
de nadruk op heeft gelegd in het anti-Piageti-
aanse kamp is die koppeling met bepaalde
leeftijden. Voor Piaget is belangrijk dat er een
zekere fasering is in de ontwikkeling, dat het
één het andere 'bcvoorwaardt' en dat er een
voortgang is van een meer concrete naar een
meer abstracte, formele benaderingswijze. En
of nou precies die omslag op het elfde en
twaalfde jaar valt of wat vroeger, dat zijn alle-
maal niet zulke belangrijke dingen. Heel be-
langrijk is vooral dat iets gebeurt in interactie
tussen de persoon en de wereld waarmee hij
omgaat. Dat bijv. een grijpreflex, zelfs in het
reflexmatige stadium al, een verbinding legt
tussen persoon en omgeving, dat je alleen maar
naar iets kunt grijpen omdat die omgeving dat
mogelijk maakt en dat je daardoor ook je sen-
sorische ontwikkeling gaat vergroten. Dat vind
ik in ieder geval inzichten die Piaget heel dui-
delijk heeft gemaakt. Het interactionisme is,
toen het met noties uit de sociologie verrijkt
was, een heel belangrijke stroming geworden,
een zo belangrijke stroming dat je op het mo-
ment eigenlijk nauwelijks meer iets kunt publi-
ceren waarin die interactionistische benade-
ringswijze niet een belangrijke rol speelt. Daar
liggen ook verbindingen tussen de 'Information
processing' theorie en de interactionistische
theorieën, omdat het verwerken van informatie
wil zeggen dat iets vanuit de omgeving beteke-
nis krijgt.

Een toenemende onderkenning van de betekenis
van de sociale context voor het leerproces?

Ja zeker. Het interactionisme heeft heel duide-
lijk laten zien, dat erg belangrijk is de wijze
waarop de situatie gepercipiëerd wordt. Het
gepercipiëerd worden van de situatie bepaalt
op een gegeven moment ook de situatie. Dat is
voor mij een heel belangrijke ontwikkeling en
vooral de verbindingen die er gekomen zijn
tussen die ontwikkelingen in Amerika cn Pia-
get, dat men langzamerhand gaat zien dat de
zaken op elkaar aansluiten en dat de theorie
niet vooruit gaat door zich in kampen te gaan
verschuilen, maar door te onderkennen hoe
verschillende theorieën tot synthese te brengen
zijn. Op het terrein van de motivatie vind ik de
attributietheorieën een heel belangrijke bij-
drage, omdat daarin de wijze waarop de mens
de omgeving percipiëert en dingen gaat toe-
schrijven aan die omgeving en aan zijn relatie
tot die omgeving, een belangrijke rol gaat spe-
len. Hoe verwachtingen van mensen gebeurte-
nissen en motivaties inkleuren, hoe bepaalde
cognities daarbij een rol spelen, dat zijn alle-
maal belangrijke zaken. Belangrijk vind ik ook
de ontwikkeling van de psycho- en sociolingu-
ïstiek. De psycho- en de sociolinguïstiek zijn op
bepaalde terreinen onmisbaar, als ik denk aan
het terrein van de vormgeving aan onderwijs-
produkten, aan cursussen en aan curricula.
Daarin zie je dan ook weer de verbinding met
de sociologie en met de psychologie.

Zoudt u ook nog kunnen samenvatten, of een
aantal voorbeelden geven, waar die theorieën nu
hebben bijgedragen aan de verklaring van pro-
blemen of verschijnselen in het onderwijs, want
dat was uiteindelijk de vraag.

Ik heb het voor het neo-behaviorisme eerder al


460 Pedagogische Studiën

-ocr page 468-

gezegd. Wat de information processing the-
orieën betreft vind ii< dat deze theorieën duide-
lijker zicht hebben gegeven op verschillende
processen die zich in het onderwijs afspelen, op
processen van diagnostisch onderwijs e.d., om-
dat je daar nl. kunt zien waar de informatie
aanvulling behoeft, waar de verwerking niet op
de juiste wijze geschied is en nieuwe informatie
nodig is. Wat de cultuur-historische theorie
betreft heb ik gewezen op een aantal projecten
die in Nederiand zijn ontwikkeld. Bij Piaget is
de directe verbinding naar het onderwijs altijd
heel erg moeilijk aan te geven. Je kunt mis-
schien zeggen dat Piaget de meeste invloed
gehad heeft op het kleuteronderwijs en het
aanvankelijk onderwijs. In de ontwikkeling die
het kleuteronderwijs op weg naar de geïnte-
greerde basisschool doormaakt op basis van het
explorerend leren van kleuters, heeft de theorie
van Piaget toch wel een bepaalde bijdrage ge-
leverd.

Iemand als Koster in Groningen neenil toch
duidelijk distantie wat betreft het rekenonderwijs
van Piaget en gaat veel meer de toer op van
mensen die zo net genoemd zijn uit de informa-
tieverwerkings-sfeer.

Ja, maar ik heb zojuist ook al gezegd, ik ben het
daar niet mee oneens. Koster en Kingma heb-
ben in hun geschriften aangetcxind dat in te-
genspraak met de theorie van Piaget bepaalde
verschijnselen zich voordoen. Maar dat geldt
alleen - en daarom heb ik die lange inleiding
gehouden - als je heel strikt blijft vasthouden
aan een bepaalde leeftijdsfascring. Dat be-
paalde seriatieprocessen ttkh moeten vooraf-
gaan aan liet goed leren rekenen, nou, ik denk
dat ook Koster daar geen vraagtekens bij zal
zetten. Dat vind ik in ieder geval een gegeven
dat Piaget heel duidelijk in kaart heeft ge-
bracht. En laat hij dan fout zijn in zijn gedachte
dat leren daarin maar een kleine rol speelt; ik
vind wel dat Piaget heel duidelijk die conditio-
nering aangegeven heeft, waarbij het ene pro-
ces een gevolg kan worden van het andere
proces.

Misschien kunnen »tr nu overgaan naar vraag 6.
Hoe ziet u de relatie tussen de kennisproduktie
op UH' gebied gedurende de laatste zestig jaar
enerzijds en veranderingen die in het onderwijs-
beleid en de onderwijspraktijk in deze periode
Z'jn doorgevoerd, anderzijds?

Wat het beleid betreft vind ik dat er in de
afgelopen jaren - en dan beperk ik me tot het
niveau beneden het universitaire onderwijs
omdat ik dat nog een paragraaf apart vind - in
elk geval een aantal belangrijke wijzigingen
zijn doorgevoerd. Om te beginnen de Mam-
moetwet, die al gaat tenderen naar meer com-
prehensief onderwijs; dat is de eerste stap gezet
naar de brugschool e.d. In de nieuwe basis-
school vind ik ook dat het onderwijsbeleid be-
paalde veranderingen heeft doorgemaakt. Het
vernieuwd, geharmoniseerd en veralgemeend
LBO is een ander voorbeeld. Ook de nieuwe
docentenopleidingen vind ik een duidelijk
voorbeeld waarin een aantal aspecten van
nieuw onderwijsbeleid aan de orde komt. En
als je je nu gaat afvragen: heeft zich in dat
onderwijsbeleid inderdaad iets gemanifesteerd
van de kennisproduktie uit wetenschappelijk
onderzoek, dan denk ik dat dat wel het geval is.
Bijv. als ik denk aan het vele onderzoek dat
gebeurd is op het terrein van de individuele
differentiatie en wat op het terrein van vorm-
geving van onderwijs, zowel bij het organiseren
daarvan in groeperingsvormen als in didacti-
sche werkvormen zich manifesteert, dan heeft
dat onderzoek daar toch een belangrijke in-
vloed op gehad. Als je nu eens gaat kijken bijv.
naar de ontwikkelingen in het comprehensief
onderwijs, dan zie ik de tendens heel duidelijk
bijv. in de middenschool: het belang dat ge-
hecht wordt aan interne differentiatie daarbin-
nen, maar ook het belang van de 'mastery lear-
ning' beweging, die manifesteert zich ook dui-
delijk in een beleid waarbij aan communale
doelen een wat groter gewicht gehecht gaat
worden.

Het is wel opvallend dat u het voorbeeld van
diffcrenliatie noemt omdat in onderwijspsy-
chologische kring wel de mening heeft postgevat
dat na twintig jaar onderzoek op dat gebied, ik
denk bijv. ook aan het A.T.I.-model, eigenlijk
bijzonder wehüg daarvan in het onderwijs te-
recht is gekomen. Weliswaar wordt bijv. met
betrekking lot de middenschool onderkend, dat
er intern gedifferentieerd zou moeten worden,
maar wat nu de kriteria zijn om daar tot diffe-
rentiatie te komen, daar komt men gewoon niet
mee verder.

De vraag is hier hoe de relatie ligt tussen de
kennisproduktie enerzijds en de verandering in
het onderwijs anderzijds. Het onderwijsbeleid


Pedagogische Studiën 1983 (60) 461-436 433

-ocr page 469-

pikt zo'n zaak op als het zich richten op indivi-
duele verschillen, maar het doet dat op een
moment dat het onderzoek nog in volle ont-
wikkeling is. Het beleid gaat vaak verder in zijn
consequenties dan het onderzoek heeft opgele-
verd. Dat zie je ook bij de middenschool. Wil je
het onderwijs zijn niveau laten houden, dan
moet je dat onderwijs richten op een aantal
communale doelen. Daarnaast mogen dan
differentiaties optreden naar individuele ver-
schillen. Ook op dit terrein zie je, dat het beleid
dat weer op een bepaalde wijze gaat invullen en
de trend van de individuele verschillen kenne-
lijk belangrijker vindt dan de trend van een
communaal onderwijsaanbod en in zoverre als
het ware verder gaat dan het onderwijsonder-
zoek bedoeld heeft. Maar ik denk dat daarin
ook een tekort zit van het onderwijsonderzoek
in het algemeen, dat onderwijsonderzoek toch
te weinig rekening houdt met het feit dat je niet
alleen je onderzoekingen goed moet uitvoeren,
maar dat je ook naar het beleid en naar de
onderwijspraktijk toe moet duidelijk maken
wat die onderzoekingen wel en wat ze niet
betekenen.

Ik denk dat dat ook de taak van de onderzoeker
is. Publiceren betekent niet alleen het publice-
ren voor een wetenschappelijk forum, maar dat
betekent ook het publiceren voor het forum
van het onderwijs. En dat vereist een ander
niveau van publikatie. Als een onderzoeker de
krant haait, dan zeg ik: gelukkig, want dat be-
tekent dat hij onderzoek van onderwijs ook
naar een ander niveau dan dat van zijn eigen
kleine kringetje van wetenschappers wil verta-
len. Ik denk dat we daar voor staan en dat
onderzoekers daar te weinig aandacht aan ge-
schonken hebben. Dan zou mogelijk het beleid
op tijd terug gefloten zijn. Dat het beleid soms
tóch dingen gaat doorvoeren is natuurlijk om-
dat iets politiek mooi in het straatje past, maar
dan kunnen ze zich in ieder geval niet, wat ze nu
wel doen in bepaalde nota's, beroepen op al-
lerlei onderzoekingen.

Zou het beleid dat niet eerder doen bij macro-
aspecten dan bij micro-aspecten? Wanneer Li het
grote publiek geïnteresseerd in details over on-
derwijs-leerprocessen, waarmee bijv. de psy-
choloog zich bezig houdt?

Nu heb je het eigenlijk niet meer over het
beleid, maar over de onderwijspraktijk. Dan is
voor mij het publiek: de onderwijzers en de
leraren, en die zijn bij uitstek geïnteresseerd in
ontwikkelingen op micro-niveau. Maar ook
wat dat betreft vind ik dat de onderwijsonder-
zoekers vaak hebben verzuimd om aan deze
groep voldoende duidelijkheid te verschaffen.
De weg naar de onderwijspraktijk is naar mijn
oordeel vooral gevonden via de opleiding en de
begeleiding. En de weg naar het beleid toe? Als
ik naar mijn voorbeelden kijk, individuele dif-
ferentiatie, leerplanontwikkeling en evaluatie,
participerend Ieren, opleidingsproblematiek:
dat zijn voornamelijk macro-problematieken
die op het beleid invloed uitgeoefend hebben,
waarbij ik dan zie dat het beleid die oppikt op
het moment, dat het onderzoek nog onvol-
doende uitgewerkt is. Om een voorbeeld te
noemen: eindelijk werd ontdekt, dat het
G.E.O.N.-projekt toch wat opleverde, maar
het onderwijsbeleid was allang op die lijn. Ik
vind dus dat inderdaad de kennisproduktie op
het onderwijsbeleid invloed heeft uitgeoe-
fend.Dat het voornamelijk macro-aspecten
zijn, dat is begrijpelijk, daar interesseert het
beleid zich in eerste instantie voor. In de on-
derwijspraktijk zie ik de invloed vooral via de
opleidingen en de begeleiding. En daar heb je
dan het jammerlijke verschijnsel dat de onder-
wijspraktijk als zodanig te weinig voeling houdt
met de opieidingspraktijk. Wat er aan nieuwe
gegevens in de opleiding aan de orde is, wordt
in de praktijk als het ware weer terugge-
schroefd. Dat is gunstiger bij het basisonder-
wijs, omdat het basisonderwijs inderdaad voe-
ling houdt met de begeleidingsinstanties, wat
het voortgezet onderwijs niet doet. Vandaar
dat je de 'conservatieve' kant voornamelijk
vindt in het algemeen voortgezet onderwijs en
veel minder in het beroepsonderwijs en in het
lager onderwijs. Het beroepsonderwijs in de
eerste plaats door de begeleiding en de oplei-
ding, maar ook wel door de bedrijven die daar
ook wel heel wat invloed op het onderwijs
hebben.

Even een tussenvraag. Er wordt vanuit het on-
derwijs vaak geroepen, vooral de laatste tijd:
'Geef ons eindelijk eens rust', dat betekent ei-
genlijk: stabiliteit. Ik neem aan dat u daar dus
afwijzend tegenover slaat.

Kijk, het woord stabiliteit kun je op vele ma-
nieren verstaan en rust in de zin van: laat alles
bij het oude, alstublieft niet. Maar ik geef de
onderwijsgevenden niet helemaal ongelijk, als


462 Pedagogische Studiën

-ocr page 470-

ze zeggen: we worden van vandaag op morgen
telkens weer door nieuwe ontwikkelingen
overvallen, die nog onvoldoende doordacht
zijn. Men is nu dan weer een aantal nieuwe
experimenten middenschool aan het instellen,
'k ben daar op zichzelf niet rouwig om. Volgens
mij mag die experimentatieperiode best nog
wat langer blijven duren, ik wil best nog wat
meer zicht op die hele ontwikkeling hebben
vóór ik inderdaad met het hele onderwijs in zee
ga. Wat
mij betreft, ik ben eigenlijk een voor-
stander geweest van de geleidelijke overgang
van de smalle naar de brede middenschool.
Dus begin eerst eens met L.B.O. en M. A.V.O.
bij elkaar te brengen en te kijken of dat lukt en
ga dan vervolgens eens V.W.O.-H.A.V.O. bij
elkaar brengen en kijk of dat lukt en probeer
dan eens een brug te leggen naar de brugklas-
sen van die groeperingen en realiseer zo een
middenschool langs de weg van de geleidelijk-
heid. Dan kun je ook geleidelijk aan de wetge-
ving daarop afetemmen en dan krijg je ook
niet, wat je op het moment ziet, dat allerlei
mensen bang worden voor ontwikkelingen die
ze niet kunnen overzien. Want het is natuurlijk
wel zo - en daar hebben onderwijsgevenden
gelijk in - als je ziet wat een geweldige facili-
teitenstroom er toegegaan is naar die experi-
menten en je zult vandaag of morgen maar
voor de taak staan dat je de middenschool moet
gaan invoeren zónder faciliteiten, nou ik geef
het je te doen. Dat ze dan zeggen: geef ons een
zekere rust, daar heb ik best begrip voor. Dus je
moet wel vernieuwingen invoeren, maar je
moet dat op een zodanige manier doen, dat het
ook door het onderwijs te adopteren is. Doe je
dat niet, dan maak je volgens mij een grote
fout.

^a/ leidt waarschijnlijk rechtstreeks naar vraag
7, die ten dele al beantwoord is. Hoe beoordeelt
u de ontwikkelingen die zich de afgelopen zestig
jaar in ons schoolwezen hebben voorgedaan en
zijn daarin de positieve en de negatieve oniwik-
f<clingen te onderscheiden? Ik kan me voorstel-
len dat tl niet meer in herhaling will vervallen,
'naar mogelijk dat er nog een enkel aspect uit te
halen is wat niet al behandeld is.

De ontwikkeling in de nieuwe basisschool vind
ik zonder meer positief; dat daar meer nadruk
aan het continuïteitsstreven wordt gegeven,
'ijkt mij in het perspectief te staan van de pro-
blematiek van leren en ontwikkeling. Dat is een
continu proces, daar moet de school bij aan-
sluiten en wel in een zodanige vormgeving dat
dat kan. Ik ben niet zo gelukkig met het feit dat
men gekozen heeft voor één onderwijzer voor
de basisschool. Ikzelf zou het positiever hebben
geacht - en daar heb ik indertijd ook in een
brochure over geschreven - als er twee typen
leraren waren gekomen voor de basisschool.
Wel dat iedereen in alle klassen les zou kunnen
geven, maar dat in de opleiding toch bij de één
meer de nadruk zou liggen op de fase tussen
vier en acht jaar en bij de andere meer op de
fase tussen acht en veertien jaar. Ik zou dat nl.
daarom belangrijk vinden, omdat je dan het
kind in zijn ontwikkelingsgang heel nauwlet-
tend kunt volgen. Ik ben er niet gelukkig mee
dat men heeft gekozen voor leraren die het hele
veld moeten kunnen overzien.

Speelt hier misschien ook een rol dat it zelf
ontwikkelingspsycholoog van origine bent?

Dat zou best eens kunnen. Er is toch een heel
duidelijk verschil tussen, laat ik dan maar zeg-
gen, een kind grofweg tussen vier en zeven/acht
jaar en tussen acht/negen en twaalf jaar. Kin-
deren van zes moeten nog zoveel leren, willen
ze een kind van tien worden, dat zou daar best
eens een rol bij kunnen spelen en daarom vind
ik het ook erg jammer, dat men in de vormge-
ving van die basisschool en ook in de nieuwe
lerarenopleiding voor de basisschool daar niet
meer aandacht aan geschonken heeft. Verder
vind ik op zichzelf de middenschool belangrijk,
maar ik had graag een geleidelijker ontwikke-
ling daarvan gezien dan op het moment het
geval is en ik had ook graag wat meer nadruk
gelegd op de communale doelen dan op de
differentiële.

Noem het desnoods 'Back to basics', kijk, er is
natuuriijk veel kwaad gesproken over die be-
weging; dat zou een conservatieve richting zijn,
ik ben het daar niet mee eens. Als je die 'basics"
loslaat, als je de communale doelen loslaat, laat
je los wat het meest eigene is van het onderwijs,
nl. het cultuurgoed door te geven dat in het
verleden verworven is. Natuurlijk op een aan
het kind aangepaste wijze, dat spreekt hele-
maal vanzelf. Dus ik zx3u vooral niet willen
differentiëren in doelstellingen, maar ik zou
willen differentiëren in vormgevingen. Mijn
belangstelling voor didactische werkvormen is
er natuurlijk niet voor niks.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 463-436 433

-ocr page 471-

Is er dan zoveel onderzoek mét resultaten dat je
bij bepaalde groeperingen van kinderen of met
bepaalde doelen voor ogen bepaalde onderwijs-
vormen zou kunnen kiezen?

Nee, was dat maar waar. Het vergelijkend on-
derzoek over didactische werkvormen bijv. in
de A.T.I.-research heeft nog niet zo verschrik-
kelijk veel opgeleverd, maar er is wel enige
evidentie te vinden voor het feit, dat kinderen
met een bepaald cognitief patroon, noem het
voor mijn part cognitieve competentie, gemak-
kelijker aanspreekbaar zijn voor bepaalde
vormen. Laat ik een voorbeeld geven. Een kind
dat door de bank erg zwijgzaam is, moet je niet
confronteren met discussiemethoden, want dan
wordt het een hopeloze zaak. Dat is natuurlijk
een wat uitgesproken voorbeeld, maar in die
grove zin zijn er zekere evidenties te vinden.
Als ik zeg: hou aan de doelen vast, dan bedoel
ik dus: geef het cultuurgoed door en zoek naar
wegen om dat te realiseren. Daarin speelt niet
alleen het onderwijsonderzoek, maar ook het
onderwijs als 'art of teaching' nog een belang-
rijke rol. Een onderwijzer die op een gegeven
moment ontdekt dat hij een kind langs die weg
niet kan bereiken, moet de flexibiliteit hebben
- en dat moet je hem dan in de opleidingen
leren - om op een andere manier op dat kind in
te spelen. Op die wijze moet hij de vorm vinden
om die communale doelen te leren bereiken.

U hebt gedurende de afgelopen zestig jaar de
school zelf meegemaakt, in de banken en ervoor.
Alsu niizo terugkijkt in vogelvlucht, vindt u dat
er dan kolossale ontwikkelingen zich hebben
voorgedaan of lijkt het eigenlijk erg op elkaar?

Kolossaal is natuurlijk een groot woord, maar
ik vind wel dat zich grote ontwikkelingen heb-
ben voorgedaan. Als ik denk aan mijn eigen
kleuterschool, toen ik op een gegeven moment
nog een pleister op mijn mond kreeg omdat ik
praatte in de bank naast een ander kleutertje
van die leeftijd, dan is kleuteronderwijs wel
veel meer op de kleuter ingesteld geworden. Ik
vindt dat een heel belangrijke vooruitgang.
Ook in het basisonderwijs heeft men geleide-
lijk aan wat meer oog gekregen, dat onderwijs
een interactieproces is en niet een eenrichtings-
verkeer; dat vind ik een belangrijke vooruit-
gang. Maar ook dat wij gezien hebben dat on-
derwijs een zekere aanpassing moet krijgen
aan maatschappelijke verschijnselen. De on-
derwijssociologie heeft in zoverre toch een be-
langrijke rol gespeeld, dat ze duidelijk heeft
gemaakt dat onderwijs op de één of andere
manier zal moeten aansluiten op het kind dat
het aantreft in verschillende omgevingen. Ik
vind het feit dat het onderwijs geleidelijk aan
wat minder in allerlei sectortjes verdeeld is en
dat men ingezien heeft dat een communaal
onderwijsaanbod verder mag strekken dan de
leeftijd van twaalf jaar, dat er een reden is om
de leerplichtige leeftijd daaraan te koppelen,
een belangrijke vooruitgang. Van Kemenade
heeft in 'Onderwijs, Bestel en beleid' heel dui-
delijk gemaakt dat in de loop van deze eeuw de
bevolking in zijn educatie in belangrijke mate is
vooruitgegaan. Daar hebben natuurlijk ook de
massamedia een rol bij gespeeld, maar dat is
toch een ontwikkeling van na-oorlogse jaren,
daarvóór speelde het onderwijs daarin een be-
langrijke rol. Geen kolossale vooruitgang mis-
schien, maar wel duidelijk. Maar wij staan wel
- en daarmee kom ik dan aan vraag 8 - voor
echt nieuwe uitdagingen. Ik vind een geweldige
uitdaging de multi-culturele samenleving
waarin wij terecht komen. Het onderwijs zul je
moeten aanpassen aan die multi-culturele sa-
menleving met behoud van belangrijke eigen
verworvenheden. Ik zou drie zaken willen
noemen en die betreffen dan vooral het geïnte-
greerd basisonderwijs en het voortgezet on-
derwijs eerste fase in eerste instantie, dus laten
we zeggen het onderwijs tot ongeveer de leer-
plichtige leeftijd. Daar vind ik dat de nadruk
zou moeten liggen op 1. basisvorming, dus
wiskunde, spreken, schrijven, lezen in de moe-
dertaal en een tweede taal, volgens mij moet
dat het Engels zijn, de 'lingua franca' van de
toekomst.

2. Ik vind belangrijk probleemgeöriënteerd
pnderwijs in natuurvakken, aardrijkskunde en
geschiedenis, maatschappijleer, met het aange-
ven van voorwaarden aan basiskennis en het
verwijzen ook naar informatiebronnen waarbij
dan 3. de computer een belangrijke rol kan
gaan spelen. Juist die computer, die interactie
met de informatiebronnen zo goed kan ver-
werken, dat lijkt mij een heel belangrijke ont-
wikkeling, waar ook in het basisonderwijs grote
aandacht aan zal moeten besteed worden. En
als ik mij richt op de tweede fase van het voort-
gezet onderwijs, dan denk ik in heel sterke
mate aan een ontwikkeling als participerend
leren, omdat ik het vermoeden heb dat zodra
de leerplichtige leeftijd voorbij is, de leeriing in


464 Pedagogische Studiën

-ocr page 472-

zijn leerontwikkelingsproces zover is gekomen
dat deze wil leren zoals volwassenen leren en
dus ook geconfronteerd wil worden met pro-
blematieken die zich in de praktijk voordoen.
En dan zal hij in dat onderwijs wel telkens terug
moeten komen om daar zich op te kunnen
bezinnen. Dat participerend leren zou ik niet
alleen in het beroepsonderwijs willen, maar ik
zou het eigenlijk ook bijzonder graag willen in
Wat wij nu nóg het V.W.O. noemen. Daar kun
je ook heel abstract over allerlei natuurkundige
en scheikundige problemen nadenken. Maar
concreet eens gaan kijken in een fabriek waar
procestechnologie een rol speelt om van daar-
uit de zaken terug te brengen in het onderwijs,
dat lijkt mij voor de toekomst een ontwikkeling
die bijna noodzakelijk is. Dan haak je in nl. op
een behoefte die mensen op die leeftijd gaan
krijgen en ik denk dat je een heel belangrijk
deel van de motivatieproblematiek die je in het
laatste deel van het voortgezet onderwijs te-
genkomt, daarmee ondervangt. In het alge-
meen denk ik aan het openbreken van het
onderwijs, zowel het intern openbreken - en
dan denk ik dus aan het doorbreken van al die
schotjes - als ook het extern openbreken - het
naar buiten toe openbreken - waarbij partici-
perend leren en de computer, om maar enkele
dingen te noemen, een rol spelen.

^raag 9 houdt dan de vraag in van de weten-
schapsbeoefening op ons vakgebied: hoe zou die
kunnen bijdragen aan de verlangens die u naar
^oren bracht?

'n de eerste plaats: studie van onderwijsleer-
processen op de verschillende niveau's. Kijk,
als je de basisvaardigheden grondig onder de
knie wilt krijgen, als je tot een communaal
niveau kinderen behooriijk wilt laten leren, dan
moet je diagnostisch goed in de vingers krijgen
hoe dat proces verloopt, waar de zaken mis
kunnen lopen enz. De studie van onderwijs-
leerprocessen - en dan op dat kwalitatieve ni-
veau - is heel belangrijk. Ook studie van on-
derwijsarrangementen die adaptief zijn voor de
Verschillende typen en niveau's van leren. Dan
denk ik met name
(X)k weer aan de computer,
niaar niet alleen. In probleemgeoriënteerd on-
derwijs bijvoorbeeld gaat het er niet alleen om
Problemen te signaleren, maar ook arrange-
"lenten te bieden om met die problemen uit de
Voeten te kunnen. De discussie over 'discovery
'earning', banend en sturend leren, is zo on-
vruchtbaar geworden, omdat men het teveel
gezien heeft als polariteiten. Als je een kind
stelt voor een probleem dat het niet aankan,
dan kan het daar nog lang mee bezig zijn, maar
alleen de werkelijk intelligente kinderen ko-
men er dan uit en de anderen blijven zitten. Als
je daar tegenover stelt: dan moet ik het alle-
maal voorkauwen, dan denk ik dat je op een
heilloze weg bent. Ik denk dat je zult moeten
laten zien wat voor probleem het is, dus een
probleem zodanig leren analyseren dat je ook
daarop verschillende arrangementen kunt in-
stellen waar een leerling op verschillende ni-
veau's kan instappen. Dus dat een kind dat bijv.
zelfstandig de eerste stappen kan zetten, pas
hulp kan krijgen op een moment dat het vast-
loopt . .. zulke adaptieve arrangementen lij-
ken me erg belangrijk. Ik denk daarbij ook aan
de computer omdat de computer het vermogen
heeft om juist op verschillende leerlingrespon-
sies in te spelen. Belangrijk is ook de studie van
de voorwaarden waarop de verschillende leer-
processen kunnen aansluiten: milieu, taal, cul-
tuur, kennisbestand, motivatie.

Dan een ander punt, 'evaluatie-onderzoek'.
Een van de verkeerde dingen die wij in het
verleden gedaan hebben is, dat we veel te veel
gepreekt hebben over ontwikkelingen die in
een bepaalde richting zo gunstig zouden zijn en
veel te weinig hebben nagegaan of het ook zo is
en waar eventueel de problemen zitten. Dat
geldt ook op het terrein van de psychologie en
dan denk ik bijv. aan de studie van onderwijs-
leerprocessen, de studie van adaptieve arran-
gementen, de studie van de voorwaarden.Juist
däär zou het evaluatie-onderzoek een heel be-
langrijke bijdrage kunnen leveren. Ten aanzien
van het onderwijs in de multi-culturele samen-
leving denk ik dat dat ook het onderzoek op het
terrein van de psycho- en sociolinguïstiek een
rol zou moeten spelen. Ik weet nog niet zo
zeker of wij nou wel ons best zullen moeten
doen om al die Turkse en Marokkaanse kin-
deren feillcx)s Nederlands te leren. Als we ze
nou eens goed Engels leren en onze kinderen
(X)k, misschien zou dat al een heel belangrijke
bijdrage leveren. Die tweede taal wordt op een
gegeven moment erg belangrijk naast de moe-
dertaal en voor Turkse kinderen is die moe-
dertaal vooralsnog Turks en voor Marok-
kaanse kinderen Marokkaans en voor Itali-
aanse kinderen Italiaans, dus die tweede taal
moet toch geleerd worden en als die tweede
taal nou een taal is waarin je op gelijk niveau


Pedagogische Studiën 1983 (60) 465-196 485

-ocr page 473-

kunt communiceren dan denk ik dat dat mis-
schien gemakkelijker zou zijn dan wanneer
kinderen perfect Nederlands zouden moeten
leren, wat de Nederlandse kinderen veel beter
beheersen dan de Turkse kinderen. Je brengt
ze nl, door die tweede taal sterk op de voor-
grond te plaatsen, op een gelijk niveau van
gesprek en ik denk dat dat voor kinderen op
een gegeven moment belangrijk is.

■Dan kun je Nederlandse cultuur overdragen op
een basisschool in het Engels!?

Dat zeg ik niet. Ik heb gezegd: wij staan voor de
uitdaging om het onderwijs aan te passen aan
een multi-culturele samenleving met behoud
van belangrijke eigen verworvenheden. Be-
langrijke eigen verworvenheden, dat zijn na-
tuurlijk een aantal culturele aspecten die be-
langrijk zijn, maar er zijn talloze aspecten in
onze cultuur die ik vandaag op wil geven, die ik
morgen cadeau wil doen. Dus met andere
woorden, voor mij hoeven die Turkse kinderen
niet zo nodig precies te worden als onze Ne-
derlandse kinderen. Een muhi-culturele sa-
menleving, een nieuwe samenleving, dat is niet
een Nederlandse samenleving waarin we 'al die
lui' moeten opnemen, nee dat is een nieuwe
samenleving waarin geïntegreerd het aanbod
van verschillende culturen een rol speelt, vol-
gens mij.

Zeker, maar het is het dilemma dat ook in 'On-
derwijs, Bestel en beleid' zo uitvoerig wordt
behandeld, nl. dat je door het vormgeven aan
culturele verscheidenheid een levensgrote kans
loopt om de sociale ongelijkheid te vergroten.
Die Turkse kinderen opereren wel op dezelfde
woningmarkt en dezelfde arbeidsmarkt en in
hetzelfde politieke bestel als de Nederlandse kin-
deren. En als ze dan geen Nederlands kennen en
ze staan voor een loket waar ze hun belangen
moeten bepleiten of voor hun rechten moeten
opkomen, dan zijn ze er slecht aan toe.

Ik heb niet gezegd dat je ze geen Nederlands
moet leren; ik heb alleen gezegd: waar moet je
de meeste aandacht aan schenken, aan het
feilloos Nederlands leren of aan het feilloos
leren van een 'lingua franca'. Maar ik kan me
best de nadelen daarvan voorstellen. Het is ook
meer een beeld dat ik heb, nl. dat wij in de verre
toekomst Nederlands zullen spreken als een
dialect of als een soort tweede taal en dat er in
Europa een soort eerste taal zal komen en dat
dat Engels zal zijn. Misschien gaat dit te ver.
Maar mijn mening over de multi-culturele sa-
menleving als zodanig houd ik staande.


466 Pedagogische Studiën

-ocr page 474-

Baudelot, C & R. Establet, L'école capilaliste en

France. Paris: 1977.
Beekman, A. J., Opvoedingswetenschap als sociale

planwetenschap. Groningen: 1972.
Berg, W. v.d., H. A. A. van Eerde & L. W. M.
Verhoef, Diagnostiek van het leren rekenen. In: E.
De Corte (red.).
Onderzoek van onderwijsleer-
processen.
Bijdragen tot de Onderwijsresearchda-
gen 1981. SVO-reeks 53. 's-Gravenhage: 1982.
Bernstein, B.,
Class, Codes and Control. Vol. I,
Theorencal studies towards a sociology oflanguage.
London: 1971. Vol. II, Towards a theory of educa-
tional iransmissions.
London: 1977.
Bourdieu, P. & J. C. Passeron,
La réproduclion. Ele-
ments pour une theorie du système d'enseignement.
Paris: 1978.

Bewies, S. & H. Gintis,5i:/ioo/mg in Capiialist Ameri-
ca. Educational Reform and the Contradictions of
Economic Life.
London: 1976.
Brands, J.,
Andere wijs over onderwijs. Nijmegen:
1977.

Bülte, J. A. & H. H. Tillema, Enkele aspecten van
een interdisciplinaire onderwijskunde.
Pedagogi-
sche Studiën,
1978,55, 477-493.
Clark, C. M., Teachers and the Quality of Education.
In:
De kwaliteit van het onderwijs. Haren: RION,
verschijnt eind 1983.
De Corte, E. & L. Verschaffe!, Enkele recente ont-
wikkelingen in de onderwijspsychologie in de Ver-
enigde Staten. In:
Losbladig Onderwijskundig
Lexicon,
rubriek PO 5900. Alphen a.d. Rijn: z.j.
^UTkhcim.E., Education and Society. Chicago: 1956.
Fend, H.,
Theorie der Schule. München: 1980.
Frijda, N. H. & A. D. de Groot,
Otto Selz. His

Contribution to Psychology. 's-Gravenhage: z.j.
Gagnc, R. M.,
The conditions of learning. New York:
1965.

Gelder, L. van. Deelname en distantie. Openbare les.
O.a. in: L. van Gelder,
Onderwijsbeleid en Onder-
wijsvernieuwing.
Groningen: 1974.
Haenen, J. & B. van Oers (red.).
Begrippen in hel
onderwijs. De theorie van Davydov.
Amsterdam:
1983.

Jungbluth, P., Docenten over onderwijs aan meisjes.

Nijmegen: 1982.
Kemenade, J. A. van, Onderwijs: Bestel en beleid.

Groningen: 1981.
Kingma,
}.,De ontwikkeling van quantilatieve en rela-
tionele begrippen bij kinderen van 4 tot 12 jaar.
Dis.sertatie. Groningen: 1981.
Klaassen, C. A. C.,
Sociologie van de persoon-
lijkheidsontwikkeling
Deventer: 1981.
Knoers, A. M. P.,
De functie van de leraar in het leer-
en ontwikkelingsproces.
Openbare les. Assen:
1967.

Knoers, A. M. P., Opleidingen van leraren voor de
school van morgen.
Tilburg: 1972.

Knoers, A. M. P., Vakkenintegratie en de kwaliteit
van het onderwijs. In: A. M. P. Knoers en J. J. R.
M. Corten (red.).
Ontwikkelingen in het Neder-
landse onderwijs; aspecten van kwaliteit en beleid.
Nijmegen. 1983. (o.a. over interdisciplinariteit)

Kogan, M., The politics of education. Manchester:
1971.

Kogan, M., Educational policy-making. London:
1975.

Kohnstamm, Ph. A., Keur uit het didactisch werk.
Groningen: 1948.

Koster, K. B., De ontwikkeling van het getalbegrip op
de kleuterschool.
Dissertatie. Utrecht: 1975.

Langeveld, M. J., Inleiding tot de studie der pedago-
gische psychologie voor de middelbare-schoolleef-
tijd.
Groningen: 1937.

Langeveld, M. J., Capita uit de algemene methodolo-
gie der opvoedingswetenschap.
Groningen: 1972.

Leune, J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk. Gro-
ningen: 1976.

Leune, J. M. G., Naar een verdere verbreding van
onderwijsaanbod?
Pedagogische Studiën, 1983,
60, 107-116.

Lodewijks, J. G. L. C. & P. R. J. Simons (red.).
Strategieën in leren en ontwikkeling. Bijdragen tot
de Onderwijsresearchdagen 1982. Lisse: 1982.

Mannheim, K. & W. A. C. Stewart, An Introduction
to the Sociology of Education.
London: 1962.

Parreren, C. F. van. Psychologie van het leren. De-
venter: 1969, 1970.

Parreren, C. F. van. Leren door handelen. Apel-
doorn: 1983. (O.a. over de relatie Kohn-
stamm-Vygotskij).

Parsons, T., The Social System. London: 1951.

Piaget, J., Development and Learning. O.a. in: R. E.
Ripple & V. N. Rockcastle (eds),
Piaget Redis-
covered.
Ithaca (III.): 1964.

Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzni-
veaus.
Zeitschrift für Psychologie, 1935, 134.

Simon, H. A. & A. Newell, 'Human Problem Solving,
the State of the Theory in 1970'.
American Psy-
chologist,
1971,26, 145-159.

Simon,H.A., Models ofThought. New Haven: 1979.

Sixma, J., Schaalvergroting als opgave. In: W. J. Nij-
hof en J. Sixma
(led.). Schaalvergroting als opgave.
Van Schoolpedagogiek naar onderwijskunde
Utrecht: 1980.

Stokking, K. M., GEON: Summatieve evaluatie. Pe-
dagogische Studien,
1981, 58, 31-47 en 79-93.

Beknopt overzicht van literatuurreferenties bij de interviews


Pedagogische Studien 1983 (60) 467 467

-ocr page 475-

Vervoort, C. E., Onderwijs en maatschappij. Een Wolters, M. A. D., Mathematische problemen, oj>-

oriëntering in de sociologie van hel onderwijs. Nij- lossingsmethoden en de cognitieve ontwikkeling

megen: 1975. van de leerlingen van de basisschool, fedagogirc/ie

Vos, .1. F., De middenschool in de jaren '80. Am- Studiën, 1977, 54, 298-306. (over de relatie

sterdam: 1981. Kohnstamm-Vygotskij).

Wygots)aj,L.S., Denken und Sprechen. Berlin: 1964. Young, M. (ed.), Knowledge and Control. London:

Weiss, C. H. (ed.), Using Social Research in Public 1971.

Policy Making. Lexington: 1977.
Willis, P. E.,
Learning to Labour. Famborough:
1978.

468 Pedagogische Studiën

-ocr page 476-

Boekbespreking

H. Heckhausen, Motivation und Handeln.
Lehrbuch der Motivationspsychologie. Sprin-
ger-Verlag, Berlin, 1980, 785 pp., DM. 68,-/
ƒ90,-. ISBN 3 540098119.

Heinz Heckhausen - werkzaam aan de Ruhr-Uni-
versität te Bochum, West-Duitsland - is reeds 30 jaar
werkzaam in het onderzoeksgebied van de motivatie.
In deze periode is geleidelijk de behoefte gegroeid
aan het schrijven van dit boek over motivatie. Het
boek heeft het karakter van een overzichtswerk
waarin veel theorieën en vooral ook motivatiepsy-
chologisch onderzoek zijn samengebracht. Voor een
deel gaat het daarbij om onderzoek waaraan de au-
teur zelf bijdragen heeft geleverd. De theorieën die
besproken worden zijn niet nieuw. Wel nieuw zijn het
overzichtskarakter en de lijnen waariangs al het be-
schikbare materiaal geordend wordt.

Het bock is geschreven voor een drietal doelgroe-
pen. De eerste is die van studenten in dc pedagogiek
en de psychologie die zich willen inwerken in het
gebied van de motivatie. De eerste acht hoofdstukken
van het bock zijn inleidend en geschreven met het
oog op de 'beginnende' student. De tweede doel-
groep is die van de onderzoekers. Zij worden geacht
selectiever te kunnen omgaan met theorieën en on-
derzoek. Zij kunnen een keuze maken uit voor hen
belangrijke onderwerpen en nagaan hoe Heckhausen
deze behandelt. Van hieruit kunnen zij verder wer-
ken. Tenslotte is er de groep van dwentcn die resul-
taten van motivatiepsychologisch onderzoek willen
dotirgevcn. Voor elke doelgroep geldt, dat het boek
zeer rijk is aan informatie. Ik zal van elk hoofdstuk
een korte schets geven van de inhoud.

In h<K)fdstuk I leidt Heckhausen de lezer in in het
werkterrein van dc psychologie van de motivatie. Het
hotifstuk lijkt me verplichte stof
V(X)r alle doelgroe-
pen aangezien hierin de perspectieven geschetst wor-
den van waaruit men het onderwerp motivatie kan
benaderen. Het voornaamste doel van het empirisch
onderzoek naar de motivatie is een verklaring te ge-
ven van het doelgerichte handelen van mensen en van
de psychische activiteiten die gericht zijn op het ver-
wezenlijken van doelen. Uit alle hem bekende onder-
zoekingen heeft hij acht probleemgebieden gedestil-
leerd. Deze probleemgebieden definiëren de typen
van vragen die door de motivatiepsychologie beant-
woord moeten worden. Zij hebben betrekking op
1. de classificatie van nagestreefde doelen dan wel
motieven in motiefklasscn, 2. de ontwikkeling en
verandering van motieven, 3. de meting van motie-
ven, 4. de rol van situatiegegevens bij het oproepen
van motieven, 5. motivatiewisselingen, 6. de doel-
gerichtheid van de motivatie en strategieën bij het
oplossen van motivatieconflicten, 7. zelfregulatie-
processen in de motivatie, en 8. de invloed van de
motivatie op het waarneembare gedrag. Heckhausen
heeft in het empirisch onderzoek vijf onderzoeks-
strategieën aangetroffen. Deze worden beschreven in
termen van het al dan niet aanbrengen van variaties in
de situatie en van de wijze waarop de theoretische
begrippen motief en motivatie worden gehanteerd.
De eerste drie probleemgebieden die Heckhausen
noemt, vergen niet noodzakelijk experimenteel on-
derzoek waarin situatiegegevens systematisch wor-
den gemanipuleerd. Mensen kunnen gewoon mede-
deling doen van hun interne doelen of motieven. In
de laatste vijf probleemgebieden gaat het om het
actueel worden in het handelen van een bepaald mo-
tief of motieven in relatie tot systematisch gevarieerde
situatiegegevens (motivatie). Het psychologische ex-
periment is hier bijna steeds de aangewezen onder-
zoeksmcthixle. Deze koppeling van probleemgebied
en onderzoeksstrategie is één van de Rxle draden die
door het boek geweven is. Een belangrijk vraagstuk
dat de hele geschiedenis van het motivatic-onderz(x;k
dcxirtrekt, is dat van de lokalisering van oorzaken
(variantiebronnen) bij het verklaren van individuele
verschillen in het gedrag. De auteur toont aan dat
binnen de motivatiepsychologie, zowel de eigcn-
schapstheorctische ('trekken') benadering als de situ-
ationistische benadering tekorten vertonen. Hij kiest
voor een interactionistisch standpunt. Dit betekent
voor hem dat individuele ver^ichillen worden gefor-
muleerd in termen van cognitieve processen die hel
motivationelc handelen reguleren. Het zijn deze cog-
nitieve processen die de relatieve stabiliteit en con-
sistentie in het handelen verklaren. Betreffende de
relaties tussen individuele reguleringsprocessen, situ-
atiegegevens en handclingskenmerken, ontwerpt de
moderne motivatiepsycholoog modellen en the-
orieën. Deze interactionistische benadering is een
tweede draad die dix)r het boek loopt.

I l(X>fdstuk 2 biedt ccn summier overzicht van de
geschiedenis van de motivatiepsychologie ruwweg
vanaf 1900. In het overzicht worden alle personen
genoemd die in dc kx)p van de geschiedenis een
betekenisvolle bijdrage hebben geleverd aan het mo-
tivatie-onderzoek. Heckhausen gaat uit van vijf pio-
niers. Deze zijn: W. McDougall met dc instinrtthe-
oric, de Duitse psycholoog N. Ach en S. Freud met
een cognitietheoretische opvatting, E. Tliomdike met
de leerpsychologische benadering en I. Pavlov met de


Pedagogische Studiën 1983 (60) 469-196 485

-ocr page 477-

activatietheorie. Heckhausen duidt aan hoe volgelin-
gen verbonden zijn met elk van deze hoofdstromin-
gen en op welke wijze zij elkaar onderling beïnvloe-
den. Het overzicht wordt besloten met een fraai
schema waarin de relaties tussen de ongeveer 40
hoofdvertegenwoordigers zijn afgebeeld. Een saillant
detail is dat Heckhausen zichzelf hierin geen plaats
gegund heeft.

Hoofdstuk 3 behandelt de eigenschapsthorieën
over de motivatie. Het gaat om die theorieën waarin
het accent bij het verklaren van het gedrag ligt op de
persoon, die is 'uitgerust' met motieven. De auteur
bespreekt achtereenvolgens Ph. Lersch, R. B. Catell,
W. McDougall, A. Maslow en H. Murray. Deze the-
orieën hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat
relatief weinig aandacht besteed werd aan de situ-
ationele kenmerken van het gemotiveerd handelen.

In de theorieën die in hoofdstuk 4 besproken wor-
den ligt juist het accent op de situatie. Er komt een
scala van zeer heterogene situatieve determinanten
van het gemotiveerd handelen aan bod. De auteur
bespreekt o.m. de door instructie veroorzaakte de-
terminerende tendenties (o.a. de Ach-Lewdn-contro-
verse), de momentane behoeftetoestanden en drift-
sterkte (Huil en volgelingen), de door de situatie
opgeroepen conflicten (N. Miller), activeringstoe-
standen (Beriyne) en cognities die het resultaat zijn
van een beoordeling van de situatie (Festinger). De
auteur laat de theorieën convergeren naar het hoofd-
probleem van het motivatie-onderzoek, nl. hoe kun-
nen we het nastreven van doelen verklaren? De ver-
klaring berust volgens Heckhausen op twee theore-
tische begrippen: de waarde (valentie) die een doel
heeft en bepaalde typen verwachtingen (anticipaties)
die verbonden zijn met een doel.

Aan de verklaring van motivatie door de begrippen
verwachting en waarde, is hoofdstuk 5 gewijd. De
centrale stelling van Heckhausen is dat alle tegen-
woordige .motivatietheorieën convergeren in een
model waarin de verwachting multiplicatief verbon-
den is met de waarde die aan het doel gehecht wordt,
(verwachting-maal-waarde theorieën). De uiteinde-
lijke keuze van een bepaald doel, zo wordt aangeno-
men vanuit dit model, is het resultaat van een cogni-
tief proces, waarin de waarde van alternatieve doelen
wordt gewogen met de subjectieve waarschijnlijkheid
(verwachting) deze te bereiken. Uiteindelijk wordt
dät doel gekozen waarvan het produkt van de waarde
en de kans het te kunnen bereiken maximaal is.
Heckhausen toont aan dat de twee begrippen waarde
en verwachting reeds opgenomen waren in de veld-
theorie van K. Lewin en de theorie over doelgericht
gedrag van E. Tolman. Ook hun experimenten be-
vatten steeds operationalisaties van deze beide be-
grippen. De auteur laat tevens zien hoe de Ameri-
kaan Vroom het oorspronkelijke model verder heeft
ontwikkeld door aan te tonen dat niet alleen de han-
delingsdoelen valentie hebben, maar ook de gevol-
gen, die het bereiken van een doel met zich meebren-
gen.

Het middendeel van het boek, de hoofdstukken 6,
7 en 8, wordt gewijd aan motieven zoals angst, pres-
tatie, aansluiting (affiliatie), macht, hulpbereidheid
en agressie. In hoofdstuk 6 biedt de auteur een voor-
treffelijk overzicht van nagenoeg alle methoden die
gebruikt zijn om motivationele disposities te meten.
Elke methode wordt geplaatst tegen de achtergrond
van de betreffende motivatietheorie. Hierdoor wordt
inzichtelijk hoe testconstructeurs zoals McQelland,
Heckhausen, Schmalt, Hermans e.a. aan hun te ope-
rationaliseren begrippen kwamen. Hoofdstuk 7 gaat
over aansluiting (affiliatie) en macht als sociale mo-
tiefdisposities. Opvallend m.b.t. het affiliatiemotief is
dat de hoeveelheid onderzoek gering is. Heckhausen
baseert zijn overzicht voornamelijk op één bron uit
1974. Verder valt op in de bespreking van het onder-
zoek naar het affiliatiemotief dat geen relatie is ge-
zocht met theorieën over de ontwikkeling van de
sociale cognitie. Het onderzoek naar macht wordt
besproken vanuit de motivationele invalshoek. De
auteur besteedt veel aandacht aan de operationalise-
ring van het machtsmotief in de Thematische Apper-
ceptie Test. Hoofdstuk 8 biedt een inleiding in het
verschijnsel prosociaal gedrag (altruïsme) en een
overzicht van de motivatietheorieën over agressie.

De 'beginnende' student die de eerste acht hoofd-
stukken heeft bestudeerd, komt nu voldoende besla-
gen ten ijs om met de inhoud van de overige vijf
kennis te maken. Wat van deze vijf hoofdstukken
opvalt is dat de auteur zich nagenoeg volledig heeft
toegespitst op een bespreking van recente ontwikke-
lingen in het prestatiemotivatie-onderzoek.

Hoofdstuk 9 handelt over het risico-keuze-model
van Atkinson en revisies die vanaf 1975 op dat model
zijn gekomen. Kenmerkend voor Atkinson is dat hij
het oorspronkelijke verwachting-maal-waarde-mo-
del uitbreidde, zodanig dat de motieven hoop op
succes en vrees voor falen een centrale plaats kregen.
Hierdoor kon hij o.m. interindividuele verschillen
verklaren in de keuze tussen taken van verschillende
moeilijkheidsgraad (aspiratieniveau). Heckhausen
laat de tekorten zien in deze mathematisch geformu-
leerde theorie van Atkinson. Een verwaarloosd as-
pect was nl. de oriëntatie op de toekomst bij de
proefpersoon. Veel onderzoek vond plaats in het la-
boratorium met kunstmatige taken, die de persoon
als gesloten ervaart direct na beëindiging van het
experiment. De meeste handelingen echter in situ-
aties die het karakter hebben van een prestatiesituatie
blijven ook na hun voltrekking betekenis houden
naar de toekomst toe. Ze openen bijv. nieuwe hande-
lingsmogelijkheden of ze zijn gesteld met het oog op
het bereiken van een verder in de toekomst gelegen
doel. Dit gegeven, dat in de 50'er jaren reeds door de
Belgische psycholoog J. R. Nuttin naar voren werd
gebracht onder de benaming 'gesloten' en 'open' ta-
ken, is mede onder diens invloed door J. Raynor tot
kern gemaakt van zijn instrumentele motivatiethe-
orie.

Hoofdstuk 10 is een op zichzelf staand deel met een


470 Pedagogische Studiën

-ocr page 478-

introductie in de verschillende attributietheorieën. In
dit hoofdstuk worden de bouwstenen aangedragen
om cognitieve processen van gemotiveerd handelen
te verklaren. De attributietheorieën hebben nl. als
object de verklaringen (oorzaken) die personen ge-
ven voor de resultaten van geïntendeerde handelin-
gen.

In hoofdstuk 11 wordt besproken hoe mensen oor-
zaken percipiëren in situaties waarin zij, uitgaande
van een bepaalde maatstaf, een succes (slagen) of een
mislukking (falen) ervaren. De auteur bespreekt uit-
voerig de pogingen die zijn gedaan in de onderzoeks-
groep van de Amerikaan B. Weiner om de gepercipi-
eerde oorzaken te ordenen. Duidelijk wordt dat de
attributietheorie een belangrijke bijdrage heeft gele-
verd aan de nieuwe interactionistische benadering in
de motivatiepsychologie. Motivatie kan opgeval
worden als een proces van zelfbeoordeling. De per-
soon stelt zich een doel en legt zichzelf maatstaven op
waaraan het handelingsresultaat kan worden beoor-
deeld. zowel bij een succes als een mislukking zoekt
hij naar oorzaken, de gevoelens die ontstaan worden
gedetermineerd door wat de persoon als oorzaak ziet
voor het bereikte handelingsresultaat.

Hoofdstuk 12- het belangrijkste hoofdstuk in het
boek - biedt een bespreking van de nieuwe mtxlellen
in het motivatie-onderzoek. De kern van de bood-
schap luidt, dat onderzoek naar de motivatie moet
starten vanuit een model waarin motivatie uiteenge-
legd is in motiefcomponenten waartussen de relaties
duidelijk zijn geformuleerd. Voorbeelden van derge-
lijke motiefcomponenten zijn: verschillende soorten
verwachtingen, het aspiratieniveau, de diepte van het
toekomstperspectief, attributiepatronen voor succes
en falen. In dit hoofdstuk worden die nieuwe theorie-
ontwikkelingen genoemd, die uitgaan van een op-
splitsing van het begrip prestatiemotief. Bij lezing
blijkt dat er nog lang geen sprake is van eenheid in
opvatting. Het in hoofdstuk 11 besproken zelfbeoor-
delingsmodel is slechts een model; daarnaast bestaat
nog de zelfconcepttheorie over prestatiemotivatie.
Verder schetst Heckhausen een model waarin hij de
verschillende verwachtingsconceptcn uit de theorieën
van Atkinson, Vroom cn Raynor met elkaar ver-
bindt.

Het thema in hixifdstuk 13 'Motivatie-ontwikke-
ling en motiefverandering' gaat uit van de opvatting
dat het motief gezien moet worden als een systeem
van afzonderiijke variabelen. Enerzijds zijn daar de
motiefvariabelen, zoals het aspiratieniveau, attribu-
tiepatronen en zelfbeoordeling, anderzijds zijn er si-
tuationele variabelen, zoals de moeilijkheid van de
taak en referentienormen (bijv. de maatstaf die de
persoon aanlegt op grond van eerder gebtiekte pres-
taties in een type opgaven). Elk van deze variabelen
veronderstelt de ontwikkeling van bepaalde cogni-
tieve vaardigheden. Heckhausen analyseert welke
vaardigheden noodzakelijk zijn en beschrijft hiervan
de ontwikkeling. Deze beschrijving vindt plaats in
attributietheoretische termen. Tevens laat hij zien in
welke cognitieve variabelen interindividuele ver-
schillen kunnen ontstaan. Bijzonder aardig is de be-
spreking van het meest recente socialisatie-onder-
zoek waarin werd nagegaan hoe de opvoedingscon-
dities bijdragen tot het onstaan bij kinderen van inter-
individuele verschillen. De auteur besluit met een
overzicht van de onderzoekers die interventiepro-
gramma's hebben ontwikkeld teneinde motiefveran-
deringen te kunnen bestuderen. Hieruit resulteert
een onderwijsleermodel ter optimalisering van de
motivatie in het ondervwjs. Gelet op de componen-
ten, moeten we concluderen dat de zelfbeoorde-
lingstheorie op motivatie richtinggevend was bij het
beschrijven van de doelen van de leerlingen en de
condities die de leerkrachten voor het bereiken ervan
dienen te scheppen.

Het boek wordt afgesloten met een lijst van onge-
veer 1500 boeken en artikelen (Hoofdstuk 14) een
zakenregister (Hoofdstuk 15) en een personenregis-
ter (Hoofdstuk 16).

Het werk dat Heckhausen gecreëerd heeft, moet ge-
karakteriseerd worden als een monument dat zijn
gelijke niet kent, ncKh in Europa noch in enig An-
gelsaksisch land. Ik ben vooral getroffen door een
drietal zaken. Daar is ten eerste de wijze waarop
Heckhausen historische figuren en hun theorieën uit
de motivatiepsychologie actueel maakt. Op geen en-
kel moment tijdens het bestuderen van het bock is de
gedachte bij mij opgekomen dat het Ixiek slechts een
saaie parade bevat van ideeën van allerlei motiva-
tiepsychologen. De spanning blijft gehandhaafd door
het feit dat de auteur steeds laat zien hoe ver ccn
onderzoeker, werkend vanuit zijn theorie is geko-
men, welke moeilijkheden hij op zijn weg ontmoette
cn welke verrassende wendingen anderen aanbrach-
ten. Met dit boek is uitstekend duidelijk te maken hoe
het bedrijven van onderzoek in de psychologie ver-
loopt en hoe ncxxlzakelijk kennis van de geschiedenis
is.

Een tweede punt waardcxir het boek treft, is de
behandeling van het empirisch onderzoek dat in het
kader van een bepaalde theoretische opvatting past.
De auteur slaagt er telkens in zeer trefzeker de kern
van een onderzoek te presenteren. De kunde die dit
vereist Is dix>r hem tot een kunst verheven. Ook de
kritische zin ontbreekt niet, steeds wordt aangetcxind
dat de kennis die men opbouwt, gebonden is aan de
wijze waarop men het onderzoek inricht.

Het laatste opvallende punt wat Ik hier wil noemen
Is de ruime aandacht voor de prestatiemotivatie. Bij
de lezer kan de vraag opkomen of een dergelijke
ruime aandacht wel in verhouding staat tot de bete-
kenis die deze klasse van motivatie heeft In het totaal
van het handelen van de mens. Die ruime aandacht
lijkt alleen gerechtvaardigd als men de stelling wil
verdedigen, dat meer dan de helft van de psychologi-
sche situaties waarin mensen in het leven van alledag
verkeren, prestatiethematisch van karakter zijn,
d.w.z. dat deze het karakter hebben van opgaven die


Pedagogische Studiën 1983 (60) 471-196 485

-ocr page 479-

zij meester willen worden en die voor hen tot een
resultaat leiden dat beoordeeld kan worden aan de
hand van een norm. Heckhausen zal deze stelling
zeker willen verdedigen! Een andere weg ter recht-
vaardiging is een vergelijking te maken tussen de
nieuwe modellen die Heckhausen in hoofdstuk 12
presenteert en een op dit moment actuele, andere
algemene cognitieve motivatietheorie. Als voorbeeld
neme men de theorie die naar voren is gebracht door
J. R. Nuttin in zijn boek: De menselijke motivatie,
Van behoefte tot gedragsproject. Deventer, 1981.
Vermoedelijk zou een dergelijke vergelijking talrijke
parallellen opleveren, waardoor men kan conclude-
ren dat de modellen van Heckhausen een algemene
strekking hebben.

De doelgroepen kunnen allen voldoende aan hun
trekken komen door bestudering van het boek of
delen hieruit. Het boek heeft echter een zeer hoge
moeilijkheidsgraad. Twee jaar achtereen heb ik delen
uit het boek behandeld voor studenten in de psycho-
logie en pedagogiek. Ondanks een goede voorkennis
van de Duitse taal haalde de gemiddelde student
hoogstens drie pagina's per uur. Als redenen hiervoor
gelden de hoge abstractiegraad en de gecompri-
meerde weergave van het empirisch onderzoek. Dit
te begrijpen vraagt van de lezer een zich voortdurend
herhalend proces van zich inleven in een onderzoek
en de achterliggende theorie. Onderzoekers zullen
vooral kunnen profiteren van de hoofdstukken 11,12
en 13 die informatie bevatten m.b.t. de laatste stand
van zaken in het gebied van de motivatie. Docenten
in de pedagogiek die op zoek gaan naar onderwijs-
psychologisch onderzoek vinden her en der verspreid
in het boek onderzoekingen die voor het onderwijs
relevant zijn. In het bijzonder het laatste hoofdstuk
kan ik van harte aanbevelen. Verder is er in het
Nederlands taalgebied het boek onder redactie van
de Nijmeegse psycholoog E. E. J. de Bruyn, Ontwik-
kelingen in het onderzoek naar prestatiemotivatie.
Lisse, 1979. De hoofdstukken 7 en 8 gaan over taak-
gebonden motieven in het onderwijs en zijn geschre-
ven vanuit het zelfbeoordelingsmodel van Heckhau-
sen. Het optimaliseringsmodel van Heckhausen is
geheel verwerkt in deze door Nijmeegse psychologen
geschreven hoofdstukken.

A. Pennings


472 Pedagogische Studiën

-ocr page 480-

D. B. BAARDA, A. P. M. FROWIJN,
M. P. M. DE GOEDE
en M. E. POSTMA

instituut voor Pedagogische en Andragogische
Wetenschappen Rijksuniversiteit, Utrecht

Samenvatting

Allereerst wordt een overzicht gegeven van lite-
''atuur over de invloed van werkloosheid op het
Sezin, en vooral de invloed op de kinderen en
hun schoolprestaties. De auteurs hebben onder-
zocht of ook in deze tijd de schoolprestaties van
hinderen van werkloze vaders afnemen. De 'ex-
perimentele' groep bestaat uit kinderen waarvan
de vader werkloos is; de vergelijkings- of con-
trolegroep uit kinderen waarvan de vader werkt,
leder kind uit de experimentele groep (N=30) is
Sematched met een kind uit de controlegroep
(N=30). De vier rapporten vóór en na het
Werkloos worden van de vader vormen de on-
derzoeksgegevetjs; voor elk kind uit de controle-
gfoep worden de rapporten uit dezelfde periode
'n het onderzoek betrokken. Er is een tendens
^'aarneembaar dat kinderen van werklozen
Achteruitgaan in hun schoolprestaties na het in-
'/"cden van de werkloosheid van de vader. Dit
affect is sterker bij kinderen van vaders die lang-
durig werkloos zijn. Het is niet mogelijk een
'uitspraak te doen over het preciese moment van
'erugval van schoolprestaties; dit wisselt per

Ifind.

1 Inleiding

1-1 Literatuur uit de crisisjaren
'n de jaren dertig, de crisisjaren, is veel onder-
hoek gedaan naar de mogelijke materiële, psy-
'^hische en sociale gevolgen van werkloosheid.
I^e sociale voorzieningen stonden in de crisis-
Jaren op een zeer laag peil. Veel van de pro-
'^'emen ten gevolge van werkloosheid, zoals in
literatuur van die tijd genoemd, hangen dan
samen met de slechte materiële omstan-
digheden. Verschillende auteurs (Eisenberg en
Lazarsfeld, 1938; Busemann en Bahr, 1931)
geven aan dat geldgebrek ten gevolge van
werkloosheid zijn weerslag had op de voeding
en daarmee ook op de gezondheid van de ge-
zinsleden.

Toch zijn niet alle, in die tijd genoemde pro-
blemen rechtstreeks terug te voeren op de
slechte materiële omstandigheden. Bakke
(1940) constateert dat het werkloos worden
van de vader het gezinsleven ontregelt en de
gevestigde gezinspatronen verstoort. Er is een
aanpassingsproces nodig van alle gezinsleden
om dit weer te stabiliseren. De vader gaat vaak
voor de kinderen minder betekenen als bron
van steun en autoriteit (Eisenberg en Lazars-
feld, 1938; Komarovsky, 1940). Zowel veran-
deringen in het gedrag van de vader als signalen
die kinderen van mensen in de buurt en leef-
tijdsgenoten krijgen dat hun vader minder mee
zou tellen, kunnen daaraan ten grondslag lig-
gen.

Het is niet verwonderiijk dat dit emotionele
reacties geeft in het gezin. Eisenberg en La-
zarsfeld (1938) constateerden dat de kinderen
emotioneel instabieler werden. Sommigen
werden ongehoorzaam, dwars en humeurig en
soms hadden ze zelfs een speciale therapie no-
dig. Ook kwam het voor dat ze psycho-soma-
tische klachten gingen vertonen en/of overgin-
gen tot anti-sociale activiteiten zoals stelen en
spijbelen.

Door de hierboven aangegeven materiële en
psychische gevolgen van werkloosheid kunnen
de schoolprestaties van de kinderen verslech-
teren. Komarovsky (1940), Busemann en Bahr
(1931) geven aan dat de kinderen minder gin-
gen presteren op het moment dat hun vader
werkloos werd. Volgens hen is dit voorname-
lijk te verklaren vanuit de verlaging van de
levensstandaard. De kinderen hadden vaak
een slechte conditie doordat ze onvoldoende
voeding en kleding kregen. Hierdoor konden
ze zich op school minder goed concentreren en
waren ze vaak afwezig door ziekte. Vooral op
de lagere school hadden de kinderen van
werklozen lagere cijfers dan de kinderen van
werkenden (Eisenberg en Lazarsfeld, 1938).

Schoolprestaties van kinderen van werkloze vaders

Een verkennend onderzoek


Pedagogische Studiën 1983 (60) 473-484 473

-ocr page 481-

De achteruitgang in schoolprestaties was groter
bij meisjes dan bij jongens. Volgens de ge-
noemde auteurs komt dit doordat meisjes een
lagere weerstand tegen catastrofale situaties
hebben en het schoolwerk serieuzer opnemen
dan jongens. Jongere kinderen ondervonden
meer negatieve invloed van de werkloosheid
op hun schoolprestaties dan oudere kinderen
(12 jaar en ouder). Dit zou te wijten zijn aan de
grotere afhankelijkheid van jongere kinderen
van de ouders en een geringere weerstand te-
gen stress. Busemann en Bahr die in 1931 bij
ongeveer 700 dochters van werkende en
werkloze vaders de rapporten vergeleken,
constateerden dat de kinderen, van werkloze
vaders, die hoge prestaties leverden in relatief
grotere mate achteruitgingen dan de kinderen
die middelmatig of laag presteerden.

De problemen ten gevolge van werkloosheid
in de crisisjaren zijn nogal ernstig; teruglopen
van schoolprestaties, verstoring van het ge-
zinsfunctioneren met daaruit voortvloeiend
allerlei psychische problemen. Men kan deze in
de crisisjaren geconstateerde gevolgen van
werkloosheid natuurlijk niet direct overplaat-
sen naar deze tijd. Er is in de tussentijd heel wat
veranderd, vooral met betrekking tot de sociale
voorzieningen. De bovenstaande gegevens
vormen echter wel in grote lijnen een beeld van
de mogelijke gevolgen van de werkloosheid
voor het gezinsleven.

1.2 Recentere literatuur
Voor zover wij kunnen nagaan is er de laatste
decennia weinig onderzoek gedaan naar de in-
vloed van werkloosheid op het gezin en de
schoolprestaties van de kinderen. Het onder-
zoek dat gedaan is bevestigt enigszins het zo-
juist geschetste beeld. Velen (Sinfield, 1970;
Moen, 1980; Gordeau-BIom, 1968) geven aan
dat de werkloze man zijn status kan veriiezen,
dat hij depressief en snel geïrriteerd kan wor-
den. Ook een zinvolle tijdsbesteding blijkt voor
veel werklozen een probleem te zijn.

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de
levensstandaard beduidend lager wordt ten ge-
volge van de werkloosheid; vaak heeft dit een
negatieve invloed op het gezinsleven (Chilman,
1975, Waldman en Gover, 1972). Moen
(1980) geeft aan dat de werkloosheid een ver-
storing teweeg kan brengen in de gezinspatro-
nen en in de relaties tussen ouders en kinderen.
De verslechtering van de gezinssfeer zal waar-
schijnlijk ook doorwerken in de opvoedings-
handelingen en -houdingen ten aanzien van de
kinderen (Sietaram, 1977). In een
onderzoek
van De Goede (1980), naar de beleving van het
niet-werken, merken een aantal respondenten
op dat de relatie van de vader met zijn kinderen
in negatieve zin veranderde na of naar aanlei-
ding van het niet-werken van de vader. De
kinderen mijden hun vader omdat hij minder
van hen kan hebben of ze schamen zich ten
opzichte van anderen voor het feit dat hij niet
meer werkt. Sinfield (1970) constateert dat de
meeste vaders vinden dat hun gezag over de
kinderen afneemt naarmate ze langer werkloos
zijn. Dit alles in aanmerking nemend zijn er
aanwijzingen dat de problematiek, zoals die in
de crisisjaren gesignaleerd werd, ook nu, maar
dan in geringere mate aanwezig zou kunnen
zijn.

2 Probleemstelling

Er is ons geen recent onderzoek bekend naar
de invloed van de werkloosheid op de school-
prestaties van de kinderen. Naar
aanleiding van
de, uit recent onderzoek gebleken, verstori.ig
van de gezinspatronen veronderstellen we dat
de werkloosheid gevolgen zal hebben voor het
presteren op school. Door problemen en span-
ningen in het gezin kan een kind onder zijn
niveau gaan presteren, zijn motivatie verliezen
en/of concentratieproblemen krijgen (Du-
mont, 1980). We verwachten dan ook dat de
schoolprestaties van kinderen van werkloze
vaders zullen verslechteren na de intrede van
de werkloosheid. Om het veronderstelde ver-
band tussen schoolprestaties en de werkloos-
heid van de vader na te gaan is een
onderzoek
opgezet met de volgende probleemstelling.

1. Zijn de schoolprestaties van kinderen van
werkloze vaders lager dan die van kinderen
van werkende vaders?

2. Indien dit zo is voor welke schoolvakken
geldt dit dan in het bijzonder?

3. Op welk moment na het werkloos worden
van de vader doet de achteruitgang in
schoolprestaties zich voor?

3 Opzet en uitvoering van het onderzoek

3.1 Beschrijving van het meetinstrument
Om na te gaan of het werkloos zijn van vaders
doorwerkt op de schoolprestaties van hun kin-


474 Pedagogische Studiën

-ocr page 482-

deren, worden de rapportcijfers van kinderen
van werkloze vaders vergeleken met die van
kinderen van werkende vaders. Er wordt geke-
ken naar de verschillende schoolvakken (zoals
lezen, taal, rekenen, aardrijkskunde, geschie-
,denis en handenarbeid), en naar de beoorde-
ling van de werkhouding van de leerlingen.
Van ieder kind worden opeenvolgende
schoolrapporten in het onderzoek betrokken.
Het betreft een periode van ongeveer 2 jaar,
dit om de invloed van toevalsfactoren zoveel
mogelijk uit te schakelen.

3.2 Onderzoeksdesign

De probleemstelling van dit onderzoek impli-
ceert een onderzoeksdesign waarin het moge-
lijk is over een langere periode de schoolpres-
taties van kinderen met een werkloze vader te
vergelijken met de schoolprestaties van kin-
deren met een vader die zelf nooit werkloos is
geweest. De kinderen van werkloze vaders
noemen we de
experimentele groep. De verge-
lijkings- of
controlegroep bestaat dan uit de
kinderen waarvan de vader werk heeft. Om een
zo zuiver mogelijke vergelijking van de leerlin-
gen mogelijk te maken is gebruik gemaakt van
matching (zie par. 3.3).

Van elk kind uit de experimentele groep
wordt vastgesteld op welk moment diens vader
werkloos is geworden; dit vormt wat wij noe-
men de
cesuur. De vier schoolrapporten die
direct vóór en direct na de cesuur zijn uitge-
schreven, vormen de onderzoeksgegevens.
Van elk kind uit de controlegroep worden de
rapporten uit dezelfde periode als die van het
kind waarmee het gematched is, in het onder-
zoek betrokken (zie Figuur 1).

Het zal duidelijk zijn dat de cesuur van ge-
matched paar tot paar kan verschillen, doordat
de vaders van de kinderen uit de experimentele
groep op verschillende momenten werkloos
zijn geworden. Het onderzoek is retro-longitu-
dinaal van karakter en heeft de kenmerken van
een ex post facto design (Kerlinger, 1973).

3.3 Matchingsprocedure
Om tot een reële vergelijking van de school-
prestaties van kinderen uit respectievelijk de
experimentele en controlegroep te komen,
moeten interveniërende variabelen zoals bij-
voorbeeld sekse, leeftijd en sociaal-economi-
sche status zoveel mogelijk onder controle
worden gehouden. Om dit te bereiken is ge-
bruik gemaakt van matching. Bij elk kind uit de
experimentele groep is een vergelijkbaar kind
gezocht uit de controlegroep (precisie-con-
trole); deze vormen tezamen een 'paar". Er is
gematched op de volgende variabelen:

1. afkomstig van dezelfde school en uit de-
zelfde klas (onderwijs van dezelfde docen-
ten hebben gehad);

2. sekse;

3. leeftijd;

4. sociaal-economische status (S.E.S.) van de
ouders;

5. het al dan niet buitenshuis werken van de
moeder;

en zo mogelijk op

6. het aantal kinderen thuis;

7. plaats in de kinderrij;

8. algemeen beeld van de rapportcijfers van
enige jaren terug, ruim vóór dit onderzoek.

Wanneer een kind uit de experimentele
groep op grond van de variabelen 1 t/m 4 met
meer kinderen gematched zou kunnen worden,
wordt de matchingsprocedure voortgezet op de
variabelen 6 t/m 8.

Om eventuele verschillen tussen de school-
prestaties van kinderen uit de experimentele en
de controle-groep op g:ond van storende in-


Figuur 1 üliLstratie van hel onderzoeksdesign
4 rapporten

WERKLOOSHEID

kind uit
exp. groep:

I
I
I
I

«

:=!
D
co
W

y bijv.1981

I

kind uit
contr.groep:

RETRO-LONGITUDINAAL

A rapporten
bijv.1980

4 rapporten

4 rapporten

1983

_^moment van

onderzoek


Pedagogische Studiën 1983 (60) 475-196 485

-ocr page 483-

Figuur 2 Overzicht van de in het onderzoek betrokken variabelen

Selectie-
variabelen

- 5e of 6e klassers

- min. 2 jaar op
dezelfde school

- afkomstig uit
volledig nederlands
gezin

Onafhankelijke
variabelen

- Exp: kind waarvan vader
min. I jaar werkloos is
(geweest)

- Contr: kind waarvan vader
nooit werkloos is geweest

Controle-
variabelen

-I. uit dezelfde school en klas

-2. sexe

matching_ -3. leeftijd

-4. SES van de ouders

-5. buitenshuiswerken van de
moeder

-6. aantal kinderen thuis

-7. plaats in de kinderrij

globale schoolprestaties
voor de werkloosheid


afhankelijke variabele

Schoolprestaties aan de hand
van rapportcijfers

vloeden als bijv. de manier van lesgeven, de
wijze van beoordeling e.d. uit te sluiten, hebben
de rapportcijfers van één gematched paar kin-
deren steeds betrekking op dezelfde school,
dezelfde klas met dezelfde leerkracht. De rap-
portcijfers gaan dus over dezelfde schoolvak-
ken met gelijke beoordelingsnonnen.

De variabelen sekse, leeftijd, het sociaal-
economisch milieu, het al dan niet buitenshuis
werken van de moeder, het aantal kinderen
thuis, de plaats van het kind in de kinderrij
worden in de literatuur veelvuldig genoemd als
factoren die invloed kunnen hebben op school-
prestaties (bijv. Hetherington en Parke, 1975).
Daarom worden deze factoren via matching
onder controle gehouden. Wanneer dat te rea-
liseren is wordt ook het algemeen beeld van de
rapportcijfers van enige jaren terug, riiim voor
het moment van onderzoek, in de matchings-
procedure betrokken. Wanneer een gemat-
ched paar in de periode vóórdat de vader van
het kind uit de experimentele groep werkloos
wordt vergelijkbare leerprestaties levert, zijn
veranderingen daarin beter te interpreteren en
met meer recht toe te schrijven aan de werk-
loosheid.

3.4 Onderzoekspopulatie
Op grond van het geschetste onderzoeksdesign
en de aangegeven matchingsprocedure is geko-
zen voor leerlingen van de vijfde en zesde klas
van gewone lagere scholen als onderzoekspo-
pulatie. De schoolresultaten moeten immers
over een langere periode bekeken kunnen
worden. Deze keuze voor leerlingen van de
vijfde en zesde klas is bovendien gebaseerd op
de veronderstelling dat kinderen van deze leef-
tijd over het algemeen meer beseffen dat hun
vader werkloos is, dan jongere kinderen (Ko-
marovsky, 1940; De Goede, 1980).

Om het effect van werkloosheid op school-
prestaties zo zuiver mogelijk te kunnen onder-
zoeken is getracht de invloed van andere varia-
belen uit te schakelen. In de literatuur wordt
regelmatig de invloed van taal- en cultuuraan-
passingsmoeilijkheden op schoolprestaties ge-
noemd (Eijsenring, 1975). Ook de invloed van
één-oudergezinnen op de schoolprestaties van
kinderen is recentelijk onderzocht en bevestigd
(Bosman en Louwes, 1982). Op grond daarvan
worden kinderen uit buitenlandse gezinnen en
kinderen uit onvolledige gezinnen niet in het
onderzoek betrokken.

Samengevat bestaat de onderzoekspopulatie
uit 5e en 6e klassers van lagere scholen die
minimaal 2 jaar op de in het onderzoek be-
" trokken school zitten en afkomstig zijn uit een
volledig Nederlands gezin.

De experimentele groep bestaat uit kinderen
van werkloze vaders óf van vaders die onlangs
werkloos zijn geweest. Het verschil hiertussen
doet in dit onderzoek niet ter zake omdat het
verloop van de rapportcijfers over een geruime
tijd wordt bestudeerd (zie ook 3.2). De werk-
loosheid van de vaders moet minimaal één jaar
hebben geduurd. In de periode vanaf het mo-
ment van werkloos worden zou nl. tot één jaar
daarna de meeste invloed van deze verandering
merkbaar zijn in gezins- en kinderleven (Ei-
senberg en Lazersfeld, 1938).


476 Pedagogische Studiën

-ocr page 484-

De controlegroep bestaat uit kinderen met
een vader die zelf nooit werkloos is geweest.

Om redenen van efficiëntie is gekozen voor
de gemeente 's-Hertogenbosch als onder-
zoeksgebied. Dit is namelijk een middelgrote
gemeente waar het werkloosheidspercentage
ten tijde van het onderzoek (voorjaar 1983)
ver boven het landelijk gemiddelde lag'. Uit de
neutrale en R.K. scholen voor gewoon lager
onderwijs is een a-selecte steekproef getrok-
ken. Uiteindelijk zijn elf scholen in het onder-
zoek betrokken. Via deze scholen werd aan
928 ouders van vijfde en zesde klassers een
vragenlijst gestuurd. Daarin werd allereerst
aan de ouders toestemming gevraagd om de
rapportcijfers van hun kinderen te mogen in
zien. Verder werd hen gevraagd informatie te
geven over het al dan niet werkloos zijn van de
vader en over enkele variabelen zoals vermeld
in Figuur 2. Na de inzendingstermijn werd een
a-select gekozen deel uit de non-responsgroep
(n=48) telefonisch benaderd om te bekijken of
de non-responsgroep qua werkloosheidsper-
centage afwijkt van de responsgroep. Na ana-
lyse van de telefonische enquête bleken geen
significante verschillen wat betreft het al dan
niet werkloos-zijn. Met inbegrip van de telefo-
nische benadering hebben 776 (res-
pons =84%) ouders gereageerd en wilden er
583 meedoen aan het onderzoek. De overige
193 ouders hadden bezwaar tegen het onder-
zoek; van hen zijn verder geen gegevens be-
kend. De van nu af vermelde gegevens gaan
derhalve uit van de 583 kinderen die betrokken
worden in het onderzoek. De arbeidssituatie
van de vaders uit deze populatie is in Tabel 1

weergegeven.

Tabel 1 Overzicht van de vaders die werken resp.

niet-werken in absolute aantallen en per-

centages

N

%

- werkend

422

72.4

- werkend.

voorheen werkloos geweest

35

6.0

- werkloos

50

8.6

- arbeidsongeschikt

26

4.5

- geen vader in gezin

42

7.2

- niet ingevuld

8

1.3

TOTAAL

583

100

Na inachtneming van de hierboven gestelde
voorwaarden bleven van de 85 kinderen van
werklozen er dertig over. Deze vormen de ex-
perimentele groep. Het aanvankelijk gestelde
criterium dat de vaders minimaal een jaar
werkloos geweest moesten zijn kon maar ten
dele worden doorgevoerd omdat bleek dat een
groot aantal werklozen minder dan een jaar
werkloos is (geweest). Van de dertig kinderen
uit de experimentele groep hebben acht kin-
deren een vader die minder dan 1 jaar werk-
loos is (geweest) maar die toch al minimaal zes
maanden zonder baan is (geweest). (Gemid-
deld is de duur van de werkloosheid 8.5 maan-
den). In de onderzoekspopulatie komen der-
halve twee groepen voor: mensen die kort
werkloos zijn (geweest) en langdurig werklo-
zen (één jaar of langer werkloos). Bij de ana-
lyse van de gegevens zal hiermee rekening
worden gehouden. Bij elk van de dertig kin-
deren werd uit diens schoolklas een vergelijk-
baar kind gezocht door middel van de mat-
chingsprocedure zoals aangegeven in par. 3.3.
Bij meer mogelijkheden per kind was een ver-
gelijkbaar algemeen beeld van de rapportcij-
fers vóór de cesuur doorslaggevend voor de
matching. Op deze wijze werden dertig 'paren'
gevormd. Het overzicht van de geselecteerde
dertig kinderen voor de experimentele groep
en de na matching verkregen controlegroep
staat vermeld in Tabel 2.

Sociaal-economisch milieu

Op grond van het beroep van de vader zijn
de kinderen in zes categorieën ingedeeld vol-
gens de beroepenklapper van Westerlaak,
Kropman en Collaris (1976). De categorieën
één tot en met zes representeren achtereenvol-
gens: ongeschoolde arbeiders, geschoolde ar-
beiders, lagere employé's, kleine zelfstandigen,
middelbare employé's en hogere employé's.
De vaders van de in dit onderzoek betrokken
kinderen behoren voornamelijk tot de catego-
rie geschoolde arbeiders en lagere employé's.

Het buitenshuis werkzaam zijn van de moeder

De moeder is als niet of nauwelijks buitens-
huis werkzaam gekenschetst als zij hieraan
minder dan tien uur per week besteedt. Zij is
wel als buitenshuis werkzaam beschouwd als
dit werk tien uur of meer omvat. Het grootste
deel van de moeders van onze onderzoekspo-
pulatie is volgens deze definitie niet buitenshuis
werkzaam.

3.5 Explicitering van de analysebeslissingen
Doordat de gegevens afkomstig zijn van elf


Pedagogische Studiën 1983 (60) 6339-196 485

-ocr page 485-

Tabel 2 Overzicht van de variabelen waarop de 60 schoolkinderen geselecteerd zijn met bijbehorende aantallen

kinderen van
werkende vaders:

vader
werkt:
30

controle-
variabelen:

kinderen van niet-
werkende vaders:

vader

- werkt, was voorheen

langer dan 1 jaar werkloos: 6

- is langer dan 1 jaar werkloos: 16

- is korter dan 1 jaar werkloos: 8

30

TOTAAL

Abs.

%

SEXE

meisje

17

17

34

56.7

jongen

13

13

26

43.3

KLAS

5e

19

19

38

63.3

6e

11

11

22

36.7

S.E.S.*

1

1

1

3.3

2

14

15

29

48.3

3

11

11

22

36.7

4

1

0

1

1.7

5

2

2

4

6.7

6

1

1

2

3.3

MOEDER

WERKT

niet

26

26

52

87.7

wel

4

4

8

13.3

AANTAL

KINDEREN

THUIS

1

2

3

5

8.3

2

16

15

31

51.7

3 •

9

9

18

30.0

4-9

3

3

6

10.0

•S.E.S.= Sociaal Economische Status;
1= ongeschoolde arbeid 4= kleine zelfstandigen
2= geschoolde arbeid 5= middelbare employé's

3= lagere employé's 6= hogere beroepen

scholen waren er veel verschillende schoolvak-
ken en soorten beoordelingen. De diverse be-
oordelingen, die variëren van cijfers tot verbale
waarderingen, zijn teruggebracht naar een al-
gemene cijferschaal lopend van 1 tot 10. Alle
onderdelen, waarop de elf scholen hun leerlin-
gen beoordelen, zijn in eerste instantie geclus-
terd tot de volgende:

1. lezen

2. mondeling taalgebruik

3. schriftelijk taalgebruik

4. hoofdrekenen/cijferen/; rekenen
vraagstukjes

5. wereldoriëntatie

6. expressievakken

7. werkhouding

Na een factoranalyse op de rapportcijfers
vóór en na de cesuur bleek dat de onderdelen
hoofdrekenen, cijferen en vraagstukjes als één
factor beschouwd kunnen worden: rekenen.
Het was verder weinig zinvol een of meer vak-
ken tot gemeenschappelijke factor(en) terug te
voeren. Bij de analyse van de rapportcijfers is
dus uitgegaan van zeven onderdelen.

Bij het analyseren van de rapportcijfers is
gebruik gemaakt van t-toetsingen. Bij zowel de


478 Pedagogische Studiën

-ocr page 486-

Tabel 3 Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers wór de cesuur tussen experimentele en controlegroep.

CONTROLE
GROEP

WO = wereldoriëntatie
EX = expressievakken
WH = werkhouding

EXPERIMENTELE
GROEP

Toetsing:

vak

n

m

s

n

m

s

t-waarde

P

LZ

30

6.75

.68

30

6.92

.65

.99

.325

MT

28

6.98

.65

28

6.96

.67

.12

.904

ST

30

6.55

.91

30

6.94

.84

1.74

.087

RK

30

6.66

.87

29

6.63

.87

.11

.910

WO

26

6.85

.90

26

7.01

.66

.72

.474

EX

23

6.59

.53

22

6.63

.58

.22

.830

WH

28

6.93

.64

28

6.99

.61

.34

.735

m= gemiddelde; s= spreiding; p= overschrijdingskans

Verklaringen van de afkortingen:
LZ = lezen

MT = mondeling taalgebruik
ST = schrifteiijk taalgebruik
RK = rekenen

Tabel 4 Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers vóór en na de cesuur hij de experimentele groep

gcmid.

getnid.

voor de

na de

gemid.

vak

n

cesuur

cesuur

verschil

s

t-waarde

P

LZ

30

6.75

6.66

-.09

.38

1.27

.107

MT

28

6.99

6.79

-.20

.49

2.04

.025*

ST

30

6.55

6.44

-.11

.53

1.10

.140

RK

30

6.66

6.53

-.13

.61

1.14

.133

WO

26

6.85

6.77

-.08

.57

.69

.248

EX

22

6.63

6.62

-.01

.31

.07

.473

WH

28

6.93

6.68

-.25

.41

3.22

.002*

' significant bij een alpha van 0.0.^

Tabel 5

Vergelijking

van gemiddelde rapportcijfers vóór en na

de cesuur bij de controlegroep

gcmid.

gcmid.

voor de

na de

gemid.

vak

n

cesuur

cesuur

verschil

s

t-waarde

P

LZ

30

6.91

6.92

.01

.23

.24

.815

MT

28

6.96

6.99

.03

.51

.37

.716

ST

30

6.94

6.91

-.03

Al

.31

.757

RK

29

6.63

6.60

-.03

.39

.52

.604

WO

26

7.00

6.91

-.09

.57

.82

.419

EX

22

6.63

6.67

.04

.59

.36

.719

WH

28

6.99

6.84

-.15

.66

1.24

.226

experimentele als de controlegroep zijn voor
elk van de zeven vakken afzonderlijk de gege-
vens vóór en na de cesuur met elkaar vergele-
ken. Per vak zijn vergelijkingen uitgevoerd
tussen
het gemiddelde vóór en na de cesuur. Ter
bepaling van het moment waarop een moge-
lijke achteruitgang zijn intrede doet, zijn per
vak
(X)k vergelijkingen uitgevoerd tussen het
gemiddelde vóór de cesuur én de afzonderlijke
rapportcijfers erna. Bovenstaande t-toetsingen
gaan uit van afliankelijke steekproeven. Om te
bekijken of de experimentele- en controle-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 479-196 485

-ocr page 487-

groep vóór de cesuur qua schoolprestaties aan
elkaar gelijk zijn, is gebruik gemaakt van t-
toetsingen voor onafhankelijke steekproeven.

4 Resultaten

De rapportcijfers van de experimentele groep
wijken vóór de cesuur niet significant af van die
van de controlegroep (Tabel 3). Dit lag ook
niet in de lijn der verwachting omdat de twee
groepen door middel van matching zoveel mo-
gelijk aan elkaar gelijk geschakeld zijn (3.3).

Vergelijking van rapportcijfers vóór en na de
cesuur levert als resultaat op, dat kinderen uit
de experimentele groep (kinderen van werklo-
zen) significant achteruitgaan op twee van de
zeven schoolonderdelen, nl. mondeling taal en
werkhouding. Zij gaan op deze vakken gemid-
deld respectievelijk 0.20 (t=2.04; p=0.025) en
0.25 (t=3.22; p=0.002) punten achteruit (zie
Tabel 4).

Bij de controlegroep zijn bij alle zeven
schoolvakken geen significante veranderingen
in rapportcijfers te constateren (zie Tabel 5).

Tabel 6 Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers vóór en nóde cesuur bij kinderen van langdurig werklozen in
de experimentele groep (n=22)

gemid.

gemid.

voor de

na de

gemid.

vak

n

cesuur

cesuur

verschil

s

t-waarde

P

LZ

22

6.71

6.67

-.04

.35

.61

.274

MT

20

7.04

6.75

-.29

.42

3.04

.004»

ST

• 22

6.56

6.35

-.21

.46

2.15

.022-

RK

22

6.68

6.40

-.28

.60

2.12

.023*

WO

18

6.94

6.77

-.17

.54

1.35

.098

EX

16

6.64

6.68

.04

.24

.74

.235

WH

20

6.87

6.60

-.27

.41

2.88

.005*

Tabel 7

Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers

vóór en na

de cesuur van kinderen in de controlegroep

behorende bij langdurig werklozen (n=22)

gemid.

gemid.

voor de

na de

gemid.

vak

n

cesuur

cesuur

verschil

s

t-waarde

P

LZ

22

6.98

6.96

-.02

.23

.56

.583

MT

20

6.98

7.10

.03

.55

.25

.808

ST

22

7.09

7.00

-.09

.49

.91

.375

RK

21

6.75

6.69

-.06

37

.70

.491

WO

18

7.08

6.92

-.16

.56

1.27

.221

EX

16

6.65

6.65

.00

.53

.00

1.000

WH

20

7.11

6.87

-.24

.56

1.91

.071

Vervolgens zijn dezelfde t-toetsingen toege-
past bij de deelpopulatie van kinderen van
langdurig werklozen (vader langer dan een jaar
werkloos) en de daarbij behorende controle-
groep (nexp=22, neontr=22). Ook bij deze be-
perkte controlegroep is geen voor- of achter-
uitgang te constateren (Tabel 7)., terwijl de
kinderen uit de ingeperkte experimentele
groep op vier van de zeven schoolvakken ach-
teruitgaan in prestaties. Naast mondelinge taal
en werkhouding blijkt dat bij kinderen van
langdurig werklozen ook de prestaties op
schriftelijk taalgebruik en rekenen achteruit-
gaan. De gemiddelde teruggang op de vier
laatstgenoemde vakken is resp. 0.29,0.21,0.28
en 0.27 (zie ook Tabel 6).

Wanneer binnen de experimentele groep de
schoolresultaten van de jongens wordt verge-
leken met die van de meisjes, blijkt de sekse
een belangrijke invloed te hebben. De meisjes
uit de experimentele groep gaan op meer
schoolvakken significant achteruit dan jongens.
De teruggang van de meisjes betreft de onder-
delen mondelinge taal, schriftelijke taal, werel-
doriëntatie, en de werkhouding. Bij jongens


480 Pedagogische Studiën

-ocr page 488-

wordt alléén de werkhouding slechter. De re-
sultaten staan vermeld in Tabel 8 en Tabel 9.

Wanneer bij de groep van langdurig werklo-
zen het sekseverschil in de analyse wordt be-
trokken, komt een vrijwel overeenkomstig
beeld naar voren. Bij de jongens blijkt echter
naast de werkhouding óók een gemiddelde
achteruitgang van .31 punten (t = 1.93,
p=.043) voor het onderdeel mondeling taalge-
bruik.

Om de schoolprestaties binnen de experi-
mentele groep te kunnen analyseren tegen de
achtergrond van het sociaal-economisch mi-
lieu, zijn de zes sociaal-economische catego-
rieën van deze variabele (zie par. 3.4) gedi-
chotomiseerd. De categorieën 1 en 2 zijn sa-
mengevoegd tot 'lagere sociaal-economische
status' (n= 16) en de categorieën 3 t/m 6 'ho-
gere sociaal-economische status (n = 14). Er is
voor deze verdeling gekozen, opdat beide sub-
populaties bijna even groot zouden zijn.

De t-toetsingen tonen echter geen ééndui-
dige verschillen aan in verloop van de rapport-
cijfers tussen kinderen uit de lagere en hogere
milieus. Mogelijkerwijs bestaat dit verschil wel,
maar wordt deze verduisterd door de geringe
omvang van de steekproef en de dichotomise-
ring van de betreffende variabele.

Tabel 8 Vergelijking van gemiddelde rapportcijfers vóór en na de cesuur bij meisjes in de experimentele groep

gemid.

gemid.

voor de

na de

gemid.

vak

n

cesuur

cesuur

verschil

s

t-waarde

P

LZ

13

7.15

7.08

-.07

.24

1.03

.162

MT

12

7.23

6.95

-.28

.36

2.65

.012»

ST

13

7.21

6.90

-.31

.44

2.50

.014*

RK

13

6.99

6.86

-.13

.64

1.74

.236

WO

11

1.26

6.97

-.29

.39

2.45

.017*

EX

11

6.89

7.00

.11

.34

1.07

.161

WH

12

7.38

7.06

-.32

.43

2.56

.013*

Tabel 9

Vergelijking

van gemiddelde rapportcijfers vóór en nó de cesuur bij jongens in de experimentele groep

(n=17)

gemid.

gemid.

voor de

na de

gemid.

vak

n

cesuur

cesuur

verschil

s

t-waarde

P

LZ

17

6.44

6.34

-.10

.46

.90

.191

MT

16

6.79

6.66

-.13

.57

.87

.199

ST

17

6.04

6.09

.05

.55

.35

.365

RK

17

6.40

6.28

-.12

.61

.83

.209

WO

15

6.54

6.62

.08

.64

.49

.317

EX

11

6.36

6.24

-.12

.23

1.72

.575

WH

16

6.60

6.40

-.20

.40

1.98

.033*

Overige uitsplitsingen van de proefgroep op
andere kenmerken dan duur van de werkloos-
heid en geslacht van de kinderen worden ge-
zien de grootte van de proefgroep dan ook
weinig zinvol geacht.

Tenslotte zijn bij de experimentele groep
analyses uitgevoerd om te bekijken bij welk
rapport na de cesuur de terugval in rapportcij-
fers het duidelijkst is. Toetsingen tonen echter
verschillende momenten van terugval aan
waaruit moeilijk een consistent beeld naar vo-
ren komt. De achteruitgang in rapportcijfers bij
de experimentele groep kan blijkbaar alleen
worden aangegeven door middel van de ge-
middelde rapportcijfers per vak na de cesuur en
niet door middel van afzonderiijke rapportcij-
fers op één bepaald moment na de werkloos-
heid.

5 Conclusies en discussie

Er is een tendens waarneembaar dat de kinde-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 481-196 485

-ocr page 489-

ren van werklozen achteruitgaan in hun
schoolprestaties na het intreden van de werk-
loosheid van de vader. De achteruitgang heeft
vooral betrekking op het vak taal (schriftelijk
en mondeling taalgebruik), op het vak rekenen
en op de werkhouding. De beoordeling voor
vlijt, ijver en gedrag vormen de indicatoren
voor de werkhouding van een kind. Er is geen
of nauwelijks invloed op vakken als wereldori-
ëntatie, expressie en lezen. Een mogelijke ver-
klaring hiervoor is dat vakken als rekenen en
taal veel concentratie vereisen. Het is bekend
(Dumont, 1980) dat problemen in het gezin de
concentratie van de kinderen negatief beïn-
vloeden. Kinderen die spanningen te verwer-
ken hebben worden vaak drukker en onrusti-
ger in de klas en dit zal de onderwijzer(es) snel
opmerken. Het lezen, wat kinderen van elf ä
twaalf jaar over het algemeen goed in hun
macht hebben, zal niet zomaar worden ver-
leerd. Bij het vak wereldoriëntatie speelt de
concentratie niet zo'n grote rol. Voor dit vak is
meer begrip en inzicht nodig en dat zal waar-
schijnlijk niet zo snel veranderen.

Benadrukt moet worden dat de schoolpres-
taties onderzocht zijn door middel van beoor-
delingen van leerkrachten, nl. de rapportbe-
oordelingen. Deze weerspiegelen meer dan al-
leen maar fluctuaties in prestaties, hetgeen ook
zichtbaar wordt in de waardering van de werk-
houding door de leerkrachten.

Opgemerkt kan worden dat de genoemde
achteruitgang in schoolprestaties slechts gering
is. De rapportcijfers dalen gemiddeld 0.3 punt
of minder. Dit is waarschijnlijk het gevolg van
de geringe spreiding in rapportcijfers. Wij heb-
ben gebruik gemaakt van een tien-puntsschaal
maar voor het merendeel wordt er tussen de zes
en de acht gescoord. Docenten maken slechts
van een beperkt deel van de schaal gebruik.
Een kleine achteruitgang in rapportcijfers heeft
een grotere betekenis dan men op grond van de
cijfers zou kunnen vermoeden.

Voor de kinderen van vaders die een langere
periode werkloos zijn (één jaar of langer), is de
waargenomen achteruitgang in schoolpresta-
ties sprekender, doordat de terugval voor meer
vakken geldt. Het is mogelijk dat mensen die
vrij snel weer een baan hebben meer uitzicht
hadden op een baan vanaf de intrede van de
werkloosheid. Hierdoor zal de werkloosheid
minder ernstig worden opgevat en het gezinsle-
ven minder worden verstoord. Bij langdurig
werklozen kan de werkloosheid er vanaf het
begin als definitief hebben uitgezien, wat direct
aanpassingsmoeilijkheden oplevert in het ge-
zin.

Binnen de periode van één jaar is over de
gemiddelden van de rapportcijfers een achter-
uitgang te constateren. Bij het ene kind is er al
een terugval te zien bij het eerste rapport na de
intrede van de werkloosheid, bij een ander kind
pas bij het derde rapport. De invloed van de
werkloosheid op de schoolprestaties is blijk-
baar individueel zeer verschillend. We kunnen
dan ook geen eenduidige uitspraak doen over
het moment van terugval van schoolprestaties.
Wel veronderstellen we op grond van de on-
derzoeksresultaten dat de terugval in school-
prestaties optreedt binnen een jaar na de in-
trede van de werkloosheid.

Bij meisjes komt de achteruitgang in rap-
portcijfers duidelijker naar voren dan bij jon-
gens. Dit werd ook al bij onderzoek uit de jaren
dertig geconstateerd (Eisenberg en Lazarsfeld,
1938). Dat meisjes het schoolwerk serieuzer
nemen en emotioneel meer betrokken zijn bij
het gezin dan jongens, geldt ook nu nog. De
rapportcijfers van de in ons onderzoek betrok-
ken meisjes blijken vóór de intrede van de
werkloosheid een half tot een heel punt hoger
te liggen dan die van de jongens. In een onder-
zoek van Busemann en Bahr (1931) kwam
naar voren dat de kinderen van werkloze va-
ders met hoge schoolprestaties in relatief grote
mate achteruit gingen dan de kinderen die
middelmatig of laag presteerden. Kennelijk is
dit ook in ons onderzoek het geval. Dit alles zal
er toe geleid hebben dat de meisjes in ons
onderzoek op meer vakken achteruitgaan dan
de jongens.

In dit onderzoek zijn geen eenduidige ver-
schillen in het verloop van schoolprestaties van
, kinderen van werklozen geconstateerd tussen
de strata van het sociaal-economisch milieu.
Op grond van de literatuur hadden we dit wel
verwacht. Verschillende auteurs (Rolif, 1972;
Pressel, 1972) geven aan dat de plaats op de
arbeidsmarkt doorwerkt in het intentionele
opvoeden en de^ waarde-oriëntatie van de op-
voeders. Het werkloos worden zal dan bij
mensen uit lagere sociaal-economische milieus
een andere invloed op het gezin hebben dan bij
mensen uit hogere sociaal-economische mi-
lieus. Het is mogelijk, dat het idee niet in de
maatschappij te kunnen opklimmen, dat onder
veel arbeiders en hun kinderen leeft door de
werkloosheid versterkt wordt. De motivatie


482 Pedagogische Studiën

-ocr page 490-

van de kinderen voor het leren op school zal
hierdoor af kunnen nemen waardoor de
schoolprestaties kunnen verslechteren. Het
geldgebrek ten gevolge van de werkloosheid
zal waarschijnlijk een grotere rol spelen bij de
lagere sociaal-economische milieus. Bij men-
sen uit de hogere milieus wegen de immateriële
nadelen van werkloosheid (zoals een gevoel
van doelloosheid, sociale isolatie e.d.) zwaarder
(Van Wezel 1975). Mogelijkerwijs wordt het
verschil in invloed op schoolprestaties van kin-
deren tussen de strata van de sociaal-econo-
mische milieus verduisterd door een te geringe
onderzoekspopulatie.

De onderzoeksresultaten van dit onderzoek
zijn om verschillende redenen niet zonder meer
te generaliseren naar een grotere bevolkings-
groep. De uiteindelijke onderzoekspopulatie is
gering en het onderzoek is beperkt tot één
regio. Het onderzoek is gehouden in de stad
's Hertogenbosch. Resultaten van een onder-
zoek dat verricht is in een stad behoeven bij-
voorbeeld niet voor het platteland te gelden.
Het werkloosheidspercentage van 's Herto-
genbosch ligt ver boven het landelijk gemid-
delde. Het is mogelijk dat werkloosheid, in een
streek met veel werklozen, beter geaccepteerd
wordt door de werkloze zelf en zijn directe
sociale omgeving uit die regio dan in een streek
met een kleiner aantal werklozen. Dit zou al-
leen maar betekenen dat de door ons waarge-
nomen achteruitgang in schoolprestaties groter
zal zijn in een gebied met een lager werkloos-
heidspercentage vanwege de geringere be-
kendheid met en acceptatie van werkloosheid.
Dc onderzoekspopulatie bestaat uit zestig
personen. Voorspellingen op grond van de re-
sultaten van dit onderzoek hebben, door het
toepassen van de matchingsprocedure, een
waarde die vergelijkbaar is met gegevens ge-
baseerd op een proefgroep van 240 personen
Verkregen via een a-selccte steekproef
(McNemar, 1969). Toch kan dit onderzoek
niet meer pretenderen te zijn dan een signale-
ring en eerste verkenning van een actueel en
belangrijk probleemgebied. Er moet hierbij
Worden opgemerkt hoe moeilijk het is om kin-
deren van werklozen in een onderzoek te be-
trekken. Voor een proefgroep van zestig kin-
deren moesten ruim 900 ouderparen worden
benaderd. Van de ouders die in eerste instantie
bezwaar hadden tegen het onderzoek is niet
bekend of zij werkloos zijn. De mogelijkheid
bestaat dat er bij deze groep relatief meer
werklozen zijn of dat er daarbij meer werklo-
zen zijn die moeite hebben met de verwerking
van de werkloosheid. Dit kan een reden zijn
geweest om niet aan het onderzoek mee te
willen doen. De onderzoeksresultaten kunnen
hierdoor vertekend zijn. Wij hebben dit echter
niet kunnen nagaan, omdat de leiding van de
scholen toegezegd is de ouders verder niet te
benaderen wanneer zij schriftelijk hadden la-
ten weten niet aan het onderzoek te willen
meewerken.

De invloed van de werkloosheid is voor elk
gezin verschillend en is van vele factoren af-
hankelijk (bijvoorbeeld hoe men omgaat met
stress, hoe men zijn tijd kan indelen etc). Hoe-
wel de nadruk in de literatuur vooral ligt op de
negatieve invloed van werkloosheid op de
schoolprestaties, is het niet denkbeeldig dat er
ook positieve effecten kunnen zijn. Vaders
zullen meer tijd hebben om hun kind(eren)
bijvoorbeeld bij het huiswerk te helpen. In ons
onderzoek is er een tendens waarneembaar dat
de werkloosheid een ongunstige invloed heeft
op de schoolprestaties van kinderen. De empi-
rische basis van dit onderzoek is echter tamelijk
smal. Gezien de resultaten is het zinvol het
onderzoek te herhalen, en dan uiteraard op een
grotere populatie.

In een dergelijk vervolgonderzoek zal het
accent meer komen te liggen op de vraag waar-
om en waardoor de schoolprestaties achteruit-
gaan. Om de teruggang in schoolprestaties
adequater te kunnen verklaren en om inzicht te
verkrijgen in dc eventuele pedagogische resp.
onderwijskundige implicaties daarvan, ligt het
sterk voor de hand de samenhang tussen ge-
zinsfactoren, waaronder belangrijke opvoe-
dingskenmerken en schooleffecten nader te
bestuderen. Het voeren van gesprekken met de
ouders en de leerkrachten is dan geïndiceerd.
Ondertussen verdient het aanbeveling de
schoolprestaties van kinderen en natuurlijk
ook de kinderen zelf, niet uit het oog te verlie-
zen op het moment dat hun vader en het gezin
waaruit ze konen met werkloosheid gecon-
fronteerd wordt.

Noten

1. Het wcrkliHisheidspcrcentage voor dc mannelijke
afliankelijkc beroepsbevolking was in het najaar
1982 17.1; bron Ministerie van Sociale Zaken,
Den Haag, nov. 1982.

Landelijk gezien was dat percentage over 1982
n.5.


Pedagogische Stitdim 483

-ocr page 491-

Literatuur

Bakke, E. W., Citizens without work; a study of the
effects of unemployment upon the workers social
relations and practices.
New Haven: Yale Univer-
sity Press, 1940.

Bosman, R. en W. Louwes, Eenoudergezin en
schoolprestaties.
Groningen: RUG-Sociologisch
Instituut, 1982.

Busemann, A. en G. Bahr, Arbeitslosigkeit und
Schulleistungen,
Zeitschrift für Pädagogische Psy-
chologie,
1931, J2, 417-421.

Campbell, D. T., Factors relevant to the validity of
experiments in social setting,
Psychological Bulle-
tin,
1975, 54, 297-312.

Campbell, D. T. en J. C. Stanley, Experimental and
quasi-experimental designs for research.
Chicago:
Rand McNally College Publishing Company,
1966.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Sociale
Maandstatistiek. Voorburg: CBS, febr. 1982.

Chilman, S. S., Families in poverty in the early 1970's;
rates, associated factors, some implications.
Jour-
nal ofMarriage and the Family,
1975, febr., 49-60.

Corte, E. de, en R. Scheepers, Empirisch onderzoek
naar het verband tussen leerprestaties en enkele
persoonlijkheidsfactoren.
Pedagogisch Tijdschrift,
Forum voor opvoedkunde,
1981, 6, 2, 56-64.

Dumont, J. J., Leerstoornissen, deel I, theorie en
model. Rotterdam: Lemniscaat, 1980.

Eisenberg, Ph. en P. Lazarsfeld, The psychological
effects of unemployment.
Psychological Bulletin,
1938,35, 6, 358-390.

Eijsenring, A. I., Op weg naar een transculturele
(ortho)pedagogiek. 's-Gravenhage: Staatsuitge-
verij, 1975.

Froentjes, W., G. Endel en E. J. Sap-Jonkees,
Schoolkenmerken en leerprestaties. Groningen:
RUG-Sociologisch Instituut, z.j.

Goede, M. P. M. de. Werken en niet-werken-, een
empirische voorstudie onder werklozen, arbeids-
ongeschikten en hun echtegenoten/partners naar
de beleving van niet-werken. Utrecht: RUU-
IPAW, 1980

Gordeau-Blom, M. J., Reacties in het gezin op
werkloosheid.
Tijdschrift voor ziekenverpleging,
1968,2/, 3.

Hetherington, E. M. en R. D. Parke, Child Psycho-
logy,
New York: McGraw-HiU, 1975.

Kerlinger, F. N. Foundations of behavioral research,
(2nd edition). New York: Holt, Rinehart and
Winston, 1973.

Komarovsky, M., The unemployed man and his fa-
mily.
New York: Dryden Press, 1940.

Loon, F. van, M. L. Levin en H. D. Spitler, Het effect
van de afwezigheid van de vader op de intellectuele
ontwikkeling en schoolprestatieniveau van de kin-
deren.
Bevolking en Gezin, 1978,1, 71-90.

McNemar, Q., Psychological Statistics, (4th. edition).
New York: Wiley, 1969.

Moen, P. E., Measuring unemployment: family con-
siderations.
Human Relations, 33,5, 183-192.

Ni jdam, A. D. en J. A. van Buuren, Statistiek voor de
sociale wetenschappen
(band I en II). Alphen aan
den Rijn: Samsom, 1980.

Pressel, A., Sozialisation. In: J. Beek (Hrsg.), Er-
ziehung in der Klassengesellschaft.
München: 1972.

Rolff, H. G., Sozialisation und auslese durch die
Schule. Heidelberg: Quelle und Meyer, 1973.

Sietaram, K., Het sociaal pedagogisch aspect van de
beroepskeuze.
Pedagogisch Tijdschrift/Forum van
de Opvoedkunde, \911,2,
1, 33-49.

Sinfield, A., Poor and out-of work in Shields. In:
P. Townsend (ed.),
The Concept of Poverty. Lon-
don: Heinemann, 1970.

Waldman, E. en K. Gover, Marital and family cha-
racteristics of the labor forces.
Monlhly Labor Re-
view,
1982, 95, 4, 4-8.

Westerlaak, J. M. van, J. A. Kropman en J. W. M.
Collaris,
Beroepenklapper. Nijmegen: ITS, 1976.

Wezel, J. A. M. van. Beleving van werkloosheid.
Gedrag, 1975, 2, §3-79.

Zaal, J. N., Relaties tussen sociaal emotioneel func-
tioneren en schoolprestaties van leerlingen in het
kleuter- en basisonderwijs.
Pedagogische Studiën,
1980, 57, 5, 257-267.

Curricula vitae

D. B. Baarda en M. P. M. de Goede zijn als weten-
schappelijk medewerkers verbonden aan het Insti-
tuut voor Pedagogische en Andragogische Weten-
schappen der Rijksuniversiteit Utrecht.
^A. P. M. Frowijn en M. E. Postma zijn student-me-
dewerksters in het project: 'Pedagogische conse-
quenties van werkloosheid'.

Adres: I. P. A. W. Rijksuniversiteit Utrecht, Postbus
80.140, 3508 TC Utrecht.

Manuscript aanvaard 6-9-'83


484 Pedagogische Studiën

-ocr page 492-

J. VAN DEN BOUT

Instituut voor Klinische Psychologie en

Persoonlijkheidsleer, Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Doel van dit artikel is om Weiners attributie-
theorie over prestatie-gerelateerd gedrag te
plaatsen in het kader van het onderwijsgebeuren.
Begonnen wordt met een uiteenzetting van deze
theorie, waarhij ook aandacht gegeven wordt
aan ontwikkelingen binnen deze theorie in het
afgelopen decennium. Enkele implicaties van de
theorie voor het onder^vijs worden nagegaan. In
het kader hiervan wordt verslag gedaan van een
aantal interventie-onderzoeken, waarin o.a. ge-
probeerd is bepaalde ongewenste attributiestijlen
van leerlingen te beïnvloeden.

1 Plaatsbepaling

In het onderwijs kómen tal van situaties voor
waarbij leerlingen er ideeën over zullen hebben
of ze iets goed dan wel slecht hebben gedaan.
Deze situaties kunnen zowel betrekking heb-
ben op prestatie-situaties in engere zin (proef-
werken, tentamens, examens etc.) als ook op
interpersoonlijke situaties, waarbij een zeker
prestatie-element aanwezig is of kan zijn (bijv.
'afgaan' in de klas). Behalve dat leerlingen
ideeën zullen hebben over de uitkomsten van
hun
eigen gedragingen of prestaties, zullen ze
deze ook hebben over de gedragingen en pres-
taties van
andere leerlingen; daarnaast zullen
ook de
leerkrachten hierover hun opvattingen

* Dit artikel is gebaseerd op een gastcollege, gehouden
op 22 april 1982 voor de Vakgroep Instructietech-
nologie van de Onderafdeling der Toegepaste On-
derwijskunde, T.H. Twente.
Een uitgebreidere versie verscheen als Twents On-
derwijskundig Memorandum, nr. 28, september
1982. De auteur is C. W. M. Kienhorst zeer erkente-
lijk voor commentaar op eerdere veniies van dit arti-
kel.

hebben. Het is aannemelijk dat deze ideeën
o.a. zullen bestaan uit de oorzaken die men
toekent aan de uitkomsten ('Waarom ben ik
gezakt?', 'Waarom mogen ze me niet?').

In dit artikel bespreken we een theorie die
deze oorzaakstoekenningen (causale attribu-
ties) centraal stelt. We zullen ons hierbij richten
op prestatie-situaties in engere zin; essentieel is
niet of aan de persoon de uitslag is meegedeeld,
het kan ook zijn dat het resultaat door de per-
soon
ervaren wordt als een succes of als een
mislukking. De theorie heeft overigens een
breder toepassingsgebied dan alleen prestatie-
situaties (Weiner, 1979; Frieze, Bar-Tal en
Carroll, 1979).

Gemeenschappelijk aan attributie-theorieën
is hun aandacht voor de manier waarop mensen
hun wereld structureren, in het bijzonder de
manier waarop mensen oorzaken toekennen
aan gebeurtenissen. Attributie-theoietici heb-
ben daarbij zowel'aandacht voor de manier
waarop mensen komen tot bepaalde oor-
zaakstoekenningen, als voor de gevolgen die
het maken van bepaalde oorzaakstoekennin-
gen voor de persoon kunnen hebben. Voorals-
nog kan niet gesproken worden van één cohe-
rente attributietheorie; er zijn talloze theo-
rieën, modellen en benaderingen (Frieze en
Bar-Tal, 1979; Kelleyen Michela, 1980).

Met de toepassing van attributie-theoreti-
sche inzichten is op verschillende gebieden een
begin gemaakt, ook op het gebied van het on-
derwijs. In zijn oproep om meer de nadruk te
leggen op het uitvoeren van fundamenteel on-
derzoek (in tegenstelling tot toegepast onder-
zoek) op onderwijskundig gebied, noemt Ker-
linger m.n. ook onderzoek naar attributiepro-
cessen, .. a general phenomenon or process
of Potential importance to education and
teaching' (Keriinger, 1977, p. 247).

In dit artikel bespreken wij Bernard Weiners
attributietheorie over prestatie-gerelateerd ge-
drag, en proberen deze te plaatsen in het kader
van het schoolgebeuren. Deze theorie, voor het
eerst geformuleerd door Weiner, Frieze, Ku-
kla. Reed, Rest en Rosenbaum in 1971, heeft
in recente jaren in toenemende mate de aan-
dacht getrokken', niet in het minst omdat het

Attributiestijlen in het onderwijs*

Theoretische achtergronden van beïnvloedingsstrategieën


Pedagogische Studiën 1983 (60) 485-196 485

-ocr page 493-

bereik van de theorie groter lijkt dan alleen het
gebied van taaksituaties. Heider, algemeen ge-
zien als de grondlegger van de attributiethe-
orie, noemt Weiners benadering de meest uit-
gewerkte op het gebied van attributie-benade-
ringen (Heider, geïnterviewd in Harvey, Ickes
en Kidd, 1976).

Weiners uitgangspunt is de oorzaakstoeken-
ningen die mensen maken voor hun slagen of
falen bij taakgebeurtenissen. De nadruk van de
theorie ligt op het analyseren van de
gevolgen
die bij de persoon zullen optreden als deze
bepaalde attributies maakt, hoewel er daar-
naast aandacht is voor de vraag wat de
condities
zijn waaronder (bepaalde) attributies optre-
den. In deze bespreking zal de meeste aandacht
besteed worden aan de gevolgen van het ma-
ken van attributies.

2 Weiners attributie-theorie over prestatie-ge-
relateerd gedrag

Weiners theorie houdt zich bezig met de rol van
de oorzaakstoekenningen die mensen maken
voor hun falen of slagen bij taak- of prestatie-
situaties. Volgens Weiner (1974a, 1974b) ge-
bruiken mensen gewoonlijk vier redenen om
hun falen of slagen te verklaren, namelijk eigen
vermogen of capaciteiten ('ability'), eigen in-
spanning ('effort'), moeilijkheid van de taak
('task difficulty') en pech of geluk ('luck',
'chance'). Deze vier redenen of causale attri-
buties kunnen volgens Weiner geplaatst wor-
den in een twee-dimensionaal schema^ (zie
Tabel 1).

De dimensie intemaliteit versus extemaliteit
verwijst naar het onderscheid tussen oorzaken
die
binnen en oorzaken die buiten het individu
gelegen zijn. De dimensie instabiliteit versus
stabiliteit heeft betrekking op het onderscheid
tussen oorzaken die (relatief) instabiel of ver-
anderlijk zijn en oorzaken die dat niet zijn. Een
oorzaakstoekenning als eigen capaciteiten is
binnen dit schema dus een interne, stabiele
attributie. Het schema is zowel van toepassing
op slaag- als op faalsituaties.

Uiteraard is het mogelijk dat mensen nog
andere redenen naar voren brengen als hun
gevraagd wordt naar de oorzaken voor hun
slagen of falen. Echter volgens Weiner (1974b)
worden de vier bovengenoemde verreweg het
meest genoemd; daarenboven geldt dat andere
redenen in principe eveneens geplaatst kunnen
worden op deze beide causale dimensies (Wei-
ner, geciteerd in Abramson, Seligman en Teas-
dale, 1978, p. 57).

De essentie van Weiners theorie of model is
nu hierin gelegen dat hij deze beide dimensies
in verband heeft gebracht met een tweetal vaak
genoemde gevolgen van falen en slagen, name-
lijk de (subjectieve) verwachting voor toe-
komstig succes bij een taak en het optreden van
affectieve (evaluatieve) reacties. Wij gaan eerst
in op de relatie tussen attributies en subjectieve
succesverwachtingen.

Het is bekend dat na falen en slagen de
succesverwachtingen veranderen: na slagen zal
men zichzelf voor een volgende keer een gro-
tere kans toedichten om weer te slagen, na
falen zal het omgekeerde het geval zijn (Pha-
res, 1957; Crandall, Good en Crandall, 1964).
Door nu causale attributies hierbij te betrekken
kunnen er volgens deze theorie betere voor-
spellingen worden gemaakt. Bezien wij eerst de
situatie in het geval van falen.

Wordt het falen door de persoon verklaard
in termen van lage capaciteiten (een stabiele
attributie), dan zal de persoon zijn kansen om
een volgende keer te slagen lager inschatten
dan wanneer de persoon dit falen verklaart in
fermen van instabiele factoren als pech, onvol-
doende inspanning of vermoeidheid. In het
eerste geval is de verandering in de subjectieve


Tabel 1 Twee-dimensionaal schema van gepercipieerde oorzal<en voor slaag- en faalsituaties

intern

inspanning

stabiel

capaciteiten

instabiel

moeilijkheid van de taak

pech/geluk

extern

486 Pedagogische Studiën

-ocr page 494-

succesvenvachting dus groter, hoewel ook in
het geval van attribueren aan instabiele facto-
ren een zekere verlaging van de succesver-
wachting het resultaat zal zijn, omdat er im-
mers sprake is van falen.

Soortgelijke opmerkingen zijn te maken bij
slaagsituaties. Wordt het slagen toegeschreven
aan een instabiele factor als 'geluk', dan zal een
kleinere toename in de subjectieve succesver-
wachting het gevolg zijn, dan wanneer geattri-
bueerd wordt aan een stabiele factor als capa-
citeiten. Bij zowel slaag- als faalsituaties geldt
dus dat de zgn. 'typical shift" (d.i. een toename
in de subjectieve succesverwachting na een
slaagsituatie en een afname in de subjectieve
succcsverwachting na een faalsituatie) bij attri-
bueren aan stabiele factoren groter is dan bij
attribueren aan instabiele factoren. In de
woorden van Weincr:'. .. if one attains success
(or failure), and if the conditions are expected
to remain unchanged, then success (or failure)
will be anticipated with an increased degree of
certainty. But if the conditions are perceived as
subject to change (effort may be augmentcd or
decreased, and luck varies from moment to
moment), then there is some doubt that the
prior outcomc will be repeated' (Weiner,
1974a, p. 22).

Dat de (in)slahiliU'itsdimensic betrekking
heeft op veranderingen in de subjectieve
siic-
ccsverwachtingen,
is in verschillende onderzoe-
ken bevestigd' (bijv. McMahan, 1973; Valle en
Frieze, 1976; Weiner, Nicrenberg en Gold-
stein, 1976).

De internaliteit-extcrnaliteiLsdimensie is - in
de eerste versie van de theorie - gerelateerd
aan veranderingen in affectieve reacties, en wel
op de volgende wijze.

De bij prestatie-situaties frequent voorko-
mende emoties trots (na succes) en schaamte
(na falen) zullen intenser van aard zijn, wan-
neer de uitkomsten (slagen of falen) toege-
schreven worden aan interne factoren, terwijl
deze emoties minder intens zullen zijn bij toe-
schrijvingen aan externe factoren. Slagen bijv.
dat toegeschreven wordt aan eigen capaciteiten
of hard werken, zal meer gevoelens van trots
met zich meebrengen dan wanneer dit slagen
wordt toegeschreven aan de gemakkelijkheid
van de taak of aan geluk.

Tot nu toe is gesproken over de situatie
waarin een persoon attributies geeft over zijn of
haarÉ'/XvH prestatie Cself-perception'). De uit-
eenzetting heeft ook betrekking op de situatie
waarin iemand attributies geeft voor het falen
of slagen van
een andere persoon ('person-per-
ception'). In dit laatste geval gaat het dan over
de evaluaties (prijzen of straffen) die iemand
kan maken over die andere persoon. Uit een
onderzoek van Weiner en Kukla (1970) dat
betrekking heeft op de relatie tussen de inter-
naliteit-extemaliteitsdimensie en affectieve re-
acties in het geval van beoordeling over andere
personen (i.e. leerlingen) bleek dat het zich
inspannen hogelijk gewaardeerd wordt. Voor
de andere interne factor, capaciteiten, geldt dat
leeriingen met weinig capaciteiten meer be-
loond, c.q. minder gestraft worden, dan kin-
deren met veel capaciteiten. In het algemeen
kan gesteld worden dat interne attributies po-
sitieve en negatieve evaluaties versterken en
externe attributies deze juist verzwakken.

Recentelijk heeft Weiner zijn ideeën over
internaliteit-externaliteitsdimensie en affec-
tieve (emotionele) reacties gewijzigd. (Weiner,
Russell en Lerman, 1978, 1979; Weiner,
1979). In de oude formulering werden onder
affectieve reacties m.n. verstaan de emoties
trots en schaamte. Geheel in de lijn van oudere
motivatietheoriecn (McClelland, Atkinson,
Clark en Lowell, 1953; Atkinson, 1964) ging
Weiner er vanuit dat dit bij taaksituaties de
meest belangrijke emoties waren. Weiner
(1979) merkt echter terecht op dat heel goed
een emotie als kwaadheid kan domineren, bijv.
als de persoon het idee heeft dat de oorzaak
van een slecht resultaat primair gelegen is bij de
leerkracht. In dit geval zou dus juist een externe
attributie leiden tot intensere emotionele reac-
ties.

Op grond van een aantal nadere onderzoe-
ken'» (Weiner et al., 1978, 1979) komt Weiner
tot de volgende voorlopige formulering over de
relatie tussen cognities (in het bijzonder attri-
buties) en emoties. Allereerst is er de vaststel-
ling of een bepaalde uitkomst gezien kan wor-
den als een succes of een mislukking, en daarbij
ook de mate waarin het een succes of een mis-
lukking is. Deze afschatting leidt tot positieve
of negatieve gevoelens van een bepaalde in-
tensiteit. Deze positieve of negatieve gevoelens
krijgen een bepaald label, bijv. blij of teleurge-
steld. Deze emoties zijn dus niet atliankelijk
van bepaalde gemaakte attributies. Vervolgens
treden er emoties op die specifiek gekoppeld
zijn aan een bepaalde attributie: als de persoon
bijv. denkt dat zijn slagen komt door de hulp


Pedagogische Studiën 1983 (60) 487-196 485

-ocr page 495-

van een ander, kan dankbaarheid het gevolg
zijn. Als hij van mening is dat zijn slagen aan
'geluk' te danken is, kan het gevoel van verrast
zijn overheersen. Tenslotte treden nog emoties
op die te maken hebben met de plaats van de
gegeven attributie op de causale dimensie in-
temaliteit-extemaliteit, de dimensie dus die
oorspronkelijk de essentie uitmaakte van de
oude formulering van Weiner t.a.v. het optre-
den van emoties. Is de attributie intern, dan
zullen emoties het gevolg zijn die te maken
hebben met de zelfachting van de persoon
(bijv. trots, schaamte)'. Een en ander is samen
te vatten in het volgende scenario: "'I just
received a D on the exam. That is a very low
grade'. (This generates intense but relatively
fleeting feeling of being frustrated and upset). 'I
received this grade because I did not try suffi-
ciently hard'. (This followed by feeling of guilt).
'There really is something lacking in me'. (This
is ensued by low self-esteem or lack of worth).
'What I lack I probably always will lack'. (This
produces hopelessness)." (Weiner, Russell en
Lerman, 1979, p. 1216).

Behalve de beide hierboven genoemde di-
mensies zijn er nog andere naar voren gebracht
die van invloed zouden kunnen zijn op presta-
tiegedrag. Als eerste kan genoemd worden de
intentionaliteitsdimensie. Het begrip intentio-
naliteit komt veelvuldig voor in de analyses van
Heider (1958). Door Rosenbaum (1972, ge-
citeerd in Weiner, 1974a, 1979) wordt dit be-
grip als derde dimensie binnen Weiners theorie
voorgesteld. Inspanning en tegenwerking van
anderen worden door Rosenbaum intentionele
factoren genoemd, capaciteiten en stemming
niet intentioneel. Het onderscheid is gelegen in
de vraag of de actor al dan niet de factoren die
leidden tot de betreffende uitkomst kan beïn-
vloeden. Recentelijk heeft Weiner (1979;
Weiner en Litman-Adizes, 1980) voorgesteld
de hier bedoelde dimensie als controleerbaar-
heidsdimensie te benoemen. Echter de ge-
dachten m.b.t. deze dimensie lijken nog niet
voldoende uitgekristalliseerd. Zo is o.i. niet
duidelijk of bedoeld wordt controleerbaar
vanuit het perspectief van de actor dan wel
vanuit het perspectief van de actor en/of an-
dere personen. Wordt gekozen voor het eerste
alternatief, dan moet de vraag gesteld worden
in hoeverre externe factoren controleerbaar
kunnen zijn: is een externe factor nl. contro-
leerbaar, dan zou een argument kunnen zijn
dat deze factor daarmee intern geworden is.
Weiner is vooralsnog zeer gereserveerd in het
uitspreken van ideeën m.b.t. deze controleer-
baarheids-dimensie. In dit artikel zal er niet
verder op worden ingegaan; vermeld zij slechts
dat uit onderzoek van Forsyth en McMillan
(1981) aanwijzingen naar voren zijn gekomen
dat deze dimensie belangrijk lijkt te zijn.

Een andere causale dimensie is voorgesteld
door Abramson, Seligman en Teasdale (1978)
in het kader van hun attributieformulering van
zgn. 'aangeleerde hulpeloosheid'
(iearned hel-
plessness')
(Seligman, 1975). Deze dimensie
betreft de globaliteit vs. specificiteit van de at-
tributie, en heeft betrekking op de vraag of de
verantwoordelijk gestelde factoren al dan niet
een groot gebied bestrijken. Als een persoon
bijv. van mening is dat zijn falen bij een wis-
kunde-proefwerk toe te schrijven is aan zijn
geringe capaciteiten, dan kan iiierbij onder-
scheid gemaakt worden tussen het geval dat hij
van mening is dat hij alleen slecht is in wis-
kunde (specifieke attributie) en het geval dat
hij slecht is in alle intellectuele vaardigheden
(globale attributie). Aangezien er m.b.t. deze
dimensie in het geval van prestatiesituatics nog
nauwelijks onderzoek verricht is, wordt hier
verder niet op ingegaan.

Samenvattend kan gesteld worden dat door
de theorie groot belang wordt gehecht aan de
oorzaakstoekcnningen van mensen voor hun
prestaties. Deze oorzaakstoekenningen wor-
den gezien als (mede-)determinanten van hun
emoties, gedragingen en - andere - cognities.

In het hierna volgende zal herhaaldelijk wor-
den gesproken over attributiestijlen, welke
gunstig dan wel ongunstig genoemd kunnen
worden. Onder attributiestijl (ook wel aange-
duid als: attributievoorkeur, attributievoorin-
genomenheid of attributiepatroon) wordt ver-
staan de neiging om in een verscheidenheid van
situaties en op verschillende tijdsmomenten
bepaalde soorten oorzaakstoekenningen te
maken (Ickes en Laydcn, 1978; Metalsky en
Abramson, 198 IJ.
7x> kan van iemand gezegd
worden dat hij een bepaalde attributiestijl heeft
als hij in verschillende situaties en bij voortdu-
ring van mening is dat hijzelf de belangrijkste
oorzaak is van zijn successen. Hoewel Weiner
zelf herhaaldelijk spreekt over onderwijskun-
dige implicaties van zijn theorie (e.g. Weiner,
1974a, 1976, 1979, 1983) heeft hij bij ons
weten niet in detail gespecificeerd wat verstaan


488 Pedagogische Studiën

-ocr page 496-

dient te worden onder {on)gunstige attribu-
tiestijlen. Vanuit de bovenvermelde theorie
lijkt de conclusie voor de hand te liggen dat
voor wat betreft de succesverwachtingen sta-
biele attributies bij slagen en instabiele bij falen
gunstig zijn, en voor wat betreft de zelfachting
van de persoon interne attributies bij slagen en
externe bij falen. In de literatuur is een derge-
lijke inhoudelijke invulling van het begrip
(on)gunstige attributiestijl echter niet gebrui-
kelijk, al komt deze voor (bijv. Herkner en
Pesta, 1980; Pesta, Herkner en Maritsch,
1982). Nagenoeg altijd wordt met het begrip
(on)gunstige attributiestijl het voorkomen be-
doeld van één of enkele specifieke attributies.
Doorgaans wordt
als gunsfige attributiestijl ge-
noemd het toeschrijven van een succes aan 'je
best gedaan hebben' en/of aan 'eigen capaci-
teiten' (beide dus interne factoren), en het
toeschrijven van een mislukking aan 'je best
niet gedaan hebben'. Centraal bij een gunstige
attributiestijl staat dus de attributie 'eigen in-
spanning' oftewel 'eigen inzet'.

Een o/igiinxrige attributiestijl wordt gevormd
door toeschrijvingen van een succes aan ex-
terne factoren ('ik heb gewoon geluk gehad'),
en van een mislukking aan de interne stabiele
factor 'eigen capaciteiten'. Leeriingen met een
dergelijk attributiepatroon geven dus nauwe-
lijks of geen '(gebrek aan) inspanning' attribu-
ties, en zijn nooit van mening dat het hun eigen
bekwaamheid is die geleid heeft tot een succes.
Overigens is er in de literatuur geen unanimiteit
over de omschrijving van het begrip (on)gun-
stige attributiestijl.

Opgemerkt moet worden dat het (on)gunstig
zijn van een attributie slechts geldt binnen be-
paalde marges. Van belang is in de eerste plaats
dat leerlingen een realistische afschatting van
de situatie leren te maken. Bij evident onop-
losbare taken is de attributie 'gebrek aan in-
spanning' uiteraard uiteindelijk niet gunstig.

3 Implicaties van de theorie voor het ondcr-
wijsgeheuren

Voordat we nader ingaan op de onderwijskun-
dige implicaties van de theorie, eerst een twee-
tal kanttekeningen.

De eerste luidt dat Weiners theorie een 'be-
schrijvende' theorie is (uitspraken worden ge-
daan over de relaties tussen een aantal ver-
schijnselen) en niet een 'veranderings'- of 'in-
terventie-theorie'. In andere woorden: con-
crete praktijkimplicaties zijn niet de eerste op-
tie van deze benadering.

De tweede kanttekening luidt dat het mis-
schien nog te vroeg is voor duidelijke prak-
tijkimplicaties. Uit het voorgaande is al geble-
ken dat de theorie nog in volle ontwikkeling is,
de inzichten zijn nog niet uitgekristalliseerd. Zo
vallen o.i. wat betreft de theorievorming om-
trent de controleerbaarheidsdimensie nog al-
lerlei ontwikkelingen te verwachten.

De betekenis van deze theorie voor het on-
derwijs ligt vooral in de mogelijkheid om on-
gunstige attributiestijlen bij personen of groe-
pen te beïnvloeden teneinde gespecificeerde
ongewenste emoties, gedragingen en cognities
te veranderen. Dit leidt tot de vraag hoe attri-
butiestijlen te beïnvloeden zijn.

Enig onderzoek is verricht naar de determi-
nanten van het maken van bepaalde attributies.
Het is duidelijk dat kennis van deze determi-
nanten van belang is als we attributicstijlen
willen beïnvloeden.

In dit kader kan genoemd worden dat de
attributie van een uitslag mede beïnvloed
wordt door o.m. de voorgaande resultaten van
de persoon en de aard van de prestaties van de
mede-leeriingen. Zo blijkt uit de literatuur dat
een resultaat vooral aan eigen capaciteiten
wordt toegeschreven, wanneer de persoon
t.o.v. de medeleeriingen een afwijkende uitslag
krijgt. Deze attributie wordt ook gegeven als de
persoon herhaaldelijk dezelfde resultaten be-
haalt (e.g. Frieze en Weincr, 1971; Frieze,
1980). Ook m.b.t. andere veelgenoemde attri-
buties kunnen condities aangewezen worden
waaronder deze attributies m.n. gegeven wor-
den.

Deze gegevens zijn echter met het oog op
veranderingsstrategieën slechts van beperkt
belang, daar het nu eenmaal binnen het regu-
liere schoolsysteem min of meer vaste gege-
venheden zijn. Het zijn determinanten die bin-
nen een veranderingsperspectief praktisch ge-
sproken niet goed beïnvloedbaar zijn. Een
leerkracht kan bijvoorbeeld bezwaarlijk aan
een leeriing meedelen dat hij één van de weini-
gen is die een goed resultaat heeft behaald
(hetwelk de kans op een attributie naar eigen
capaciteiten zou doen toenemen), als in feite
alle leeriingen een goed resultaat hebben be-
haald.

Wat betreft de wèl beïnvloedbare determi-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 489-196 485

-ocr page 497-

nanten wordt de nadruk gelegd op de betekenis
van de socializeerders voor de attributiestijlen
van leerlingen c.q. kinderen.

Bar-Tal (1979) beschrijft dit als volgt. Socia-
lizeerders (leerkrachten, ouders) zijn in attri-
butie-termen te beschouwen als individuen die
het gedrag van anderen waarnemen ('person
perception'). Zoals hiervoor al opgemerkt, is
Weiners theorie niet alleen van toepassing in
het geval dat een persoon zijn eigen gedrag
interpreteert, maar ook wanneer een ander dit
doet. Ouders en leerkrachten zullen de uit-
komsten (slagen en falen) van de gedragingen
van kinderen waarnemen, en zullen hierover
attributies maken. Bar-Tal legt in dit verband
de nadruk op de plaats van de attributies op de
(in)stabiliteitsdimensie omdat hierdoor - vol-
gens Weiners theorie- hun verwachtingen
voor het toekomstig succes van de kinderen
beïnvloed zullen worden. Wordt bijv. geattri-
bueerd aan stabiele factoren, dan zullen sociali-
zeerders verwachten dat het gedrag c.q. de
prestaties niet zullen veranderen. Deze ver-
wachtingen zijn van belang omdat deze hun
wijze van omgaan met de kinderen zullen beïn-
vloeden. Vervolgens heeft dit (verbale en non-
verbale) gedrag van de leerkrachten invloed op
de attributies die leeriingen maken. Een leer-
kracht kan zowel op een directe manier com-
municeren ('Je kunt het wel, maar je moet wat
meer je best doen') als ook op meer indirecte
manieren (Veenman en Bergen, 1979). In het
eerste geval is het waarschijnlijk dat de leeriing
de attributie van de leerkracht overneemt, in
het tweede geval zal de leeriing tot - juiste of
onjuiste - conclusies komen over de oorzaaks-
toekenningen die de leerkracht maakt over de
prestaties van de leeriing. Non-verbale aspec-
ten van het gedrag van de leerkracht zullen bij
dit inferentieproces een belangrijke rol spelen.

Voor het door Bar-Tal beschrevene is enige
empirische evidentie beschikbaar. Interessant
is bijv. de bevinding van Bar-Tal en Guttmann
(1981) dat de attributies die leerkrachten en
leerlingen maken over de geleverde prestaties
in redelijke mate met elkaar overeenkomen.
Van belang is verder een studie van Dweck,
Davidson, Nelson en Enna (1978). Zij tonen
o.m. aan dat leerkrachten zich anders opstellen
naar leerlingen afhankelijk van de sekse, en
tevens vinden zij dat deze verschillende hande-
lingswijzen samenhangen met de verschillende
attributiepatronen van resp. de jongens en de
meisjes. Zo stimuleren leerkrachten jongens
meer t.a.v. de intellectuele aspecten van de
taken, terwijl naar meisjes toe de nadruk wordt
gelegd op minder relevante kanten hiervan.
Dweck en Goetz (1978) zijn van mening dat de
bestudering van de invloed van dergelijke veel-
al zeer subtiele gedragingen van leerkrachten
op de attributies van kinderen van groot belang
is.

Als de idee juist is dat er een verband bestaat
hissen het gedrag van socializeerders en de attri-
buties van leerlingen,
dan is m.b.t. interventie-
activiteiten een belangrijke factor opgespoord.
In tegenstelling tot de eerder in deze paragraaf
genoemde determinanten van attributies, is de-
ze factor immers wel te beïnvloeden. Een mo-
gelijkheid is bijv. om socializeerders (leer-
krachten, maar ook ouders) te trainen alert te
zijn op de verbale en non-verbale aspecten van
hun gedrag, en de soms duidelijke en soms
subtiele invloed hiervan op de dcxir de leerlin-
gen gemaakte oorzaakstoekenningen.

Deze suggestie is er één naar de socializeer-
ders toe, het betreft een mogelijke gedragsver-
andering van leerkrachten en ouders welke de
leerlingen mogelijk niet eens opmerken. Een
geheel andere beïnvloedingsstrategie is er één
naar leerlingen toe, waarbij hen direct gewezen
wordt op hun ongunstige manieren van attri-
bueren, en waarbij tevens wordt geprobeerd
hen alternatieve attributiepatronen te laten ge-
bruiken. In andere woorden: de aandacht
wordt hierbij gericht op de 'zelfspraak' van
leerlingen en gepoogd wordt deze op een di-
recte wijze te beïnvloeden.

Het zal duidelijk zijn dat voor beide moge-
lijkheden geldt dat het uiteindelijke doel het-
zelfde is, namelijk het beïnvloeden van het
denk- en prestatiegedrag van leerlingen; het
aangrijpingspunt verschilt echter, in het eerste
geval zijn dat de leerkrachten, in het tweede
geval de leedingen zelf.

In de literatuur zijn een aantal van dergelijke
interventieprogramma's beschreven die be-
halve naar gekozen aangrijpingspunt (leer-
krachten dan wel leeriingen) ook onderschei-
den kunnen worden naar de mate waarin ze
meerdere veranderingsdoelen hebben, dan wel
(alleen) attributiestijlen pogen te beïnvloeden
(cf. Pesta, Herkner en Maritsch, 1982, p. 10).
In het volgende worden eerst de interventie-
programma's met meerdere veranderingsdoe-
len besproken, en daarna de onderzoeken die
zich beperken tot het beïnvloeden van attribu-
tiestijlen.


490 Pedagogische Studiën

-ocr page 498-

Een eerste interventieprogramma is dat van
DeCharms (1976). Hij poogde middels een
groots opgezet onderzoek (in totaal partici-
peerden ongeveer 1200 leerlingen in de leeftijd
van 12-13 jaar) bij leerlingen en bij hun leraren
vooral het idee hun eigen Ieren te kunnen beïn-
vloeden bij te brengen. Dit laatste heet bij De-
Charms 'origin'-gedrag, een begrip dat in ver-
band te brengen is met de term 'interne attri-
butie'. De aanpak van het programma was ge-
trapt: geprobeerd werd de leraren meer 'ori-
gin'-gedrag te laten vertonen, waarna de lera-
ren op hun beurt poogden de leerlingen dit
gedrag meer te laten uitvoeren. De leraren
werden na een korte training gedurende lange
tijd begeleid, soms zelfs gedurende 2 jaar. Het
resultaat van het programma was zeer bevredi-
gend: de leraren vertoonden na afloop meer
'origin'-gedrag, zoals bijv. naar voren kwam uit
het gegeven dat leraren die de training hadden
gekregen op verantwoordelijkere functies te-
recht kwamen dan de niet-getrainde leraren, en
ook de leerlingen voelden zich meer verant-
woordelijk voor hun schoolprestaties. Daar-
naast bleek dat de leerprestaties van de wel
getrainde leerlingen beter waren geworden in
vergelijking met die van de niet-getrainde leer-
lingen. Hoe gunstig deze resultaten ook zijn,
binnen ons kader is het interventieprogramma
van DeCharms moeilijk op zijn waarde te
schatten, omdat er in het programma veel meer
gebeurt dan alleen het beïnvloeden van attri-
butiestijien.

Dit laatste geldt in iets mindere mate voor
het trainingsprogramma van Krug en Hanel
(1976). Zij poogden veranderingen aan te
brengen in het cognitieve functioneren van
leerlingen en dan in het bijzonder ten aanzien
van het stellen van realistische doelen en het
gunstiger maken van de attributicstijl. Proef-
personen waren kinderen van 10 jaar, die
-blijkens testresultaten- normaal begaafd
waren maar op school slechte prestaties lever-
den. Het programma werd aan deze leerlingen
gepresenteerd d.m.v. bijlessen en duurde 4'/2
maand. De gehanteerde technieken bestonden
o.a. uit het herhaaldelijk oefenen van gewenste
gedragingen en het verbaliseren van relevante
actie-gerelateerde cognities bij een taaksituatie
(bijvoorbeeld: 'Eerst kijk ik wat ik precies
moet doen'.) In het kader van dit laatste werd
ook aandacht besteed aan het wijzigen van de
karakteristieke oorzaakstoekenningen. Uit
resultaten van deze training kwam naar voren
dat de getrainde groep leerlingen op een aantal
cognitieve aspecten (o.a. de wijze van attribu-
ering) in de gunstige richting veranderde; ver-
betering van leerresultaten was echter niet
aantoonbaar.

Een derde onderzoek is dat van Bergen en
De Bruyn (Bergen, 1979), ook wel aangeduid
als het 'Nijmeegse trainingsprogramma'.
Evenals het programma van DeCharms (1976)
bestaat de doelgroep uit zowel leraren (uit het
voortgezet onderwijs) als uit leeriingen (in de
leeftijd van 12-14 jaar). De leraren trainen
uiteindelijk hun eigen leeriingen. Eerst echter
krijgen de leraren een training, waarin o.a.
kennis wordt overgedragen over de betekenis
van attributionele vooringenomenheden ofte-
wel attributiestijlen. Meer dan bij bijvoorbeeld
het programma van DeCharms worden aan de
leraren ook theoretische achtergronden bijge-
bracht. Na deze training van 3-5 dagen worden
de leraren gedurende 8 weken gesuperviseerd
om het geleerde op een adequate wijze toe te
passen in de klasse-situatie. Dit gebeurt onder
meer door observatie en video-opnamen van
de les. Bergen (1979) vermeldt dat de resulta-
ten in die zin bemoedigend zijn dat de leraren
zich inderdaad de kennis en de vaardigheden
eigen blijken te maken welke vanuit theore-
tisch oogpunt van belang zijn; gunstige effecten
van deze docententrainingen naar leerlingen
toe zijn echter nauwelijks aanwijsbaar.

Mede als gevolg van deze resultaten werd
door de onderzoekers besloten een trainings-
programma voor leerlingen te ontwerpen
(Bergen, 1981). Dit programma is sterk geïn-
spireerd op het hiervoor genoemde program-
ma van Krug en Hanel (1976). Het werd uitge-
voerd bij een tweetal brugklassen van twee
scholen van algemeen voortgezet onderwijs
(N=44), terwijl tevens een tweetal parallel-
klassen diende als controleklassen. In vergelij-
king met het trainingsprogramma voor docen-
ten, bleek dit trainingsprogramma, waarbij de
leerlingen dus direct werden benaderd, wel
gunstige resultaten op te leveren. De over-
dracht van kennis en vaardigheden via docen-
ten naar leeriingen toe is blijkbaar niet altijd
optimaal. Bergen, Alberts en Peters (1980)
analyseerden deze 'transferproblemen' en
doen de interessante suggestie dat hierbij de
attributies van de docenten een belangrijke rol
spelen. Zij vonden dat docenten die hun eigen
resultaten (dat wil zeggen of hun leerlingen al
dan niet de in de training gestelde doelen be-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 491-196 485

-ocr page 499-

reikten) als een mislukking ervoeren, dit re-
sultaat minder aan interne en meer aan externe
factoren toeschreven. Mogelijk zijn dus de at-
tributiepatronen van de docenten een belang-
rijke conditie voor het welslagen van gedrags-
veranderingen in de klas.

Wij gaan nu over tot het bespreken van inter-
ventie-onderzoeken waarin vooral geprobeerd
is (alleen) de attributiestijlen te beïnvloeden.

De oudste ons bekende studie is die van
Scherer (1972, geciteerd in Heckhausen,
1980a). Scherer vroeg aan de leerkrachten van
een twaalftal vierde klassen van de basisschool
om een aantal leerlingen, die blijkens de uitsla-
gen op een intelligentietest onder hun niveau
presteerden en een ongunstige attributiestijl
vertoonden, er bij gelegenheid in de klas op te
wijzen dat wanneer zij beter hun best deden, zij
zeker betere resultaten zouden behalen. Na
acht maanden bleek dat deze leeriingen inder-
daad de meer gunstige attributiestijlen hadden
overgenomen, terwijl -onverwacht- bleek
dat in vergelijking met controle-klassen de
overige leerlingen eveneens gunstiger waren
gaan attribueren.

Een aantal onderzoeken zijn uitgevoerd
waarin geprobeerd is de attributiestijlen van
kinderen met 'aangeleerde hulpeloosheid' (Se-
ligman, 1975) te veranderen. Deze kinderen
attribueren hun falen vooral aan hun lage capa-
citeiten, geven - mede daardoor - snel op en
vertonen een laag prestatie-niveau (Dweck en
Repucci, 1973). Dweck (1975) deed een on-
derzoek met 12 van dergelijke kinderen varië-
rend in leeftijd tussen 8 en 13 jaar. De helft
van deze kinderen werd at random toebedeeld
aan een conditie, waarin ze gedurende 25 da-
gen alleen successituaties meemaakten. De
achtergrond van deze conditie was de gedachte
dat het direct opgeven na faalsituaties votjral te
wijten is aan een gebrek aan vertrouwen in
eigen kunnen, op zijn beurt veroorzaakt door
een gebrek aan succeservaringen. De andere
helft van de kinderen ontving een zgn. attribu-
tion retraining. Ook in deze conditie maakten
de kinderen slaagsituaties mee, maar daarnaast
elke dag ook enige faalsituaties. Was dit laatste
het geval dan werd het falen door de proef-
leider expliciet geattribueerd in termen van ge-
brek aan inspanning.

Uit de resultaten bleek dat de kinderen in de
attributie-conditie in vergelijking met de kin-
deren uit de andere conditie beter presteerden
en niet meer zo snel opgaven na een faalsitu-
atie. Ook bleek dat zij meer 'gebrek aan in-
spanning' attributies waren gaan geven dan
'gebrek aan capaciteiten' attributies. De kin-
deren in de succes-conditie reageerden na af-
loop van het experiment nog steeds op dezelfde
manier na falen. Het ervaren van successitu-
aties is blijkbaar niet voldoende, het meema-
ken van enige faalsituaties aangevuld met ade-
quate attributies, geeft wél gunstige gevolgen.

Rhodes (1977) deed een soortgelijk experi-
ment als Dweck, en toonde aan dat de effecten
van een attributiehertraining over bijvoorbeeld
rekentaken, zich generaliseerden naar an-
derssoortige taken.

Naar aanleiding van Dwecks (1975) studie,
brachten Chapin en Dyck (1976) naar voren
dat de resultaten van Dwecks onderzoek ook
verklaard kunnen worden door de aard van de
reinforcement-schema's tussen de twee groe-
pen. De succes-conditie groep kreeg immers
altijd reinforcement, de attributie hertraining-
conditie kreeg partiële reinforcement. Niet zo-
zeer het overnemen van de attributies maar
deze partiële reinforcement zou dus de ver-
schillen tussen de groepen uit Dwecks onder-
zoek kunnen verklaren. Uit hun hiernaar uit-
gevoerd onderzoek bleek dat de attributie her-
training inderdaad in de verwachte richting in-
vloed heeft op het prestatiegedrag (leesge-
drag), al was er eveneens een invloed aanwijs-
baar van de aard van de (partiële) reinforce-
ment-schema's.

Fowler en Peterson (1981) brachten in die
zin een wijziging aan in vergelijking met de
zojuist genoemde onderzoeken, dat zij een zgn.
directe methode van attributie hertraining ge-
bruikten''. In een onderzoek bij 28 'aangeleerd
hulpeloze' leerlingen in de leeftijd van 9 tot 13
jaar vroegen zij bij leeriingen in de experi-
mentele conditie de nieuwe attributies hardop
voor te lezen, vervolgens te fluisteren en daarna
in gedachten te herhalen. Deze procedure ont-
lenen zij aan de cognitieve gedragstherapie
(Mahoney, 1974; Meichenbaum, 1977). Uit
hun resultaten kOmt naar voren dat de door
hen gebruikte methode om de attributies te
beïnvloeden effectief was: de leeriingen geven
aan het einde van de training meer inspan-
ningsattributies, en belangrijker, zij vertoon-
den ook betere prestaties, i.e. leerprestaties.

Een groep Weense onderzoekers tenslotte
deed een behandelingsonderzoek bij studenten
met 'achievement disorders'. Over dit onder-


492 Pedagogische Studiën

-ocr page 500-

zoek zijn inmiddels twee artikelen verschenen
(Herkner en Pesta, 1980, Pesta, Herkner en
Maritsch, 1982) en een derde in voorbereiding
(Herkner en Pesta, in prep.). Het onderzoek is
vooral van belang omdat er m.b.t. de interven-
tie-activiteiten veel directer bij Weiners theorie
wordt aangesloten dan dat gebeurt bij alle hier-
voor genoemde onderzoeken.

Herkner en Pesta (1980) lieten 308 studen-
ten van verschillende studierichtingen een vra-
genlijst invullen, waarin een viertal situaties
werd aangeboden; een praatje houden, een
mondeling tentamen doen, een schriftelijk
tentamen doen en deelnemen aan een discus-
sie. Bij elke situatie werden drie positieve ge-
dachten gegeven (bijvoorbeeld 'Ik bekijk de
situatie op mijn gemak en zal me niet laten
opjagen') en drie negatieve (bijvoorbeeld 'Ik
word zo opgewonden dat ik alles wel door el-
kaar zal halen'). Bij elk van de in totaal 24
items werd aan de studenten gevraagd om op
een acht-puntsschaal aan te geven of deze ge-
dachten altijd dan wel nooit bij hen voorkwa-
men. Uit de groep studenten die blijkens hun
score op deze vragenlijst veelvuldig negatieve
gedachten vertoonden in prestatie-situaties,
werden er at random 23 gekozen. Het bleek dat
deze 23 studenten een ongunstige attributiestijl
vertoonden: succes attribucerden ze aan toeval
en de makkelijkhcid van de taak, en falen aan
eigen capaciteiten en moeilijkheid van de taak.

De 23 studenten ontvingen een zgn. 'Attri-
butions-thcrapie' (Pesta, Herkner en Maritsch,
1982). Elf van de studenten werden geplaatst
in de behandelingsconditie 'Interne vs. externe
oorzaakstoeschrijving', de overige 12 in de be-
handelingsconditie 'Stabiele vs. instabiele oor-
zaakstoeschrijving' (zie Tabel 2).

Uit Tabel 2 valt af te leiden dat de beide
behandelingscondities elkaar ten dele overlap-
pen: voor beide condities geldt dat het gewenst
is om bij falen toeschrijvingen te maken aan
toeval en dat het gewenst is om bij slagen toe-
schrijvingen te maken aan eigen capaciteiten.
Het zal duidelijk zijn dat deze behandelingsop-
zet geheel conform een voor de hand liggende
interpretatie van Weiners theorie is.

Tabel 2 De iraiiiingsdoclcn in ile beidt- behaiulelingscondilies. Gewijzigd naar: Pesta, Herkner en Mariisch, 19S2

BEHANDELINGSCONDITIE 2

BEHANDELINGS-
CONDITIE 1

INSTABIEL

STABIEL

INTERN inspanning

capaciteiten

trainingsdocl

bij slagen

EXTERN toeval

moeilijkheid

trainingsdiwl

van de taak

bij falen

trainingsdocl

trainingsdocl

bij falen

bij slagen

De therapie c.q. training was verdeeld in een
sensitiveringsfase en een veranderingsfase. In
de sensitiveringsfase werden de deelnemers
opmerkzaam gemaakt op de aanwezigheid en
betekenis van karakteristieke oorzaakstoe-
schrijvingen bij henzelf. Ook werd hen gewe-
zen op de mogelijkheid om andere oorzaak-
stoeschrijvingen te gebruiken. In kleinere
groepen werd over een en ander gediscussi-
eerd, waarbij werd toegewerkt naar de bij elk
der twee condities gewenste attributiestijlen. In
de veranderingsfase werden m.b.v. rollenspe-
len nieuwe gedragingen en gedachten ingeoe-
fend. M.b.t. belangrijke situaties werden eerst
de ervaren gevoelens geïnventariseerd; vervol-
gens werd geprobeerd de oorzaakstoeschrij-
vingen naar voren te halen. De begeleider be-
krachtigde attributies die binnen de betref-
fende behandelingsconditie als juist werden ge-
zien. Werden 'ongewenste' attributies gegeven,
dan werd de betreffende situatie opnieuw ge-
analyseerd in een poging om nog andere as-
pecten naar voren te halen. Ook de mededeel-
nemers werden soms ingeschakeld om deelne-
mers de gewenste attributies te laten aanvaar-
den. Tenslotte werd geprobeerd d.m.v. rol-
lenspelen de deelnemers duidelijk te maken tof
welk ander gedrag de nieuwe attributies leid-
den.

De resultaten van dit behandelingsexperi-
ment zijn nog niet beschikbaar (Herkner en


Pedagogische Studiën 1983 (60) 493-196 485

-ocr page 501-

Pesta, in prep.). Interessant is de vraag of de
beide behandelingscondities inderdaad ver-
schillende gevolgen blijken te hebben voor de
affectieve reacties (in het bijzonder de emoties
trots en schaamte) en voor de subjectieve suc-
cesverwachtihgen.

Het zal duidelijk zijn dat dit behandelings-
experiment in vergelijking met de hiervoor ge-
noemde onderzoeken veel meer theorie-toet-
send van opzet is. Het is een elegant behande-
lingsexperiment, waarbij het meer om de the-
orie en minder om de personen die de therapie
c.q. training ontvangen lijkt te gaan.

4 Besluit

Afsluitend nog een enkele samenvattende op-
merking. In dit artikel is een theorie gepresen-
teerd welke groot belang hecht aan de oor-
zaakstoekenningen die leerlingen maken voor
door hen verkregen uitkomsten bij taaksitu-
aties. Bepaalde patronen van oorzaakstoeken-
ningen kunnen gunstig, en andere ongunstige
genoemd worden. Het is in de literatuur ge-
bruikelijk om de attributie '(gebrek aan) in-
spanning' zowel bij succes als falen als gunstig
te zien. Een complicatie hierbij is dat het bij
voortduring attribueren aan deze factor ook
ongewenste gevolgen kan hebben: als men
(herhaaldelijk) erg zijn best doet en (toch)
steeds faalt, dan moet dat betekenen dat men
een lage bekwaamheid heeft, hetwelk ongun-
stig is vopr het zelfbeeld. De inspanningsattri-
butie kan op die manier een probleem vormen
voor leerlingen (Covington & Omelich, 1979,
p. 170): men moet laveren tussen het tonen van
énige inzet (omdat leerkrachten dat zeer waar-
deren) en van vèel inzet (omdat dit uiteindelijk
ongunstig voor de zelfwaardering kan zijn).

Een aantal interventie-onderzoeken werden
besproken die zich ofwel beperkten tot het
proberen te beïnvloeden van (alleen) attribu-
tiestijlen ofwel meerdere veranderingsdoelen
hadden. Ondanks het gegeven dat de onder-
scheiden interventie-programma's niet geheel
met elkaar overeenstemmen over de omschrij-
ving van het begrip (on)gunstige attributiestijl
kan gesteld worden dat uit de onderzoeken met
kinderen met 'aangeleerde hulpeloosheid' en
zeker de 'bredere' trainingsprogramma's van
DeCharms, Krug & Hanel en het 'Nijmeegse'
trainingsprogramma resultaten naar voren zijn
gekomen, die de verwachting wettigen dat in de

toekomst toepassing van attributie-theoreti-

sche inzichten mogelijk en zinvol kan zijn'.

Noten

1. Als Nederlandstalige publikaties waarin deze the-
orie meer dan wel minder uitvoerig wordt geme-
moreerd noemen wij: Bergen en Alberts (1979),
Bergen (1981), Cohen-Kettenis en Dekking
(1981), Smits (1982) en Van den Bout (1982).

2. Een kritiek hierop is te vinden in Van den Bout en
De Vos (1979).

3. Deze stelling wordt o.a. door Heckhausen
(1980b, p. 11) aangevochten met het argument
dat de succesverwachtingen de (in)stabiliteitsdi-
mensie bepalen in plaats van andersom. Zie ook
Meyer, 1973 en Bergen en Alberts, 1979, p. 79.

4. Voor kritische kanttekeningen bij de bij deze on-
derzoeken gevolgde methode van onderzoek, zie
Van den Bout en Kienhorst (in press).

5. Er zijn aanwijzingen dat de (in)stabiliteitsdimen-
sie ook te maken heeft met bepaalde emoties, en
wel met gevoelens van depressie, hopeloos voelen
(Weiner, 1979).

6. Deze door Fowler en Petersen (1981) gehan-
teerde methode is wat dit betreft vergelijkbaar
met de procedures van Krug en Hanel (1976) en
van het Nijmeegse trainingsprogramma voor
leerlingen (Bergen, 1981).

7. In Van den Bout (1983) wordt nader ingegaan op
mogelijkheden en beperkingen van dergelijke
toepassingen.

Literatuur

Abramson, L. Y., M. E. P. Seligman, & J. Teasdale,
Leamed helplessness in humans: critique and re-
formulation.
Journal of Abnormal Psychology,
1978, 87, 49-74.

Atkinson, J. W., An introductkm to motivation. Prin-
ceton, N.J.: Van Nostrand, 1964.

Bar-Tal, D., Interactions of teachers and pupils. In:

- I. H. Frieze, D. Bar-Tal & J. S. Carroll (eds.), New
approaches to social problems.
San Francisco: Jos-
sey-Bass, 1979.

Bar-Tal, D. & J. Guttman, A comparison of pupils',
teachers' and parents' attributions regarding pu-
pils' achievement.
British Journal of Educational
Psychology,
1981, 5/, 301-311.

Bergen, Th. C. M., De veranderbaarheid van laakge-
bonden motieven in onderwijsleersituaties. In:
E. E. J. de Bruyn (ed.).
Ontwikkelingen in het on-
derzoek naar prestatiemotivatie.
Lisse: Swets &
Zeitlinger, 1979.

Bergen, Th. C. M., Evaluatie-angst en vermijdings-
tendens— een onderzoek naar de oriëntatie van leer-
lingen om mislukkingen te vermijden tijdens de les.
(diss.). S.V.O.-reeks 47. 's-Gravenhage: Staatsuit-
geverij, 1981.


494 Pedagogische Studiën

-ocr page 502-

Bergen, Th. C. M. & R. V. J. Alberts, Diagnose en
attributiepatronen van succes- en mislukkingsge-
motiveerde leerlingen. In: W. J. Nijhoff & J. van
Hout (eds.),
Differentiatie in het onderwijs. 's-Gra-
venhage: Staatsuitgeverij, 1979.

Bout, J. van den, Oorzaakstoekenningen in de klas:
een kritische bespreking van B. Weiner's attribu-
tie-theorie over prestatiemotivatie.
Twents On-
derwijskundig Memorandum
nr. 28, T.H. Twente,
1982.

Bout, J. van den. Attributiestijlen bij depressieven-
kanttekeningen bij klinische implicaties van het
geherformuleerde aangeleerde hulpeloosheids-
model. In: R. Beer en H. Mulders (eds.),
Psycho-
logische benaderingswijzen van depressie.
Lisse:
Swets & Zcitlinger, 1983.

Bout, J. van den, & C. W. M. Kienhorst, A compa-
rison between Ellis' Rational-Emotive Therapy
and Weiner's attribution-based theory of achieve-
ment-motivation conceming the relation between
Cognition and emotion. In: R. Diekstra &
G. Bleijenberg (eds.),
Advances in rational psy-
chotherapy.
Lisse: Swets & Zcitlinger, in press.

Bout, J. van den, & T. de Vos, Causale attributies bij
studieproblemen.
Psychologi.sch Geschrift 79-01-
EX,
Subfaculteit Psychologie, R.U. Utrecht, 1979.

Chapin, M. & D. G. Dyck, Persistence in children's
reading behavior as of function of N Icngth and
attribution retraining.
Journal of Abnormal Psy-
chology,
1976, S5, 511-515.

Cohen-Kettenis, P. T. & Y. M. Dekking, Cognitieve
aspecten van sociale angst bij kinderen.
Lisse: Swets
& Zcitlinger, 1981.

Covington, M. V. & C. L. Omelich, Effort: the dou-
ble-edgcd sword in school achievement.yo«;?!«/
of
Educational Psychology,
1979, 7/, 169-182.

Grandau, V. C., S. GocxJ, & V. J. Crandall, The
reinforcement effect of adult reactions and nonrc-
actions on children's achievcment cxpcctations: a
rcplication study.
Child Development, 1964, 35,
485-497.

DeCharms, R., Enhancing motivation-change in the
classroom.
New York: Irvington, 1976.

Dweck, C. S., W. Davidson, S. Nelson & B. Enna,
Sex differenccs in Icamed hclplessness: (II) The
contingcncics of evaluative feedback in the clas-
sroom and (111) An expcrimental analysis.
Deve-
lopmental Psychology,
1978, N, 268-276.

Dweck, C. S., The rolc of expectations and attributi-
ons in the allcviation of Icamcd hclplessness. yo»r-
nal of Personality and Social Psychology, 1975, i /,
674-685.

Dweck, C. S., & N. D. Rcpucci, Lcarned hclplessness
and reinforcement responsibility in children. 7oi/r-
nal of Personality and Social Psychology, 1973,25,
109-116.

Dweck, C. S. & T. E. Goetz, Attributions and leamcd
hclplessness. In: J. H. Harvey, W. J. Ickcs & R. F.
Kidd (eds.),
New dircctions in attribution research
(Vol. 2). Hillsdalc, N.J.: Erlbaum Press. 1978.

Forsyth, D. R. & J. H. McMillan, Attributions, affect,
and expectations: a test of Weiner's three-dimen-
sional model.
Journal of Educational Psychology
1981, 73, 393-403.

Frieze, I. H., Beliefs about success and failure in the
classroom. In: J. H. McMillan, (ed.),
The social
psychology of school leaming.
New York: Acade-
mie Press, 1980.

Frieze, I. H. & B. Weiner, Cue utilization and attri-
butional judgments./our^ia/
of Personality, 1971,
39,
591-606.

Frieze, 1. H., D. Bar-Tal & J. S. Carroll (eds.), New
approaches to socialproblems.
San Francisco: Jos-
sey-Bass, 1979.

Frieze, I. H. & D. Bar-Tal. Attribution theory, past
and present. In: I. H. Frieze, D. Bar-Tal & J. S.
Carroll, (eds.),
New approaches to social problems.
San Francisco: Jossey-Bass, 1979.

Fowler, J. W. & P. L. Peterson, Increasing reading
persistence and altering attributional style of lear-
ned helpless children.
Journal of Educational Psy- t
chology, 1981, 73, 251-260.

Harvey, J. H., W. J. Ickes, & J. F. Kidd (eds.). New
directiotis in attribution research
(Vol. I). Hillsdalc,
N.J.: Eribaum Press, 1976.

Hcckhausen, H., Motivation und Handeln: Lehrbuch
der Motivationspsychologie.
Berlin: Springer-
Veriag, 1980 (a).

Heckhausen, H., Attributional analysis of achieve-
mcnt motivation: some unresolved problems.
Voordracht op de 'Conference on Attributional
approach to human motivation', University of
Bielefeld, 1980 (b).

Heider, F., The Psychology of interpersonal relations.
New York: Wiley, 1958.

Herkner, W., & T. Pcsta, Tlie devclopment of an
attribution therapy: I. Relationship between attri-
bution and selfverbalisations in cases of achieve-
ment disorders.
Behavioural Analysis Modißca-
tion,
1980,4, 173-187.

Herkner, W., & T. Pesta, Die Entwicklung einer
Attributionstherapie III: Die Veränderung kogni-
tiver und emotionaler Variablen durch ein Attri-
butionstraining bei Leistungsstörungen (in prep.).

Ickes, W. & M. A. Layden, Attributional stylcs. In:
J. H. Harvey, W. Ickes & R. F. Kidd (eds.),
New
directiotis in attribution research
(Vol. 2^ Hillsdalc,
New Jersey: Erlbaum, 1978.

Kelley, H. H. & J. L. Michela, Attribution theory and
research.
Aniuial Review of Psychology, 1980,31,
457-501.

Keriinger, F. N., Tlie influence of research on educa-
tional practice.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
1977,2, 241-252.

Krug, S., J. Hanel, Motivänderung: Erprobung eines
thcoriegeleiteten Trainingsprogrammes.
Zeit-
schrift für Entwickhmgspsychologie und Päda-
gogische Psychologie,
1976, 8, 274-287.

Mahoney, M. J., Cognition and behavior modifica-
tion.
Cambridge, Mass.: Ballinger, 1974.


Pedagogische Studien 495

-ocr page 503-

McClelland, D. C., J. W. Atkinson, R. A. Qark, &
E. L. Lowell.
The achievement mottve. New York:
Appleton-Century-Crofts, 1953.

McMahan, I. D., Relationships between causal attri-
butions and expectancies of success.
Journal of
Personality and Social Psychology,
1973,28, 108-
114.

Meichenbaum, D., Cognittve-behavior modification:
anintegrativeapproach.
New York: Plenum, 1977.

Metalsky, G. I. & L. Y. Abramson, Attributinal sty-
les: towards a framework for conceptualization and
assessment. In: P.C. Kendall & S.D. Hollon
(eds.),
Assessment strategies for cognitive-beha-
vioral interventions.
New York: Academie Press,

1981.

Meyer, W.-U., Leistungsmotiv und Ursachenerkla-
rung von Erfolg und Misserfolg.
Stuttgart: Klett,
1973.

Pesta, T., W. Herkner, & F. Maritsch, Die Entwic-
klung einer Attributionstherapie II: Die Verän-
derung von Attributionen bei Leistungsstörungen
Zeitschrift für klinische Psychologie, 1982, i 7,215-
226.

Phares, E. J., Expectancy changes in skill and chance
situations.
Journal of Abnormal and Social Psy-
chology,
1957, 54, 339-342.

Rhodes, W. A., Generalization of attribution retrai-
ning.
Dissertation Abstracts International, 1977, JS,
2882B.

Rosenbaum, R. M., A dimensional analysis of the
perceived causes of success and failure. Geciteerd
in: B. Weiner, 1974a.

Scherer, J., Änderungen von Lehrerattribuierungen
und deren Auswirkungen auf Leistungsverhalten
und Persönlichkeitsmerkmale von Schülern. Ge-
citeerd in: H. Heckhausen, 1980 (a).

Seligman, M. E. P., Helplessness: an depression, de-
velopment and death.
San Francisco: Freeman,
1975.

Smits, B. W. G. M., Motivatie en meetmethode - een
cognitieve benadering.
Lisse: Swets & Zeitlinger,

1982.

Valle, V. A. & 1. H. Frieze, The stability of causal
attributions as a mediator in changing expectations
for success.
Journal of Personality and Social Psy-
chology,
1976, 33, 579-587.

Veenman, S. A. M. & Th. C. M. Bergen, Mogelijk-
heden voor beïnvloeding van taakgebonden mo-
tieven in het onderwijs. In: E. E. J. de Bruyn (ed.).
Ontwikkelingen in het onderzoek naar prestatiemo-
tivatie.
Lisse: Swets and Zeitlinger, 1979.

Weiner, B. (ed.), Achievement motivation and attri-
bution theory.
Morristown, N. J.: General Lear-
ning Press, 1974a.

Weiner, B., An attributional interpretation of ex-
pectancy-value theory: In: B. Weiner (ed.), Cogm-
tive views of human motivation. New York: Aca-
demie Press, 1974b.

Weiner, B., An attributional approach for educatio-
nal psychology. In: L. Shulman (ed.),
Review of
research in education
(Vol. 4). Itasca 111.:
Peacock, 1976.

Weiner, B., A theory of motivation for some clas-
sroom experiences.
Journal of Educational Psy-
chology,
1979, 71, 3-25.

Weiner, B., Speculations regarding the role of affect
in achievement-change programs guided by attri-
butional principles. In: J. M. Levine & M. C. Wang
(eds.).
Teacher and student perceptions: implicati-
ons for leaming.
Hillsdale, New Jersey: Erlbaum,
1983.

Weiner, B., I. H. Frieze, A. Kukla, L. Reed, S. Rest,
& B. Rosenbaum,
Perceiving the causes of success
and failure.
Morristown, N.J.: General Leaming
Press, 1971.

Weiner, B., A. Kukla, An attributional analysis of
achievement motivation.
Journal of Personality
and Social Psychology,
1970,15, 1-20.

Weiner, B., R. Nierenberg & M. Goldstein, Social
Leaming (locus of control) versus attributional
(causal stability) interpretations of expectancy of
success.
Journal of Personality, 1976, 44, 52-68.

Weiner, B., D. Russell & D. Lerman, Affective con-
sequences of causal ascriptions. In: J. H. Harvey,
W. J. Ickes, en R. F. Kidd (eds.),
New directions in
attribution research
(Vol. 2). Hillsdale, N.J.: Er-
lbaum Press, 1978.

Weiner, B., D. Russell, & D. Lerman, The cognition-
emotion process in achievement-related contexts.
Journal of Personality and Social Psychology,
1979,57, 1211-1220.

Weiner, B., T. Litman-Adizes, An attributional, ex-
pectancy-value analysis of leamed helplessness and
depression. In: J. Garber en M. E. P. Scligman,
(eds.).
Human helplessness: theory and applicati-
om.
New York: Academie Press, 1980.

Curriculum vitae

J. van den Bout (1949) studeerde klinische psycholo-
gie te Utrecht. Was van 1975-1978 werkzaam bi] de
Vakgroep Klinische Psychologie van de K.U. Nijme-
gen. Sinds 1978 verbonden aan het Instituut voor
Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer van de
R.U. Utrecht. Doet o.m. onderzoek naar sociaal-
cognitieve benaderingen (in het bijzonder naar attri-
butie-theorieën) en naar cognitieve gedragstherapie.
Is daamaast werkzaam als cognitief gedragsthera-
peut. Bereidt een proefschrift voor over attributie-
processen na echtscheiding.

Adres: Instituut voor Klinische Psychologie en Per-
soonlijkheidsleer, Rijksuniversiteit Utrecht,
Trans 4, 3512 JK Utrecht

Manuscript aanvaard 6-9-'83


496 Pedagogische Studiën

-ocr page 504-

J. M. C. NELISSEN

Schooladviescentrum, Utrecht

Samenvatting

Aan het Schooladviescentrum te Utrecht werd
de afgelopen tien jaar gewerkt aan een onder-
wijsontwikkelingsproject voor rekenen/
wiskunde. In dit project kwam een onderwijs-
programma tot stand dat op een aantal scholen
in en ook buiten Utrecht werd ingevoerd en
begeleid. In dit artikel wordt kritisch teruggeblikt
op deze vonn van onderwijsvernieuwing. De
geschiedenis van het project bestaat chronolo-
gisch uit vier fasen. Deze fasen zijn van elkaar te
onderscheiden omdat in elke fase sprake is van
een specifieke praktijksituatie en analyse van
deze situatie. Elke fase wordt gekenmerkt door
een eigen problematiek en een zich steeds verder
ontwikkelende theorievorming op het gebied
van het reken/wiskunde onderwijs.

I Inleiding

De aanleiding tot het schrijven van dit artikel is
dat ons regelmatig wordt gevraagd iioe die
'Russische programma's nu eigenlijk in het
Nederlands onderwijs bevallen en wat er pre-
cies met 'de Russische leerpsychologie' gedaan
wordt. Het is daarom nuttig aandacht te beste-
den aan de betekenis van de sovjet-psychologie
voor het Utrechtse reken/wiskundeproject.

We geven eerst enkele korte karakteriserin-
gen van het project.

1. Het project is aanvankelijk ontstaan en op-
gezet als een onderwijsvemieuwingsexpe-
riment. Geleidelijk aan werd het echter uit-
gebouwd tot een project dat tevens het ka-
rakter kreeg van een ontwikkelingsonder-
zoek met als doel een bijdrage te leveren

* Voor het commentaar op een eerder concept van dit
artikel, ben ik dank verschuldigd aan de leden van de
themagroep rekenen, A. C. Vuurmans, W. Kluk-
huhn, J. Hörst en S. Gribling, en aan
P. N. Appelhof.

aan de formulering van een onderwijspsy-
chologisch gefundeerde
theorie van het re-
ken/wiskunde onderwijs. Bij de ontwikke-
ling van onze denkbeelden over leren en
onderwijzen hebben wij ons steeds geori-
ënteerd op de
onderwijsleerpsychologie. In
het bijzonder ging de belangstelling uit naar
theorieën waarin de relatie tussen cogni-
tieve ontwikkeling en onderwijs centraal
staat.

2. In nauwe samenhang met de ontwikkeling
van een betere theorie werd tevens beoogd
het tot stand brengen van een betere on-
étrmpfnaktijk. Een belangrijke vraagstel-
ling was daarom steeds de relatie tussen
theorie en praktijk, dat wil zeggen de vraag
hoe een zich ontwikkelende theorie de
praktijk kan verbeteren, maar ook hoe deze
praktijk vervolgens de ontwikkeling van
een theorie kan stimuleren.

Een hiermee samenhangende vraag die
telkens gesteld werd, luidde of in de bege-
leiding uitgegaan moest worden van actuele
praktijkvragen (deze vorm van innovatie
noemt men 'van onderop') of moet men
zich in de begeleiding baseren op theoreti-
sche, dat wil in deze context vooral zeggen
vakinhoudelijke, analyses en denkbeelden?
Zijn deze innovatiestandpunten met elkaar
strijdig of behoren ze juist in relatie tot el-
kaar beschouwd te worden? Hier is sprake
van een
noodzakelijke spanning en daarom
is een voortdurende confrontatie van beide
standpunten zinvol, juist omdat achter alle
praktijkbeoefening altijd al theorie schuil-
gaat (zie Nelissen, 1983).

3. Ten derde kan het project gekarakteriseerd
worden als een
cyclisch en continue veran-
deringsproces.
In de veranderende praktijk
ontstonden telkens andere problemen, an-
dere vragen en andere analyses, zowel bij de
leerkrachten als bij ons. Hierdoor veran-
derden ook weer de theoretische gezicht-
spunten op basis waarvan het curriculum
verder ontwikkeld werd. Hiermee werd
weer ervaring opgedaan in de praktijk.

Het ontwikkelingsonderzoek werd dus
niet afgesloten met de rapportage van de

Een onderwijsontwikkelingsproject in analyse^


Pedagogische Studiën 1983 (60) 497-196 485

-ocr page 505-

toetsing van een hypothese. Integendeel, de
in elke periode opgedane ervaring en de
verzamelde gegevens waren telkens aanlei-
ding tot verbetering van de praktijk en tot
verdere ontwikkeling van de theorie (zie
Wardekker, 1981).
4. In het project is zoveel als mogelijk ge-
streefd naar
ecologische validiteit. Ons
werkterrein bestaat uit scholen die (op het
gebied van het reken/wiskunde onderwijs)
al hun praktijkproblemen en begeleidings-
vragen aan ons voorlegden. Het gevolg
hiervan is vaak, en dat ondervonden wij ook
in ons project, dat aan onderwijsontwikke-
ling niet gewerkt kan worden vanuit geïso-
leerde deeltheorieën of disciplines, bijvoor-
beeld een leertheorie en/of een curricu-
lumtheorie. Onderwijsontwikkeling dient
plaats te vinden vanuit een
holistische visie
op onderwijs'. Dat wil zeggen dat steeds
vanuit een samenhangende visie op onder-
wijs over de veranderingen moet worden
gereflecteerd en dat vernieuwing van the-
orie en praktijk vanuit zulk een visie moet
worden gerealiseerd. Aan een holistische
visie zijn natuuriijk verschillende invals-
hoeken te onderscheiden. Tijdens het pro-
jectverioop zijn regelmatig de verschillende
invalshoeken (zie punt 1 t/m 3) kritisch ge-
waardeerd, bijgesteld en verder uitgewerkt.
In dit artikel worden niet alle vraagstukken
besproken waarmee we tijdens het project ge-
confronteerd werden; we beperken ons tot en-
kele centrale thema's. Hoofdzakelijk wordt in-
gegaan o'p de
onderwijspsychologische achter-
grond en problematiek van ons werk. Centraal
staat daarbij de betekenis van een aantal on-
derwijspsychologische denkbeelden en the-
orieën voor de onderwijsvernieuwing.

Vanwege de overzichtelijkheid hebben we
ervoor gekozen om de ontwikkelingen, die het
project in een lange periode van ruim tien jaar
doormaakte, in fasen in te delen en over deze
fasen achtereenvolgens te rapporteren. Elk van
de vier onderscheiden fasen wordt gekenmerkt
door een zekere koerswijziging in het project-
verloop en in ons denken, als gevolg bijvoor-
beeld van reflectie op bepaalde problemen in
de praktijk. De term koerswijziging kan echter
een beetje misleidend zijn. Een koerswijziging
betekende nooit dat de ideeën waar in een
voorafgaande fase van werd uitgegaan, opeens
werden verworpen. Het betekende steeds een
kritisch analyseren, herwaarderen en een mee-
nemen van deze ideeën naar een volgende fase.

2 De eerste fase van het project

Het rekenonderwijs in het begin van de zeven-
tiger jaren toonde in verschillende opzichten
een treffende overeenkomst met het rekenon-
derwijs dat het merendeel van de lezers van dit
tijdschrift zelf 'genoten' (wellicht zelfs gegeven)
heeft. Dit rekenonderwijs had de voorafgaande
kwart eeuw vrijwel geen verandering van bete-
kenis ondergaan. De cijferdidactiek is volgens
Treffers (1982, 102) zelfs een halve eeuw on-
veranderd gebleven.

Hoe zag het rekenonderwijs er toen uit? In
de praktijk van alledag werden rekenmetho-
den gebruikt waaruit de leerlingen zo'n twintig
duizend opgaven (sommen) moesten maken.
In essentie kwam dit neer op het volgen van een
zesjarige cursus waarbij het zelfstandig ver-
werken van voornamelijk schriftelijke opgaven
in het cijferend rekenen centraal stond. Een
sprekend voorbeeld van zo'n opgave uit een in
de jaren zeventig veel (en nu nog steeds!) ge-
bruikte rekenmethode vindt men in Figuur P.

Hier zie je weer een ..
M Ift het . .
AB Is een ..
HB is een straal
De
Btraal Is de helft van de ..
Elke straal loopt van het
middelpunt
naar de omtrek.

Teken in Je schrift een cirkel en teken in die cirkel drie
stralen.

De oppervlakte

cirkel is 3- x straal x straal.

Bereken de oppervlakte van de volgende cirkels:

Straal 14 cm. Oppervlakte 14 x 14 = .. cm*.

Straal 42 cm. Oppervlakte 3V x .. x .. = .. cm*.

Straal 28 cm. Oppervlakte 3^ X .. x .. " .. cm».

Straal 56 cm. Oppervlakte 3^ x .. x .. .. cm«.

Figuur 1

In deze opgave is sprake van een context-
loos, 'gesloten' probleem, dat volgens een stan-
daard-algoritme (het onthouden van de regel
3'h X straal x straal) cijferend opgelost moet
worden. Er is nauwelijks ruimte voor een eigen
inbreng van de kinderen en onmiddellijk vol-
gen tocpassingsopgaven om het geleerde (dat
wil zeggen het ingeprente) in te oefenen. Voor
een uitvoeriger karakterisering van het tradi-
tionele onderwijs in de basisalgoritmen verwij-
zen we naar Treffers (1982 a).

Wat was de aanleiding tot de start van het
project? De aanleiding in 1970 vormde het
verzoek van leerkrachten om begeleiding.


498 Pedagogische Studiën

-ocr page 506-

Vooral de eerste klas leerkrachten ondervon-
den problemen met hun rekenonderwijs. Ze
meenden dat de kinderen vaak te snel vele
rijtjes sommen moesten maken. De kinderen
waren hier onvoldoende op voorbereid. Er
werd aan getwijfeld of de kinderen wel getal-
begrip hadden en over de vereiste reken/taal-
begrippen beschikten. Bovendien waren, vol-
gens een aantal leerkrachten, veel kinderen
nog niet toe aan het maken van sommen. Men
constateerde een groot verschil tussen de meer
speelse aanpak op de kleuterschool en het for-
meel-methodische werken op de lagere school.
Een volgend probleem dat men signaleerde
was dat in de eerste klas grote en al spoedig
moeilijk te hanteren verschillen tussen de kin-
deren ontstonden. Samengevat vroeg men dus
om ondersteuning voor het probleem dat kin-
deren onvoldoende getalbegrip hadden, voor
een aansluitingsprobleem (kleuterschool - la-
gere school) en een differentiatieprobleem.

Hoe werd bij de start van het project op deze
vragen en problemen ingegaan? Tot welke
probleemanalyse kwamen wc? Onze mening
was dat de problemen mede veroorzaakt wer-
den door het rekenonderwijs zelf en dat het
daarom nodig was het vigerende rekenonder-
wijs zelf kritisch te beschouwen. Er werd daar-
om afgezien van oplossingen en aanpakken die
teveel binnen de kaders van de traditionele
rekendidactiek bleven. Om deze reden sloten
wij ons niet aan bij de traditie om toetsen te
ontwerpen, zoals voorgestaan werd door een
destijds actieve werkgroep van onderwijspsy-
chologen (o.I.v. Van Calcar, de werkgroep 'van
4 tot 7"). Evenmin werd het idee gevolgd om
het rekenonderwijs te organiseren in gediffe-
rentieerde niveau- of tempo-niveaugroepen,
hoewel dat streven destijds juist populair werd
(vergelijk de Nivcaucursus Rekenen en de zo-
genaamde Amsterdamse Rekcnaanpak van
het innovatieproject Amsterdam). Omdat in
zo"n aanpak het accent sterk wordt gelegd op
de individuele voortgang van elk kind en min-
der op samenwerking, terwijl er bovendien per
kind weinig tijd overblijft voor begeleiding
door de leerkracht, kan men vrezen dat die
aanpak de bestaande verschillen zal bevestigen
of zelfs vergroten. We ontwikkelden ook geen
instap-rekenvoorwaardentoets (analoog aan
de leesvoorwaardentoets met bijbehorend
programma), omdat zo'n toets naar onze me-
ning spoedig als een selecterend instrument ge-
bruikt kan worden. Evenmin werd ingegaan op
het verzoek van enkele scholen om als oplos-
sing voor de gesignaleerde problemen extra
oefenmateriaal te ontwerpen. Wél werd ge-
poogd om op basis van een kritische, op leer-
psychologische noties steunende, analyse van
de vigerende rekendidactiek, te komen tot een
probleemanalyse die uitmondde in de volgende
vragen (zie ook Treffers, 1982 a, 1982 b').

- Hoe kan men komen tot opener en meer
'levendige', dat wil zeggen door variatie in
activiteiten gekenmerkte, onderwijssitu-
aties?

- Hoe krijgt de leerkracht meer greep op het
proces van leren rekenen in plaats van
slechts achteraf de
herresiiltaten te contro-
leren?

- Hoe kan de conventionele inhoud van de
rekenmethoden vervangen worden door in-
houden die (leer- en ontwikke-
lings)psychologisch meer verantwoord zijn?

- Welke begrippen moeten de kinderen be-
heersen en welke vaardigheden moeten ze
kunnen uitvoeren om met het aanvankelijk
rekenen te starten?

- Hoe kan - eventueel via een nieuw pro-
gramma- de beginsituatie van de eerste
klassers verbeterd worden?

- Hoe kan tegemoet gekomen worden aan de
gesignaleerde verschillen in rekenprestaties?
We bepaalden ons bij de start van het project

tot bovenstaande vragen en (nog beperkte)
probleemanalyses. Hoe konden de problemen
aangepakt worden? Uit gesprekken met leer-
krachten bleek dat de problemen algemeen
voorkwamen en niet specifiek golden voor een
enkele school. We meenden daarom dat het
juist was om een nieuw programma voor voor-
bereidend rekenen te ontwikkelen. De beslis-
sing om op deze wijze de vernieuwing van het
rekenonderwijs ter liand te nemen is gebaseerd
op een principiële keuze die reeds bij de vroege
start van ons project gemaakt werd. Er werd bij
die keuze van uitgegaan dat er materiaal ont-
wikkeld moest worden dat de leerkrachten
daadwerkelijk mogelijkheden bood om hun
onderwijzend handelen te veranderen. Daar-
toe werden handleidingen ontwikkeld. Deze
handleidingen gaven ideeën hoe de interactie
tussen leerkracht en leeriingen en tussen leer-
lingen onderiing gestimuleerd kan worden. De
handleidingen mogen dus niet beschouwd
worden als receptenboeken, maar als draai-
boeken (uitgewerkt in leergangen) die ideeën


Pedagogische Studiën 1983 (60) 499-196 485

-ocr page 507-

en suggesties bevatten voor het didactisch han-
delen.

De gedachten die in de handleidingen uitge-
werkt werden, kwamen voort uit de pogingen
om op de bovengestelde vragen een antwoord
te krijgen. Deze vragen hadden betrekking: 1.
op de inhoudelijke oriëntatie, 2. op het verkrij-
gen van inzicht in de ontwikkeling van getalbe-
grip en de realisering van gevarieerde onder-
wijssituaties en 3. op de formulering van een
standpunt over differentiatie. Wat de inhoude-
lijke oriëntatie betreft, verdiepten we ons in het
werk van Piaget, Bruner, het Nuffieldproject in
Engeland en onderzoek aan de Rijksuniversi-
teit te Utrecht (Theunissen, 1965). De bedoe-
ling van deze oriëntatie was een beeld te krij-
gen van wat verstaan werd onder de ontwikke-
ling van getalbegrip en andere onderwijspsy-
chologische denkbeelden van de genoemde
auteurs. Op basis van deze oriëntatie kwamen
we tot een andere inhoud van het voorberei-
dende rekenonderwijs. Zo werden traditionele
oefeningen die sterk gericht waren op het aan-
leren van zogenaamde reken/taalbegrippen
(meer, minder, langer, smaller etc.) vervangen
door activiteiten voor classificeren, seriëren,
conserveren en dergelijke. Ons baserend op
Piaget, meenden we dat de keuze voor deze
onderwerpen daarmee ook ontwikkelingspsy-
chologisch onderbouwd was. Leertheoretisch
werd eveneens uitgegaan van Piagets hande-
lingstheorie waarin gesteld wordt dat op basis
van uitwendige en inwendige handelingen het
subject cognitieve structuren construeert
waardoor kennis van de werkelijkheid kan
ontstaan (cf. Van Oers, 1983).

Er werd vervolgens uitgegaan van de ge-
dachte dat de leerkracht meer inzicht in leer-
processen zou krijgen als hij/zij beter idee had
over wat het aanvankelijk rekenen eigenlijk
inhoudt en wat onder getalbegrip kan worden
verstaan. De leerkracht kan meer idee krijgen
van het leren van kinderen door deze met ge-
varieerd materiaal te laten handelen en over
hun handelen te laten vertellen (het gaat om
meethandelingen, om classificeren, seriëren
etc.). Op deze manier ontstaat ook een leven-
diger situatie in de klas.

De laatste vraag luidde op welke manier te-
gemoet gekomen kan worden aan individuele
verschillen tussen kinderen. Van meet af aan
hebben we de differentiatieproblematiek in
verband gebracht met het selectieprobleem.
Onze reactie op dit probleem was echter niet,
zoals gezegd, de ontwikkeling van toetsen en,
in samenhang daarmee, het organiseren van
niveaugroepen. We waren van mening dat met
zo'n aanpak de bestaande verschillen te veel als
een vaststaand gegeven geaccepteerd worden.
Juist door een structurele en inhoudelijke ver-
betering van het rekenonderviijs, kan het ont-
staan van grote verschillen zoveel mogelijk
voorkomen worden. Op deze gedachte hebben
we ons gedurende het gehele project gebaseerd
en nader bezonnen.

Uit de bovenstaande schets van ideeën kan
de lezer zich een beeld vormen van de uit-
gangspunten van het eerste experimentele pro-
gramma (voor voorbereidend rekenen). Het
programma bestond uit lesopzetten voor de
eerste twee ä drie maanden van de eerste klas.

Drie leerkrachten probeerden het pro-
gramma uit en na herziening namen meerdere
scholen het in gebruik. De eerste ervaringen
met het programma waren positief. De meeste
leerkrachten rapporteerden dat de oefeningen
bij de kinderen aansloegen en dat ze een meer
genuanceerd idee over voorbereidend rekenen
kregen, vooral doordat ze de handelingen van
de kinderen konden observeren. In de klassen
ontstond ook een gevarieerde en levendiger
situatie tijdens het rekenonderwijs.

Nadat een aantal leerkrachten met het pro-
gramma voor voorbereidend rekenen had ge-
werkt, ontstond bij hen de behoefte om op
dezelfde manier ook het aanvankelijk reken-
onderwijs vorm te geven. We zijn op deze wens
ingegaan en hebben samen met de leerkrach-
ten de belangrijkste knelpunten geanalyseerd.
Zij vonden hun methode te saai, te formeel en
te weinig inzichtelijk. De methoden bevatten te
weinig aanwijzingen om het handelen van de
leeriingen te begeleiden. Op basis hiervan en
wan de eerder uitgewerkte ideeën werd een
voorlopig, experimenteel programma samen-
gesteld voor het aanvankelijk rekenonderwijs
in de eerste klas. Hoewel dat programma nog
voor een deel bestond uit traditionele inhou-
den, was het vernieuwende element de nadruk
op de eigen activiteiten van de kinderen en de
verschillende thema's als context.

Figuur 2 toont een item uit een toets beho-
rende bij het Programma Voorbereidend Re-
kenen (1972). Volgens het programma zijn de
kinderen veelvuldig bezig geweest met classifi-
catie-oefeningen, die Piaget van belang acht
voor de ontwikkeling van het getalbegrip. De
opdracht bij dit item luidt: 'Maak met streepjes


500 Pedagogische Studiën

-ocr page 508-

de figuurtjes die én vierkant én groot zijn.
vast'".

3 De tweede fiise: kennismaking met de sovjet-
psyclialagie

Er ontstond gaandeweg meer behoefte aan
verdergaande oriëntatie op een drietal gebie-
den, namelijk de leerpsyciiologie, de wiskunde
en de differentiatieproblematiek.

Zoals gezegd, werd geprobeerd door middel
van de ontwikkelde programma's te bereiken
dat in het rekenonderwijs meer de nadruk op
handelingen van kinderen en dus op hande-
ling^jrartw« werd gelegd. Dit idee was juist,
maar we kwamen onvoldoende toe aan een
praktische uitwerking van dit idee, vooral om-
dat het (nog) niet onderbouwd werd door een
adequate theorie. Hiervoor was een theoreti-
sche oriëntatie gewenst. Deze oriëntatie zou
meer inzJcht moeten geven in het waarom en
vooral het hoe van het handelen. In het bijzon-
der was de vraag hoe de kinderen via concrete
handelingen tot 'abstractie' kwamen. Een ver-
dere concrete uitwerking was nodig om de
leerkrachten, die lange tijd hadden gewerkt in
een sterke traditie van op resultaten gericht
onderwijs, meer gedetailleerde suggesties te
geven om leerprocessen van de kinderen te

stimuleren.

In de geraadpleegde literatuur van vóór
1970 ontbrak zo'n theorie. De publikatie van
Van Faireren en Carpay 'Sovjetpsychologen
aan het woord' (1972) werd het eerste houvast.
In deze publikatie werd uitvoerig aandacht be-
steed aan de theorie van Gal'pcrin, die handelt
over het optimaliseren, sturen en controleren
van leerprocessen. In Gal'perins theorie over
de trapsgewijze vorming van mentale hande-
lingen werd een antwoord gevonden op de
vraag hoe het proces van concreet naar abstract
(mentaal) verloopt. Er volgde een verdieping
in de theorie van Gal'perin en in de achter-
gronden van die theorie en vervolgens ook in
sovjetpsychologie in ruimere zin.

De wiskunde was het tweede oriëntatiege-
bied, omdat we namelijk regelmatig gecon-
fronteerd werden met problemen die verdere
verdieping vroegen in de wiskunde en het wis-
kundig denken. Er volgde een studie van de
publikaties van het toen nog jonge Instituut
voor Ontwikkeling van het Wiskunde Onder-
wijs (lOWO) en al snel groeiden er werk-con-
tacten met medewerkers van dit instituut. We
leerden van Wiskobas dat het noodzakelijk is
dat ontwikkelaars zich niet alleen onderwijs-
kundig en leerpsychologisch scholen, maar ook
vakinhoudelijk (cf. Skemp, 1973; Freudenthal,
1978).

Figuur 2


Pedagogische Studiën 1983 (60) 501-196 485

-ocr page 509-

Een derde probleemgebied dat aandacht
opeiste was de differentiatieproblematiek. In
veel onderwijskundige studies over differen-
tiatie werd uitgegaan van het postulaat van de
menselijke verscheidenheid en de kinderlijke
uniciteit. In het onderwijs was dit standpunt
herkenbaar in het zelfontplooiingsideaal en in
de gedachte het onderwijs af te stemmen op de
mogelijkheden van het individuele kind. Geïn-
dividualiseerd ondenvijs werd vaak gerecht-
vaardigd met de gedachte dat kinderen uniek
en dus verschillend zijn. Hoewel we het unieke
van elk kind ten volle erkennen, sloten we ons
bij deze denktraditie niet aan. Naar onze me-
ning behoorde namelijk niet de zelfontplooiing
en de selectie centraal te staan, maar het idee
van gelijke kansen en wat nadien is genoemd
(cf. Vos, 1981) communale doelen, waaraan
ook in de zogenoemde stimuleringsproblema-
tiek aandacht werd besteed. Verschillen tussen
kinderen golden voor ons niet als een soort
'natuurgegeven'. Verschillen ontstaan juist ook
dóór en in het onderwijs. Men moet verschillen
- in bijvoorbeeld het reflectieve denken -
tussen kinderen niet zomaar postuleren en
aanvaarden, maar deze verschillen naar hun
ontstaan en aard trachten te verklaren en be-
grijpen. Op basis van dit uitgangspunt werd
geprobeerd onderwijssituaties te realiseren
waarin
alle kinderen de gelegenheid kregen te
leren en te (leren) denken (zie voor een uit-
voeriger behandeling van het probleem van
individuele verschillen Klukhuhn en Nelissen,
1980). Onderwijspsychologisch gezien vorm-
den deze denkbeelden de fundering van de
differentiatieproblematiek; deze kan gety-
peerd worden als procesgerichte differentiatie.
In later onderzoek werd het belang van de
aandacht voor leerprocessen onderstreept.
Appelhof (1979) meent dat meer systemati-
sche aandacht voor leerprocessen de voorkeur
verdient boven het organiseren van (ni-
veau)groepen (cf. Nelissen, Verloop, Zwarts,
1978).

In deze tweede fase werden nieuwe pro-
gramma's, voor de tweede en derde klas ont-
wikkeld. Een aantal onderwerpen in deze pro-
gramma's werd vrij stringent volgens Gal'pe-
rins trapsgewijze procedure opgezet. Er werd
veel aandacht besteed aan het handelen met
gevarieerde materialen en aan het verbaliseren.
Dit werd, vooral in het begin, door veel leer-
krachten positief gewaardeerd, ze kregen meer
inzicht in hoe de kinderen leerden en ze kwa-
men los van de starre algoritmiek. Dit laatste
werd ook bevorderd doordat wij in de pro-
gramma's aanvankelijk nog erg voorzichtig,
enkele wiskundige onderwerpen hadden uit-
gewerkt (o.a. waarschijnlijkheid en statistiek).
Naast positieve ervaringen werden er echter
ook problemen gerapporteerd, die samenhin-
gen met de organisatie van leerprocessen vol-
gens de trapsgewijze procedure.

In Figuur 3 zien we een voorbeeld van een
activiteit die vrij stringent is gebaseerd op
Gal'perins trapsgewijze procedure. In vooraf-
gaande lessen hebben de kinderen stroken pa-
pier met de handen (materieel) verdeeld. Nu
verdelen ze perceptief en 'in gedachten'. De
materiële handeling gaat over in een mentale
handeling en geleidelijk aan onstaat breukbe-
grip.

"Met de ogen" verdelen.

— Laat de kinderen de strooit verdelen door er met de han-
den overheen te gaan, ze mogen daarbij de strook niet
aanraken, maar a.h.w. aanwijzen hoe ze de atrook willen
verdelen.

— Daarna doen ze dit hetzelfde met de ogen, zonder er met
de handen overheen te gaan (ze mogen eventueel zachtjes
praten).

— Nu met de ogen dicht: verdeel in Je hoofd.

— Materiële controlehandeling: de strook d.m.v. vouwen of
tekenen op de gewenste wijze verdelen.

Idem met kleine strook

Figuur 3 Een voorbeeld uil het Je klas programma,
onmkkeld in 1975/1976

4 De derde fase: ruimere oriëntatie in de sovjet-
psychologie (Davydov) en de vakdidactiek
(Wiskobas)

Welke problemen werden gesignaleerd in de
tweede, fase? Een eerste veelgehoorde klacht
van de leerkrachten luidde dat de kinderen
moeilijk loskwamen van het materiaal waar ze
mee werkten. De kinderen bleven bijvoor-
beeld alsmaar blokjes of de getallenlijn gebrui-
ken. Anderzijds leek het of er kinderen waren
die al dat materiaal óf niet zo lang óf in het
geheel niet nodig-hadden. De moeilijkheden
leken onder meer te liggen in de eerste fase van
de trapsgewijze procedure, namelijk de mate-
riële handeling en in dc kwestie hoe de mate-
riële handeling opgevat moet worden (zie Ne-
lissen, 1980).

De uitvoering van de verbale handeling in
een klas van twintig of dertig kinderen bleek
ook problematisch. De meeste leerkrachten


502 Pedagogische Studiën

-ocr page 510-

rapporteerden dat zij in principe de betekenis
van het verbaliseren wel onderschreven, maar
vaak onvoldoende mogelijkheden zagen om
het verbaliseren bij alle kinderen in de klas te
laten plaatsvinden. Omdat het verbaliseren
moeilijk uitvoerbaar bleek, werd een tijd lang
meer nadruk gelegd op de zogenaamde per-
ceptieve handeling, die echter weer niet con-
troleerbaar bleek, net zomin als het zoge-
naamde inwendig spreken'. Bovendien waren
de uitgevoerde handelingen waarschijnlijk te
weinig inhoudelijke</CTjA-handelingen, zodat de
kinderen er ook weinig zinnigs over te zeggen
hadden. Een volgend probleem was dat som-
mige kinderen vrij snel het mentale niveau be-
reikten, terwijl veel andere kinderen daar lan-
ger over deden. De leerkrachten rapporteer-
den dat het vrij lastig was deze verschillen in
handelingsniveau te hanteren. Het differentia-
tieprobleem keerde dus in een nieuwe ge-
daante terug.

Deze praktijkproblemen gaven al spoedig
ook aanleiding tot het stellen van kritische vra-
gen over de programma-ontwikkeling en de
theoretische achtergrond ervan. Een belang-
rijke vraag luidde of een leertheorie (zoals die
van Garperin) beschrijvend of voorschrijvend
moet zijn. Met andere woorden: gaat alle leren
wel volgens eenzelfde min of meer vaststaande
procedure? Dit leidde tot de vraag of de traps-
gewijze procedure wel zo geschikt was met na-
me voor de niet-traditionele onderwerpen, die
we in ons programma opnamen. Zo leek het
erop dat een wiskundig belangrijk onderwerp
als 'verhoudingen' zich slecht leende voor een
standaard-aanpak; het verhoudingsbegrip
ontstaat op langere termijn en niet in enkele
lessen (Streefland, 1980).

Er kwam in die fase steeds meer materiaal
van het lOWO beschikbaar ter verdere oriën-
tatie. De visie van het lOWO werd ook steeds
helderder. De vraag drong zich op of we ons
niet op tegenstrijdige bronnen baseerden.
Enerzijds namelijk de theorie van GaKpcrin en
anderzijds de Wiskobasgroep die sterk de na-
druk legde op vakdidactische uitgangspunten
en zich niet duidelijk uitsprak voor (of tegen)
een bepaalde leertheorie. Gal'perin daarente-
gen was van mening, zo bleek uit gesprekken
die we (in 1977 en 1980) met hem voerden, dat
vakinhouden niet een psychologische, maar
een vakspecialistische doordenking vereisen
(zie Van Parreren en Nelissen, 1979).

Naar aanleiding van de toepassing van

Gal'perins theorie kwam steeds meer de vraag
naar voren of een leertheorie opgevat mag
worden als een onderwijs(leer)theorie. Deze
laatste theorie verenigt in zich immers, in meer
samenhang de belangrijke elementen van de
gehele onderwijssituatie zoals het didactisch
handelen van de leerkracht en ook vakinhou-
delijke en maatschappelijke factoren.

Analyse van en reflectie op deze problemen,
praktijkobservaties en discussies met leer-
krachten gaven aanleiding tot een
nieuwe
koerswijziging.
Typerend voor deze koerswij-
ziging was, ten eerste dat we de leerprocessen,
waar we meer greep op wilden krijgen, in nau-
were samenhang met de vakinhoud (de wis-
kunde) wilden bestuderen. Ten tweede wilden
we een leertheorie, of beter een onderwijs-
leertheorie, niet zozeer in voorschrijvende,
maar meer in beschrijvende zin hanteren. Ten
derde was het belangrijk leerprocessen nauwer
te koppelen aan bepaalde inhouden en aan
voor die vak(inhouden) karakteristieke den-
kwijzen en denkprocessen. Dit betekende dat
in ons ontwikkelingswerk vakdidactische uit-
gangspunten sterker moesten doorklinken en
dat meer aandacht besteed moest worden aan
denkpsychologische kwesties zoals de vorming
van algemene en inzichtelijke oplossingsme-
thoden en het reflectieve denken. Dit laatste
werd door Davydov, een leeriing van Gal'pe-
rin, onderzocht. Davydov houdt zich, vanuit
een algemene theorie over de vorming van het
zogenaamde theoretisch denken (Nelissen en
Vuurmans, 1983) bezig met het wiskunde-on-
derwijs (Van Parreren en Nelissen, 1977). Da-
vydov spreekt in zijn werk over de zogenaamde
logisch-psychologische analyse. Hij bekriti-
seert daarmee onder andere Gal'perin, die
vrijwel uitsluitend de psychologische analyse
benadrukt. Zulk een analyse alleen is namelijk
onvoldoende. Denken en leren gaan altijd er-
gens over, hebben altijd een inhoud. Een the-
orie over de denkontwikkeling (cognitieve
ontwikkeling) moet volgens Davydov daarom
ook een inhoudelijke component en daarmee
een inhoudelijke analyse bevatten. Hij legt met
dit denkbeeld een verband tussen vakinhoud
en leerpsychologie; het verband waar juist naar
werd gezocht. Het leek de moeite waard het
werk van Davydov c.s. nader te bestuderen,
vooral omdat hij ook onderzoek doet naar de
vorming van algemene oplossingsmethoden en
het reflectieve denken. Wij zagen hierin een
alternatief voor de soms te strakke trapsgewijze


Pedagogische Studiën 1983 (60) 503-196 485

-ocr page 511-

procedure en andere vormen van algoritmise-
ring.

Davydovs werk, waarmee we nader kennis
maakten tijdens een studiebezoek aan Moskou
(Van Parreren en Nelissen, 1979), werd een
belangrijke inspiratiebron bij de verdere pro-
gramma-ontwikkeling, met name bij een in-
houdelijke herziening van het eerste klas pro-
gramma en bij de ontwikkeling van een expe-
rimenteel programma redactie-opgaven voor
de derde en vierde klas.

Het Figuur 4 bevat een voorbeeld uit de
experimentele leergang 'redactie-opgaven'. In
de voorafgaande lessen hebben de kinderen
een deel-geheel-relatie (een denkschema) le-
ren opstellen. Met behulp van dit schema wor-
den redactie-opgaven opgelost. Door het wer-
ken met letters wordt de aandacht op de struc-
tuur van het probleem gevestigd. Het voor-
beeld is afkomstig uit de handleiding voor de
leerkracht.

Figuur 4 Een voorbeeld uil een leergang redactie-
opgaven (3e klas), ontwikkeld in 1977/
1978

We besteedden vervolgens aandacht aan an-
dere inhouden (bijvoorbeeld relaties zoals de
relatie grootheid-maat-getal, zie Minskaja in:
Van Parreren en Nelissen, 1977), en legden
meer nadruk op algemene denkmethoden, op
verbaliseren als discussie en minder op de
trapsgewijze leerprocedure. Door deze koers-
wijziging waren de oriëntatiebronnen (sovjet-
psychologie en Wiskobas) meer met.elkaar in
overeenstemming dan in de voorafgaande fase.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit een commentaar van
Freudenthal (1978) op Davydovs idee om in
het aanvangsonderwijs grootheden te introdu-
ceren: 'Het is een gezond idee, als principe,
maar ook als praktische didactiek, die erop uit
is voortijdige algoritmiek door puur numeriek
werken te voorkomen'.

Uit observaties in klassen en uit rapportages
van en discussies met leerkrachten bleek dat a)
veel van de problemen uit de vorige fase waren
verdwenen en b) het mogelijk en nuttig was de
kinderen algemene denkschema's te leren c)
het stimulerend was om over die schema's te
reflecteren d) discussies tussen kinderen
- hoewel niet makkelijk te organiseren - zin-
voller waren dan geïsoleerde verbale handelin-
gen.

5 De vierde fase: wiskunde leren, een construc-
tieve activiteit

5.1 A anleidingen tot een nieu we koers wijziging
De eerste aanleiding tot een nieuwe koerswij-
ziging was de ervaring die werd opgedaan in
een integratieproject (integratie van kleuter-
school en lagere school). In dit project werkten
we, samen met twee schoolteams, aan de ont-
wikkeling van een programma voor het kleu-
teronderwijs. Het bestaande programma voor
voorbereidend rekenen voldeed steeds minder
aan de wensen, terwijl het idee van 'rijke con-
texten' juist voor kleuters erg belangrijk bleek.
Met dit idee kon volgens de kleuterleidsters
goed aangesloten worden bij 'het eigene' van
de kleuter. Mede geïnspireerd door het werk
van Davydov en Wiskobas kwamen we tot
nieuwe gezichtspurten voor het wiskunde-on-
derwijs aan jonge kinderen. In plaats van een
programma dat uitging van een smal, Piageti-
aans idee over getalbegrip, werd een pro-
gramma ontwikkeld met een bredere en meer
open oriëntatie op verschillende gebieden van
de wiskunde (bijvoorbeeld meten en vergelij-
ken). Er werd dus niet gekozen voor de vor-
ming van getalbegrip, als voorbereiding op
optel- en aftrekalgoritmen, maar voor de vor-
ming van het wiskundig denken. Dit lukt niet
door middel van een strak geplande, in moei-
lijkheid opklimmende serie oefeningen met
sterke nadruk op begripsvorming (veel, weinig
e.d.). Daarvoor zijn meer geschikt activiteiten
van heuristische aard die ingebed zijn in en zin
krijgen vanuit een 'rijke context' (zie de Wis-
kobas leerplan-delen). In het genoemde inte-
gratieproject werd„uitgaande van deze ideeën,
praktische ervaring opgedaan. Dit resulteerde
in een programma 'Reken/Wiskunde activi-
teiten voor kleuters'.

De tweede aanleiding tot een nieuwe koers-
wijziging was de ervaring die werd opgedaan
met het, op basis van Davydovs theorie her-
ziene, eerste klas programma en een experi-
menteel programma decl-geheel-relaties (re-


504 Pedagogische Studiën

-ocr page 512-

dactiesommen). In navolging van Davydov,
Minskaja en Mikulina beschouwden we deze
relatie als een algemene en inzichtelijke oplos-
singsmethode. Het beheersen van deze me-
thode was een voorwaarde, volgens ons, om
problemen die een deel-geheel-opbouw ver-
toonden, te kunnen oplossen. Hetzelfde zou
gelden voor de relatie grootheid-maat-getal
(produkt-snelheid-tijd). De eerste resultaten
met de experimentele programma's waren
echter niet bemoedigend. Hoewel de kinderen
inzicht kregen in deel-geheel-relaties en in dit
onderwerp ook plezier hadden, observeerden
we tijdens klassebezoeken dat de door ons
ontworpen problemen erg gekunsteld waren.
De leerkrachten hadden duidelijk moeite met
het programma en ze slaagden er onvoldoende
in om tot zinvolle toepassingen van het ge-
leerde te komen. Dit werd vermoedelijk in de
hand gewerkt doordat de geleerde oplossings-
methoden te weinig verweven met zinvolle
contexten hadden gefunctioneerd. Als de kin-
deren in de toepassingssfeer een probleem
moesten oplossen, bleek dat vaak geforceerd
toegewerkt werd naar juist die ene oplossings-
methode, terwijl andere, meer voor de hand
liggende oplossingswegen niet benut werden.

De ervaringen met het herziene eerste kla-
sprogramma waren weliswaar positiever, maar
de problemen die ook daar bleken, waren van
dezelfde orde. Kort gezegd kwamen de pro-
blemen hierop neer dat de kinderen weliswaar
met zichtbaar plezier inzicht verwierven in re-
laties tussen grootheden, in vergelijkingssitu-
aties en in de getallenlijnaanpak — al met al
positieve resultaten dus - maar dat hun denken
weinig flexibiliteit vertoonde. Hun aanpak was
soms erg formeel terwijl ze het geleerde vaak
niet konden toepassen.

5.2 Gevolgtrekkingen

De eerste conclusie luidde dat niet op een ge-
heel juiste manier gebruik was gemaakt van
Davydovs werk en theorie. Davydov is name-
lijk niet in eerste instantie werkzaam op het
gebied van de leerplantontwikkeling en dus
moet men de aan zijn onderzoekscentrum ont-
wikkelde programma's niet zonder meer toe-
passen in het onderwijs. Het is beter te overwe-
gen op welke manier men zich door Davydovs
ideeën kan laten inspireren (zoals ideeën over
algemene oplossingsmethoden, leren denken,
discussie en reflectie).

Een tweede conclusie luidde dat men kritisch
moet staan tegenover Davydovs idee om de
inhoud van het onderwijs primair af te leiden
uit wiskundige structuren. Er moet met andere
woorden voor gewaakt worden dat het denk-
beeld om algemene oplossingsmethoden aan
kinderen te introduceren, leidt tot formalise-
ringen en standaarddenken. Wiskunde leren is
volgens ons een
constructieve activiteit (Nelis-
sen en Vuurmans, 1983) en niet het reproduc-
tief'opnemen' van 'verkinderlijkte' structuren.

Ten derde concludeerden we dat, wil men
het ontstaan van standaarddenken voorkomen,
men de kinderen niet slechts op één enkele,
maar op meerdere oplossingsmethoden moet
oriënteren.

En ten vierde zou in het onderwijs niet een
bepaalde oplossingsmethode centraal moeten
staan, maar een 'rijke context'. Inzicht in op-
lossingsmethoden wordt gestimuleerd door
'rijke contexten' die echte en geen gekunstelde
problemen bevatten. Juist uit de context kan
meestal afgeleid worden welk type oplossings-
methode de voorkeur verdient.

5.3 Typering van de laatste fase in het project
Vanzelfsprekend waren de bovenbesproken
problemen aanleiding voor een nieuwe koers-
wijziging. De nieuwe koers die ingeslagen
werd, kan kortweg aangeduid worden als
pro-
bleemgericht onderwijs
(Jantos, 1978). Pro-
bleemgericht onderwijs kan worden omschre-
ven als een onderwijsvorm waarin de kinderen
systematisch geconfronteerd worden met pro-
blemen, waardoor er gelegenheid ontstaat tot
het zelfstandig leren onderzoeken van proble-
men. Indien te snel wordt toegewerkt naar één
algemene oplossingsmethode, zoals in de voor-
afgaande periode, ontstaat het gevaar van
standaarddenken en doen zich weinig moge-
lijkheden voor om te leren zelf creatief pro-
blemen op te lossen. Er kan dan ook niet geko-
zen worden tussen meerdere oplossingsmetho-
den en dat is in probleemgericht onderwijs juist
wel de bedoeling. In het verleden al wilden wij
voortijdige algoritmisering voorkomen onder
meer door de kinderen te oriënteren op wat
voor bepaalde probleemgebieden essentieel is
en door het leren van inzichtelijke aanpakken.
Wij voegden daar nu meer aandacht voor heu-
ristische denkwijzen en oplossingsmethoden
aan toe.

Het onderzoeken van situaties of problemen
heeft natuurlijk pas zin, indien voor die situ-
aties of problemen niet vooraf - in Gal'perins


Pedagogische StiuMt 505

-ocr page 513-

termen- een volledige oriënteringsbasis is
verstrekt. Er valt dan namelijk niets meer te
onderzoeken. Men zou kunnen stellen dat een
probleem geen probleem meer is, als aan de
kinderen de volledige oriëntering bekend is.
We gingen op deze kwestie al in een eerdere
publikatie in: 'Een probleem is een 'echt' pro-
bleem, indien het een persoon niet direct lukt
een gewenst doel te bereiken, doordat hem of
haar geen adequate oplossingsmethode be-
kend is' (Nelissen, 1980).

Het was dus belangrijk dat in de experimen-
tele programma's systematisch aandacht ge-
schonken zou worden aan situaties die voor
kinderen een echt probleem bevatten. Dat zijn
situaties met voor de kinderen onbekende ge-
gevens. Bij routine-opgaven gaat het meestal
niet om het ontdekken van iets nieuws en is er
ook geen sprake van probleem oplossen. In een
eerdere publikatie merkten we in dit verband
op: 'Probleem oplossen berust in essentie niet
op algoritmische strategieën; hoogstens kun-
nen er heuristische strategieën voor bekend
zijn. Kenmerkend voor heuristische strategieën
is dat de regels het zoekproces niet volledig
bepalen en wel omdat een opeenvolging van
gedetailleerde handelingsvoorschriften om het
probleem op te lossen niet bekend is' (Nelissen,
1980, 311). Het zoekgedrag op zich is waarde-
vol.

In Figuur 5 is een voorbeeld opgenomen van
een situatie die voorde kinderen een probleem
bevat, dat niet met een standaardalgoritme op-
gelost kan worden. Er is geen sprake van een
routine-opgave, maar van een context die na-
der onderzoek en reflectie vereist.

Over deze thematiek konden we uitvoerig
van gedachten wisselen met Gal'perin, Mat-
juSkin en Podd'akov tijdens een tweede studie-
bezoek (in 1980) aan Moskou (Nelissen en


506 Pedagogische Studiën

-ocr page 514-

Vuurmans, 1983). In het voorjaar 1980 rond-
den we een studie- en oriëntatieperiode af met
het besluit een volledig programma voor de
bovenbouw te ontwikkelen. Op zo'n besluit
was trouwens al langer door verschillende
scholen aangedrongen omdat er in feite op de
scholen door één schoolteam met twee ver-
schillende rekenprogramma's (en dus twee vi-
sies op rekenonderwijs) werd gewerkt. Name-
lijk een vernieuwd SAC-programma in de on-
derbouw en in de bovenbouw een traditionele
methode gebaseerd op een didactiek van for-
meel-verbale instructie met een sterke voor-
keur voor een mechanisch-cijfermatige aanpak
van routine-opgaven. Het is juist deze traditie
die het minst overeenkomt met het idee van
probleemgericht onderwijs, met het idee van
rijke contexten en met het idee van wiskunde
leren als constructieve activiteit. De innovatie
van het reken/wiskunde onderwijs wordt door
deze traditie ook het meest belemmerd, zoals in
onze begeleidingspraktijk bleek.

5.4 Enkele concretiseringen
Bovengenoemde koerswijziging leidde tot de
ontwikkeling van een programma voor klas 4,5
en 6 en tot de herziening van het tweede klas
programma. Op dit moment (najaar 1983) is
een integraal (maar niet definitief) curriculum
voor de nieuwe basisschool beschikbaar. Dat
wil zeggen dat dc ontwikkelingskant van ons
werk ten einde loopt. Met de begeleiding en
met onderzoek gaan we natuurlijk verder.

We geven tot besluit weer welke concretise-
ringen tot stand kwamen in de laatste fase van
ons project.

- Er werd geprobeerd, systematischer dan
voorheen, zinvolle contexten te ontwikke-
len. Vaak ontleenden we hiervoor materiaal
aan het lOWO.

- We richten ons niet meer zo sterk op één,
voor een bepaald probleemgebied geldende,
algemene oplossingsmethode, maar de kin-
deren maakten kennis met meerdere ma-
nieren waarop een bepaald probleem aan-
gepakt kan worden (bijvoorbeeld in de vier-
de en vijfde klas door het construeren van
tabellen en grafische weergaven).

- Door middel van contexten en door het sti-
muleren van samenwerking en discussies,
werd geprobeerd het ontstaan van standaar-
ddenken, zoals in de vorige fase voorkwam,
te voorkomen.

- Vooral door discussie proberen we het flexi-
bel en reflectief denken, en dus de cognitieve
ontwikkeling, te bevorderen.

- Het omgaan met probleemsituaties vraagt
van de leerkracht een overzicht van de wis-
kundige mogelijkheden die in zulke situaties
verscholen zitten. Om de leerkracht hierin te
ondersteunen werd in de handboeken door
middel van 'cursieven' voortdurend een
overzicht gegeven van deze mogelijkheden.

- Het materiaal dat we ontwikkelden en dat
door de kinderen gebruikt wordt, heeft de
functie van denkondersteuning. De manier
waarop het materiaal gebruikt wordt, moet
leiden tot wiskunde leren als een construc-
tieve activiteit.

6 Enkele uitgangspunten voor de ontwikkeling
en vernieuwing van het reken/wiskunde onder-
wijs

Gedurende een drietal jaren waren we in staat
om dc bovengenoemde concretiseringen ver-
der te doordenken, te ontwikkelen en te bege-
leiden. Uit klasse-observaties, gesprekken met
individuele leerkrachten én met leeriingcn, uit
discussies met schoolteams en deskundigen, uit
onderzoeken van kinderen met leerproblemen,
bleek het belang van de bovenvermelde con-
cretiseringen voor het reken/wiskunde onder-
wijs. Met name kon gewezen worden op het
belang van contexten, reflectie, samenwerking,
discussie, schematiseringen en materialiscrin-
gen.

In dit artikel is meerdere malen, soms impli-
ciet, gewezen op uitgangspunten die in het
project onderwerp van bezinning waren en die
van betekenis bleken te zijn voor de ontwikke-
ling van het reken/wiskunde onderwijs.

Laten we dit artikel besluiten met een expli-
citering en samenvatting van die uitgangspun-
ten.

- In het reken/wiskunde onderwijs moeten de
kinderen Ieren om met probleemstellingen
om te gaan. Vermeden moet worden dat ze
steeds standaardopgaven moeten maken,
die bovendien vaak standaard gepresen-
teerd zijn en ook standaard opgelost moeten
worden (verg. de rijen sommen).

- In het reken/wiskunde onderwijs moet aan-
dacht besteed worden aan een zogenaamde
open presentatie van de problemen door de
leerkracht en een open verkenning ervan
door de kinderen. Dat wil zeggen dat voor-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 507-196 485

-ocr page 515-

tijdige algoritmisering vermeden moet wor-
den ten behoeve van een heuristische aan-
pak en verkenning van probleemsituaties.

- Voor zover algoritmen moeten worden aan-
geleerd (bijvoorbeeld voor vermenigvuldi-
gen) kan dat op een heuristische manier ge-
schieden. Bijvoorbeeld door analyse van de
opbouw van het algoritme.

- In het reken/wiskunde onderwijs gaat het
niet slechts om het maken van opgaven en
het oplossen van problemen, maar ook om
het
reflecteren op een bepaalde aanpak en
oplossingsmethode. Discussie tussen de kin-
deren over de voor- en nadelen van ver-
schillende aanpakken is een belangrijke sti-
mulans voor het reflectieve en wiskundige
denken. Wiskunde leren is niet een puur
individueel, maar ook een sociaal proces.

- Goed reken/wiskunde onderwijs betekent
dat kinderen zich niet steeds moeten voegen
naar vaststaande oplossingsvoorschriften
(zoals: oppervlakte is L x B), maar dat er
ruimte is voor de eigen inbreng van de kin-
deren én kritische discussie over die inbreng.

- De inhoud van het reken/wiskunde onder-
wijs behoort niet te worden gekozen met als
doel om de kinderen te laten cijferen, maar
deze inhoud moet zoveel mogelijk voort-
vloeien uit een 'rijke context' (Wiskobas).

- Deze context moet zodanig gekozen en uit-
gewerkt zijn dat die voor kinderen motiver-
end is. Bovendien moet een context aanlei-
ding kunnen zijn tot het uitvoeren van on-
derzoek en kunnen leiden tot ontdekkingen
bijvoorbeeld van relevante wiskundige rela-
ties of principes en algemene denkregels.
We besluiten hiermee deze ontwikkelings-
geschiedenis. Met name werden de onder-
wijspsychologische achtergronden, probleem-
stellingen en ontwikkelingen beschreven. Aan
de innovatieaspecten van het project kon in het
bestek van deze publikatie geen aandacht wor-
den besteed. Wij zullen - ter afsluiting van dit
artikel - daarover slechts vermelden dat we
met de meeste leerkrachten regelmatig bege-
leidingscontacten hadden. Deze vonden zowel
groepsgewijs plaats in de vorm van workshops,
cursussen, samen analyseren van video-opna-
mes en dergelijke, als individueel, in de vorm
van bezoeken aan klassen. Sinds enkele jaren
wordt de voorkeur gegeven aan een op het
gehele schoolteam gerichte begeleiding in het
kader van het opstellen van het schoolwerkplan
voor het reken/wiskunde onderwijs. Enkele

basisideeën waarop deze begeleidingsvormen

zijn gebaseerd, beschreven we elders (Nelissen,
1983).

Noten

1. Als wij zeggen dat in het project gestreefd werd
naar
ecologische validiteit, dan bedoelen wij
daarmee dat het ontwikkelingsonderzoek in na-
tuurlijke onderwijssituaties, in gewone lagere
scholen dus, werd uitgevoerd. De ontwikkelings-
activiteiten werden door de leerkrachten van deze
scholen mede bepaald, waardoor het te ontwik-
kelen curriculum zoveel als mogelijk en wenselijk
op de gewone lagere school (in feite de basis-
school) afgestemd kon worden. Wij werkten dus
niet in laboratoriumachtige situaties, met speciaal
geselecteerde of getrainde (zij het natuurlijk wel
begeleide) leerkrachten of geselecteerde leerlin-
gen. De betrokken scholen zijn door deze opzet in
redelijke mate representatief voor 'de' Neder-
landse basisschool, de gegevens uit het ontwikke-
lingsonderzoek in hogere mate generaliseerbaar
naar scholen die niet bij het project betrokken
waren en het curriculum in hogere mate bruikbaar
voor deze scholen.

Als wij zeggen dat in het project uitgegaan werd
van een
holistische visie op onderwijs, dan wordt
daarmee bedoeld dat wij poogden het onderwijs
niet slechts in een enkel opzicht of op slechts een
deelgebied te vernieuwen, bijvcxirbeeld alleen
voor wat betreft de organisatie, of de differentia-
tie, of de samenwerking tussen kinderen, etc. Er
werd daarentegen zoveel als mogelijk naar ge-
streefd om de gebieden waarin vernieuwingen
nodig werden geacht en die bij het ontwikkelings-
onderzoek werden betrokken, in samenhang met
elkaar (deel uitmakend immers van één veelvor-
mige werkelijkheid) te bestuderen. Bij deze
werkwijze gaan we uit van het besef dat de onder-
wijswerkelijkheid vanuit verschillende optieken
bestudeerd en begrepen kan en moet worden.

2." Uit: Naar Zelfstandig Rekenen, boekje XIII A,
1967, 79.

3. In deze probleemanalyse zochten wij natuurlijk
aansluiting bij de stand van zaken in de rekendi-
dactiek en de psychologie anno 1970. Treffers
(1982 a en b) gaf reeds een schets van de destijds
vigerende rekenmethoden, van de rekendidac-
tiekboeken en de theorievorming op het gebied
van de didactiek van het reken/wiskunde onder-
wijs.

4. De figuren in het vervolg van de tekst zijn bedoeld
als illustraties bij de besproken fasen.

5. Perceptieve handelingen kunnen opgevat worden
als handelingen aan materiële objecten, zonder
dat met die objecten gemanipuleerd wordt (een
hoeveelheid schatten, de lengte schatten van een
tafel e.d.).


508 Pedagogische Studiën

-ocr page 516-

Literatuur

Appelhof, P. N., Begeleide onderwijsvernieuwing.
Tilburg: 1979.

Davydov, V. V., Introductie van de relatie tussen
grootheden. In: C. F. van Parreren en J. M. C.
Nelissen (red.).
Rekenen, Teksten en Analyses
Sovjetpsychologie 2.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff, 1977.

Davydov, V. V., Arien der Verallgemeinerung im
Unterricht.
Berlin: Volk und Wissen, 1977.

Freudenthal, H., Leren rekenen. Boekbespreking.
Intermediair, 20-1-1978.

Freudenthal, H., Weeding and Sowing. Dordrecht:
Reidel Publishing Company, 1978.

Jantos, W., Entwicklung des schöpferischen Denkens
und problemhafter Unterricht.
Psychologische
Beiträge. Heft 21. Berlin: Volk und Wissen Volks-
eigener Verlag, 1978.

Klukhuhn, W. S. en J. M. C. Nelissen, Selectie en
gelijke kansen in het onderwijs. Naar een proces-
gerichte opzet van differentiatie. In: W. J. Nijhof en
J. van Hout (red.).
Differentiatie in het onder-
wijs: uitgangspunten en onderzoek.
SVO reeks 23.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979.

Minskaja, G. 1., De vorming van het getalbegrip ge-
baseerd op het leren van relaties tussen groothe-
den. In: C. F. van Parreren en J. M. C. Nelissen
(red.).
Rekenen, Teksten en Analyses Sovjetpsy-
chologie 2.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977.

Nelissen, J. M. C, A. C. Vuurmans, M. A. D. Wol-
ters,
iVat Taneika niet leert, zal Tanja nooit weten.
Utrecht: SAC, 1978.

Nelissen, J.M.C., N. Verloop, M. Zwarts, Intelligen-
tie en Rekenen. Pleidtxii vtxir een meer prixresma-
tige benadering van het intelligcntiebcgrip.
Pedag-
ogische Studiën,
1978, 55, 413-426.

Nelissen, J.M.C., De theorie van P. Ja. Gal'pcrin in
discussie.
Pedagogische Studiën, 1980, 57, 305-
321.

Nelissen, J. M. C., Onder Spanningen. P.sychologie en
Maatschappij,
juni 1983.

Nelissen, J. M. C. en A. C. Vuurmans, Activiteit en de
ontwikkeling van het psychische.
Kernthema's in de
Sovjetonderwijspsychologic. Amsterdam: SUA,
1983.

Oers, B. van. Activiteit, handeling en operatie bij Pia-
get en de Neo-Piagetianen: een kritLiche analyse.
Interne publikatie Vakgroep Onderwijskunde,
V.U., Amsterdam, 1983.

Parreren, C. F. van, J. A. M. Carpay, Sovjetpsycholo-
gen aan het woord.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff, 1972.

Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen, Rekenen,
Teksten en Analyses Sovjetpsychologie 2.
Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff, 1977.

Parreren, C. F. van, J. M. C. Nelissen, Met Oosteuro-
pese psychologen in gesprek. In:
Teksten en Ana-
lyses Sovjetpsychologie 3.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1979.

Skemp, R. R., Wiskundig denken. Utrecht-Antwer-
pen: Aula-boeken, 1973.

Streefland, L., Verhoudingen zoals kinderen ze zien.
Een onderwijspsychologische Studie van een
langlopend begripsvormingsproces. lOWO, 1980.

Streefland, L., Cognitieve ontwikkeling en wiskunde
onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1980, 57, 344-
357.

Teunissen, J. M. F., Over het kwantificeren van 2-5
jarige kinderen.
Pedagogische Studiën, 1965, 42,
355-373.

Treffers, A., Cijferen in het onderwijs van toen en nu.
Pedagogische Studiën, 1982 a, 59, 97-116.

Treffers, A., Basisalgoritmen in het wiskunde onder-
wijs op de basisschool.
Pedagogische Studiën, 1982
b,
59, 471-483.

Vos, J. F., De middenschool in de jaren tachtig. Rede
V.U., Amsterdam: 1981.

Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin-
novatie (I).
Pedagogische Studiën, 1981, 58, 459-
472.

Wardekker, W. L., Onderwijskunde en onderwijsin-
novatie (II).Sm(//f>i, 1981,55, 487-
501.

Wiskobas, leerplandelen 1 t/m 11.

Zandvoort, R. H., H. M. Venekamp, N. Kuipers,
'Naar zelfstandig Rekenen'. Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1964.

Curriculum vitac

J. M. C. Nelissen studeerde na zijn onderwijzersop-
leiding pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht cn is sinds 1970 verbonden aan de Stichting
Schooladviescentrum aldaar, met als belangrijkste
taak het begeleiden en ontwikkelen van experimen-
tele programma's op het gebied van het reken/wis-
kunde onderwijs. Een belangrijke inspiratiebron
vormt daarbij de sovjetpsychologie.

Adres: S.A.C., Ondiep 63, 3552 EB Utrecht.

Manuscript aanvaard 6-9-'83


Pedagogische Studiën 509

-ocr page 517-

Kroniek

Verslag van het
AERA-Congres 1983
te Montreal

Inleiding (P. N. Appelhof, S.A.C. Utrecht)

Een verslaggeving van een AERA-conferentie
moet wel een eclectisch karakter hebben. Het is
ondoenlijk om, zelfs per vakspecialisme, de
trends te beschrijven. Als bezoeker kiest men
nu eenmaal op grond van eigen interesses en is
men niet zozeer gericht op een totaal-overzicht.
Het laatste is ook moeilijk te verkrijgen al zou
men dat willen. Per dag waren er zo"n 200
bijeenkomsten en ieder uur kon men kiezen uit
zo'n 40 presentaties. Het eclectische karakter
van deze AERA-kroniek wordt nog eens ver-
sterkt door het feit dat lang niet voor elk spe-
cialisme een vertegenwoordiger uit Nederland
in Montreal aanwezig was om een bijdrage aan
deze kroniek te kunnen leveren. Er waren op-
vallend veel Nederlanders die geïnteresseerd
waren in onderwijsopleiding, onderwijsinno-
vatie, schoolorganisatie en curriculumontwik-
keling; nogal aanverwante gebieden. Alhoewel
de conferentie speciale aandacht schonk aan
culturele minderheden waren voor dit gebied
geen specialisten uit Nederland aanwezig.

Het centrale thema van de AERA-conferentie
in Montreal, 1983 was: 'bridging between re-
searchers and practioners'. Het probleem van
de relatie onderzoek en praktijk werd vooral
expliciet in enkele 'invited addresses' aan de
orde gesteld. Zoals steeds met betrekking tot
deze kwestie waren er optimistische en pessi-
mistische geluiden te horen.

Eisner meende dat op afgebakende gebieden
de research beter de praktijk bereikte dan op
vagere gebieden. Dit werd ook door Foshay en
Saylor opgemerkt. Zij zagen vooral vooruit-
gang op het gebied van testen, instructiemate-
rialen en werkvormen die de zelfstandigheid
van leerlingen bevorderen. Zij signaleerden
echter ook een toenemende vruchteloze 'engi-
neering' van onderwijssectoren. Een afgeba-
kend gebied waarop research veel invloed
heeft, is het leesonderwijs. Jeanne Chall, de
meest vooraanstaande deskundige op dit ter-
rein, was uitgenodigd de 'award address' van
deze AERA-conferentie uit te spreken.

Om terug te komen op Eisners waarnemin-
gen, hij constateerde dat belangrijke innovaties
tot stand komen geheel buiten de invloed van
onderzoek. Als voorbeeld gaf hij de 'open plan
school', een meer op pedagogische uitgangs-
punten dan op onderzoeksgegevens gefun-
deerd schoolorganisatieconcept. De beperkte
bruikbaarheid van veel onderzoeksgegevens
schreef hij toe aan het feit dat deze gegevens
vaak reducties zijn van de onderwijspraktijk.
Hij pleitte derhalve voor praktijkgericht on-
derzoek, voor impressionistisch in plaats van
rationeel taalgebruik door de onderzoeker en
voor een interdisciplinaire- in plaats van een
monodisciplinaire aanpak. Ik vond dat hij het
probleem eenzijdig bekeek door alleen de on-
derzoeker te bekritiseren en zo, voor zijn ove-
rigens boeiend betoog, een makkelijke prooi
uit had gekozen.

Gelukkig werd die eenzijdige benadering
opgeheven door Christine McGuire, die het
probleem in haar bijdrage benaderde vanuit
een innovatie-optiek. Zij constateerde dat in de
landbouw, de techniek en de gezondheidszorg
de verspreiding van innovaties veel sneller
plaatsvindt dan in het onderwijs. Zij vond dat
binnen het onderwijs de innovaties sneller
doorwerken in de onderwijspraktijk dan in
opleiding en scholen. Zij vroeg zich daarom af
of de onderwijsproblemen in de opleiding wel
goed worden geanalyseerd. In de bijdrage van
Th. Oudkerk Pool meldt ook Joyce deze pro-
blematiek.

Christine McGuire noemde als andere oor-
zaken van de trage verspreiding van innovaties
de geringe contacten tussen wetenschap en
praktijk en het geringe respect dat de Innovator
in het onderwijs geniet in vergelijking met In-
novatoren op andere gebieden van de toege-
paste wetenschap. Zij pleitte voor 'networks'
en 'centres of change' waar innovaties bestu-
deerd kunnen worden. Mijns inziens falen ook


510 Pedagogische Studiën Pedagogische Studiën 1983 (60) 510-521

-ocr page 518-

dergelijke middelen indien niet eerst de prak-
tijkproblemen worden geanalyseerd, behoef-
ten aan oplossingen worden geformuleerd en
onderzoekers daar met hun innovaties op aan-
sluiten.

Enkele van die problemen zijn de efficiëntie
van het onderwijs, de schoolorganisatie en de
innovatiestrategieën. Daaraan werd op de
conferentie veel aandacht geschonken. Er was
nogal wat teleurstelling te bespeuren over het
effect van veel pogingen tot kwaliteitsverbete-
ring van het onderwijs in de jaren zeventig. Op
verschillende vakgebieden is men toe aan een
pas op de plaats. Dit blijkt ook uit de verschil-
lende bijdragen aan deze kroniek.

Opleiding en nascholing (Th. Oudkerk Pool,
Vakgroep onderwijskunde R.U. Leiden)

De onderwerpen die handelen over de proble-
matiek van opleiding en nascholing van onder-
wijsgevenden zijn tot dusver ondergebracht in
de afdeling
Learning and Inslritction. In Mon-
treal is onder leiding van Jim Raths ervoor
geijverd dat in New Orleans (1984) een aparte
afdeling beschikbaar is voor
opleiding en na-
scholing.
Het aantal onderwerpen daarover
rechtvaardigt die aparte aandacht zeker. De
vele tientallen lezingen zijn als volgt (door mij)
ingedeeld:

a. de onderwijsgevende als onderzoeker

b. de onderwijsgevende en de opleiding

c. de onderwijsgevende en de nascholing

d. de professionele ontwikkeling van onder-
wijsgevenden.

Op verschillende wijzen bespeurt men onvrede
met het feit dat onderwijsgevenden/practici
weinig of niets doen met gegevens die onder-
zoek van het onderwijs opleveren. De gedachte
krijgt grond dat onderwijsgevenden zelf een
onderzoeksattitude moeten opbouwen, het
liefst te starten in de opleiding. De onderwijs-
gevende is degene die 'action research' bedrijft
in 'action teaching'. Aanzienlijke problemen
moeten nog worden opgelost voordat duidelijk
is hoe vormen van zelfreflectie systematisch
kunnen worden aangeleerd. Een centrum waar
veel aandacht wordt besteed aan dit soort pro-
blematiek is
The research and development
center for teacher education
verbonden aan The
University of Texas at Austin.

De onderwijsgevende en de opleiding krijgen
op de AERA altijd veel aandacht. Een zaak die
ook vorig jaar in New York (1982) speelde, is
- de vraag hoeveel en welke kennis moet je de,
student-onderwijsgevende tijdens die oplei-
ding laten verzamelen,
opdat hij/zij in een
overdracht-situatie betrouwbare kennis en/of
oplossingsmethoden doorgeeft. Internationaal
speelt die vraag een rol getuige de strekking
van hetgeen Miriam Ben-Peretz en Pinchas
Tamir, beiden uit Israël, vertelden in een
roundtable bijeenkomst ('The professional
image and reputation of teachers educators in
Israël').

Inleidingen die gaan over (nieuwe) curricu-
lumontwikkelingen m.b.t. de opleiding van on-
derwijsgevenden, zijn wat schaarser geworden.
Er worden duidelijk passen op de plaats ge-
maakt waar het betreft de opleidingstrends.
Men richt zich op kennis en vaardigheden
enerzijds en beroepsrollen anderzijds. Daarin
speelt de richting 'Competency Based Teacher
Education' (C.B.T.E.) nog steeds een belang-
rijke rol, die gegeven ook het feit van 'teacher-
accountability' zeker nog meer aanhang zal
krijgen. Daarnaast hoort men echter ook heel
wat geluiden die in de opleidingstrend gaan van
'Humanistic Based Teacher Education'
(H.B.T.E.).

Steeds actief zijn op het terrein van opleiding
en overgang naar de onderwijspraktijk de on-
derzoekers van de Universiteit van Wisconsin-
Madison. Met name Bob Tabachnick en Kenn
Zeichner hebben telkens weer interessante bij-
dragen. Hier mag ik verwijzen naar een artikel
dat van hun hand verschijnen zal in /D,
het
tijdschrift voor lerarenopleiders
(Landelijke
Pedagogische Centra).

Carolyn Bogard presenteerde een aardige
studie, getiteld: 'The process of deciding
not to
become a teacher". Aan de hand van drie ca-
sestudies, representatief voor evenzoveel pa-
tronen van conflicten en onafhankelijkheids-
drang, laat ze zien welke beweegredenen jon-
gelui hebben hun leven anders in te richten dan
op de koers van 'schoolfrik'. Eén van haar con-
clusies luidt: 'Teaching may no longer serve as
the chief mobility avenue for lower class maics
of the only alternative for career oricnted fe-
males.'

Ook in de U.S.A./Canada wordt steeds meer
aandacht geschonken aan de nascholing van
onderwijsgevenden. De problematiek van 'de
volwassene die opnieuw aan de studie moet' is


Pedagogische Studiën 1983 (60) 511-196 485

-ocr page 519-

internationaal identiek. Ik had een gesprek
hierover met Bruce Joyce (co-auteur van het
bekende boek 'Models of teaching'. Een verta-
ling 'Strategieën voor onderwijzen - Theorie in
praktijk', redactie E. de Corte, verschijnt in
1984 bij uitg. Van Walraven te Apeldoorn.

Joyce die veel ervaring heeft met nascho-
lingscursussen in geheel Amerika, noemde als
belangrijkste probleem dat onderwijsgevenden
niet in staat zijn datgene wat ze lezen of horen
vertellen te transfereren naar situaties die ze
dagelijks in hun klas met kinderen tegenko-
men. Elke situatie wordt als het ware als
'nieuw' ervaren, terwijl in feite de duizenden
situaties van alledag zeker voor 80-85% zijn te
categoriseren in tien of twaalf prototypes. Als
je die weet te beheersen, te onderkennen en in
een handelingsrepertoire kan plaatsen, dan ben
je opeens zeer professioneel bezig. De opgave
wordt - óók voor onderzoekers - die catego-
rieën duidelijk te beschrijven. Als we daarin
slagen, zullen vele onderwijsgevenden zijn ge-
holpen en 'onderwijzen blijft complex genoeg'.
In de opleiding en in de nascholing zullen de
categorie-analyse en de bijbehorende hande-
lingsrepertoire veel meer in het centrum van de
aandacht moeten komen. Ook in de Neder-
landse situatie!

Op het A.E.R. A.-congres in New York (1982)
bemerkte ik voor de eerste maal systematische
aandacht voor 'ontwikkelingsfasen in het leven
als onderwijsgevende'. Toen waren het vooral
Fred McDonald en Myrna Coopcr die belang-
rijke bijdragen leverden. In Montreal waren
echter andere onderzoekers die m.b.t. de pro-
fessionele ontwikkeling van onderwijsgeven-
den heel wat te vertellen hadden.

In de eerste plaats moet genoemd worden
een onderzoek onder leiding van Bruce Joyce,
Mike McKibbin en Bob Bush (Stanford Uni-
versity), en dat werd gepresenteerd onder de
titel: 'The seasons of professional life: the
growth states of tcachers'. De opzet van het
onderzoek waar duizenden onderwijsgeven-
den bij betrokken zijn/worden, is aan de orde
gesteld. In de loop van de volgende vijf jaar
mogen gegevens uit dit onderzoek worden
verwacht.

In de tweede plaats was er een uitvoerige
presentatie m.b.t. 'teacher development and
professional growth' door onderzoek(st)ers
van de University of Wisconsin. Begonnen
werd met literatuurgegevens over Teacher Life

Span Development (Judith Christensen, Peter
Burke en Ralph Fessier). Dat behelst ook
vooral principes m.b.t. volwasseneneducatie.
Vanuit de literatuur zijn niet veel gegevens
beschikbaar, maar in de laatste jaren is er
groeiende aandacht voor de wijze waarop de
onderwijsgevende zich professioneel ontwik-
kelt. Door onderzoekers worden verschillende
onderscheidingen aangebracht, maar men kan
in het algemeen vier fasen onderkennen:

1. De initiële onderwijsperiode die tot het zes-
de onderwijspraktijkjaar doorloopt. Het
gaat om 'overleven' (survival stage) en om
'aanpassen'.

2. De periode van consolidatie en het leren
kennen van de eigen veiligheidsgrenzen.
Deze kan zich uitstrekken tot het vijftien-
de onderwijspraktijkjaar.

3. De periode van rijpheid (maturing stage),
waarin de onderwijsgevende zijn/haar be-
roep uitoefent en tegelijkertijd belangstel-
ling heeft voor alle andere aspecten in de
wereld. Belangrijk: 'The secure attitude of
the teachers in this stage allows them to see
change as a process and not a thrcat but
they look for verification of new ideas and
thrive on new ideas and concepts.'

4. De periode van 'fully fimctioning professio-
nal stage'.
Maar weinig onderwijsgevenden
beleven de ervaringen die eigen zijn aan
deze fase: 'his concepts and bcliefs are con-
stantly undergoing testing and restructu-
ring.'

Curriciiliim-onlwikkeling (G. J. van den Brink,

5.L.O., Enschede en J. J. H. van den Akker,
Onderafd. Toegepaste Onderwijskunde, T.H.
Twente, Enschede)

Het merendeel van de presentaties over curri-
culum-ontwikkeling laat zich goed bespreken
aan de hand van de volgende tweedeling: 1. de
kwaliteit van het onderwijs, 2. de functie van
curriculum-onderzoek.

De kwaliteit van het onderwijs
De aandacht die naar dit veelzijdige en contro-
versiële onderwerp uitging, was groot. Hetgeen
o.a. bleek uit de in diverse bewoordingen
geuite zorg over eenzijdige scholingsconcep-
ties, uit pleidooien voor heroverweging van de
functies van het onderwijs en uit de toegeno-
men belangstelling voor het vraagstuk van de
gemeenschappelijke basisvorming (het zgn.


512 Pedagogische Studiën

-ocr page 520-

'common core debate')- Tevens werd het veelal
geconstateerde lage opleidingsniveau van leer-
krachten gehekeld en klonk twijfel door over
de veranderbaarheid van het onderwijs.

Aan het begin van dit congres moest Tylers
drieluikgedachte het enigszins ontgelden. De
kritiek luidde dat de bronnen 'de wetenschap,
het kind en de maatschappij' indertijd door
hem alleen naast elkaar geplaatst werden; de
mogelijkheid en wenselijkheid van 'symbiose'
kwam onvoldoende uit de verf. Aan de orde
zijn slechts 'seemingly opposing forces', aldus
Kliebard. Tyler zou eveneens te weinig aan-
dacht besteed hebben aan het gevaar van cha-
otische, ongestructureerde leerervaringen bij
bepaalde interpretaties van de kindgerichte
benadering. De praktijk van de curriculum-
ontwikkeling vertoont volgens Tanner mede
daarom ontoelaatbare tekenen van polarisatie.
Een situatie waaraan trouwens de onduidelijke
betekenis van het adjectief 'progressive' in de
'progressive educational movement' mede ge-
acht wordt debet te zijn.

De betekenis van een evenwichtig vormings-
aanbod werd in allerlei toonaarden beklem-
toond. Tyler hechtte in dit verband belang aan
een serieuze, publieke discussie over en een
gedegen operationalisatie van 'good citizen-
ship'. Jackson stemde in met Tylers visie: Het
hele curriculum moet als gevolg van zo'n dis-
cussie worden verbeterd; exclusieve aandacht
voor bijv. het science-curriculum is dan ver-
werpelijk.

Kirst toonde zich echter sceptisch over de
mogelijkheden van een opleving van de pu-
blieke betrokkenheid: men is hoofdzakelijk
geïnteresseerd in de SAT (Scholastic Aptitude
Tcst)-scores. Een verandering van de inhoud
van het onderwijs op de high school zal naar
zijn overtuiging alleen (achteraO positief ont-
vangen worden als die scores omhoog gaan.

Ook Foshay en Saylor borduurden voort op
het thema van de 'curriculum balance'. Er
wordt volgens hen afbreuk gedaan aan 'the
concept of general education' en het ontbreekt
vaak aan 'intellectual challenge' (met name in
het voortgezet onderwijs). Saylor bepleitte
daarnaast speciale onderwijsvoorzieningen
voor de begaafde leerlingen. Foshay consta-
teerde te veel verandering en te weinig vooruit-
gang. Ter illustratie verwees hij naar de ont-
wikkelingen rondom social studies ('elemen-
tary social study lacks an organizing idea'). De
betekenis van de institutionele differentiatie
voor de kwaliteit van het onderwijs relati-
veerde hij enigszins: Als men kijkt naar de 5%
hoogst-presenterende leerlingen is er geen
verschil in prestatie te signaleren tussen com-
prehensive education in de V.S. en het tripar-
tite systeem in veel Europese landen.

Vooral Fantini en Sinclair gingen in op het
vraagstuk van het binnen- en buitenschoolse
leren in relatie tot dat van de functies van de
schoolse socialisatie. De eerste benadrukte
vooral de noodzaak van een vermindering van
functies voor het instituut school. Dat dient
onder de huidige omstandigheden taken af te
stoten (bijv. sexual education en legal literacy).
Sinclair memoreerde de behoefte aan het leg-
gen van relaties tussen 'school and non-school
settings'.

Ondertussen wint het vraagstuk van de ge-
meenschappelijke basisvorming aan belang-
stelling. De inhoud van het onlangs verschenen
Eightysecond Yearbook van de National So-
ciety for the Study of Education (NSSE) getuigt
daarvan. De vraag 'Wat is te prefereren: een
breed en facultatief vormingsaanbod of een
beperkt en voorgeschreven aanbod?" leidde bij
Tyler en Jackson tot enigszins uiteenlopende
reacties. Eerstgenoemde wijst een theoretische
discussie over core curricula af. Aan de orde is
een praktische kwestie: individuele capacitei-
ten verschillen en dat heeft consequenties voor
hetgeen en hoe er geleerd wordt. Jackson
meent dat de geringe professionele kwaliteit
van veel high-schoolleerkrachten het realiseren
van een core curriculum in de weg staat. Over
de wenselijkheid van een dergelijk document is
hij echter nogal duidelijk: de vrijheid van de
scholen is te groot, omdat die ten koste gaat van
vooral de leeriingen uit de in sociaal-econo-
misch opzicht minder bedeelde groepen van de
bevolking.

Aan de kwaliteit van het leerkrachten-corps
werd ook gerefereerd i.v.m. de eventuele keuze
voor 'bottum-up' curriculumontwikkeling.
Rubin verwacht weinig resultaten van deze
strategische aanpak. Hoofdzakelijk omdat de
positie van de leerkracht is verslechterd (lagere
maatschappelijke status, te veel administratief
werk) en omdat als gevolg van veranderde
rolopvattingen en beroepsbeelden de meer in-
telligente vrouwen tegenwcxirdig ook in allerlei
andere beroepen terechtkomen.

Als een barrière in de discussie over de kwa-
liteit van het onderwijs werd onder andere er-
varen het gebrek aan inzicht in de gevolgen van


Pedagogische Studiën 1983 (60) 513-196 485

-ocr page 521-

gecentraliseerde en gedecentraliseerde
schoolsystemen (Tyler). Een in dit verband
wellicht interessant onderzoek wordt op dit
moment uitgevoerd aan de Universiteit van
Michigan. Het betreft een studie naar de in-
vloed van curriculumbeleid, dat op het niveau
van de staat en het district wordt vastgesteld, op
'school curricula'. Deze studie, die in 1984
wordt afgerond, beperkt zich tot 'elementary
school mathematics'.

Belangrijke aandachtspunten zijn: de mate
waarin het curriculumbeleid wordt voorge-
schreven en gespecificeerd; de consistentie van
dat beleid in de districten en de mate van con-
trole tijdens de adoptiefase. Aan de orde is
beleid waarbij objectives, tests, texts en time-
tables worden voorgeschreven. Mitchell stelde
dat de voorlopige resultaten wijzen op de
noodzaak deze middelen in samenhang vast te
stellen (een interactieve benadering).

Ondertussen is de kennis van het onderwijs
in de V.S. aanmerkelijk gediend met Goodlads
'A Place Called School'. Tijdens de sessie geti-
teld 'Is curriculum reform an impossible
dream?' maakte Klein van de gelegenheid ge-
bruik om - onder verwijzing naar Goodlads
studie - enige empirisch gefundeerde genera-
lisaties aan te dragen. Educational Leadership
en Phi Delta Kappa rapporteerden er reeds
uitgebreid over. Deze publikatie schildert een
voor velen teleurstellend beeld van het Ameri-
kaanse onderwijs en zet aan tot grote voorzich-
tigheid bij het nastreven van innovaties. Ge-
ruggesteund door een soortgelijke overtuiging
memoreerde Brandt (ASCD) dat hij in 1982
met 'admiring incredulity' de plannen voor
verandering van het primair onderwijs in Ne-
deriand vernam. Hij constateerde op het Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen een
'ongelooflijk groot vertrouwen in de kracht van
wetgeving'.

De functie van curriculumonderzoek
Het algemene congresthema (de relatie tussen
onderzoek en praktijk) was zeer nadrukkelijk
aan de orde in vele sessies op het curriculum-
terrein. Er werd dikwijls (zelf-)kritiek geuit op
de zwakke punten in het verrichte onderzoek.
Als belangrijke tekortkomingen kwamen o.a.
naar voren: de overmatige pretenties van veel
onderzoek; de geringe aansluiting op prakti-
sche problemen en het perspectief van de leer-
kracht; de gebrekkige specificatie in de hypo-
thesevorming en de grote afstandelijkheid in de

onderzoeksrapportage.

Een pregnante vertolker van deze grieven
was Eisner, die zijn reputatie van beeldend
criticus weer alle eer aandeed. Dat zijn ver-
diensten meer liggen in het indringend aan de
kaak stellen van feilen dan het presenteren van
concrete en hanteerbare oplossingen, werd
overigens (wederom) bevestigd.

Naast vele opmerkingen en discussies over
curriculumonderzoek van beschouwende aard,
was er ook een grote verscheidenheid aan rap-
portages over uitgevoerd onderzoek. Twee in
toenemende mate gehanteerde vormen be-
treffen enerzijds case-studies, anderzijds inter-
nationaal vergelijkend onderzoek. Beide vor-
men worden vooral toegepast om een scherper
zicht te krijgen op de feitelijke determinanten
van het curriculumgebruik in de onderwij-
spraktijk.

De case-studies hadden soms betrekking op
uiteenlopende implementatiemethoden (na-
scholing, teachercenters, ieerkrachtparticipatie
bij ontwikkeling), soms waren ze gericht op de
curriculumproblemen in een bepaald leerge-
bied. Een interessant voorbeeld van de laatste
benadering vormde een reeks Canadese case-
studies over 'science' (natuuronderwijs),
waarin allerlei problemen - bijv. rond de in-
vloed van examens, leerboeken en 'quidelines'
op het leerkrachtengedrag - vaak indringend
beschreven werden. De case-study-benadering
bleek zeer geschikt om vooral het perspectief
van de leerkracht te verhelderen.

Bij internationaal vergelijkend curriculum-
onderzoek werd o.m. gerapporteerd over de
vorderingen in het lEA-project Second Inter-
national Science Study door vertegenwoordi-
gers van Canada, de U.S.A. en Israël. De stu-
dies lijken waardevolle informatie op te zullen
leveren voor zowel beleidsmakers als curricu-
lumontwikkelaars. Een belangrijk aandachts-
punt in het onderzoek vormt het onderscheid
tussen 'mandated, intended, translated and
achieved curricula'.

De toename van internationaal geaarde ses-
sies onderstreepte dat het AERA-congres hoe
langer hoe meer een internationaal platform
wordt voor 'world-wide' informatie-uitwisse-
ling.


514 Pedagogische Studiën

-ocr page 522-

Ontwikkelingen in de theorie over schoolorga-
nisatie (]. L. Knip, Vakgroep Sociale Psycholo-
gie en Psychologie van de Organisatie, R.U.
Utrecht)

Als uitgangspunt voor een korte bespreking
van ontwikkelingen in de theorie over school-
organisatie neem ik een symposium, georga-
niseerd door de sectie Organisatietheorie van
de AERA. Onder de titel 'Can critical theory
be practical for educational organizations' werd
in feite de balans opgemaakt over de vraag in
hoeverre de kritische - of zo men wil neo-
marxistische - onderzoekers aansluiting heb-
ben gevonden bij hen die zich met de dagelijkse
onderwijspraktijk bezighouden.

Er waren voor mij minstens twee redenen dit
symposium te bezoeken. In de eerste plaats
intrigeerde de titel ervan. Theoretici vanuit de
kritische hoek hebben zich in het verleden nog-
al scherp afgezet tegen onderzoekers die hun
theorievorming bij voorbaat zo praktisch mo-
gelijk wilden doen zijn voor de bestaande on-
derwijspraktijk en dit geldt zeker ook voor
theorievonning op het gebied van schoolorga-
nisatie. In de tweede plaats echter lijken juist in
Amerika tegenstellingen tussen kritische on-
derzoekers en 'main stream' onderzoekers wat
minder op de spits gedreven en zoekt men meer
aansluiting over en weer.

Twee papers zijn voor deze bijdrage vooral
van belang: 'Leadership as Praxis: Issues in
Administration' (W. Poster) en 'An Immodest
Proposal: From Critical Tlieory to Critical
Practice for School Renewal (J. Oakes & K. A.
Sirotnik). Wat in de eerste plaats opvalt is dat in
beide papers toch weer vele pagina's besteed
worden om aan te tonen dat niet-kritische be-
naderingen eigenlijk niet deugen. Er wordt een
'crisis of schooling' gepostuleerd en deze crisis
wordt vervolgens in de schoenen geschoven
van hen die er niet in geslaagd zijn de onder-
wijspraktijk te verklaren, te begrijpen en te
veranderen vanuit een kritisch theoretisch
perspectief. Onderzoekers die vanuit andere
paradigma's werken - en vooral de functiona-
listische 'school improvement' beweging wordt
daarbij genoemd - wordt verkwisting van mil-
liarden dollars verweten. Toch is dit polariseren
van de kritische onderzoekers ook niet geheel
zonder grond. De AERA-conferentie zelfwas
daar eigenlijk de beste illustratie van. Wat het
thema schmilorganisatie betreft, was in een
lange reeks van presentaties over o.m. organi-
satorische besluitvorming, organisatorische
stress en organisatie-omgevingsrelaties vaak
weinig theoretische kop en/of staart te ontdek-
ken. Een belangrijke uitzondering vormde
mijns inziens de voordracht van Henry Mintz-
berg, zelfwerkzaam in Montreal en een briljant
vertegenwoordiger van de functionalistische
stroming binnen de organisatiewetenschappen
(zijn voordracht is besproken in het VOR-bul-
letin, nr. 5, mei 1983, p. 22-23).

Terug naar de kritische theoretici zelf, hoe
omschrijven ze hun eigen positie? Poster vat
scholen op als 'politically active areas' waar de
verdeling van hulpbronnen het primaire aan-
dachtspunt vormt. Er is weliswaar sprake van
een bepaalde organisatiestructuur die gebon-
den is aan tijd en plaats en die als reëel wordt
waargenomen door de organisatieleden. Deze
structuur wordt echter gelijkertijd voortdurend
geproduceerd en gereproduceerd door de dy-
namiek van leiding, van macht en klasserela-
ties. De reproduktie van organisatiestructuren
is dus een reproduktie van regels betreffende
de verdeling van middelen, beloningen en ta-
ken. Leiding en macht binnen de schoolorga-
nisatie zijn gebaseerd op dergelijke regels.
Analyse van organisatiestructuren impliceert
volgens Poster dan ook opsporing en explicite-
ring van dergelijke regels door middel van een
ptilitieke analyse (political economy model").

Oakes en Sirotnik spreken overigens niet
van regels maar hanteren het begrip 'cultuur'.
Cultuur verwijst naar de oplossingen die groe-
pen mensen ontwikkelen voor de problemen
waarmee ze geconfronteerd worden. Oplossin-
gen worden niet alleen in technische zin opge-
vat, de wijzen van handelen dus. Ze bevatten
ook de 'assumptions' en 'belief systems" die
mensen in schoolorganisaties ontwikkelen over
de aard van hun omgeving. Erkend wordt dat
elke school niet alleen deel uitmaakt van een
algemene maatschappelijke cultuur maar voor
een deel ook een eigen specifieke cultuur ont-
wikkelt.

Juist beschreven theoretische positiebepa-
ling van de critici is niet nieuw en bovendien
noodgedwongen hier zeer compact en summier
aangegeven. Van belang is de vraag hoe zo'n
theorie tot stand komt en hoe praktisch deze
kan zijn voor de bestaande onderwijspraktijk.
Bij de beantwoording van deze vragen zochten
de critici op het AERA-symposium duidelijk
aansluiting bij 'concurrerende' paradigma's.

Wat betreft de kritische theorie-ontwikke-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 515-196 485

-ocr page 523-

ling hebben empirisch-analytische en herme-
neutische methoden huns inziens een belang-
rijke functie bij de verzameling van ruw mate-
riaal. Vooral laatstgenoemde verklarende en
veelal kwalitatieve onderzoeksmethoden wor-
den uitdrukkelijk genoemd als instrumenten
om het voorwerk te leveren voor het uiteinde-
lijke doel: een kritische analyse en interpretatie
in het kader van eerder genoemde 'political
economy model'. Zo pleit Foster voor voort-
zetting van ethnografische beschrijvingen van
scholen, voor de case-studie-methode in het
algemeen en voor biografische verslagen van
wat het bijvoorbeeld betekent schoolleider te
zijn.

Theorie-ontwikkeling en praktische hulp aan
scholen zijn in de visie van de critici geïnte-
greerde activiteiten. Kritische theorie is prak-
tisch omdat het zowel inzet als uitkomst is van
een binnen de school op gang gezet collectief
bewustwordingsproces. Mensen in de praktijk
hebben huns inziens weinig baat bij de perfec-
tionering van alleriei managementtechnieken,
ook niet bij de vergroting van de politieke
vaardigheden van hen die de school leiden en
besturen. Waar zij meer aan hebben, bij het
opsporen van problemen en het stellen van
vemieuwingsdoelen, is een proces van 'critical
inquiry" in dialoog met een op kritische theorie
georiënteerde begeleider. Om de in veel scho-
len heersende 'culture of silence' tc doorbre-
ken, schetsen Oakes en Sirotnik dan ook een
op de ideeën van Freire gebaseerde alterna-
tieve methode van organisatie-ontwikkeling en
schoolverbetering.

Bij theorievorming op het gebied van school-
organisatie, waarvan het onderzoeksdomein
ligt op het snijvlak van onderwijs en samenle-
ving, lijkt mijns inziens behoefte aan zowel
meer interdisciplinaire als interparadigmati-
sche samenwerking en confrontatie van ideeën.
De opvattingen van de zich in Montreal pre-
senterende kritische onderzoekers bevatten in
feite een uitnodiging in die richting en vertoon-
den bovendien vele raakpunten met ontwikke-
lingen in andere onderzoekskringen. Toch
blijft het probleem dat de critici, en ook op dit
symposium bleek dat weer, de pretentie hou-
den altijd het laatste woord te moeten hebben.
Om de problemen te voorspellen die dat zal
geven in de samenwerking met zowel anders
georiënteerde onderzoekers als met mensen in
de (onderwijs) praktijk, geeft een eenvoudige
sociaalpsychologische theorie waarschijnlijk al
meer dan voldoende houvast.

Curriculum-implementatie (T. A. M. van der
Meer, Vakgroep Onderwijskunde, R. U. Utrecht
en P. N. Appelhof, S.A.C., Utrecht)

Onze belangstelling op de AERA-conferentie
ging uit naar nieuwe informatie op het terrein
van curriculum-implementatie. Wij geven hier
eerst enkele ontwikkelingen weer die de curri-
culum-implementatie in Nederland, in het bij-
zonder in het basisonderwijs, mede hebben be-
paald teneinde onze AERA-informatie daarop
te laten aansluiten.

Tussen 1970 en 1980 heeft er bij de vernieu-
wing van de basisschool een duidelijke veran-
dering plaatsgevonden in het innovatie-strate-
gische denken. Onderwijsvernieuwing volgens
R.D.D.-model werd meer en meer afgewezen
en er werd gepleit voor vernieuwing volgens
het probleemoplossingsmodel. In het bijzonder
heeft de Innovatie Commissie Basisschool
(1977) dit model aangeprezen voor de ver-
nieuwing. De afwijzing van vernieuwing vol-
gens het R.D.D.-model was een gevolg van het
verschijnen van een reeks van publikaties over
de teleurstellende resultaten van R.D.D.-ach-
tige vernieuwingsprojecten (ondermeer de be-
kende Rand-studies' 1975). De teleurstellende
resultaten werden toegeschreven aan het aan-
bieden van kant en klare curricula aan scholen,
zonder zich rekenschap te geven van de pro-
blemen en behoeften in de scholen, aan de
gebrekkige participatiemogelijkheden en aan
de 'fidelity-approach'; dit is het getrouw uit-
voeren van een curriculum volgens de voor-
schriften van degenen die het curriculum heb-
ben ontwikkeld.

Men pleitte daarom voor een vernieuwings-
strategie waarbij het accent ligt op de pro-
bleemanalyse, de participatie van de teamleden
en op de aanpassing van de aangedragen ver-
nieuwing aan de wensen en mogelijkheden van
de school ('mutual adaptation'). Van deze pro-
bleemoplossingsbenadering verwachtte het
I.C.B, goede implementatieresultaten.Het Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen ba-
seerde de opzet van het Activeringsplan en de
Ontwikkelingsprojecten basisschool op het
probleemoplossingsmodel.

Inmiddels zijn de eerste evaluatierapporten
verschenen van het Ministerie van Onderwijs


516 Pedagogische Studiën

-ocr page 524-

en Wetenschappen (1983) en van het RION
(1982) in Groningen. Het blijkt dat vemieu-
wingsresultaten vooral betrekking hebben op
de schoolorganisatie, het schoolklimaat en de
toepassing van nieuwe werkvormen. Er wordt
echter met name betwijfeld of de ontwikke-
lingsprojecten curricula van voldoende inhou-
delijke kwaliteit hebben opgeleverd. Dit kan
mede worden verklaard uit de 'adaptation-ap-
proach', waarbij meer gelet wordt op de ge-
bruiksgeschiktheid van de vernieuwing in de
betreffende school dan op de inhoudelijke
kwaliteit.

De vraag is of de kwaliteitsverbetering van
het onderwijs toch niet gebaat is met de ont-
wikkeling van curricula, waarbij vakdeskundi-
gen van buiten de school zijn betrokken en die
na ontwikkeling kunnen worden verspreid, en
waarbij meer waarde gehecht wordt aan ge-
trouwheid in het gebmik. Deze vraag kan be-
vestigend worden beantwoord, indien daarbij
meer dan in de beginjaren zeventig rekening
gehouden wordt met belangrijke innovatie-
voorwaarden in de school, zoals de acceptatie
van het nieuwe curriculum als oplossing voor
ervaren problemen en ruimte voor eigen in-
breng.

Een aantal AERA-bijdragen concentreerde
zich rond dit probleem. Hierbij werden nog
steeds tegenstrijdige standpunten ingenomen,
maar nieuw is toch dat een synthese tussen
'mutual adajitation" en 'fidelity' tot de moge-
lijkheden gaat behoren.

Op één van de symposia discussieerden voor-
en tegenstanders over de vraag: 'Is getrouwe
uitvoering een haalbare kaart of niet?'.

Crandaii en Loucks, medewerkers van 'The
Network', en Evans, een bcleidsdeskundige
(EIS) belichtten deze problematiek als
voor-
stunclers
van een zo getrouw mogelijke uitvoe-
ring van extern ontwikkelde curricula.

Evans vond dat vanuit beleidsoogpunt ge-
zien afgestapt moet worden van de trend scho-
len zelf curricula te laten ontwikkelen. Naast
het argument dat deze aanpak zo langzamer-
hand onbetaalbaar wordt, geldt ook de nood-
zaak om met effectief gebleken programma's
bepaalde beleidsprioriteiten zoals bijvoorbeeld
het tegengaan van negatieve selectie van leer-
lingen, waar te kunnen maken. Effectieve pro-
gramma's ziet Evans eerder door professionele
ontwikkelaars dan door scholen zelf ontwik-
keld worden: getrouwe uitvoering van deze
programma's vormt dan een vanzelfsprekend
uitgangspunt voor een vernieuwingsbeleid.

Crandall benaderde de vraag vanuit strate-
gische invalshoek. Strategieën vanuit een pro-
bleemoplossingsbenadering van onderwijsver-
nieuwing, o.a. de adaptatie-opvatting, ver-
waarlozen één van de belangrijkste kenmerken
van het werk van de leerkracht. Leerkrachten
besteden nl. het merendeel van hun onderwijs-
tijd aan het repliceren van wat anderen aan
ideeën en materialen hebben ontwikkeld; het
aanpassen of zelf ontwikkelen ervan speelt een
marginale rol. Strategisch gezien moet er meer
rekening gehouden worden met dit feit.
Crandall deed de volgende voorstellen:

- zorg voor aanbod van goed onderwijsleer-
materiaal;

- biedt trainingen om het materiaal te leren
gebruiken overeenkomstig de bedoelingen,
waarbij de leerkrachten de gelegenheid krij-
gen de vernieuwingen uit te proberen in de
eigen praktijk;

- laat de trainingen geven door deskundigen
die door de onderwijsgevenden worden ge-
waardeerd (charismatische persoonlijkhe-
den), en door 'model-collega leerkrachten'.
Loucks benaderde de vraag vanuit de pro-
gramma-inhoudelijke kant. De discussie over
getrouwe uitvoering is volgens haar aan herzie-
ning toe. Het gaat niet langer om getrouwe
uitvoering van een programma in z'n totaliteit,
en niet om een letterlijke uitvoering zoals is
voorgeschreven. Een programma is onder te
verdelen in essentiële onderdelen en minder
essentiële onderdelen. Ontwikkelaars dienen
aan te geven welke onderdelen in ieder geval
gerealiseerd moeten worden. Bovendien kan
elk onderdeel in verschillende variaties worden
uitgevoerd. Ontwikkelaars dienen ook aan te
geven welke variatie de meest ideale is, dat wil
zeggen overeenkomstig de bedoeling en de
voorschriften, welke nog acceptabel is, waarbij
de uitvoering is gewijzigd door de leerkracht
maar wèl valt binnen de grenzen van de bedoe-
ling van het programma, en welke variaties
onacceptabel zijn. Bij een dergelijke opvatting
over de uitvoering van een extern ontwikkeld
programma is het mogelijk genuanceerder te
spreken over al dan niet getrouwe of acceptabel
aangepaste uitvoeringen.

De tegenstanders McLaughlin (Rand-Cor-
poration), Miles (Center for Policy Research)
en Lieberman (Teachers College, Columbia)
richtten zich vooral op de vernieuwingsstrate-


Pedagogisclie Studiën 517

-ocr page 525-

gische aspecten.

McLaughlin hield een pleidooi voor 'mutual
adaptation' bij curriculum-implementatie.
Hierbij worden het aangeboden programma en
de organisatie van het onderwijs in de school op
elkaar afgestemd. Er is dus sprake van weder-
zijdse aanpassing. Zij noemde de bekende
voordelen: 'mutual adaptation' biedt de leer-
krachten de gelegenheid te leren door te doen,
het eigen wiel uit te vinden, een gevoel van
betrokkenheid te ontwikkelen en de hiërarchie
in de school te doorbreken. Deze verschijnse-
len bevorderen de implementatie van een ver-
nieuwing.

Miles viel vooral Crandall aan, die volgens
hem uitgaat van goed getrainde leerkrachten
die, in tegenstelling tot normale leerkrachten,
in staat zijn getrouwheid na te streven. Miles
merkte verder op dat ontwikkelaars te weinig
de implementatieproblematiek onder ogen
zien en zeker geen charismatische figuren zijn
waarmee leerkrachten zich graag identificeren.
Tegenover de uitspraak van Crandall: 'leer-
kracht, doe het op de juiste manier en je zult
wonderen zien', stelt Miles dat de effectiviteit
van een programma groter is naarmate ze meer
aangepast is aan de situatie. Miles pleitte voor
een intensieve case-study om aan te tonen dat
leerkrachten geen wonderen verrichten, maar
werken in chaotische situaties waarin ze er hef
beste van proberen te maken.

Ook Lieberman pleitte voor onderzoek bin-
nen de context van de klassesituatie en het
sociale netwerk van de school.

Een belangrijke inhoudelijke bijdrage met be-
trekking tot de problematiek 'fidelity' en/of
'adaptation' presenteerde Blakely (Michigan
State University). Zijn onderzoek betreft de
mate van implementatie van programma's die
of fidelity öf adaptation nastreven en de effec-
ten daarvan op leerlingenresultaten.

Zowel 'fidelity' als 'adaptation' aanhangers
beweren dat hun benadering van programma-
uitvoering leidt tot grotere effectiviteit in de zin
van betere leerlingenresultaten. Blakely toont
aan in een onderzoek op 30 scholen, dat de
beste leeriingenresultaten worden gehaald in-
dien een programma minimaal op acceptabele
wijze getrouw wordt uitgevoerd, maar waaraan
leerkrachten ook zelf zaken, binnen de grenzen
van de bedoeling van het programma, hebben
toegevoegd. Een mengvorm van getrouwe en
aangepaste uitvoering verdient vanuit het oog-
punt van effectiviteit ten aanzien van leerlin-
genresultaten de voorkeur. Wel betekent dit
volgens Blakely dat leerkrachten de bedoeling
van een programma goed moeten begrijpen,
alvorens zij programma-onderdelen kunnen
aanpassen.

Blakely meent verder dat niet de mate van
fidelity of adaptation waarmee een programma
wordt ingevoerd beslissend is voor verdere in-
bedding. Andere factoren blijken veel meer
van invloed te zijn: personeelsmutaties, de be-
trokkenheid van leerkrachten in het adoptie-
proces (bij de beslissing te gaan adopteren, bij
de eerste trainingen en uitprobeersels) en de
ondersteuning ten aanzien van het programma
op plaatselijk/regionaal niveau.

Blakely onderstreept tenslotte Bermans idee
dat er verschillende strategieën toegepast
moeten worden, afhankelijk van de aard van
het programma. Is een programma goed ge-
structureerd en geëxpliciteerd, dan moeten
daaraan fidelity-achtige strategieën worden
gekoppeld, bijvoorbeeld intensieve training,
begeleiding en programmabewaking door be-
geleiders. Heeft een programma meer het ka-
rakter van een globaal idee en is het niet op
onderdelen uitgewerkt, dan passen adaptieve
strategieën beter.

Blakely, maar ook Loucks, doorbreken het
zwart-wit denken op innovatiestrategisch ter-
rein waar ook de onderwijsinnovatie in Ne-
derland zo onder lijdt. Het zwart-wit denken
komt voort uit het eenzijdig benadrukken van
de procesmatige of de produktgerichte aspec-
ten van een vernieuwing. Daarbij speelt een rol
dat de procesmatige aspecten vooral in de
adoptiefase belangrijk zijn en dc meer pro-
(^uktmatige, inhoudelijke aspecten van een in-
novatie vooral de aandacht opeisen bij de im-
plementatiefase. De hernieuwde aandacht
voor de inhoud, het produkt van de vernieu-
wing, wordt opgeroepen doordat het imple-
mentatieprobleem momenteel meer centraal
wordt gesteld. De vernieuwing van de basis-
school is bijvoorbeeld wel een geadopteerde,
maar zeker nog geen geïmplementeerde ge-
dachte.

Voor de Nederlandse onderwijsvernieu-
wing, met name in het basisonderwijs, is het
gewenst dat er meer accent wordt gelegd op de
inhoudelijke aspecten van een vernieuwing. Zo
kan de inhoudelijke kwaliteit van het onderwijs
niet enkel afhankelijk worden gesteld van de


518 Pedagogische Studiën

-ocr page 526-

inventiviteit van de afeonderlijke sciiolen, maar
dient mede gebaseerd te zijn op de geplande
verspreiding van waardevol gebleken onder-
wijsprogramma's. De voordelen van een pro-
blem-solving benadering (betrokkenheid van
leerkrachten door gebruik te maken van hun
eigen inventiviteit) en de voordelen van een
R.D.D.-benadering (aanbod van kwalitatief
goede reeds ontwikkelde programma's en een
gepland trainingsaanbod) zijn te combineren.
Wat betreft de aan te bieden programma's is
het van belang het essentiële van het minder
essentiële te onderscheiden en daarop de be-
geleiding en training af te stemmen. Wat be-
treft de betrokkenheid van de leerkracht is het
een voorwaarde dat een programma in een
behoefte voorziet en de leerkracht de moge-
lijkheid biedt tot variaties in het gebruik ervan.

Vooralsnog ontbreekt het in Nederland
echter aan een afstemming van schoolgebon-
den vernieuwingen en de ontwikkeling en
verspreiding van onderwijsprogramma's.

Leren oplossen van problemen in de 'exacte'
vakken (H. G. Schmidt, Capaciteitsgroep On-
derwijsontwikkeling en -research, R.U., Maas-
tricht)

Niet minder dan twaalf symposia en andere
bijeenkomsten werden gedurende de 1983-
conferentic van de AERA aan het leren op-
lossen van problemen in de wiskunde en de
natuurwetenschappen gewijd. Een breed scala
van topics kwam tijdens deze bijeenkomsten
aan de orde, variërend van het leren oplossen
van redactiesommen, over syllogistisch en
. analoog redeneren, tot het verwerven van me-
tacognitieve vaardigheden.

Uit de verhalen die gepresenteerd werden,
bleek één ding duidelijk: er is een verschuiving
gaande van de perceptie van probleemopiossen
als een
transformatie-procca naar probleem-
oplossen als een
representatie activiteit. Deze
constatering vereist misschien enige toelich-
ting.

In de afgelopen vijftien jaar lag in het onder-
zoek sterk de nadruk op de vraag hoe pro-
bleemoplossers een probleem met behulp van
een verzameling regels (heuristisch of anders-
zins) omzetten in zijn oplossing. De bijbeho-
rende methodologie leunde sterk op de analyse
van
hardop-denk-protocols, omdat die bena-
dering de beste kansen bood het transformatie-
proces in kaart te brengen. Vragen die in dit
soort onderzoek aan de orde kwamen, waren:
welke regels passen probleemoplossers toe, ge-
geven een bepaalde categorie van problemen,
in welke volgorde worden die regels toegepast
en hoe kunnen ze geleerd worden?

De representatiebenadering van probleem-
oplossen concentreert zich daarentegen meer
op vragen als: hoe representeren proefperso-
nen een probleem mentaal, wat is de aard van
de kennis die bij het opbouwen van een derge-
lijke representie gebruikt wordt, hoe is die
kennis in het geheugen georganiseerd en op
welke wijze dragen incorrecte - bijvoorbeeld
intuïtieve, prewetenschappelijke - opvattingen
omtrent de werkelijkheid ertoe bij dat proble-
men onjuist gerepresenteerd worden? Ver-
derop zullen we daar wat voorbeelden van ge-
ven.

Het onderzoek bij deze benadering beperkt
zich voornamelijk tot de exacte vakken; waar-
schijnlijk omdat veel leerlingen daarmee grote
moeite hebben en omdat de representationele
gereedschappen relatief eenvoudig zijn: gra-
fieken of formules, die een beperkt aantal con-
cepten in een bepaalde samenhang plaatsen.
Nou ja: eenvoudig; Jack Lochhead, die zich in
Amherst bezig houdt met het doceren van na-
tuurkunde aan 'college' studenten, vertelde aan
de hand van het volgende voorbeeld hoeveel
moeite studenten hebben een woordprobleem
in een formule te representeren.

Aan 150 studenten werd het volgende pro-
bleem voorgelegd: 'Aan deze Universiteit zijn
zes keer meer studenten aanwezig dan profes-
soren. Dit feit wordt weergegeven door de ver-
gelijking S = 6P.

1. Waar staat in deze vergelijking de letter P
voor?

a. Professoren.

b. Professor.

c. Aantal professoren.

d. Geen van de hierboven genoemde alterna-
tieven.

e. Meer dan één van de hierboven genoemde
alternatieven, namelijk: ....

2. Waar staat de letter S voor?

a. Professor.

b. Student.

c. Studenten.

d. Aantal studenten.

e. Geen van deze alternatieven.

f. Meer dan één van deze alternatieven, na-
melijk: ....

Meer dan 40% van de studenten, die allen een


Pedagogische Studiën 1983 (60) 519-196 485

-ocr page 527-

uitgebreide vooropleiding in de algebra had-
den, hield er onjuiste opvattingen op na om-
trent de betekenis van de variabelen en 22%
koos het absurde antwoord 'S staat voor Pro-
fessor'.

Verreweg het interessants vond ik het on-
derzoek dat gedaan wordt naar hardnekkige
misvattingen die studenten erop na houden en
die hen hinderen bij het opbouwen van een
adequaat beeld van de wereld. Een represen-
tatief voorbeeld is het volgende: 'Als je een
munt in de lucht werpt, beschrijft hij ongeveer
de volgende baan (zie Figuur 1).

Fh

Fz

Figuur 1

Welk diagram beschrijft het best de krachten
die op de munt uitgeoefend worden, wanneer
hij op het punt P is aangeland? (zie Figuur 2) F^
representeert de zwaartekracht en Fh de kracht
die door de hand van de werper wordt uitge-
oefend.'

Fh

Figuur 2

Fz

F,

4.

Van 144 studenten aan de Cornell Universiteit
kozen slechts 16 het juiste alternatief: 4. In de
fysica van Newton is geen kracht anders dan de
zwaartekracht nodig om de beweging van de
munt in punt P te verklaren. Blijkbaar hanteren
zelfs studenten die vertrouwd zijn met de mo-
derne mechanica de naïeve opvatting dat be-
weging de aanwezigheid van een kracht in de
bewegingsrichting impliceert: dat de opgewor-
pen munt de kracht die door de hand werd
uitgeoefend als het ware nog 'met zich mee-
draagt'.

Deze misvatting (en andere), die blijkbaar
door onderwijs uiterst moeilijk te bestrijden is,
maakt de mechanica zo'n moeilijk vak voor
veel middelbare scholieren. Volgens Audrey
Champagne, Richard Gunstone en Leopold
Klopfer komt dat omdat het onderwijs zich te
veel beperkt tot het aanleren van een formeel
systeem van descriptieve samenhangen tussen
variabelen, die voor de lerende geen persoon-
lijke betekenis heeft. Hij kan dus in zijn cogni-
tieve systeem zonder bezwaar zijn persoonlijke
kennis van de wereld en datgene wat hij op
school geleerd heeft naast elkaar laten voort-
bestaan ook al is die kennis strijdig met elkaar.

De remedie waar de verschillende presen-
tatoren mee aan kwamen dragen, is uiteraard
niet nieuw: laat de lerende discrepanties ont-
dekken tussen hoe zij de werkelijkheid zien en
hoe hij is.

Champagne en haar collega's laten bijvoor-
beeld studenten frequent de uitkomst van be-
paalde gebeurtenissen voorspellen en vragen
hun hun voorspelling met argumenten te on-
derbouwen. Of ze laten studenten met elkaar
praten over vragen als: 'Wat weten we over het
verband tussen kracht en beweging?'.

Lochhead moedigt studenten aan in twee-
tallen te werken aan speciaal geconstrueerde
problemen, waarbij de ene student hardop
denkt en de andere kritisch luistert. Of hij toont
zijn studenten hoe een munt langs een kromme
baan naar beneden rolt en vraagt hun hun ob-
servaties te beschrijven in de vorm van een
grafiek of diagram.

We geven in Figuur 3 een voorbeeld van zijn
werkwijze. Hij legde zijn studenten een teke-
ning voor van een wagentje dat met een elas-
tiek wordt afgeschoten en vervolgens tegen een
muur tot stilstand komt.

Figuur 3

ELASTIEK

WAGEN

MUUR

Studenten moesten vervolgens de beweging
van het wagentje weergeven in een snelheid-
versus-tijd-grafiek. Hij ontving van twee stu-
denten de grafieken uit Figuur 4.

STUDENT 2


520 Pedagogische Studiën

-ocr page 528-

De lezer mag zich het hoofd breken over de Meer, Th. Oudkerk Pool, H. G. Schmidt.
vraag welke student het probleem correct heeft

gerepresenteerd. Of hebben ze 't beiden mis? De eindredactie werd verzorgd door

P. N. Appelhof

Aan deze kroniek werkten mee:

J. J. H. van den Akker, P. N. Appelhof, G. J.

van den Brink, J. L. Knip, T. A. M. van der Manuscript aanvaard 18-10-'83

521

-ocr page 529-

Kroniek

Verslag van 'The Fifth
World Conference on
Gifted and Talented
Children' 1983 te Manilla

Het wereldcongres over (hoog)begaafden
werd dit jaar gehouden in Manilla op de Philip-
pijnen. Dit congres wordt om de twee jaar
georganiseerd - het eerste vond plaats in 1975
te Londen - door de
World Council for Gifted
and Talented Children.
Deze organisatievorm
is in de zeventiger jaren in het leven geroepen
om wereldwijd informatie te kunnen uitwisse-
len over de (hoog)begaafdenproblematiek. In
verscheidene landen bestonden al plaatselijke
organisaties, waarvan die in de Verenigde Sta-
ten van Amerika - de
National Association for
Gifted Children -
de bekendste is. Maar ook in
een land als Australië vindt een levendige in-
formatie-uitwisseling plaats met betrekking tot
de opleidingsproblematiek van hoogbegaafde
kinderen. Van de ca. 200 'buitenlandse' deel-
nemers kwamen er dan ook 77 uit de V.S., 18
uit Canada en 16 uit Australië. Andere landen,
waaronder de West Europese, werden slechts
door één of enkele deelnemers vertegenwoor-
digd. Uiteraard was ook de afstand - en dus de
kosten - hiervoor verantwoordelijk. Overigens
was de conferentieplaats Manilla in 1979 op-
zettelijk gekozen om ook eens mensen van het
Oostelijk halfrond (Taiwan, Zuid-Korea) de
kans te geven in te schrijven. Tevens was het de
bedoeling de drempel te verlagen voor geïnte-
resseerden uit 'zich-ontwikkelende-landen'.

Ik zal in deze kroniek dan ook allereerst
aandacht schenken aan de voor deze landen
specifieke problematiek (voor wat betreft
hoogbegaafdheid). In de tweede plaats zal ik
iets zeggen over de situatie in 'multi-culturele'
landen. In de derde plaats komen enkele re-
cente ontwikkelingen voor wat betreft identifi-
catiemethoden aan bcxl - identificatie van
hoogbegaafden komt bij de eerste twee onder-
werpen overigens ook aan de orde - en in de
vierde plaats opvattingen over het 'opvangen'
van hoogbegaafden in het schoolsysteem. En-
kele algemene opmerkingen sluiten deze kro-
niek af.

I Hoogbegaafden in ontwikkelingslanden

In zich-ontwikkelende-landen valt vooral één
ding de bezoeker op: de enorme tegenstelling
tussen schat-rijk en straat-arm. Daar de armen
verre in de meerderheid zijn, doet het in eerste
instantie wat merkwaardig aan in deze landen
grote interesse aan te treffen voor de identifi-
catie en (kostbare) opleiding voor hoogbe-
gaafde kinderen. De doelstellingen zijn echter
niet dezelfde. Op de Philippijnen ligt, onder het
bewind van Ferdinand en Imelda Marcos, de
nadruk op gelijkwaardigheidsmotieven: wat de
rijke landen kunnen, kunnen wij ook. Er is
talent aanwezig op intellectueel-, artistiek-,
sport- en 'schoonheids'gebied en dat zal ont-
wikkeld worden ter meerdere glorie van het
land. Vooral voor d'e opleiding van begaafde
muziek- en danswonders worden kosten noch
moeite gespaard. Het gebouwencomplex van
het
National Arts Center, waarin de opleiding
georganiseerd is, 'is built on seven hills in seven
clusters of building on the slopes of Mount
Makiling in Los Bafios. There are 104 cottages
grouped into clusters on different peaks where
the panoramic view is beautiful and poetic'. Op
do conferentie werd door een Philippijnse in-
leidster met trots een aantal musici met name
genoemd, die bekendheid hadden verworven.
De inleidster kreeg uit de zaal nogal wat kritiek
te horen van landgenoten: iedere ontdekking
moet persoonlijk voor 'the first lady' (Imelda
Marcos) verschijnen; beroemdheden blijken
zich, rijk geworden, in het buitenland te vesti-
gen; een vierjarige pianiste werd door haar
vader 'de vingers gerekt' om haar 'reach' te
doen toenemen ('Haar vader was arts!').

Een andere organisatie op het gebied van
hoogbegaafden is de
Reading Ediication Foun-
dation
onder leiding van Aurora Roldan. Deze
is in 1973 gestart met het 'Children's Festival of
Words', een soort opstel-workshop en -wed-


522 Pedagogische Studiën 1983 (60) 522-526

-ocr page 530-

strijd voor hoogbegaafde kinderen. Volgordes
en beloningen spelen hierbij een belangrijke
rol. Dit bleek bij diverse demonstraties tijdens
het congres van teken- en opstelwedstrijden.
(Het idee van opstel-schrijven was overgeno-
men door de bekende (bejaarde) auteur over
creativiteit, Paul Torrance, maar dan wereld-
wijd. De Produkten van de drie winnaars wer-
den voorgelezen, terwijl via liefst drie overhead
projectoren tegelijk liefelijke beelden van de
landen van herkomst werden vertoond. (Ge-
lukkig was één van de winnaars een Phillp-
pino.)

De West Europese en Australische bezoe-
kers sloegen alle bewijzen-van-kunnen zeer
gereserveerd gade. In het 'Westen' is het niet
gebruikelijk een serieus congres in operette-
stijl te houden. De overgangen waren te groot:
een kolossaal theater werd voor de congres-
gangers speciaal geopend, met verlichte fontei-
nen en al, om een zang- en balletuitvoering te
geven; een dag later zaten we anderhalf uur
opgesloten in een defecte bus midden in een
gigantische armoe-wijk van Manilla; bij het
hijsen van de vlag werd deze aan het wapperen
gemaakt door een soldaat met behulp van een
draagbare ventilator; het congres werd beslo-
ten door een zangeresje dat op haast perfecte
wijze de hoofdrolspeelster uit 'Annie' nadeed.

In sterk contrast hiermee stond de haast
wanhopige oproep van de Nigeriaanse psy-
choloog Makinde hem te helpen bij zijn pogin-
gen op het platteland van Nigeria begaafde
kinderen te identificeren. Het is voor het land
van levensbelang in korte tijd een kader op te
bouwen en te trachten een aarzelende demo-
cratie te handhaven. Begaafdheid heeft in Ni-
geria nog een geheel andere inhoud. Eigen-
schappen die nodig zijn voor de opbouw van
het land: technische interesse, risicobereidheid
en durf, zijn nog verwerpelijke eigenschappen.
In hoog aanzien staan degenen, die veel reli-
gieuze teksten uit hun hoofd kennen. De Wes-
terse tests zijn niet bruikbaar, de identificatie
moet v
(X)ral plaatsvinden op grond van school-
prestaties dcxir onderwijzers.

Ook in Indonesië onderkent men het belang
van de identificatie van hcxjgbegaafden voor de
ontwikkeling van het land: . . the time has
come to provide educational services for the
gifted and talented to mobilize and develop
national human resources.' De wet onderkent
daar 'exceptional children' die 'special educa-
tion' behoren te krijgen. Categorie F is de
groep van de hoogbegaafden. In 1982 ging een
zevenjarenplan van start om speciale voorzie-
ningen te treffen voor hoogbegaafde leerlingen
op een aantal proefscholen. Op grond van de
resultaten van een pilot study worden hoogbe-
gaafden gelokaliseerd met behulp van screen-
ing- en selectiemethoden. In de volgende jaren
zijn aan bod: alternatieve programma's, het
ontwikkelen van een curriculum, het opleiden
van leerkrachten, het evalueren van het pro-
gramma. In de eerste drie jaren zijn de techni-
sche en exacte wetenschappen aan de orde, in
de laatste drie jaren de sociale. 'Ontwikke-
lingshulp' hierbij werd verleend door de Ame-
rikaan Irving Sato van het
National/State Le-
adership Training Institute on the Gifted/
Talented
te Los Angeles.

Veelzeggend was overigens de uitspraak van
de Philippijnse ambassadrice bij de Verenigde
Naties, Leticia Shahani: De V.N. zijn niet van
plan speciale aandacht aan hoogbegaafden te
geven, óók niet in de arme landen. De aandacht
gaat uit naar de gehandicapten (1981), de
vrouwen (1985) e.d. Initiatieven moeten ko-
men van particuliere instellingen, zoals de
Council. Zij vroeg zich af of de zich-ontwikke-
lende-landen er niet goed aan deden na te gaan
wat voor soort (hoog)begaafdheid voor hen
van nut is: volgens haar is het bijv. zinloos een
atoomfysicus op te leiden. Die kan toch niet
concurreren met de ontwikkelde landen. Het
moet gi'an om die technologie en bekwaamhe-
den die van nut zijn voor de anne landen.
Nagegaan moet worden in welke sociale en
culturele context de hoogbegaafden hun 'ga-
ven' kunnen gebruiken. Hierbij moet even-
wicht zijn tussen nationale en internationale
gevoelens en verplichtingen.

2 Hoogbegaafden in miilti-cidliirele landen

Vanuit drie landen werd de begaafdheidspro-
blematiek in verband gebracht met de aanwe-
zigheid van meerdere culturen en groeperin-
gen: Israël, Zuid-Afrika en Nieuw Zeeland.
Op de eerste twee zal ik hier kort ingaan. Elie-
zer Shmueli, de hoogste onderwijsambtenaar
van Israël, hield een gloedvol betcxig over de
situatie in zijn land. Het grote probleem in de
vijftiger jaren was het grote verschil in inko-
men, opleiding en behuizing tussen de 'Wes-
terse' en de 'Oosterse' Israëli. In het belang van
het land moesten de tegenstellingen verkleind


Pedagogische Studiën 1983 (60) 523-196 485

-ocr page 531-

worden. Besloten werd daarom in de Oosterse
gezinnen hoogbegaafden te lokaliseren - het-
geen gedaan moest worden met speciaal ont-
worpen tests en interviews - om deze kinderen
via extra lessen meer know-how te geven en
hun 'ego' te versterken. Een probleem was, dat
Westers georiënteerde leerkrachten niet kon-
den inspelen op de Oosters 'denkende' kinde-
ren: 'Iedere denkcultuur heeft zijn eigen crite-
ria'. Als proef werden 70 leerlingen uit hun
huiselijke situatie gehaald en op een kostschool
in Jeruzalem geplaatst. Ze mochten slechts
twee keer per maand naar huis, maar ze kregen
een 'house mother' toegewezen, hun etnische
eigenheid werd benadrukt en de ouders kon-
den de school bezoeken. Er bleek geen drop
out op te treden en de schoolprestaties waren
uiteindelijk beter dan die van de plaatselijke
leerlingen. Daarna gingen de studenten terug
naar hun gemeenschappen als een elite om 'een
voorbeeld' te geven. Het succes was zo groot,
dat dit systeem is gehandhaafd ('We believe in
boarding schools'), naast speciale zomercur-
sussen op het Weiszmann Instituut. De kinde-
ren worden uit hun zwakke gezinsomstandig-
heden gehaald en in een 'gemengde' school
geplaatst. De staat betaalt: 'Reculturing has its
price'. (Overigens volgen in Israël momenteel
ca. 5000 leerlingen 'verrijkingsprogramma's'
waarbij o.a. de nadruk ligt op computerkunde.)

In de Zuid Afrikaanse situatie zijn overeen-
komsten aan te treffen, maar ook verschillen.
Er wonen 23 millioen mensen, die behoren tot
8 'groepen', vaak met een eigen taal. Sinds
1980 is er speciale aandacht voor de hoogbe-
gaafden in het onderwijs in twee 'proef-pro-
vindes, een 'blanke' en een 'zwarte'. Op een
aantal experimenteerscholen werden de on-
derwijzers getraind voor de speciale taak, cr
werd een 'resource centre' ingericht en er wer-
den gratis publikaties uitgegeven. Op dit mo-
ment hebben alle scholen een programma voor
hoogbegaafden. In de zwarte provincie was het
eerste doel een algemene opvijzeling van het
onderwijs, maar toch zo snel mogelijk daarna
speciale aandacht voor hoogbegaafden. Dit
onderwijs is op Europese leest geschoeid, het
wordt door blanken gegeven. Maar wel in de
eigen taal. Er wordt gewerkt met interne dif-
ferentiatie, de begaafde groep werkt aan spe-
ciale taken. Op een videoband werd bijv. ge-
toond, dat een dove man zo'n groepje geba-
rentaal leerde in het kader van lessen over de
zintuigen. De inleider, J. S. Neetling van het

Onderwijs Ministerie van Kaap de Goede
Hoop bezwoer de toehoorders dat na een jaar
sprake was van enthousiaste medewerking. In
een gesprek met de Zuid-Afrikaanse delegatie
werd mij echter duidelijk gemaakt, dat er geen
sprake kon zijn van vermenging van blanken en
zwarten. De hoogbegaafde zwarte leerlingen
moeten de leiders worden van hun volk in hun
eigen thuisland. Daarom ook hier: inspelen op
de speciale behoeften van die landen. De dele-
gatieleden stonden pal voor hun werkzaamhe-
den, ook met zwarten, maar evenzeer pal ach-
ter de politiek van hun regering.

3 Identificatie van hoogbegaafden

Traditioneel worden twee manieren van iden-
tificatie onderscheiden: door onderwijzers en
met behulp van tests. (Detectie door ouders en
leeftijdgenoten laat ik hier buiten beschou-
wing.) In Westerse landen heeft de mening post
gevat, dat onderwijzers redelijk in staat zijn de
hoogbegaafde leerlingen aan te wijzen. Onder-
zoek spreekt dit echter bij herhaling tegen. Dit
bleek bijv. ook bij het in 1981 in Dajakarta
gehouden onderzoek. De onderwijzers van de
zesde klassen van 40 lagere scholen moesten de
drie beste leerlingen noemen en drie 'anderen'.
Het gemiddelde I.O' van de groep 'besten' was
inderdaad hoger dan dat van de andere groep,
maar bij die groep bleek toch een hoog per-
centage leerlingen met een I.Q. hoger dan 130
aanwezig te zijn. De conclusie was: a) naast het
leerkrachtoordeel moeten ook andere criteria
gebruikt worden en b) leerkrachten moeten
beter geïnformeerd worden over de kenmer-
ken van hoogbegaafden. Dit bleek ook uit het
dissertatie-onderzoek van de Amerikaanse
schoolpsycholoog Nelson. Het heeft geen zin
zonder speciale training onderwijzers te laten
identificeren. Op high-school niveau halen ze
er slechts 50% uit, op Kindergarten-niveau
slechts 10%. Er zijn daarom allerlei chcck-lists
in omloop met punten, waarop de leerkracht
zich kan oriënteren. De laatste jaren maken
vooral de observatie-schalen van J. S. Renzulli
opgang. Deze hebben betrekking op de aspec-
ten leren, motivatie, creativiteit en leiderschap.

De testbatterijen nemen vaak wel haast een
ridicule omvang aan. Onderscheiden wordt wel
tussen een Screenings- en een selectiefase, ge-
bruik wordt gemaakt van collectief en indivi-
dueel afneembare intelligentietests, prestatie-


524 Pedagogische Studiën

-ocr page 532-

tests, creativiteitstests, persoonlijkheids- en
(sociaal)gedragtests. De indruk bestaat, dat
testbatterijen vooral gebruikt worden in situ-
aties waarbij men bang is door milieu-omstan-
digheden talent over het hoofd te zien: neger-
kinderen en kinderen van Zuid Amerikaanse
afkomst in de grote Amerikaanse steden e.d.
Noodzakelijk is wel dat de lokale testnormen
voor de verschillende etnische groeperingen
bekend zijn. Toch werden door sprekers uit
'ontwikkelde' landen zulke uitgebreide test-
batterijen ter discussie gesteld. Een autoriteit
als John Feldhusen is van mening, dat, zodra
een kind op enigerlei criterium (zeer) hoog
scoort, hij/zij de kans moet krijgen te profite-
ren van voorzieningen voor hoogbegaafden.
Na korte tijd blijkt dan wel of de kans gegrepen
wordt. (Het is duidelijk dat het voorzienings-
pakket dan tot hoge ontwikkeling gebracht
moet zijn.) Hij vond dat de identificatie zich in
de V.S. had ontwikkeld tot een 'pseudo
science'.

Meer fundamenteel zijn twee andere ontwik-
kelingen die zich aankondigen: identificatie
aan de hand van
leerstijlen en door middel van
z.g.
leertests. Een leerstijl is a.h.w. het voor een
bepaalde leerling typerende 'antwoord' op een
leeraanbod, op onderwijs. Wat doet hij of zij
ermee? Op welke wijze 'verwerkt' hij of zij de
stof? In de afgelopen jaren zijn diverse leer-
stijlen onderscheiden. Verondersteld wordt dat
de meeste mensen in allerlei (leer)situaties op
een voor hen karakteristieke manier (re)age-
ren. Voor hoogbegaafden zou dit niet gelden:
zij zouden de beschikking hebben over een
heel gamma van (re)actie-wijzen en op ver-
schillende situaties ook verschillend kunnen
'inspelen'.

De Engelse psycholoog Tyerman deed een
felle aanval op het gebruik van tests: vertaalde
tests zijn in feite 'nieuwe' tests; ze zijn niet echt
'culture-free'; de psychometrische gegevens
zijn vaak beneden de maat, etc. Beter zou zijn
een leersituatie aan de leerling aan te bieden
om te kijken hoe het kind het doet. Dit worden
'leaming potential tests', in Nederland 'leer-
tests' genoemd. Door hun grote snelheid van
leren zouden hoogbegaafde kinderen geïdenti-
ficeerd kunnen worden. Een hiermee enigszins
verwant idee is dat van de 'proefklas', een idee
dat ook door Feldhusen genoemd werd.

4 Programma's voor hoogbegaafden

Feldhusen is directeur van het Gifted Educa-
tion Resource Instimte
van de Purdue Univer-
sity. Het instituut verzorgt programma's voor
hoogbegaafden op zaterdag (700 leerlingen
van 4-16 jaar); (interne en externe) zomer-
cursussen (500 leerlingen); cursussen voor on-
derwijzers, die een 'akte' daarvoor krijgen en
consultaties over het gehele land. Feldhusen
hield een fel betoog om begaafde kinderen op
hun niveau onderwijs te geven. Dit houdt o.a.
in: 1. op school aansluiten bij hun niveau, dus:
opnemen in een hogere klas en/of interne dif-
ferentiatie; 2. hogere niveaus van denken sti-
muleren en actief werken; 3. zelfstandig laten
studeren en daarbij 'diepte' zoeken; 4. een
groot boeken-aanbod ('constant voluntary re-
ading'); 5. de aanwezigheid van een goed
voorziene bibliotheek; 6. zorgen voor zeer
goede docenten, m.n. voor di'e gebieden die
niet op school gegeven worden. (Velerlei 'vak-
ken' worden nl. verwaarloosd: 'home econo-
mics', handel, industriële vormgeving, land-
bouwonderwijs, etc.) Zijn advies: 'Smörgas-
bord', een omvangrijk en gedifferentieerd aan-
bod, is reeds bij velen bekend. Feldhusen is
bang dat vele in potentie begaafde kinderen
onvoldoende onderwijs-aanbod krijgen. Uit
een landelijke 'talent search' met behulp van de
Standard Aptitude Test blijkt dat op 12-
jarige leeftijd al honderden kinderen dicht bij
het maximum scoren. Deze moeten geavan-
ceerde wiskunde krijgen en een tweede, liefst
nog een derde taal, incl. de daarbij behorende
'cultuur'. Gebeurt dit niet dan dooft de inte-
resse uit. De komende jaren zal in vele landen
alle aandacht gaan naar het ontwikkelen van
speciale programma's voor hoogbegaafden en
naar het opleiden van leerkrachten die die pro-
gramma's kunnen geven. Afliankelijk van de
plaatselijke situatie worden de programma's
aangeboden in klassen met interne differentia-
tie (-dat dit uitstekend kan gebeuren door
goed opgeleide onderwijzers bleek ook in Ma-
nilla in klassen met ca. 40 leeriingen! -), in
verrijkingsklasjes tijdens en buiten schooltijd,
tijdens vakantiecursussen e.d. De indruk be-
staat dat vooral bij het 'falen' van het gangbare
onderwijssysteem gezocht wordt naar opvang
in speciale situaties. In de V.S. worden daarbij
met name de ouders ingeschakeld.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 525-196 485

-ocr page 533-

5 Slotopmerkingen

Alhoewel in vele communistische landen
hoogbegaafdheid een 'topic' is, ontbraken zij
op de conferentie. Er zijn slechts contacten van
de Council met Polen en Bulgarije. De verant-
woordelijkheid voor de ontwikkeling en bege-
leiding van hoogbegaafden ligt er vooral bij de
onderwijzer, overigens in samenwerking met
de pioniershuizen en leiders van zomer-
kampen. De nadruk zou niet zozeer liggen op
vroege identificatie als wel op het steunen van
getoonde kwaliteiten in school. Het motivatie-
aspect speelt er een grote rol bij, er is een waar
systeem van competities, wedstrijden en
'Olympics'.

De discussie 'nature' vs. 'nurture' was, althans
op de conferentie 'uit'. De voorzitter van de
Council, J. J. Gallagher verwoordde duidelijk
een interactionistische opvatting. De nadruk
wordt nu gelegd op de noodzakelijke kwaliteit
van de sociale omgeving (gezin, school, etc.),
'anders dooft het licht'. Ook werd de stelling
naar voren gebracht, dat begaafdheid niet
'normaal verdeeld' is; de intelligentietestcon-
structeur veroorzaakt met zijn genormeerde
test een normaal-verdeling.

In de West Europese landen valt, sociaal en
politiek gezien, onderzoek rond de hoogbe-
gaafdheidsproblematiek niet goed. Dit heeft er
o.a. toe geleid dat in Nederland expertise op dit
gebied vrijwel ontbreekt: over de informatie-
verwerking van hoogbegaafden is weinig be-
kend, methoden om bijv. begaafde kinderen
van 'culturele minderheden' op te sporen zijn
niet aanwezig, etc. De motieven om hoogbe-
gaafden-onderzoek te entameren zijn per land
verschillend: zelfbehoud (zich-ontwikkelende-
landen als Nigeria); politieke (Zuid Afrika, de
'thuislanden' moeten een geschoold kader
hebben), humane (ontwikkelde landen, ieder
mens heeft recht op ontwikkeling van zijn mo-
gelijkheden). In multiculturele landen, waartoe
Nederland langzamerhand ook behoort, is een
veelheid van redenen te vinden dit onderzoek
met kracht aan te pakken.

De zesde wereldconferentie vindt plaats van
5-9 augustus 1985 in Hamburg. Voor de ze-
vende conferentie is New York aangewezen.

P. Span

Manuscript aanvaard 18-IO-'83


Pedagogische Studiën 1983 (60) 526-196 485

-ocr page 534-

Nelissen, J. & A-C. Vuurmans, Aktiviteit en
de ontn'ikkeling van het psychische.
Amster-
dam, SUA, 1983, 256 blz., ƒ35,-,
ISBN 90 6222 094 0.

'Aktiviteit en de ontwikkeling van het psychische' zo
heet het jongste boek in de nog steeds wassende
stroom van boeken over sovjetpsychologie. Het eer-
ste gedeelte van het boek bestaat uit een reeks dis-
cussieverslagen met min of meer bekende sovjetpsy-
chologen. Deel twee wordt gevormd door een drietal
paragrafen, die elk een thema uit de sovjetpsycholo-
gie behandelen, respectievelijk de thema's 'Sovjet-
psychologie en onderwijs', 'Theoretisch denken en
reflektie' en 'Interiorisatiehypothese en weerspiege-
lingstheorie'. Het derde deel wordt gevormd door de
vertaling van een artikel van de Russische filosoof
Il'enkov, voorafgegaan door een korte introductie
van Jaap Vos. Het vierde deel van het boek, tenslotte,
bestaat uit een aantal, reeds eerder gepubliceerde,
artikelen rond het werk van Ajdarova, een specialiste
op het gebied van het moedertaalonderwijs.

Alvorens wij deze gedeelten van het boek succes-
sievelijk de revue laten passeren eerst een paar op-
merkingen over de vorm. Het boek is slecht uitgege-
ven. De vele drukfouten springen in het oog, namen
en woorden worden verkeerd gespeld (Rubenätejn,
Luria, Alkmacon, oskilogram), geciteerde boeken
ontbreken in de literatuurlijst en soms raken hele
alinea's op drift (pp. 90-94). Zelfs de inhoudsopgave
heeft het zetten niet ongeschonden overleefd. Het
komt ons voor dat enige zorgvuldigheid van de au-
teurs, maar vooral van de uitgever, hier veel narigheid
had voorkomen.

Het boek begint, zoals gezegd, met een reeks dis-
cussieverslagen. De auteurs voerden gesprekken met
een aantal sovjetpsychologen en één Oostduitse on-
derzoeker over een veelheid van onderwerpen. Tij-
dens deze gesprekken werden aantekeningen ge-
maakt, die verwerkt werden tot verslagen. Men kan
erover twisten of zulke verslagen in een boek thuis-
horen. Enerzijds missen zij datgene wat de directe
weergave van een vraaggesprek boeiend kan maken,
anderzijds ontbreekt de helderheid en kritische dis-
tantie die de bespreking van iemands werk de moeite
waard maakt. Het resultaat is vaak een droge en
irritant vage opsomming van problemen en reacties
van de ondervraagde op de problemen. Het is moge-
lijk dat er toch een interessant geheel zou kunnen
ontstaan, indien men de onderzoeker met pittige kri-
tiek op zijn werk confronteert. Dit laten de auteurs
echter achterwege en door deze wat receptieve op-
stelling ontkomen zij niet geheel aan het hiervoor
geschetste effect.

Boekbespreking

Het tweede deel over de eerder genoemde thema's
vormt samen met het Il'enkovgedeelte ontegenzeg-
lijk de kern van het boek. De theorie van Davydov
over het onderscheid tussen empirische en theoreti-
sche begrippen wordt nog eens uitgebreid uit de doe-
ken gedaan, waarbij uitstapjes naar dialectisch-filo-
sofische achtergronden niet geschuwd worden. Voor
de doorsnee pedagoog c.q. psycholoog, weinig ver-
trouwd met het dialectisch gedachtengoed, zal het
echter wel, ondanks de inspanningen van de auteurs,
een moeilijke materie blijven.

Na een snelle schaatstocht door twee en half dui-
zend jaar filosofiegeschiedenis bespreken de auteurs
vervolgens Vygotskij's interiorisatiehypothese in re-
latie tot de weerspiegelingstheorie. Wij kunnen het
niet laten hier even te reageren op een foutieve inter-
pretatie van Vygotskij die in dit kader uw recensent
verweten wordt. Hij had (in: Van IJzendoom et al,
1981) het onderscheid dat Vygotskij maakte tussen
lagere en hogere psychische processen als een psy-
chologisch onderscheid opgevat. Dit is volgens de
auteurs, waarbij ze zich overigens ten onrechte op
Davydov en Radzichovskij (1980) beroepen, een
foutieve interpretatie. Wij geven hier slechts één ci-
taat van Vygotskij ter wceriegging van het door de
auteurs gestelde en verwijzen voor een verdere expli-
catie naar Van der Veer en Van IJzendoom (1983).
Vygotskij: 'Dat we psychologisch (gezien) te maken
hebben met verschillende operaties, wanneer wc di-
rect iets onthouden en wanneer we met behulp van
een of andere aanvullende stimulus onthouden, lijdt
geen twijfel' (Vygotskij, 1982, p. 391). Er bestaat dus
voor Vygotskij psychologisch gezien een onderscheid
tussen lagere, directe psychische processen en hogere,
gemedieerde processen.

Het is overigens een gelukkige gedachte de be-
spreking van de interiorisatieprobicmatiek te koppe-
len aan een analyse van verschillende weerspiege-
lingstheorieën. Ook de keuze van de auteurs voor een
aan Schwarz (1976) ontleende zogenaamde con-
structieve weerspiegelingstheorie lijkt ons het meest
veelbelovend. Iets anders is of in Vygotskij's theorie
de activiteit centraal staat, zoals de auteurs verschil-
lende malen stellen. Wij moeten hier oppassen niet
het slachtoffer te worden van een vooral door
Leont'ev, en in mindere mate door Davydov, gepro-
pageerde herinterpretatie van Vygotskij, waarin deze
gezien wordt als een voorioper van de activiteitsthe-
orie. Zo er voor Vygotskij een categorie centraal


Pedagogische Studiën 1983 (60) 527-196 485

-ocr page 535-

stond met betrekking tot de interiorisatieproblema-
tiek, dan was dit veeleer de categorie van de omgang
dan die van de activiteit.

Het derde deel van het boek is, zoals gezegd, ge-
wijd aan E. V. D'enkov, een filosoof door wie Davy-
dov sterk beïnvloed is. Na een heldere inleiding van
Vos waarin het werk van Il'enkov in zijn context
geplaatst wordt, volgt een vertaling van het artikel
'Het probleem van het ideële'. Over deze vertaling
kunnen wij niet juichen. Woorden en zinsdelen wor-
den foutief vertaald of vallen zelfs helemaal weg.
Meestal lijdt de begrijpelijkheid van Il'enkovs betoog
er niet onder, maar het doet toch wat vreemd aan om
bij zijn verwijzingen naar Plato te lezen over 'beel
denschema's', terwijl het duidelijk gaat over zijn be
roemde
vormenXcsT. Dat men Kant in zijn 'Kritik de
reinen Vernunft' laat filosoferen over 'daalders', ver
baast ook enigszins (moet zijn: 'Talers', er staat trou-
wens 'Kritik der reiner Vernunft'). Dat tenslotte
Marx in 'Das Kapital' een hoofdstuk schreef'Geld en
de verandering van waar' doet wel erg koddig aan
(moet zijn: Geld en de warencirculatie). Dit zijn al-
lemaal slordigheden, die met geringe moeite voor-
komen hadden kunnen worden.

In het artikel houdt Il'enkov een, in de Sovjet-Unie
niet onomstreden, pleidooi voor een dialectisch-ma-
terialistische opvatting van het 'ideële'. 'Een ideële
vorm is een vorm van een ding, die door de maat-
schappelijk-menselijke arbeid is ontstaan. Of omge-
keerd, de vorm van arbeid die is verwezenlijkt in de
materie ...', aldus Il'enkov (p. 206). Hij ziet het ide-
ële (men denke aan sociale regels, logische normatie-
ven, wiskundige constructies, etc.) ontstaan in de
constante interactie van de mens met zijn omgeving.
Met deze dialectische visie sluit Il'enkov nauw aan bij
Vygotskij. In een nogal redundant betoog kiest hij
eveneens voor een 'derde weg' naast 'vulgair mate-
rialisme' 'en idealisme.

Het vierde en laatste gedeelte van het boek is
gewijd aan Ajdarova. Omdat het hier om reeds eer-
der gepubliceerd materiaal gaat, laten we een bespre-
king achterwege. De auteurs hebben de artikelen
opgenomen, omdat ze een 'konkretisering van
ideeën, standpunten en theorieën' die eerder werden
vertolkt, vormen.

Ons eindoordeel over het boek kan niet al te posi-
tief luiden. De auteurs hebben getracht van zeer he-
terogeen materiaal (discussieverslagen, vertalingen,
theoretische beschouwingen) een leesbaar boek te
maken. Misschien was dit bij streng redigeren moge-
lijk geweest. Het ontbreken hiervan, gevoegd bij een
verregaande slordigheid, heeft geleid tot een rijstebrij
waarin het moeizaam krenten zoeken is.

R. van der Veer

Literatuur

Davydov, V. V. & L. A. Radzichovskij, Teorija L. S.

Vygotskogo i dejatel'nostnyj podchod v psicholo-
gu.
Voprosy psichologii, 1980, 6, 48-59.

Uzendoom, M. H. van, R. van der Veer, F. Goossens,
Kritische psychologe. Drie stromingen, Baam:
Ambo, 1981.

Schwarz, P., Marxistische Philosophie, Köln/Wien:
Böhlan Verlag, 1976.

Veer, R. van der & M. H. van Uzendoom, Vygots-
kij's cultuurhistorische theorie. Kritiek op het on-
derscheid tussen lagere en hogere psychische pro-
cessen,
Gedrag, 1983, 11, 155-167.

Vygotskij, L. S. Sobranie soiinenij. Problemy obSiej
psichologii.
Moskou: Pedagogika, 1982.

Otto Friedrich BoUnow, Anthropologische Pä-
dagogik.
Verlag Paul Haupt, Bern & Stuttgart,
1983, 144 blz.

In de jaren 1971 en '73 verscheen dit boek in het
Japans te Tokio, in licht herziene uitgave is het nu als
derde druk in het Duits verschenen. Een vooraf-
gaande Duitse versie werd nogal „onleesbaar" ge-
vonden. De thans vóór ons liggende is m.i. glashelder
en bijzonder instructief. De anthropologisch-wijsge-
rige, pedagogische problematiek komt hier op uitste-
kende wijze in een inleidende vorm aan de orde. De
'overwinning' van het existentialisme en een reeks
specifieke anthropologisch-theoretische problemen
(ruimte, tijd, taal, opvoedingsdoelstelling, enz.) ko-
men hier bovendien bijzonder instructief aan de orde
in niet alleen heldere maar toch ook in beknopte
vorm. Het boekje verdient m.i. ons aller belangstel-
ling.

M. J. Langeveld

Herbert Enderwitz, Weltweite Bildungsreform.
Möglichkeiten einer realen Utopie.
Bund-Ver-
lag, 1983, 140 blz., DM. 12,80.

Een boekje dat velen op dit gebied aan het denken
kan zetten, en wellicht ook aan het realiseren of
bestuderen van wat er op vele gebieden van funda-
menteel pedagogisch denken
praktisch terechtkomt
in gezin en school op alle niveaus. Aanbevolen.

M. J. Langeveld


528 Pedagogische Studiën

-ocr page 536-

Premiëring van overzichtsartikelen

Op voorstel van de Commissie Vierde Project
Meerjarenplan Sociaal Onderzoek en Beleid
heeft de minister van Onderwijs en Weten-
schappen voor de jaren 1984 en 1985 een be-
drag van ƒ 15.000,- beschikbaar gesteld voor
premiëring van overzichtsartikelen op sociaal-
wetenschappelijk gebied.

De beoordeling van de overzichtsartikelen is
toevertrouwd aan de Sociaal-Wetenschappe-
lijke Raad van de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen, Herengracht
410-412, 1017 BX Amsterdam. Deze Raad
kent aan auteurs van door haar uitnemend be-
vonden overzichtsartikelen een premie toe van
ƒ 1.000,- è ƒ 1.500,- per artikel wanneer deze
artikelen in een tijdschrift zijn gepubliceerd.
De premiëring draagt het karakter van een
aanmoediging, niet van een vergoeding van
kosten. Overzichtsartikelen kunnen met in-
gang van 1984 door de auteurs naar bovenge-
noemd adres ter jurering worden gezonden.

P.A.O.-cursitssen Universiteit van Amsterdam

Onderwerp: Designs voor sociaal- en gedrags-
wetenschappelijk onderzoek
Cursitsleiding: Prof. dr. G. J. Mellenbergh, Dr.
P. Vijn en Prof. dr. J. van der Zouwen
Plaats, tijd en kosten: Amsterdam, 2 t/m 6 ja-
nuari 1984, ƒ250,-

Inlichtingen en opgave: Mevr. E. Bot en mevr.
T. Seubring, Vakgroep Methodenleer, Psy-
chologisch Laboratorium U
.V.A., Weesper-
pleinS, 1018 XA Amsterdam, tel.: 020-
525 3791

Onderwerp: Lineaire structurele modellen 11
Cursusleiding: Prof. dr. W. E. Saris
Plaats, tijden ^m/c«: Amsterdam, 3,4,7,8 en 9
mei 1984, ƒ250,-

Onderwerp: Analyse van veranderingsproces-
sen

Cursusleiding: Dr. C. van der Eijk
Plaats, tijden kosten: Amsterdam, 7 t/m 11 mei

Mededelingen

1984, ƒ250,-

Inlichtingen en opgave voor laatstgenoemde
twee cursussen:
Mevr. J. Zonneveld, Vakgroep
Methoden en Technieken Politicologisch On-
derzoek U
.V.A., Grimburgwal 10, gebouw 5,
1012 GA Amsterdam, tel.: 020-5 252089

Seminar 'Computers en Informatietechnologie'

In Syracuse University, N.Y. wordt van 15 t/m
21 april 1984 een seminar gehouden voor Ne-
derlandse opleiders en onderwijskundigen
over 'Computers en Informatietechnologie'.
Inlichtingen en aanmelding: Prof. dr. E. War-
ries, Toegepaste Onderwijskunde, T.H.
Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede,
tel.: 053-892700, privé: 053-359907

Sociologendagen 1984

Op 25 en 26 april 1984 worden in de Vrije
Universiteit te Amsterdam de 'Sociologenda-
gen 1984' gehouden. Doel van deze dagen is
een overzicht te geven van recente ontwikke-
lingen in de sociologie en de antropologie in
Nederland en Vlaams-België. Het algemene
thema is 'De balans van de sociologie sinds
1970'. De kosten van deelname bedragen
ƒ 140,-/Bfrs. 2600

Inlichtingen en aanmelding: Secretariaat So-
ciologendagen: J. Dronkers en A. B. Veen-
stra-Berends, SISWO, Postbus 19079,
1000 GB Amsterdam, tel.: 020-240075

Symposium Hoogbegaafden in onze samenle-
ving

Van 17 t/m 19 mei 1984 zal de 'Hugo de
Groot-Stichting' in samenwerking met de
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de
Katholieke Universiteit Nijmegen een sympo-
sium over 'hoogbegaafdheid' organiseren.

De doelgroep voor dit symposium is breed,
omdat het om een eerste inventarisatie gaat.
Het symposium staat open voor zowel weten-
schappers als voor mensen uit de beleidssector,
uit het onderwijsveld zowel onderwijsgevend
als -ondersteunend en voor ouders.


Pedagogische Studiën 1983 (60) 529-196 485

-ocr page 537-

De op het aanmeldingsformulier genoemde
vier gebieden, nl. beleid, begeleiding opvoe-
ders, wetenschappelijk onderzoek en onder-
wijspraktijk, betreffen een peiling van de indi-
viduele belangstelling. Men legt zich dus ner-
gens voor vast.

De kosten bedragen voor 1, 2 of 3 dagen
resp. ƒ 45,-, ƒ 75,- en ƒ 100,-
Inlichttngen: Prof. dr. F. J. Mönks, Psycholo-
gisch Laboratorium Katholieke Universiteit,
Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen, tel.: 080-
5125 26

Inhoud andere tijdschriften
Info

14e jaargang, 1983, nr. 5

Themanummer 'Onderzoek naar onderwijs-
planning en -realisatie door ervaren leer-
krachten. Naar een handelingstheorie van het
onderwijzen, door J. J. Peters en D. Beijaard

Info

14e jaargang, 1983, nr. 6

Effecten van verbalisatie op leerprestaties,
door P. Vedder en D. Maandag
Legitiem handelen, door S. Miedema
Opbouw en presentatie van leerstof, door
H. H. Tillema

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde •

8e jaargang, 1983, nr. 7

Schoolontwikkeling: een cognitief perspectief,
door W. P. Weijzen

Motoriek en intelligentie, door D. Behels en
E. van Assche

Een staalkaart van de didactiek van de wis-
kunde, door J. van Dormolen en J. Vedder
Het 3 A-project: de invloed van aandacht op de
prestatiemotivatie van LHNO-leerlingen, door
B. van der Meer

Vroegkinderlijke onopvoedbaarheid. Over het
opaque denken van Meijer, door M. H. van
IJzendoorn '

Dupliek, door W. A. J. Meijer

Een Nederlandse bijdrage aan de empirische

psychologie, door P. W. van den Broek

Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoed-
kunde
8e jaargang, 1983, nr. 8

Themanummer: Mensenkind en menselijk
contact

Mensenkinderen hebben mensen nodig, door
H. Procee

Kinderen zonder menselijk contact, door C. F.
van Parreren

Ethologische studies van privatie, deprivatie en
escalatie, door F. X. Plooij en H. H. C. van de
Rijt-Plooij

Sociale deprivatie, door H. R. Sarphatie
Doof-blinden en hun relatie tot de wereld, door
J. van Dijk

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
8e jaargang, 1983, nr. 5

Probleemoplossen: Een eclectische benade-
ring, door M. Boekaerts
Least squares estimation of the item parame-
ters in the three-parameter logistic model, door
D. N. M. de Gruijter en A. Mooijaart
Notities en Commentaren
Het nut van multiple evaluatie nogmaals ge-
schat met simulatie, door R. F. van Naerssen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 9

Het effect van een zelfinstructieprocedure als
strategie bij het oplossen van cijfersommen
door kinderen van een LOM-school, door
J. E. H. van Luit en G. M. van der Aalsvoort
Analyse en beïnvloeding van het probleemop-
lossend denken, door E. De Corte en L. Ver-
schafft

Zorgbreedte cn leeriingkenmerken; een toet-
sing waard?! (II), door G. N. Melis

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
22e jaargang, 1983, nr. 10

Niveauverschillen tussen WISC en WISC-R bij
kinderen die werden doorverwezen naar het
buitengewoon onderwijs, door E. E. J. De
Bruyn, J. van Berkel en J. N. H. Corstjens
De leertest, door A. J. J. M. Ruijssenaars cn
J. H. M. Hamers

De constructie van de Nijmeegse Gezinsrelatie
Test, door J. H. L. Oud en K. F. Welzen
De observatie-schalen voor zorginteractie,
door L. H. M. Robbroeckx
De ontwikkeling van een observatie-katego-
rieënsysteem voor het meten van hyperaktief


530 Pedagogische Studiën

-ocr page 538-

gedrag, door P. M. A. Wels, G. H. M. Koren-
romp en A. A. G. Verwaaijen

Ontvangen boeken

Coster, W. De, en L. Verhofstadt-Denève,
Handboek voor ontwikkelingspsychologie.
/. Grondslagen en theorieën,
2e (aangevulde)
druk. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1983,
ƒ39,50

Duker, P., Gebarentaal voor ontnikkelingsge-
stoorden.
Lemniscaat, Rotterdam, 1983,
ƒ19,-

Freudenthal, H., Didactical Phenomenology of
Mathematical Structures.
Reidel Publishing
Company, Dordrecht, 1983, ƒ215,-

Groot, A. D. de & W. H. F. W. Wijnen, Vijven
en zessen,
10e (aangevulde) druk, Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1983, ƒ 36,25

Haenen, J. en B. van Oers (red.). Begrippen in
het onderwijs. De theorie van Davydov.
Pega-
sus, Amsterdam, 1983

Imelman, J. D. en P. B. H. van Hoek, Hoe vrij is
de Vrije School?
Intro, Nijkerk, 1983, ƒ 24,50

Korthals, M., Filosofie en intersubjectiviteit. Een
kritische inleiding in de systematische filosofie.
Samsom, Alphen aan den Rijn, 1983

Nijboer, J. A., F. P. H. Dijksterhuis, Onderwijs
& delinquentie: de relatie tussen het fitnctioneren
op school en delinquentie.
Criminologisch In-
stituut, Groningen, 1983, ƒ 10,-

Weeda, W. C. (red.). Examens in discussie. Een
bundel opstellen voor J. W. Solberg,
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1983

Ontvangen rapporten

Fase, W. en M. J. de Jong, De internationale
schakelklas.
Vakgroep Onderwijssociologie,
Erasmus Universiteit, Rotterdam

Hüpscher-Post, A. D., Leerlingbegeleiding in
het Voortgezet Onderwijs,
Vakgroep Onder-
wijssociologie en Onderwijsbeleid, Erasmus
Universiteit, Rotterdam

Verstralen, H. H. F. M., Calibratie en norme-
ring van itembanken,
Bulletinreeks nr 20, Cito,
Arnhem, 1983, ƒ 10,-

Verstralen, H. H. F. M-, Probleem oplossen en
Informatieverwerking,
Bulletinreeks nr 22,
Cito, Arnhem, 1983, ƒ 13,-


Pedagogische Studiën 1983 (60) 531-196 485